Is de vereenvoudigde berekening van kinderalimentatie ook een verbetering? Anouk Wakker
Alimentatie heeft de laatste jaren volop in de belangstelling gestaan. In 2004 werd een wetsvoorstel ingediend om het kinderalimentatiestelsel te vereenvoudigen. De PvdA en VVD kwamen op 29 september 2011 met een nota voor een nieuwe berekening van kinderalimentatie. Nu is de Werkgroep Alimentatienormen gekomen tot aanpassing van de richtlijn voor de vaststelling van kinderalimentatie. Deze richtlijn treedt op 1 april 2013 in werking, maar een aantal wijzigingen is al opgenomen in het Rapport Alimentatienormen van januari 2013. Het is daarom van belang om alvast stil te staan bij de nieuwe richtlijn. Achtergronden In 2004 werd een wetsvoorstel (Kamerstukken 29 480) ingediend tot herziening van het kinderalimentatiestelsel. Het streven was de vergroting van de financiële zelfstandigheid van alleenstaande ouders en een besparing op de collectieve uitgaven. Een eenvoudiger rekensysteem zou bovendien de rechterlijke macht kunnen ontlasten, omdat het ouders in staat stelt gemakkelijker zelf afspraken te maken over de kinderalimentatie. Beoogd werd om het draagkrachtprincipe los te laten en de kinderalimentatie forfaitair vast te stellen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) moest dit gaan doen aan de hand van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtigen en het aantal kinderen. Maar dit voorstel kreeg onvoldoende steun. De kritiek was onder meer dat echtscheidingen danig van elkaar verschillen: maatwerk moest dus mogelijk blijven. De criteria behoefte en draagkracht mochten niet losgelaten worden. De uit september 2011 stammende nota van de PvdA en VVD voor de nieuwe berekening van kinderalimentatie heeft tot doel betalingsproblemen te verhelpen door de berekening van de kinderalimentatie te vereenvoudigen. Volgens het plan zou uit rapporten uit binnen- en buitenland blijken dat veel betalingsproblemen worden veroorzaakt door de ingewikkelde en niet herkenbare berekening. De Tremanormen zouden niet transparant zijn en niet op eenvoudige wijze kunnen worden uitgewerkt. PvdA en VVD stelden voor om te rekenen met vele forfaitaire bedragen. Zo zouden onderhoudsplichtigen in 80% van de gevallen zelf een berekening kunnen maken. Ook in deze nota heeft het LBIO een rol: een wijziging van de alimentatie zou eerst aan het LBIO moeten worden voorgelegd, voor de weg naar de rechter open staat. Op de nota is veel kritiek gekomen. Volgens de advocatuur blijkt uit de praktijk dat niet zozeer onduidelijkheid over de berekening leidt tot betalingsproblemen, maar dat deze problemen vooral voortkomen uit betalingsonwil en -onmacht. Bovendien zouden alimentatieplichtigen moeilijk accepteren dat de alimentatie wordt besteed op een
manier waarop zij geen invloed hebben. De vereniging van Familierechtadvocaten en Scheidingsmediators (vFAS) heeft erop gewezen dat de onderzoeken van TNO (slechts gebaseerd op 15 ondervraagden) en het LBIO, die ten grondslag liggen aan de nota, niet representatief zijn. Want uit onderzoek van NIPO (in opdracht van de vFAS) blijkt dat slechts 14 % van de Nederlanders het moeilijk vindt om afspraken over kinderalimentatie te maken. Bovendien vindt 82% van de gescheiden Nederlanders het zelfs noodzakelijk, dat er bij een scheiding een specialist wordt betrokken. Ook stelt de vFAS vast dat het in de nota voorgestelde nieuwe rekenmodel niet veel eenvoudiger is en dat niet mag worden verwacht dat 80% van de ouders zelf de berekening kunnen maken. In 2012 verscheen het voorstel van de Werkgroep Alimentatienormen voor de richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie. Inmiddels is de richtlijn