Instroom van kinderen en jongeren in de jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg. Meer problemen of meer antwoorden? Freya Vander Laenen, Sofie Merlevede, Sharon Van Audenhove en Leen Cappon1 Inhoudsopgave: 1. Inleiding 1.1. De aanleiding 1.2. Noodzakelijke verbreding van het debat 2. Algemene jongerenpopulatie 2.1. Algemeen welbevinden 2.2. GGZ-problemen 3. Meer hulpvragen in de jeugdzorg 4. Verklaringen instroom jeugdzorg 4.1. Stijging problematiek? 4.2. Verklaringen binnen de zorg? 4.3. Maatschappelijke evoluties /verklaringen voor de instroomcijfers in de jeugdzorg 5. Uitstroom jeugdzorg: de moeilijke transitie naar de volwassenheid 6. Bedenkingen en aanbevelingen 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. 6.5. 7.
1
Meer antwoorden en meer problemen Radicale subsidiariteit Evidence based aandacht voor nieuwe en kwetsbare groepen Monitoring van de vraag Monitoring en bijsturing van het aanbod en van het beleid Referenties
Respectievelijk docent en onderzoekers Vakgroep Strafrecht en Criminologie, UGent, IRCP.
1
Instroom van kinderen en jongeren in de jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg. Meer problemen of meer antwoorden? 1.
Inleiding
1.1.
De aanleiding
Het aantal jongeren in de bijzondere jeugdzorg (BJZ) neemt toe sinds 2000. Daarover wordt regelmatig bericht in de media. Hierover bestaat ook geen discussie. Discussie bestaat wel over de oorzaken voor deze toename. Neemt het aantal jongeren met problemen daadwerkelijk toe of is de dynamiek in de zorg zelf of in de samenleving verantwoordelijk voor de toename van het aantal hulpvragen? Discussie bestaat vooral over de antwoorden op deze toename. Deze discussie is onvermijdelijk, aangezien heel wat actoren betrokken zijn (de media, de administraties, welzijnswerkers, politici en academici). Wanneer het Vlaams Parlement in juli 2010 een ad hoc Commissie Jeugdzorg opricht, krijgt deze dan ook als taak “te zoeken naar maatschappelijke verklaringen voor de voortdurend stijgende instroom van jongeren in de (bijzondere) jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg” en te komen tot beleidsaanbevelingen om die stijging tegen te gaan (Vlaams Parlement, 2010). Het pleit voor de Commissie dat zij in het kader van haar werkzaamheden gedurende maanden heel wat diverse actoren heeft gehoord. De discussie over de antwoorden weerspiegelt ook de visie (van de actoren) op zorg en op jongeren en fundamenteel op maatschappelijke evoluties en op het sociaal beleid. Deze bijdrage kan en wil dan ook geen sluitende antwoorden geven op dit maatschappelijk fenomeen, maar is bedoeld om het debat op een genuanceerde manier te voeden.
1.2.
Een noodzakelijke verbreding van het debat
Historisch, en tot voor kort, werd het debat rond de jeugdzorg eenzijdig gevoerd rond de bijzondere jeugdzorg. Op politiek niveau bijvoorbeeld bepaalde de toenmalige Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin in haar beleidsnota voor 2004-2009 dat de bijzondere jeugdzorg als sector het initiatief zou nemen in de uitbouw van (crisis)hulp voor jongeren. Sectoren als de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en de sector voor personen met een handicap kwamen niet aan bod binnen de integrale jeugdzorg (Vlaamse Regering, 2004). Ook het globaal plan jeugdzorg van 2006 werd verengd tot een sectoraal plan voor de bijzondere jeugdzorg (Vervotte, 2006).
2
Deze eenzijdige aandacht werd mede gevoed door de verbrokkeling en versnippering van de jeugdzorg over verschillende sectoren in Vlaanderen. De gefragmenteerde opvang en begeleiding van jongeren bracht mee dat sinds 2000 via structureel en sectoroverschrijdend overleg integrale jeugdhulp wordt uitgebouwd. De laatste jaren groeit dan ook het bewustzijn dat jongeren in de geestelijke gezondheidszorg en in de sector voor personen met een handicap meer aandacht verdienen. Ook de academische wereld gaat in deze niet vrijuit. In Vlaanderen wordt veel minder onderzoek uitgevoerd bij jongeren in de voorzieningen van de sector voor personen met een handicap en (in mindere mate) in de geestelijke gezondheidszorg dan in de voorzieningen van de bijzondere jeugdzorg (Vander Laenen, 2008). Wanneer het Vlaams Parlement de ad hoc Commissie Jeugdzorg opricht, krijg deze dan ook als specifieke opdracht om sectoroverschrijdende beleidsvoorstellen te formuleren die “niet uitsluitend geïmplementeerd dienen te worden binnen het beleidsdomein Welzijn, maar bijvoorbeeld ook binnen de beleidsdomeinen Jeugd, Sport, Onderwijs of Cultuur” (Vlaams Parlement, 2010). Toch blijft de aandacht in de media en bij sommige politici nog steeds vooral gaan naar de bijzondere jeugdzorg en in het bijzonder naar de 15 % jongeren die een als misdrijf omschrijven feit (MOF) hebben gepleegd, terwijl het merendeel van de minderjarigen in de bijzondere jeugdzorg kinderen en jongeren in problematische opvoedingssituaties (POS) zijn. Waakzaamheid is dan ook geboden om, in het zoeken naar oplossingen, het debat niet opnieuw te verengen tot een kleine groep van jongeren in de bijzondere jeugdzorg. 2
Algemene jongerenpopulatie
2.1.
Algemeen welbevinden
Een tunnelvisie waarbij het idee leeft dat het niet goed gaat met ‘de jeugd van tegenwoordig’, dient te worden vermeden. Als gekeken wordt naar de zelfrapportage van schoolgaande jongeren (11, 13 en 15 jaar) in de Health Behaviour in School-aged Children-studies (HBSC) (HBSC, 2006), en meer specifiek naar de psychische gezondheid en het welbevinden van jongeren, kan globaal gesteld worden dat de meerderheid van de Vlaamse jongeren vrij tevreden is over hun leven. Hierbij is het opvallend dat meer jongens dan meisjes tevreden zijn. Het welbevinden blijkt onder meer samen te hangen met de studierichting. Meisjes uit het algemeen secundair onderwijs zijn meer tevreden dan meisjes uit andere studierichtingen. Wat betreft jongens is het verschil tussen de studierichtingen minder uitgesproken. Een belangrijk gegeven is dat, vergeleken met de HBSC studie van 2002, jongeren meer tevreden zijn dan in de studie van 2006 (HBSC, 2006). Wat betreft gezondheidsgerelateerde levenskwaliteit kan gesteld worden dat 84% van de jongens en 79% van de meisjes een zeer goede tot excellente levenskwaliteit hebben. Dit daalt met de leeftijd en is opnieuw afhankelijk van de studierichting (HBSC, 2006).
3
2.2.
