Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Faillissement. Bevrijding kosteloze zekerheidsteller. Geen economisch belang. Verbintenis in verhouding tot inkomsten en vermogen
Datum 17 november 2008
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2008
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
Hof van beroep te Gent 7de bis Kamer ________ Terechtzitting van 17 november 2008 ________ verzoek bevrijding kosteloze borgsteller ‐ afgewezen ________ 2007/AR/2129 ‐ In de zaak van: 1. W. L., eerste appellante, 2. W. A., tweede appellante, die bij de behandeling van de zaak ‐ter terechtzitting van 27 oktober 2008‐ in persoon is verschenen, 3. W. M.‐J., derde appellante, die bij de behandeling van de zaak ‐ter terechtzitting van 27 oktober 2008‐ in persoon is verschenen, appellanten hebbende als raadsman mr. COPPENS Albert, advocaat te 9300 AALST, Capucienenlaan 63,
tegen: FORTIS BANK N.V., met maatschappelijke zetel te 1000 BRUSSEL, Warandeberg 3, met ondernemingsnummer 0403.199.702, luidens de termen van conclusies: ingeschreven in het handelsregister te Brussel, onder het nummer 76.034, geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. DE SMEDT Godfried, advocaat te 9160 LOKEREN, Roomstraat 40, velt het hof het volgend arrest: Partijen werden gehoord ter openbare terechtzitting in hun middelen en conclusies, alsook werden hun stukken ingezien. 1. Bij verzoekschrift, neergelegd op 29 augustus 2007, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 juni 2007 gewezen door de 7de kamer van de rechtbank van koophandel te Dendermonde (AR. 422/04). Het bestreden vonnis werd betekend op 2 augustus 2007. Feiten en procedure in eerste aanleg 2. De drie zusters L. W., A. W. en M.‐J. W. (hierna: "appellanten") stelden zich bij akte van 24 februari 2003 persoonlijk borg ‐beperkt tot een bedrag van 60.000,00 EUR in hoofdsom‐ tot waarborg van een door de NV FORTIS BANK (hierna: "geïntimeerde") aan A. D'H. toegestaan investeringskrediet. Bij vonnis van 21 december 2004 verklaarde de rechtbank van koophandel te Dendermonde A. D'H. failliet, waarbij mevr. M. J. als curator werd aangesteld.
Op 18 oktober 2005 legde de NV FORTIS BANK een verklaring neer, waarbij zij conform art. 10, 1° van de wet van 20 juli 2005 opgave deed van de zekerheidstelling door o.a. appellanten tot waarborg van de kredieten van de gefailleerde. Op 6 januari 2006 legden appellanten elk afzonderlijk een verklaring neer conform art. 10, 3° van genoemde wet (art. 72ter Faill.W.), waarbij ze bevrijding vorderden van hun verbintenissen als kosteloze borgstellers. Bij vonnis van 6 juni 2007 werd het faillissement gesloten bij vereffening en werd de gefailleerde A. D'H. verschoonbaar verklaard. Bij het vonnis a quo van 6 juni 2007 werd het verzoek tot bevrijding van appellanten afgewezen als ongegrond. Bij vonnis van 10 oktober 2007 veroordeelde de 13de kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Gent appellanten solidair tot betaling aan geïntimeerde van de som van 53.998,47 EUR, méér de gerechtelijke rente vanaf 21 december 2004 tot de dag der volledige betaling, méér de gedingkosten (AR 06/605/A). Procedure in hoger beroep 3. Het hoger beroep werd ingesteld door de zekerheidstellers. Appellanten stellen dat ze als "kosteloze" persoonlijke borgen kunnen worden beschouwd en dat de betrokken schuld niet in verhouding staat met hun inkomsten en vermogen (disproportionaliteit). Ze volharden in hun verzoek tot integrale bevrijding. De NV FORTIS BANK, geïntimeerde, verzet zich hiertegen. Volgens haar hebben appellanten ruimschoots voldoende inkomsten en vermogen om de schuld te betalen.
