Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Nalatenschappen - uitoefening van het recht van verhaal door een (mede)erfgenaam m.b.t de begrafeniskosten door hem betaald (art.350 B.W)
Datum 26 oktober 2006
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
in de zaak van: G.R, ¿, wonende te X, appellante, hebbende als raadsman mr. DHONT Evelyne, advocaat te 8000 BRUGGE, Leopold I laan 21 tegen: 1.
G.My., ¿,
wonende te Y,
eerste geïntimeerde,
1A
hebbende als raadsman mr. DE TAEYE Jacques, advocaat te 9990 MALDEGEM, Stationsstraat
2.
G.F, ¿,
Wonende Z,
tweede geïntimeerde,
hebbende als raadsman mr. KERCKAERT Luc, advocaat te 9990 MALDEGEM, Nieuwstraat 26
3.
G.V, ¿,
wonende te A,
derde geïntimeerde,
die niet verschijnt noch iemand voor haar,
4.
G.M, ...,
wonende te B,
vierde geïntimeerde,
63
hebbende als raadsman mr. DE NEVE Christian, advocaat te 9910 KNESSELARE, Urselseweg
5.
G.K, ¿,
wonende te C,
vijfde geïntimeerde,
die in persoon verschijnt,
velt het hof het volgend arrest: Partijen werden op de openbare terechtzitting van 29 juni 2006 gehoord in hun middelen en besluiten; de debatten werden gesloten en de zaak werd in beraad genomen.
De overgelegde overtuigingsstukken en het dossier van de rechtspleging, omvattende inzonderheid: ‐ het dossier van de rechtspleging van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, waaronder het bestreden vonnis van de 1e kamer van deze rechtbank d.d. 26 februari 2003, gekend onder A.R. 02/801/A, ‐
het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie van het hof op 16 mei 2003,
werden ingezien. A.
de feitelijke gegevens en antecedenten
Appellante en geïntimeerden, alsook: ‐
G.C,
‐
G.G,
‐
G.N,
‐
G.I,
‐
G.A,
zijn de kinderen van wijlen G.E en zijn echtgenote wijlen C.J. Wijlen C.J overleed op 16 april 1998 (stuk 5 vierde geïntimeerde) terwijl wijlen G.E overleed op 29 juni 2001 (stuk 4 vierde geïntimeerde ). De begrafeniskosten voor wijlen C.J bedroegen 145.023,‐ frank (thans 3.595,03 euro), terwijl de begrafeniskosten voor wijlen G.E 144.746,‐ frank (thans 3.588,16 euro) bedroegen. Volgens appellante was de nalatenschap van de overledenen evenwel ontoereikend om deze kosten te dragen en heeft zij deze voorgeschoten. Zij legt desbetreffend volgende stukken neer:
‐ de factuur nr. 9700593 d.d. 22 april 1998 van de B.V.B.A. Donald Bleyaert ad 145.023,‐ frank (3.595,03 EUR) voor de begrafenis van wijlen C.J, gericht aan wijlen G.E (stuk 2 appellante) waarop twee handgeschreven vermeldingen werden aangebracht, m.n:
¿Voldaan door
M. E.G
KAREL MIRYSTRAAT 5
Brugge
(handtekening)¿
en:
¿(handtekening doorheen firmastempel van de B.V.B.A. D. BLEYAERT & Zoon)
Ontvangen contant
de som van 145.023 BEF (thans 3.595,03 EUR)
van R.G¿;
‐ de factuur nr. 20010862 d.d. 5 juli 2001 van de B.V.B.A. Donald Bleyaert ad 144.746,‐ frank (3.588,16 EUR) voor de begrafenis van wijlen G.E, gericht aan appellante (stuk 1 appellante) waarop volgende handgeschreven vermeldingen werd aangebracht:
¿Voldaan contant
op 20/8/2001 door
R.G¿
(handtekening doorheen firmastempel van de B.V.B.A. D. BLEYAERT & Zoon)¿.