definitief. In de toelichting is te lezen dat de Werkgroep alimentatienormen zijn nieuwe wijze van berekening van kinderalimentatie verkiest boven de huidige benadering en andere benaderingen, die de laatste tijd als alternatief zijn gepubliceerd. Dit heeft onder meer te maken met de wens tot vereenvoudiging, voorspelbaarheid en behoud van de band met de realiteit. Als knelpunten in het huidige stelsel noemt de toelichting de vele potentiële geschilpunten, het ontbreken van een minimumbijdrageverplichting, het feit dat het gebrek aan draagkracht niet wordt verdeeld, de complexiteit van samengestelde gezinnen, co- en stiefouderschap en het feit dat - door het in aanmerking nemen van forfaitaire bedragen en ficties aan de lastenkant - de pretentie van maatwerk niet altijd wordt waargemaakt. Bovendien is het begrip en inzicht van justitiabelen in het systeem beperkt, wat het draagvlak kan aantasten. De belangrijkste doelen van de richtlijn zijn dan ook: meer eenvoud, duidelijkheid, rechtvaardigheid en conflictbestendigheid. Ook de prioriteit van kinderalimentatie wordt als doel genoemd. Verder wil de Werkgroep dat de nieuwe richtlijn kan worden toegepast op alle soorten van inkomen en vermogen en in verschillende situaties (zoals samengestelde gezinnen en co-ouderschap). Of en hoe de voorgestelde richtlijn buiten een procedure kan worden ingezet, is aan de rechtspraktijk. Daarmee is wel zoveel mogelijk rekening gehouden. Wijzigingen De Werkgroep vindt dat een wetswijziging nodig is voor een algemene regel, die de ruimte geeft in alle gevallen een minimumbijdrage op te leggen. Zo’n algemene regel staat daarom niet in de richtlijn. Welke wijzigingen komen er wel? Wijziging behoefteberekening De behoefte van een kind wordt voortaan - zowel op basis van de nieuwe richtlijn als het Rapport Alimentatienormen van januari 2013 - bepaald aan de hand van de Nibudtabellen en het netto besteedbaar gezinsinkomen. Hoewel wordt gesproken over netto besteedbaar gezinsinkomen in plaats van het netto gezinsinkomen, is er inhoudelijk
weinig veranderd in de wijze waarop dit gezinsinkomen wordt vastgesteld. Net als voorheen moet dit (via een alimentatieberekening) worden berekend op basis van de geldende alimentatienormen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van (onder meer) de eigen woning, een arbeidsongeschiktheidsverzekering en de premie van een lijfrente. Expliciet is nu ook opgenomen dat er geen rekening wordt gehouden met de fiscale bijtelling van een auto van de zaak. Wel opgenomen in de nieuwe richtlijn, maar niet (expliciet) opgenomen in het Rapport Alimentatienormen van januari 2013 is dat dit netto besteedbaar gezinsinkomen mede wordt gevormd door inkomsten uit vermogen. Ook dit is naar mijn mening niets nieuws. Als vermogen invloed heeft op het besteedbare inkomen van een gezin, dan is dit uiteraard van invloed op de behoefte van een kind. Tijdens het huwelijk/de relatie ontvangen heffingskortingen moeten – net als nu – worden betrokken bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Dit geldt ook voor het kindgebonden budget, als dat werd ontvangen. Over ontvangen toeslagen wordt in het kader van de behoeftebepaling niet gesproken. Ik ben van mening dat deze niet betrokken moeten worden bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen, omdat toeslagen geen inkomenscomponenten zijn, maar tegemoetkomingen in bepaalde kosten. Op het netto inkomen moet nog de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in mindering worden gebracht. Is het netto besteedbaar gezinsinkomen berekend, dan wordt op basis van de Nibudtabellen de behoefte van het kind bepaald. Op het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten