ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven Aanzetten voor een vernieuwd industriebeleid in Vlaanderen
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
OM COMPETITIEF TE BLIJVEN
Renaat Hanssens, adviseur ACV-studiedienst Bert De Wel, adviseur ACV-studiedienst Chris Serroyen, hoofd ACV-studiedienst Koen Repriels, adviseur ACV-studiedienst
Uitgave van het Vlaams ACV V.U.: Dominique Leyon Haachtsesteenweg 579 1030 Brussel www.acv-online.be Depotnummer: D/2014/0780/07 Ontwerp: gevaertgraphics Druk: gevaertprinting
INHOUD Inleiding
4
1. Industrie en loonkosten Inleiding 1.1 Loonkost: een meerdimensioneel begrip R 1.2 loonkostenhandicap volgens
5 6 7 7
2. Industrie en energiekost Inleiding 2.1 Regionale verschillen in energieprijzen beinvloeden competitiviteit 2.2 Heffingen en belastingen nemen toe, maar ook vrijstellingen 2.3 Meer energie-efficientie en een rechtvaardige verdeling van de lasten zijn de oplossing
13 14
3. Hoe Lang nog Leuren met Leren? Competentieontwikkeling voor en in de industrie 3.1 Levenskort leren 3.2 Levenloos 3.3 Ontwaking? 3.4 Levensbreed, loopbaanlang? 3.5 Leren in de industrie? 3.6 Knipperlichten 3.7 De leer op 4. Industrie en innovatie Inleiding 4.1 Vakbonden aan de zijlijn. Een gemiste kans! 4.2 En de overheden? 5. Beleidsaanbevelingen om competitiviteit op te krikken
15 17
18
21 22 23 24 25 26 27 30 35 36 37 42 55
Acv-Groenschrift de industrie een toekomst geven Aanzetten voor een vernieuwd industrieBeleid in Vlaanderen
I
n dit deel van het groenschrift ‘De industrie een toekomst geven. Aanzetten voor een vernieuwd industriebeleid in Vlaanderen’ zoomen vier auteurs in op de verschillende factoren die de concurrentiekracht van
onze industrie bepalen. Het debat over het concurrentievermogen van de Vlaamse industrie wordt nogal eens (moedwillig?) herleid tot loonkosten en energiekosten. Renaat Hanssens en Bert De Wel klaren uit hoe het nu zit met die Belgische loonkosten en energiekosten. Vormen deze kosten een reële handicap om de concurrentie aan te gaan met onze industriële buren?
De auteurs besluiten dat het competitiviteitsdebat veel ruimer moet worden gevoerd. Als je nagaat wat de concurrentiekracht is van onze ondernemingen, moet je veel meer doen dan enkel inzoomen op de kostenfactoren lonen en energie. Vooral innovatie, opleiding en kennis zijn doorslaggevend voor (het behoud van) onze industrie. Bedrijven hebben beloofd om jaarlijks 1,9% van hun loonmassa te investeren in voortgezette beroepsopleiding en de participatiegraad van hun werknemers op te trekken naar 50%. Chris Serroyen onderzoekt of deze doelstelling wordt gehaald en hoe wordt omgegaan met opleiding en kennis. Innovatie is een ander belangrijk codewoord in het Vlaamse industriebeleid. Koen Repriels plaatst kanttekeningen bij de rol van overheden en vakbonden bij industrie & innovatie.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
4
Investeren in kennissamenleving
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
INDUSTRIE EN LOONKOSTEN
Renaat Hanssens, adviseur ACV-studiedienst
1
INLEIDING
H
et debat over het concurrentievermogen van de Vlaamse industrie wordt nogal eens (moedwillig?) herleid tot de factor ‘loonkosten’. Nochtans zijn loonkosten slechts één element in het ruimere com-
petitiviteitsdebat, dat ook moet gaan over onder meer innovatie, ondernemerschap en internationalisatie. Allicht is de loonkostenproblematiek een gemakkelijke focus, omdat de contouren van het debat eenvoudig scherp te stellen zijn: ‘Belgische werknemers kosten x% meer per uur dan hun Duitse, Franse, of – waarom niet – Hongaarse, Poolse of Chinese collega’s.’ Een exclusieve focus op loonkosten (waar ook de Europese Commissie zich aan bezondigt in haar aanpak van de Zuideuropese eurozonelidstaten) leidt al vlug tot een ‘race to the bottom’ inzake loonkosten: de lidstaat die er in slaagt zijn loonkost nog net iets lager dan die van zijn concurrenten in te stellen wint – tijdelijk althans – deze strijd. Tot weer een ander land het met nog lagere loonkosten doet. Op het einde… verliest iedereen, want de koopkracht van de werknemers is zodanig uitgehold, dat de vraag helemaal ineenstuikt.
Kijken we evenwel naar succesvolle industriële landen als Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland of de Scandinavische landen, dan zien we daar weliswaar competitieve loonniveaus, maar geen dumpinglonen. De lage lonen van de mini-jobs in Duitsland bijvoorbeeld vinden we niet zozeer terug in de industriële sector, maar eerder bij de laaggeschoolde diensten (schoonmaak, transport, horeca, huishoudhulp, …). In deze bijdrage willen we uitklaren hoe het nu zit met die Belgische loonkosten en een genuanceerd antwoord geven op de vraag of ze een reële handicap vormen om de concurrentie aan te gaan met onze industriële buren.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
6
Investeren in kennissamenleving
1.1 LOONKOST: EEN MEERDIMENSIONEEL BEGRIP In het debat over onze eventuele loonkostenhandicap wordt steevast met verschillende cijfers gezwaaid, waarmee iedereen zijn eigen gelijk probeert te halen. Zo hebben werkgeversorganisaties er alle belang bij om de Belgische situatie zo schrijnend mogelijk voor te stellen. Daarom focussen ze graag op de ‘loonkost per uur’, waarvan ze beweren dat die 16,5% duurder zou zijn dan in de drie ons omringende buurlanden Frankrijk, Nederland en Duitsland. In haar monitoring van de macro-economische situatie van de EU-lidstaten kijkt de Europese Commissie naar de ‘loonkost per eenheid product’. Dit is reeds een verstandiger benadering, omdat ze de loonkost vergelijkt met de productiviteit: hoeveel van elke euro geproduceerde toegevoegde waarde gaat er naar loonkosten. Als in een land de loonkost dubbel zo hoog ligt in vergelijking met een andere lidstaat van de eurozone, maar de productiviteit is eveneens dubbel zo hoog, dan is het eerste land nog steeds perfect competitief. In de Belgische context kennen we de ‘Wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen’ (de loonnormwet), die de evolutie van de Belgische loonkost per uur sinds 1996 vergelijkt met het gewogen gemiddelde van de uurloonkostevolutie van Frankrijk, Nederland en Duitsland. Volgens deze benadering waren de Belgische uurloonkosten in 2013 4,8% duurder dan die van onze buurlanden. De verwachting is dat deze loonkloof voor 2014 zal dalen tot 3,8%. Deze cijfers houden evenwel geen rekening met een heel aantal loonsubsidies die de kloof verder verkleinen met een goede 2%. Bovenstaande loonnormen zijn macro-economische loonnormen: ze meten het loonniveau van de totale Belgische economie. Dat zegt niet zoveel over het sectorale loonniveau, dat van sector tot sector erg kan verschillen. Zo wordt ons globaal loonniveau omhoog getrokken door relatief (in vergelijking met het buitenland) dure lonen in de horeca. Dit maakt voor de Belgische competitiviteit evenwel niet veel uit omdat restaurants of hotels in Brussel of Gent niet onmiddellijk concurreren met hun Parijse, Amsterdamse of Berlijnse collega’s. Om de Belgische competitiviteit op het vlak van lonen in kaart te brengen, moeten we dus focussen op de sectoren die onderhevig zijn aan internationale concurrentie. De indirecte rol van sectoren, die fungeren als toeleverancier voor de internationaal concurrerende sectoren mogen we evenwel niet geheel uit het oog verliezen: de loonkost in die sectoren is van belang voor de prijzen van goederen en diensten, die op hun beurt een kostenfactor kunnen zijn voor de internationaal concurrerende sectoren.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
7
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
1.2 LOONKOSTENHANDICAP VOLGENS CRB Zoals hierboven aangegeven volgt de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven de evolutie van de Belgische loonkosten per uur in de privésector ten opzichte van de ontwikkelingen in Nederland, Duitsland en Frankrijk, en dit vanaf 1996. 1996 wordt als ‘0-jaar’ beschouwd. Met loonverschillen vóór 1996 wordt dus geen rekening gehouden. Omwille van de grote productiviteitsverschillen tussen België en de buurlanden is dit uitgangspunt perfect te verantwoorden. De loonkostevolutie tussen 1996 en 2012 ziet er als volgt uit: Figuur 1. Relatieve ontwikkeling van de uurloonkosten België/gemiddelde van 3 buurlanden
106 104,8
105 104
103,8
103 102 101 102 99 98
96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 19 19 19 19 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 Bron: CRB Ogenschijnlijk is er een ‘ontsporing’ vanaf 2007. Bovenstaande grafiek vertelt evenwel niet het volledige verhaal. Sinds een aantal jaren probeert de federale overheid de competitiviteit van de Belgische economie op te krikken door het toekennen van steeds meer loonsubsidies. Deze loonsubsidies nemen diverse vormen aan: van een algemene subsidie via het niet doorstorten van de bedrijfsvoorheffing tot specifieke subsidies voor nacht- en ploegenarbeid, overuren of voor werknemers in O&O-afdelingen (alle eveneens via een vrijstelling van het doorstorten van een deel van de bedrijfsvoorheffing) of terugstortingen van de RSZ-bijdragen (vooral in de non-profitsector). Deze loonsubsidies komen naast de verminderingen van de (RSZ-) werkgeversbijdragen, die eveneens sterk toenamen de laatste jaren. Onder-
Groenschrift de industrie een toekomst geven
8
Investeren in kennissamenleving
staande tabel geeft een volledig overzicht van deze loonsubsidies en RSZ-bijdrageverminderingen: Loonsubsidies
1996
2008
2009
2010
2011
2012
304
3375
4068
5157
5939
6108 3065
117
1860
2017
2432
3013
Activering
0
243
219
346
614
446
Dienstencheques
0
883
1051
1231
1424
1594
Via sociale zekerheid
Sociale Maribel GECO's in ziekenhuizen
0
594
615
671
778
810
117
117
109
116
112
115
Alternatieve sociale Maribel
0
0
20
65
75
77
Jongerenbonus (non-profit)
0
24
4
3
11
24
Via federaal niveau
0
1194
1712
2359
2540
2614
Algemene subsidie
0
206
470
890
935
968
Nacht- en ploegenarbeid
0
689
758
920
1002
1001
Overuren
0
86
87
114
123
125
Onderzoek en ontwikkeling
0
131
300
324
360
399
Specifieke subsidies
0
83
97
110
121
120
O&O (universiteiten)
0
0
0
0
0
0
187
320
340
366
386
429
Via gewestniveau Oudere werklozen (Vlaams gewest)
0
12
17
24
23
23
Werkgelegenheidspremie (Wallonië)
19
14
13
14
14
14
Beschutte werkplaatsen (gemeensch.) 168 1306
Vermindering werkgeversbijdragen
Vermindering werknemersbijdragen
0
294
310
328
350
392
4917
4722
4867
5001
4943
699
690
708
740
720
Sommige loonsubsidies zijn niet helemaal relevant om de loonkost voor de internationaal concurrerende sectoren te beheersen. Zo ondersteunt de ‘Sociale Maribel’ de tewerkstelling in de non-profitsector. Hetzelfde geldt voor de jongerenbonus en de Alternatieve sociale Maribel. Ook de dienstenchequesubsidies zijn bedoeld voor een heel specifieke, op de binnenlandse markt gerichte sector. Om alle verwarring over de werkelijke omvang van de loonsubsidies en de reële loonhandicap uit de wereld te helpen heeft de federale regering in 2013 een Commissie van experten van de Nationale Bank, het Planbureau, de CRB, Eurostat en de FOD Economie in het leven geroepen. Zij moesten alle loonsubsidies in kaart brengen en uitsluitsel geven over de omvang van de loonhandicap. Onderstaande tabel vat het werk van deze Com-
De federale overheid probeert de competitiviteit van de Belgische economie op te krikken door het toekennen van steeds meer loonsubsidies.
