INDICATOREN VOOR TRANSPARANTIE: Bij Nederlandse deelnemers van de Transparantie Benchmark
Master scriptie, MscBA, specialisatie Accountancy Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde
Roy de Jong
2
INDICATOREN VOOR TRANSPARANTIE: Bij Nederlandse deelnemers van de Transparantie Benchmark
Roy de Jong
Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Economics and Business
3
INHOUDSOPGAVE Managementsamenvatting ........................................................................................................................... 5 1 Inleiding ................................................................................................................................................. 6 1.1 Onderzoeksvraag en methode ...................................................................................................... 7 1.2 Hoofdstukindeling ......................................................................................................................... 8 1.3 Afbakening..................................................................................................................................... 8 2 Theorie................................................................................................................................................... 9 2.1 Theoretische kader voor vrijwillige informatieverschaffing ......................................................... 9 2.2 Voluntairy Disclosure Theorie ....................................................................................................... 9 2.3 Agency theorie ............................................................................................................................ 10 2.4 Legitimatie theorie ...................................................................................................................... 11 2.5 Institutionele theorie en isomorfisme......................................................................................... 13 2.6 Stakeholders theorie ................................................................................................................... 14 2.7 Theoretische relevantie ............................................................................................................... 14 3 Indicatoren voor transparantie ........................................................................................................... 16 3.1 Grootte van de organisatie.......................................................................................................... 16 3.2 Aantal leden raad van commissarissen ....................................................................................... 17 3.3 Beursnotering .............................................................................................................................. 18 3.4 Leverage ...................................................................................................................................... 18 3.5 Solvabiliteit .................................................................................................................................. 19 3.6 Winstgevendheid......................................................................................................................... 20 3.7 Datum jaarverslag ....................................................................................................................... 21 3.8 Aantal pagina’s jaarverslag .......................................................................................................... 21 3.9 Sector........................................................................................................................................... 22 3.10 Schematische weergave hypothesen .......................................................................................... 23 4 Methodologie ...................................................................................................................................... 24 4.1 Deelwaarneming ......................................................................................................................... 24 4.2 Afhankelijke variabele ................................................................................................................. 24 4.3 Onafhankelijke variabele ............................................................................................................. 24 4.3.1 Verbijzondering sectorindeling ........................................................................................... 25 4.4 Onderzoeksmodel ....................................................................................................................... 25 5 Resultaten............................................................................................................................................ 27 5.1 Beschrijvende statistiek ............................................................................................................... 27 5.2 Regressie analyse en hypothese validatie ................................................................................... 29 5.3 Gevoeligheidsanalyse .................................................................................................................. 32 5.3.1 Commissarissen en beursnotering ...................................................................................... 33 6 Samenvatting, conclusie en aanbevelingen ........................................................................................ 34 7 Literatuurlijst ....................................................................................................................................... 35
4
MANAGEMENTSAMENVATTING Dit onderzoek gaat in op de relatie tussen transparantie en organisatie-specifieke gegevens zoals grootte, beursnotering, aantal leden van de raad van commissarissen, leverage, solvabiliteit, winstgevendheid, de datum van het jaarverslag, het aantal pagina’s van het jaarverslag en de sector van de organisatie. De onderzochte organisaties zijn allemaal deelnemer aan de Transparantie Benchmark 2014 en de score die toebedeeld is in deze benchmark staat gelijk aan de mate van transparantie. Uit regressieanalyse blijkt dat zowel de grootte van de organisatie, beursnotering, de datum van het jaarverslag en het aantal pagina’s van het jaarverslag een significante relatie hebben met transparantie. De grootte van de organisatie blijkt net zoals andere onderzoeken naar transparantie een positieve relatie te hebben, hierdoor is het secondaire onderzoeksonderwerp van dit onderzoek, de effectiviteit van de Transparantie Benchmark, niet bevestigd. Verder onderzoek op basis van vergelijking door de jaren heen is nodig om de effectiviteit te meten. Het aantal pagina’s als mede de datum van het jaarverslag zijn niet eerder onderzocht en vertonen in dit onderzoek een significante positieve relatie. Op basis van deze bevindingen is verder onderzoek mogelijk.