GGZ-problemen
Van de algemene jongerenpopulatie wordt in internationaal onderzoek geschat dat 5 tot 15% van de jongeren een psychiatrische stoornis heeft (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler & Angold, 2003; Ford, Goodman & Melzer, 2003; Leung et al., 2008; Roberts, Attkisson & Rosenblatt, 1998; Roberts, Roberts & Xing, 2007; Zwirs, Burger, Schulpen, Wiznitzer, Fedder & Buitelaar, 2007). Uit het Nederlandse onderzoek van Grietens & Hellinckx (2001) blijkt dat 10% van de kinderen en jongeren (0-18 jaar) gedragsproblemen heeft. In Vlaanderen ontbreekt systematisch prevalentie-onderzoek in de algemene jongerenpopulatie. Internationaal wordt vastgesteld dat de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij kinderen en jongeren in contact met de (bijzondere) jeugdzorg hoger is dan in de algemene populatie (Fazel et al., 2008; Grisso, 2008; Thomas & Penn, 2002; Vermeiren, 2003). Voor jongeren die een MOF hebben gepleegd, vinden we een prevalentie terug van 30 tot zelfs 75%, afhankelijk van de bestudeerde psychiatrische stoornis (Colins et al., 2009; Desai et al., 2006; Fazel et al., 2008; Teplin et al., 2002; Vermeiren, 2003; Vermeiren et al., 2000). Voor POS-minderjarigen, zowel in het vrijwillige als in het gedwongen hulpverleningscircuit, variëren de prevalentiecijfers tussen 20 en 80%, afhankelijk van de bestudeerde psychiatrische stoornis (Burns et al., 2004; Keil & Price, 2006; McCrae, 2009). Ook hier ontbreekt Vlaams systematisch prevalentie-onderzoek, met uitzondering van drie studies die een schatting geven van de psychiatrische stoornissen in de jeugdzorg in Vlaanderen. Colins et al. (2009) stellen vast dat meer dan 80% van de jongens (12-17 jaar) in de gemeenschapsinstellingen een psychiatrische diagnose heeft. Ook Janssens & Deboutte (2010) vinden bij 15 tot meer dan 90% van de jongeren tussen 0 en 18 jaar, verblijvend in de bijzondere jeugdzorg, psychiatrische stoornissen terug. D’Oosterlinck et al. (2006) komen tot de conclusie dat 11 tot 33% van de jongens en meisjes met gedrags- en emotionele stoornissen (3-18 jaar), verblijvend in medisch pedagogische instituten (MPI), een psychiatrische diagnose hebben. 3
Meer hulpvragen in de jeugdzorg
Ondanks het feit dat het over het algemeen goed gaat met de jongeren, nemen de hulpvragen toe in de bijzondere jeugdzorg in Vlaanderen (Deven, Mostinckx, Bosmans, Van Der Plas & Lauwers, 2009; Peeters, Jacobs & Driessens, 2009). Concreet is het aantal jongeren in de bijzondere jeugdzorg sinds 2000 toegenomen met 36% (Deven et al., 2009). De stijging is niet alleen te wijten aan een sneller toenemende instroom, maar is ook het gevolg van een stijging van de gemiddelde begeleidingsduur (Deven et al., 2009; Peeters et al., 2009). Ook het feit dat meer maatregelen genomen worden, vormt een verklaring voor de stijgende instroom (Peeters et al., 2009). Het aantal POS-maatregelen steeg van 76,6 % naar 83 % tussen 2003 en 2007 (Deven et al., 2009). Deze stijging is grotendeels te wijten aan de stijging van het aantal gerechtelijke POS-maatregelen . Voor MOF-maatregelen wordt evenwel een lichte daling vastgesteld, namelijk van 17,8 % naar 15,2 % tussen 2003 en 2007 (Deven et al., 2009). De stijgende instroom in de jeugdzorg wordt niet alleen teruggevonden in Vlaanderen, maar ook onder meer in Nederland (Besseling et al., 2007) en Finland (Hiilamo, 2009; Siponen et al., 2007).
4
Daarnaast stellen we vast dat de hulpvraag van jongeren in de bijzondere jeugdzorg niet stopt bij hun meerderjarigheid, integendeel. Het aantal meerderjarige jongeren tot 21 jaar dat beroep doet op voorgezette begeleidingsmogelijkheden binnen de jeugdzorg kent in Vlaanderen de laatste jaren een stabiele trend, met een forse stijging in de tweede helft van 2009. Ondanks deze trend blijkt echter dat drie keer zoveel jongeren de begeleiding rond de meerderjarigheidsgrens stopt (Van Audenhove & Vander Laenen, 2010). Ook in de andere jeugdzorgsectoren wordt een stijgende instroom vastgesteld. Bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) wordt vastgesteld dat tussen 1999 en 2005 het aantal aanvragen voor autismespectrumstoornissen (ASS) verdrievoudigd is en die voor ADHD met 3 % zijn toegenomen. Daarnaast komen steeds meer jongeren terecht in het bijzonder onderwijs, meer bepaald in type 3 van het bijzonder onderwijs (gedrags- en emotionele stoornissen) zoals blijkt uit de onderwijsstatistieken van de voorbije schooljaren (Vlaams Ministerie van Onderwijs, 2005-2009). Vander Laenen (2008) stelt dat tussen 1990 en 2002 het aantal jongeren in type 3 van het bijzonder onderwijs verdubbeld is. In Vlaanderen blijkt tenslotte een duidelijke stijging van het aantal cliënten (kinderen, jongeren en volwassenen) die beroep doen op de GGZ (Kerncijfers GGZ, 2010). Cijfergegevens over minderjarigen op zich ontbreken evenwel in Vlaanderen. Onderzoek in Nederland en Finland wijst ook op een toename van het aantal hulpvragen gericht aan de GGZ van kinderen en jongeren (Besseling et al., 2007; Siponen, Valimaki, Kaivosoja, Marttunen & Kaltiala-Heino, 2007; Sourander et al., 2004).
4
Verklaringen instroom jeugdzorg
4.1
Stijging problematiek?
Een mogelijke verklaring voor de stijgende instroom in de jeugdzorg is de toename van de (psychiatrische) problematiek bij kinderen en jongeren. Toch toont internationaal onderzoek geen duidelijke stijging aan van psychiatrische stoornissen, en meer bepaald van gedragsstoornissen in de algemene jongerenpopulatie (Collishaw, Maughan, Goodman & Pickles, 2008; NHS, 2009; Besseling et al., 2007). Verschillende opeenvolgende prevalentie-onderzoeken in Vlaanderen ontbreken waardoor niet kan worden vastgesteld of er daadwerkelijk een stijging is van de psychiatrische problematiek bij kinderen en jongeren. In hun vergelijking van Vlaanderen met Nederland van gedragsmoeilijkheden bij jongeren, stellen Grietens et al. (2006) in beide geen algemene stijging vast. Trick et al. (2007) stellen zelfs, op basis van de Youth Self Report (YSR), een daling vast van de gedrags- en externaliserende problemen bij jongeren van 11 tot 18 jaar. Internationaal wordt wel een stijging waargenomen van emotionele stoornissen (Bradshaw & Richardson, 2009; Hawton & James, 2005; Mittendorfer-Rutz, Rasmussen & Wasserman, 2004; NHS, 2009). In het Verenigd Koninkrijk wordt een aanzienlijke verhoging teruggevonden van emotionele moeilijkheden bij twintigjarige meisjes (Bradshaw & Richardson, 2009). Ook voor automutilatie wordt tussen 2000 en 2007 een stijging gevonden bij meisjes tussen 16 en 24 jaar (NHS, 2009). Daarnaast komt zelfdoding, in vergelijking met vroeger, frequenter voor (Hawton & James, 2005; Mittendorfer-Rutz et 5
al., 2004). In de HBSC studies (2006) en YSR (Trick et al., 2007) wordt een stijging van het aantal zelfmoordgedachten bij jongens en meisjes van 17-18 jaar vastgesteld. Een stijging van de problematiek kan niet beschouwd worden als een verklaring voor de stijgende instroom in de jeugdzorg (Colins et al., 2009; Peeters et al., 2009; Vermeiren et al., 2006). Er moet dus gezocht worden naar andere verklaringen. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen verklaringen binnen de zorg en maatschappelijke verklaringen. Vooraleer in te gaan op andere mogelijke verklaringen voor de stijgende instroom, is het van belang kritisch stil te staan bij prevalentie-onderzoek. Prevalentiecijfers hangen immers af van de gehanteerde onderzoeksmethode. Doordat verschillende studies verschillende methodes hanteren, zijn trends moeilijk vast te stellen en wordt de vergelijking over verschillende studies heen bemoeilijkt (Costello et al., 2003; Fazel et al., 2008; Ford et al., 2003; Leung et al., 2008; Roberts, Roberts & Xing, 2006; Segal & Stewart, 1996; Vermeiren, 2003; Wasserman et al., 2002; Zwirs et al., 2007). Dit verklaart voor een stuk waarom bij prevalentie-onderzoek vaak gewerkt wordt met betrouwbaarheidsintervallen. Prevalentieonderzoek is vaak kwantitatief waardoor onvoldoende inzicht verworven wordt in de achterliggende problematiek. Het geeft louter en alleen aan dat er een diagnose is, maar wat de weerslag hiervan is op het leven van de jongere wordt hiermee niet of onvoldoende aan het licht gebracht. In Vlaanderen is prevalentie-onderzoek ook bijna onmogelijk door het ontbreken van betrouwbare cijfergegevens over het aantal jongeren in de jeugdzorg. Er is nood aan een sterke statistisch fundament om adequaat prevalentie-onderzoek uit te voeren. 4.2
