Inventarisatie functiemenging en mobiliteit Eindrapport
29 september 1997
Dirk Ligtermoet Koos Louwerse
LIGTERMOET + LOUWERSE Postbus 374 2800 AJ GOUDA tel. (0182) 520.870 fax (0182) 520.877
INHOUD 1.
INLEIDING 1.1 Projectdoel 1.2 Zoektocht naar praktijk-kennis 1.3 Leeswijzer
2.
KLEINSCHALIGE FUNCTIEMENGING Definitie 2.1 Instrumenten en mobiliteitseffecten 2.2 Typologie van stimulering van functiemenging 2.3
5 5 10 12
3.
FUNCTIEMENGING: EEN STAND VAN ZAKEN De praktijk van functiemenging in de literatuur 3.1 3.1.1 Kleinschaligeiünctiemenging 3.1.2 Aanpalendebeleidsterreinen Praktijkvoorbeelden 3.2 3.2.1 Toestaanvan woning-gerichtefunctiemenging 3.2.2 Bevorderenwoning-gerichteíùnctiemenging 3.2.3 Toestaanvan functiemenging 3.2.4 Handhavingbestaandefunctiemenging 3.2.5 Bevorderenfysiekefunctiemengingin bestaandewoonwijken 3.2.6 Bevorderenfysiekefunctiemengingin nieuwewoonwijken woonwijken 3.2.7 Bevorderenvan gebruik in bestaande 3.2.8 Bevorderenvan gebruik in nieuwewoonwijken 3.2.9 Bevorderenvan wijk-intern gebruik Conclusie: huidige en toekomstige relevantie 3.3
15 15 15 16 17 18 19
4.
Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
20 21 21 22 23 25 26
28
DOELEN EN EFFECTEN Doelstellingen 4.1 4.2 Realisatie en effecten Conclusie: gevolgen voor mobiliteit 4.3
31 31 35
1: Overzicht bestudeerdeliteratuur 2: Reactiesvan gemeentenop schriftelijke informatievraag 3: Vervoerwijzeverdeling naar afstandsklassenin Nederland 4: Mobiliteit en bedrijvigheid in Amsterdamsestadsdelen
45 49 50 51
L+ L 9752 Emdrapport hventansatle functlemenging en mobthtelt
37
1.
INLEIDING
1.1
Projectdoel In opdracht van de Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) heeft LIGTEMOET + LOUWERSE een inventariserendonderzoek naar de praktijk van functiemenging en de effecten daarvan op mobiliteit uitgevoerd. Het doel van het onderzoeksoroiectwas: Ervaringen met functiemenging en inzichten in de bijdrage daarvan aan beperking van het autogebruik in kaart brengen. Dit met als onderzoeksvragen: In welke mate wordt functiemenging nagestreefd? 1. Met welke instrumenten wordt functiemenging gestimuleerd en 2. gerealiseerd? Wat zijn de achterliggende doelstellingen? 3. Wat zijn de mobiliteitseffecten van functiemenging? 4. Het onderzoeksproject is namensAVV begeleid door mw.drs. M.I. van der Spek, dr. F. van Reisen en (in de eerste fasen van het project) ir. C.J. Louisse. Het streven naar volledige scheiding van ruimtelijke functies (‘de functionele stad’) is al tijdens het Interbellum ontstaan: de CIAM-filosofie, vastgelegd in het Charter van Athene van het Internationale Congres voor Moderne Architectuur in 1933 (Otters, 1989). Vooral in de jaren zestig werd in de ruimtelijke ordening de woon-functie steedsmeer gescheiden van recreatieve en werk-functies. Een proces dat eigenlijk tot op de dag van vandaag doorgaat (Verbaan, 1995). Een proces ook dat zeker in de jaren zestig een oplossing was voor een bijna tastbaar probleem: de hinder van bedrijvigheid in de woonomgeving was op veel plaatsen te groot om de historisch gegroeide verwevenheid van wonen en werken te handhaven. De werknemers van grootschalige en vaak milieu-onvriendelijke industrieën woonden in veel gevallen dichtbij ‘de fabriek’, net buiten de poort, letterlijk ‘onder de rook’ van het bedrijf. Een schoon, veilig, leefbaar woonmilieu vroeg in die situatie om scheiding van de woon- en werkfuncties. Processendie de overheid steedsbeter kon sturen door de toenemendemilieu-regelgeving, vooral de wetgeving met betrekking tot milieuzonering. Het Handboek Planologische Kengetallen geeft deze wens tot scheiding nog steedsweer. Per woning in een woongebied is ca. 100 mz nodig voor voorzieningen, waaronder slechts (Voogd, 1996):
8 m* voor winkels en wijkgebonden bedrijven; 4 m2 voor ambachtelijke bedrijvigheid passendin het woongebied. Tegelijkertijd speeldevoor winkels en maatschappelijkevoorzieningen niet zozeer een proces van scheiding als wel een door marktontwikkelingen veroorzaakte trend tot concentratie of schaalvergroting. Het effect op mobiliteitspatronen van beide
L+ L 9752 Emdrappon Inventansatle functlemengmg en mobditeit
1
ontwikkelingen samen is aanzienlijk. Verplaatsingsafstandenzijn continu toegenomen. Vooral daardoor -maar zeker niet alleen daardoor- nam het autogebruik toe, ten koste van de fiets en lopen. Functie-spreiding was decennia geleden een goede oplossing voor een manifest probleem. Inmiddels is dat probleem echter aanzienlijk kleiner - en dient de oplossing dus weinig doelen meer. De hinder van bedrijvigheid voor woonfuncties is sterk afgenomen, vooral omdat de meest hinder-veroorzakende bedrijvigheid verdween. Tussen 1979 en 1990 verminderde bijvoorbeeld het aantal arbeidsplaatsenin de sector ‘nijverheid’ met 175.000, terwijl er in de dienstensector738.000 banen bij kwamen (VROMIRPD, 1994). Als het gaat om de mogelijke bijdrage van hernieuwde functiemenging aan mobiliteitsdoelen zijn verschillende kansen en bedreigingen zichtbaar. Algemeen wordt een toenemenderuimteliike uitsortering van wonen, werken, verzorgende en vrijetijdsvoorzieningen verwacht, die leidt tot langere verplaatsingen. Dat is niets anders dan (a) het proces van schaalvergroting en (b) het bijna universele proces van sociaaleconomische scheidingen die doorwerken in ruimtelijke uitsortering van bevolkingsgroepen. Even algemeen wordt in VROM- en CPB-scenario’s aangenomendat de factor ‘afstand’ steedsminder belangrijk wordt, zowel voor burgers als bedrijven (Gordijn, 199.5). Een mindere afstands-gevoeligheidbetekent niet automatisch dat verplaatsingsafstandenlanger worden. Wel dat burgers en bedrijven hun vestigingskeuzes steeds meer zullen baseren op andere factoren, zoals ‘woon-kwaliteit’, met een nadruk op sociale en recreatieve waarden: de kansen en de bedreigingen voor functiemenging vanuit mobiliteitsoptiek.
1.2
Zoektocht naar praktij k-kennis Met verschillende onderzoeksmethodenis de bestaandekennis over functiemenging en de mobiliteitseffecten daarvan opgespoord: * Bestudering van Nederlandseen buitenlandse literatuur, inclusief vakbladen. Zie voor een overzicht van de bestudeerdeliteratuur, thematisch gegroepeerd, bijlage 1. * Directe bevraging van 40 grotere gemeentenen 27 deelgemeenten/stadsdelen,via een korte brief met antwoord-faxformulier. * Telefonische contacten met enkele ‘experts’ op dit terrein. * Bestudering van ruimtelijke en verkeers-plannenvan de grote steden om zo mogelijk vanuit gegevensover vervoerwijzegebruik en verplaatsingsafstandeneen verband te leggen met het bestaanvan functiemenging. De eerste twee methoden bleken erg effectief; de andere twee (mede daardoor) veel minder. De beschikbare literatuur was overdadig, zoals bijlage 1 laat zien. De brieven-actie richting gemeentenleidde tot 36 positieve reacties: ‘In onze gemeenteis (wellicht) functiemenging een beleidsinstrument.’ Met alle 36 respondentenis vervolgens contact gelegd om de gemelde praktijkvoorbeelden van functiemenging te inventariseren (zie bijlage 2).
2
L+ L 9752 Emdrappott Inventarisatie functlemengmg en mobditelt
1.3
Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de vraag wat functiemenging eigenlijk is. Gezien de vele interpretaties en invullingen die in de praktijk aan het begrip worden gegeven, bleek het nodig om naast de inventarisatie ook veel aandachtte bestedenaan meer theoretische doordenking van het begrip /kleinschalige) functiemenging, Hoofdstuk 3 geeft de gevonden stand van zaken voor wat betreft kleinschalige functiemenging. Eerst wordt in 8 3.1 ingegaanop gegevensuit de literatuur over de praktijk van functiemenging’. Daarna volgt de kern van dit onderzoek: het overzicht van gevonden ‘praktijkvoorbeelden’ in $ 3.2. Op basis van het gevonden materiaal wordt in 0 3.3 een conclusie geformuleerd over de relevantie van functiemenging als beleidsonderwerp, nu en (vooral) in de toekomst. Waar in hoofdstuk 3 de praktiik van functiemenging centraal staat, komen in hoofdstuk 4 de stappenaan de orde die daaraanvooraf gaan en daarop volgen. Eerst de doelstellinpen achter functiemenging als beleidsinstrument, zoals in de praktijk gevonden (6 4.1) en daarna de -beperkte- kennis over de effecten van dit beleidsinstrument (6 4.2). Eén (mogelijk) effect -al of niet bedoeld- krijgt in 5 4.3 speciale aandacht, gezien de doelstelling van het onderzoek: het mobiliteitseffect. In deze paragraaf wordt een voorzichtige conclusie geformuleerd over de relevantie van functiemenging voor mobiliteitsbeleid.
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle ftmctlemengmg en mobhtelt
3
2.
KLEINSCHALIGE
F’UNCTIEMENGING
In dit hoofdstuk wordt het begrip (kleinschalige) functiemenging operationeel gemaakt. Om in hoofdstuk 3 de gevonden praktijkvoorbeelden van functiemenging eenduidig te kunnen rangschikken, wordt een typologie van functiemenging ontwikkeld. Eerst wordt in 0 2.1 bepaald waar het bij de termen ‘kleinschalig’, ‘functies’ en ‘menging’ concreet om gaat. Met als conclusie dat er y& relevante hoofdvormen van functiemenging zijn. In 0 2.2 worden onderscheidingengemaakt in het mogelijke instrumentarium van beleid gericht op functiemenging. Met als conclusie dat er viif hoofdvormen van instrumenten voor functiemenging-beleid zijn. Beide conclusiesgecombineerd geeft in 0 2.3 een matrix van twintig cellen (4*5), die in hoofdstuk 3 wordt gebruikt om alle gevonden praktijkvoorbeelden een plaats te geven.
2.1
Definitie De term functiemenging verwijst op zichzelf niet naar een schaalniveau.Verder geeft de term niet direct aan om welke (te mengen) functies het gaat. Ook is niet direct duidelijk wat ‘menging’ precies betekent. Omschrijvingen
in de literatuur
Heldere definities van functiemenging zijn zeldzaam, ondanks het feit dat het begrip al langere tijd bekend is. In de studies die specifiek over functiemenging handelen, zijn de volgende omschrijvingen te vinden: * Seinpost, 1984 hanteert alleen een indirecte omschrijving: de groeiende behoefte aan kleine en goedkope bedrijfsruimte in de stedenkan door ruimtegebrek elders alleen tegemoet gekomen worden door, vooral in stadsvernieuwingsgebieden,ook bedrijfsruimte in woonwijken te zoeken. Het gaat in dit onderzoek om menging van wonen en werken, op het schaalniveauvan straten. * Guyt, 1991 legt veel nadruk op de toevoeging ‘kleinschalig’: zonder die toevoeging zegt de term functiemenging volgens hem niets. Hij wil maximaal het schaalniveau van een ‘wijk’ nog als kleinschalige functiemenging zien, maar beperkt het in zijn 15 case-studies eigenlijk
*
*
nog verder - tot het schaalniveau van straten. Ook hier gaat
het alleen om menging van wonen en werken. Walen, 1995 (samenvattingvan De Beir, 1994) beperkt het begrip ook tot menging van wonen en werken. Gesteld wordt dat functiemenging vooral in de aandachtstaat in relatie tot verlevendiging van oude woonwijken waar stadsvernieuwing nodig of gaande is. De studie betreft een onbekender terrein: Menging van wonen met kleinschalige bedrijvigheid bij de nieuwbouw van een stad (Almere). Gemeente Utrecht, 1996, behandelt menging tussenwonen en werken, op een schaalniveauvan “kleine huiskamer-ondernemingen”tot “clusters van ondernemingen” (kleiner dan een bedrijfsterrein; niet afgebakend; nabij woningen). Men wil het instrument functiemenging alleen bezien in relatie tot de sectoren financiële en zakelijke dienstverlening en ondernemingen in ambacht en mjverheid. Detailhandel wordt niet als doelgroep gezien. Het realiseren van een kleinschalige, levensvatbarestructuur van buurtwinkelcentra door concentratie van verspreide bewinkeling is namelijk een vaststaandbeleidsonderwerp in Utrecht. Horeca is
L+ L 9752 Emdrapport hventansatle Functlemengmg en moblhtelt
evenmin een doelgroep, omdat men de ervaring heeft, dat deze branche teveel overlast geeft om menging aanvaardbaarte doen zijn. Maatschappelijke voorzieningen (scholen, artsen, sociaal-cultureel werk etc) zijn, tot slot, ook geen doelgroep. Kleinschalige voorzieningen in deze branche zijn immers al zonder veel problemen te mengen met ‘wonen’; grootschalige voorzieningen (ziekenhuizen, scholen) zelden. En op de schaal van dergelijke voorzieningen heeft een gemeente weinig tot geen invloed. Operationalisering
van de term functiemenging
De algemene lijn in deze onderling goed sporendeomschrijvingen komt overeen met de bevindingen in dit onderzoek. Op drie punten kan de definitie van kleinschalige functiemenging op een zinvolle wijze aangescherptworden. (a) Kleinschalig
Functiemenging is automatisch kleinschalige functiemenging - want anders is het ‘alles’ en dus tegelijk ‘niets’. Functiemenging op hogere schaalniveausbetreft beleidsthema’s die al langere tijd bestaan, onder andere namen: * Menging tussen wonen en werken op nationaal en provinciaal/reeionaal schaalniveau: niets anders dan sociaaleconomisch beleid of specifieker werkgelegenheidsbeleidvan Nederland, een provincie of een regio. * Menging tussenwonen en werken op het schaalniveauvan steden of, bij de grootste steden, deelPemeenten/stadsdelen:deels ook weer sociaal-economischbeleid of specifieker werkgelegenheidsbeleid; deels het bekende ruimtelijk beleid rond ‘compacte stad’, ‘nabijheid’ en ‘(meervoudig) intensief ruimtegebruik’. Nauwkeuriger kan ‘kleinschalig’ omschreven worden als een sub/deel)gemeenteliik schaalniveaubetreffend. Het gaat dan om gebieden van ca. 10-30.000 inwoners (zie: ISEO, 1997, deel 1 pag 7). De benaming & is vaag, want per gemeenteanders gebruikt, maar voor dit schaalniveauwel hanteerbaaren gebruikelijk. Aan de onderkant past evenzeereen afbakening. In veel gemeentenis te zien dat de regels voor vormen als ‘praktijk-aan-huis’ versoepeld worden en dat men woning-gebonden functiemenging zelfs stimuleert via speciaal gebouwde ‘bedrijfswoningen’ etc. Om verschillende redenen wordt dit niet tot kleinschalige functiemenging gerekend. Zelden heeft een gemeentehiermee een bewust beleidsdoel, anders dan reagerenop een veranderendevraag van (potentiële) bewoners. Dergelijke woning-gebonden functiemenging is ook erg ongericht en veelvormig. Het leidt in ieder geval tot ‘extra grote woningen’ waarvan het gebruik van de huidige of toekomstige bewoner echter nog alle kanten op kan gaan: een 2e woonkamer, een 4e en 5e slaapkamer, een thuiswerk-ruimte terwijl men elders een baan heeft, etc. 6
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatle functlemengmg en mobthtelt
De afbakening ‘aan de onderkant’ kan als volgt geformuleerd worden: kleinschalige functiemenging betreft panden of kavels die niet als hoofd-bestemming ‘wonen’ hebben: woning-gerichte functiemenging betreft panden of kavels met de hoofd-bestemming ‘wonen’: bedrijf h huis: geen specifieke bedrijfsruimte (bedoeld): ‘huiskamerbedrijven’; bedrijf aardhuis: een al of niet van buiten zichtbare bedrijfsruimte verbonden aan het huis: ‘atelierwoningen’, ‘praktijkvilla’s’; bedrijf biJ huis: een aanzienlijke bedrijfsruimte bij een woning: ‘woon-werk eenheid’. In dit rapport wordt woninggerichte functiemenging op zich niet tot kleinschalige functiemenging gerekend, maar -omdat het er dicht tegen aan ligt- in 0 3.2 wel kort behandeld. Woninggerichte functiemenging lift vaak automatisch mee als er sprake is van kleinschalige functiemenging. (b) Functies
Kleinschalige functiemenging betreft in ieder geval de functie ‘wonen’. Zonder die functie is combinatie van functies geen zinvol onderwerp. Nog wat scherper: de term functiemenging heeft eigenlijk alleen waarde als het om woonwiiken gaat: * Centrumgebiedenals stadscentraen stationsgebiedenkennen van oudsher en logischerwijs veel menging van functies. Het beleidsstrevenom in dergelijke gebieden veel functies te behoudenof te herwinnen kan echter beter gezien worden als concentratie (versus spreiding) dan als menging (versus scheiding). Hetzelfde geldt voor braakliggende zones in de buurt van centra en stations. * Bedrijventerreinen waarop in beperkte mate ook woningen worden gebouwd - een steedsvaker voorkomend fenomeen. Bijna altijd gaat het dan om slechts een minimaal aantal woningen, waardoor de
functie ‘bedrijvigheid’ van het gebied dermate overheersendblijft, dat het niet zinvol is om van functiemenging te spreken. Van belang is wel het onderscheidtussenfunctiemenging in bestaandeen in nieuwe woonwijken. Daartussenzitten grote verschillen in wat beleid voor functiemenging concreet voorstelt. In nieuwe woonwijken gaat het immers automatisch om bedrijfsruimten realiseren (bouwen); in bestaande woonwijken veel minder - daar gaat het eerder om leegstandvan bedrijfsgebouwen voorkomen of om renovatie van bedrijfspanden. Naast ‘wonen’ gaat het bij kleinschalige functiemenging, zoals de gegeven voorbeelden laten zien, om ‘werken’. Of beter: ‘bedrijvigheid’. Deze bedrijvigheid betreft theoretisch alle soorten ‘bedrijven’, maar in de praktijk vooral ‘ambachtelijke nijverheid’ en ‘dienstverlening’: sectoren met relatief L+ L 9752 Emdrapport Inventansatle functlemengmg en mobhtelt
7
weinig milieubelasting. Evenzeer relevant is semi- of niet-commerciële bedrijvigheid (‘maatschappelijke voorzieningen’). Eerder is vermeld dat de gemeente Utrecht dit buiten de doelgroep houdt. Deels om logische redenen: schaalvergroting en daarmee concentratie in maatschappelijkevoorzieningen is een geheel andersoortig proces dan ‘functie-scheiding’ en is daarom niet met het instrument functiemenging te wijzigen. Maar bij kleinschalige vormen van maatschappelijkevoorzieningen ligt de zaak anders. Wellicht is het in de gemeenteUtrecht zo dat die eenvoudig, ‘spontaan’ met de woonfunctie gemengd worden, maar dat moeten er natuurlijk wel voldoende geschikte bedrijfsruimten voor zijn. Dat is zeker niet automatisch het geval in elke woonwijk. Functiemenging in Almere bijvoorbeeld was daarom evenzeerop deze niet-commerciële bedrijvigheid gericht. Een geval apart is de detailhandel. Ook hiervoor geld dat het verdwijnen ervan uit woonwijken geen ‘scheiding’, maar ‘concentratie’ is. Theoretisch gezien is het zeer relevant om in de inventarisatie ook in te gaan op menging van wonen en winkels, gezien het mobiliteitsperspectief. Maar in de praktijk is het steedszo dat rond detailhandel eerder nog een verdere concentratie dan een spreiding wordt nagestreefd.Wat voor de gemeenteUtrecht gold, geldt bijvoorbeeld
ook voor de vroeg-naoorlogse
woonwijk
Malburgen
in Arnhem:
de gemeentestreeft naar concentratie binnen de woonwijk van nu verspreide winkels in buurtwinkelcentra (Gemeente Arnhem, 1997). Met een eenvoudige reden: concentratie is nodig om winkels rendabel te houden. Detailhandel in woonwijken blijkt alleen het hoofd boven water te kunnen houden als het zich binnen de wijk concentreert in één centrum of enkele winkelstraten. Een winkelconcentratiegebied is nodig om een voldoende breed en aantrekkelijk aanbod te bieden, ook ten opzicht van concurrerende nabijgelegen winkelcentra. Van een ontwikkeling naar kris-kras verspreide kleine buurtwinkeltjes in woonwijken is geen sprake. Detailhandel in buurtwinkelcentra heeft het in het algemeen al moeilijk om rendabel te draaien (Bmyé, 1997). Ontwikkelingen richting functiemenging van wonen en winkelen zijn dan ook onbekend.’ Kleinschalige functiemenging heeft dus in de praktijk vooral betrekking op wonen enerzijds (in bestaandeof in nieuwe woonwijken) en ‘bedrijvigheid’ in ambtelijke nijverheid, dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen anderzijds. Mogelijke mobiliteitseffecten bij de bewoners van de wijk kunnen in principe zowel betrekking hebben op het reismotief ‘werken’ als op het reismotief ‘winkelen’ (dit laatste voorzover de bedrijvigheid consument-gericht is).