wordt vervolgens - anders dan nu - het eventueel te ontvangen kindgebonden budget in mindering gebracht (en dus niet betrokken bij de draagkracht van de desbetreffende ouder). Volgens de toelichting leidt deze verwerking, waar recht bestaat op kindgebonden budget, tot een lager eigen aandeel in de kosten van het kind en wordt recht gedaan aan het doel van deze bijdrage: tegemoetkoming in de kosten van een kind. De kinderbijslag blijft verwerkt in de Nibud-tabellen en hoeft niet apart in aanmerking te worden genomen. De gewijzigde behoefteberekening brengt niet zozeer een vereenvoudiging mee. Ik verwacht wel dat het in mindering brengen van het kindgebonden budget op het eigen aandeel kosten kinderen leidt tot meer acceptatie van het behoeftebedrag, waarin de ouders moeten voorzien. Want een veel gehoorde klacht van onderhoudsplichtigen is dat het eigen aandeel kosten kinderen veel te hoog is. Algemeen uitgangspunt gerechtigde tot alimentatie en zorgkorting De nieuwe richtlijn heeft verder als uitgangspunt dat het hoofdverblijf van het kind is bij de ouder, bij wie het kind ingeschreven staat in de Gemeentelijke Basisadministratie. Díe ouder geldt als gerechtigde tot kinderalimentatie. Deze ouder wordt geacht de kosten van het kind –niet zijnde de verblijfskosten van en bij de andere ouder – te voldoen. De andere ouder maakt aanspraak op een zogenoemde zorgkorting van ten minste 15% van het eigen aandeel kosten kinderen (na
vermindering van het kindgebonden budget). Dit geldt ook in de situatie van coouderschap. Maar bij meer zorg door de andere ouder kan met een hoger percentage (25%-35%) rekening worden gehouden. De Werkgroep gaat uit van 25% korting als het kind gemiddeld twee dagen per week woont bij de ouder, bij wie het niet ingeschreven staat en van 35% korting bij een verblijf van gemiddeld drie dagen per week. Er is afgezien van een strikt lineair verband. Door rekening te houden met een percentage, is het idee, worden de kosten gerelateerd aan de welstand. De Werkgroep hoopt dat de wrevel over de hoogte van de huidige omgangskosten van € 5 per kind per dag zo wordt weggenomen. Anders dan aanvankelijk het voorstel was van de ‘kopgroep’ van de Werkgroep Alimentatienormen, zijn volgens de definitieve richtlijn uitzonderingen mogelijk op de toepassing van de zorgkorting, als er geen sprake is van een omgangs- of zorgregeling. Als gezegd, de richtlijn schrijft voor dat de verzorgende ouder – en dat is “verplicht” de ouder bij wie het kind ingeschreven staat! – alle kosten voor zijn rekening moet nemen, met uitzondering van de kosten die samenhangen met het verblijf bij de andere ouder. Niet geheel duidelijk is wat precies de kosten zijn die samenhangen met het verblijf bij de andere ouder. Zijn dat bijvoorbeeld ook de kosten van kleding op de dagen dat het kind bij de niet-verzorgende ouder is? Vooral in co-ouderschapssituaties zal dit een punt van discussie kunnen worden. Voorbeeld: de twee kinderen wonen de ene week bij de ene ouder en de andere week bij de andere ouder. Bij ieder van de ouders staat (om fiscale redenen) een kind ingeschreven. De een voetbalt en de ander hockeyt elke week. Wie betaalt of in welke mate betalen de ouders dan de kosten? Ik denk dat onder verblijfskosten moet worden verstaan de kosten van eten, drinken, wonen, cadeaus, uitjes en vakanties van de ouder bij wie het kind niet ingeschreven staat. Die worden betaald door degene bij wie de kinderen verblijven. En wie betaalt de kleding, het schoolgeld, de clubjes e.d.? Als het aan de rechter wordt gevraagd, betaalt de ene ouder die kosten voor het bij hem of haar ingeschreven kind en de ander voor het andere kind.