Verklaringen binnen de zorg
In eerste instantie zijn twee potentiële nieuwe doelgroepen binnen de jeugdzorg ontstaan als gevolg van de sterke vooruitgang in de geneeskunde, met name de kinderen die prematuur geboren worden en jongeren met een niet-aangeboren hersenletsel (NAH). Kinderen die prematuur geboren worden, hebben ongeveer 50 % meer kans op gedragsproblemen en hebben significant meer aandachtsproblemen (Botting et al., 1997; Caravale et al., 2005; Anderson & Doyle, 2004; Gray et al., 2004). Ongeveer 20 % van de jongeren met NAH vertonen agressief gedrag (Azouvi et al., 2009). Binnen de zorg is sprake van een betere herkenning, signalisatie en registratie (Van ’t Hek, 2006). Sommige fenomenen, zoals ADHD en autismespectrumstoornissen, hebben intussen een grotere bekendheid verworven, wat leidt tot een stijging in het aantal diagnoses (Grietens et al., 2006). Er worden ook sneller diagnoses van emotionele en gedragsproblemen gesteld (Besseling et al., 2007). De toename van het aantal diagnoses wordt vanuit het constructivisme scherp bekritiseerd omdat het label ‘psychiatrische stoornis’ als reactie van behandelaars op sociale problemen wordt beschouwd (Claes, Roets, Coene & Vanhove, 2011; Roose, 2006; Zimbardo, Weber, Johnson, 2005). De onduidelijkheid rond psychiatrische stoornissen wordt nog in de hand gewerkt door een vage definitie: een psychiatrische stoornis is een psychiatrisch probleem dat zo ernstig is dat het een negatieve invloed heeft op de ontwikkeling en op het dagelijks functioneren van de minderjarige (Barkman & Schulte-Markwort, 2007; Doreleijers, 1995; Vermeiren, 2003). Daarnaast is diagnosestelling bij jongeren extra moeilijk door mogelijke verwarring met karakteristieken eigen aan de puberteit en mogelijke verandering van het 6
beeld van de psychiatrische stoornis in het kader van hun verdere ontplooiing (Mulford, Reppucci, Mulvey, Woolard & Portwood, 2004). Bovendien blijkt dat diagnostiek het proces van vraagverheldering en hulpverlening sterk kan begrenzen en inperken als het afbakenen van doelgroepen gebeurt op basis van een diagnostiek van ‘zichtbare symptomen’ (Lenaerts, Roets, & Bouverne-De Bie, 2011). Sneller of te snel diagnosticeren kan ertoe leiden dat kinderen en jongeren sneller instromen in de zorg ondanks het feit dat ze an sich geen specifieke behandeling nodig hebben. De laatste jaren krijgt ook vroegdetectie en –interventie meer aandacht (Sourander et al., 2004). Uit onderzoek blijkt dat hoe vroeger iemand instroomt in de jeugdzorg, hoe groter de kans is dat iemand in de jeugdzorg blijft (Pijl, Kluiter, & Wiersma, 2000). Een derde element dat bijdraagt tot een stijgende instroom is de uitbreiding van de capaciteit binnen de zorg. Uitbreiding op de eerste lijn is op zich positief doordat meer preventief gewerkt kan worden. Preventief werken kan echter ook een pervers effect hebben. Problemen worden immers sneller gedetecteerd waardoor de gespecialiseerde jeugdzorg sneller wordt aangesproken (Peeters et al., 2009). Hieraan gekoppeld kan ook gesteld worden dat het huidige aanbod meer gespecialiseerd, gedifferentieerd en laagdrempelig is (Ten Have et al. 2005; Nouwen, 2009; Hiilamo, 2009) en net als bij gevangenissen heeft het creëren van extra plaatsen in de jeugdzorg een aanzuigeffect (Beyens & Janssens, 2009). Paradoxaal genoeg vallen, ondanks de uitbreiding en specialisering van de jeugdzorg, jongeren met een complexe problematiek (een gedragsproblematiek en een psychiatrische problematiek en een mentale beperking) uit de boot (Vander Laenen, 2008; Voets & Nijs, 2009; Nota VAPH, 2010). Dit brengt ons naadloos bij een volgende verklaring, met name de versnippering in de organisatie van de jeugdzorg. Deze versnippering leidt tot overlappingen en lacunes in de zorg (Aarons et al., 2001; Boudewijnse et al., 2005). Ook de integrale jeugdhulp, die in het leven is geroepen om de zorg beter te organiseren, kent een moeilijke implementatie waardoor lacunes blijven bestaan en samenwerking stroef verloopt. Het ontbreken van de residentiële kinder- en jeugdpsychiatrie (federale bevoegdheid) in de integrale jeugdhulp speelt hier zeker een rol in. Een ander knelpunt binnen de organisatie van de jeugdzorg is de focus op de residentiële zorg in België (D’Oosterlinck et al., 2006). In een studie van de Raad van Europa (Browne et al., 2006) staat België op de derde plaats, na Tsjechië en Roemenië, wat betreft het aantal kinderen jonger dan drie jaar die residentieel geholpen worden. Door een inadequate afstemming van de verschillende zorgsystemen op elkaar en door de focus op residentiële hulpverlening bestaat het risico dat de jongeren blijven hangen in het systeem (onvoldoende doorstroom) omdat minder ingrijpende zorg ontoereikend is of omdat de jongeren tussen de mazen van het zorgnet vallen. Ten slotte spelen het bestaande plaatstekort in de bijzondere jeugdzorg en de wachtlijsten een rol in de stijgende instroom. Dit plaatstekort leidt soms tot een escalatie van de problemen waardoor meer ingrijpende of langdurige zorg noodzakelijk wordt (Nouwen, 2009). De concrete plaats(ing) zal regelmatig afhangen van de voorziening die eerst een plaats beschikbaar heeft (Zandberg, 1999). Dit blijkt ook uit onderzoek naar het beslissingsproces van de jeugdrechters. De beslissing van de jeugdrechters lijkt in grote mate af te hangen van de beschikbare alternatieven (Cappon & Vander Laenen, 2011; Cappon & Vander Laenen, 2010; Franssens, Put & Deklerck, 2010).
7
4.3
Maatschappelijke evoluties/ verklaringen voor de instroomcijfers in de jeugdzorg
De meest besproken oorzaak van de stijgende vraag naar professionele hulp en zorg, en dus ook van de groeiende wachtlijsten, is de demografische evolutie. Er is een trendbreuk in het geboortecijfer dat (terug) een stijging aangeeft van het aantal geboortes. Er is dus een aanzet tot ‘vergroening’ van de samenleving. Door deze demografische evolutie stijgt het aantal zorgvragen, wat de instroom in de jeugdzorg niet vermindert (Vogels, 2009). Daarnaast is er sprake van een complexere samenleving, die steeds grotere eisen aan haar burgers stelt. Steeds meer (kwetsbare) jongeren met beperkingen (zoals daar zijn psychische en gedragsproblemen) kunnen niet meer aan die eisen voldoen, waardoor ze op school en op het werk buitenspel worden gezet (Besseling, et al., 2007). In deze context is sprake van een paradox: er is geen toename van (de ernst van) allerhande problematieken (zie o.a. Collishaw et al., 2008 (focus op psychiatrische stoornissen); Grietens et al., 2006 (focus op gedrags- en emotionele problemen), doch meer kinderen zullen hinder ondervinden van de problemen waarmee ze kampen omdat de maatschappelijke druk groter wordt om op een bepaald niveau te functioneren (Nouwen, 2009). Daarnaast zorgt de verandering in culturele verwachtingen ervoor dat het sekseverschil almaar kleiner wordt. Dit betekent dat we bij meisjes een aantal problemen zien opduiken die vroeger nauwelijks aanwezig waren (Sourander et al., 2004).