Beoordeling 4. Door de wetswijziging van 20 juli 2005 (B.S. 28 juli 2005) ‐ die er kwam na het arrest van het Arbitragehof van 30 juni 2004 (R.W. 2004‐2005, 662 ‐ werd de bevrijding van de kosteloze borg losgekoppeld van de verschoonbaarheid van de gefailleerde, dit laatste niet mogelijk zijnde voor rechtspersonen (art. 81 Faill.W). Art. 72bis, art. 72ter en art. 80,3° Faill.W. regelen thans een afzonderlijke procedure voor natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde natuurlijke persoon of rechtspersoon. De kosteloze aard van de persoonlijke zekerheidstelling is het ontbreken van enig economisch voordeel, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, dat de persoonlijke zekerheidsteller kan genieten als gevolg van de zekerheidstelling (Cass., 26 juni 2008, C.07.0546.N, inzake G.P./NV BROUWERIJEN ALKEN‐MAES; Cass., 26 juni 2008, C.07.0596.N, inzake COMMERCIAL FINANCE GROUP/J.M. en D.B.H.). Het Hof van Cassatie weerhield hierbij ook dat uit de parlementaire voorbereiding volgt, dat de finaliteit van art. 80,3° Faill.W. alléén strekte tot de bevrijding van de natuurlijke personen die door hun bereidwilligheid verplicht zijn om de schulden van de gefailleerde te delgen, terwijl ze géén persoonlijk belang hebben bij de betaling van deze schulden. Appellanten hebben zich borg gesteld voor de levensgezel van een nicht. Uit niets blijkt dat ze enig direct of indirect economisch voordeel haalden uit de zekerheidstelling. Ze dienen als kosteloze borgen te worden beschouwd. 5. Als voorwaarde tot bevrijding als kosteloze zekerheidsteller, dient deze aan te tonen dat zijn verbintenis niet in verhouding is met zijn inkomsten en patrimonium (art. 72bis Faill.W.). De bewijslast van deze disproportionaliteit berust bij de zekerheidsteller (art. 1315, 2° B.W.). De periode waarvoor deze financiële toestand moet worden onderzocht start op het ogenblik dat de persoonlijke zekerheidsteller zijn verklaring conform art. 72bis Faill.W. ter griffie neerlegde en
loopt tot aan de rechterlijke beslissing omtrent de bevrijding (Parl.St.Kamer, 2004‐2005, nr. 1811/001, 7). Art. 80, 3° Faill.W. bepaalt: "Tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat diens verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en met zijn patrimonium is." Appellanten zijn 3 ongehuwde, gepensioneerde zussen die (kostendelend) samenwonen in hun gezamenlijke eigendom te Ze beschikken over een belangrijk onroerend patrimonium en een landbouwbedrijf, bestaande uit een hoeve, een bergplaats, een woning en een serre, alsook bijna 10 ha onbebouwde percelen bouw‐ en weiland (stuk 4 geïntimeerde). Dit onroerend patrimonium is niet in het minst bezwaard met enige schuld. Hun maandelijks inkomen uit hun resp. pensioenen en arbeid (samen méér dan 4.500,00 EUR/maand netto), méér uit verhuring en landpacht, is zeer ruim (zie hun eigen resp. stukken). Appellanten beschikken over spaarrekeningen en twee recente personenwagens. Nergens blijkt dat zij enige noemenswaardige schulden zouden hebben. Terecht heeft de eerste rechter dan ook geoordeeld dat hun schuld aan geïntimeerde (stukken 1‐2 geïntimeerde) niet buiten verhouding is met hun inkomsten en hun patrimonium, zodat het verzoek tot bevrijding op correcte wijze werd afgewezen. 6. M.b.t. de gedingkosten bij een procedure tot bevrijding van de natuurlijke persoon die zich kosteloos zeker heeft gesteld, is het Hof van oordeel dat ‐ gelet op de aard van het bevrijdingsgeschil ‐ elke partij haar eigen gedingkosten moet dragen.
OM DEZE REDENEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak; gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik van talen in gerechtszaken; verklaart het hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond; bevestigt het bestreden vonnis; verwijst elke partij in haar eigen kosten. Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, kamer zeven bis, op zeventien november tweeduizend en acht. Aanwezig: de heer Frank Deschoolmeester
raadsheer, wn. kamervoorzitter;
de heer Lodewijk Langelet,
griffier.