Er zal verschil bestaan in de manier waarop de zorgkorting in de berekening wordt verwerkt. Als er voldoende draagkracht is (situatie 1), vermindert de korting de bijdrage van de ouder bij wie het kind niet ingeschreven staat. Voorbeeld situatie 1: De behoefte van het kind (ingeschreven bij moeder) bedraagt € 500,-. Het kindgebonden budget bedraagt (omgeslagen per maand) € 100,-. Het netto besteedbaar inkomen van moeder bedraagt € 1.700,- per maand. Haar draagkracht is € 240,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen van vader is € 2.000,- per maand. Zijn draagkracht is € 385,- per maand (te vermeerderen met fiscaal voordeel betaalde kinderalimentatie). Er is sprake van een reguliere zorgregeling van een weekend per veertien dagen. De zorgkorting bedraagt 15% van het eigen aandeel na aftrek van het kindgebonden budget, oftewel (15% van € 400,- =) € 60,-. De verhouding in draagkracht (voor nu zonder rekening te houden met fiscaal voordeel) bedraagt 38% (moeder) tegen 62% (vader). Het aandeel van vader in de kosten is dus (62% van € 400,- =) € 248,-. Omdat de draagkracht van beide ouders voldoende is (hierover later meer), wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het bedrag van € 248,-. De door vader te betalen alimentatie bedraagt dan ook (€ 248,- minus € 60,- =) € 188,-.
Als de gezamenlijke draagkracht van beide ouders onvoldoende is om in het eigen aandeel kosten kinderen (na aftrek kindgebonden budget) te voorzien (situatie 2), dan moet de korting (deels) in mindering worden gebracht op de behoefte, waarna het resterende eigen aandeel wordt omgeslagen naar rato van (volgens de toelichting) de inkomensverhouding. Ik neem aan dat bedoeld wordt: naar rato van draagkracht. Dit brengt mee dat de korting (deels) niet wordt gerealiseerd. Maar op deze wijze wordt wel ‘de armoede verdeeld’. Voorbeeld situatie 2: De behoefte van het kind (ingeschreven bij moeder) bedraagt € 400,-. Het kindgebonden budget bedraagt (omgeslagen per maand) € 100,-. Het netto besteedbaar inkomen van moeder bedraagt € 1.300,- per maand (draagkracht € 100,- per maand). Het netto besteedbaar inkomen van vader is € 1.400,- per maand (draagkracht € 125,- per maand). Er is sprake van een reguliere zorgregeling van een weekend per veertien dagen. De zorgkorting bedraagt 15% van het eigen aandeel na aftrek van het kindgebonden budget, oftewel (15% van € 300,- =) €45,-. De draagkracht van de ouders gezamenlijk is onvoldoende. De zorgkorting kan niet worden gerealiseerd. Feitelijk betaalt vader daarmee een bedrag van € 125,- per maand aan alimentatie te vermeerderen met zijn zorgkosten van € 45,- per maand, oftewel in totaal € 170,- per maand. Dit terwijl zijn draagkracht € 125,- per maand is. Moeder betaalt feitelijk (€ 300,- minus € 170,- =) € 130,- per maand, terwijl haar draagkracht € 100,- per maand is .