missie van experten i.v.m. de macro-economische loonhandicap (voor het geheel van de Belgische economie dus) samen:
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
9
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
Figuur 2. Arbeidskostenverschillen over de periode 1996-2011 volgens de combinatie van de simulaties van de evoluties van de uurloonkosten in België en in de buurlanden Buurlanden 6
1
Geen wijziging
2
Wijziging gezamenlijke loonsubsidies
3A
België
3B
7
8
9
Wijziging
Wijziging gezamenlijke
Wijziging
Geen wijziging
gezamenlijke loonsubsidiesd
loonsubsidies zonder “services à la personne”e
uitsluitend in O&O f
Basisindex 1996=100
Index 2011:
Index 2011:
Index 2011:
Index 2011:
141,03
141,25
141,37
140,94
Index 2011:
4,60%
147,52
Technisch verslag
Index 2011:
Wijziging gezamenlijke loonsubsidies zonder gerichte maatregelena met wijziging van de overeenkomstige werkgelegenheid
Index 2011:
Wijziging gezamenlijke loonsubsidies zonder gerichte maatregelena zonder wijziging van de overeenkomstige w erkgelegenheid
Index 2011:
2,06%
144,29 Index 2011:
Wijziging gezame nlijke loonsubsidies zonder gerichte maatregelena en
Index 2011:
regionale subsidiesb zonder wijziging van de overeenkomstige werkgelegenheid
3,64%
146,06
2,42%
144,35 a
Wijziging gezamenlijke loonsubsidies zonder gerichte maatregelen en 5A regionale subsidiesb en activeringssubsidiesc met wijziging van de overeenkomstige werkgelegenheid
Index 2011:
Wijziging gezamenlijke loonsubsidies zonder gerichte maatregelena en
Index 2011:
5B
3,27%
146,00
Wijziging gezamenlijke loonsubsidies zonder gerichte maatregelena en 4A regionale subsidiesb met wijziging van de overeenkomstige werkgelegenheid 4B
0,55%
142,03
regionale subsidiesb en activeringssubsidiesc zonder wijziging van de overeenkomstige werkgelegenheid
4,10%
146,71
2,86%
144,97
Noot: Wanneer voor België de uurloonkosten gecorrigeerd zijn voor de gezamenlijke loonkosten (simulatie 2), wordt enkel het totaalbedrag van de in D39 opgenomen loonsubsidies vermeld, gezien de beslissing om geen rekening te houden met de maatregelen uit D29, D51 en D59 omwille van hun zeer geringe omvang. a) Subsidies dienstencheques, Sociale Maribel, fiscale Sociale Maribel, jongerenbonus non-profit en gesubsidieerde contractuelen in ziekenhuizen ; b) Premie 50+ (Vlaams Gewest), Primes à l’emploi (Wallonië), beschutte werkplaatsen; c) Activa-maatregelen, SINE (inschakelingseconomie), IBO en de tegemoetkomingen voor beroepsopleidingen; d) Gezamenlijke loonsubsidies uit D39 plus, voor Frankrijk: CIR en “services à la personne”; e) Gezamenlijke loonsubsidies uit D39 plus, voor Frankrijk: CIR; f) CIR in Frankrijk en loonsubsidies S&O in Nederlands.
De experten schuiven niet één, maar verschillende cijfers voor de loonhandicap naar voor, waarbij: • geen rekening wordt gehouden met de loonsubsidies (lijn 1 in tabel 8) • alle subsidies in rekening worden gebracht (2) • enkel de loonsubsidies die niet specifiek gericht zijn op de non-profit of de huishoudhulp (dienstencheques) in rekening worden gebracht (3B) • idem, maar waarbij ook de extra werkgelegenheid gecreëerd door bovenstaande maatregelen niet in rekening wordt gebracht1 (3A) 1 Gezien dit jobs met relatief lage lonen zijn, heeft de extra gecreëerde werkgelegenheid een neerwaarts effect op het algemeen loonkostenniveau in de privésector
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
10
Investeren in kennissamenleving
• idem als 3B maar waarbij ook de regionale subsidies (‘50+’ (in Vlaanderen) en ‘primes à l’emploi’(in Wallonië), en beschutte werkplaatsen) niet in rekening worden gebracht (4B) • idem als 4B maar waarbij ook de extra werkgelegenheid gecreëerd door de gerichte maatregelen (non-profit en dienstencheques) niet in rekening wordt gebracht (4A) • idem als 4B maar waarbij ook de activeringssubsidies niet worden verrekend (5B) • idem als 5B maar waarbij ook de extra werkgelegenheid gecreëerd door de gerichte maatregelen (non-profit en dienstencheques) niet in rekening wordt gebracht (5A) Bij deze werkwijze kunnen heel wat vragen worden gesteld. Waarom niet met de regionale loonsubsidies of met de activeringsmaatregelen rekening mag worden gehouden is niet echt duidelijk. Tenslotte komen ook deze loonsubsidies een overgroot deel (maar niet alle) bedrijven ten goede, net zoals dit het geval is voor de subsidies voor bijvoorbeeld nacht- en ploegenarbeid. Ook het niet in rekening brengen van de werkgelegenheid gecreëerd door de dienstencheques roept vragen op. De experts redeneren dat deze subsidie extra werkgelegenheid creëert die het algemeen loonniveau kunstmatig naar beneden haalt. Alle extra werkgelegenheid gecreëerd door de mini-jobs in Duitsland heeft er echter ook een enorm neerwaarts effect op het loonniveau. Van de 5,1 miljoen minijobs in 2012 kunnen er minstens 62% worden toegewezen aan sectoren die weinig of niets te maken hebben met de internationaal concurrerende sectoren2 ; deze 3,16 miljoen jobs komen minstens overeen met 800.000 VTE3 , of een groep werknemers die in verhouding groter is dan onze 102.000 dienstenchequers (waarvan de meesten deeltijds werken). Bij wijze van besluit kunnen we stellen dat naast de berekening van de loonkosthandicap, waarbij met alle subsidies rekening gehouden wordt (de handicap bedraagt dan slechts 0,55%), enkel de berekening van lijn 3B, waarbij abstractie wordt gemaakt van de subsidies voor de non-profit en de dienstenchequesector, aanvaard-
2 Zie http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc13-359.pdf , p. 9: van de mini-jobbers werkt 20% in de handel, 11% in administratieve en ondersteunende diensten,11% in de horeca, 9% in de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, 6% voor vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten (controlemechanismen) en 5% bij overige diensten. 3 Volgens het hierboven aangehaalde document van de CRB werkt 70% van de mini-jobbers minder dan 15 uur per week: 36% zegt minder dan 10 uur per week; te werken en 34% verklaart tussen 10 et 14 uur per week te werken. We veronderstellen daarom op een voorzichtige manier dat een mini-jobber gemiddeld 10u per week werkt.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
11
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
baar is. Zo wordt de ‘geafficheerde’ loonhandicap van 4,6% van het Technisch Verslag 2011 teruggebracht tot 2,06%. Dit doet de experts, in een presentatie van hun rapport besluiten: “Globaal, na het in acht nemen van de loonsubsidies, lijkt de groei van de uurloonkosten niet buitenmatig te zijn”. Brengen we bovenstaande cijfergegevens binnen in de grafiek over de loonhandicap van de CRB, dan krijgen we volgend gecorrigeerd beeld4: Figuur 3. Relatieve ontwikkeling van de uurloonkosten België/gemiddelde van 3 buurlanden 106,0% 105,0% 104,0% 103,0% 102,0% 101,0% 100,0% 99,0%
96
19
97
19
98
19
99
19
00
20
zonder loonsubsidies
01
20
02
20
03
20
04
20
05
20
06
20
07
20
08
20
09
20
10
20
11
20
12
20
met loonsubsudidies
4 De loonkloof is hier iets groter dan in het verslag van de experten, omdat geen rekening wordt gehouden met de buitenlandse loonsubsidies. Merkwaardig genoeg verminderen die de loonkloof. Dit komt omdat de loonsubsidies in het buitenland tussen 1996 en 2011 afnamen, waardoor de ‘lonen met subsidies’ in het buitenland sneller stegen dan de ‘lonen zonder subsidies’.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
12
Investeren in kennissamenleving
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
INDUSTRIE EN ENERGIEKOST
Bert De Wel, adviseur ACV-studiedienst
2
INLEIDING
D
e toegenomen druk op de competitiviteit van de Europese industrie zorgt er voor dat alle kostenfactoren onder het vergrootglas worden gelegd. Ook de energiekosten komen steeds meer in het vizier. Een
vlotte toegang tot betaalbare, betrouwbare en duurzame energie is cruciaal voor een competitieve industrie. Aardgasprijzen die in de VS driemaal lager zijn dan in Europa en elektriciteitsprijzen voor industriële verbruikers die meer dan tweemaal zo hoog zijn, hebben een negatieve invloed op de Europese industriële concurrentiekracht. Hetzelfde fenomeen speelt ook binnen Europa, waar we zien dat Vlaamse bedrijven vaak worden geconfronteerd met hogere energiefacturen dan de bedrijven uit de buurlanden. Hoe zit de vork precies in de steel? En wat kan er aan worden gedaan?
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
14
Investeren in kennissamenleving
2.1 REGIONALE VERSCHILLEN IN ENERGIEPRIJZEN BEINVLOEDEN COMPETITIVITEIT Het ‘World Energy Outlook 2013’-rapport van het Internationaal Energieagentschap geeft aan hoe energieprijsverschillen tussen economische regio’s een impact hebben op de investeringsbeslissingen en strategieën van bedrijven.1 De massale exploitatie van schaliegas en -olie in de Verenigde Staten zorgt voor een sterke toename (maal drie) van het prijsverschil van aardgas met Europa (zie figuur 1). Dit drijft ook de elektriciteitsprijs omlaag in de VS. Een recent rapport van de Europese Commissie geeft aan dat Belgische industriële consumenten over de periode 2008-2012 steeds minder betaalden dan de gemiddelde Europese elektriciteitsprijs. De prijs nam wel toe met 15,2%. De industriële gasprijzen daalden in België met 10,7% over deze periode door een daling van de energie en de bevoorradingskost.2 Een studie van Frontier Economics voor Business Europe bevestigt het beeld dat de elektriciteitskost voor industriële klanten in België gemiddeld is (zie figuur 2).3 Dit neemt niet weg dat bedrijven in buurlanden zoals Nederland en Frankrijk vaak een lagere elektriciteitskost hebben.4 Figuur 1. Evolutie groothandelsprijs aardgas in VS, VK, Duitsland en Japan5
1 http://www.worldenergyoutlook.org/ 2 Europese Commissie, Commission Staff Working Document, Energy prices and costs report, 22 januari 2014, p. 226. 3 Frontier Economics, ‘Lessons learnt from the current energy and climate framework’, a report prepared for Business Europe, mei 2013. 4 Alle EU-landen geven kortingen op belastingen en heffingen aan industriële elektriciteitsconsumenten. Dit maakt het vergelijken van prijzen tussen landen bijzonder moeilijk. 5 Europese Commissie, COMMISSION STAFF WORKING DOCUMENT, Energy prices and costs report, 22 januari 2014, p. 169.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
15
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
Figuur 2. Elektriciteitsprijs industrie volgens grootte van stroomverbruik6
In de meeste industriële sectoren is energie slechts een marginale kostenfactor. Dit is echter niet het geval in energie-intensieve sectoren als chemie, aluminium, cement, staal, papier, glas en olieraffinage. De concurrentie speelt des te meer aangezien deze producten (steeds meer) internationaal worden verhandeld. In Vlaanderen zijn energie-intensieve sectoren zoals chemie, staal en papier sterk aanwezig. Het Internationaal Energieagentschap stelt vast dat de export van energie-intensieve goederen uit de Verenigde Staten licht toeneemt en dat de EU en Japan de export van hun energie-intensieve producten sterk zien verminderen. De productie van de energie-intensieve industrie in Europa vermindert sinds 2008 en ook het aandeel van de energie-intensieve industrie in het Europese BBP loopt terug.7 Deze tendens is niet enkel het gevolg van de energiekost. Andere factoren zoals belasting- en heffingsvrijstellingen, de economische recessie en structurele veranderingen in de wereldeconomie, zorgen mee voor grote verschuivingen in de consumentenvraag waarna ook de investeringen volgen.