Naast een complexere samenleving zien we een groeiende maatschappelijke nadruk op (risico)beheersing, waarbij problemen in toenemende mate in termen van overlast in plaats van in termen van sociale ongelijkheid worden gedefinieerd. Criminaliteit en problematisch gedrag worden steeds minder gezien als een symptoom van een individueel of sociaal probleem. In een risicosamenleving wordt van de overheid verwacht dat ze de bevolking beschermen tegen alle mogelijke vormen van onveiligheid, waardoor de focus wordt gelegd op de ‘beheersing’ van maatschappelijke problemen en problematisch gedrag (Daems & Robert, 2007; Garland, 2001; Wacquant, 2010). In het verlengde hiervan wordt probleemgedrag sneller gediagnosticeerd als een stoornis wat de toename van het beroep op professionele zorg kan verklaren (Nouwen, 2009). Anderen zijn van mening dat ouders, leerkrachten en hulpverleners snel(ler) op zoek gaan naar een diagnose voor het ‘probleemgedrag’ van kinderen (Nouwen, 2009). De achterliggende processen die duiden op medicalisering zouden ook een rol spelen in de toename van de vraag naar jeugdzorg. Een (medische) erkenning van een stoornis is noodzakelijk om toegang te verkrijgen tot professionele hulpverlening (Pijl et al., 2000). De belangstelling in de wet- en regelgeving voor slachtoffers van delinquent gedrag en voor welbepaalde persoonsmisdrijven (zoals seksueel misbruik en intrafamiliaal geweld) neemt de laatste jaren een hoge vlucht, met een stijging van de registraties van dit type misdrijven en de aandacht ervoor als gevolg (Aertsen, 2002; Sundell, Vinnerljung, Löfholm & Humlesjö, 2007). Een ander element dat samenhangt met de maatschappelijke factoren is gelinkt aan de resultaten uit onderzoek naar jongerenwelzijn (Bradshaw & Richardson, 2009). Bradshaw & Richardson (2009) merken op dat een verband bestaat tussen de financiële draagkracht van een gezin, het algemeen welbevinden en ongelijkheid. Ondanks heel wat beleidsinitiatieven zijn welvaartsstaten er niet in geslaagd om vooruitgang te boeken in de strijd tegen armoede (Campaert, 2009; Van Haarlem & Dierckx, 2010). 8
Vanuit een te groot optimisme over de maakbaarheid van de samenleving helpt de investeringsstaat eerst de sociaal sterke groepen in de hoop dat de anderen zullen volgen. Intussen wordt vanuit datzelfde optimisme de bescherming van de zwakkeren afgeremd (Cantillon, 2009). De toenemende ongelijkheid in de samenleving vergroot de kans tot stigmatisering van bepaalde – kwetsbare/ gekwetste – groepen. Uit onderzoek blijkt er een duidelijk verband tussen werkloosheid in het gezin en de aanmelding van minderjarigen voor MOF bij het jeugdparket (Vanneste et al., 2008) en voor een significant hogere kans voor gezinnen in armoede of kinderen die opgroeien in een achtergestelde stedelijke buurt op een eerste maatregel binnen de (bijzondere) jeugdzorg (Bouverne-De Bie et al., 2010; Lammertyn, 2010) Bovendien stelt Lodewijckx (2010) dat het klassieke gezin steeds vaker ruimte maakt voor alternatieve gezinsvormen zoals éénouder- en stiefgezinnen. Dit laatste blijkt effecten te hebben op een lager psychisch welbevinden, meer gedragsproblemen, meer relationele problemen,… Door maatschappelijke en demografische evoluties worden natuurlijke steunsystemen vervangen door professionele steunsystemen, wat de instroom in de jeugdzorg deels kan verklaren (Besseling, et al., 2007; Nouwen, 2009; Ten Have et al., 2005). Tenslotte is de vraag naar hulpverlening vanuit de zorgvrager toegenomen. Diverse verklaringen kunnen hiervoor gezocht worden. Zoals reeds vermeld wordt probleemgedrag sneller gediagnosticeerd omdat we leven in een ‘risicomaatschappij’ (Nouwen, 2009). De zorgvrager is mondiger geworden en hij weet de weg in het hulpverleningslandschap te vinden. Het taboe om hulp te vragen is verminderd waardoor meer en meer gezinnen beroep doen op professionals bij opgroeiproblemen (Peeters et al., 2010). Tot slot merken we een toegenomen positieve houding ten aanzien van het gebruik van hulpverleningsdiensten (Sourander et al., 2004). 5
Uitstroom jeugdzorg: de moeilijke transitie naar de volwassenheid
De overgang naar volwassenheid is een centrale levensfase waarin de belangrijkste lijnen voor het toekomstige leven worden vastgelegd. Voor een groep kwetsbare jongeren, meer bepaald jongeren die op het punt staan de jeugdzorg te verlaten, blijkt de overgang naar volwassenheid op de verschillende levensdomeinen moeizaam te verlopen. Voor hen is 18 jaar een scharnierleeftijd die de deur openzet naar grote onzekerheid, twijfels en een gebrek aan ondersteuning (Biehal & Wade, 1996; Broad, 1999; Cashmore & Paxman, 2006; Little, Leitch & Bullock, 1995; Wade & Dixon, 2006). Van deze jongeren wordt aan de ene kant verwacht dat zij, anders dan veel van hun leeftijdsgenoten, in een kort tijdsbestek zowel sociaal-cultureel als materieeleconomisch onafhankelijk worden en verantwoordelijkheid dragen (Maluccio, Krieger & Pine, 1990). Anderzijds dragen deze jongvolwassenen figuurlijk een rugzak: de vele tegenslagen en moeilijkheden die hun pad reeds hebben gekruist en het gebrek aan een beschermde en ondersteunende (thuis)omgeving, maken hen extra kwetsbaar tijdens de transitieperiode. Het is dan ook opvallend dat de aandacht voor deze populatie in de politiek, de administratie en de samenleving tot voor kort erg beperkt is gebleven (Van Audenhove & Vander Laenen, 2010). In 2008 luidde het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk de alarmklok over jongvolwassenen die tussen de mazen van het net vallen. Het beleidsdossier “Jongvolwassenen tussen wal en schip” gaat dieper in op 9
de betekenis van de jongvolwassenheid als transitieperiode en op het verhoogde risico op sociale uitsluiting voor jongvolwassenen (Stas, Serrien & Van Menxel, 2008). Uit het dossier blijkt dat alleenstaande jongvolwassenen, al dan niet met kinderen, thuisloze jongvolwassenen, jongvolwassenen uit de bijzondere jeugdzorg, gedetineerde jongvolwassenen en jongvolwassen vluchtelingen zich per definitie in een bijzonder kwetsbare situatie bevinden. Dit dossier bracht de bal aan het rollen. Vanuit verschillende hoeken kwamen signalen over de gebrekkige aansluiting tussen de jeugdhulpverlening en de volwassen hulpverlening (Van Audenhove & Vander Laenen, 2010).
We stellen vast dat de hulpverlening onvoldoende inspeelt op de kritieke overgangsfase naar de jongvolwassenheid. In de hulpverleningspraktijk merken we twee fenomenen, die ervoor zorgen dat jongeren ‘afhaken’ in de transitieperiode. In Vlaanderen openen de comités voor bijzondere jeugdzorg geen dossier meer voor jongeren die voor het eerst in contact komen met die jeugdzorg op 16 of 17jarige leeftijd. Daarbij komt nog dat een grote groep, mogelijk na een langdurige begeleiding, de jeugdzorg verlaat. Zij hebben reeds een geschiedenis van (negatieve) ervaringen met hulpverlenende instanties achter de rug en willen op eigen benen staan, zonder de tussenkomst van hulpverleners (Hyde & Kammerer, 2009; Keller, Cusick & Courtney, 2007; Ridge & Millar, 2000). Uit kwalitatief onderzoek met hulpverleners en jongeren blijkt dat binnen de jeugdzorg onvoldoende aandacht wordt besteed aan het voorbereiden van de jongere op de overgang naar volwassenheid (Freundlich & Avery, 2005). Uit verschillende studies blijkt dat de voorbereiding op een succesvolle overgang te laat start of te beperkt blijft (met enkel oog voor praktische vaardigheden), waardoor een succesvolle transitie ernstig gehypothekeerd wordt (Scannapieco, Connell-Carrick & Painter, 2007; Schiff, 2006; Steketee, Vandenbroucke & Rijkschroeff, 2009). Daarnaast versterkt een versnippering van het hulpverleningslandschap voor (jong)volwassenen de moeizame overgang (Geenen & Powers, 2007; Goussey, 2009). 6
Bedenkingen en aanbevelingen
6.1.