Door tweede geïntimeerde wordt een kopie van voormelde factuur d.d. 22 april 1998 voorgelegd waarop enkel de eerste handgeschreven vermelding voorkomt (enig stuk tweede geïntimeerde). Appellante stelt eveneens dat zij bovenop deze begrafeniskosten tevens: ‐
andere kosten voor de begrafenis,
‐
kosten voor het leeghalen van de woning van wijlen haar vader,
‐
de huur voor de maand juli 2001 van deze woning,
‐
een aantal andere rekeningen,
heeft betaald, zodat zij aan een totaal bedrag kwam van 330.343,‐ frank (thans 8.188,99 euro) aan kosten die door haar werden gedragen. Gezien volgens appellante na het overlijden van haar vader volgende gelden ter beschikking waren: ‐
bankrekening: 39.800,‐ frank, thans 986,62 euro
‐
spaarkas:
7.865,‐ frank, thans 194,97 euro
‐
cash in huis:
3.000,‐ frank, thans 74,37 euro
‐
terugbetaling ziekenkas:
1.895,‐ frank, thans 46,98 euro,
zijnde in totaal 52.560,‐ frank, thans 1.302,93 euro, diende volgens haar het verschil, nl. per saldo een totaal bedrag van 277.783,‐ frank (thans 6.886,06 euro) verdeeld te worden onder de 11 kinderen, zijnde aldus 25.253,‐ frank (thans 626,01 euro) per kind. Noch van de kosten welke appellante in rekening brengt noch van de gelden die ter beschikking waren, worden evenwel stukken voorgelegd, behoudens: ‐ een onkostennota ad 17.377,‐ frank (thans 430,76 euro) van de stad Brugge d.d. 5 juli 2001 voor de begrafenis van wijlen G.E (stuk 5 appellante); ‐ een ontvangstbewijs van pastoor Vansteelandt voor de vergoeding ad 1.500,‐ frank (37,18 EUR) van het zangkoor voor de uitvaartliturgie van wijlen G.E (stuk 6 appellante); ‐ kopie van het bankafschrift d.d. 6 juni 2001 van de bankrekening van wijlen G.E (stuk 8 appellante). Tevens legt zij verklaringen d.d. 20 april 2002 voor van G.A, G.I, G.G, G.N en d.d. 22 april 2002 van G.C waarin deze bevestigen dat appellante samen met haar echtgenoot de begrafeniskosten van wijlen C.J betaalde (stukken 7 appellante). Appellante laat gelden dat deze 5 broers en zusters haar integraal hun deel van alle kosten terugbetaalden doch geïntimeerden nalieten zulks te doen. Bij aangetekend schrijven d.d. 21 augustus 2001 aan ieder der geïntimeerden afzonderlijk werd door appellante een aanmaning verstuurd om het ‐ al dan niet resterend aandeel ‐ in deze kosten terug te betalen (stukken 3a t.e.m. 3g appellante ‐ zie ook stuk 2 vierde geïntimeerde) waarbij een verrekening met overzicht van de kosten en de gelden was gevoegd (stuk 3f appellante ‐ zie ook stuk 2 vierde geïntimeerde).
Aldus werd: ‐
eerste geïntimeerde aangemaand om volgend bedrag te betalen:
¿
verschuldigd bedrag: 25.253,‐ frank, thans 626,01 euro;
¿
reeds betaald: ‐ 14.502,‐ frank,
¿
verhaalkosten: 500,‐ frank,
zijnde in totaal: 11.949,‐ frank, thans 296,21 euro;
‐
tweede geïntimeerde aangemaand om volgend bedrag te betalen:
¿
verschuldigd bedrag: 25.253,‐ frank, thans 626,01 euro;
¿
reeds betaald: ‐ 12.015,‐ frank,
¿
verhaalkosten: 500,‐ frank,
zijnde in totaal: 13.738,‐ frank, thans 340,56 euro;
thans 359,50 euro;
thans 12,39 euro;
thans 297,84 euro;
thans 12,39 euro;
‐ terwijl derde t.e.m. vijfde geïntimeerde aangemaand werden om tot betaling over te gaan van volgend bedrag: ¿
verschuldigd bedrag: 25.253,‐ frank, thans 626,01 euro;
¿
interest op onkosten
begrafenis moeder:
¿
verhaalkosten: 500,‐ frank,
zijnde in totaal 26.742,‐ frank, thans 662,92 euro.