1
8
Gesprek met de heer drs F Venema. MKB-Nederland, duectle Beleid en Onderzoek, 27 JUIU 1997
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatie functiemengmg en mobhtea
(c) Menging
Wanneer is er sprake van ‘menging’ van functies? Als in de zuidwestelijke hoek van een woonwijk enkele straten met bedrijven zijn? In principe is het weinig zinvol om dit functiemenging te noemen. De term ‘kleinschalige scheiding’ is dan beter op zijn plaats: een kleine woonwijk naasteen klein bedrijventerrein. Als de term functiemenging iets wil betekenen, moet het gaan om werkelijke kris-kras menging van wonen en werken door de wijk heen. De term veelvuldigheid is hier op zijn plaats: ‘veelvuldig’ wisselende functies door elkaar. Incidentele (5 ‘onderstukken’ in 1 straat) of geconcentreerde (bedrijfsverzamelgebouwen)combinaties van wonen en werken worden niet tot kleinschalige functiemenging gerekend. Conclusie: operationele
omschrijving
van kleinschalige functiemenging
Alle deel-afbakeningen samenvoegend,kunnen redelijk nauwkeurig allerlei praktijksituaties eenduidig beoordeeld worden. Als totale onerationele omschriivina van kleinschalige functiemenaing wordt gehanteerd: Kleinschalige functiemenging = veelvuldige menging, in een bestaandeof nieuwe woonwijk, van bedrijvigheid in bedriifspanden, waarbij woninggerichte functiemenging (gericht op bedrijvigheid in, aal of biJ woningen) een mogelijke toevoeging is. Concreet worden in dit rapport dus vier vormen van functiemenging onderscheiden: woninggerichte functiemenging in bestaandewoonwijken; 1. 2.
woninggerichte
3.
kleinschalige functiemenging in bestaandewoonwijken; kleinschalige functiemenging in nieuwe woonwijken.
4.
functiemenging
in nieuwe woonwijken;
Buiten beschouwing blijven allerlei vormen van functiemenging die niet op woonwijken gericht zijn: functiemenging op hogere schaalniveausdan woonwijk; menging in spoorzone of stationsgebied(per definitie ook niet veelvuldig): menging in stadscentrum; woningen op bedrijventerreinen (bijna per definitie ook niet veelvuldig); bedrijfswoningen als ‘buffer-bebouwing’ op ‘restlokaties’ langs bedrijventerreinen, autowegen en trein/tram/metrorails (ook zelden veelvuldig); nieuwe kantoren- en woonflats in zones (ook zelden veelvuldig).
L+ L 9752 Emdrapport Invenmsatle
funchemengmg en mobhtelt
9
Op basis van het definitie-element ‘veelvuldig’ worden ook twee specifieke vormen van functiemenging buiten beschouwing gelaten, althans wanneer ze slechts geïsoleerd voorkomen: woningen boven winkels in nieuwere woonwijken (betreft meestal één winkelcentrum in de wijk); bedrijfsverzamelgebouwen (meestal slechts 1 of 2 per wijk).
2.2
Instrumenten en mobiliteitseffecten In 8 1.1 is aangegevendat de doelstelling van dit onderzoek vertaald kan worden in vier onderzoeksvragen.Twee aan twee komen die in hoofdstuk 3 resp. hoofdstuk 4 aan de orde. Eerst gaat het in hoofdstuk 3 om de onderzoeksvragen: In welke mate wordt functiemenging nagestreefd? 1. Met welke instrumenten wordt functiemenging gestimuleerd en gerealiseerd? 2. In $ 2.1 is uitgebreid verantwoord welke concrete omschrijving van kleinschalige functiemenging gehanteerdwordt. Om praktijkvoorbeelden te kunnen rangschikken is daarnaasteen indeling naar beleidsinstrumentarium nodig: op welke wijze poogt een gemeentefunctiemenging te realiseren? In dit instrumentarium kan een cumulatieve schaal van vijf soorten instrumenten worden onderscheiden: * Passief beleid: (slechts) toestaanvan bepaalde vormen van kleinschalige functiemenging in bestemmingsplannen,zonder het actief na te streven. * Actief beleid, instrument A: bestaandefunctiemenging zoveel mogelijk handhaven, door waar mogelijk ‘soepel’ te zijn met milieu-voorschriften. * Actief beleid, instrument B: al of niet in samenwerking met marktpartijen ervoor zorgen dat er werkruimten voor bedrijvigheid in de woonwijk beschikbaar komen: bestemmenen bouwen of renoveren. * Actief beleid, instrument C: bevorderen dat de beschikbare werkruimten daadwerkelijk voor bedrijfsdoelen gebruikt worden: de marktvraag stimuleren. * Actief beleid, instrument 0: selectief omgaan met de marktvraag, door juist wijkintern Pebruik te stimuleren: bevorderen dat de werkruimten zoveel mogelijk gebruikt worden door werkenden die ook in dezelfde woonwijk wonen (‘finetuning’). De bovenkant van het navolgende schemageeft deze cumulatie in mogelijke instrumenten weer:
10
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatte ftmctlemengmg en mobihtett
BELEIDSINSTRUMENTEN
/
VOOR FlJNCTIEMENGING
(hoofdstuk
3)
passief: toestaan
werkruimte
----
actief C: marktvraag 1
-----
actief D: wijk-intern gebruik 1
d-3-
II;Llluimten
in de woonwijk
THEORETISCHE
WEG VAN FUNCTIRMENGING
4----15-----1
l'l~~~~~~%*-l'l~~,~~-
NAAR MOBILITEITSEFPECTEN
l'l~~~~%%snl'l~~~~~~en~
(hoofdstuk
4)
De onderkant van het schemageeft de ‘theorie’ achter de beide andere onderzoeksvragen weer: 3. Wat zijn de achterliggende doelstellingen? 4. Wat zijn de mobiliteitseffecten van functiemenging? Zeker theoretisch is het goed voorstelbaar dat beschikbaarheidvan werkruimten (stap 1) ertoe leidt dat die ruimten voor bedrijfsdoelen gebruikt worden (stap 2) en dat dat gebruik zeker voor een deel mensenbetreft die ook in dezelfde wijk wonen (stap 3). Als dat zo is, is het ook zeer waarschijnlijk dat deze werkenden relatief erg korte verplaatsingsafstanden naar hun werk kennen (stap 4) en dat ze daarom ook relatief weinig de auto zullen gebruiken (stap 5). Instrumentarium
en effecten zijn hier in 1 schema geplaatst, maar tegelijk wel sterk
onderscheiden,omdat een eenduidig verband ertussenwel kan bestaan, maar niet noodzakelijk is. Een voorbeeld: Twee gemeentenwillen hetzelfde bereiken: wijk-intern gebruik (stap 3 in de effecten). Beide gaan ervan uit dat de rest van de effecten-stappen(stap 4 en 5) dan min of meer automatisch zullen volgen. Ze kunnen echter duidelijk verschillen in de manier waarop ze wijk-intern gebruik willen bereiken: Gemeente1: “Als we met het instrument ‘actief C’ (marktvraag stimuleren) zorgen voor daadwerkelijk gebruik (stap 2), zullen stap 3, 4 en 5 vanzelf volgen. ’ Gemeente11: “We dienen instrument ‘actief D’ (in de marktvraag toespitsenop mensendie ook in de wijk wonen) in te zetten om stap 3 te bereiken, want als we minder intensieve instrumenten gebruiken, zullen we daar niet komen.”
L+ L 9752 Emdrappon Inventansatle functlemengmg en moblhteit
11
De mate waarin aannamesgedaan mogen worden over de resterendeweg van het effect-pad na de stap waarop het ingezette beleidsinstrument ingrijpt, is vooralsnog onbekend.
2.3
Conclusie: Typologie van stimulering van functiemenging Kleinschalige functiemenging is in 5 2.1 concreet omschreven als: Veelvuldige menging, in een bestaandeof nieuwe woonwijk, van bedrijvigheid in bedriifspanden, waarbij woninggerichte functiemenging (gericht op bedrijvigheid b, aal of bA woningen) een mogelijke toevoeging is. Concreet worden zo vier vormen onderscheiden: woninggerichte functiemenging in bestaandewoonwijken; 1. woninggerichte functiemenging in nieuwe woonwijken; 2. kleinschalige functiemenging in bestaandewoonwijken; 3. 4. kleinschalige functiemenging in nieuwe woonwijken; Verder is in 0 2.2 het mogelijke instrumentarium van kleinschalige functiemenging onderscheidenin vijf categorieën: * Passief beleid: toestaan. * Actief beleid A: handhaven. * Actief beleid B: beschikbaarheidwerkruimten. * Actief beleid C: marktvraag stimuleren. * Actief beleid D: wijk-intern gebruik. Deze punten kunnen samengevoegdworden in een matrix waarmee praktijkvoorbeelden van kleinschalige functiemenging in hoofdstuk 3 zinvol gekarakteriseerdkunnen worden: woninggerichte functiemenging
1 kleinschalige functiemenging
bestaande woonwijk PmGef IC-
ief
(nieuwe) functiemenging toestaan in bestemmingsPIan
cel 1
A. bestaande gemengde functies handhaven
n.v.t.
B. fysieke functiemenging bevorderen: beschikbaarheid bedrijfsruimte
cel 2
J
I
cel 6
cel 5
n.v.t.
I
C. reëel gebruik van functiemenging bevorderen: marktvraag stimuleren D. passend wijk-intern gebruik stimuleren: ‘fine-tuning’ van gebruik
12
n.v.t.
cel 9
L+ L 9752 Emdrapport Inventarisatie functlemenging en mobihtelt
Naast kleinschalige functiemenging, geeft deze matrix voor de volledigheid ook woninggerichte functiemenging weer. Beide zijn onderscheidennaar bestaandeen nieuwe woonwijken (behalve bij ‘toestaan in bestemmingsplannen’). In de rijen van beleidsinstrumentenkomen de vijf instrumentvormen uit het schemavan het beleidsinstrumentarium terug. Niet alle cellen in deze matrix zijn relevant. Sommige zijn (nagenoeg)onmogelijke combinaties van instrument en object. Gemengdefuncties handhavenis bijvoorbeeld niet goed voorstelbaar in een nog te bouwen woonwijk. De resterende9 cellen worden in hoofdstuk 3 gebruikt om alle gevonden praktijkvoorbeelden van functiemenging te karakteriseren. Ook al is en blijft dat natuurlijk een ‘schematisering’: wat in de matrix in cellen wordt uitgedrukt, zijn in de praktijk vloeiende grenzen.
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatie functlemengmg en mobhtelt
13
3.
F’UNCTIEMENGING:
DE STAND VAN ZAKEN
In 6 3.2 worden alle gevonden praktijkvoorbeelden van kleinschalige functiemenging ondergebracht in de in 9 2.3 ontwikkelde matrix. Op basis daarvan wordt in 0 3.3 een conclusie geformuleerd over de relevantie van het fenomeen kleinschalige functiemenging. Eerst wordt echter in 5 3.1 ingegaan op functiemenging als onderwerp in de literatuur: functiemenging als praktisch fenomeen (0 3.1.1) en aanpalendebeleidsonderwerpen(9 3.1.2).
3.1
De praktijk van functiemenging in literatuur
3.1.1
Kleinschalige
functiemenging
(Kleinschalige) functiemenging is in de vakliteratuur duidelijk in de mode. In algemene werken over ruimtelijke inrichting en stedebouwwordt welhaast altijd even gemeld dat functiemenging een deel van de oplossing is. Dus worden er twee alinea’s aan gewijd met als boodschap ‘Functiemenging is gewenst, nuttig, goed etc.’ Maar zelden iets concreters. Net als INRO/77VO, 1994 signaleert BarteMs, 199.5allerlei definities van compacte stad en van functiemenging en concludeert hoe het zal moeten gaan: “Op basis van het concept van de compacte stad zal gestreefd worden naar een multt-functtoneel mgencht gebred, waarby verwevmg en spretding van functres de letdraad IS. Tevens wordt voor een aantal functtes, dte elkaar onvoldoende verdragen, een zeker mate van schetdmg m acht genomen. Naast multrfunctronahtert zal ook ruunteLijke flexibthteit onderdeel van het concept moeten uitmaken.”
Verder dan erg algemene constateringenover hoe dat dan zou moeten komt het niet. Jonkhof, 1996 noemt alleen functiemenging als een van de 10 bouwstenenvoor duurzaam ruimtegebruik. In de eerste versie van het KwuLoc-werkboek (VROM, 1994) staat een apart hoofdstuk functiemenging maar het abstractiegehalteblijft hoog: ‘Het kan bijdragen aan bereikbaarheid, belevingswaarde, sociale veiligheid en mobiliteitsbeperking’ (plus een minder interessantvoorbeeld uit Zoetermeer: kantoren in railzone). In de nieuwste versie van het KwaLoc-werkboek (VROM, 1997) komt het onderwerp onder een andere benaming terug (‘integratie van werkgebieden in de stad’), maar het is nog niets concreter: Levendigheid door menging is voor de stad “van elementaire betekenis”. Daartoe is cascobouw nuttig: “Om de veranderingen dte de tijd met zrch meebrengt in ambmemveau, conjunctuur, technologte en lifestyle te kunnen doorstaan, maak Je gebouwen zo, dat functteverandermg mogehjk IS.”
AI met al is de conclusie: Als boeken òòk, maar lang niet alleen over functiemenging gaan, hebben ze momenteel nog niet veel meer dan open deuren en wensen te melden. Ten dele is dat ook wel verklaarbaar. Kleinschalige functiemenging vraagt een detailniveau in beleidsvoering waar de Rijksoverheid zich (logischerwijs) zelden mee bezig houdt. In het ruimtelijk beleid van VROM gaat de aandachtvooral uit naar onderwerpen waarbij de ruimtelijke doelen alleen al door fysieke resultaten bereikt kunnen worden: compacte stad, bouwen in hoge dichtheden. Verstedelijkingsmodellen kregen en krijgen veel aandacht. Het gebrek aan concretiseringen heeft wellicht te maken met het verschil tussende grootschalige ruimtelijke conceptenwaar de ruimtelijke ordening vaak op focust en de voor functiemenging benodigde detaillering op wijk-niveau. Van der Wal en Witsen bedoelen L+ L 9752 Emdrapport lnventansattefunctlemengmgen mobtbtelt
15
iets vergelijkbaars als zij stellen dat ‘de compacte stad’ een eenduidig:nlanconcent is, mono-sectoraal hanteerbaarvanuit ruimtelijk beleid, in tegenstelling tot ‘de duurzame stad’ (Van der Wal, 1995): “Duurzame ontwtlckelmg veretst een sterk Integrale benadermg, een samenhangende ontwtkkehng van milieu, econorme, ecologie en ruuntehjke ordenmg.”