Meer antwoorden en meer problemen
Het is een realiteit dat het onmogelijk zal zijn om een antwoord te bieden op alle (hulp)vragen. Meer nog, de vraag naar zorg voor kinderen en jongeren zal steeds toenemen naarmate meer initiatieven worden genomen om aan de vraag te voldoen. Twee voorbeelden kunnen dit illustreren. We willen bijvoorbeeld rond psychische problemen dat mensen zich daar bewust van zijn en dat ze hierover informatie krijgen, zodat het stigma vermindert. Het gevolg hiervan is dat meer mensen hulp zullen zoeken. Op zich is positief hulpzoekend gedrag toe te juichen, het leidt wel tot een grotere instroom. Eenzelfde dynamiek zien we bij professionelen. Wanneer het bewustzijn over psychische problemen en de professionalisering vergroot, zullen meer psychische problemen zichtbaar worden (al dan niet via een toename van de diagnostiek). We kunnen ervan uitgaan dat door een (verdere) toename en differentiatie van het aanbod meer noden en behoeften zullen gedetecteerd worden. Ook deze noden en behoeften vragen op hun beurt een maatschappelijk antwoord. De vraag is hoever de inspanningen moeten en kunnen gaan in het ontwikkelen van dit aanbod (eenzelfde vaststelling werd gedaan naar aanleiding van de implementatie het Strategisch plan voor hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, 10
Vander Laenen & Polfliet, 2009). Een pleidooi dat louter gericht is op de vraag naar meer mensen en middelen (Van Braeckel, 2010), is dan ook niet houdbaar. 6.2.
Radicale subsidiariteit
Rekening houdend met deze realiteit is het noodzakelijk om radicale keuzes te maken. In deze context is het aangewezen om het concept ‘subsidiariteit’, dat een basisbeginsel is in de bijzondere jeugdzorg (Put, 2010), of dit althans zo bedoeld was, ook in de realiteit als basisbeginsel te hanteren. Dit betekent dat preventie, vooral via de basisvoorzieningen (eerder dan via louter meer diagnostiek, willen we vicieuze cirkel zoals die hierboven werd beschreven doorbreken) moet worden versterkt. De bijzondere jeugdzorg, het VAPH en de geestelijke gezondheidszorg worden slechts als ultimum remedium gebruikt, wanneer de basisvoorzieningen niet gewerkt hebben. Ook binnen de bijzondere zorg impliceert subsidiariteit een fundamentele omslag in de organisatie van de zorg. Om dit te realiseren zal het afbouwen van de residentiële zorg noodzakelijk zijn, ten voordele van alternatieve zorgvormen. Browne et al. (2006) gaan in hun aanbevelingen rond de plaatsing van kinderen jonger dan drie jaar nog een stap verder. Zij stellen dat kinderen jonger dan drie jaar, met of zonder handicap, niet zouden geplaatst mogen worden in residentiële voorzieningen zonder de aanwezigheid van een ouder. De afbouw van de residentiële zorg zal niet zonder gevolgen blijven voor de zorg. De complexiteit van de hulpvragen van de jongeren die wel nog residentiële zorg nodig hebben, zal immers meer geconcentreerd zijn en ook de alternatieve zorgvormen zullen geconfronteerd worden met meer complexe hulpvragen. Dit betekent dat de zorg binnen deze voorzieningen op een andere manier zal moeten georganiseerd worden en dat sommige zorgvormen meer mensen en middelen zullen moeten krijgen dan nu. Dit soort van reorganisatie is niet onmogelijk: op dit moment worden in Vlaanderen in de geestelijke gezondheidszorg volop proefprojecten opgezet die erop gericht zijn zoveel mogelijk de residentiële zorg af te bouwen en ambulante, gemeenschapsgerichte zorg in te stellen (art. 107 van de Ziekenhuiswet). De reorganisatie van de jeugdzorg zou hieruit inspiratie kunnen putten. 6.3.
Evidence based aandacht voor nieuwe en kwetsbare groepen
Rekening houdend met de trends (cf. 4.1.), zal het noodzakelijk zijn om aandacht te hebben voor kwetsbare groepen en voor nieuwe groepen (zoals kinderen en jongeren met een NAH). Naast de bestaande aandacht voor niet-begeleide minderjarigen, mogen ook allochtonen niet vergeten worden. De interculturele bemiddelaars die voorzien zijn in het nieuw KB op de ziekenhuisfinanciering (BS 13/05/2002) zullen niet volstaan, rekening houdend met het gegeven dat allochtonen nauwelijks opgenomen worden in de geestelijke gezondheidszorg (Lodewyckx et al., 2005). Daarnaast moet aandacht besteed worden aan kinderen en jongeren zonder papieren, Roma kinderen en kindsoldaten (Nouwen, 2009; Derluyn & Broekaert, 2007). Tenslotte moeten kinderen in armoede een blijvend aandachtspunt zijn. Het kan niet de bedoeling zijn om armoede te bestraffen. De fundamenten voor een geslaagde overgang van jongeren uit de jeugdzorg naar de volwassenheid moeten al gelegd worden in de jeugdzorg door de jongeren tijdig en via concrete vaardigheden voor te bereiden op een leven na de jeugdzorg (Montgomery, Donkoh & Underhill, 2006). Ook de hulpverlening voor (jong)volwassenen moet gericht aandacht besteden aan de kwetsbare groep van jongeren die de 11
jeugdzorg verlaten hebben: outreachend werken (Goussey, 2009; Steketee, Vandenbroucke & Rijkschroeff, 2009; Vansevenant, 2001) en trajectbegeleiding (Hauspie, 2010; Munson, Smalling, Spencer, Scott Jr. & Tracy, 2010) staan hierbij centraal. Tenslotte is structureel overleg noodzakelijk tussen de jeugdzorg en de hulpverlening voor volwassenen, over sectoren en leeftijdsgrenzen heen.
Het evidence-based werken wordt steeds belangrijker binnen de jeugdzorg (Vlaamse Overheid, 2010). Innovatieve proefprojecten, die net uitproberen wat nog niet evidence-based is zouden hierdoor in het gedrang kunnen komen. Het zou dan ook van politiek realisme getuigen in Vlaanderen de zorgsector, in het bijzonder voor kwetsbare groepen en voor nieuwe groepen, andere en innoverende benaderingen, die waarschijnlijk pas op lange termijn (wel of niet) hun effectiviteit kunnen bewijzen, te laten uitproberen, naast een basiszorg die evidence-based moet zijn. Evidence-based werken impliceert evenwel de politieke moed te schrappen wat niet effectief blijkt te zijn en het systematisch wetenschappelijk evalueren van proefprojecten. 6.4.