6 Frontier Economics, 2013. 7 Europese Commissie, Energy prices and costs in Europe, COM(2014)21.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
16
Investeren in kennissamenleving
2.2 HEFFINGEN EN BELASTINGEN NEMEN TOE, MAAR OOK VRIJSTELLINGEN Hierboven werden vooral de prijsverschillen tussen de internationale regio’s en landen toegelicht. Ondertussen evolueerde de energieprijs ook op Vlaams niveau. Professionele elektriciteitsgebruikers zagen in Vlaanderen over de periode 2007-2013 hun factuur toenemen met 0,6%.1 Deze (bijzonder) lichte stijging verbergt een sterke daling van de aangerekende kost voor de elektriciteit zelf (-13,5%), terwijl de bijdragen voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling (WKK) en het distributienettarief respectievelijk stegen met 7,8% en 7,2%. Terwijl de stijging van de elektriciteitsfactuur voor industriële klanten beperkt bleef, is dit niet het geval voor de aardgasfactuur. Een gemiddelde industriële aardgasklant zag zijn factuur met 39,6% stijgen over dezelfde periode. Bij aardgas is het vooral de kost voor het gas die de prijs zo sterk deed toenemen. En die is het gevolg van de prijsevoluties op de internationale markten. De toename van de distributienettarieven (hoofdzakelijk door de sterk gestegen certificatenkost voor de zonnepanelen) en de bijdragen voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling (WKK) zijn het gevolg van het Vlaamse en Belgische (voor de windmolens op zee) beleid inzake hernieuwbare energie. De kost van dit beleid wordt aangerekend aan de elektriciteitsverbruikers. Er bestaan echter grote verschillen tussen de verbruikerscategorieën. De factuur voor het beleid inzake hernieuwbare energie komt vooral
De factuur voor het beleid inzake hernieuwbare energie komt vooral bij de huishoudens terecht en proportioneel minder bij de kmo’s en de grote bedrijven.
bij de huishoudens terecht en proportioneel minder bij de kmo’s (die bijvoorbeeld geen btw betalen) en de grote bedrijven waarvoor aanzienlijke vrijstellingen bestaan. Zowel voor de bijdrage voor windmolens op zee (financiering via de federale bijdrage) als voor de Vlaamse groenestroomdoelstelling krijgen bedrijven een grote vrijstelling (tot 98%).
1 CREG, Studie over de componenten van de elektriciteits- en gasprijzen, 26 september 2013. Merk op dat de elektriciteitsfactuur voor een gemiddeld Vlaams huishouden steeg met bijna 43% over dezelfde periode.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
17
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
2.3 MEER ENERGIE EFFICIENTIE EN EEN RECHTVAARDIGE VERDELING VAN DE LASTEN ZIJN DE OPLOSSING Een vlotte toegang tot betaalbare, betrouwbare en duurzame energie is cruciaal voor een competitieve industrie. Indien we de klimaatopwarming onder de 2°C willen houden, hebben we nood aan een veel groter aandeel van hernieuwbare energie. Hoe houden we deze onvermijdelijke investeringen betaalbaar? De oplossing ligt bij een dubbele aanpak. In eerste instantie moet de energie-efficiëntie van onze bedrijven blijvend worden gestimuleerd. Vlaanderen heeft – net zo min als onze buurlanden – ooit goedkope energieprijzen gekend. Het was dankzij onze energie-efficiënte en innovatieve industrie dat we wereldwijd konden concurreren. Energie-efficiëntie is de sleutel voor toekomstige competitiviteit en het behoud van onze welvaart. Het beleid schiet echter tekort om hier een absolute prioriteit van te maken. In het klimaat- en energiepakket voor 2030 dat de Europese Commissie recent voorstelde ontbreken doelstellingen voor energie-efficiëntie.1 Ook de Vlaamse Energiebeleidsovereenkomsten met de industrie zijn onvoldoende ambitieus en bevatten teveel achterpoortjes voor de betrokken bedrijven.2 Tenslotte is er het cruciale verdelingsvraagstuk. Belangrijke onderdelen van het Vlaamse en Belgische beleid inzake hernieuwbare energie, rationeel energiegebruik en maatregelen inzake het sociale energiebeleid worden via de elektriciteitsen gasfactuur betaald. Energie-intensieve bedrijven krijgen aanzienlijke kortingen om hun concurrentiekracht te vrijwaren. De impact op de huishoudens zal enorm toenemen indien de bevriezing van de distributienettarieven die vandaag van toepassing is ongedaan zal worden gemaakt.3 Het is dan maar de vraag of de lasten voor ons energiesysteem nog rechtvaardig verdeeld zijn. Simplistische maatregelen die enkel kijken naar de directe energiekost van de bedrijven in vergelijking met de buurlanden brengen geen zoden aan de dijk. Enkel oplossingen die het volledige plaatje in rekening brengen maken een kans om effectief te zijn:
1 Europese Commissie, A policy framework for climate and energy in the period from 2020 to 2030, COM(2004)15final, 22 januari 2014. 2 Zie Arbeid en Milieu, Magazine jaargang 2012, nr. 2 voor meer info. 3 Deze bevriezing zorgt vandaag voor tijdelijke en artificieel lage elektriciteitsprijzen voor de gezinnen aangezien de aanzienlijk gestegen kosten van distributienetbeheerders vandaag niet doorgerekend kunnen worden.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
18
Investeren in kennissamenleving
• de industrie moet reële inspanningen doen inzake energie-efficiëntie en verlaging van het energieverbruik; • enkel energie-intensieve bedrijven die effectief blootgesteld zijn aan internationale concurrentie mogen aanspraak kunnen maken op vrijstellingen (andere bedrijven rekenen de kost sowieso door aan hun klanten); • een kosten-efficiënt beleid inzake hernieuwbare energie moet gericht zijn op de realisatie van de doelstellingen inzake klimaatopwarming en tegelijk onze bevoorradingszekerheid garande-
Aangezien energiearmoede en het aantal mensen met betalingsproblemen toeneemt in Vlaanderen is bijzondere aandacht nodig voor de impact van de energiekost.
ren; • er moet een transparant maatschappelijk debat komen over de verdeling van de kosten en baten tussen alle actoren (huishoudens, kmo’s, bedrijven), waarbij iedereen bijdraagt in functie van zijn draagkracht. Aangezien energiearmoede en het aantal mensen met betalingsproblemen toeneemt in Vlaanderen is bijzondere aandacht nodig voor de impact van de energiekost op de meest kwetsbare groepen; • op EU-niveau moeten afspraken worden gemaakt over de verdeling van de financieringskost van het beleid inzake hernieuwbare energie tussen alle actoren. Dit moet de huidige race to the bottom stoppen waarbij landen steeds grotere vrijstellingen geven aan hun industrie ten koste van de huishoudens en de financiering van het beleid inzake hernieuwbare energie.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
19
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
20
Investeren in kennissamenleving
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
HOE LANG NOG Leuren met Leren?
3
competentieontwikkeling voor en in de industrie
Chris Serroyen, diensthoofd ACV-studiedienst
3.1 LEVENSKORT LEREN We noemden het in de Gids op Maatschappelijk Gebied (1997, nr. 10) ooit het levenloze beleid voor het levenslange leren. De poeha van het Europese Jaar voor het Levenslange Leren (1996) was toen net achter de rug. Noteer: Europese Jaren worden met hoofdletters geschreven. Om de aandacht weg te trekken van de kleine lettertjes. Die aangeven dat je dat allemaal niet zo serieus moet nemen. Dat die Europese Jaren vooral een goed alibi zijn voor EU-marketing en kokette conferenties. Dat, na het gebruikelijke meet, greet and eat - een Jaar lang - vooral speed moet worden gezet naar de orde van de dag. En die was, anno 1997, vooral een opmerkelijke beleidsapathie. Het leren ‘van wieg tot graf’, was toen vooral een leren van (pas) 3 tot 23 jaar. Met enkel een Minister van Onderwijs en geen Minister van het Leren. En dan nog een Minister van Onderwijs die zijn onderwijs voor sociale promotie bijzonder stiefmoederlijk behandelde. Zodat het initiële onderwijs alle aandacht en geld naar zich toetrok. Met binnen dat initiële onderwijs ook nog scheeftrekkingen. Veel voor het voltijdse onderwijs, en al te weinig voor het deeltijdse onderwijs. Veel voor de universiteiten en onvoldoende voor de hogescholen.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
22
Investeren in kennissamenleving
3.2 LEVENLOOS Niet dat er anno 1997 geen instrumenten waren voor het latere leren. Federaal had je het betaald educatief verlof, dat echter aardig onder druk kwam door de sanering in functie van de Maastrichtnormen en het aanhoudende gekijf van de werkgevers. En Vlaams had je de bonte lappendeken van de volwasseneneducatie. Toegegeven, dat slorpte wel veel beleidsaandacht op. Maar dan vooral om het minder bont te maken. Lees: ter rationalisering, niet ter investering. Met bovenop de verwaarlozing vanuit de VDAB van zijn opleidingscentra voor werklozen. Omdat toen het management vooral was gefocust op de informatisering en modernisering van de arbeidsbemiddeling. Daarin gaandeweg ook aangestuwd door de work first-ideologie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO): eerst een baan, de rest komt spontaan. Je zag die verwaarlozing ook in het doelgroepenbeleid. Je herinnert je vooral veel discussie over integratie van allochtonen in het onderwijs, maar nauwelijks over hun plaats in het levenslang leren, taalonderricht daargelaten. Veel discussie over integratie van personen met een handicap in het gewone onderwijs en gelukkig ook over tewerkstelling van gehandicapten nadien, maar nauwelijks over wat integratie van gehandicapten in de
Je herinnert je vooral veel discussie over integratie van allochtonen in het onderwijs, maar nauwelijks over hun plaats in het levenslang leren.
volwasseneneducatie zou kunnen betekenen. Bekijk ook eens de jaarverslagen over de armoedeproblematiek van die tijd: wel veel over wat nodig is in het kleuter- en het leerplichtonderwijs, maar nauwelijks over hun leren nadien.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
23
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
3.3 ONTWAKING? Die comateuze toestand hield nog een tijdje aan. Maar dan leek het te kantelen. De federale sociale partners namen het voortouw met de meerjarenafspraak in het interprofessioneel akkoord voor 1999-2000 om de investering van de bedrijven in opleiding op te trekken, om tegen 2004 uit te komen op 1,9% van de loonmassa, het gemiddelde niveau van de drie buurlanden. In 1999 kwam er de ontwerpaanbeveling van de Internationale Arbeidsorganisatie over het levenslange leren, die nog eens blootlegde dat België beleidsmatig een fikse achterstand had opgelopen. Op Vlaams vlak kantelde het in 2000, met voor het eerst een geïntegreerd actieplan. Met een titel die pijn deed aan de ogen: ‘Een leven lang leren in goede banen’. Maar vanaf dan ging het qua ambities verduiveld snel. Onder Europese aansporing vanaf 2000: tegen 2010 moest – per vier weken bekeken – 1 op 8 (12,5%) volwassenen in opleiding zijn, zo stond het in de Lissabonstrategie. Dit werd in 2001 ook als Vlaams objectief overgenomen in het Pact van Vilvoorde, in 2003 aangevuld met de ambitie van de federale sociale partners om per jaar 50% van de werknemers in opleiding te hebben, vanaf 2010.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
24
Investeren in kennissamenleving
3.4 LEVENSBREED, LOOPBAANLANG Aanvankelijk was er een opvallende klemtoon op het bedrijfsopleidingsbeleid. Gaandeweg werd echter duidelijk dat er ook een lerend leven moest zijn buiten het levenslange leren in de bedrijven. Niet in het minst omdat anders werknemers waarin bedrijven niet willen investeren gladweg in de kou blijven staan. Je moet dus ook het eigen initiatief van werknemers, buiten hun bedrijf om, aanmoedigen. Zo ontstonden de opleidingscheques en het opleidingskrediet in Vlaanderen. En zo kwamen de ervaringsbewijzen er, ter erkenning van het buitenschoolse leren en dus van alle competenties. En zo kwam er ook een daadwerkelijk recht op loopbaanbegeleiding. Met tegelijk een andere, dubbele beweging: (1) dat bedrijven best de overstap maken van bedrijfsopleidingen naar competentiemanagement en (2) dat je het levenslange leren bezwaarlijk kunt uitbouwen in geestdodende jobs en arbeidsorganisaties waarin je vooral gedoemd bent levenslang af te leren. En bovenop werd de volwasseneneducatie herontdekt, via een nieuw decreet op het volwassenenonderwijs en de aanzet voor de uitbouw van een hoger beroepsonderwijs tot en met de herwaardering van het opleidingsbeleid naar werklozen. Met eindelijk ook meer aandacht voor kansengroepen in het levenslange leren. Je ziet doorheen die innovaties goed het voortschrijdend inzicht in het beleid en het sociaal overleg, en dat op de diverse niveaus: • van initieel onderwijs naar levenslang leren; • van kennis naar competenties; • van onderwijs naar leren, waar en hoe ook; • en dus ook van onderwijsdiploma’s naar erkenning van eerder en elders verworven competenties (EVC); • van formele opleidingen naar meer aandacht voor werkplekleren; • van het inbrengen van leerelementen in het werk naar het totaal herdenken van jobinhouden, tot en met het herdenken van de arbeidsorganisaties; • van financiële doelstellingen naar participatiedoelstellingen; • van bedrijfsinitiatief naar eigen initiatief van de werknemers; • van werkenden naar werklozen en andere niet-actieven; • van breed participatiebeleid naar specifieke aandacht voor kansengroepen; • van leren naar loopbaanontwikkeling, annex loopbaanbegeleiding. En dit tegen de achtergrond van het groeiende besef dat competitiviteit meer is dan de monocultuur van loonkostbeheersing. En dat concurrentieversterking niet kan zonder competentieversteviging.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
25
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
3.5 LEREN IN DE INDUSTRIE? Stilaan is dat besef ook doorgedrongen in het debat over een vernieuwd industriebeleid, op de diverse niveaus. Maar, too little, too late. Too little vooreerst. Dat zie je in de recente mededeling van de Europese Commissie van 22 januari 2014 ‘For a European Industrial Renaissance’. Met daarin wel een verplicht nummer over de upgrading van vaardigheden. Maar voor het overige zonder veel nieuw initiatief aan te kondigen. Tenzij dan met het oog op een betere circulatie van de competenties, door een versterkte mobiliteit binnen Europa. En dat zie je ook in de aanzetten voor een Vlaams industriebeleid, hoe het debat permanent wordt gestuurd naar zaken als loonkost, investeringen in onderzoek & ontwikkeling, ‘realistische’ econormen, en zo meer. Maar ook too late. Omdat de beleidsmatige hoogconjunctuur van het levenslange leren achter ons lijkt te liggen: Europees, federaal en Vlaams…
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
26
Investeren in kennissamenleving
3.6 KNIPPERLICHTEN Dat de beleidsaandacht voor het levenslange leren is verslapt, zie je inderdaad op de diverse niveaus. En moet je dus erkennen als een multilevelprobleem,
Europees niveau: ET home alone De Europa 2020-strategie bevat nog enkel onderwijsdoelstellingen (verminderen van de ongekwalificeerde uitstroom en meer afgestudeerden met kwalificatie hoger onderwijs). Weg de bovenvermelde 12,5% participatiedoelstelling als
Weg de 12,5% participatiedoelstelling als kerndoelstelling.