Voor de inventarisatie van de praktijk van kleinschalige functiemenging is de hoeveelheid optimaal bruikbare literatuur dan ook beperkt. Eigenlijk betreft het alleen de in hoofdstuk 2 reeds aangehaaldewerken over functiemenging (Seinpost, 1984; Guyt, 1991; De Beir, 1994) plus documenten van enkele gemeentendie er op grotere schaal mee aan de slag zijn of willen (vooral de vier grote steden). 3.1.2
Aanpalende
beleidsterreinen
Op twee aanpalendeterreinen lijkt de praktijkkennis aanzienlijk groter: (integrale) milieuzonering; a. ‘Stad & Milieu’. b. Om verschillende redenen wordt dit niet gezien als kleinschalige functiemenging. Het is echter wel zinvol om kort in te gaan op die onderwerpen. (a) Milieuzonering
De discussie rond (integrale) milieuzonering (IMZ) is voor kleinschalige functiemenging beperkt relevant, omdat het steedsom een iets hoger schaalniveaugaat, met als centrale vraag: Hoe dicht bij een bedrijventerrein is woningbouw toegestaan? IMZ is een discussie rond het bestemmingsplan. De bestemmingen, op plankaart en in de verklaring en voorschriften, kunnen aangevenwat ergens wel en niet mag worden bebouwd of aangelegd. De ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ kan categorieën van bedrijvigheid wel of niet toelaten (Bouwer, 1995). VNG noemt zo’n 400 subcategorieënvan bedrijvigheid met elk een afstandsnorm. De VNG-methodiek voor integrale milieuzonering vat al die bedrijvigheidssoorten in 6 milieucategorieën (Bouwer, 2995): milieucat.
grootste afstand:
toelaatbaarheid bedrijfstype:
1:
0-10 m 30 m 50-100 m 200-300 m 500-1000 m 1500 m
tussen of nabij woningen tussen of nabIJ womngen, mtts geconcentreerd m buurtcentra aan de rand van woonwtjken op emge afstand van WoonwrJken, geschelden door groen of water verwtjderd van woonwtjken uttslunend toelaatbaar op zeer grote afstand van WoonwIJken
2: 3: 4: 5:
6:
Bij kleinschalige functiemenging gaat het (hoogstens)over categorie 1-3, maar bij IMZ vooral over de grootste en ‘vuilste’ industriële bedrijven en bedrijventerreinen (Borst, 1995; De Roo, 1993): Hoe dicht mogen andere functies nabij AKZO in Arnhem zitten? Etc. De door Humblet (1995) bestudeerde(10) ‘gebiedsgerichtebeoordelingsmethoden’ zijn dan in het algemeen ook te ‘zwaar’ en te grof voor kleinschalige functiemenging. O.a. betreft dit de Amsterdamse ‘Stolpmethode’, de zoneringsmethodeLelystad, de voorlopige systematiek voor IMZ, de Milieubeoordelingsmethode van Groningen en de Handleiding
16
L+ L 9752 Emdrapportlnventansatrefuncuemengmgen mobtbtert
ruimtelijke ordening en milieu van Rotterdam. (b) Stad & Milieu
De problematiek waarvoor de zoneringsdiscussieeen oplossing wil zijn, is versterkt door het streven naar ‘compactheid’. De wens tot intensiever gebruik van bestaandstedelijk gebied botst gemakkelijk met milieu-eisen aan hinder van geluid, stank en luchtverontreiniging: de paradox van de compacte stad (B~rtelds, 1995). Al in het NMP-2 werd daarom het project Stad & Milieu aangekondigd: zoeken naar flexibiliteit in milieueisen, vooral via ‘compensatie’, om de ruimtelijke doelen een kans te geven (NZROV, 1994). Stad & Milieu heeft tot de conclusie geleid dat bij dergelijke problemen de volgende lijn gevolgd moet worden: eerst ‘stap 1’ zetten (zo vroeg mogelijk in ruimtelijke planvorming lokale milieubelangen verwerken), vervolgens wanneer nog nodig ‘stap 2’ (met passenen meten ruimte goed benutten binnen vigerende regelgeving) en uiteindelijk wanneer dit nog geen optimale leefkwaliteit geeft ‘stap 3’: eventueel van de effectgerichte milieunormen afwijken. Maar dat dan wel in een erg zware procedure (waarvoor trouwens nieuwe wetgeving nodig is), waarbij sowieso compensatiewordt geëist, leidend tot per saldo verbetering van het leefklimaat in het gebied (VROM, 1995; vROh4, 1996). De benodigde Experimentenwet stad en milieu is in voorstel en treedt waarschijnlijk begin 1998 in werking (Bakker, 1997). Door de S&M-projectleiding zijn 25 door gemeentenaangemeldeprojecten geselecteerddie als S&M-experiment zullen worden uitgevoerd. Voor een groot deel zijn dit echter voorbeelden van praktijksituaties die net buiten de omschrijving van kleinschalige functiemenging vallen. Meestal gaat het om herstructurering van bedrijventerreinen en havensen om bebouwing van rest-zoneslangs weg- en railverbindingen. Dat kan zelden opgevat worden als kleinschalige functiemenging - alleen als de bedrijvigheid bijna totaal verdwijnt en het gebied primair een woonwijk wordt (zoals in bijvoorbeeld Katendrecht, zie 0 3.2.6). ‘Revitalisering van woonwijken’ speelt slechts in een beperkt aantal gevallen (4 à 5), waarbij het dan meestal nog gaat om een puur op de woonfunctie gerichte oplossing. Het duidelijkste voorbeeld van kleinschalige functiemenging in de 25 Stad & Milieuprojecten is Malburgen in Arnhem (zie $ 3.2.5).
3.2
Praktij kvoorbeelden In dit inventariserendonderzoek is op vele manieren gepoogd praktijkvoorbeelden van kleinschalige functiemenging te achterhalen. Natuurlijk geeft alle gevonden informatie tezamengeen 100% volledig beeld van wat kleinschalige functiemenging in de Nederlandse praktijk momenteel is. Het beeld in deze paragraaf zal echter wel grotendeels het juiste zijn.’ In de in $ 2.3 weergegeventypologie van functiemenging kunnen alle gevonden 2
Het IS echter met gelukt een recent onderzoek dat qua themattek erg relevant leek, op tgd te bestuderen In concept-vorm werd het met besctibaar gesteld en 111de defintleve vorm was het by schrijven van dit emdrapport nog met beschikbaar. W Hermans en M H Stgnenbosch, Functlemengmg m meuwe WoonwIJken voorbeeld Zoetermeer Oosterheem, STOGO, Utrecht maart 1997 (concept)
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle functiemengmg en mobtitelt
17
praktijkvoorbeelden worden ‘gescoord’. Hierbij moet aangetekendworden dat een praktijkvoorbeeld in een ‘lagere’ rij in het schema (met intensiever beleid dus) automatisch ook scoort op de ‘hogere’, minder beleidsintensieverijen: de rijen vormen een soort cumulatieve schaal. kleinschalige functiemenging
woninggerichte functiemenging bestaande woonwijk Passief
(nieuwe) functiemenging toestaan in bestemmingsplan
actief
A. bestaande gemengde functies handhaven
nieuwe woonwijk
bestaande woonwijk
nieuwe woonwijk
cel 3: zeer veel voorbeelden: uitgewerkt: Amstelveen Zwolle
cel 1: zeer veel voorbeelden
cel 4: veel voorbeelden in grotere steden
n.v.t.
n.v.t.
cel 2: zeer veel
cel 5: Utrecht
cel 6: Hoorn
beschikbaarheid
voorbeelden;
Arnhem
Katendrecht
bedrijfsruimte
uitgewerkt: Drachten
B. fysieke functiemenging bevorderen:
C. re&1 gebruik van functiemenging bevorderen: marktvraag stimuleren D. passend wijk-intern gebruik stimuleren: ‘f’inetuning’ van gebruik
n.v.t.
Oostelijk Havengeb. cel 7: Den Haag Helmond Westerpark
cel 8: Almere
cel 9: geen voorbeelden
n.v.t.
Het toedelen van praktijkvoorbeelden aan cellen is ten dele een verdraaiing van de werkelijkheid, omdat het zelden ja/nee kwesties zijn: sommige voorbeelden horen ‘hoog’ in een bepaalde cel; andere ‘laag’ - en het ‘hoge’ voorbeeld in de ene cel zit dicht aan tegen het ‘lage’ voorbeeld in de cel erboven. Bijvoorbeeld: Het verschil tussenbeschikbaarheidvan bedrijfsruimten bevorderen (rij B) en gebruik van de bedrijfsruimten bevorderen (rij C) is niet altijd groot, namelijk als een gemeente wel iets doet aan bevordering van het gebruik, maar slechts in zeer beperkte mate (bijvoorbeeld Almere). En een voorbeeld als Arnhem kent toch ook wel voorzichtige aanzettentot daadwerkelijke stimulering van gebruik. Eenzelfde kwestie speelt in het verschil tussenrij C en rij D. 3”.1!.l
Toestaan van woning-gerichte
functiemenging
(cel 1)
Het onder bepaalde (hinder-)voorwaarden passief accepterenvan door de gebruiker gewenstewoninggerichte functiemenging lijkt algemeen gebruik te worden. In bestemmingsplannenworden tegenwoordig meestal bepaald dat een X percentagevan het
18
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle functiemengmg en mobhtelt
woning-oppervlak gebruikt mag worden voor bedrijfsmatige activiteiten, met vaak als algemenevoorwaarde ‘mits deze geen hinder veroorzaken’. Soms is dit uitgewerkt naar criteria voor wel of geen hinder: milieu-categorieën bedrijven; aantal werkenden (meestal: l), etc. Deels is deze verruiming van bepalingen in bestemmingsplanneneen beleidskeuze; deels echter ook niets anders dan een reactie op ontwikkelingen in de marktvraag. Zaken als thuiswerken, telewerken, praktijk-aan-huis etc. komen nu eenmaal steedsvaker voor en geven andere woonwensen. Niet voor niets is er in veel voorbeelden sprake van een soort formalisering van bestaandesituaties: woninggerichte functiemenging werd al langer, meer of minder oogluikend, gedoogd en dat wordt nu omgezet in vrijstellingsbepalingen. Een voorbeeld van gemeentenmet dergelijke bepalingen in bestemmingsplannenis Assen. Woninggebondenbedrijvigheid is toegestaan,mits het minder dan 50% van de vloeroppervlak beslaat, er geen ingrijpende verbouwing nodig is en de bedrijvigheid voor omwonenden geen nadelige invloed op het woonklimaat genereert. Vergelijkbare situaties zijn te vinden in o.a. Roosendaal,Delft, Leeuwarden, Emmen, Heerlen en ‘sHertogenboschen Utrecht (daar: 33% van de oppervlak met een maximum van 40 m* als werkruimte te gebruiken). Overigens: zelden wordt van deze vrijstellingsbepalingen substantieelgebruik gemaakt - in Leeuwarden 13 aanvragenin 2 jaar (Hartman, 1997). Een geval apart is Nieuwegein. In het centrum van de oude kern Vreeswijk wordt daar in de vele voormalige winkel- en bedrijfsruimten van panden die nu in hun geheel als woning functioneren, in het bestemmingsplanbedrijvigheid weer toegestaan. 3.2.2
Bevorderen woning-gerichte
functiemenging
(cel 2)
Ook deze tweede vorm van woninggerichte functiemenging is inmiddels wijd verbreid. Al of niet samen met en al of niet op initiatief van een projectontwikkelaar besluit een gemeenteom in een nieuwe woonwijk ook bedrijfsruimte aal of biJ huis te bouwen: kantoorvilla’s, praktijkvilla’s, woon-werk eenhedenetc. Ook hiervoor geldt: deels zeker een bewuste beleidsbeslissingvan de gemeente, maar geen moeilijke (men staat er immers niet automatisch alle soorten bedrijvigheid mee toe) en deels zeker in reactie op een marktvraag. Door projectontwikkelaars gebezigde benamingenals kantoorvilla’s en praktijkvilla’s slaan vaak op ogenschijnlijk ‘normale’ woningen, met iets als 30-50 m* extra ruimte op de beganegrond, al of niet met een aparte ingang. Die ruimte kan voor werken (of scherper: bedrijfsvestiging) gebruikt worden, maar dat behoeft niet. Vaak gaat het om panden op de hoeken van bouwblokken (o.a. Kloosterveste in Assen). Woon-werkeenheden,soms ook ‘atelier-woning’ genoemd, is een benaming voor de ‘bovenkant’ van deze markt. Meestal gaat het dan om 20 m* tot 100 m* (Veenendaal) bedrijfsruimte en ca. 70 tot 250 m* woonruimte. Gezien de prijsklasse (300.000 tot 1.000.000 gulden) zijn ze vaak interessantvoor ‘doorstarters’ en te duur voor starters (Gemeente Utrecht, 1996).
L+ L 9752 Emdrappon Inventansatle functlemengmg en mobthtelt
19
Drachten-Morra
Park (Smallingerland)
Morra Park in Drachten (GemeenteSmallingerland) is vooral vanwege het systeemvan waterbeheer een uitzonderlijk bouwplan - reden waarom het een Voorbeeldplan Vierde Nota werd. Nadrukkelijk echter was vanaf de eerstegedachtenvormingook het integreren van wonen en werken in de nieuwbouwwijk een doelstelling, met beperking van de automobiliteit als een van de beoogdemilieueffecten (BOOM, 1990). Het bestemmingsplan(Kuiper Compagnons, 1991): “Een aanpak waarbij de mobiliteit beperkt kan worden door o.a. de functies wonen, werken en recreatie ruimtelijk met elkaar te verweven, moet worden nagestreefd.In het Morra Park zijn hiervoor gunstige randvoorwaardenaanwezig.It “In het noordoostelijk deel van het Morra Park worden wonen en werken direct bij elkaar gesitueerd. Op elke kavel komt een kleine bedrijfsruimte met een bijbehorende woning. ” Concreet ging het in het bestemmingsplanom 22 kavels met dergelijke woon-werk eenheden.Daar wilde men “kleinschalige schonebedrijvigheid met een voortrekkersfunctie” gevestigd zien. De marktvraag bleek echter wat kleiner dan verwacht. Uiteindelijk zijn 0 woon-werk eenheden gerealiseerd. Als reden voor de mindere vraag wordt genoemddat de beperkte maximale omvang van het als bedrijfsruimte te gebruiken deel (40% werken; 60% wonen) veel mogelijke kopers deed afhaken. In de rapportageover de VoorbeeldplamtenVierde Nota wordt dan ook geconcludeerd ( VROM/RPD, 1995-b):
“Ook is de voorziene koppeling van wonen en werken maar in enkele gevallen gelukt. Waarschijnlijk is de aard van de wijk en de tamelijk perifere ligging daarvoor de reden.”
3.2.3
Toestaan van functiemenging
(cel 3)
In bestemmingsplannentoestaanvan kleinschalige functiemenging, van verspreide bedrijvigheid en bedrijfspanden dus, vraagt om een milieu-beoordelingsmethodiek waarin ruimhartiger of gedifferentieerder wordt omgegaan met milieu-eisen die aan categorieën bedrijvigheid worden gesteld. Enerzijds gaat het dan om flexibele. meer globale bestemmingsplannendan voorheen. Enige flexibilisering van nieuwe bestemmingsplannenis algemeen gebruik inmiddels, vooral bij herziening van bestemmingsplannenvoor oudere woonwijken of kernen. Flexibele bestemmingsplannenbetekent vooral dat de wettelijke vrijstellingsmogelijkheden optimaal gebruikt worden: een ‘vrijstellingsregeling’ en daarnaastart. 19 WRO. De meest vergaandevorm van een dergelijke flexibilisering is het introduceren van mengbestemmingen.Er wordt dan een verzamelbestemming in het bestemmingsplan opgenomen, die bijvoorbeeld de combinatie wonen, winkels en kantoren mogelijk maakt (Voogd, 1996). Een enkel voorbeeld: de gemeenteRoosendaalen Nispen heeft voor de kern Nispen bepaald dat panden aan de Dorpsstraat ingericht mogen worden als woning en als atelier of ambachtelijk bedrijf. Anderzijds gaat het bij toestaanvan functiemenging om nieuwe, kleinschalige beoordelingsmethodiekenvan milieuhinder, die ook de (milieu-)voordelen van functiemenging een plaats geven. Twee voorbeelden: Amstelveen Bij nieuwe bestemmingsplannenwordt gewerkt met een ‘indicatieve bedrijvenlijst’. Per voorgestelde vorm van bedrijvigheid worden punten gegevenop allerlei milieu-relevante aspecten.Vestiging van het betreffende bedrijf in een woonwijk is mogelijk als de score onder een maximum per aspecten onder een maximum totaal blijft (dit weer gedifferentieerd naar VNG-categorieen) (Hartman, 1997).
20
L+ L 9752 Eindrapport Inventarisatie functlemenging en mobhtelt
Zwolle en Groningen,
Milieubeoordelingsmethode
De BeoordelingsmethodeMilieu van Zwolle, later in aangepastevorm overgenomenin Groningen, onderscheidt3 woonfuncties: in centrum in gemengdewijk in rustige wijk De scoresop geluid, geur en luchtverontreiniging krijgen per type woonfunctie een ander gewicht in milieubelasting: milieuhinder voor de woonfunctie is het meesttoegestaanin het centrum en het minst ineen rustige wijk (NIROV, 1994;Hartman, 1997).
3.2.4
Handhaving
bestaande functiemenging
(cel 4)
Bestaandekleinschalige functiemenging handhavenkan alleen als die er in aanzienlijke mate reeds is - en dus vooral in de oudere woonwijken van grotere steden. Steedsgaat het om ongeveerhetzelfde: milieu-eisen zo hanteren dat bedrijven die relatief weinig hinder geven niet uit de woonwijk worden verdreven. Zoeken dus naar de mazen en de marges in de milieuwetgeving (bijv. Delft). Men tracht te voorkomen dat de woningmarkt alles opslokt. Vaak zijn er namelijk verschillende krachten aan het werk om, vanwege de woningdruk in de grotere steden, allerlei (leegstaande)bedrijfspanden en opslagruimten om te toveren tot woningen. Stadsvernieuwing is dan ook een beleidsterrein waar in de regel alles (nog) om woningbouw draait. De algemeen gebruikte instrumenten om functiemenging te handhavenzijn: bedrijfsbestemming van pandemonderstukkenverruimen in bestemmingsplannen; afspraken maken met woningbouwcorporaties dat bij renovatie van panden met (gedeeltelijke) bedrijfsbestemming, het fysiek mogelijk blijft er een bedrijf uit te oefenen; ook afspraken maken dat er in eerste instantie opnieuw gezocht wordt naar mensendie er ook bedrijf in uit willen oefenen; bij uitplaatsen van verstorendebedrijvigheid zorgen dat het pand bedrijfsbestemming houdt en er nieuwe niet-verstorendebedrijvigheid inkomt. Handhaving van de nog resterendefunctiemenging in oudere wijken is de lichte variant van functiemenging terugbrengen. Meestal blijft het niet beperkt tot deze lichte variant. 3.2.5
Bevorderen fysieke functiemenging
in bestaande woonwijken
(cel 5)
Het stimuleren van fysieke functiemenging door de beschikbaarheidvan bedrijfsruimte te bevorderen, komt niet erg vaak voor - voor een belangrijk deel omdat gemeentendie hiervoor opteren vaak ook de volgende stap zetten (cel 7): de marktvraag naar de beschikbaargemaakte bedrijfsruimten daadwerkelijk stimuleren. Niet onlogisch, omdat (zie verder 0 4.1) dergelijk beleid vaak een invalshoek van bevordering van werkgelegenheid heeft. Als het voorkomt, gaat het in het gemeentelijk beleid vaak -bijvoorbeeld Heerlen- om een reactie op een concrete ontwikkeling: er komen bedrijfspanden of (vooral!) scholen leeg te staan, en de vraag is wat men ermee moet. Herbestemmentot bedrijfsfunctie is dan een vaak efficiënte stap van een gemeente.