989,‐ frank,
thans 24,52 euro;
thans 12,39 euro;
Hierop werd enkel gereageerd door de raadsman van vierde geïntimeerde middels schrijven d.d. 28 augustus 2001 (stuk 3 bundel vierde geïntimeerde). In dit schrijven betwistte vierde geïntimeerde nog iets verschuldigd te zijn en werd verzocht om een kopie van alle stukken (facturen en betalingsbewijzen). Tevens werd aan appellante verzocht om: ‐
een inventaris van de meubelen over te maken en te melden waar deze zich thans bevinden,
‐
een inventaris van het goudwerk over te maken,
‐
het polisnummer ¿der verzekering¿ en het uitgekeerd bedrag mede te delen,
‐
alle andere tegemoetkomingen welke werden ontvangen mede te delen,
alsook werd zij aangemaand om: ‐ rekening en verantwoording af te leggen en alle bankrekeninguittreksels vanaf 1 januari 1998 mede te delen, ‐ te melden of er een aanvraag werd gedaan om alle kosten te recupereren en een vergoeding te bekomen gelet op de tewerkstelling van wijlen G.E in Duitsland, ‐ alle nuttige stukken zoals teruggave P&V, tussenkomsten mutualiteiten, teruggave borg enz. voor te brengen. In fine van dit schrijven werd gemeld: ¿Kunt u mededelen wanneer de meubelen, het goudwerk,enz. zullen verdeeld worden, want als kliënt hierbij niet betrokken wordt en U bedeelt U zelf dit toe, maakt U en alle anderen welke iets nemen zich schuldig aan het wegmaken van de nalatenschap, iets wat zowel strafrechtelijk als burgelijke gevolgen heeft.¿ Enig antwoord op dit schrijven ligt niet voor. Wel werden geïntimeerden bij afzonderlijk schrijven van de raadsman van appellante d.d. 18 oktober 2001 (stukken 4a t.e.m. 4e appellante) opnieuw aangemaand om hun aandeel in de kosten van de nalatenschap te voldoen. Op 19 februari 2002 ging appellante over tot dagvaarding van geïntimeerden voor de rechtbank van eerste aanleg te Brugge teneinde: ‐ eerste geïntimeerde te horen veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 296,21 euro, ‐ tweede geïntimeerde te horen veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 340,56 euro, ‐ derde t.e.m. vijfde geïntimeerde elk afzonderlijk te horen veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 662,92, vermeerderd met de moratoire interesten vanaf 21 augustus 2001 en de gerechtelijke interesten.
Tevens verzocht zij geïntimeerden solidair en in solidum te horen veroordelen tot de gerechtskosten en het tussen te komen vonnis uitvoerbaar te horen verklaren bij voorraad, niettegenstaande enig verhaal en zonder mogelijkheid tot borgstelling noch kantonnement. De in eerste aanleg vertegenwoordigde geïntimeerden concludeerden tot de onontvankelijkheid minstens ongegrondheid van deze vordering van appellante. Door zowel eerste, tweede als vierde geïntimeerde werd middels tegeneis om de vereffening‐ verdeling verzocht van de nalatenschap van zowel wijlen C.J als wijlen G.E en van de huwgemeenschap tussen hen beiden. Tevens verzocht vierde geïntimeerde om appellante te horen veroordelen tot het afleggen van rekenschap en verantwoording omtrent het actief, m.n. dat zij: ‐
een inventaris voorlegt van de meubelen en waar zij zich heden bevinden;
‐
een inventaris voorlegt van het goudwerk en waar het zich heden bevindt;
‐ informatie verstrekt omtrent de verzekering (polisnummer, uitgekeerd bedrag, enz), omtrent alle andere tegemoetkomingen die zij verkreeg, tussenkomst mutualiteit; ‐ de bankuittreksels voorlegt vanaf 1 januari 1998 of een door de bank opgesteld overzicht vanaf 1 januari 1998; ‐
rekenschap geeft over wat met het contant geld gebeurde enz..