5
1 INLEIDING Dit onderzoek probeert factoren te identificeren welke van invloed kunnen zijn op de mate waarin organisaties vrijwillig informatie verschaffen. Als basis voor dit onderzoek fungeert de Transparantie Benchmark 2014. De Transparantie Benchmark tracht op basis van inhoud en kwaliteit een oordeel te vormen over de maatschappelijke verslaggeving in Nederland. De Transparantie Benchmark is een initiatief van het Ministerie van Economische Zaken en wordt sinds 2004 in deze hoedanigheid uitgevoerd. Bijzonder aan deze benchmark is dat deze niet elk jaar identiek is, maar wordt aangepast aan de markt. In 2014 is de normering en het jaarrekeningonderzoek begeleid door accountantsorganisatie Ernst en Young. De normering van de Transparantie Benchmark wordt door het Ministerie van Economische Zaken aangepast aan de relevante marktvereisten. Aanpassingen in de normering hebben al eerder plaatsgevonden. De vergelijkbaarheid van de benchmark over de jaren heen wordt hierdoor bemoeilijkt, echter het maatschappelijk perspectief omtrent verslaggeving verandert ook, derhalve is een aanpassing van de Transparantie Benchmark verantwoord en blijft deze actueel, dus relevant. “Transparantie zou stakeholders de mogelijkheid moeten geven om betere beslissingen te nemen waarbij het milieu het minst wordt belast door de organisatie.” Transparantie is echter een vaag begrip. Het zou iets moeten zeggen over het doen en laten van een organisatie. Cijfers zijn hierin minder relevant, de kern zou zich moeten toespitsen op hoe de cijfers tot stand zijn gekomen, welke gedachten achter de cijfers zitten en hoe de organisatie omgaat met kansen, bedreigingen en meest belangrijk de samenleving. In het kader van transparantie is de samenleving alles wat er in, op, boven of buiten de aarde te vinden is. Verantwoording is in dit kader vaak het “toverwoord”. Verantwoording kan in veel verschillende vormen plaatsvinden. De meeste bekende in het kader van transparantie is het MVO verslag, of wel het maatschappelijk (jaar)verslag. Het directieverslag en de jaarrekening worden tegenwoordig in toenemende mate tezamen met het maatschappelijk verslag samengebonden tot het jaarverslag van de organisatie. Dan is sprake van geïntegreerde of gecombineerde jaarverslaggeving. Dit (geïntegreerde)jaarverslag is de input voor de Transparantie Benchmark en is voor veel stakeholders een belangrijk, zo niet het belangrijkste verantwoordingsdocument. In het maatschappelijke verslag is veel informatie opgenomen welke niet verplicht hoeft te worden gepubliceerd. Deze vrijwillige informatieverschaffing zorgt voor een vermindering van de informatieasymmetrie en kan doormiddel van de agency theorie worden uitgelegd. Naast informatie asymmetrie zijn nog diverse motivaties te noemen voor het publiceren van niet verplichte informatie. De deelname aan de Transparantie Benchmark (Kristalprijs) is hier een voorbeeld van. Eind juni 2013 heeft het Ministerie van Economische Zaken een evaluatie uit laten voeren van de efficiëntie en effectiviteit van de Transparantie Benchmark. Deze evaluatie, uitgevoerd door B&A (advies en uitvoeringsorganisatie), komt tot de volgende doelstelling van de Transparantie Benchmark “De centrale werkhypothese van de Transparantie Benchmark is dat de Transparantie Benchmark bedrijven aanspoort om transparant te zijn over hun beleid en beleidsresultaten op het terrein van MVO, dat daardoor de stakeholderdialoog vergemakkelijkt wordt en dat daarmee de aandacht voor MVO-beleid toeneemt en de prestaties van ondernemingen op dit terrein verbeteren.”. In de samenvatting staan de volgende opmerkingen “De mate waarin de Transparantie Benchmark van invloed is geweest, kan in
6
deze context niet geïsoleerd en becijferd worden. Toch kan aangenomen worden dat de betekenis van de Transparantie Benchmark aanzienlijk geweest is…”. De evaluatie is door middel van een enquête en een expertmeeting uitgevoerd. Vanuit wetenschappelijk oogpunt zijn er diverse theorieën waarom organisaties vrijwillig informatie verschaffen en waarom bepaalde organisatiekarakteristieken bijdragen aan een hoger niveau van informatieverschaffing. Veel van deze karakteristieken zijn reeds onderzocht, en hun relevantie gemeten. Toch komen onderzoekers soms tot verschillende conclusies. Eén van de redenen en misschien wel de meest belangrijke is dat transparantie moeilijk meetbaar blijkt en dat diverse onderzoeken dit beoordelen op eigen wijze. Met de Transparantie Benchmark lijkt deze inconsistentie verholpen en kan vanuit een theoretisch kader een verwachting worden geschetst betreffende de mate van vrijwillige informatieverschaffing van de diverse deelnemende organisaties. Onderzoek naar de karakteristieken en jaarverslaggeving met betrekking tot Nederlandse organisaties is bij mijn weten nog niet uitgevoerd, en zou bij kunnen dragen aan de vraag of de Transparantie Benchmark bijdraagt aan een kwalitatief hogere mate van maatschappelijke verantwoording door Nederlandse organisaties.