L+ L 9752 Emdrapport lnventarisatle functiemengmg en mobftelt
21
Arnhem-Malburgen De vroeg-naooriogse woonwijk Malburgen, ten zuiden van de Rijn wordt in een oostelijk en westelijk deel gescheidendoor een drukke verkeersroute (richting Nijmegen). Momenteel telt de wijk 7.000 woningen (80% sociale sector) met 17.000 bewoners (1980: 21.000). Plan is daar o.a. 3000 woningen aan toe te voegen. Dit plan heeft de statusgekregen van Stad & Milieu-project. Een wijk ” . .waarin prettig wonen en werken hand in hand gaan“*, “met bedrijven en bedrijfjes; een wijk dus waarin niet alleen wordt gewoond maar ook gewerkt” (Van der Veeken, 1997). Revitalisering van Malburgen is vooral nodig omdat de wijk met goedkope, kleinere huurwoningen steedsminder in trek raakt. Daarmeeverbonden omdat de verschillende winkel-strins die verspreid door de wijk liggen, in het algemeenslecht functioneren: minder draagvlak door daling van inwonersaantal en schaalvergroting. Nogal wat winkels, vooral in Malburgen-West, staan leeg en zorgen voor een negatieveuitstraling. Andere bedrijvigheid is er momenteelslechtsin beperkte mate, aan de randen van de wijk. Naast variatie in de woningvoorraad, meer woningen en betere uitstraling is dan ook “meer werkgelegenheid” een doelstelling van het recente ‘Ontwikkelingsplan’ (GemeenteArnhem, 1997). Het Ontwikkelingsplan heeft als belangrijkste elementen: * sloop van ca. 1450 woningen en nieuwbouw van ca. 2300 woningen; * concentratie van winkels op (slechts) drie plaatsen(detailhandel op andereplaatsenwordt vanwege het draagvlak van de drie winkelcentra uitgesloten); * functiemenging (vooral wonen en werken) langs de doorsnijdende verkeerswegdie daartoe sterk versmald wordt; plaatsing van gewenstebedrijvigheid ook in de leegkomende winkelstrips door de wijk heen (totaal bedrijvigheid: ca. 5100 m2 nieuwe ruimte). Waar bedrijvigheid gewenst is, mogen, zo is inmiddels bepaald, geen winkels en horeca komen, maar wel: zelfstandige adviseurs en vrije beroepen, dienstverleners met een beperkte baliefunctie, dienstverlenersin persoonlijke verzorging, ambachtelijkebedrijven en kleinschalige showrooms. Bewust wordt niet ingezet op grootschaliger kantoorruimten. Die zijn elders in Arnhem voldoende voorradig - en ze kennen in het gebruik minder relatie met de wijk. De bedrijvigheid wordt, in samenspraakmet het actieve ‘wijkplatform’ zoveel mogelijk gebruikt om de werkloosheid in de wijk te verminderen. Voor het totale S&M-project is een ‘nulmeting’ verricht, o.a. gericht op mobiliteit. Er zal zeker ook een nameting worden gedaan.
Utrecht De gemeenteUtrecht heeft over stimulering van functiemenging een (intern) beleidsdocument gemaakt (Gemeente Utrecht, 1996). Functiemenging slaat in Utrecht op kleinschalige financiele en zakelijke dienstverlening en ondernemingenin de ambachten nijverheid (minder dan 50 werknemers en minder dan 500 m’ vloeroppervlak). Utrecht denkt aantrekkelijke locaties voor bedrijvigheid in de woonomgeving te vinden op momenteelniet-bebouwdeplaatsendie goed bereikbaar zijn met de auto en openbaar vervoer. Daarmeewordt dus niet ingezet op beperking van automobiliteit, “omdat het immers nauwelijks voorspelbaar is waar het personeelvan de bedrijven vandaan komt en waar hun afzetgebieduit bestaat- doorgaansopereren bedrijven niet uitsluitend op wijkniveau. ” Ook wordt dus gekozen voor nieuwbouw-locaties, vaak aan de rand van bestaandewoonwijken.
3.2.6
Bevorderen fysieke functiemenging
in nieuwe woonwijken
(cel 6)
In nieuwe woonwijken komt deze beperkte variant van stimulering van kleinschalige functiemenging, door de beschikbaarheidvan bedrijfsruimte te vergroten, vaker voor dan in bestaandewoonwijken. In nieuwe woonwijken blijft het vaker bij deze beperkte stimulering; in bestaandewoonwijken gaat het vaak verder dan dit. Enkele voorbeelden:
22
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle functlemengmg en mobhtelt
Amsterdam-Oostelij
k Havengebied
In het Oostelijk Havengebied,voorheen bedrijventerreinen, verrijzen momenteelverschillende woonwijken: Bomeo/Sporenburg, KNSM-eiland, Java-eilanden Rietlanden. In de literatuur wordt over Bomeo/Sporenburggemeld: “Functiemenging is mogelijk door een hoge begane-grondverdieping [3,5 meter], waardoor ruimte aanwezig is voor kleinschalige bedrijvigheid” (Doedens, 1996). Feitelijk gaat dat echter over een zeer beperkt project. In het algemeenis het Oostelijk Havengebied geen voorbeeld van functiemenging; wel van nieuwbouw van (compacte)woonwijken nabij het stadscentrum.Mobiliteitsdoelen hebbeneen rol gespeeldbij de ontwikkeling ervan, maar dan gericht op ‘nabijheid’ ten opzichte van het stadscentrum(fietsgebruik) en goede OV-verbindingen (IJ-tram), naastperfecte auto-verbindingen. In totaal worden er zo’n 7.800 woningen gebouwd, voor ca. 17.500 inwoners in 2002. Momenteel zijn er reeds3.400 woningen gerealiseerd,met ca. 7.500 inwoners. Kleinschalige functiemenging is geen belangrijk uitgangspunt; multi-functionahteit,als in een ‘echte’ stad, wel. Vooral in de centra van de woonwijken van het Oostelijk Havengebieden langs de hoofdinfrastructuur zal ruimte zijn voor bedrijvigheid. In de wijk Rietlanden is bijvoorbeeld, waar de PietHein-tunnel eindigt, 50.000 m2 kantoor gepland. In de laatstevoortgangsrapportagevan de projectgroep Oostelijk Havengebiedwordt gemeld dat in totaal 54.000 m2 kantoonuimte gepland staat, waarvan 13.500 reedsgerealiseerd.Naast kantoorruimte wordt ook bedriifsruimte gebouwd: in totaal ca. 99.000 m2 bedrijfsruimte gepland, waarvan ruim 51.000 m2 al gerealiseerd. “Overigens zijn de effecten voor de werkgelegenheidnog onduidelijk” (Gemeente Amsterdam, 1997-6).
Hoorn-Kersenboogerd “Ook hier (net als in Almere, L+L) gaat het om kleine bedrijfsruimten. De ruimten zijn niet specifiek voor startendeondernemersbedoeld. In de bedrijfsruimten dicht bij het winkelcentrum zijn met opzet geen winkels toegelaten,omdat die in het winkelcentrum al aanwezig waren. In het begin was er veel leegstand. Op het moment zitten er veel athaalzakenin, zoals een pizzeria, een shoarmatent.een afhaalchinees,enzovoort. De gemeenteis niet onverdeeld gelukkig met deze ruimten nu blijkt dat het verhuren niet zo gemakkelijk is als men dacht” (De Bek, 1994.
Rotterdam-Katendrecht Bebouwing van de noordzijde van de Maashavenmet woningen wordt mogelijk nu een omvangrijk havenbedrijf daar vertrekt. Al in 1993 zijn de mogelijkheden van woningbouw verkend. In het omvangrijke gebied, te zien als een nieuwbouwwijk, wil men, zo is besloten, o.a. de volgende zaken realiseren (VROM, 1995): een autoarme woonwijk; woonfuncties enarbeidsintensievebedrijvigheid concentrerenrond het metrostation; “mengen van functies (. .), met name kleinschalige bedrijvigheid met weinig verkeersaantrekkendewerking”.
3.2.7
Bevorderen van gebruik in bestaande woonwijken
(cel 7)
Actieve bevordering van het gebruik van beschikbaargestelde bedrijfsruimte in woonwijken komt in Nederland eigenlijk alleen in de grote stedenvoor - en (daarmee) bijna alleen in oudere woonwijken. Helmond is een voorbeeld van de ‘gemiddelde’ manier waarop de Gl5 (de 15 grootste steden) in hun actieplannenop basis van het convenant Grote- Stedenbeleid omgaan met kleinschalige functiemenging. In Utrecht wordt kleinschalige functiemenging (zie 8 3.2.5) vooral betrokken op nieuwbouw nabij of aan de rand van bestaandewoonwijken. In Rotterdam gaat het vaak om woningbouw op voormalige bedrijventerreinen, die niet altijd het etiket functiemenging verdienen (zie het voorbeeld Katendrecht in 0 3.2.6). Bijvoorbeeld in Rotterdam-Noord bestaater in samenwerking met woningbouwcorporaties wel een subsidieregeling voor het L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle functlemengmg en mobllrtelt
23
opknappen van oude bedrijfspanden en (leegstaande)opslagruimten (30% bijdrage tot een maximum van 50.000 gulden), die men kan zien als een instrument voor functiemenging. Actieve stimulering van kleinschalige functiemenging vindt vooral plaats in Amsterdam (op stadsdeel-niveau)en Den Haag. Ook al moet het vaak nog concreet worden. In Amsterdam De Pijp bijvoorbeeld wordt voor een te maken ‘ruimtelijke visie’ inmiddels erkend dat niet alle vrijkomende ruimte door woningbouw moet worden opgeslokt, maar dat er ook bedrijvigheid in de wijk gevestigd moet blijven. Men begrijpt dat daartoe een actieve ideeën-ontwikkeling nodig is en eventueel ook de aankoop van oude en lege bedrijfspanden en opslagruimten, maar beslissingen zijn nog niet genomen. Helmond In het actieplan Grote-Steden-beleidvan Helmond komt kleinschalige functiemenging nog slechtsals beleidsvoomemennaar voren (GemeenteHelmond, 1996): “Mede uit een oogpunt van de versterking van de leefbaarheid, is het beleid er mede op gericht meer mogelijkheden te scheppenom in de woonwijken werkgelegenheidte doen ontstaan. Hierbij wordt gedachtaan kleinschalige, eventueel ambachtelijke, milieuvriendelijke bedrijvigheid (max. categorieen 1 en 2) in bestaandepanden en op nieuwe kleine locaties. Het aanreiken van mogelijkheden om deze ontwikkeling te stimuleren en de randvoorwaarden waaronder van feitelijke realisatie sprake kan zijn, zijn onderwerp van nadere studie. ” Men denkt aan drie mogelijke acties om functiemenging te bevorderen: (a) checken van mogelijkheden voor functiemenging in bestaandebestemmingsplannen; (b) het op deregulering en decentralisatiedoorlichten van milieuwetten (50.000 gulden gereserveerd); (c) ontwikkeling van ‘kansenzones’in drie oudere wijken (120.000 gulden gereserveerd).
Amsterdam-Westerpark De Fannius Scholtenbuurt is een wijk in de Staatsliedenbuurt.stadsdeelWesterpark. Het recente ontwikkelingsplan voor de F. Scholtenbuun is een uitstekend voorbeeld van actieve stimulering van kleinschalige functiemenging (Gemeente Amsterdam, 1997~a). Het is een vroeg 20e-eeuwse woonbuurt nabij het GWL-terrein en de Westergasfabriek.Er wonen zo’n 6.000 mensenin 4.000 woningen. Naast de openbare ruimte (verbetering van de leefkwaliteit) en de woningen (differentiatie) krijgt ook de bedrijvigheid in de buurt aandachtin het Ontwikkelingsplan. Door de vele nieuwbouw in de omgeving verwacht men dat de winkels in de Ftius Scholtenbuurt een beter perspectief krijgen. “Het hergebruik van voormalige winkel- en bedrijfsruimten op de beganegrond met ‘schone’ bedrijvigheid zal worden gestimuleerd. Hiertoe bestaatinmiddels een Stimuleringsrenelinq Onderstukken Fannius Scholtenbuurt.” Naar schatting zijn er zo’n 200-250 van deze voormalige winkel- en bedrijfsruimten. “De regeling maakt het voor verhuurders aantrekkelijk mee te werken aan de gewensteinvulling van de bedrijfsruimte. Tegelijkertijd wordt een financiële handreiking aan de (startende)ondernemersgedaan, voor wie het betrekken van een bedrijfspand de nodige (her)imichtingskosten met zich brengt. Daarnaastbiedt de regeling mogelijkheden om het gewenste gebruik (ambachtelijke bedrijvigheid, kunst, cultuur, persoonlijke en zakelijke dienstverlening) te stimuleren.” Met de verhuurders zijn inmiddels minimum-afspraken gemaaktover het invullen van tenminste 40 ‘onderstukken’. Leegkomendeonderstukken worden door de verhuurders aangemeldbij de coordinator. De ruimte wordt verhuurd aan een door de coördinator voorgedragen kandidaat (geselecteerduit een door de coordinator te beheren bestandvan potentiële kandidaten). Voor de periode 1996-1999 is 4,3 mln gulden ontvangen uit de gelden van het Grote-Stedenbeleid. Voor functiemenging is over deze 4 jaar 830.000 gulden begroot: 330.000 coordinator, 400.000 Onderstukken-regeling en 100.000 voor een ‘dienstenwinkel‘: in samenwerkingmet een private partij worden huishoudelijke diensten aan buurtbewonersaangebodentegen een concurrerend tarief. Een voorzichtige inschatting is dat met het Ontwikkelingsplan zo’n 100 banen in 4 jaar worden geschapenin de Famrius Scholtenbuurt.
24
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatte functtemengmg en mobhtelt
Den Haag-Schilderswijk/Statiousbuurt Het Actieplan Economie & Werk (GemeenteDen Haag, 199.5)volgt uit het convenant Grote Stedenbeleid. Streven is de werkgelegenheidin Den Haag in het jaar 2000 op te krikken tot de 200.000 arbeidsplaatsenvan 1975. Daarvoor is in ieder geval bedrijfsruimte nodig: 15% bedrijventerreinen moderniseren: 400.000 m2 10% extra bedrijfsruimte: 225.200 m2 16% extra verkoopruimte: 72.000 m* 10% extra kantoorruimte: 350.000 m2. In het beleidsplan worden 10 ‘sporen’ onderscheidenwaarvan er 2 voor kleinschalige functiemenging van belang zijn: spoor 1: werk de wijk in; integratie van werk en wonen De scheiding van werken en wonen is in het verleden te rigoureus doorgevoerd. Bedrijvigheid zonder overlast kan terug in de woonwijk. Den Haag heeft daar al enkele succesvollekleine voorbeelden van, vooral m.b.t. (nieuwbouw) ‘onderstukken’ (Tussenstrook, Groenestein). Men wil hiermee verder, vooral langs de ‘birmemuit’ en langs (andere) doorgaanderoutes. Er lijkt plaats voor zo’n 75.000 m2 bedrijfsruimte: 1.800 arbeidsplaatsen.(NB: “Voor het autoverkeer dat in Den Haag zelf moet zijn, zal de binnenruit voor een goede afwikkeling zorgdragen.“) spoor 7: Stabij, startersbegeleidingsmaatschappij De stichting Stabij moet (startende)kleine ondernemershelpen in het woud van de vele overheidsregelingen,door ‘eerstelijnszorg’, cursussen,vereenvoudiging van gemeentelijke regelingen en realisering van enkele ‘regelatme’ vetzamelgebouwen. Dit laatstespoor is inmiddels concreter uitgewerkt, binnen het kansenzonebeleid(officieel: economischstimuleringsgebied): Gemeente Den Haag, 1997. Het geselecteerde‘econormsch stimuleringsgebied’, waarvoor BiZa in principe f 2,5 mln aanbiedt, betreft de Schilderswijk, Stationsbuurt, Groente- en Fruitmarkt - mogelijk met een aanvulling met Transvaalkwartier, Laakhaven of HaagseHogeschool. Daar is een concentratie van achterstand(veel werkzoekenden,veel uitkeringsgerechtigden,weinig MKB-werkgelegenheid, lage inkomens) en economischepotentie (fysieke ruimte, markt, bestaande initiatieven). Kansen lijken er vooral te liggen voor de sectorenzorg, recycling, telematicaen toerisme. Doel is het aantal MKB-vestigingen te verhogen van 428 naar 440 per 1-1-1999 (en werkzame personenin MKB van 1412 naar 1472: 60 arbeidsplaatsenerbij). In de wijken is nieuwe bedrijfshuisvesting in ontwikkeling: 6 bedrijfsvetzamelgebouwenaan de randen van deze woonwijken, met in totaal ca. 29.000 m2 (plus daarnaasteen klein bedrijventerrein van 17.000 m?). Ze worden echter pas in 1997-1999opgeleverd. Enkele van deze gebouwen worden gereserveerd voor de geselecteerdesectoren: recycling en telematica. Naast de f 2,5 mln van BiZa is voor deze bedrijfspandenca. f 7,7 mln nodig van de gemeente.De gemeentebegroot daarnaast: f 125.000 Centrumvoorstartendeinnovatieve ondernemers,ondergebrachtbij Stabij: f 25.000 Stimuleren marktinitiatieven zorgsector: marktonderzoek. f 600.000 Stichting Stabij: accountmanagerschap (1-loket gedachte).
3.2.8
Bevorderen van gebruik in nieuwe woonwijken
(cel 8)
Als het gaat om actieve bevordering van het gebruik van beschikbaargestelde bedrijfsruimte in nieuwbouw-wijken is slechts één voorbeeld opgespoord: Almere. En dat is dan nog een zwak voorbeeld, omdat het instrument boven de beschikbaarstelling van bedrijfsruimte (een starterssubsidie)zeer beperkt is.