Eerste en tweede geïntimeerden verzochten eveneens te horen zeggen voor recht dat appellante alle informatie diende te verstekken omtrent alle lichamelijke en onlichamelijke onroerende goederen, terwijl eerste geïntimeerde ook verzocht te horen zeggen voor recht dat de ASLK‐bank, met zetel te 8000 Brugge, Rontsaertbekestraat, alle uittreksels dient over te dragen omtrent de rekening, waarschijnlijk op naam van wijlen G.E, en dit voor de periode van 16 april 1998 tot 1 september 2002. Bij het bestreden vonnis werd de vordering van appellante ontvankelijk verklaard doch afgewezen als ongegrond. Op tegeneis werd:
‐ de vereffening‐verdeling bevolen van de nalatenschap van wijlen C.J en wijlen G.E alsook van de tussen hen bestaande huwgemeenschap; ‐ notaris Vandeputte Bart, met standplaats te Brugge, daartoe aangesteld en werd notaris Fieuws Steven, aangesteld om de niet verschijnende of weigerende partijen te vertegenwoordigen overeenkomstig artikel 1209 Ger.W.; ‐ voor recht gezegd dat appellante ten aanzien van de notarissen rekenschap en verantwoording dient af te leggen in verband met het actief van de nalatenschappen en huwgemeenschap en meer bepaald dat zij: ¿
een inventaris dient voor te leggen van de meubelen en waar zij zich heden bevinden;
¿
een inventaris dient voor te leggen van het goudwerk en waar het zich heden bevindt;
¿ informatie dient te verstrekken omtrent de verzekering (polisnummer, uitgekeerd bedrag, enz.) omtrent alle tegemoetkomingen die zij verkreeg, tussenkomst mutualiteit, ¿; ¿ de bankuittreksels dient voor te leggen vanaf 1 januari 1998 of een door de bank opgesteld overzicht vanaf 1 januari 1998; ¿
aan te geven wat met het contant geld gebeurde enz..
Tenslotte werd appellante veroordeeld tot het betalen van de gedingkosten aan de zijde van eerste, tweede en vierde geïntimeerden, telkens begroot op 334,66 euro rechtsplegingsvergoeding en werd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, spijts alle verhaal en zonder enige borgstelling. B.
de vorderingen in hoger beroep
1. Appellante vordert haar hoger beroep ontvankelijk en gegrond te horen verklaren en dienvolgens het vonnis a quo teniet te horen doen en opnieuw wijzende: ‐
in hoofdorde haar oorspronkelijke vordering gegrond te horen verklaren en dienvolgens:
¿ eerste geïntimeerde te horen veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 296,21 euro;
¿ tweede geïntimeerde te horen veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 340,56 euro; ¿ derde t.e.m. vijfde geïntimeerde elk afzonderlijk te horen veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 662,92 euro; vermeerderd met de moratoire interesten vanaf 21 augustus 2001 en de gerechtelijke interesten; ‐ ondergeschikt, voor het geval haar bundel niet de nodige bewijsstukken mocht bevatten of de feiten niet genoegzaam bewezen zouden voorkomen, om haar vordering gegrond te horen verklaren, haar, vooraleer ten gronde te oordelen, te machtigen om te bewijzen door alle middelen van recht, getuigen inbegrepen, dat zij de kosten van de begrafenis van wijlen haar moeder C.J heeft voorgeschoten nu wijlen haar vader G.E niet over voldoende middelen beschikte. Tevens verzoekt zij geïntimeerde solidair en in solidum te horen veroordelen tot de gerechtskosten. 2. Eerste geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep en de bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van appellante tot alle kosten van het geding. 3. Tweede geïntimeerde verzoekt het hoger beroep als onontvankelijk en ongegrond te horen afwijzen en dienvolgens het bestreden vonnis te bevestigen, met veroordeling van appellante tot de kosten van beide aanleggen. Tevens verzoekt hij appellante bij tegenvordering te horen veroordelen tot het betalen aan hem van een schadevergoeding wegens tergend en roekeloos geding ten bedrage van 500,00 euro. 4.
Door derde geïntimeerde werden geen conclusies neergelegd. 5. Vierde geïntimeerde verzoekt het hoger beroep als onontvankelijk en ongegrond te horen afwijzen, minstens te horen zeggen dat de erfgenamen de kosten dienen te dragen, en te stellen dat het voorbarig is in te gaan op de vordering van appellante vooraleer de respectieve vereffening‐verdeling tussenkomt. Ondergeschikt verzoekt hij het vonnis gewezen door de eerste rechter integraal te horen bevestigen. Verder vraagt vierde geïntimeerde om appellante te horen veroordelen tot de kosten van het geding alsook haar te horen veroordelen tot betaling aan hem van een schadevergoeding van 1.000,00 euro wegens tergend en roekeloos beroep, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten. 6. Vijfde geïntimeerde laat in een schrijven aan het hof d.d. 21 mei 2004, neergelegd ter griffie op 25 mei 1994, gelden dat zij nog met een aantal vragen zit, m.n. waar de bezittingen zijn van wijlen haar vader G.E en waar de bewijzen van betalingen of stortingen en van gemaakte kosten door appellante zijn. Enige vordering wordt door haar niet geformuleerd. C.