kerndoelstelling. Die werd door de Ministers voor Onderwijs, Jeugd en Cultuur wel heropgevist in de ET 2020-strategie – ET staat voor Education and Training – en zelfs versterkt tot 15%. Maar tot hun frustratie staan die zeer ver af van de centrale strategie. Waardoor ze zelfs nauwelijks tegengas kunnen geven tegen de verwaarlozing van de resterende onderwijsdoelstellingen in Europa 2020. Erger, in hun laatste monitoringrapport voor 2013 hebben ze moeten vaststellen dat 16 EU-lidstaten hun investeringen in onderwijs de laatste jaren hebben teruggeschroefd. In die monitoring stel je bovendien vast dat het al evenmin de goede kant (richting 15%) uitgaat met de participatie aan volwassenenopleidingen: van 9,2% in 2009 naar 9,0% in 2012.
Federaal niveau: cijferbrij Federaal kan je vaststellen dat de interprofessionele werkgeversorganisaties zich nooit veel moeite hebben getroost om hun dubbele engagement (1,9% investeringen en 50% participatie) waar te maken. Er ging meer energie naar het steriele debat over de precieze meting, dan naar een stimulerend beleid richting sectoren en bedrijven. Hetgeen gelukkig niet in de weg heeft gestaan dat er in een pak sectoren wel bijzonder interessante initiatieven werden genomen. Maar het gemiddelde voor alle sectoren bleef slabakken. Het heeft er in het verlengde van het Generatiepact (2005) toe geleid dat er financiële boetes kwamen voor sectoren met ontoereikende opleidingsinspanningen, overigens overgenomen in het interprofessioneel akkoord voor 2007-2008. Waarna het nog jaren duurde vooraleer de eerste sancties er effectief kwamen. Die vervolgens in één beweging bij de Raad van State werden gecontesteerd door de Waalse middenstand (UCM), nochtans medeondertekenaar
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
27
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
van het akkoord 2007-2008. Het federale regeerakkoord voorzag eind 2011 in een verdere verstrenging: het zou niet enkel volstaan om een sectoraal opleidingsakkoord over extra-investeringen of extra-participatie te sluiten, neen, het moest ook zichtbaar worden in de cijfers nadien. Nog meer reden voor de interprofessionele werkgeversorganisaties om te gaan ruziën over de cijfers. Het maakte dat de Minister van Werk dit dossier vooruitschoof. Tot de werkgevers van Eurostat een godsgeschenk kregen: uit de nieuwste Europese enquête bleek onverwacht dat België veel meer doet dan gedacht: anno 2010 een investering ten belope van 2,4% van de lonen; maar eventjes 0,5 procentpunt boven de Belgische doelstelling en ook meer dan de buurlanden. Daar waar de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven voor 2011 op basis van de sociale balansen amper uitkwam op 1,02%. Waarop de nieuwe Belgische Expertencommissie, naast een opdracht om de loonkloof te objectiveren, ook de taak kreeg die Europese en Belgische opleidingscijfers eens tegen het licht te houden. Die commissie smeet, met beschamend slordige redeneringen, het cijfer van 2,21% investering in het debat. Waarna je wist dat het debat foutu was. Want welke minister zou met zo’n cijferbrij financiële sancties durven opleggen? Waardoor het sanctiebeleid voorlopig tussen haakjes is gezet. En de minister ook een gedroomd excuus had om al evenmin het regeerakkoord over de verstrenging van het sanctiebeleid uit te voeren. In afwachting van een akkoord over een nieuwe methodologie om de Belgische opleidingsinvesteringen te monitoren.
Vlaams niveau: levenslang leren afgeschaafd Op Vlaams niveau werd ook voor het opleidingsbeleid de kaasschaaf bovengehaald. En moest worden ingeboet op het levenslange leren. De Vlaamse Minister van Werk, niet langer meer ook die van Onderwijs, wilde met de opleidingscheques nog enkel investeren in arbeidsmarktgerichte opleidingen. Het levensbrede leren moest dan maar door Onderwijs en Cultuur worden betaald. Terwijl zelfstandigen intussen wel wordt toegelaten goede sier te houden met hun kmo-portefeuille. Wat je dan krijgt is dat een werknemer en zelfstandige samen in een opleiding zitten, waarvoor de zelfstandige wel zijn portefeuille mag gebruiken, maar de werknemer niet zijn cheques. Inmiddels liggen trouwens nieuwe besparingspistes voor inzake de opleidingscheques. Het aanbod werd evenmin gespaard: De diverse sectoren van de volwasseneneducatie, van VDAB tot sociaal-culturele sector, kregen met de kaasschaaf serieuze besparingen te verwerken. Wat is er – ondanks de zware inspanningen van SERV
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
28
Investeren in kennissamenleving
en sociale partners – geworden van dat prachtige concept van de erkenning van verworven competenties, via ervaringsbewijzen? Dat bereikte in 2009 een piek(je) van 990, maar zakte toen weg naar een schrale 826 bewijzen in 2012. Hoeft het te verbazen dat de deelname van volwassenen aan opleiding in Vlaanderen inmiddels jaar na jaar is verschrompeld van nog 7,5% in 2006 tot amper 6,6% in 2012. Dat is nog niet de helft van de Europese 15%-doelstelling. En zelfs een eind onder het Europese gemiddelde (9,0%).
Beter na het Vlinderakkoord? Zijn er signalen dat het binnenkort, na de uitrol van het Vlinderakkoord over de zesde staatshervorming, beter wordt? Wat competitiviteitsontwikkeling betreft, gaat het vooral om drie over te dragen bevoegdheden: het betaald educatief verlof (naar de Gewesten), het alternerend leren en werken (naar de Gemeenschappen) en het vrijstellingenbeleid voor werklozen om opleidingen te volgen of terug te keren naar het onderwijs (samenwerking Gewest/Gemeenschap). Maar ook daar dreigen onweerswolken:
Hoeft het te verbazen dat de deelname van volwassenen aan opleiding in Vlaanderen inmiddels jaar na jaar is verschrompeld tot amper 6,6% in 2012.
• de werkgeversorganisaties zijn de messen al aan het wetten om komaf te maken met de educatieve verloven die niet volledig passen in hun bedrijfsstrategie: • het alternerend leren en werken dreigt verder versmacht te worden in het getouwtrek tussen Werk en Onderwijs en tussen VDAB en Syntra’s; • er dreigt een wonderbaarlijke vermenigvuldiging van opleidingsstatuten, met alle weerstanden van dien bij werkgevers, nu de federale overheid haar arbeidsrechtelijke bevoegdheid voor die statuten kwijt is; • het vrijstellingenbeleid dreigt afgeremd te worden in het kader van de versnelde activering naar werk of om budgettaire redenen, nu er een financiële responsabilisering van de Gewesten komt.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
29
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
3.7 DE LEER OP Dit alles oogt weinig bemoedigend. Foute reactie, het moet precies moed geven om er opnieuw de schouders onder te zetten. Want als de beleidsaandacht, resp. aandacht van de sociale partners verslapt, dan verzwakt ook het levenslange leren. Daartoe een eerste to do-lijstje, voor verder debat. Met selectie van enkele elementen die het meest relevant lijken voor de industriële renaissance.
1. Gebruik eenheidsstatuut om de technische en technologische opleidingen te herwaarderen De denktank Accent op Talent van de Koning Boudewijnstichting sloeg de nagel indertijd op de kop: hoe wil je technische en technologische opleidingen herwaarderen, als je via een tweederangsstatuut voor arbeiders permanent het signaal geeft dat mensen met technische en technologisch vernuft tweederangsburgers zijn? Op 1 januari 2014 hebben we met de gelijke opbouw van de opzegtermijnen voor arbeiders en bedienden en de afschaffing van de (onbetaalde) carensdag bij ziekte voor arbeiders, een reuzensprong gemaakt. Al moet de karwei nog worden afgemaakt. Maar in elk geval vallen de alibi’s weg voor het onderwijs om zelf aan de slag te gaan. De hervorming van het secundair onderwijs is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde.
2. Maak van alternerend leren en werken een meerderwaardige opleidingsformule Laat ons na de overheveling van het industrieel leerlingwezen de actuele terreingevechten rond het alternerend leren en werken ombuigen naar een positieve dynamiek vanuit overheden, onderwijs- en opleidingsinstellingen en sociale partners om het alternerend leren van een als minderwaardig bekeken opleidingsvorm te upgraden tot een meerderwaardige opleidingsformule. Met een eenvormig en eenvoudig statuut, aantrekkelijk voor werkgevers en jongeren. En sterk ingeplant in het arbeidsmarktbeleid. Ook om het ten nutte te maken voor werkloze jongeren van 18 tot 25 jaar, in het kader van de Europese jongerengarantie. De federale overheid helpt alvast door, in het verlengde van de eerdere adviezen van de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, een eenvormig socialezekerheidsstatuut op tafel te leggen. Peter van der Hallen spit dat in zijn bijdrage voor dit groenschrift over de toekomst van de industrie verder uit.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
30
Investeren in kennissamenleving
3. Herwaardeer het hoger beroepsonderwijs Laat ons het dossier van het hoger beroepsonderwijs van onder het stof halen. Vooral ten behoeve van die jongeren die uitstroomden uit het technisch en beroepsonderwijs, maar voor wie het Bologna-onderwijs te hoog gegrepen is of niet interessant genoeg. En niet enkel als vervolgtraject voor dergelijke uitstromers, maar ook om er op latere leeftijd, met de nodige werkervaring, naar terug te keren, ter vervolmaking. Er zijn al bijzonder mooie trajecten. Misschien nog het meest voor zorgkundigen. Maar al te weinig, en totaal in onevenwicht met de opstapeling van vervolgtrajecten in het Bologna-onderwijs master na master na master. Wat is een metser daarmee? Om die reden alleen was het niet de beste ingeving van Vandenbroucke om dat toen het ‘hoger beroepsonderwijs’ te noemen. Omdat wellicht ook heel wat andere voorzieningen daarin een rol kunnen spelen, gecombineerd met de erkenning van elders verworven competenties. En vooral in nauwe samenwerking met de sectoren, zeker ook die van de industrie.