L+ L 9752EmdrapportInventansatte functlemengmg en mobdttelt
25
Almere Een stage-onderzoekin Almere geeft een helder beeld van de daar uitgevoerde kleinschalige functiemenging en de doelbereiking (De Bek, 1994; samengevatin Walen, 1995). Menging van wonen met kleinschalige bedrijvigheid is in Almere vanaf de start nagestreefd.In eerste instantie was er een aanzienlijke leegstand,mede omdat de gehanteerderichtlijn over de verhouding tussenaantal woningen en aantal bedrijfsruimten te stringent bleek. Inmiddels is de situatie aanzienlijk verbeterd, met een leegstandvan 6 %. De Stichting Bedrijfsruimten Almere (SBA) verhuurt 214 bedrijfsruimten van gemiddeld 71 m*. Alle 214 staan in of aan de rand van woonwijken: naastof onder woningen; vaak op hoeken van bouwblokken. In Almere-Haven zijn relatief de meestebedrijfsruimten: 3,2 bedrijfsruimte per 1000 inwoners. De volgens de bestemmingsplannentoegelatenbedrijvigheid betreft de VNGmilieucategotieen 1 en 2. In de bedrijfsruimten zitten vooral zorg-instellingen, zakelijke dienstverlening en detailhandel. De SBA geeft een starterssubsidiein de vorm van een beperkte korting op de huurprijs (10-20 gulden per m*). Dit functiemenging-beleid had vijf beleidsdoelen.Voor elk doel zijn de effecten redelijk meetbaar: 1. Levendigheid: 43% van de bedrijven krijgt meer dan 50 bezoekersper week. Dat is een duidelijke bijdrage aan levendigheid van de woonwijken. 2. Werkgelegenheid: In de bedrijfsruimten werken in totaal ca, 600 personen (gemiddeld iets minder dan 3 per ruimte). Dat is 3 % van alle arbeidsplaatsenin Almere. Van deze 600 woont 83 % in Almere; tegen 57% gerekend over alle arbeidsplaatsenin Almere. 62% woont in hetzelfde stadsdeel als waar de bedrijfsruimte is. 3. Buurtverzorging: 64% van de bedrijven krijgt de klanten overwegend uit Ahnere; 40% uit het eigen stadsdeel. 4. Flexibiliteit huisvesting: De ondernemersverbouwen hun ruimte zelden. Dat geeft al aan dat het ‘past’. Ook wanneer ernaar gevraagd, blijkt men in het algemeentevreden over de bedrijfshuisvesting. 5. Minder autogebruik: 83% van de 600 mensendie in de bedrijfsruimten werken, woont in Almere - en toch komt nog 47 % per auto. Gerekendover de 500 personendie in Almere wonen, zal het autogebruik ca. 35 % zijn. Dat komt overeen met een cijfer uit ander onderzoek: gemiddeld gebruikt 32% van de bewoners van Almere die binnen Ahnere werken, de auto. Ten opzichte van het alternatief -500 mensendie buiten Almere werken- zal dat een aanzienlijk lager autogebruik zijn: buiten Almere werken is al snel op lange afstand, met wellicht 7080 % autogebruik. Niet alleen het wonen binnen Almere verklaart het lage autogebruik; het wonen binnen de wijk (zeker fietsafstand;diameter van de wijken 24 km) is nog belangrijker: 65% woont in de wijk bedrijfsruimten Almere-Stad: bedrijfsruimten Almere-Haven: 58% woont in de wijk bedrijfsruimten Almere-Buiten: 55 % woont in de wijk
3.2.9
Bevorderen van wijk-intern
gebruik (cel 9)
Er zijn geen heldere Nederlandsepraktijkvoorbeelden gevonden van bevordering van kleinschalige functiemenging, nadrukkelijk gericht in ‘wijk-intern gebruik’: werk voor de inwoners van de wijk. Aan de andere kant, alle voorbeelden genoemd in cel 7 en 8 zitten daar wel dicht tegenaan. Soms heeft niet zozeer een beleidsinstrument, maar wel duidelijk het beleidsdoel om de werkgelegenheid primair voor de wijkbewoners te bestemmen: Den Haag bijvoorbeeld. In Amsterdam-Westerpark (Fannius Scholtenbuurt) gaat het nog een stapje verder: in de door
26
L+ L 9752EindrapportInventansatre functlemengmg en mobhtelt
het stadsdeelte maken selectie van huur-kandidaten zal het woonadres van de ondernemer waarschijnlijk een rol spelen. Het is ook maar de vraag of ‘fine-tuning’ zo nodig is, want duidelijk is dat de sterk kleinschalige vorm van functiemenging waar het in de genoemdevoorbeelden om gaat, al snel vooral de inwoners van de wijk zal trekken - zo niet als ondernemer, dan zeker als werknemer. Uit onderzoek in Almere is bijvoorbeeld bekend dat ‘dichtbij de woning’ de op één na (‘goede locatie’) belangrijkste reden was om de betreffende bedrijfsruimte te kiezen. Ook is in Almere zichtbaar dat de ondernemersen werknemers voor het overgrote deel uit de stad zelf komen, en voor een belangrijk deel uit de wijk. Iets wat nadrukkelijk in deze cel 9 thuis zou horen als het inmiddels praktijk zou zijn, is het voorzichtige voorstel uit december 1996 van de Taskforce-Brinkman (Kansenzonebeleid): “De taskforce acht het van belang dat er een garantie wordt geschapen,dat de beoogde vrijstellingen ten goede komen aan de bewoners van de betrokken wijken. Dat zou kunnen geschiedendoor de introductie van de door de subgroep voorgestelde ‘recruteringsnorm’, dat wil zeggen de verplichting voor bedrijven om een deel van hun personeelsbestandlokaal te werven, alvolgens voor de voordelen van het kansenzone-regimein aanmerking te komen” (aangehaaldin een brief van de staatssecretarisBiZa aan de Tweede Kamer, 19 december 1996). Ook in het buitenland zijn geen spraakmakendevormen van dit soort intensieve stimulering van kleinschalige functiemenging gevonden. In Frankrijk lijkt het onderwerp vooral relevant bij -voor Nederlandsebegrippen extreem- grootschalige nieuwbouw van ‘steden’ (zie bijvoorbeeld Ferré-Lemuire, 1992). In de Verenigde Staten lijkt er veel meer zoals in Nederland sprake van een belangstelling voor functiemenging in relatie tot werkgelegenheids-bevorderingvia het MKB (zie bijvoorbeeld Lane, 199.5 en Loomis, 1995: “The revival of urban manufacturing is a viable opportunity for creating jobs and rebuilding communities”). Uit Duitsland komt een interessantvoorbeeld van een type kleinschalige functiemenging waarvoor in Nederland door Stenfert Kroese, 199.5is gepleit (het concept Service-Stad): Aanbieden van veelsoortige hoog- en laagwaardige diensten in gebieden met een hoge dichtheid van wonen en werken. De verplaatsingsafstandenworden zo verkleind, wat de aantrekkingskracht als vestigingsplaatsvergroot en waardoor er meer banen komen voor laag opgeleiden. In Duitsland gaat het dan over een ontwerp voor een wijk in Frankfurt am Main (Wiebusch, 1995). Het ontwerp heeft ongeveerde volgende vorm: Main
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatle functlemenging en mobthtett
27
Interessanthieraan is, naast de sterke fysieke menging van wonen en werken (110.000 mz wonen en 40.000 m2 “nicht störendem Gewerbe und Dienstlcistungen”), dat in het plan ook vele en veelsoortige maatregelen worden voorgesteld die van deze locatie een mens- en milieuvriendelijke wijk moeten maken: van autodelen tot zakgeld verdienen bij de supermarkt om de hoek.
3.3
Conclusie: huidige en toekomstige relevantie Kleinschalige functiemenging volgens de geformuleerde omschrijving (veelvuldige menging, in een bestaandeof nieuwe woonwijk, van bedrijvigheid in bedrijfspanden) was als beleidsonderweru tot voor kort een non-issue. Momenteel is duidelijk te zien dat het in korte tijd op de lokale beleidsagendais gekomen. Het onderwerp is ‘in’. De gemiddelde gemeentewaagt het niet meer om er niets over te zeggen in een relevant beleidsplan. Dat geldt voor kleinschalige functiemenging; dat geldt nog sterker voor woning-gerichte functiemenging. Gezien het feit dat het in korte tijd op de agenda is gekomen, mag men verwachten dat het beleidsonderwerp kleinschalige functiemenging in de nabije toekomst alleen maar belangrijker wordt. Want ook al blijkt het achteraf misschien een ‘mode’; duidelijk is dat die mode in ieder geval nog niet op zijn hoogtepunt is. Deze algemene conclusie vraagt echter direct twee nuanceringen: 1.
In aantallen praktijkvoorbeelden is een sterk onderscheid te zien tussen woninggerichte functiemenging en passievekleinschalige functiemenging enerzijds en actieve kleinschalige functiemenging anderzijds. kleinschalig
woninggericht bestaand passief
toestaan
actief
A. bestaand
nieuw
cel 3: veel (o.a. Amstelveen, Zwolle)
n.v.t. n.v.t.
D. wijk-intern
bestaand
cel 1: veel
B. bedrijfsruimte C . marktvraag
nieuw
d 4 v%xl$ikirabBj
cel 2: veel (o.a. Drachten)
Ru” 1’ &?i£i: iIkIHYm,+.&t?e &&, tr3tk4&+3Tiwt%$&>
n.v.t.
In deze laatste groep is het aantal praktijkvoorbeelden nog zo beperkt en is het stadium waarin die voorbeelden verkeren nog zo pril, dat hiervan zeker & zonder meer gesteld kan worden dat het in de nabije toekomst een substantieel beleidsonderwerp zal worden. Het tegenovergestelde-actieve kleinschalige functiemenging als mislukking- overigens zeker ook niet.
28
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatte functtemengmg en mobhtelt
2.
In beleidsinstrumentarium is een sterk onderscheid te zien tussen woninggerichte functiemenging en kleinschalige functiemenging in nieuwe woonwijken enerzijds en kleinschalige functiemenging in bestaandewoonwijken anderzijds. woninggericht nieuw
bestaand passief toestaan uztief
cel 1: veel
A. bestaand n.v.t.
D. wijk-intern
bestaand
nieuw
cel 3: veel (o.a. Amstelveen, Zwolle)
n.v.t.
B. bedrijfsruimte C. marktvraag
kleinschalig
cel 2: veel (o.a. Drachten)
n.v.t.
cel 6: Hoorn, Katendrecht, Oostel. Havengeb. Dr?ttBqp He& iatod, weste* çet 9: g&m warbee;i&n
In de eerste groep zijn de maatschappelijkedoelen van functiemenging-beleid beperkt; het gaat vooral om een reagerenop een mogelijk veranderendemarktvraag. Voor dergelijke gevallen is het daarom ook logisch dat het beleid bijna nooit intensiever is dan het beschikbaarstellen van bedrijfsruimte: men verwacht een marktvraag die spontaanvoor voldoende gebruik gaat zorgen. Of dit type functiemenging in de toekomst omvangrijk blijft of wordt, zal dan ook vooral bepaald worden door ontwikkelingen in de marktvraag. Gezien de continue tendens naar thuiswerken/telewerken, flexibilisering, deeltijdwerken, zelfstandige beroepen en kleinschaliger werk in vooral dienstverlening mag men verwachten dat het onderwerp op de agendablijft. Geheel anders ligt het bij kleinschalige functiemenging in bestaandewoonwijken. Daar gaat het bijna steedsnadrukkelijk wel om maatschappelijkedoelen -vooral vermindering van werkloosheid- en daarom bijna automatisch ook om meer dan alleen het beschikbaar stellen van bedrijfsruimten. Dit type functiemenging zal over geheel Nederland gerekend waarschijnlijk niet snel een belangrijk onderwerp worden. Het is vooral een zaak van de grootste stedenen achterstandswijken daarbinnen; het beleidsonderwerp zal daar waarschijnlijk steedsvaker worden opgepakt. Dit laatste punt -de doelen achter functiemenging- is echter een onderwerp dat hierna in 5 4.1 uitgebreider aan de orde komt.
L+ L 9752 Emdrapport hventarisatle functtemengmg en mobihtelt
29
4.
DOELEN EN EFFECTEN
4.1
Doelstellingen In hoofdstuk 3 is beschrevenom welke redenengemeentenmomenteel functiemenging nastreven. Deze beschrijving van de praktijk veralgemeniserentot een verhaal over ‘de beleidsdoelenachter functiemenging’ is niet zonder risico, omdat het immers, zeker bij intensiever functiemenging-beleid, om een beperkt aantal praktijkvoorbeelden gaat. In het algemeen lijken er vier clusters van theoretisch mogelijke doelstellingen achter kleinschalige functiemenging te onderscheiden: 1. consument-gerichtedienstverlening; 2. sociale vernieuwing en wijkbeheer; 3. beperking autogebruik; 4. Grote-Stedenbeleiden stadsvernieuwing. De eerstedrie blijken in de praktijk slechts zelden voor te komen; de vierde is echter terdege van belang. Ter toelichting: 1. Consument-gerichte
dienstverlening
‘Moderne’, kleinschalige en wellicht ook laaggeschooldevormen van dienstverlening in de wijk brengen; niet alleen om werkgelegenheid te bevorderen, maar minstens zozeer om de klant tevreden te stellen: goede en vele diensten op loopafstand. In de praktijk is hier weinig van te zien; niet meer althans dan het feit, dat er bij beschikbaarstelling van kleinschalige bedrijfsruimten, inderdaad ‘ook’- en waarschijnlijk zelfs in aanzienlijke mate allerlei vormen van consument-gerichtedienstverlening in zal komen. Alleen Looman, 1997 geeft iets in deze richting: Hoofddorp wilde in eerste instantie in de nieuwe woonwijk IJlanden “optimale geschiktheid voor telewerkers” geven; inmiddels is dat verbreed en beperkt tot ‘dienstenmakelaar’. Enigszins concreet of vaststaandis dit echter nog niet. 2. Sociale vernieuwing
en wijkbeheer
In tegenstelling tot de grootschalige en ‘dure’ wereld van Grote-Stedenbeleidheeft sociale vernieuwing iets eigens dat voor functiemenging relevant kan zijn: het specifiek kleinschalige, wijkgerichte. Van functiemenging als element in sociale vernieuwing ontbreekt in de praktijk echter elk spoor. 3. Beperking
autogebruik
De ‘logische’ theorie dat kleinschalige functiemenging, via verkorting van verplaatsingsafstanden, een nuttig instrument kan zijn om een belangrijk doel in het mobiliteitsbeleid beperking van het autogebruik- te bevorderen, krijgt in de praktijkvoorbeelden vooralsnog weinig weerklank in de doelstellingen. Alleen eigenlijk in Almere en Katendrecht staat beperking van autogebruik genoemd als doel. Soms worden er uitwerkingen aan functiemenging gegevendie bijna lijnrecht tegen een mogelijk autogebruik-beperkend beleidsdoel in gaan - zoals bijvoorbeeld in Utrecht en Den Haag: bedrijfslocaties moeten een perfecte autobereikbaarheidkennen. De indruk bestaatdat beperking van het autogebruik in het algemeengezien wordt als een ‘wenselijk neveneffect’ - niet meer en niet minder. Het is echter nog maar de vraag of dat een constatering is waarover men
L+ L 9752 Emdrappott Inventansatle functtemengmg en moblhteit
31
vanuit het mobiliteitsbeleid rouwig moet zijn. Tegelijk immers is duidelijk dat intensiever functiemenging-beleid erg vaak vooral gericht is op werkgelegenheid voor wiikbewoners. En dan heeft men dus om andere dan mobiliteitsredenen nodig dat de gemengdefuncties niet alleen gebruikt worden, maar ook wiik-intern gebruikt worden. Mobiliteitseffecten liften dan inderdaad gemakkelijk mee. 4. Grote-Stedenbeleid
en stadsvernieuwing
In een aantal gevallen, vooral bij bestaandewoonwijken, is kleinschalige functiemenging primair een instrument voor de aanzienlijke ambities van werkgelegenheidbeleid, vooral in het kader van Grote-Stedenbeleid. Als de taakstellingen om werkgelegenheid te bevorderen hoog zijn, volstaat het ‘slechts’ realiseren van bedrijfsruimten niet; dan moet er ook ‘gestuurd’ worden. Het GroteStedenbeleid lijkt dan ook de perfecte stimulans voor functiemenging-beleid, ook al gaat het in de gemeentelijke actieplannen voor Grote-Stedenbeleidvoor het overgrote deel (zeker financieel) om andere zaken, zoals woning-differentiatie en bedrijventerreinen. Als Grote-Stedenbeleidde voornaamsteachtergrond is van functiemenging-beleid, is daarmee nog niet duidelijk wat het overheersendedoel achter functiemenging is. GroteStedenbeleid kent immers weer vele doelen, met betrekking tot duidelijk aan elkaar gerelateerdeproblemen als werkloosheid, onveiligheid, verpaupering etc. Toch kan wel gesteld worden dat ‘economie’ of beperkter ‘werkgelegenheid’ in het Grote-Stedenbeleidals de aanjager wordt gezien die indirect ook de andere problemen moet helpen oplossen. Grote-Stedenbeleid Grote-Stedenbeleiddraait vooral om de stedeliike arbeidsmarktnaradox:Stedentrekken veel werkgelegenheid en kermeneen grote arbeidsvraag, maar wel een vraag die slecht aansluit op de kenmerken van de eigen beroepsbevolking, waardoor er toch een hoge werkloosheid is (VROMIRPD, 1994). Van der Wouden, 1996 toont met cijfers aan dat het kernprobleem bestaatuit de trek uit de stad van (industriele) werkgelegenheidvoor laaggeschoolden,terwijl het aanbod aan laag geschoolde werknemers in de steden, versterkt door immigratie, hoog blijft. De groei van de sector dienstverlening in de stedenbiedt geen soelaasomdat het vooral om banen voor hogergeschoolden gaat. Daar tegenover de kenmerken van de werkloosheid in de steden: bovengemiddeldveel lageropgeleiden. In het Grote-Stedenbeleidwerd november 1995 bij convenant bepaalddat de G15 (de 15 grootste steden) actieplannenzouden gaan maken en voor de uitvoering daarvan gelden van Binnenlandse Zaken zouden krijgen. Sinds juni 1997 zijn hier 6 middelgrote stedenaan toegevoegd,zodat er nu sprake is van de G21.