1.1 ONDERZOEKSVRAAG EN METHODE Transparantie blijkt relatief subjectief, de Transparantie Benchmark probeert hierin een duidelijk kader te scheppen waarbinnen gemeten en vergeleken kan worden. De deelnemers van de benchmark zijn allen op eenduidige wijze getoetst. Op basis van organisatiekenmerken zouden bepaalde organisaties veel vrijwillige informatie moeten verschaffen. Niet alle kenmerken zijn daarbij even relevant, degene die dat wel zijn (vanuit voorgaand onderzoek) zouden op voorhand kunnen “voorspellen” welke organisaties hoog zouden moeten scoren in de benchmark. Als de Transparantie Benchmark effectief is, zou dit voorspellende karakter niet aanwezig zijn binnen dit onderzoek. Dit onderzoek is tweeledig, enerzijds wordt statistisch de relatie tussen de scores uit de Transparantie Benchmark en de organisatiekenmerken onderzocht zodat de effectiviteit van de Transparantie Benchmark beoordeeld kan worden. Anderzijds worden nieuwe kenmerken en kenmerken met een verdeeld resultaat toegevoegd om inzicht te krijgen in de relatie tussen deze kenmerken en transparantie bij Nederlandse organisaties. Om onderzoek op een adequate manier uit te kunnen voeren, is inzicht naar de kenmerken en hun achterliggende theoretische gedachtegang nodig. Hiervoor zijn twee sub-vragen opgesteld.
Welke theorieën en organisatiekenmerken zijn relevant in het kader van vrijwillige informatieverschaffing. Welke relatie valt te verwachten op basis van theorie en voorgaand onderzoek.
Datacollectie wordt vanuit de verschillende jaarverslagen alsmede maatschappelijke verslagen verworven. Deze gegevens worden doormiddel van een regressieanalyse afgezet tegen de resultaten van andere onderzoeken, en zodoende kan worden geanalyseerd of de Transparantie Benchmark effectief is geweest.
7
1.2 HOOFDSTUKINDELING Hoofdstuk 1 geeft een inleiding voor het onderzoek met daarbij de hoofdvraag. Hoofdstuk 2 gaat in op de theorie achter indicatoren voor transparantie. Hoofdstuk 3 verdiept zich in de organisatorische indicatoren en geeft richting aan hypotheses. Hoofdstuk 4 beschrijft op welke manier de relatie tussen de indicatoren en transparantie wordt onderzocht. Hoofdstuk 5 bespreekt de uitkomsten van onderzoek. Hoofdstuk 6 geeft een verdere analyse, conclusie en aanbevelingen voor vervolg onderzoek.
1.3 AFBAKENING De onderzochte jaarverslagen zijn beperkt tot de deelnemers van de Transparantie Benchmark 2014. Slechts objectieve bedrijfskenmerken worden meegenomen in het onderzoek naar de relevantie. In het kader van dit onderzoek worden extern gecontroleerde gegevens verondersteld objectief te zijn. De termen vrijwillige informatieverschaffing en transparantie lopen door elkaar heen.
8
2 THEORIE In dit hoofdstuk wordt het theoretisch kader en de diverse van toepassing zijnde theorieën uiteengezet zodat aanknopingspunten ontstaan bij het uiteenzetten van de indicatoren voor transparantie die in hoofdstuk 4 worden aangehaald.