4. Versterk het betaald educatief verlof in zijn tweedekansfunctie We dreigen in het defensief te belanden voor het betaald educatief verlof. Terwijl we tegelijk ook in het offensief moeten durven gaan. Vooral om het betaald educatief verlof te versterken in zijn tweedekansfunctie. Dat is vanaf dit schooljaar op
We dreigen in het defensief te belanden voor het betaald educatief verlof.
federaal vlak aardig gelukt voor opleidingen secundair onderwijs en basiseducatie. Maar slechts partieel voor opleidingen hoger onderwijs. Gelijkaardige beperkingen vind je trouwens in het opleidingskrediet: een zeer beperkte invulling van de tweedekansfunctie (geen hoger onderwijs) wanneer de sector niet heeft ingetekend op het krediet.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
31
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
5. Geef uitvoering aan het recht op opleiding voor elke werknemer Op 24 januari 2014 werd binnen de federale regering een doorbraak bereikt voor een recht op opleiding voor elke werknemer. Onverwacht, maar niet ongevraagd. Want al eind 2012 door de vakbonden formeel gevraagd. Een recht op 5 dagen opleiding per jaar vroegen de vakbonden in koor. Geïnspireerd door dat mooie akkoord in het aanvullend paritair comité voor bedienden (nr. 218): elke twee jaar 4 dagen opleiding tijdens de werkuren, aangevuld met één onbezoldigde opleidingsdag, met 40 euro forfaitaire onkostenvergoeding. Maar ook omdat ze dat eeuwige, steriele geredetwist over de meting van de inspanningen van de werkgevers zo beu waren als koude pap. En dus gaven de vakbonden de regering de weg aan om van de plichtenbenadering richting werkgevers over te stappen naar een rechtenbenadering voor de werknemers. De federale regering besliste nu in het nieuwe federale Pact voor Competitiviteit en Werkgelegenheid om een begin te maken met één dag opleiding per jaar per werknemer. Waartegen de werkgeversorganisaties al hun duivels ontbonden. En waardoor uiteindelijk een sterk verwaterde versie in het definitieve wetsontwerp kwam. Sectoren worden aan het werk gezet om die ene dag opleiding per jaar vorm te geven in de sectoren, zonder dat al duidelijkheid is over de wijze van handhaving daarvan. Maar kom, de bocht naar het individuele recht op opleiding is genomen. En dus ligt daar nu ook de uitdaging om dat in de sectoren en bedrijven te operationaliseren en te kneden naar de sectorale en lokale behoeften van werkgevers en werknemers. Met eerst en vooral aandacht voor de toegang tot opleidingen voor de werknemers die vandaag onvoldoende aan de bak komen.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
32
Investeren in kennissamenleving
6. Schakel sectorale fondsen in voor ondersteuning van individueel recht op opleiding Laat ons de sectorale fondsen, met ondersteuning van de Vlaamse overheid via de sectorconvenants en de middelen van het Europees Sociaal Fonds, inschakelen voor de ondersteuning van dit recht. Zoals Cevora vandaag ook doet in het bovenvermelde aanvullend paritair comité voor bedienden. Ook hier is bijzondere aandacht voor de werknemers met verhoogd risico. Hetgeen overigens ook moet, gezien de nieuwe federale verplichting voor de sectoren en bedrijven om de helft van de 0,10%-investering in risicogroepen te richten naar een harde kern van risicogroepen, inz. jongeren, arbeidsgehandicapten en ouderen. En dat zijn niet enkel werklozen.
7. Buig het curatieve beleid bij herstructureringen om naar een meer proactief beleid Laat ons het debat aangaan om het curatieve beleid bij herstructureringen om te buigen naar een meer proactief beleid. Een herstructurering van een industrieel bedrijf is geen incident, maar een zekerheid. De industrie zit in een permanent proces van creatie en destructie. Om het wat kort door te bocht te stellen: voor een werknemer in de industrie is werkzekerheid de periode tussen twee herstructureringen. Globalisering, technologische vernieuwing, innovatie van producten en niet in het minst de ecologische uitdagingen veronderstellen een permanent vervellingsproces. En dus moet je niet enkel werknemers opvangen en begeleiden bij collectieve afdankingen, maar moet je ze ook voorbereiden op een nieuwe, geheel voorspelbare herstructurering. Dat veronderstelt breed competente mensen, die snel omschakelbaar zijn. Dat veronderstelt inschatting van de nieuwe competenties die in de toekomst nodig zijn. En dat veronderstelt vooral ook groene competenties. Want de meest voorspelbare herstructurering is de ecologische transitie. Omdat, in de huidige stand van de wetenschap, planeet Aarde grenzen heeft qua milieu, klimaat en grondstoffen. Dit veronderstelt een radicale ombuiging van de wijze waarop we produceren en consumeren. Dat is geen kwestie van willen, maar van moeten. En dus moeten de werknemers daarin mee.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
33
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
34
Investeren in kennissamenleving
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
INDUSTRIE EN innovatie
4
Kanttekeningen bij de rol van vakbonden en overheden
Koen Repriels, adviseur ACV-studiedienst
INLEIDING
D
e industrie verandert. Zij is kennisintensiever geworden. Daardoor neemt de innovatiedruk toe. Om het innovatievermogen van de industrie op te trekken, is een sterk ondersteuningsweefsel, gedra-
gen door vele partners, rond de industriële bedrijven nodig. Maar als het gaat over de opbouw van de industrie staan vakbonden in Vlaanderen noodgedwongen aan de zijlijn. Ze worden niet of amper betrokken. Dat is geen verstandige keuze.
En wat zeggen en doen de overheden? Europa ontwikkelde een strategie om innovatie te verbreden en slim te specialiseren in de industrie. Vlaanderen haakt in met een slimme specialisatiestrategie voor de industrie en een vraaggericht innovatiebeleid om de wisselwerking met maatschappelijke uitdagingen te versterken. Vlaanderen investeert ook heel wat. En stak nog een tandje bij tijdens de crisis. Met een budgettair groeipad dat sterker is dan de economische groei van de afgelopen jaren. Waarmee het zijn economisch en innovatie-instrumentarium verder uitbouwde. Geen evidentie in tijden van budgettaire soberheid waar de kaasschaaf wordt bovengehaald. Wat leveren al deze ondersteuningsinstrumenten van de overheid concreet op?
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
36
Investeren in kennissamenleving
4.1 VAKBONDEN AAN DE ZIJLIJN. EEN GEMISTE KANS! Industrie in transitie De industrie verandert. Door een combinatie van vele factoren: stijgende productiviteit, krimpende markten, verplaatsing van jobs naar lageloonlanden en de harde concurrentie door globalisering. Vele jobs zijn verloren gegaan. Vaak verdwijnen door globalisering en bedrijfsverplaatsingen de gemakkelijke en gestandaardiseerde taken het eerst. De industrie is geen herberg meer voor laaggeschoolde werknemers. Door te anticiperen op de krachten die de industrie veranderen, zijn er ook kansen. Nieuwe materialen en andere technologieën duiken op. Productenen processen kunnen sneller worden vernieuwd. De industrie kan zich specialiseren in complexere producten in nieuwe niches met kleinere oplages en inspelen op de nabijheid van klanten door diensten te koppelen aan producten.
Samenwerking ondersteunt transitie De industrie is kennisintensiever geworden. Om competitief te blijven, moet het innovatievermogen van de industrie worden opgekrikt. Daarvoor is een sterk ondersteuningssysteem – een ecosysteem – rond onze industrie nodig. Volgens Amerikaanse onderzoekers van het Massachusetts Institute of Technology (MIT) is zo’n ondersteuningssysteem dé sleutel van het recente Duitse industriële succes. De Amerikanen van het MIT benijden de Duitsers om hun industrieel ecosysteem. Het Amerikaanse ondersteuningsweefsel heeft in
De kennis van de werkvloer kan direct worden aangewend in onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe producten en betere processen.
vele noordelijke staten van de VS klappen gekregen door de desindustrialisering. En dus beveelt het MIT aan om zo’n systeem terug op te bouwen, door innovatie te koppelen aan industriële productie en onderzoeksresultaten van de kennisinstellingen te vertalen naar nieuwe hoogwaardige industriële producten en diensten, naar jobs en naar vermarkting. Ook de factor nabijheid speelt mee om een sterk systeem op te bouwen. De kennis van de werkvloer kan direct worden aangewend in onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe producten en betere processen. Ook het feit dat de industrievakbonden in Duitsland worden betrokken bij deze transitie speelt volgens het MIT een cruciale rol.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
37
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
Om succesvol te zijn, moet een dergelijk ecosysteem bestaan uit verschillende bouwstenen. De samenwerking binnen de industriële waardeketens moet worden gestimuleerd. Dit moet gedragen zijn door technologische kenniscentra. Die moeten worden verbonden met industriële bedrijven die samenwerken in clusters. Clusters waarbij naast ondernemingen ook vele partners moeten worden betrokken: overheidsagentschappen, scholen, vzw’s, kmo’s, vakbonden… Die moeten allen worden betrokken bij open innovatieprocessen. In zo’n ecosysteem moet dus ook aandacht zijn voor open innovatie en de kennisverspreiding naar kmo’s, zogenaamde innovatievolgers, en traditionele low tech sectoren. Met een offensieve, dynamiserende overheid die mobiliseert en partners verbindt.
Werknemersinnovatie zonder sociale dialoog? In Vlaanderen worden vakbonden over het hoofd gezien als natuurlijke partner in innovatie. En er wordt nog amper sociaal overleg gevoerd over innovatie. Vakbonden kijken noodgedwongen toe van aan de zijlijn als het gaat over participatie in innovatie. Nochtans schuilen er in een sterkere participatie van werknemers en de vertegenwoordiging van werknemers via vakbonden heel wat potentiële voordelen. Maar dan moeten een aantal stappen worden gezet die de voedingsbodem voor werknemersinnovatie stimuleren: • door werknemers systematisch te betrekken bij innovatieprocessen stimuleer je hun creativiteit. De groep die mee nadenkt over vernieuwing wordt zo ook vergroot. Met dus meer potentieel voor meer innovatieve ideeën. Dat is een eerste belangrijke stap; • de voedingsbodem voor werknemersinnovatie kan vervolgens, in een tweede stap, nog worden versterkt door een innovatieve arbeidsorganisatie, met jobs met een bredere jobinhoud. En door werknemers meer autonomie te geven. Dus niet alleen slimmer werken. Maar ook beter werken. Met een versterkte kwaliteit van de arbeid. Werknemers betrekken bij innovatie en arbeidsorganisatie kan leiden tot betere bedrijfsprestaties. Onderzoek toont dit aan (zie ook de bijdrage ‘De innovatie arbeidsorganisatie: tussen (syndicale) droom en daad (op de werkvloer)’ van Stijn Gryp, Stefaan Peirsman en Dries Delissen-Jacobs); • als werknemersparticipatie in innovatieprocessen ook in het sociaal overleg aan bod komt, schept dit nog meer mogelijkheden. Door in het sociaal overleg afspraken te maken over arbeidsorganisatie, competentiebeleid en duurzaam loopbaanbeleid kunnen werknemersafgevaardigden mee strategisch nadenken over de toekomst van hun bedrijf.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
38
Investeren in kennissamenleving
Doordat vakbonden worden betrokken bij innovatie is kennisoverdracht van het ene bedrijf naar het andere mogelijk. De goede praktijken in een bedrijf kunnen als voorbeeld gelden voor andere bedrijven. Nieuwe inzichten kunnen via de vakbondsstructuren naar het sociaal overleg in andere bedrijven en sectoren vloeien. Deze drie stappen voeden werknemersinnovatie. En het heeft tal van voordelen: • voor het bedrijf is het een kans en geen bedreiging. Een competitief bedrijf is een gemeenschappelijk belang van het management enerzijds en de werknemers(afgevaardigden) anderzijds; • het kan helpen om te anticiperen op krachten die de industrie veranderen. En om alternatieve strategieën te zoeken voor dreigende bedrijfsverplaatsingen. Dit kan zorgen voor bredere, democratisch tot stand gekomen transitietrajecten; • werknemersinnovatie helpt ook om de innovatieagenda te verbreden naar sociale innovatie en innovatieve arbeidsorganisatie. Het verhoogt de transparantie op de werkvloer over industriële transitieprocessen. Als het aan bod komt in het sociaal overleg, trekt het de diagnose van de bedrijfscontext open, doordat niet alleen de
In een sterkere participatie van werknemers en de vertegenwoordiging van werknemers schuilen via vakbonden heel wat potentiële voordelen. Maar dan moeten een aantal stappen worden gezet die de voedingsbodem voor werknemersinnovatie stimuleren.
kwantitatieve competitiviteit van het bedrijf aan bod komt in het sociaal overleg. Het zal dus niet alleen gaan over loonkost en productiviteit. Maar ook over de organisatie van het werk, de kwaliteit van de arbeid en het verbinden van de aanwezige kennis op de werkvloer met nieuwe technologieën. Zo kunnen jobs boeiender en duurzamer worden. Een voedingsbodem creëren voor ‘employee driven’ innovatie, zoals werknemersinnovatie in het internationale jargon wordt genoemd, lijkt dus een win-win. Omdat het bijdraagt aan het innovatief potentieel van ondernemingen. En dus ook aan hun concurrentiepositie, aan tewerkstellingscreatie, hun toegevoegde economische en maatschappelijke waarde.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
39
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
Monique Ramioul van HIVA-KU Leuven had het al eens over deze win-win tijdens de ACV-studiedag ‘De industrie nieuw leven inblazen’ in 2011. Op die studiedag werden voorbeelden van goede buitenlandse praktijken van werknemersparticipatie in innovatie gepresenteerd (zie kaderstuk).