Naast het Grote-Stedenbeleid in het algemeen is voor kleinschalige functiemenging vooral het idee van (regel-arme) ‘kansenzones’van belang, voorlopig afgezwakt tot ‘economische stimuleringsgebieden’. Economische Stimuleringsgebieden
/ Kansenzones
Na een advies van de Taskforce-Brinkman (december 1996) heeft de staatssecretarisvan Binnenlandse Zaken besloten om op korte termijn 10 mln gulden (4 * 2,5) beschikbaarte stellen aan 13 wijken in de vier grote steden(de stedenleggen er evenveel bij): Amsterdam: Geuzenveld/Slotermeer,Noord, Oud-West, Westerpark, Zuid, Zuid-Oost; Rotterdam:
32
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle funchemengmgen mobihtert
CharloisAVaalhaven-Zuid; Den Haag: Schilderswijk, Stationsbuurt, Groente- en Fruitmarkt, Transvaalkwartier, Laakhaven; Utrecht: Noord-West. Dit project ‘Economische Stimuleringsgebieden’(14 april 1997 gestart) is bedoeld voor de voorlopergebiedenvan de ‘kansenzones’,met een looptijd van 5 jaar. Naast geld gaat het om een maatregelenpakketwaarin alleen de mogelijkheid van een ‘wijkloket’ voor bedrijven nieuw is. De EconomischeStimuleringsgebiedenhebben een duidelijke link met functiemenging. Zie enkele uitspraken van staatssecretarisKohnstammin krantenberichten: “Het bedrijfsleven moet weer terug op het niveau van de stadswijken.” “Via een gerichte aanpak startendeen doorstartendeondernemingenen bedrijven die door de opeenstapelingvan problemen in die wijken overwegenzich elders te vestigen vast te houden”: gunstiger belastingklimaat, meer mogelijkheden langdurig werklozen in dienst te nemen, “stroomlijning van de uitvoering van wet- en regelgeving”.
Een goed voorbeeld van een uitwerking van de convenant-afsprakenover economische stimuleringsgebieden is het beschrevenontwikkelingsplan voor de Fannius Scholtenbuurt, in het Amsterdamse stadsdeelWesterpark. Doelen en marktvraag
Zoals gezegd, is ook dit achterliggende doel van Grote-Stedenbeleidzeker niet bij alle gevonden praktijkvoorbeelden relevant. De mate waarin het voorkomt, verschilt per cel van de matrix. Deze verschillen hangen sterk samen met de relatie tussenmaatschappelijke doelen en marktvraag. Maatschaoneliike doelen heeft een overheidsinstantienatuurlijk bij elk handelen - en dus ook bij elke vorm van functiemenging-beleid. Maar de intensiteit van die beleidsdoelen kunnen wel sterk verschillen. In een minimale vorm wil functiemenging-beleid niet veel meer zijn dan ‘wensen van de burger vervullen’; in een maximale vorm is functiemengingbeleid een vehikel voor centrale beleidsdoelenals werkgelegenheid, veiligheid etc (GroteStedenbeleid). ‘Haalbaarheid’ van de voornemens is, bij welke beleidsdoelendan ook, natuurlijk een essentieelaspect aan de beleidsvorming. Een overheid kan iets willen; als de doelgroep er niets voor voelt, wordt het lastig. Vertaald naar functiemenging betekent dit dat inschattingen over het bestaanvan een marktvraag naar bedrijvigheid in woonwijken positief moeten zijn, wil voorgesteld beleid voor functiemenging
uitgevoerd
worden. In
deze verhouding tussendoelen en haalbaarheidzijn echter wel verschillen zichtbaar: Hierna wordt de eerder gepresenteerdematrix weergegeven- nu met een driedeling in de cellen die een uiteenlopende verhouding tussen maatschappelijkedoelen en marktvraag weergeeft.
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatle functremengmg en moblhtelt
33
woninggericht bestaand passief
toestaan
actief
A. bestaand B. bedrijfsruimte
kleinschalig nieuw
bestaand
nieuw
09
C. marktvraag D. wijk-intern a.
Bij kleinschalige functiemenging in bestaandewoonwijken overheersende doelen ter oplossing van maatschappeliikenroblemen de haalbaarheidvanuit marktvraag en aanbod: Kleinschalige functiemenging als instrument voor Grote-Stedenbeleid.
b.
Vooral bij ‘Bevorderen fysieke functiemenging in nieuwe woonwijken’ is een soort evenwicht tussen marktvraag/haalbaarheiden doelen ter oplossing van problemen te zien. Enerzijds gaat het in bijvoorbeeld Katendrecht en Oostelijk Havengebied simpelweg om een ‘marktkans’: een voormalig bedrijventerrein dat braakliggend geen geld opbrengt, terwijl ontwikkeling ervan zeer lucratief kan zijn. Anderzijds spelen daar zeker ook heldere beleidsdoelen rond economischeen ruimtelijke structuur van de steden. Ook in Arnhem-Malburgen is iets dergelijks zichtbaar: enerzijds de ‘marktkansen’ van leegstaandewinkelstrips en een brede verkeersweg; anderzijds de beleidsproblemen van verpaupering en woning-leegstand.
C.
Bij woninggerichte functiemenging en bij passievekleinschalige functiemenging staat in het algemeen de marktvraag vooron: er lijkt vraag te zijn - en de gemeenteacht het in ieder geval niet schadelijk en misschien zelfs wel nuttig. Natuurlijk zijn er ook uitzonderingen op deze regel. Het voorbeeld Morra Park in Drachten laat zien dat woninggerichte functiemenging daar wel degelijk een operationalisering van milieudoelen was. Soms gaat het niet om een marktvraag als kans, maar om een marktaanbod als mogelijke kans: Er zijn nu eenmaal schoolgebouwenvrijgekomen - en wat moet je daarmee?Ten dele is dat ook in het Haagsevoorbeeld zichtbaar: grote, oudere bedrijfspanden die leeg staan - wat is er anders mogelijk dan bedrijfsverzamelgebouwen? Deze driedeling in de verhouding tussen (maatschappelijke) doelen en (marktgerichte) haalbaarheid van functiemenging, zet bijna alle gevonden praktijkvoorbeelden op hun plaats. Het geeft aan dat er van werkelijk significante doelen eigenlijk alleen in de grotere steden sprake is. Er is echter één duidelijk uitzonderingsgeval: Almere. Daar is functiemenging zeer zeker vanuit de beleidsdoelengestart - gericht op werkgelegenheid, leefbaarheid en mobiliteit.
34
L+ L 9752 Eindrapport lnventansatte functlemengmg en mobtlttelt
Van een andersoortig niveau is een beleidsdoelstelling die in eigenlijk elk ‘bewust’ functiemenging-voorbeeld een rol speelt. Kleinschalige functiemenging is te zien als een aantasting van het volstrekte primaat van de woonfunctie. Die strijd is nog lang niet gestreden. Initiatieven voor functiemenging zijn dan ook vaak bedoeld om te voorkomen dat alle ruimtelijke ontwikkelingen in steden slechts in het teken van woningbouw staan. Bewust ingrijpen is nodig om te voorkomen dat bij nieuwe of vrijkomende panden automatisch een woonfunctie volgt. De blijvende macht van de woningbouw-sector, ook in bijvoorbeeld het Grote-Stedenbeleid, is niet onlogisch. Er is simpelweg in veel steden nog steedseen sterke druk op de woningmarkt. Woningen realiseren, loont - voor verkopers, verhuurders en politici. In de sector van woningbouw lijkt functiemenging dan ook nog geen normaal verschijnsel. RAVO, 1996 laat zien hoezeer het terrein van volkshuisvesting tegenwoordig ofwel verbonden is met Grote-Stedenbeleidofwel met sociale vernieuwing. Dat zijn de twee onderwerpen waarover dit overall-advies zo ongeveer gaat. Interessant is wat Van der Bg, z.i. meldt over stadsvernieuwing: Stadsvernieuwingdenkt sinds midden jaren ‘80 wel meer aan bedrijvigheid in de buurten en er komen bijvoorbeeld ook wel aparte bedrijvenstroken in de plannen, maar bij geldgebrek sneuvelt dit als eerste en gaat natuurlijk het wonen voor. Ook in Vinex-discussies is zoiets te horen: bedrijven in de wijk is vooral het minder rendabel verkopen van de zeer dure grond. En sowieso, als de vraag naar woningen groot is, en er resteren nog allerlei hoekjes waar vanwege milieuhinder geen woonfuncties mogelijk zijn, is het wel duidelijk waar de bedrijvigheid komt: in die ‘hoekjes’ en niet kriskras door de wijk. Datzelfde is te zien in de weergegevenvoorbeelden Malburgen (nabij de verkeersweg is woningbouw lastig en ‘dus’ komen daar bedrijven) en Den Haag (vrijgekomen grotere, oudere bedrijfspanden kunnen alleen relatief gemakkelijk als bedrijfsverzamelgebouw fungeren).
4.2
Realisatie en effecten Vastgesteld hebbend dat de doelen achter functiemenging veelsoortig zijn, maar toch vooral op werkgelegenheid (liefst voor wijkbewoners) gericht zijn, lijkt het eenvoudig om de effectiviteit van functiemenging te bepalen: Hoeveel werk is er gemaakt? Zo eenvoudig is het in de verste verte niet. In de eersteplaats niet omdat functiemengingbeleid vooralsnog hoogst zelden concreet is uitgevoerd. De verwachting is (zie 6 3.4) dat het in de nabije toekomst meer en concreter zal worden, maar als het gaat om effectiviteit is dat op dit moment een weinig relevante constatering. Het ontwikkelde, ‘bedachte’ instrumentarium voor functiemenging-beleid is nog erg mager. Alles wat er momenteel ‘bovenop’ het simpelweg aanbiedenvan kleine bedrijfsruimten komt, zal zelden doorslaggevendzijn voor bedrijfsvestiging - een kleine huursubsidie, een I-loket organisatie, etc. Dat geldt ook voor instrumenten als een ‘pandenbank’ (waarvan in Den Haag en De Pijp sprake was) en een voorkeurs-verhuurregeling (Fannius Scholtenbuurt).
L+ L 9752 Emdrapport hventansatle functlemengmg en mobilttett
35
Intensievere, ‘strengere’ instrumenten zijn theoretisch zeker denkbaar. Realistisch zijn ze echter niet. Heidemij, 1991 verhaalt hoe binnen het onderwerp ‘stedelijke herverkaveling’ alle pogingen om enige juridische dwang op verplaatsing van bedrijven te zetten, mislukte. Dit in tegenstelling tot in Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië; daar is sprake van stedelijke herverkaveling op wijk-niveau via semi-overheidsorganenmet grotere bevoegdheden.Wat in Nederland resteert is sturing van bedrijfsverplaatsingen zonder dwang, in jarenlang lopende processen,samen met de bedrijven (PPP’s). De naam is dan vaak ‘revitalisering’ en vooral bij winkelstraten lukt het wel om (licht) te sturen in het wegzetten of inbrengen van bepaalde soorten bedrijvigheid. De eerder aangehaalde suggestievan de Taskforce-Brinkman over een ‘recruteringsnorm’ (verplichting voor bedrijven om een deel van hun personeelsbestandlokaal te werven) in kansenzones,zal evenmin snel gerealiseerd worden. Zeker bij het huidige instrumentarium lijkt de omvang van de ‘spontane’ vraag van (geschikte) bedrijven naar de kleine bedrijfsruimten de crux als het gaat om effectiviteit. Wat dat betreft is de overheersendeaandachtvoor ‘slechts’ het beschikbaar krijgen van bedrijfsruimten zo vreemd nog niet - evenmin als de nadruk op haalbaarheid en marktvraag. Als de passendevraag er is, zijn er zeker goede redenen om te verwachten dat vervolg-effecten (wijk-intern gebruik, werkgelegenheid voor wijkbewoners, verkorting verplaatsingsafstanden,minder autogebruik) in principe duidelijk positief zullen zijn. Maar de kernvraag is of er voldoende vraag zal komen van geschikte bedrijven naar kleinere bedrijfsruimten in woonwijken. Kijkend naar de behandelde voorbeelden is daar moeilijk een oordeel over te geven. In Almere blijkt de vraag voldoende tot goed, na een moeilijke aanloopperiode - maar dan wel nadat het geplande aantal bedrijfsruimten beperkt is. Hetzelfde geldt voor de woon-werk eenhedenin Drachten. Voor het laatste volledig uitgevoerde voorbeeld -Hoorn- is de conclusie nog wat somberder: een tegenvallendevraag. Al met al lijkt het erop dat men niet zonder meer mag verwachten dat bedrijven interessehebben voor dergelijke bedrijfsruimten. Het is echter niet terecht om alleen maar uit te gaan van dergelijke praktijkvoorbeelden van functiemenging. Ook algemener is er immers kennis over de mate waarin bedrijven in woonwijken gevestigd willen zijn. Eerste constatering is dan dat er een grote ‘potentiële markt’ is: het aantal verhuizende en startendebedrijven per jaar is enorm groot. Jaarlijks verplaatst 6-8% van alle bedrijven zich. Minstens 70% van de bedrijfsverplaatsingen gaat over korte afstand (binnen de gemeenteof agglomeratie). Het betreft duidelijk meer dan gemiddeld de kleinere bedrijven, met minder dan 50 werknemers (Van Wee, 1997). Guyt, 1991 geeft aan dat bedrijven die in woonwijken zijn gevestigd daar vooral zitten vanwege de ‘geschikte ruimte’ en ‘goede bereikbaarheid’. Als voordelen van de locatie noemen ze bereikbaarheid, parkeren, kosten en ligging t.o.v. klanten. Nadelen zijn er ook: beperkte ruimte en slechte ontsluiting.
36
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle functlemengmg en mobhtea
De analysesop het bedrijvenpanel van RU Groningen geven oordelen over een grotere groep bedrijven (Sloterdijk, 1994). Sommige constateringenzijn weinig opvallend. Bedrijven in woonwijken zitten voor 22 % in de grootteklasse 1-9 werkzame personen (gemiddeld is dat 13%). Bedrijven in woonwijken overwegen voor 18% verplaatsing binnen 2 jaar (gemiddeld 14%). Verder wijken bedrijven in woonwijken op één punt duidelijk negatief af van het gemiddelde: slechts 17% zou bij een denkbeeldige herstart dezelfde locatie kiezen; tegen gemiddeld 46%. Dat stemt niet vrolijk, maar is wel simpel te verklaren. Bedrijfsruimten in woonwijken hebben namelijk in het algemeen één duidelijk nadeel: uitbreidingsmogelijkheden zijn beperkt. “Een van de belangrijkste motieven voor bedrijfsverplaatsingen is de onmogelijkheid om ter plaatse uit te breiden” (Van Steen, 1993). Voor bedrijven in woonwijken geldt dat bezwaar meer dan gemiddeld:
woonwijk gemiddeld
groei arbeidsplaatsen: moge1ijk onmogelijk; maar uitbreiding kan 62% 13% 67% 16%
onmogelijk; en uitbreiding ook 25% 17%
Nu is natuurlijk ruimte voor een eventuele toekomstige groei zeker niet het enige vestigingsplaats-motief van kleinere en startendebedrijven. Wat dat betreft zijn er ook cijfers die wel duiden op een markt voor kleinschalige functiemenging. De sector zakelijke dienstverlening, belangrijk in functiemenging, scoort aanzienlijk hoger dan gemiddeld op factoren als ‘instellingen, winkels en woningen in de buurt’ (Sloterdijk, 1994). Belangrijker: van alle bedrijven die vanwege uitbreiding willen verhuizen heeft 11% een woonwijk als meest gewenstealternatief. Dat is lang niet de beste score (binnenstaden OVlocatie: 31%; invalsweglhoofdverkeersweg: 27%; bedrijventerrein: 25%), maar zeker niet verwaarloosbaar( Van Steen, Z993). Al met al lijkt het erop dat de marktvraag van passendebedrijven naar kleinere bedrijfsruimten in woonwijken niet erg omvangrijk is - maar ook niet erg gering. Het is gewoon een gemiddelde situatie: kansen, maar er moet wel voor gevochten worden. Wat dat betreft lijkt het soort instrumentarium waar functiemenging-beleid op kan bouwen (beschikbaarstelling van bedrijfsruimten plus een beperkte stimulans voor passendgebruik) juist. Ofwel: Het lijkt erop dat kleinschalige functiemenging, gezien de overheersendedoelstelling van (liefst wijkinterne) werkgelegenheid, zeker wel kansen heeft om effectief te zijn; het zijn alleen geen gemakkelijke kansen.
4.3
Conclusie: gevolgen voor mobiliteit Doelen op verkeersterrein of specifieker het doel van beperking van autogebruik ontbreken in het algemeen in het functiemenging-beleid van dit moment. Misschien omdat men dergelijke doelen op verkeersterrein inderdaad niet nastreeft; waarschijnlijker omdat men een mobiliteitseffect als een (‘automatisch of niet’) neven-effect ziet.
L+ L 9752 Emdrapport Inventarxatle functlemengmg en mobdltelt
37
Beoogd of niet, effect of neven-effect - de vraag is in hoeverre functiemenging-beleid consequentieszal hebben voor de mobiliteit en dan specifiek voor het autogebruik. Voor wat betreft een beperkt deel van de mogelijke effecten, namelijk die op de mobiliteit van klanten, is daar in ieder geval bijna geen antwoord op te geven. Over het effect van functiemenging op verplaatsingafstandenvan klanten en vervolgens op hun vervoerwijzekeuze is namelijk niets bekend. Detailhandel is trouwens (zie hoofdstuk 2) buiten de definitie van kleinschalige functiemenging gebleven. Maar andersoortige bedrijvigheid kan natuurlijk eveneensklant-bezoek met zich brengen, ook van consumenten. Voorzichtig kan worden verondersteld dat wat dit betreft ongeveer uitgegaan mag worden van het effect van functiemenging op de vervoerwijzekeuze van werkenden. Voor een ander beperkt deel van de mogelijke mobiliteitseffecten is er een simpel positief antwoord op te geven: woning-gerichte functiemenging heeft minimaal een 0-effect (als de bewoners in het vorige huis ook al aan/in/bij huis werkte) en waarschijnlijk een sterk positief effect per werkende: van een woon-werk verplaatsing (met gemiddeld 56% autogebruik) naar geen woon-werk verplaatsing. Interessanter is natuurlijk het effect van kleinschalige functiemenging op de vervoerwijzekeuze van betrokken werkenden. De wijze waarop een eventueel effect op de vervoerwijzekeuze tot stand zal komen, is theoretisch als volgt (zie hoofdstuk 2): THEORETISCHE
WEG VAN FUNCTIEMENGING
NAAR MOBILITEITSEFFECTEN
~~ID~~D~~lD~~lDi~l
De mate waarin bedrijfsruimten gerealiseerdzijn (stap l), heeft effect op de mate waarin werkgelegenheid binnen de woonwijk wordt getrokken (stap 2). Dat heeft weer effect op het aandeel werkenden dat ook binnen dezelfde wijk woont (stap 3) en leidt daarmee tot kortere verplaatsingsafstandendan gemiddeld (stap 4) en tot minder autogebruik dan gemiddeld (stap 5). Voor deze stappen 4 en 5 wordt als referentie uitgegaan van de gemiddelde Nederlandse cijfers op basis van het Onderzoek Verplaatsingsgedragvan het CBS (zie Bijlage 3). Theoretisch kan op deze manier, bij voldoende data, het mobiliteitseffect van functiemenging eenvoudig berekend worden. Een hypothetisch voorbeeld: In een Rotterdamse woonwijk zijn 20 bedrijfsruunten gerealiseerd. Daar gaan 200 mensen werken. 100 komen uit de WoonwiJk zelf. Voorheen gold de gemiddelde Rotterdamse modalsplit: 55% auto. Nu geldt voor 100 van de 200 de modalsplit bij afstanden van 0-1,25 km: 5% auto. Verschil is 50 procentpunt minder autogebrutk in woon-werk verkeer per WiJk-werknemer. Voor de betreffende bedrijven komt dat neer op (100*0,55)+(100*0,05) ~pv 200*0,55 = 60 ipv 110 = 55 % rmnder autoverplaatsmgen. Voor de wijk van 3000 bewoners en 1500 werkers komt dat neer op (1400*0,55)+(100*0,05) ipv 1500*0,55 = 775 ipv 825 = 6% mmder autoverplaatsingen in het woon-werk verkeer. Gerelateerd aan alle motieven: 6%*24% = 1,4% minder autoverplaatsingen van de wijkbewoners.