2.1 THEORETISCHE KADER VOOR VRIJWILLIGE INFORMATIEVERSCHAFFING Informatieverschaffing zoals in een jaarverslag onderscheidt zich in twee soorten; verplichte informatie en niet verplichte c.q. vrijwillige informatie. Verplichte informatie in het jaarverslag is alle informatie welke door wet- en regelgeving wordt opgelegd. Deze gegevens zijn in Nederland voor alle bedrijven die tot hetzelfde groottecriterium horen gelijk. Grote organisaties, middelgrote en kleine organisaties hebben in Nederland allemaal hun standaard format aan verplicht op te leveren gegevens welke voor het publiek beschikbaar moet zijn. De grootte van de organisatie wordt bepaald door het aantal werknemers, de omzet en/of het balanstotaal. Vrijwillige informatieverschaffing staat los van de grootte van een organisatie, wet- of regelgeving. Alle informatie die niet verplicht is, is daardoor vrijwillig. Toch kunnen organisaties zich verplicht voelen om bepaalde informatie te delen. Deze "verplichting" kan vanuit diverse theoretisch perspectieven verklaard worden. Meek et al. (1995) geven de volgende definitie van voluntary disclosure; “free choices on the part of company managements to provide accounting and other information deemed relevant to the decision needs of users of their annual reports.”. Meek geeft hiermee aan dat het management beslissingen neemt over het al dan niet toevoegen van informatie voor de gebruiker. Scott (2009) voegt daaraan toe dat niet alle informatie naar buiten gebracht wordt, concurrentiegevoelige informatie wordt daardoor vaak achterwege gelaten. Vrijwillige informatie kan deel uitmaken van een jaarverslag en mag derhalve niet tegenstrijdig zijn met gegevens uit de jaarrekening. De jaarrekening wordt gecontroleerd door de accountant. Dat niet alle informatie in het jaarverslag gecontroleerd wordt door de accountant, zegt volgens Scott niet dat dit geen betrouwbare informatie is.
2.2 VOLUNTAIRY DISCLOSURE THEORIE Voluntairy disclosure, of wel het beschikbaar stellen van informatie zonder verplicht karakter, wordt gevoed vanuit de rol die de jaarrekening primair vervulde. Het informeren van aandeelhouders over de performance van de organisatie. De jaarrekening voldeed in haar functie vanwege de eenduidigheid en betrouwbaarheid. Inmiddels is het jaarverslag vaak het visitekaartje van de organisatie. De jaarrekening is slechts een (klein) deel van dit verslag. Voluntary disclosure is een theorie of gedachtegang welke verklaart waarom organisaties vrijwillige informatie publiceren. Deze theorie heeft als primaire achtergrond financiële informatie en de informatie asymmetrie tussen management en aandeelhouders (Agency Theorie). De theorie stelt dat in het kader van de samenleving het publiceren van zowel goede als minder goede informatie over de prestaties bijdraagt aan het verlagen van de informatieasymmetrie en het verhogen van de aandeelhouderswaarde door een verlaging van het informatierisico (Brammer en Pavelin, 2006). Toch is de voluntairy disclosure theorie omvangrijker dan alleen het agency probleem, binnen de theorie wordt
een link gelegd met de legitimatie theorie, een organisatie moet zich kunnen verantwoorden tegenover de maatschappij. Door op de juiste manier informatie te publiceren, kan de organisatie dit bereiken. Organisaties met een adequaat milieubeleid kunnen zich, doordat dit vaak moeilijk meetbaar is, onderscheiden ten opzichte van de concurrentie en zo marktwaarde creëren. Zo voldoen zij aan de verwachtingen van de maatschappij en de stakeholders (institutionele theorie en stakeholder theorie) (Clarkson et al., 2008). De voluntary disclosure theorie omvat in mijn optiek meerdere theorieën welke verklaren waarom een organisatie meer publiceert dan strikt noodzakelijk. Deze theorieën worden onder de noemen voluntary disclosure theorie gepresenteerd. De meest belangrijke relaties in het kader van vrijwillige informatieverschaffing zijn te vinden in de maatschappelijke relevantie van een organisatie (legitimatie theorie). De stakeholder theorie gaat hierop verder en stelt dat een organisatie alleen kan overleven als alle stakeholders op een adequate manier worden behandeld. Volgens de institutionele theorie gaan organisaties steeds meer op elkaar lijken doordat zij elkaars succesformules kopiëren. Dit effect wordt versterkt omdat regelgeving, voorwaarden en opleiding vaker hetzelfde zijn. De agency theorie stelt dat informatieasymmetrie zorgt voor vrijwillige informatieverschaffing. Al deze aspecten komen terug in de voluntary disclosure theorie en worden hierna separaat toegelicht.