Goede buitenlandse praktijken IDA – de Danish Society of Engineers of de Deense Vereniging van Ingenieurs – ontwikkelde het Deense Future Climate Project, een actieplan om te komen tot een CO2-neutrale samenleving en voor de vergroening van de industrie. Met een actieve rol in de werkgelegenheidscreatie bij kmo’s als resultaat. www.acv-online.be/Sociaal_overleg/Thema_s/toekomst_industrie/studiedag.asp De Duitse vakbond IG Metall ontwikkelde de ‘Beter, niet goedkoper’-strategie. Dat is een offensieve strategie waarmee IG Metall zijn vakbondsafgevaardigden in ondernemingsraden wil wapenen tegen beslissingen van het management over de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland of bij neerwaartse druk op de lonen. IG Metall geeft zijn vakbondsafgevaardigden advies over de alternatieven die ze in hun onderneming in dergelijke gevallen kunnen voorstellen aan de bedrijfsleiding. Alternatieven om de concurrentiekracht van de ondernemingen te verbeteren door investeringen en innovatie, zonder in te leveren op de bestaande loon- en arbeidsvoorwaarden. www.besser-zukunft.de In Nederland werden verschillende initiatieven genomen door werkgevers en werknemers op het vlak van sociale innovatie. Een project in de laag en midden technologische (LMT) maakindustrie werkte aan de hand van 18 casebeschrijvingen aanbevelingen uit. Met de bedoeling ze te verspreiden en te implementeren. De opvolging werd geconcentreerd op een viertal sectoren in de LMT-maakindustrie: textiel, meubel, kunststof en metaalwaren. Dit droeg niet alleen bij tot een beter inzicht in de context van de innovatieprocessen, maar gaf de betrokken werkgevers(organisatie)s en vakbonden ook heel wat aanknopingspunten voor hun sociaal overleg. De aandacht verschoof daardoor van industriële afbraaknaar industriële opbouwprocessen. www.acv-online.be/Sociaal_overleg/Thema_s/toekomst_industrie/studiedag.asp
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
40
Investeren in kennissamenleving
De Vlaamse ‘captains of industry’ – verenigd in de Vlaamse Industrieraad – schreven een advies over de fabriek van de toekomst. Een ‘innovatieve kijk op de mens’ is één van de zeven basiselementen van deze fabriek van de toekomst. Met als streefdoel ‘de mens centraal te stellen in het productieproces’. Omdat dit volgens de Industrieraad leidt tot een betere kwaliteit van de arbeid en economische resultaten. “Om deze ambitie waar te maken, moeten ‘Fabrieken van de Toekomst’ deze nieuwe manier van werken inbedden in een vernieuwde sociale dialoog. Een dialoog die vertrekt van wederzijds respect en een gedeelde ambitie (waarde/visie). Dit veronderstelt een intensieve uitwisseling en gemeenschappelijke visie rond diverse aspecten van de bedrijfsvoering (loonkosten, energie, materiaalverbruik, arbeidsorganisatie ed.) en een cultuur van samenwerking (in plaats van controle).” Ook de Vlaamse Industrieraad ziet dus toekomstmuziek in een vernieuwde sociale dialoog over innovatie. Breder dan enkel kostencompetitiviteit. Waar wachten we dus nog op om demonstratieprojecten op te starten? Aan de slag dus. Om werknemersinnovatie ook in Vlaanderen te stimuleren in bedrijven. En een instrumentarium te ontwikkelen. Zonder blind te zijn voor de voorwaarden die vervuld moeten zijn. Maar het zou zonde zijn aan de zijlijn te blijven staan en niet op zoek te gaan naar laaghangend en hooghangend fruit. Met overheden die sociale innovatie integreren in innovatieprogramma’s. En het verbinden met het sociaal overleg.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
41
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
4.2 EN DE OVERHEDEN? Wat zegt Europa? De overheid speelt een belangrijke rol om een performant industrieel ecosysteem te creëren. Europa stimuleert met ambitieuze, tot de verbeelding sprekende doelstellingen voor 2020. Waaraan het evenwel geen kritische massa aan middelen koppelt. Maar waarop Vlaanderen moet inhaken met strategieën, instrumenten en middelen. Geen evidentie in tijden van budgettaire soberheid. Europa plaatst innovatie en kennis centraal in zijn beleidsstrategie EU 2020 met als streefdoel 3% van het BNP besteden aan Onderzoek & Ontwikkeling. De onderliggende streefdoelen zijn: 2/3 private financiering en 1/3 publieke financiering. Een andere ambitie is dat industriële productie in 2020 bijdraagt tot 20% van het BNP. Daarvoor moedigt Europa de lidstaten aan om slim te specialiseren, d.w.z. gedifferentieerd en selectief innovatie-inspanningen leveren. En vertrekken vanuit aanwezige sterktes. En dus niet breed de beschikbare middelen uitsmeren. Met andere woorden inzetten op speerpunten die de synergie tussen industrie en maatschappelijke uitdagingen kunnen versterken. Omdat door in te spelen op maatschappelijke uitdagingen industriële activiteiten ontstaan. En dus is het een win-win situatie. Innovatie speelt in het realiseren van de win-win een centrale rol. Vanuit zogenaamde sleuteltechnologieën, ‘key enabling technologies’ in het jargon. Om deze win-win ten volle te benutten, verbreedt Europa het innovatieconcept. Omdat vernieuwingen in sleuteltechnologieën niet automatisch leiden naar economisch succes. Technologieën zijn in toenemende mate open, toegankelijk en dus ook globaal verplaatsbaar. Het is de menselijke factor kennis die het verschil maakt. En dus moet de aandacht ook mee verschuiven naar nieuwe vormen van innovatie. Innovatie moet dus de traditionele product- en procesinnovatie in de industrie combineren met een ruimer perspectief. Meer aandacht voor de inbedding van technologische innovaties op de werkvloer en in de totale samenleving. Om draagvlak af te toetsen voor industriële oplossingen. Dus gaat brede ondersteunende innovatie ook over sociale innovatie. Europa definieert het als volgt:
“Social innovation can be defined as the development and implementation of new ideas (products,
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
42
Investeren in kennissamenleving
“Social innovation can be defined as the development and implementation of new ideas (products, services and models) to meet social needs and create new social relationships or collaborations. It represents new responses to pressing social demands, which affect the process of social interactions. It is aimed at improving human well-being. Social innovations are innovations that are social in both their ends and their means. They are innovations that are not only good for society but also enhance individuals’ capacity to act.”
Sociale innovatie is dus een innovatieve oplossing op een maatschappelijk belangrijke uitdaging, die resulteert in een product, dienst, organisatiemodel en/of methode. Sociale innovatie is dus ruimer dan innovatieve arbeidsorganisatie. De verbreding in het innovatiedenken betekent een trendbreuk met het traditionele innovatiemodel. Met innovaties in een bedrijfscontext die lineair vanuit O&Olaboratoria in stappen overgaan naar commercialisatie. Via subsidieprogramma’s neemt de Europese Commissie initiatieven. Maar het is vooral een kluwen van acties, versplinterd over verschillende subsidiefondsen. Waarbij ook de initiële aandacht voor groene jobs omwille van budgettaire beperkingen gesneuveld is.
Wat zegt Vlaanderen? Om aan te haken bij de Europese ambities en subsidies, heeft Vlaanderen in 2013 een slimme strategie voor een gericht industrieel clusterbeleid ontwikkeld. Deze Vlaamse slimme specialisatiestrategie vloeit voort uit het Vlaams Nieuw Industrieel Beleid (zie ook de bijdrage ‘Een industriebeleid voor de nieuwe industriële revolutie’ in dit ACV-groenschrift van Guido Nelissen). Vlaanderen zet in op vraag-gedreven sociale innovatie om de synergie met maatschappelijke uitdagingen te versterken. Hiervoor ontwikkelde het een innovatieknooppuntenbeleid. Met zes ‘innovatieknooppunten’ – speerpunten zeg maar – wil Vlaanderen een nieuwe impuls geven aan een meer gericht innovatiebeleid. Deze aanpak staat haaks op het bestaande meer ingeburgerde lineaire innovatiemodel.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
43
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
Op initiatief van een bedrijf of een groep bedrijven. Centraal in een vraaggerichte aanpak staat de koppeling van clusters aan maatschappelijke uitdagingen. Sociale innovatie is één van de zes innovatieknooppunten. De andere zijn transformatie door innovatie, eco-innovatie, groene energie, zorginnovatie en duurzame mobiliteit en logistiek. Bij de definiëring van sociale innovatie is er een onderscheid tussen werkplekinnovatie (innovatieve arbeidsorganisatie), sociaal ondernemerschap en brede ondersteunende innovatie. Er moet aan twee criteria worden voldaan: sociale noden aanpakken en het ontwikkelen van nieuwe producten, goederen, diensten, processen en/of organisatiemodellen.
Wat doet Vlaanderen? Vlaanderen presteert met 2,46% O&O-bestedingen in 2011 boven het Europese gemiddelde (maar blijft wel onder het niveau van de Scandinavische toplanden). Ook de federale overheid draagt bij door een fiscale vrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor O&O-personeel. Maar Vlaanderen blijft wel onder het Europese 3%-streefdoel (bron: ECOOM Expertisecentrum O&O). De private financiering zat na enkele tegenvallende crisisjaren in 2011 opnieuw in de lift. Maar het aandeel publieke financiering is tijdens de crisis gestaag blijven toenemen. Met een budgettair groeipad van 60 tot 70 miljoen euro doet de Vlaamse regering het beter dan de economische groei tijdens de afgelopen regeerperiode 2009-2014 (bron: Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie – VRWI). Daarmee zijn de inspanningen van de overheid ten opzichte van de inspanningen van de privésector ontkoppeld. Er is dus geen gemeenschappelijk plan met bindende engagementen voor beide partijen. Het ACV heeft het nut van de Europese benchmark en het cijferfetisjisme daarrond nooit begrepen. De concrete inhoud van de 2% private investeringen is immers niet duidelijk. Vanuit een breder innovatieconcept moet innovatie ook breder worden gestimuleerd dan enkel naar bedrijven. Ook nieuwe doelgroepen moeten worden aangesproken. En er moet worden gemobiliseerd rond een kennissamenleving. Veel belangrijker dan het meten van bestedingen is te evalueren hoe effectief en doelgericht deze middelen zijn ingezet. Worden zij doelmatig en selectief ingezet? Zijn er keuzes naar speerpunten gemaakt? Hierover wordt amper een maatschappelijk debat gevoerd. Een industrie die meer en meer afhankelijk is van kennis, veronderstelt niet alleen investeringen in O&O. Maar ook investeringen in omgevings- en kennisinfrastructuur, in competenties die in de samenleving en op de arbeidsmarkt aanwezig zijn.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
44
Investeren in kennissamenleving
Uit de cijfers blijkt wel dat de Vlaamse overheid sterk inzet op innovatie-, wetenschaps- en economisch beleid. In 2012 bedroeg het totale Vlaamse wetenschap- en innovatiebudget 1,89 miljard euro, waarvan 1,2 miljard euro voor onderzoek en ontwikkeling (O&O). (Bron: jaarverslag beleidsdomein Economie Wetenschap Innovatie – EWI - 2012). Het grootste deel van dit budget is vastgelegd bin-
Een industrie die meer en meer afhankelijk is van kennis, veronderstelt niet alleen investeringen in O&O.
nen het beleidsdomein economie, wetenschap en innovatie (EWI). De beleidsuitvoering in dit beleidsdomein is in handen van verschillende overheidsagentschappen. Het Agentschap Ondernemen/Hermesfonds (AO), het Agentschap Innovatie Wetenschap en Techniek (IWT) en de Participatiemaatschappij Vlaanderen (PMV) beheren de meest relevante steuninstrumenten voor de industrie.