Monitoring van de vraag
Om een evidence-based beleid te ontwikkelen is het belangrijk te beschikken over kwaliteitsvolle gegevens (“evidence”) (Vandam, et al., 2010). Het systematisch monitoren van zowel de hulpvragen als van het jeugdzorgaanbod is dan ook noodzakelijk, ook al kan monitoren van de vraag leiden tot een paradoxale dynamiek (cf. 6.1). Onderzoek naar risicofactoren en risicogroepen kan meer fundamenteel bekritiseerd worden. Op groepsniveau bestaat immers het gevaar voor labelling, en past het gebruik van het concept ‘risico’ als centraal element in een beleid of een beslissingsproces in de evolutie van de samenleving van een welvaartsstaat naar een risicomaatschappij (Kemshall, 2002). Ten eerste moet de vraag kwantitatief opgevolgd worden via onderzoek om zicht te hebben en te houden op demografische ontwikkelingen en op de (trends in de) prevalentie van emotionele en gedragsproblemen. Opnieuw moet hier bijzondere aandacht gaan naar kwetsbare groepen (zoals jongeren met een mentale beperking of jongeren met psychische moeilijkheden). Daarom is het van belang dit onderzoek niet enkel te baseren op steekproeven in scholen of in de zorg om te vermijden dat net degenen die het meest kwetsbaar zijn slechts in beperkte mate worden bereikt (Snow, Wallace & Munro, 2001). De voordelen van een dergelijke systematische monitoring liggen voor de hand: ze laten een beleid toe dat gebaseerd is op een gefundeerd zicht op zaken. Kiezen voor een dergelijke monitoring veronderstelt evenwel investeren in onderzoek op lange termijn. De WHO (2009) stelt expliciet dat onderzoek naar de geestelijke gezondheidszorg noodzakelijk is om een beleid te kunnen ontwikkelen dat gericht is op welbevinden en preventieve acties te ondernemen. Naast dit prevalentie- en trendonderzoek zal het noodzakelijk zijn om sommige jongeren individueel te screenen, in functie van diagnose en indicatiestelling. Tot nog toe gebeurt deze screening in verschillende sectoren, en op een verschillende manier. Het lijkt dan ook aangewezen deze screening los van de sectoren uit te voeren, binnen een multidisciplinair team (naar het voorbeeld van Centra voor Ambulante Revalidatie (CAR) zoals die in het VAPH bestaan). Bij deze screening zou systematisch inspraak van de jongere en de ouders moeten voorzien worden en de gevolgen die aan deze screening worden verbonden (Cashmore, 2002). 12
Een louter kwantitatieve monitoring zal evenwel niet volstaan. Het is essentieel de vraag ook kwalitatief te monitoren in de praktijk en via fundamenteel onderzoek. Fundamenteel onderzoek biedt immers meer ruimte voor de invulling door de onderzoekspopulatie dan beleidsondersteunend onderzoek (Miskovic & Hoop, 2006). Hierbij moet onderzocht worden wat de motieven en achterliggende redenen zijn waarom mensen hulp vragen. Niet alleen de drempels bij hulpvragen moeten daarbij in kaart worden gebracht, maar ook de invulling die mensen geven aan hulp (Voets & Nijs, 2009). 6.5.
Monitoring en bijsturing van het aanbod en van het beleid
Het is overduidelijk dat het monitoren van de vraag belangrijk is omdat het een bijsturing van het aanbod mogelijk maakt in de richting van vraaggestuurd werken. Een standaardpraktijk binnen een goede monitoring van de kwaliteit van de zorg zou tevredenheidsonderzoek bij cliënten van de jeugdzorg moeten zijn, dat anoniem wordt uitgevoerd en bij alle diensten en voorzieningen (Aarsse & Monissen, 2001, Cashmore, 2002). Monitoring van het aanbod kan gebeuren door duidelijke prioriteiten te bepalen voor de jeugdzorg. Deze prioriteiten zouden moeten bepaald worden op basis van het principe van de radicale subsidiariteit en via evidence-based werken. Om ervoor te zorgen dat deze radicale subsidiariteit in de praktijk gerealiseerd wordt, zou met enveloppe-financiering kunnen gewerkt worden. Alle diensten en voorzieningen zouden in dit systeem een basisfinanciering krijgen die wordt aangevuld met bijkomende subsidies voor succesvolle doorverwijzingen (in het bijzonder voor de huidige knelpuntdossiers). Een succesvolle doorverwijzing is, op basis van de radicale subsidiariteit, een doorverwijzing naar een lager echelon in de zorg, met de bedoeling uitstroom uit de bijzondere zorg te realiseren, terug naar de basisvoorzieningen. Daarnaast zouden extra subsidies voorzien moeten worden voor de nazorg van minderjarigen in de kwetsbare transitieperiode naar de jongvolwassenheid, in de mate van het mogelijke in functie van uitstroom uit de gespecialiseerde zorg en eventueel in functie van de aansluiting bij volwassen zorg. Om de aanpassingen in de organisatie van de jeugdzorg kans op slagen te geven, mag ook een monitoring en bijsturing van het beleid niet ontbreken. Hiervoor kan inspiratie gehaald worden bij onderzoek naar de overheidsgaven voor het drugbeleid in België, ‘drugbeleid in cijfers’ (Vander Laenen, Vandam, De Ruyver, B & Lievens, 2011). Een analoog onderzoek ‘jeugdzorg in cijfers’ zou toelaten om na te gaan of de overheidsuitgaven voor jeugdzorg wel degelijk gaan naar de prioriteiten (sectoren en doelgroepen) die door de overheid werden bepaald en budgettaire bijsturing mogelijk maken. Vertrekkend vanuit het principe van radicale subsidiariteit zouden de resultaten een daling van de budgetten voor residentiële zorg en een stijging voor andere voorzieningen moeten laten zien. Het lijkt dan ook aangewezen te toetsen of de prioriteiten in de maatschappelijke beleidsnota over jeugdzorg die de ad hoc Commissie Jeugdzorg zal opstellen, één of twee jaar na het inwerking treden ervan, ook weerspiegeld zijn in de budgetten die eraan werden besteed.
13
Referenties Aarsse, H.R. & Monissen, D., (2001). Waardering door klanten en leveranciers. In: Walburg, J.A. & Brinkmann, J. (Eds.). Kwaliteit is geen toeval. De praktijk van de kwaliteitszorg in de ggz. Utrecht: Drukkerij Haasbeek/Alphen aan den Rijn.
Aertsen, I. (2002). De ontwikkeling van een slachtoffergerichte aanpak in het forensisch welzijnswerk. In Bouverne-De Bie, M. et al. (Ed.) Handboek Forensisch Welzijnswerk. Gent: Academia Press, 481-504. Barkmann, C. & Schulte-Markwort, M. (2007). Psychische störingen im Kindes- und Jungendalter: Epidemiologie und Diagnostik. Monatsschrift Kinderheilkunde, 155, 906-914. Besseling, J., Hagen, B., Andriessen, S., te Peele, A., Crone, M., Kok, L. & de Vos, E. (2007). Toename gebruik ondersteuning voor jongeren met een gezondheidsbeperking [WWW]. http://www.landelijkeclientenraad.nl/Content/Downloads/tno%20rapport%20toename%20gebruik%20 wajong%20sept%2007.pdf [26/04/2011]. Biehal, N. & Wade, J. (1996). Looking back, looking forward: care leavers, families and change. Children and Youth Services Review, 18, 425-445. Beyens, K. & Janssens, F. (2009). Gevangenissen voor de eenentwintigste eeuw. De missie is helder: méér capaciteit. Maar waar is de visie? Orde Van de Dag, 48, 7 – 20. Boudewijnse, H.B., Lokven, E. & van Oskam, E. (red.) (2005) Nederlands Leerboek jeugdgezondheidszorg. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Bouverne-De Bie, M., Rosseel, Y., Impens, J., De Visscher, S., Willems, S. & Delens-Ravier, I. (2010). Een link tussen leven in armoede en maatregelen bijzondere jeugdbijstand. Gent: Academia Press. Bradshaw, J., & Richardson, D. (2009). An index of child well-being in Europe. Child Ind Res, 2, 319-351. Broad, B. (1999). Young people leaving care: moving forwards ‘joined up’ solutions. Children and Society, 13, 81-93. Browne, K., Hamilton Giachritsis, C., Johnson, R. & Ostergren, M. (2006) Overuse of institutional care for children in Europe, BMJ, 332, 485-487. Burge, P. (2007). Prevalence of mental disorders and associated service variables among Ontario children who are permanent wards. Canadian Journal of Psychiatry, 52, 305-314. Burns, B., J, Phillips, S. D., Wagner, R. H., Barth, R. P., Kolko, D. J., Campbell, v., et al. (2004). Mental health need and access to mental health services by youths involved with child welfare: a national survey. J. Am. Acad. Child Adolesc. Psychiary, 43, 960-970. 14
Cashmore, J. (2002). Promoting the participation of children and young people in care. Child Abuse & neglect, 26, 837-847. Cashmore, J. & Paxman, M. (2006). Predicting after-care outcomes: the importance of ‘felt’ security. Child and Family Social Work, 11, 232-241. Campaert, G. (2009). 5 jaar Vlaams armoedebeleid, een terugblik (en een vooruitblik). In: Vranken, J., Campaert, G., Dierckx, D. & Van Haarlem, A. (eds.), Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek 2009. Leuven: Acco. Cantillon, B. (2009). De paradox van de investeringsstaat: waarom is de armoede niet gedaald? Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck. Cappon, L. & Vander Laenen, F. (2010). Minderjarigen met een psychiatrische problematiek op de jeugdrechtbank: Hoe beslissen jeugdrechters?, Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 218-226. Cappon, L. & Vander Laenen, F. (2011). The decision making process of juvenile judges concerning minors with(out) mental disorders: a review of literature. In M. Cools e.a. (ed)., European criminal justice and financial and economic crime. Gofs Research Paper Series (vol. 5). Antwerp: Maklu. Claes, L., Roets, G., Coene, G. & Van Hove, G. (2011). Recht op geestelijke gezondheidszorg voor personen met een verstandelijke beperking: onnodig controversieel? Ethiek & Maatschappij, 13, 79-98. Colins, O., Vermeiren, R., Schuyten, G., & Broekaer, E. (2009). Psychiatric disorders in property, violent, and versatile offending detained male adolescents. American Journal of Orthopsychiatr, 79, 31-38. Collishaw, S., Maughan, B., Goodman, R., & Pickles, A. (2008). Time trends in adolescent mental health. Journal of Child Psychologie and Psychiatry, 45, 1350-1362. Costello, E. J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescene. Arch Gen psychiatry, 60, 837-844. Daems, T. & Robert, L. (eds.) (2007). Zygmunt Bauman. De schaduwzijde van de vloeibare moderniteit. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Desai, R. A., Goulet, J. L., Robbins, J., Chapman, J. F., Migdole, S., J., & Hoge, M., A. (2006). Mental health care in juvenile detention facilities: a review. The Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law, 34, 204-214.