2.3 AGENCY THEORIE De agency theorie gaat uit van een opdrachtgever (principaal) en een opdrachtnemer (agent). Deze zouden in hun relatie op de proef worden gesteld doordat de opdrachtnemer wordt verondersteld een informatievoorsprong te hebben ten opzichte van de opdrachtgever. Dit fenomeen wordt informatieasymmetrie genoemd en komt voort uit het feit dat de opdrachtgever nooit volledig kan controleren op welke manier de opdrachtnemer zijn werkzaamheden uitvoert. Hierdoor zal de opdrachtnemer worden geprikkeld om informatie te verschaffen over zijn werkzaamheden of zijn prestaties. Wanneer de opdrachtnemer dit niet doet, wordt de informatieasymmetrie te groot en kan voor de opdrachtgever een risico ontstaan, dit risico zou zich vervolgens kunnen vertalen naar een verslechtering van het ondernemingsklimaat voor de opdrachtnemer. In het geval van een organisatie zal deze informatieasymmetrie kunnen ontstaan tussen de organisatie en de aandeelhouders. Aandeelhouders stellen hun vermogen ter beschikking aan de organisatie, maar willen wel weten hoe en waaraan het geld besteed wordt. De vrijwillige informatieverschaffing zorgt voor een kleinere informatieasymmetrie waardoor een risicopremie beperkt blijft. Daarnaast hebben de managers geen behoefte aan inmenging van aandeelhouders in hun bedrijfsvoering en trachten ze de aandeelhouders te overtuigen dat zij hun werk optimaal uitvoeren (Jensen & Meckling, 1976; Chow & Wong-Boren, 1987; Cooke 1989a,b, 1991, 1992; Firth, 1980; Hossain et al., 1994). Binnen de accountancy wordt de agency theorie al ruim 30 jaar (Lambert, 2001) gebruikt als basis voor controlewerkzaamheden. Vrijwillige informatieverschaffing wordt hierbij gezien als een belangrijk mechanisme om de kosten van stakeholderscontrole te beperken. De agency theorie geeft een verklaring waarom managers vrijwillig informatie verschaffen. Managers worden in dit kader verondersteld de beslissingen te maken met betrekking tot informatieverschaffing en het uitvoeren van de bedrijfsvoering. De agency theorie geeft niet alleen de relatie weer tussen managers en hun aandeelhouders, maar ook de relaties tussen banken, crediteuren en overige vermogensverschaffers, dit alles met betrekking tot informatieverschaffing. 10
Om de (agency) kosten van permanent toezicht te verkleinen geven managers en daarmee de organisatie vrijwillig informatie omtrent prestaties. De organisatie geeft hiermee meer informatie af dan op basis van wetgeving relevant zou zijn (Hossain et al., 1995; Healy en Palepu, 2001; Watson et al., 2002; Borosan en Plumlee, 2002; Marston, 2003; Oyelere et al., 2003; Marston en Polei, 2004; Barako, et al., 2006; Hassan, et al., 2009). “De agency theorie verklaard waarom informatieasymmetrie leidt tot het verstrekken van niet verplichte informatie.”