Instrumenten van het Agentschap Ondernemen Het Agentschap Ondernemen beschikte in 2012 over een subsidie-enveloppe uit de Vlaamse begroting van 220 miljoen euro. Deze middelen dienen om bedrijven en bedrijfsorganisaties te ondersteunen. Deze portefeuille bevat voornamelijk subsidie-instrumenten. De belangrijkste instrumenten voor de industrie zijn: • de Strategische Transformatiesteun (STS); • en de Strategische Ecologiesteun. De Strategische Transformatiesteun werd in 2013 hervormd om ook samenwerking op niveaus van industriële waardeketens te stimuleren. Opleiding en tewerkstelling zijn belangrijke onderdelen van deze maatregel.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
45
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
Instrumenten van participatiemaatschappijen van de Vlaamse Regering De Vlaamse regering neemt ook heel wat initiatieven om de financiering van bedrijven te ondersteunen, dikwijls via haar participatiemaatschappijen. Het wil daar waar de vrije markt tekort schiet, de financiering van bedrijven ondersteunen. De overheid hoopt zo gunstigere voorwaarden te creëren voor economische ontwikkeling. De belangrijkste instrumentenzijn de Participatie Maatschappij Vlaanderen (PMV), de Limburgse Reconversiemaatschappij (LRM) en de Vlaamse Participatiemaatschappij (VPM) als houder van de referentieparticipatie in de Gewestelijke Investeringsmaatschappij Vlaanderen (GIMV). Dat gebeurt met middelen binnen de reguliere begroting (via het Hermesfonds) en middelen buiten de Vlaamse begroting via het eigen vermogen van rechtspersonen. Vanuit de begroting worden dus rechtstreeks beheerskosten, compensaties en verliezen van deze maatschappijen gefinancierd. De maatschappijen nemen een aantal economische taken en niet economische taken op zoals vastgoed, industrieterreinen en infrastructuur. Onder economische taken wordt verstaan het stimuleren van de Vlaamse economie via waarborgen, risicokapitaal en financiering. De participatiemaatschappijen ontwikkelen daarvoor financieringsinstrumenten met als doel de doorstroming van middelen naar een soms kwetsbare doelgroep te bevorderen. En de instrumenten kunnen in laagconjunctuur ingezet worden om relance te stimuleren. Dit heeft zijn kostprijs. Omdat men risico’s neemt die de reguliere financiers niet willen nemen. Risico’s die ook buiten de begroting blijven. Maar wel een impact kunnen hebben op de Vlaamse begroting. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in moeilijke economische tijden de begrotingsmiddelen, die noodzakelijk zijn voor het overeind houden van deze instrumenten kunnen oplopen. Bijvoorbeeld als overheidswaarborgen van kredieten verleend via de PMV-instrumenten Gigarant of Waarborgbeheer NV worden uitgewonnen. Uiteraard speelt de conjunctuur een rol. Sinds het crisisjaar 2009 heeft de Vlaamse overheid belangrijke bedragen in haar financieringsinstrumentarium geïnvesteerd. In het kader van een relancebeleid. Dit neemt vooral de vorm aan van volledig nieuwe instrumenten zoals het Gigarantwaarborgfonds en het Tina-fonds (zie bijdrage ‘Een nieuw industrieel beleid voor de nieuwe industriële revolutie’ van Guido Nelissen) dat specifiek opgericht werd in het kader van het Nieuw Industrieel Beleid. Maar ook het takenpakket en de middelen van bestaande instrumenten werden uitgebreid, onder meer met de aanpassingen in de win-win lening.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
46
Investeren in kennissamenleving
Innovatie-instrumenten Vlaanderen investeert ook ruim in innovatie met IWT als vlaggenschip. Dit agentschap voor Innovatie, Wetenschap en Technologie (IWT) is een overheidsinstelling die instaat voor de ondersteuning van innovatieprojecten in Vlaanderen. Het verleent jaarlijks ruim meer dan 300 miljoen euro subsidies aan bedrijven, onderzoeksinstellingen en innovatie-actoren. Het steunt projecten van bedrijven die potentieel een grote toegevoegde waarde en valorisatiepotentieel hebben. Het IWT-instrumentarium heeft vijf invalshoeken: • rechtstreekse bedrijfssteun (140 mln. euro); • onderzoeksgedreven steun (70 mln. euro in 2013); • strategische speerpuntensteun via samenwerkingsverbanden, competentiepolen – lichte structuren, … (40 mln. euro in 2013); • beurzen en mandaten voor individuele onderzoekers; • initiatieven voor de Vlaamse regering zoals de proeftuin zorginnovatie, de proeftuin bouwinnovatie. Met zijn directe bedrijfssubsidies bereikt het IWT een ruime waaier van ondernemingen die innoveren in Vlaanderen. Dit zijn zowel kmo’s als grote, internationaal actieve bedrijven. De IWT-bedrijfssteun is een brede lineaire, horizontale regeling waarbij projecten van verschillende aard en verschillende types kunnen worden gesteund. Bij de beoordeling van bedrijfsprojecten kijkt IWT naar het valorisatiepotentieel – de toepassingsmogelijkheden – en de toegevoegde waarde-creatie in Vlaanderen. Bij de berekening van de waarde-creatie is extra tewerkstelling niet noodzakelijk maar er moet wel voldoende impact zijn van de projectresultaten op de tewerkstelling. Tewerkstelling wordt dus voornamelijk projectgebonden bekeken en vooral gerelateerd aan de toepassing van de resultaten van het project. Extra steun rond duurzame ontwikkeling is mogelijk op basis van een bestaand duurzaamheidsmodel (Ecolizer 2.0) dat sterk de nadruk legt op ecologische steun. Die steun is belonend, een extraatje waardoor er een uitwijkingsmogelijkheid blijft voor bedrijven die dingen naar innovatiesteun zonder aandacht voor duurzame ontwikkeling. Het sociale luik van het duurzaamheidsmodel blijft beperkt tot arbeidsveiligheid en –hygiëne. Projecten met een gemengde maatschappelijke en economische finaliteit of puur maatschappelijke finaliteit kunnen terecht in de projectwerking van de competentiepolen of binnen programma’s voor onderzoeksgedreven steun (zoals het programma strategisch basisonderzoek of het programma toegepast biomedisch onderzoek). IWT is van oordeel dat binnen deze kaders het niet mogelijk is projecten met economische finaliteit op een zelfde wijze te beoordelen als die met maatschappelijke finaliteit. Projecten met maatschappelijke finaliteit moeten groten-
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
47
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
deels de logica volgen van economische innovatieprojecten en krijgen nadien extra voorwaardenkaders opgelegd m.b.t. de verwachte maatschappelijke toegevoegde waarde. Daar waar dit kader niet geldt bij de toekenning van bedrijfssteun met louter economische finaliteit. IWT ondersteunt meerdere competentiepolen (nu lichte structuren genoemd) met een gemengde finaliteit zoals het Milieu- en energietechnologie Innovatie Platform (MIP), het Vlaams Instituut voor Mobiliteit (VIM), de Sociale Innovatiefabriek en Flanders Synergy. Flanders Synergy werkt rond innovatieve arbeidsorganisatie; de Sociale Innovatiefabriek rond bredere sociale innovatie. Ook de proeftuinen zorgen bouwinnovatie hebben een sterke maatschappelijke finaliteit.
Kanttekeningen bij het instrumentarium Een ruim, versnipperd steunpalet Vlaanderen ondersteunt veel. De instrumenten zijn natuurlijk gegroeid. En zijn zeer vaak subsidiegedreven. De federale overheid ondersteunt onderzoek en ontwikkeling met fiscale steun. Dit ruime steunpalet is uniek in Europa. En het kan in tijden van laagconjunctuur worden ingezet om relance te stimuleren. Maar een veelgehoorde kritiek is dat de maatregelen te fragmentair zijn, niet goed verpakt en te complex. De SERV en de VRWI stellen ook een overlap vast tussen instrumenten met gelijkaardige doelstellingen, waardoor ze elkaar tot op zekere hoogte beconcurreren. Versnipperde aansturing Instrumenten worden beheerd door verschillende overheidsagentschappen die in de legislatuurperiode 2009-2014 werken onder drie voogdijministers. Deze versnippering beïnvloedt de impact van de steun. Ook de afstemming tussen de verschillende overheidsniveaus verloopt gebrekkig. Zo toont een studie van het Planbureau aan dat de additionaliteit1 van fiscale steun vermindert wanneer ondernemingen combinaties maken van de federale en regionale O&O-steunmaatregelen. En het bevestigt de nood aan coördinatie tussen overheden over het geheel van de verleende steun en de nood aan regelmatige algemene evaluaties. Nood aan een globale doorlichting Door gebrek aan informatie en evaluatie is het vaak niet mogelijk om het geheel aan instrumenten te evalueren op zijn effecten. Het is daardoor niet mogelijk in te schatten wat deze steun met publieke middelen oplevert. Bijvoorbeeld op het vlak van tewerkstellingscreatie. Of op het vlak van schone, duurzame technologieën. Of op het vlak van maatschappelijke toegevoegde waarde. 1 Dit begrip wordt gebruikt wanneer onderzoekers de impact van steun schatten. B.v. door te schatten of 1euro steun gepaard gaat met meer dan 1 euro bijkomende uitgaven door ondernemingen.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
48
Investeren in kennissamenleving
Evaluaties blijven beperkt tot op het niveau van de instrumenten. En vaak gebeurt dat op basis van een eenvoudige input-outputanalyse. Een voorbeeld om dit te illustreren: de resultaten van een financieringsinstrument kunnen bijvoorbeeld worden geschat via de hoeveelheid ingebracht kapitaal in doelondernemingen, maar er kan niet worden nagegaan welk verschil dit voor de Vlaamse economie en maatschappij oplevert. En dit omdat het financieringsinstrumentarium in zijn geheel nog niet is doorgelicht. Nochtans zijn zo’n globale doorlichtingen zinvol. Doorlichtingen zijn zinvolle oefeningen De twee doorlichtingen van het Vlaamse innovatie-instrumentarium door professor Luc Soete in 2007 en 2012, waren invloedrijk. Het rapport-Soete legt een aantal pijnpunten bloot en formuleert aanbevelingen om te verbeteren. Het rapport kaart de de versnippering van de middelen over verschillende agentschappen aan. Het stelt een duidelijkere positionering van elke maatregel in de globale beleidsmix van maatregelen voor. Dit dient te gebeuren voor elk instrument op basis van effecten, doelstellingen en mogelijkheden voor vereenvoudiging. Voorts beveelt het rapport aan om het economie- en innovatiebeleid te integreren waarbij nieuwe trends zoveel mogelijk dienen ingebed te worden in strategieën van bestaande initiatieven.
Sociale (tewerkstelling, diversiteit, opleiding, …) en ecologische duurzaamheid worden slechts in beperkte mate meegenomen als voorwaarde bij het toekennen van steun.
Geen systematische duurzaamheidsvoorwaarden Sociale (tewerkstelling, diversiteit, opleiding, …) en ecologische duurzaamheid worden slechts in beperkte mate meegenomen als voorwaarde bij het toekennen van steun. Er blijven veel uitwijkingsmogelijkheden – weg van duurzaamheid – in de huidige beoordelingscriteria. En als toch voorwaarden worden opgenomen, gebeurt het op niveau van het instrument. En enkel als er een sterk verband is met de doelstelling van het instrument. Er is geen globale aanpak over de verschillende programma’s en instrumenten heen. De uitdaging voor het Vlaamse ondersteuningsbeleid bestaat erin om de bestaande steuninstrumenten veel sterker te koppelen aan de maatschappelijke uitdagingen, die zijn geïdentificeerd in de speerpunten. IWT ondersteunt reeds enkele veerkrachtige nichespelers op het vlak van sociale innovatie en innovatieve arbeidsor-
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
49
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
ganisatie. Maar de uitdaging bestaat erin om hun veerkracht te koppelen aan de economische efficiëntie van de gevestigde O&O-actoren. De huidige opdeling tussen IWT-innovatieprogramma’s met maatschappelijke finaliteit en met economische finaliteit stimuleert deze noodzakelijke interactie niet. Nochtans kan een steunmodel dat maatschappelijke en economische finaliteit integreert duurzaamheid stimuleren. Een geïntegreerd model zou ook de verinnerlijking van principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen in de bedrijfsvoering beter stimuleren. En bovendien sluit het aan bij de nieuwste MVO-trends op het vlak van ‘shared value’-creatie.