15
Deven F., Mostinckx J., Bosmans J., Van der Plas G., Lauwers, M., Ooge, K., Stijnen, L., Dewilde L., Vandeneyt, R., Barbé P., De Cort, L., Vanden Boer, L., Dekker, E. & Roete K. (2009). Welzijn en zorg in Vlaanderen 2009-2010, Mechelen: Wolters Kluwer Belgium. D’ Oosterlinck, F., Broekaert, E., De Wilde, J., Bockaert, L.F. & Goethals, I. (2006). Characteristics and profile of boys and girls with emotional and behavioural disorders in Flanders mental health institutes: a quantitative study. Child, care, health and development, 32, 213-224. Doreleijers, Th.A.H. (1995). Diagnostiek tussen jeugdstrafrecht en hulpverlening. Arnhem: Gouda Quint. Fazel, S. M. R. C., Doll, H. M. D., & Langstrom, N. M. D. (2008). Mental disorders among adolescents in juvenile dentention and correctional facilities: a systematic review and metaregression analysis of 25 surveys. J. Am. Acad. Child Adolesc. Psychiary, 47, 1010-1019. Ford, T., Goodman, R., Meltzer, H. (2003). The British Child and Adolescent Mental Health Survey (1999). The prevalence of DSM-IV disorders. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 1203-1211. Freundlich, M., Avery, R.J. & Padgett, D. (2007). Preparation of youth in congregate care for independent living. Child and Family Social Work, 12, 64-72. Franssens, M., Put, J. & Deklerck, J. (2010). Het beleid van de jeugdmagistraat. Leuven: Universitaire Pers Leuven. Garland, D. (2001). The culture of control: crime and social order in contemporary society. Oxford: Oxford University Press. Geenen, S. & Powers, L.E. (2007). “Tomorrow is another problem” The experiences of youth in foster care during their transition into adulthood. Children and Youth Services Review, 29, 1085-1101. Goussey, B. (2009). Van over naar met. Kessel-Lo: Riso. Grietens, H., Ghesquiere, P. & Pijl, S. (2006). Toename leerlingen met gedragsproblemen in primair en secundair onderwijs. Een Nederlands-Vlaamse vergelijking. Den Haag: Ministerie van OCM. Grisso, T. (2008). Adolescent offenders with mental disorders. The Future of Children, 18, 143-164. Hawton, K., & James, A. (2005). ABC of adolescence. Suicide and deliberate self harm in young people. British Medical Journal, 330, 891-894. X, (2006). HBSC (Rapport Jongeren en gezondheid 2006) [WWW]. http://www.jongeren-engezondheid.ugent.be [29/04/2011]. 16
Hiilamo, H. (2009). What could explain the dramatic rise in out-of-home placement in Finland in the 1990s and early 2000s? Children and Youth Services Review, 31, 177-184. Hyde, J. & Kammerer, N. (2009). Adolescents’ perspectives on placement moves and congregate settings: complex and cumulative instabilities in out-of-home care. Children and Youth Services Review, 31, 265273. Janssens, A., & Deboutte, D. (2010). Psychopathology among children and adolescents in child welfare: a comparison across different types of placement in Flanders, Belgium. J epidemiol Community Health, 64, 353-359. Keil, V., & Price, J. (2006). Externalizing behavior disorders in child welfare settings: Definition, prevalence, and implcations for assessment and treatment. Children and Youth Services Review, 28, 761779. Keller, T.E., Cusick, G.R. & Courtney, M.E. (2007). Approaching the transition to adulthood: Distinctive profiles of adolescents aging out of the child welfare system. Social Service Review, 81, 453-479. Kemshall, H. (2002). Risk, social policy and welfare. Buckingham: Open University Press. Lammertyn, F. (2010). Laatmoderniteit en de zorg voor welzijn. Over de impact van recente maatschappelijke veranderingen op de vraag naar en het aanbod van zorg. Tijdschrift voor Welzijnswerk, 34, 5-26. Lenaerts, G., Roets, G. & Bouverne-De Bie, M. (2011). Een pad bezaaid met exclusiecriteria In: G. Roets (Ed.), Integrale jeugdhulp. Handboek. Brussel: Uitgeverij Politeia nv. Leung, P.W.L., Hung, S.F., Ho, T.P., Lee, C.C., Liu, W.S., Tang, C.P. & Kwong, S.L. (2008). Prevalence of DSM-IV disorders in Chinese adolescents and the effects of an impairment criterion: A pilot community study in Hong Kong. European Child and Adolescent Psychiatry, 17, 452-461. Little, M., Leitch, H. & Bullock, R. (1995). The care careers of long-stay children: the contribution of a new theoretical approaches. Children and Youth Services Review, 17, 665-679. Lodewijckx, E. (2010). Kinderen en gezinsvorm waarin ze opgroeien: een schets van de veranderingen tussen 1990 en 2008. SVR-Webartikel (Studiedienst van de Vlaamse regering). Maluccio, A., Krieger, R. & Pine, B. (1990). Adolescents and their preparation for life after foster family care: an overview. In A. Maluccio, R. Krieger & B. Pine (Eds.), Preparing adolescents for life after foster care: the central role of foster parents (pp. 5-17). Washington, DC: Child Welfare League of America, Inc. McCrae, J. S. (2009). Emotional and behavioral problems reported in child welfare over 3 years. . Journal of emotional and behavioral disorders, 17, 17-28. 17
Mittendorfer-Rutz, E., Rasmussen, F., & Wasserman, D. (2004). Restricted fetal growth and adverse maternal psychosocial and socioeconomic conditions as risk factors for suicidal behaviour of offspring: a cohort study. Lancet, 364, 1135-1140. Ministerie van Onderwijs en Vorming. (z.d.) Onderwijsstatistieken: Bijzonder secundair onderwijs. [WWW]. http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2008-2009/0809_193213_buitengewoon_secundair.pdf [29/04/2011].