38
L+ L 9752 Eindrapport Inventarisatie functlemengmgen mobiliteit
De conclusies uit $ 3.3 en 5 4.1 over de mate waarin functiemenging nu in de praktijk voorkomt en de mate waarin de gerealiseerdebedrijfsruimten daadwerkelijk gebruikt worden, kunnen we -bondig geformuleerd- in het (nu verticaal weergegeven)schemavan mobiliteitseffecten plaatsen: WEG VAN FUNCTIEMENGING THEORETISCH
NAAR MOBILITEITSEFFECTEN IN
PRAKTIJKVOORBEELDEN
Het aantal werkruimten in woonwijk is per praktijkvoorbeeld vaak beperkt. Het aantal woonwijken waar functiemenging voorkomt evenzeer. Op nationaal niveau is het daarom nog geen relevant fenomeen. Op lokaal niveau kan het dat wel zijn (Grote Steden). De marktvraag van passende bedrijven naar kleinere bedrijfsruimten in woonwijken is niet overstelpenà: kansen, maar ook risico's van leegstand (zeker bij werkruimten per woonwijk). -'OOK GEBRUIK
Er is bijna geen effectief gebruik te bevorderen.
instrumentarium
om juist
wel veel
wijk-intern
Hier in 6 4.3 gaat het om de vraag wat de praktijk-conclusie moet zijn over de resterende stappenrichting mobiliteitseffect. Wijk-intern gebruik zou in theorie op drie verschillende manieren kunnen plaatsvinden en leiden tot verkorting van verplaatsingsafstanden: 1. Een bestaandbedrijf verhuist naar de betreffende wijk en verkleint zo de afstanden voor de daar wonende werknemers: Dit heeft waarschijnlijk op kortere termijn (tot ca. 5 jaar) eerder negatieve dan positieve effecten op de vervoetwijzekeuze. In de oude situatie woonde immers gemiddeld 23% van de werknemers erg dichtbij (korter dan 2,5 km). Die krijgen nu met langere afstanden te maken. De kans dat het aantal werknemers voor wie de afstand verkort wordt, groter is, is erg klein. 2.
Een bestaandbedrijf verhuist naar de betreffende wijk en werknemers verhuizen mee: Een proces op langere termijn (meer dan 5 jaar): pas dan zullen enige werknemers het bedrijf gevolgd hebben (Van Wee, 1997):. Het negatieve effect op de korte termijn (zie punt 1) zou op deze manier opgeheven of zelfs omgekeerd kunnen
L + L 9752 Emdrapport Inventansatte functiemengmg en mobhtelt
39
worden, maarerg waarschijnlijk is dat laatsteniet. Het is immersniet waarschijnlijk dat die verhuizendewerknemersvooral binnende betreffendewijk gaanwonen.Tot 30 km speeltafstandnaarwerk weinig rol in keuzevan woonlocatie(VROMIRPD, 1994). 3.
Een nieuw bedrijf vestigt zich in de wijk en trekt ‘nieuwe’ werknemers uit de wijk aan: Een procesdat automatischlangeretijd vergt: het kost tijd voordatbedrijven meerderewerknemershebben.In principe is dit eenprocesmet de optimale beoogdeeffecten,mits de arbeidsvraagpastbij het arbeidsaanbod binnende wijk.
Het meesteeffect verwachten we van de als derde genoemdewijze van doorwerking van functiemenging. Praktijk-cijfers hierover zijn slechts minimaal beschikbaar. Eerder genoemd zijn de cijfers van Almere: * 83% van de 600 mensendie in de bedrijfsruimten werken, woont in Almere; gemiddeld woont 57% van de werkenden in Almere in de stad zelf. Bij de kleine gemengdebedrijven zijn de verplaatsingsafstandendus korter dan gemiddeld over alle bedrijvigheid in Almere. * Van deze 600 werkenden komt 47% per auto. Gerekend over de 500 personendie in Almere wonen, zal het autogebruik ca. 35% zijn. Dat komt overeen met het gemiddelde voor inwoners van Almere die in dezelfde plaats werken. Dat het niet beter scoort dan het Almeerse gemiddelde kan wellicht verklaard worden uit het feit dat het beleid niet op wijk-intern maar eerder op gemeente-intern gebruik gericht is. * Ten opzichte van het alternatief -500 mensendie buiten Almere werken- is de 35% autogebruik van Almeerders zeker aanzienlijk lager: buiten Almere werken is al snel op lange afstand, met wellicht 70-80% autogebruik. Het mobiliteitseffect van de Almeerse functiemenging is daarmee eerder het effect van iets als ‘compacte stad’ (zorgen voor functiemenging binnen de gemeente)dan het effect van kleinschalige, wijkgerichte functiemenging. Niet onlogisch, zoals gezegd, omdat het beleid ook eerder gemeente- dan wijkgericht was. Relevant is dit overigens wel, gezien de eerdere constatering dat men in het algemeen ook niet over een goed wijkgericht instrumentarium, verdergaanddan beschikbaarstelling van bedrijfsruimten, blijkt te beschikken. Guyt, 1991 beschrijft een onderzoek onder werkgevers en bewoners/buren van bedrijven in woonwijken, in 15 kleine clusters (gemiddeld 6 bedrijfjes). In totaal werken er ca. 900 werknemers in deze bedrijven: ca. 60 per cluster. 9% van de werknemers woont in de wijk; 60% in de eigen gemeente. Met de aannamedat ‘binnen de wijk’ een maximale afstand van 1-2 km betekent en dat ‘binnen de gemeente’ een maximale afstand van 5 km, zijn deze cijfers voor het wijk-aandeel waarschijnlijk ongeveer gemiddeld, maar voor het gemeente-aandeelduidelijk hoger dan gemiddeld in heel Nederland (op basis van cijfers CBYOVG, zie hierna). Daarmee wijst dit in dezelfde richting als het Almeerse onderzoek: kleinschalige functiemenging geeft duidelijk een verkorting van verplaatsingsafstandentot op gemeentelijk niveau, maar niet direct op wijk-niveau. Het zijn echter slechts 2 voorzichtige signalen. Betere cijfers zijn er niet. Navraag bij een aantal gemeentenleerde dat gemeentelijke beleidsplannenmet mobiliteitscijfers op 40
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle ftmctlemengmg en mobdttelt
wijkniveau ontbreken. Wel is nog een poging gedaanom voor Amsterdamse stadsdelenhet effect van functiemenging (op stadsdeelniveau)zichtbaar te maken door het aandeelvan de auto in het woon-werk verkeer te vergelijken met het aantal arbeidsplaatsenper inwoner (zie Bijlage 4). Enig verband daartussenis voor de verschillende stadsdelenniet te zien. Veel meer lijken de verschillen in vervoerwijze-verdeling samen te hangen met de afstand tot het centrum van Amsterdam. Dit geeft aan dat mogelijke effecten van functiemenging op de vervoerwijzekeuze te zeer verstoord worden door de effecten van een andere ruimtelijke variabele (‘concentratie’) om zichtbaar te zijn. AI met al lijkt het er op dat gerealiseerdekleinschalige functiemenging (natuurlijk) in ieder geval het soort verkeerseffect zal hebben dat in het algemeen speelt als werkgelegenheid binnen stedelijk gebied worden gebracht: een groter aandeelverplaatsingsafstandenwaarvoor lopen en fiets geschikt is. Het specifieke wijkgerichte effect -een nog sterker accent op lopen en fiets door de minimale verplaatsingsafstanden-zal zeker niet per definitie optreden, omdat de tussenstapvan ‘wijk-intern gebruik’ (stap 3) zeker niet automatisch volgt uit functiemenging-beleid. Deze conclusies kunnen als volgt weergegevenworden: WEG VAN FUNCTIEMENGING THEORETISCH
NAAR MOBILITEITSEFFECTEN IN
PlUKTIJlCVOORBEELDEN
Het aantal
/Ti.;ylk
werkruimten in woonwijk is per praktijkvoorbeeld vaak Het aantal woonwijken waar functiemenging voorkomt Op nationaal niveau is het daarom nog geen relevant Op lokaal niveau kan het dat wel zijn (Grote Steden).
Er is bijna geen effectief instrumentarium om juist wijk-intern te bevorderen. Wijk-intern gebruik is slechts voorstelbaar als het om nieuwe bedriJven of 'nieuwe werknemers' . In de enkele voorbeelden-met-effectmeting is dan ook te zien dat het wijk-intern gebruik niet opvallend hoog 1s; wel het gemeente-intern gebruik.
afstanden
ionder
bovengemiddeld zijn dus relatief kort vaker lIkaal, vaker Een specifieke wijk-effect op 2 km, 'loopafstand') is echter niet zichtbaar.
In de praktijkvoorbeelden functiemenging-beleid ~~~~~~b~~~,f;...::~~n~tad
is daarom het effect van op autogebruik van dezelfde orde als ': meer fietsgebruik door meer
L+ L 9752 EmdrapportInventansatlefunctlemengmg en mobtiltelt
het
41
Hoewel voorzichtigheid geboden is gezien het weinige beschikbare datamateriaal, mag dus worden geconcludeerd: EINDCONCLUSIE: * Kleinschalige functiemenging, meer of minder ingegeven door een marktvraag of door werkgelegenheidsdoelen,is in korte tijd op de agenda gekomen en zal naar verwachting in de grotere steden steedsmeer aandachtkrijgen. * Het instrumentarium van functiemenging-beleid is tot op heden echter nogal beperkt: Naast bevordering van de beschikbaarheid van passendebedrijfsruimten, resteren slechts zwakke instrumenten om wijk-intern gebruik te bevorderen (ook al is dat, gezien het werkgelegenheidsperspectief,wel degelijk het kerndoel). * Juist vanwege dit beperkte instrumentarium zal de effectiviteit van functiemenging-beleid voor een belangrijk deel bepaald worden door de marktvraag: Zijn er voldoende geschikte bedrijven die interessehebben in kleinere bedrijfsruimten in woonwijken? De eerste signalen hierover zijn niet onverdeeld positief. * Wanneer de marktvraag voldoende is, is het waarschijnlijk dat er via een verkorting van verplaatsingsafstandeneen duidelijk effect is op de vervoerwijzeverdeling: minder autogebruik. Dit effect is echter niet zozeer het effect van bovengemiddeld wijk-intern gebruik, maar eerder van bovengemiddeld gemeente-intern gebruik van de werkruimten. * Wanneer dergelijke effecten per woonwijk worden opgeteld voor geheel Nederland, gaat het logischerwijs om een uiterst beperkt issue. Een intensief functiemenging-beleid zal namelijk waarschijnlijk slechts in een beperkt aantal grotere steden goed van de grond komen. Kleinschalige functiemenging is daarmee voor het mobiliteitsbeleid alleen interessantop lokaal niveau.
42
L+ L 9752 Eindrapport lnventansatie functiemengmg en mobtitelt
Bijlage 1: Overzicht bestudeerde literatuur per onderwerp (a) Grote-Stedenbeleid en volkshuisvesting Bullinger (1988), D., und K. Roesler, Möglichkeiten und Formen der Berücksichtigung und Eingliederung von gewerbepolitischen Förderstrategien in die Städtebaupolitik und Stadtentwicklung: Fallstudie Kiel, Bonn-Bad Bodesberg, 1988. Burgers (1993), J., A. Kreukels en M. Mentzel (red.), Stedelijk Nederland in de jaren negentig: sociaal-wetenschappelijke opstellen, Jan van Arkel, Utrecht 1993. Bij (z.j.), J. van der, Ondernemen in de buurt, in: J.J.A.M. Smeetse.a. (red.), Handboek stedelijk beheer, VUGA, Den Haag z.j. (losbladig; 2 delen). Gemeente Den Haag (1995), 2OO.CKKJ banen in 2000: Het programma van de Gemeente Den Haag voor de periode 1995-2000 op het gebied van economie en werk, Den Haag 1995. GemeenteHelmond (1996), Actieplannen Grote-stedenbeleid, Helmond juni 1996. ISEO (1997), Jaarboek 1996 Grote-Stedenbeleid, deel 1: bevolkingskenmerken en -spreiding; deel 2: arbeid en onderwijs; deel 3: leefbaarheid, zorg en veiligheid, EUR, Rotterdam 1997. RAVO (1996), Advies inzake leefbaarheid, ruimtelijke segregatie en volkshuisvesting, 1996. Wouden (1996), H.C. van der, De beklemde stad: grootstedelijke problemen in demografisch en sociaal-economisch perspectief, SCP, Rijswijk maart 1996. (b) Sociale vernieuwing en wijkbeheer Burgh (1991), Y. van der, De geest uit de fles: sociale vernieuwing in de praktijk, in: TPSV, Sociale vernieuwing: nachtkaars of fakkel? Evaluatierapport van de Interbestuurlijke Projectgroep Sociale Vernieuwing, december 1991. Leur (z.j.), W. van de, en C. Veldhuysen, Stedelijk beheer en werkgelegenheid, in: J.J A.M. Smeetse.a. (red.), Handboek stedelijk beheer, VUGA, Den Haag z.j. (losbladig; 2 delen). VNG (1995), Opzoomeren: bestuurlijke vernieuwing in de praktijk, 1995. Wouden (1994), R. van der, M. Ruinaard e.a., Evaluatie sociale vernieuwing: het eindrapport, SCP, Rijswijk april 1994. (c) Dienstverlening Looman (1997), J.T., T. Schmidt en M. Touwen, Dienstenmakelaar: inventarisatie van potentiële vraag en aanbod & het beoordelen en clusteren van opties voor dienstverlening ífase la/lb), CEA, Rotterdam april 1997. Stenfert Kroese (1995), W.H., “De auto-arme stad: de visie”, in: Verkeerskunde, 1995, nr. 11, pp. 22-26.
VROMIRPD (1994), Duurzaamheid als sociale opgave, in: VROMIRPD, Ruimtelijke verkenningen 1994. VROMRPD (1995-a), De ecologische stad als missie: naar een duurzame ontwikkeling van stedelijke systemen, Den Haag april 1995. (d) Stad & Milieu Bakker (1997), H.,, Stad en milieu: milieubelangen lopen elkaar voor de voeten, ROM, 19974, april, pp. 4-8. Boer (1996), J. de, V.M. Sol, F.H. Oosterhuis, J.F. Feenstra en H. Verbruggen, De stadsstolpmethode: een afwegingskader voor de integratie van milieu, economie en ruimtelijke ordening bij stedelijke ontwikkeling, Milieudienst Amsterdam 1996. NIROV (1994), Ruimte en milieu in de stad: van sectorale naar optimale kwaliteit, deel 1: achtergronddocument en deel 2: conferentie-verslag, Den Haag 1994. VROM (1996), Stad & Milieu: Binnen de regels naar kwaliteit, 1996. VROM (1995), Stad & Milieu: Waar vele willen zijn, is ook een weg, Den Haag 1995. L+ L 9752 Emdrapport Inventansatle functlemengmg en moblhtelt
45
(e) Milieuzonering Borst (1995), H., G. de Roo, H. Voogd en H. van der Werf, Milieuzones in beweging: eisen, wensen, consequenties en alternatieven, Samson, Alphen a/d Rijn 1995. Bouwer (1995), K., en 1. Klaver, Milieuzonering, in: K. Bouwer en P. Leroy (red.), Milieu en ruimte: analyse en beleid, Boom, Amsterdam 1995. Humblet (1995), A.G.M., en G. de Roo (red.), Afstemming door inzicht: een analyse van gebiedsgerichte milieubeoordelingsmethoden ten behoeve van planologische keuzes, GeoPers, Groningen 1995. Roo (1993), G. de, (red.), Kwaliteit van norm en zone: planologische consequenties van (integrale) milieuzonering, Geo Pers, Groningen 1993. Voogd (1996), H., Facetten van de planologie, Alphen ald Rijn 1996 (3e druk). (f) Mobiliteit: wonen, werken en verplaatsingsafstanden Batenburg (1993), R.S., en W.P. Knulst, Sociaal-culturele beweegredenen: onderzoek naar de invloed van veranderende leefpatronen op de mobiliteitsgroei sinds de jaren zeventig, SCP, Rijswijk februari 1993. Berman (1996), B.A., The transportation effects of neo-traditional development, Journal of Planning Literature, Vol. 1014, May 1996, pp. , 347-363. BGC (1991), Analyse woon-werkverkeer, Deventer september 1991. BGC (1992), Nieuwe baan of ander huis: verandering van vervoerwijze? Deventer april 1992. Bonnerman (1991), F.A.H.M., P. Hooimeijer en L.J.G. Wissen, Wonen dichter bij het werk of werken dichter bij de woning, Fac. Ruimtelijke Wetenschappen, RU Utrecht 1991. Brayé (1997), J.B.M., en N.J. Sipma, Consument en detailhandel: monitoronderzoek naar koopstromen; jaarrapportage 1996, Hoofdbedrijfschap Detailhandel, Den Haag 1997. Droogh (1991), D.J.A., en C. Cortie, Meer verkeer hoort erbij: wonen en werken in een polycentrisch stadsgewest, Stedebouw & Volkshuisvesting, oktober 1991, pp. 10-21. Geurs (1995), K.T., Milieu-effecten van verkeers- en vervoerbeleid aan de voordeur, RIVM, Bilthoven november 1995. Gommers (1992), M.J.P.F., B. Krikken en P.M. Blok, Analyse woon-werkverkeer op basis van het onderzoek verplaatsingsgedrag 1980-1988, NEI, Rotterdam april 1992. Gordijn (1995), H.E., “Woon-werk mobiliteit op de lange termijn: zeven scenario’s”, in: VROMRPD, Ruimtelijke verkenningen 1995. Hollander (1997), B. den, en R. Teule, Mobiliteitseffecten van VINEX-locaties, Verkeerskunde, juni 1997, pp. 20-23. Reisen (1997), F. van, Ruim baan door telewerken? Effecten van flexibele werkvormen op ruimtelijke ordening en mobiliteit als gevolg van veranderd tijd-ruimtegedrag, Utrecht/Delft 1997. Rosenboom (1990), H.J., De positie op de arbeidsmarkt en de woon-werkafstand, OSPA, Delft december 1990. Toth (1991), J., en M.C. Valk, Woonmilieudifferentiatie en mobiliteit: vooronderzoek, Motivaction, Amsterdam december 1991. Voet (1996), P.C.W., De openbaar vervoer- en fietsvriendelijke woonwijk: tussen droom en werkelijkheid, KUN, Nijmegen 1996. VROM (z.j.), Milieu en verkeer in stedelijke gebieden, z.j. VROMIAGV (1993), Een autootje minder: studie naar de mogelijkheden en effecten van beperking van het autogebruik door gemeenten, 1993. VROMIDGVH (1997-a), Woonverkenningen MMXXX: Basisverkenningen, februari 1997. VROM/DGVH (1997-b), Woonverkenningen MMXXX: Duurzame woonmilieus, februari 1997. Wee (1997), B. van, Kantoor naar het spoor: de invloed van bedrijfsverplaartsingen naar openbaarvervoerknooppunten op de personenmobiliteit, Utrecht 1997.