‘Shared value’ is een poging om MVO wat concreter te maken (effectiviteit in plaats van efficiëntie, impact in plaats van proces, …). Het vertrekt vanuit de vaststelling dat MVO door de crisis in vele gevallen niet meer dan was dan een laagje vernis en dat door kostenbesparingen ten gevolge van de crisis de louter economische drijfveren van vele ondernemingen naar boven kwamen. Dit nieuwe MVO-concept linkt de productiviteit van een onderneming aan sociale en ecologische doelen. Het maakt internationaal opgang. ‘Shared value’-creatie kan ook hard worden gemaakt aan de hand van de GRImethode (Global Reporting Initiative). Met deze meetmethode kan een bedrijf een intrinsieke poging doen om sociale, ecologische en economische effecten in de keten in kaart te brengen en duurzaamheid te meten.
Aansturing van het industriebeleid Ook de instrumenten omheen het industriebeleid zitten verspreid over meerdere verschillende agentschappen en voogdijministers. Waardoor er dus geen administratieve en politieke eenheid van leiding is. En het industrieplan met zijn 50 maatregelen is in de eerste plaats een opsomming van acties en instrumenten. We stellen een aantal verbeterpunten vast: • de steun via bestaande instrumenten is vooral projectmatig op initiatief van bedrijven; • industriële doelen en maatschappelijke uitdagingen worden geïntegreerd in be-
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
50
Investeren in kennissamenleving
leidsteksten. Maar veel minder in de beleidsuitvoering. Ook omdat men nog altijd nauwelijks of geen voorwaarden oplegt in de steunmechanismen op het vlak van sociale en ecologische duurzaamheid … die de synergie met maatschappelijke doelen versterkt; • het initiatief ligt te sterk bij individuele ondernemingen of bij een te beperkt aantal samenwerkende ondernemingen waardoor beschikbare middelen zeer breed worden uitgesmeerd worden en zeer versnipperd worden aangewend. Met daardoor weinig transparantie naar de buitenwereld over de resultaten van deze steun. En weinig betrokkenheid van het sociaal overleg in bedrijven bij steunverlening; • de focus in bedrijfssteun ligt nog hoofdzakelijk op technologische innovatie. Aandacht voor innovatieve arbeidsorganisatie en de maatschappelijke omkadering van innovatie in de industrie ontbreekt; • door zijn enge samenstelling slaagt de Vlaamse Industrieraad er niet in te zorgen voor een wervende mobilisatie van alle relevante partners in industriële ondersteuningssystemen. De nieuwe slimme specialisatiestrategie is een stap vooruit. Doordat er meer focus komt. Op speerpunten. Naar clusters. Naar programmatorische samenwerking tussen kennisinstellingen en de industrie via roadmaps. Met nieuwe instrumenten zoals het TINA-Fonds dat op dreef komt. En een nieuw strategisch onderzoekscentrum voor de maakindustrie dat in de steigers staat. En hervormde bestaande instrumenten zoals STS die worden ingepast in het nieuwe Vlaamse Industriebeleid. Met een overschrijdende focus tussen innovatie- en economische instrumenten. En het IWT dat op basis van de aanbevelingen van het rapport-Soete de additionaliteit van steun meer systematisch meet. Maar het is een strategie die concreet vorm moet krijgen in de volgende regeerperiode. Het is dus een zaak van de volgende Vlaamse regering om de ingeslagen weg verder te bewandelen.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
51
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
BELEIDSAANBEVELINGEN Maak keuzes • Bouw het huidige dominerende steunmodel van ‘bottom-up’-bedrijfssteun af. Een aanpak die de beperkte Vlaamse middelen breed, zonder voorwaarden en daardoor ondoelmatig uitsmeert over alle sectoren en activiteiten is niet inefficiënt. Verschuif daarom bestaande middelen naar speerpuntdomeinen. • Verhoog de coherentie en samenhang van het ruime palet aan steunmaatregelen. Laat daarom bij het begin van de volgende legislatuur de doelmatigheid en effectiviteit van dit gehele instrumentarium doorlichten. • Investeer fors in de kennissamenleving. Niet alleen in onderzoek en ontwikkeling. Ook in onderwijs, vorming en opleiding. • Verbindt innovatiesteun steviger met maatschappelijke uitdagingen. Kies daarom resoluut voor een geïntegreerd maatschappelijk en economisch innovatiemodel. En koppel daarom systematisch sociale (opleiding, extra tewerkstelling, diversiteit, …) en ecologische duurzaamheidsvoorwaarden aan steunverlening. • Ontwikkel een sterk industrieel ecosysteem dat innovatie koppelt aan industriële productie. Zet daarbij in op meerdere bouwstenen. Stimuleer open innovatie. Mobiliseer alle partners. Ook universiteiten, vzw’s, scholen en vakbonden. • Blijf inzetten op een brede innovatiebenadering. Voeg de daad bij het woord. En maak meer ruimte voor actielijnen rond open innovatie, innovatieve arbeidsorganisatie en sociale innovatie in het instrumentarium. Integreer daarom een actielijn sociale innovatie in het onderzoeksprogramma van het nieuwe strategisch onderzoekscentrum voor de maakindustrie.
Verbeter de aansturing van het industriebeleid • Versterk de beleidscoördinatie. Door middelen en deskundigheid te poolen, door instrumenten te bundelen… • Hanteer maatschappelijke en economische relevantie als uitgangspunt van publieke steun aan bedrijven. Ontwikkel een ‘shared value’-model met sociale en economische indicatoren die in innovatieprogramma’s en in economische steunprogramma’s – dus in een ruimer kader doorheen verschillende economische, financiële en innovatie maatregelen – kunnen worden gehanteerd. Inspireer u daarvoor op het ‘shared value’-concept dat internationaal opgang maakt.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
52
Investeren in kennissamenleving
Bronnen • ‘Innovation in the production economy.’ Massachusetts Institute of Technology (MIT), 2013. http://web.mit.edu/pie/ • ‘Guido to social innovation’. European Commission, 2013. http://s3platform.jrc.ec.europa. eu/documents/10157/47822/Guide%20to%20Social%20Innovation.pdf • ‘De impact van subsidies en fiscale voordelen op onderzoek en ontwikkeling van ondernemingen in België (2001-2009)’. Planbureau, 2012. • ‘Expertgroep voor de doorlichting van het Vlaams innovatie-instrumentarium.’ Luc Soete, 2012. • Toelichtingsdocument O&O bedrijfsprojecten. Behandeling van het valorisatiepotentieel. http://www.iwt.be/sites/default/files/subsidies/documenten/O&O_toelichtingsdoc_valorisatie_sept2010.pdf • ‘De industrie nieuw leven inblazen’, bijdrage Monique Ramioul ACV-studiedag, 2011. • ‘De zeven basiselementen van de Fabriek van de Toekomst’, Industrieraad, 2013. • ‘Creating shared value.’ Michael Porter en Mark Kramer, 2011. https://archive.harvardbusiness.org/cla/web/pl/product.seam?c=24811&i=25967&cs=e3c4e5ddc7e9cb91d18872 a098ee63b6 • Vlaams Indicatorenboek 2013. ECOOM, 2013. http://www.ecoom.be/sites/ecoom.be/files/ downloads/indicatorenboek2013.pdf
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
53
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
54
Investeren in kennissamenleving
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
BELEIDSAANBEVELINGEN OM COMPETITIVITEIT OP TE KRIKKEN
5
BELEIDSAANBEVELINGEN OM COMPETITIVITEIT OP TE KRIKKEN Het verschil in loonkosten met onze buurlanden vraagt onze aandacht, vooral omdat onze productiviteitsvoorsprong kleiner wordt. Het ACV heeft het probleem van de loonkost in bepaalde industriële sectoren, te verklaren door de hoge bijdragen op loon, nooit onder de mat geveegd. Het ACV vraagt al een hele tijd dringende oplossingen op federaal niveau door minder bijdragen op arbeid, gecompenseerd door alternatieve financiering voor de sociale zekerheid, in het bijzonder vanuit inkomens uit vermogen; en door lastenverlagingen niet lineair uit te smeren, maar selectief te richten op maximale jobcreatie en op versteviging van de industrie. Ook de Vlaamse regering kan inzetten op loonlastenverlagingen. Dat kan in het kader van de arbeidsmarktbevoegdheden die overkomen in het kader van de zesde staatshervorming. • Gebruik die nieuwe bevoegdheden voor een selectief en specifiek Vlaams doelgroepenbeleid, met maximale werkgelegenheidseffecten. Dit betekent onder meer inzetten op lastenverlagingen voor de laagste lonen (via de doelgroep van de kortgeschoolden). • Betrek de sociale partners bij dit Vlaamse doelgroepenbeleid. Dat overleg is absoluut noodzakelijk gezien de impact van de zesde staatshervorming en de impact van deze lastenverlagingen op de arbeidsmarkt. En deze loonlastenverlagingen moeten ook leiden tot duurzame tewerkstelling, met een sterke klemtoon op opleiding en vorming. Uiteraard moeten we aandacht hebben voor alle kostenfactoren die de productiekosten bepalen (dus naast de loonkosten, ook de energiekost, de distributiekost, …). Maar een te sterke focus op kostencompetitiviteit is een simplistische benadering. Veruit het grootste gewicht van het concurrentievermogen wordt gedragen door kwalitatieve competitiviteitsfactoren zoals innovatie, vorming en opleiding. • Ontwikkel een sterk industrieel ecosysteem dat innovatie koppelt aan industriële productie. Zet daarbij in op meerdere bouwstenen: - samenwerking tussen universiteiten, vzw’s, scholen, sociale partners en ondernemingen; - de koppeling van productie aan dienstverlening; - de uitbouw van internationale netwerken rond lokale industriële waardeketens;
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
56
Investeren in kennissamenleving
- open innovatie en kennisdiffusie naar innovatievolgers en traditionele sectoren; - met een offensieve overheid op verschillende vlakken. • Hanteer een brede innovatiebenadering. Het gaat over product- en procesinnovatie, open innovatie, innovatieve arbeidsorganisatie en sociale innovatie. Daarnaast heeft Vlaanderen nog andere hefbomen om de vicieuze cirkel van soberheidsbeleid en economische recessie te doorbreken. Er is nood aan een offensief beleid op meerdere vlakken: • Zet in op economische relance: - via het economisch overheidsinitiatief, de ondersteuning van risicokapitaal of het vlottrekken van de kredietverlening aan de industrie. Ook instrumenten zoals het TINA-fonds moeten het economisch en industrieel herstel ondersteunen. Maar verhoog de coherentie en samenhang in het ruime palet aan steunmaatregelen. Laat daarom aan het begin van de volgende legislatuur de doelmatigheid en effectiviteit van dit gehele instrumentarium onmiddellijk doorlichten. • Creëer randvoorwaarden - Zorg voor een performant vergunningenbeleid dat het mogelijk maakt om op een maatschappelijk gedragen manier te investeren in de noodzakelijke duurzame infrastructuurprojecten. - Met aandacht voor een moderne industriële infrastructuur met duurzame industrieterreinen. Saneer de 5000 ha brownfields, investeer in researchparken, in communicatienetwerken,… • Maak keuzes - Investeer fors in de kennissamenleving. In onderwijs, vorming, opleiding, onderzoek en ontwikkeling; - Verbind innovatiesteun steviger met duurzaamheid. Kies resoluut voor een geïntegreerd maatschappelijk en economisch innovatiemodel; - Maak gebruik van nieuwe instrumenten: (zachte en harde) normering, innovatievriendelijke en duurzame overheidsopdrachten en campagnes ter promotie van meer duurzame productie en consumptie, die de industrie in een meer duurzame richting stuwen. - Heb aandacht voor de nieuwste golf aan doorbraaktechnologieën: biotech, life
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
57
INVESTEREN IN KENNISSAMENLEVING
sciences, nano-elektronica, 3D-printing, waarin Vlaanderen reeds heel wat potentieel heeft en die een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot een regionale herindustrialisering. • Verbeter het beheer - Versterk de beleidscoördinatie. Door middelen en deskundigheid te poolen, door instrumenten te bundelen…; - Speel maximaal in op de mogelijkheden geboden door het ‘nieuwe’ Europese industriebeleid; - Investeer doelgericht met meer coherente maatregelen. Kies dus voor activiteiten en niches waar we echt vooruitgang willen boeken. En ondersteun ook de innovatie in en conversie van traditionele economische sectoren zodat zij kunnen aansluiten; - Bouw het huidige ‘bottom-up’-ondersteuningsbeleid af. Een aanpak die de beperkte Vlaamse middelen breed en daardoor inefficiënt uitsmeert over alle sectoren en activiteiten is niet doelmatig.
ACV-Groenschrift de industrie een toekomst geven
58
Investeren in kennissamenleving
www.acv-groenschriftindustrie.be