beoordeling
1. Waar zowel door tweede als vierde geïntimeerde wordt geconcludeerd tot de onontvankelijkheid van het hoger beroep dient vastgesteld te worden dat door hen geen enkel middel van onontvankelijkheid van het door appellante aangewend rechtsmiddel wordt aangegeven. Het bestreden vonnis werd op verzoek van vierde geïntimeerde betekend aan appellante op 8 mei 2003, terwijl het verzoekschrift tot hoger beroep werd neergelegd ter griffie van het hof op 16 mei 2003 (niet genummerd stuk vierde geïntimeerde). Gezien geen andere akte van betekening voorligt en bij gebreke van opwerping desbetreffend vermag het hof aan te nemen dat door appellante tijdig hoger beroep werd gesteld. Eveneens werd het hoger beroep in regelmatige vorm ingesteld. Waar appellante over de vereiste hoedanigheid en het vereist belang beschikt om hoger beroep in te stellen en haar hoger beroep met inachtname van de wettelijke vormvoorschriften en tijdig werd aangebracht, ontwaart het hof geen middel van onontvankelijkheid. Het hoger beroep van appellante is derhalve ontvankelijk. 2. Het hoger beroep van appellante is louter en alleen beperkt tot de afwijzing van haar hoofdvordering voor de eerste rechter.
Zij stelt geen hoger beroep in tegen de op tegeneis bevolen vereffening‐verdeling van de huwgemeenschap van wijlen haar ouders en van hun nalatenschappen (en dit spijts het feit dat deze vereffening‐verdeling werd bevolen in afwezigheid van 5 mede‐erfgenamen). Waar de zaak op de terechtzitting werd gefixeerd in toepassing van artikel 803‐804 Ger.W. en derde geïntimeerde ter terechtzitting niet verscheen werd opzichtens haar verstek gevorderd. Gezien, zoals gesteld, het hoger beroep beperkt is tot de afwijzing van de hoofdvordering voor de eerste rechter betreft het in casu geen onsplitsbaar geschil. Een geschil immers is immers enkel onsplitsbaar wanneer de gezamelijke tenuitvoerlegging van de onderscheiden beslis¬singen waartoe het aanleiding geeft, materieel onmoge¬lijk zou zijn. Het gerechtelijk wetboek heeft elke verwijzing naar het juris¬prudentieel begrip van logische onsplitsbaar¬heid, afge¬leid uit de aard van het geschil, laten vallen en geop¬teerd voor een criterium waarbij de onsplitsbaarheid enkel bepaald wordt door verwijzing naar de absolute onmoge¬lijkheid om de onderscheiden beslissingen gezamenlijk ten uitvoer te leggen. Een desgevallende veroordeling van eerste, tweede, vierde en vijfde geïntimeerden en een eventuele ongegrondverklaring van de vordering lastens derde geïntimeerde bij een verzetsprocedure voor het hof, maakt een gezamelijke tenuitvoerlegging van deze onderscheiden beslissingen niet onmogelijk. Aldus kan opzichtens derde geïntimeerde een arrest bij verstek worden gewezen. 3. Terecht heeft de eerste rechter de vordering van appellante ontvankelijk verklaard.