De nieuwe richtlijn geeft geen specifieke regeling voor gevallen van co-ouderschap. Ook in gevallen van co-ouderschap wordt de ouder bij wie het kind ingeschreven staat geacht alle kosten van het kind (buiten de verblijfskosten van de andere ouder) te voldoen. Het argument hiervoor is dat verschillen in maatstaven tussen zaken waarin geen sprake is van co-ouderschap en zaken waarbij daarvan wel sprake is, afbreuk doen aan de conflictbestendigheid. Als de maatstaf afhankelijk wordt van de invulling van de zorg, kan dit volgens de Werkgroep leiden tot de situatie, dat de zorgregeling zelf inzet wordt van het geschil. Tot op zekere hoogte valt hiervoor iets te zeggen. Maar het risico van de nu ingeslagen weg is dat in co-ouderschapssituaties, waarin beide co-ouders er vaak grote waarde aan hechten (mede) de kosten van de kinderen te dragen, de discussie zich verplaatst naar de vraag bij wie het kind ingeschreven dient te worden. Te verwachten is dat ouders – als de regeling algemeen bekend is – het kind na een scheiding zo snel mogelijk op zijn of haar adres proberen in te schrijven. Tegelijkertijd kan de nieuwe regel misschien leiden tot een korte discussie (in het kader van de scheidingsprocedure) over de inschrijving, maar voorkomt zij een voortdurende discussie over de steeds terugkerende kosten van het kind. Hierbij komt dat – als het gezin bestaat uit verschillende kinderen – ouders ervoor kunnen kiezen om het ene kind bij de ene ouder in te schrijven en het andere kind bij de andere ouder. Zo wordt niet alleen maximaal geprofiteerd van de fiscale voordelen, maar wordt ook recht gedaan aan de vaak bestaande wens van co-ouders om (ook) de kosten van het kind te voldoen. Wel moet worden opgemerkt dat sommigen er principiële bezwaren tegen hebben om de inschrijving van kinderen over de ouders te ‘verdelen’, enkel om van fiscale voordelen te profiteren. Het lijkt bovendien onwenselijk dat, steeds als de
ene ouder iets voor het ene kind koopt, het andere kind niets van die ouder krijgt en andersom. Overigens lijkt het erop dat de Werkgroep ervoor kiest in gevallen van co-ouderschap voortaan de behoefte niet meer te verhogen met – kort gezegd – 16% in verband met dubbele woonlasten. In de toelichting op de richtlijn staat dat met de extra kosten van het verdelen van de zorg over twee huishoudens in plaats van één huishouden geen rekening wordt gehouden. Dit was volgens de toelichting zowel het geval in het huidige stelsel als in het komende. Dit is vreemd, nu in co-ouderschapssituaties tot nu toe een verhoging plaatsvond van de hiervoor genoemde 16% (zie punt 5.4 Rapport Werkgroep Alimentatienormen versie juli 2012). In het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen van januari 2013 wordt onder punt 5.2 (over co-ouderschap) niet meer gesproken over deze verhoging. Het lijkt erop dat hiervan in de visie van de Werkgroep per 1 januari 2013 al geen sprake meer is. Gewijzigde vaststelling draagkracht De draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt voortaan vastgesteld aan de hand van het netto besteedbaar inkomen, oftewel het bruto inkomen, verminderd met premies en belastingen. Voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen is niet alleen bepalend wat de alimentatieplichtige verdient, maar – zoals ook nu vaste rechtspraak is – wat de alimentatieplichtige redelijkerwijs kan verdienen. De in de jurisprudentie ontwikkelde regels over inkomensverlies blijven van toepassing. Nieuw is dat vermogen voortaan alleen in aanmerking wordt genomen, voor zover dit van positieve invloed is op het netto besteedbaar inkomen, oftewel als daaruit inkomsten (kunnen) worden gegenereerd. Het netto besteedbaar inkomen kan worden berekend op dezelfde wijze als nu gebeurt. In de alimentatieberekening wordt geen rekening gehouden met de fiscale voordelen van een eigen woning en de fiscale bijtelling van een auto van de zaak. Via de nieuw geïntroduceerde