46
L+ L 9752 Eindrapport lnventansatle ftmctlemengmg en mobhtelt
(g) Mobiliteit: bed rijvigheid en verplaatsingsafstanden Heidemij (1991), LUM, Seinpost en TU Delft, Stedelijke herverkaveling en mobiliteitsprofielen van bedrijven, Arnhem november 1991. Ottens (1989), H.F.L., Verstedelijking en stadsontwikkeling: een geografische analyse van aktuele problemen, tendensen en beleidsoverwegingen, Van Gorcum, Amsterdam 1989. Schukken (1996), A., Ruimtegebruik en bedrijfslocaties, in : VROMRPD, Ruimtelijke Verkenningen 1996, pp. 45-5 1. Sloterdijk (1994), M.S., en P.J.M. van Steen, Ruimtegebruik en ruimtelijk gedrag van ondernemingen: economisch-demografischebouwstenen; analyses op basis van het bedrijvenpanel FRW/RUG, RUG, Groningen 1994. Steen (1993), P.J.M. van, en B.M.R. van der Velde, Expansieruimte voor bedrijven: mogelijkheden en onmogelijkheden voor uitbreiding van bedrijfspanden, RUG, Groningen 1993. Verbaan (1995), A.A., “Schaal, technologie en ruimtelijke toekomstbeelden”, in: VROMRPD, Ruimtelijke verkenningen 1995. VROMRPD (1995-c), Ruimtelijke verkenningen 1995. (h) Functiemenging als definitie en doel Bartelds (1995), H.J., en G. de Roo (RU Groningen), Dilemma’s van de compacte stad. uitdagingen voor het beleid, VUGA, Den Haag 1995. Breheny (1992), M.,, The contradictions of the compact city, in: M. Breheny (ed.), Sustainable development and urban form, Pion, London 1992. Breheny (1994), M., and R. Rookwood, Planning the sustainable city region, in: A. Blowers (ed.), Planning for a sustainable environment, Earthscan, London 1994, pp. 150-189. Brouwer (1997), J., P. Bijvoet en M. de Hoog, Leve de stad! Ontwerpverkenning binnen de stedelijke contouren, ROM Magazine, jan/febr. 1997, nr. 1/2, pp. 16-19. Clark (1994), M., P. Burall and P. Roberts, A sustainable economy, in: A. Blowers (ed.), Planning for a sustainable environment, Earthscan, London 1994, pp. 131-149. Draak (1991). J. den, Woonconsument en woonomgeving, nu en straks, in: VROM, Woonmilieu in perspectief: kwaliteit van de gebouwde omgeving in de toekomst, Delwel, Den Haag 1991. INROITNO (1994), Bereikbare nabijheid: een verkenning naar mobiliteitsvriendelijke vormen van verstedelijking voor de Stedenring Centraal Nederland, Delft september 1994. Jonkhof (1996), J.F., Duurzaam ruimtegebruik, in: VROMRPD, Ruimtelijke Verkenningen 1996, pp. 8-33. Mentzel,
(1990) M., De problematiek
van ruimtelijke
kwaliteit,
Plan, 1990 nr. 5/6, pp. 7-11.
Owens (1992). S., Energy, environmental sustainibility ans land-use planning, in: M. Breheny (ed.), Sustainable development and urban form, Pion, London 1992, pp. 79-105. RARO (1990), Naar ruimtelijke kwaliteit, Sdu, Den Haag 1990. VROM (1994) Kwaliteit op locatie: werkboek voor uitwisseling van kennis en ervaring, versie oktober 1994. VROM (1997), Integratie van werkgebieden in de stad, Kwaliteit op locatie 9, mei 1997. Wal (1995) L. van der, en P.P. Witsen (INRO/TNO), “De grenzen van de compacte stad”, in: ROM magazine, 1995, nr. 3, pp. 3-7. (i) Kleinschalige functiemenging als praktijk Beir (1994), P. de, Een onderzoek naar de kleinschalige bedrijvigheid in de woonwijken van Almere, stageverslag UvA, SBA januari 1994. BOOM (1990), Nota milieu MorraPark Drachten: van thema’s met varianten naar concepten, Delft maart 1990.
L+ L 9752 EmdrapportInventansatle functlemengmg en mobihtelt
47
Diagonal (1992), Grands Ensembles, Diagonal 1992, NO 94 (Mars), pp 10-27. Doedens (1996), B., en V.X. Geelen, Duurzaam ruimtegebruik op Vinex-locaties, in: VROMRPD, Ruimtelijke Verkenningen 1996, pp. 52-60. Ferré-Lemaire (1991), I., Montpellier: Antigone, Urbanismes et architecture, nr 248, juin 1991, pp. 94-99. Gemeente Amsterdam (1997-a), Ontwikkelingsplan Fannius Scholtenbuurt, stadsdeel Westerpark, Amsterdam januari 1997. Gemeente Amsterdam (1997-b), Voortgangsrapportage Oostelijk Havengebied, Projectgroep Oostelijk Havengebied, Amsterdam maart 1997. Gemeente Arnhem (1997), Ontwikkelingsplan Malburgen, Arnhem mei 1997. Gemeente Den Haag (1997), Economisch stimuleringsgebied den Haag: de strategie, DSO, Den Haag maart 1997. Gemeente Utrecht (1996), Gemengde stad, sterke stad: eindrapport van de projectgroep Functiemenging, deel 1, Utrecht november 1996 (interne voorstudie). Guyt (1991), P., Funktiemenging: mogelijkheden en beperkingen bij toepassing in stedelijke woonwijken, OSPA, Delft april 1991. Hartman (1997), R., Werken binnen woongebieden: hoe kan worden omgegaan met bedrijfsmatige activiteiten in woonwijken? Stageverslag RU Groningen, Leeuwarden april 1997. Hoogland (1993), J.S., en F.J. Kolvoort, Casus Amersfoort, Centraal Stadsgebied en IMZ: bestemmen en saneren, in: G. de Roo (red.), Kwaliteit van norm en zone: planologische consequenties van (integrale) milieuzonering, Geo Pers, Groningen 1993. Hereijgers (1995), A.A.F., Voorbeeldplan Holterbroek, Stedebouw & Volkshuisvesting, jan/feb 1995, pp. 38-40. 7 ROM Magazine jan/febr. 1997, nr. 112, Kassenaar (1997), B., Verstedelijken of herstedelijken., pp. 20-22. Kolpron (1996) Consultants, Inventarisatie van VINEX-bouwlocaties, april 1996. Kuiper Compagnons (1991), Bestemmingsplan Morra Park gemeente Smallingerland, Rotterdam februari 1991. Loomis (1995), J.A., Manufacturing communities, Places, Summer 1995, Vol. 1011, pp. 48-57. Mentzel, (1991) M., Besluitvorming over plan-Bijlmermeer, Stedebouw & Volkshuisvesting, feb. 1991, pp. 10-15. Milieudienst Amsterdam (1995), Milieuverkenning Amsterdam, juni 1995. Peters (1993), G.H.J., en J. Westerdiep, Casus Kop van Zuid: Milieu en ruimtelijke ordening hand in hand, in: G. de Roo (red.), Kwaliteit van norm en zone: planologische consequentiesvan (integrale) milieuzonering, Geo Pers, Groningen 1993. Rouw (1996) M., en F. ten Thij (Milieudienst A’dam), Er zijn geen milieugetto’s en milieuparadijsjes in Amsterdam, ROM Magazine april 1996, nr 4, pp. 19-21. Saris (1995), J., en R.J. van Til, Hoe leefbaar is de stadsstolp? in: ROM Magazine, december 1995, pp. 19-21. Seinpost (1994), Functiemenging als onderdeel van stadsvernieuwings- en werkgelegenheidsbeleid, maart 1984 (eindrapport en bijlagen). Urbanisme (1994), Danemark, Urbanisme, Nr. 272/273, Mars/Avril 1994, pp. 77-82. Veeken (1997), T. van der, Arnhem-Malburgen: van milieuproblemen naar stedenbouwkundige uitdaging, ROM, 19974, april, pp. 14-15. VROMIRPD (1995-b), Ideeën in uitvoering: Voorbeeldplannen Vierde Nota, mei 1995. Walen (1995), D. Jannette, en P. de Beir, Een vergeten inrichtingsprincipe in nieuwbouwwijken, Rooilijn 1995 nr 2, pp, 89-94. Wiebusch (1995), M., Mischnutzung, Garten + Landschaft, 105/6, juni 1995, pp. 22-25.
48
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatle functlemengmg en mobhtelt
Bijlage 2: Reacties van gemeenten op schriftelijke informatievraag De uitvraag-brief is verzonden naar de volgende 67 (deel-)gemeenten; ‘J’ is reactie ‘Ja!wellicht’; ‘N’ is reactie ‘Nee’; totaal 41 reacties waarvan 36 ‘Ja/wellicht’ en 5 ‘Nee’. Gemeenten: 1. Eindhoven 2. Groningen 3. Apeldoorn 4. Nijmegen 5. Arnhem 6. Zaanstad 7. Breda 8. Amersfoort 9. Almere 10. Zoetermeer ll. Haarlemmermeer 12. Ede 13. Heerlen 14. Alkmaar
N J N J J J J J J
Deelgemeentenktadsdelen: Amsterdam: 41. Bos en Lommer 42. Buitenveldert 43. De Baarsjes 44. De Pijp 45. Geuzenveld/Slotermeer 46. Noord 47. oost 48. Osdorp 49. Oud-West 50. Rivierenbuurt 5 1. SlotervaarUOvertoomse Veld 52. Watergraafsmeer 53. Westerpark 54. Zeeburg 55. Zuid 56. Zuid-Oost
15. Emmen 16. Delft 17. Leeuwarden 18. Hilversum 19. Hengelo 20. Amstelveen 2 1. Helmond 22. Vlaardingen 23. Spijkenisse 24. Gouda 25. Deventer 26. Alphen ad R 27. Purmerend
J J J J J J
J J N J J
J J J
28. Velsen 29. Almelo 30. Venlo 3 1. Roosendaal 32. Oss 33. Hoorn 34. Capelle IJ 35. Lelystad 36. Den Helder 37. Nieuwegein 38. Zeist 39. Veenendaal 40. Assen
N N J J J
Rotterdam: 57. Charlois 58. Delfshaven 59. Feyenoord 60. Hillegersberg-Schiebroek 61. Hoek van Holland 62. Hoogvliet 63. KralingenKrooswijk 64. Noord 65. Overschie 66. Prins Alexander 67. IJsselmonde
J J J J J
L+ L 9752 Eindrapport Inventansatle functlemengmg en mobihteit
49
Bijlage 3: Vervoerwijzeverdeling
naar afstandsklassen in Nederland
> 1okm
26.42
42,33
12,80
5,95
totaal
100
100
100
-
gemiddeld
-
27,78
4,48
4,08
27,41
31,67
G 1995
50
L+ L 9752 Emdrappon Inventarisatie functlemengmg en mobhtelt
Bijlage 4: Mobiliteit en bedrijvigheid in Amsterdamse stadsdelen (Milieudienst Amsterdam, 199.5) Het mobiliteitseffect van ‘spontane’ of van oudsher bestaandekleinschalige functiemenging (wonen en werken) zal, zo mag men stellen, na verloop van tijd in dezelfde orde van grootte liggen als het mobiliteitseffect van bewust nagestreefdekleinschalige functiemenging zonder specifieke aandacht voor wijk-intern gebruik. Op het bedoelde ‘kleinschalige’ niveau van wijken zijn echter geen cijfers beschikbaar om een inschatting van mobiliteitseffecten te maken voor ‘bestaande functiemenging’. Dat is wel mogelijk op een hoger schaalniveau: de stadsdelenvan Amsterdam. In het algemeen gaat het dan om gebieden met zo’n 20-40.000 inwoners. Het nut van een analyse op dit hogere schaalniveauzit in een soort afbakening van de mogelijke mobiliteitseffecten van kleinschalige functiemenging: Als spontane, bestaandefunctiemenging op het schaalniveau van stadsdelen/deelgemeentenniet tot zichtbare mobiliteitseffecten leidt, zal dat op het lagere schaalniveau van wijken des te moeilijker zijn, omdat de afstemming tussen werken en wonen dan nog veel nauwkeuriger luistert. De navolgende tabel geeft voor Amsterdam in de kolom ‘arbeidsplaatsen per inwoner’ een indicator van de mate van functiemenging per stadsdeel. Daaraan vooraf gaan enkele cijfers over de aandelen van vervoerwijzen in het woon-werk verkeer van inwoners van de betreffende stadsdelen. Tabel 1 laat zien dat het aantal arbeidsplaatsenper inwoner sterk verschilt per stadsdeel: van 0,04 tot 0,84. Als dit een juiste indicator is van functiemenging en als functiemenging van wonen en werken leidt tot kortere verplaatsingsafstandenin het woon-werk verkeer, zouden de verschillen in aantal arbeidsplaatsen per inwoner enigszins terug gezien moeten worden in het aandeel van de vervoerwijzen lopen en fiets in het woon-werk verkeer. Op deze laatste variabele staan de stadsdelen gerangschikt. Duidelijk is dat er geen zichtbaar verband is met de indicator voor functiemenging. Het aandeel OV (restant naast de opgenomen aandelen lopen, fiets en auto) verschilt per stadsdeel sterk: van 14% tot 36%, afhankelijk van het OV-aanbod per stadsdeel. Dat verklaart echter lang niet alle verschillen in aandeel lopen+fiets. Veel meer lijken de verschillen in vervoerwijzeverdeling samen te hangen met de afstand tot het centrum van Amsterdam. In de laatste twee kolommen is een duidelijk patroon zichtbaar. Dit geeft aan dat mogelijke effecten van functiemenging op de vervoerwijzekeuze te zeer verstoord worden door de effecten van een andere ruimtelijke variabele (‘concentratie’) om zichtbaar te zijn. Niet onlogisch wellicht, gezien de concentratie van werkgelegenheid in de binnenstad: 79.000 arbeidsplaatsen in de binnenstad (en 29.000 in het westelijk havengebied) tegen 5.000 - 42.000 (zuidoost) in de in de tabel opgenomen stadsdelen,
L+ L 9752 Emdrapport Inventansatte functtemenging en mobthtett
51
Tabel: Indicatoren
Kill
functiemenging en mobiliteitseffecten in Amsterdamse stadsdelen, met mogelijke
verklaringen aandeel lopen + fiets woon-werk verkeer 1992 (inwoners stadsdeel)
aandeel auto woon-werk verkeer 1992 (inwoners stadsdeel)
arbeidsplaatsen per inwoner (1993)
bedrijven tertiaire/ kwartaire sector per looo inwoners
oppervlak woongebied t.o.v. landoppervlak
1000 inwoners (1995)
ring om binnenstad
gemiddelde hemelsbred e afstand tot Dam OW
de pijp
56
18
0,06
69
0,88
35
le
2,3
westerpark
53
0,25 -156
1 0,38
1 32
I le
I 1-5
watergraafsmeer
50
27 l 36
0,30 1
1 026
1 23
I 2e
1 378
I 49
I 26
0,07
I 85
I 0,88
I 33
I le
I 177
I 48
I 16
0,lO
I 47
I 0,65
I 34
I le
I X6
I 47
I 35
0,41
1 210
1 0,57
1 52
1 1/2e
1 2,9
rivierenbuurt
0,08
1 74
1 0,59
1 27
1 2e
1 3,3
zeeburg
0,04
I 33
I 0,19
I 30
I li2e
I 2,6
de baarsjes
0,04
1 42
1 0,89
1 36
1 2e
\ 2,6
0,08
I 0,56 I 0,40
I 31 I 18
I 2e I 3e
I 2,4 I 5,o
oud-west
oost zuid
I 37 34
I 42 I 37
0,38
I 29 I 189
slotervaart/overt.
31
I 51
0,37
1 62
1 0,30
1 39
1 3e
1 4,2
noord
29
I 44
0,42
1 38
1 0,19
1 85
1 2e
1 3,8
zmdoost
27
I 41
0,84
I 57
I 0,37
I 86
I 3/4e
776
osdorp
23
I 55
0,13
I 34
I 0,29
I 38
3/4e
I 7-3
geuzenveldhloter I 22
I 53
0,ll
bos en lommer buitenvelden
l 32 I 0,37 I 38 I 3e I 4-8 717 43 amsterdam 32 0,46 84 0,30 1 NB: Het stadsdeel‘binnenstad’ is met ( lgenomen vanwege de duideliJk atiJkende karaktenstleken. dat geldt ook voor het stadsdeel‘westelijk haven ebied’ (geen woonfunctie).
Desondanks, tussen ogenschijnlijk vergelijkbare stadsdelen zijn soms aanzienlijke verschillen te zien. Met als extreme De Pijp versus Bos en Lommer: een vergelijkbaar relatief aantal arbeidsplaatsen en een vergelijkbare afstand tot binnenstad, maar grote verschillen in de vervoerwijze-verdeling. Daarnaast geven de cijfers voor enkele stadsdelen enig signaal dat er mogelijk toch een effect van functiemenging te zien is: * Watergraafsmeer heeft een relatief grote afstand tot de binnenstad, maar desondanks een relatief hoog aandeel lopen+fïets, dat mogelijk verband houdt met het hoge aantal arbeidsplaatsen per inwoner. * Slotervaart versus Geuzenveld: vergelijkbare afstand tot binnenstad, maar aanzienlijke verschillen in de modal-split die mogelijk verband houden met de vergelijkbare verschillen in aantal arbeidsplaatsen per inwoner.
52
L+ L 9752 Emdrapport lnventansatle ftmctlemengmg en mobhtelt