Vierde geïntimeerde kan ter zake niet gevolgd worden in zijn standpunt dat gezien de begrafeniskosten ten laste zijn van de nalatenschap deze dienen betaald te worden met de in de nalatenschap aanwezige activa. Begrafeniskosten zijn geen schuld van de overledene omdat ze na het overlijden ontstaan. Deze begrafeniskosten maken wel een onderdeel van het passief van de nalatenschap uit dat in principe door de erfgenamen moet worden gedragen, vermits zij in hun hoedanigheid van algemene rechtsopvolgers de nalatenschap verkrijgen. De juridische grondslag voor de uitoefening van het recht van verhaal door een (mede)erfgenaam met betrekking tot de begrafeniskosten door hem betaald, is de wettelijke regel dat elke erfgenaam moet bijdragen in de betaling van de schulden en lasten van de nalatenschap, ieder naar evenredigheid van wat hij daaruit ontvangt (artikel 870 B.W.). De mede‐erfgenamen zijn tot betaling gehouden, proportioneel met hun erfdeel (artikel 873 B.W.), m.a.w. naar evenredigheid met het erfdeel waartoe elke erfgenaam geroepen is. Enkel in geval van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving zijn de erfgenamen slechts tot de schulden van de nalatenschap gehouden ten belope van het actief van de nalatenschap. In casu is er geen sprake dat één der erfgenamen, en dus ook niet vierde geïntimeerde, de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving zou hebben aanvaard. Evenzeer haalt vierde geïntimeerde ten onrechte artikel 785 B.W. aan, gezien er evenmin sprake is dat één der erfgenamen, laat staan hij zelf, de nalatenschap zou hebben verworpen. Overigens verzocht vierde geïntimeerde voor de eerste rechter middels tegeneis om de vereffening‐verdeling van de huwgemeenschap van zijn ouders en van hun nalatenschappen. Tenslotte staat het feit dat krachtens artikel 19, 2° Hyp.W. de begrafeniskosten bevoorrecht zijn op alle roerende goederen van de nalatenschap, voor zover ze in verhouding staan tot de stand en het vermogen van de overledene, niet in de weg dat appellante van ieder der mede‐erfgenamen hun aandeel in de door haar betaalde begrafeniskosten terugvordert. Besluitend kan dus worden gesteld dat appellante op grond van artikel 870 Ger.W. geïntimeerden kan aanspreken tot betaling van hun deel van de begrafeniskosten. Het feit dat de begrafeniskosten ‐
in geval de nalatenschap voldoende actief bedraagt ‐ voorafgaand kunnen worden betaald uit het actief van de nalatenschap, waarbij het saldo alsdan verdeeld wordt onder de erfgenamen pro parte hereditatis, belet niet dat een erfgenaam die de begrafeniskosten betaalde de vordering tot verhaal ‐ buiten de vereffening‐verdeling van de nalatenschap ‐ lastens de mede‐erfgenamen instelt. M.a.w. dient de vereffening‐verdeling van de nalatenschap niet afgewacht te worden om een dergelijke vordering in te leiden. 4. De eerste rechter wees de vordering van appellante evenwel af als ongegrond om reden dat zowel wat betreft de begrafeniskosten van wijlen C.J als wat betreft de begrafeniskosten van wijlen G.E geen bewijs voorligt dat deze werden betaald met gelden van appellante. Meer bepaald liet de eerste rechter gelden dat: ‐ appellante overeenkomstig artikel 1141 B.W. (hetgeen moet zijn artikel 1341 B.W.) de betaling met eigen gelden moet bewijzen met een schriftelijke akte en het getuigenbewijs niet wordt toegelaten nu het gaat om een bedrag van meer dan 375,00 euro; ‐ appellante evenmin een begin van bewijs door geschrift in de zin van artikel 1347 B.W. voorlegde; derwijze dat haar vordering diende te worden afgewezen als ongegrond bij gebrek aan bewijs. Het hof kan deze zienswijze evenwel niet onderschrijven. Het bewijs van een betaling van een zaak van meer dan 375,00 euro dient inderdaad geleverd te worden middels een geschrift gezien de betaling een rechtshandeling daarstelt; zij dooft de verbintenis uit (artikel 1341 B.W.). Evenwel vindt artikel 1341 B.W. slechts toepassing opzichtens de partijen betrokken bij de rechtshandeling.