draagkrachttabel kan vervolgens afgelezen worden welke draagkracht hoort bij het berekende netto besteedbare inkomen. Deze draagkrachttabel houdt rekening met een forfaitair bedrag aan lasten bij een zeker inkomen. Dit forfaitaire bedrag bestaat uit de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een forfaitair bedrag aan woonlasten, een premie ziektekostenverzekering van € 125 per maand (verminderd met het bedrag aan ziektekosten dat reeds in de bijstandsnorm is verdisconteerd) en een bedrag van € 53 per maand aan onvoorziene uitgaven (dit overigens alleen voor inkomens boven de € 1.500 per maand). De toelichting spreekt van een forfaitair bedrag aan woonlasten van 25% van het netto besteedbaar inkomen. Maar volgens de draagkrachttabel lijkt sprake te zijn van een forfaitair bedrag aan woonlasten van (bijna) een derde deel van het netto besteedbaar inkomen. Is sprake van meer lasten waarmee rekening moet worden gehouden, dan moeten deze (netto) lasten opgeteld worden bij het forfaitaire draagkrachtloos inkomen volgens de tabel. Het totaal aan lasten moet in mindering worden gebracht op het netto
besteedbaar inkomen. Van de daarmee gevonden draagkrachtruimte is het percentage als draagkracht beschikbaar dat blijkt uit de tabel. Waar in het huidige stelsel sprake was van een beschikbaar draagkrachtpercentage van 70% in geval van kinderalimentatie, is dat volgens de nieuwe richtlijn bij inkomens tot € 1.300 per maand maar liefst 100%, tot een inkomen van € 1.350 per maand 90%, en bij inkomens tot € 1.400 per maand 80%. Bij de hogere inkomens geldt een percentage van 70%. Een onderhoudsplichtige met een bijstandsuitkering wordt geacht geen draagkracht te hebben. Als een onderhoudsplichtige meer lasten en schulden heeft dan waarmee forfaitair rekening wordt gehouden, kan deze een beroep doen op de zogenoemde aanvaardbaarheidstoets. Deze toets kan worden toegepast als de onderhoudsplichtige kan onderbouwen dat bovenstaande berekening van zijn draagkracht – kort gezegd – leidt tot een onaanvaardbare uitkomst. De onderhoudsplichtige moet dit goed onderbouwen door inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Bij deze toets betrekt de rechter in hoeverre de onderhoudsplichtige een verwijt kan worden gemaakt van zijn lagere inkomen dan wel hogere lasten en in hoeverre de situatie te herstellen is. De Werkgroep vindt dat ‘ficties’ een rol kunnen spelen bij het invullen van de criteria behoefte en draagkracht. Ook binnen het huidige stelsel wordt volgens de toelichting regelmatig geabstraheerd van de feitelijke inkomsten en lasten, bijvoorbeeld door het gebruik van de bijstandsnorm en een forfaitair bedrag aan omgangskosten. Op zichzelf is dit juist. Maar de komende richtlijn gaat uit van een zodanig fictief bedrag aan lasten dat de werkelijke situatie voor een groot deel wordt losgelaten. De nieuwe richtlijn is zeker minder verstrekkend dan het wetsvoorstel uit 2004. Maar net als in het wetsvoorstel schuilt ook in de nieuwe richtlijn het gevaar, dat de alimentatieplichtige voor verplichtingen wordt gesteld die hij niet kan nakomen. Dit geldt vooral voor lage inkomens, omdat er in het draagkrachtloos inkomen geen rekening wordt gehouden met een bedrag voor onvoorziene uitgaven en de draagkracht geacht wordt te zijn 100% van de draagkrachtruimte. Ik betwijfel dan ook of de nieuwe richtlijn tot meer draagvlak onder justitiabelen leidt. Niet alleen omdat het risico bestaat dat de alimentatie hoger wordt vastgesteld dan de werkelijke financiële mogelijkheden: het omgekeerde is ook mogelijk. In het geval dat een onderhoudsplichtige een lagere woonlast heeft dan een derde deel van zijn of haar besteedbaar inkomen (omdat hij of zij gewoonweg een lage woonlast heeft, bijvoorbeeld tijdelijk inwoont bij familie, of zijn of haar woonlast kan delen met een nieuwe partner), kan de nieuwe richtlijn een lagere draagkracht meebrengen dan nu het geval is. Omdat de wijze waarop partneralimentatie wordt vastgesteld bovendien ongewijzigd blijft, kan het ook zo zijn dat in zo’n geval in het kader van de vaststelling van partneralimentatie een hogere draagkracht wordt berekend dan in het kader van de