Miskovic, M., & Hoop, K. (2006). Action research meets critical pedagogy, Theory, practice, and reflection. Qualitative Inquiry, 12, 269-291. Mulford, C.F., Reppucci, N.D., Mulvey, E.P., Woolard, J.L. & Portwood, S.L. (2004). Legal issues affecting mentally disordered and developmentally delayed youth in the justice system. International journal of Forensic Mental Health, 3, 3-22. NHS Confederation (2009). Key facts and trends in mental health [WWW]. Mental Health Network: http://www.nhsconfed.org/Publications/Documents/MHN_factsheet_August_2009_FINAL_2.pdf [24/04/2011]. Nouwen, E. (2009). Instroom in beweging. Veranderingen in de populatie van de Bijzondere Jeugdzorg. Agora, 25, 27-32. Peeters, S., Jacobs, T. & Driessens, K. (2009). De moeizame zoektocht naar hulpverlening op maat in de Bijzondere Jeugdzorg. Onderzoek naar onevenwichten tussen vraag en aanbod in Antwerpen. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Pijl, Y.J., Kluiter, H. & Wiersma, D. (2000). Increasing use of Dutch mental health care: an investigation. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 35, 564-568. Put, K. (2010). Handboek Jeugdbeschermingsrecht. Brugge: Die Keure. Ridge, T. & Millar, J. (2000). Excluding children: autonomy, friendship and the experience of the care system. Social Policy & Administration, 34, 160-175. Roberts, R.E., Attkisson, C.C. & Rosenblatt, A. (1998). Prevalence of psychopathology among children and adolescents. American Journal of Psychiatry, 155, 715-725. Roberts, R.E., Roberts, C.R. & Xing, Y. (2007). Rates of DSM-IV psychiatric disorders among adolescents in a large metropolitan area. Journal of Psychiatric Research, 41, 959-967.
18
Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press. Scannapieco, M., Connell-Carrick, K. & Painter, K. (2007). In their own words: Challenges facing youth aging out of foster care. Child Adolescent Social Work Journal, 24, 423-435. Schiff, M. (2006). Leaving care: Retrospective reports by alumni of Israeli group homes. Social Work, 51, 343-353. Segal, B.M. & Stewart, J.C. (1995). Substance use and abuse in adolescence: an overview. Child Psychiatry and Human Development, 26, 193-210. Siponen, U., Välimäki, M., Kaivosoja, M., Marttunen, M. & Kaltiala-Heino, R. (2007). Increase in involuntary psychiatric treatment and child welfare placements in Finland 1996-2003: A nationwide register study. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 42, 146-152. Snow, P.C., Wallace, S.D., & Munro, G. (2001). Drug Education with Special Needs Populations: identifying and understanding the challenges. Drugs: Education, Prevention and Policy, 8(3), 261-273. Sourander, A., Santalahti, P., Haavisto, A., Piha, J., Ikäheimo, K. & Helenius, H. (2004). Have there been changes in children’s psychiatric symptoms and mental health service use? A 10-year comparison from Finland. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43, 1134-1145. Stas, K., Serrien, L. & Van Menxel, G. (2008). Jongvolwassenen: tussen wal en schip? Leuven: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Steketee, M., Vandenbroucke, M. & Rijkschroeff, R. (2009). (Jeugd)zorg houdt niet op bij 18 jaar. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Sundell, K, Vinnerljung, B., Löfholm, C.A. & Humlesjö, E. (2007). Child protection in Stockholm: a local cohort study on childhood prevalence of investigations and service delivery. Children and Youth Services Review, 29, 180-192. Tick, N.T., Van Der Ende, J., Verhulst, F.C. (2007). Twenty-year trends in emotional and behavioral problems in Duth children in a changing society. Acta Psychiatrica Scandinavica, 116, 473-482. Ten Have, M., Meertens, V., Scheepers, P., te Grotenhuis, M., Beekman, A. & Vollebergh, W. (2005). Demand for mental health care and changes in service use patterns in the Netherlands, 1979 to 1995. Psychiatric Services, 56, 1409-1415. Teplin, L. A., Abram, K. M., McClelland, G. M., Dulcan, M. K., & Mericle, A. A. (2002). Psychiatric Disorders in Youth in Juvenile Detention. Arch Gen psychiatry, 59, 1133-1143.
19
Thomas, C. R., & Penn, J. V. (2002). Juvenile justice mental health services. Child Adolesc. Psychiatry, 11, 731-748. Van Audenhove, S. & Vander Laenen, F. (2010). Eindelijk vertrokken? Jongeren uit de bijzondere jeugdbijstand op weg naar volwassenheid, TJK, 4, 227-235. Van Braeckel, L. (2010). Jongerenwelzijn: wachtlijsten groeien niet ondanks stijgende vraag [WWW]. Weliswaar: http://www.weliswaar.be/nieuws/p/detail/jongerenwelzijn-wachtlijsten-groeien-nietondanks-stijgende-vraag (23/04/2011) Vandam, L., Colman, C., Vander Laenen, F. & De Ruyver, B., Towards an integral and integrated drug policy pearls and pitfalls. In Cools, M., De Ruyver, B., Easton, M., Pauwels, L., Ponsaers, P., Vande Walle, G., Vander Beken, T., Vander Laenen, F., Vermeulen, G., Vynckier,Gerwinde (eds.), Safety, societal problems and citizens’ perceptions. Antwerpen/Apeldoorn/Portland: Maklu. Vander Laenen, F. (2008). Drugpreventie voor kwetsbare groepen? Jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis aan het woord. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Vander Laenen, F. en Polfliet, K. (2010). Het forensisch welzijnswerk in Vlaanderen, een stand van zaken, Welzijnsgids – Welzijnszorg, Beleid, 75, 113-131. Vander Laenen, F., Vandam, L., De Ruyver, B. & Lievens, D. (2011). Studies on public drug expenditure in Europe, possibilities and limitations, Bulletin on narcotics, 60, 23-39. Van Haarlem A. & Dierckx, D. (2010). Armoedebeleid in tijden van crisis. In Vranken, J., De Blust, S., Dierckx, D. & Van Haarlem, A. (eds.)., Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2010. Leuven: Acco,. Van t’hek, H., (2006) Kinderen eerst: kijken, zien en waarnemen in de wereld van kindermishandeling, jeugdzorg en kinderbescherming, Assen: Van Gorcum. Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: a descriptive and developmental perspective. Clinical Psychology Review, 23, 277-318. Vermeiren, R., De Clippele, A., & Deboutte, D. (2000). A descriptive survey of Flemish delinquent adolescents. Journal of Adolescence, 23, 277-285. Vervotte, I. (2006). Globaal plan jeugdzorg, De Kwetsbaarheid voorbij … Opnieuw verbinding maken. Brussel. Vlaamse overheid. (2010). Aan de slag met efficiënte en effectieve praktijken in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Brussel: Vlaamse Overheid. Vlaams Parlement (2010). Commissie ad hoc jeugdzorg [WWW]. Vlaams http://www.vlaamsparlement.be/vp/commissies/commissie_jeugdzorg.html [29/04/2011].
Parlement:
20
Vlaamse Regering (2004). Beleidsnota 2004-2009, Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Brussel: Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Vlaams Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Voets, J., & Nijs, J. (2009). Over de mazeen en het net(werk). De (on)mogelijkheden om intersectoraal te handelen. In G. Roets (Ed.), Integrale jeugdhulp. Handboek. Brussel: Uitgeverij Politeia nv. Vogels, M. (2009). Zorgen voor morgen (H. 1). In Vogels, M., Het welzijnsbeleid in Vlaanderen. Leuven: LannooCampus.
Wacquant, L. (2010). Straf de armen, Het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid. Berchem: Epo Uitgeverij. Wade, J & Dixon, J. (2006). Making a home, finding a job: investigating early housing and employment outcomes for young people leaving care. Child and Family Social Work, 11, 199-208. Wasserman, G. A., McReynolds, L. S., Lucas, C. P., Fisher, P., & Santos, L. (2002). The voice DISC-IV with incarcerated male youths: prevalence of disorder. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 157, 1806-1810. Wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008 (B.S. 7.XI.2008) X. (2010). Kerncijfers GGZ 2004-2009 [WWW] Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid: http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Zorgaanbod-en-verlening/Geestelijkegezondheidszorg/Cijfers-over-centra-voor-geestelijke-gezondheidszorg/ [29/04/2011]. Zandberg, Tj. (1999). Residentiele jeugdzorg: kritische kanttekeningen. In: R. de Groot & J.D. van der Ploeg (red.), Het kind van de eeuw: het kind van de rekening? Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Zwirs, B.W.C. , Burger, H., Schulpen, T.W.J., Wiznitzer, M., Fedder, H., Buitelaar, J.K. (2007). Prevalence of psychiatric disorders among children of different ethnic origin. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 556-566.
21