M.a.w. enkel in de relatie tussen de betrokken partijen (in casu appellante ‐ begrafenisondernemer) dient de betaling als tenietgaan van de verbintenis van appellante door middel van een geschrift bewezen te worden. Opzichtens derden ‐ in casu geïntimeerden ‐ is deze betaling een rechtsfeit dat door alle middelen van recht, getuigen en vermoedens inbegrepen, kan worden bewezen. In die zin oordeelde de eerste rechter ten onrechte dat de vordering van appellante diende afgewezen te worden als ongegrond om reden dat er geen schriftelijk bewijs van betaling middels eigen penningen werd geleverd. In deze instantie is het hof van oordeel dat er voldoende met elkaar gewichtige en overeenstemmende vermoedens voorliggen dat de begrafeniskosten van wijlen haar moeder en vader ter dege door appellante werden betaald. Wat de begrafeniskosten betreft van wijlen C.J dient meer bepaald vastgesteld te worden dat: ‐ afgezien van het feit dat op de voormelde factuur van de B.V.B.A. Donald Bleyaert handgeschreven werd vermeld dat deze werd voldaan door wijlen G.E, deze begrafenisondernemer evenwel ook attesteerde dat het bedrag van 145.023,‐ frank (thans 3.595,45 euro) contant werd ontvangen van appellante, terwijl geen der geïntimeerden hieromtrent een valsheidsprocedure uitlokte; ‐ de niet inzake zijnde broers en zusters van appellante en geïntimeerden allen attesteerden dat appellante (en haar echtgenoot) de begrafeniskosten van wijlen hun moeder betaalde(n). Wat de begrafeniskosten van wijlen G.E betreft stelt het hof vast dat de factuur van deze begrafeniskosten door de B.V.B.A. Donald Bleyaert werd gericht aan appellante en de begrafenisondernemer op de factuur attesteerde dat deze door appellante werd voldaan. Daarenboven: ‐ wordt niet betwist dat de begrafeniskosten ter dege werden betaald doch wordt op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze facturen ¿ in tegenstelling tot er op voorkomende vermeldingen ¿ door een andere persoon (al dan niet erfgenaam) dan appellante werden betaald; ‐ wordt evenmin betwist dat de niet inzake zijnde erfgenamen van wijlen C.J en wijlen G.E voorbehoudloos hun aandeel in de begrafeniskosten voldeden;
‐ dient vastgesteld te worden dat evenmin betwist wordt dat zowel eerste geïntimeerde als tweede geïntimeerde voorbehoudloos een deel van hun aandeel in de begrafeniskosten betaalden, m.n. respectievelijk 14.502,‐ frank (thans 359,50 euro) en 12.015,‐ frank (thans 297,84 euro). Bovenstaande elementen doen het hof er inderdaad toe te besluiten dat er voldoende met elkaar gewichtige en overeenstemmende vermoedens aanwezig zijn om aan te nemen dat deze begrafeniskosten wel degelijk door appellante werden betaald. Mutatis mutandis geldt desbetreffend hetzelfde voor: ‐ de onkostennota voor de begrafenis van wijlen G.E van de stad Brugge ad 17.377,‐ frank (thans 430,76 euro); ‐
de kosten voor het zangkoor tijdens de begrafenis ad 1.500,‐ frank (thans 37,18 euro).
In die zin is het dan ook niet noodzakelijk om in te gaan op het door appellante in subsidiaire orde aangeboden getuigenbewijs, evenmin als desgevallend het bevelen van de persoonlijke verschijning van de partijen (zie conclusies neergelegd ter griffie op 30.06.2004, blz. 4 in fine). Wat de overige door appellante aangerekende kosten betreft, m.n. kosten bloemen, telefoonkaart, huren verhuiswagen, mazout verhuiswagen, leeghalen huis, Imewo, huishuur juli 2001, Belgacom, ziekenhuis Sint‐Lucas en Sint‐Jan en koffie, dient , afgezien van de vraag: ‐
of al deze kosten als ¿begrafeniskosten¿ kunnen worden aangemerkt,
‐ en in ontkennend geval op welke rechtsgrond deze kosten dan zouden kunnen teruggevorderd worden, vastgesteld te worden dat hieromtrent door appellante geen enkel stuk wordt voorgelegd. Bij gebreke aan enig bewijskrachtig element desbetreffend dient het verhaal van appellante lastens geïntimeerden met betrekking tot deze onkosten als ongegrond te worden afgewezen. 5.