vaststelling van kinderalimentatie. Ik betwijfel of iedereen de vastgestelde kinderalimentatie dan rechtvaardig vindt. In zo’n geval kan immers niet langer worden gesproken van kinderalimentatie als prioriteit. Bovendien geldt een vereenvoudiging volgens mij alleen voor ‘standaardgevallen’, waarin geen sprake is van andere lasten dan woonlasten, ziektekosten en de dagelijkse kosten van levensonderhoud. Bij meer lasten kan, zoals gezegd, een beroep op de aanvaardbaarheidstoets worden gedaan. De Werkgroep stelt dat het feit dat de bewijslast van gebrek aan draagkracht bij de onderhoudsplichtige ligt, het beroep op de toets kan ontmoedigen. Daarnaast zou de voorspelbaarheid en duidelijke indeling van de draagkrachttabel in sommige gevallen het belang bij de aanvaardbaarheidstoets kunnen verminderen en zo een beroep op de toets kunnen voorkomen. Volgens mij stelt de Werkgroep dit louter pour besoin de la cause. De reden een beroep op de aanvaardbaarheidstoets mogelijk te maken ligt volgens de toelichting onder meer in het bieden van een waarborg: de beoordeling van de verplichting tot een bijdrage moet binnen het kader van de wet en de jurisprudentie blijven. Te denken valt bijvoorbeeld aan de jurisprudentie over het in aanmerking nemen van schulden bij de vaststelling van de draagkracht. Deze jurisprudentie is na invoering van de richtlijn net zo ´duidelijk´ als daarvoor. Bovendien rust de bewijslast van een gebrek aan draagkracht nu ook al op de onderhoudsplichtige. Ik zie dus niet in waarom een beroep op de aanvaardbaarheidstoets niet snel te verwachten is. Als zo’n beroep wordt gedaan, dan zullen dezelfde discussies worden gevoerd als nu. Van vereenvoudiging is dus geen sprake. Het tegendeel geldt.
Conclusie Al jarenlang streeft men naar een vereenvoudiging van de berekening van kinderalimentatie. Steeds waren daar verschillende redenen voor. Het streven met het wetsvoorstel uit 2004 was de vergroting van de financiële zelfstandigheid van alleenstaande ouders, een besparing op de collectieve uitgaven en het ontlasten van de rechterlijke macht. De achtergrond van de nota van VVD en PvdA is betalingsproblemen bij kinderalimentatie te verhelpen door de berekening te vereenvoudigen. Dit terwijl het maar de vraag is in hoeverre de bestaande betalingsproblemen hun oorsprong hebben in de complexiteit van de huidige berekeningen. Gezien de toelichting op de komende richtlijn, lijkt het er op dat de rechterlijke macht de politiek eenvoudigweg voor heeft willen zijn met – in haar ogen en kort gezegd – een reëlere richtlijn dan de plannen die tot op heden zijn gepresenteerd. Twijfelachtig is of dat een goede reden is voor een wijziging van de huidige systematiek, waarvan het maar de vraag is of daar werkelijk zoveel ontevredenheid over bestaat. Uiteraard zijn er wel knelpunten. Zo is er in de praktijk inderdaad ontevredenheid over de hoogte van het behoeftebedrag en de omgangskosten. Hoewel bij de daarvoor getroffen maatregelen kanttekeningen zijn te plaatsen, wordt aan deze ontevredenheid tegemoet gekomen met de nieuwe richtlijn.
Ik betwijfel in hoeverre justitiabelen het daadwerkelijk als een knelpunt zien, dat kinderalimentatie niet altijd eenvoudig is vast te stellen. Mijn indruk is dat justitiabelen de hoogte van de kinderalimentatie soms moeilijk kunnen begrijpen en accepteren, omdat in hun optiek de bijdrage onvoldoende aansluit bij de werkelijke draagkracht. Ik denk dat dit gevoel alleen maar sterker wordt als nog meer wordt uitgegaan van ficties, zoals de richtlijn doet. In mijn optiek zal met de nieuwe richtlijn van een vereenvoudiging in veel gevallen bovendien geen sprake zijn. Geschreven door: mr. A. (Anouk) Wakker