Besluitend kan worden gesteld dat appellante met betrekking tot volgende bedragen haar verhaal op geïntimeerden pro parte hereditatis kan uitoefenen: ‐
begrafeniskosten wijlen C.J:
3.595,03 euro
‐
begrafeniskosten wijlen G.E:
3.588,16 euro
‐
onkostennota stad Brugge:
430,76 euro
‐
kosten kerkkoor:
37,18 euro
totaal: 7.651,13 euro. Van dit bedrag dient de som van 1.302,93 euro in mindering gebracht te worden, zijnde het bedrag dat de appellante in haar afrekening aan geïntimeerden d.d. 21 augustus 2001 bevestigde ontvangen te hebben uit de nalatenschap van wijlen G.E (en hetgeen als een buitengerechtelijke bekentenis is te beschouwen). Aldus dient het totaal door de erfgenamen verschuldigde begrafeniskosten bepaald te worden op 6.348,21 euro, zijnde 577,11 euro voor elk der erfgenamen. Rekening houdende met de betalingen die werden verricht door eerste geïntimeerde en tweede geïntimeerde blijft aldus verschuldigd door: ‐
eerste geïntimeerde: een bedrag van 577,11 euro ‐ 359,50 euro, zijnde 217,61 euro;
‐
tweede geïntimeerde: een bedrag van 577,11 euro ‐ 297,84 euro, zijnde 279,27 euro;
‐
derde t.e.m. vijfde geïntimeerden elk een bedrag van 577,11 euro.
Op dit bedrag kunnen, in acht genomen het bepaalde in artikel 1153 B.W., enkel interesten verschuldigd zijn vanaf de eerste aanmaning, zijnde in casu 21 augustus 2001, terwijl op grond van dezelfde wetsbepaling de door appellante in haar afrekening d.d. 21 augustus 2001 gevorderde vergoeding voor ¿verhaalkosten¿ ad 500,‐ frank (thans 12,39 euro) als ongegrond dient te worden afgewezen. 6.
Gezien het hoger beroep van appellante deels gegrond wordt verklaard is de vordering van tweede geïntimeerde tot het bekomen van een vergoeding wegens tergend en roekeloos geding alsook de vordering van vierde geïntimeerde tot het bekomen van een vergoeding wegens tergend en roekeloos beroep als ongegrond af te wijzen. 7. Onder toepassing van artikel 1017 Ger.W. dienen geïntimeerden tot elk 1/5e van de kosten van het geding aan de zijde van appellante te worden verwezen. Bij de beoordeling van de zaak zijn de door de partijen nog in Belgische frank uitgedrukte bedragen wetshalve omgezet in Euro, tevens rekening houdend met de afrondingsbepalingen. Wanneer de Belgische franken nog zijn vermeld, is dit louter ter informatie. OP DIE GRONDEN, HET HOF, Rechtdoende bij verstek ten aanzien van derde geïntimeerde en op tegenspraak ten aanzien van de andere gedingpartijen; gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechts¬zaken; Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en deels gegrond.
Vernietigt binnen de perken van het (beperkt) hoger beroep het bestreden vonnis en opnieuw wijzende, veroordeelt: ‐
eerste geïntimeerde tot het betalen aan appellante van een bedrag van 217,61 euro;
‐
tweede geïntimeerde tot het betalen aan appellante van een bedrag van 279,27 euro;
‐ derde t.e.m. vijfde geïntimeerden elk tot het betalen aan appellante van een bedrag van 577,11 euro; te vermeerderen met de moratoire interesten aan de wettelijke interestvoet vanaf 21 augustus 2001 tot en met 18 februari 2002 en met de gerechtelijke moratoire interesten aan de wettelijke interestvoet vanaf 19 februari 2002 tot en met de dag der integrale betaling. Verwijst geïntimeerden elk tot 1/5e van de kosten van het geding aan de zijde van appellante en begroot deze volgens opgave op: ‐
dagvaardingskosten (volgens opgave): 325,51 euro
‐
rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg (herleid):
‐
rolrecht hoger beroep (volgens opgave):
‐
rechtsplegingsvergoeding hoger beroep (volgens opgave):
334,66 euro
186,00 euro 446,21 euro .
Laat de overige kosten ten laste van diegene die ze heeft uitstaan. Wijst het meer of anders door appellante gevorderde af als ongegrond. Verklaart de vordering van tweede geïntimeerde tot het bekomen van een vergoeding wegens tergend en roekeloos geding alsook de vordering van vierde geïntimeerde tot het bekomen van een vergoeding wegens tergend en roekeloos beroep ontvankelijk doch wijst ze af als ongegrond. Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het hof van beroep te Gent, ELFDE KAMER, zetelende in burgerlijke zaken, op ZESENTWINTIG OKTOBER TWEEDUIZEND EN ZES. aanwezig:
S. DE BAUW, raadsheer M. RYDE, raadsheer A. COLPAERT, raadsheer D. VAN DEN DRIESSCHE, griffier