2.4 LEGITIMATIE THEORIE Vanuit de legitimatie theorie geeft een organisatie informatie aan zijn of haar stakeholders, zodat die zich gerust voelen over de activiteiten van de organisatie. De organisatie verwerft volgens Shocker en Sethi bestaansrecht doordat de maatschappij de diensten van de organisatie nodig heeft. Shocker en Sethi schreven hierover in 1974 (pagina 64): Any social institution -- and business is no exception -operates in society via a social contract, expressed or implied, whereby its survival and growth are based on: ( I ) the delivery of some socially desirable ends to society in general, and (2) the distribution of economic, social, or political benefits to groups from which it derives its power. In a dynamic society, neither the sources of institutional power nor the needs for its services are permanent Therefore, an institution must constantly meet the twin tests of legitimacy and relevance by demonstrating that society requires its services and that the groups benefiting from its rewards have society's approval. Shocker en Sethi geven aan dat het bestaansrecht van een organisatie verleend wordt door de maatschappij. Deze opvatting wordt gedeeld door Suchman (1995). Suchman definieert de legitimatie theorie als de gedachtegang of aanname dat de acties van een organisatie wenselijk, juist of passend moeten zijn binnen het kader van sociale normen, waarde en overtuigingen. Volgens Suchman is een belangrijke pijler van legitimatie de communicatie vanuit de managers naar de stakeholders. Een jaarverslag is een vorm van communicatie die Suchman identificeert als legitimatie. Post en Davis (1992) beweren dat het de maatschappij is die een organisatie het recht geeft om te opereren. Op de lange termijn zal de maatschappij volgens hen bepalend zijn voor welke organisatie overleeft. Door te rapporteren over de activiteiten, behoudt de organisatie haar maatschappelijke waarde c.q. relevantie. Diverse onderzoeken geven aan dat door de publicatie van diverse niet verplichte informatie de zekerheid omtrent resultaten en bestaansrecht toeneemt (Guthrie & Parker, 1989; Patten, 1992; Deegan & Gordon, 1996). Lindblom (1994) geeft aan dat legitimatie niet per definitie een proces is om gewaardeerd te worden door de stakeholders en de maatschappij, maar dat dit ook een manier kan zijn om te manipuleren. De legitimatie theorie wordt daarbij in verband gebracht met "window dressing", het verstrekken van gewenste informatie zodat andere informatie onderbelicht blijft. De informatie die wordt verstrekt door de organisatie zal vaak in het verlengde liggen wat de stakeholders vragen of willen
11
horen (Deegan en Rankin, 1996). Onderzoek van Deegan en Gordon geeft aan dat slechts 7% van de 197 onderzochte organisaties vrijwillig negatieve informatie verschaft. Schlierer et al., (2012) geven aan dat ook de woordkeuze relevant is voor de uiteindelijke informatiewaarde. “In het kort geeft de legitimatie theorie aan dat wanneer een organisatie wil opereren, zij de maatschappij moet overtuigen van haar toegevoegde waarde binnen de maatschappij.” Door het publiceren van niet-verplichte informatie kan een organisatie zich onderscheiden van concurrenten en een plaats verkrijgen in de maatschappij. Legitimatie is geen tastbaar goed, maar een onderdeel van de afspraak en een bijproduct van alles wat een organisatie doet Hybels (1995). Legitimatie is moeilijk meetbaar en hierdoor moeilijk te gebruiken als instrument om de mate van transparantie te meten. Tilling (2004a) heeft een model ontworpen waarbij hij aangeeft dat legitimatie uit minimaal twee verschillende onderdelen bestaat, namelijk het institutionele en het organisatorische aspect. Het institutionele aspect heeft voornamelijk betrekking op de legitimatie van externe, overheid, maatschappij en overige stakeholders. Hierbij zijn tussen de legitimatie en de institutionele theorie veel overeenkomsten. Immers de organisatie dient betekenisvol en oprecht te zijn voor de maatschappij. De onderzoeken van Shocker en Sethi (1974), Suchman (1995) en Post en Davis (1992) vallen in deze categorie. Op het organisatorische niveau, speelt de organisatie met legitimatie. De organisatie probeert zijn legitimatie (strategisch) te bewerkstelligen en deze af te stemmen op de verwachting van de maatschappij. Stilstand is hierbij achteruitgang (Deegan et al. 2002). Het is van belang dat de organisatie blijft communiceren, het management heeft een grote rol op de manier waarop wordt gecommuniceerd (Ashford en Gibbs, 1990). Het model van Tilling geeft in mijn optiek goed weer dat een organisatie vanaf verschillende kanten met vrijwillige informatie te maken kan krijgen en zelfs kan zorgen dat het uitbrengen van informatie in hun voordeel werkt. De mate van (positieve) publiciteit die verbonden is aan de Kristalprijs, is een goed voorbeeld waarom organisaties een zo’n hoog mogelijk score zouden willen behalen in de Transparantie Benchmark.
12
Tilling 2004b.
2.5 INSTITUTIONELE THEORIE EN ISOMORFISME De institutionele theorie gaat verder in op de legitimatie theorie en stelt dat de primaire reden van het publiceren van vrijwillige informatie komt vanuit druk waar een organisatie mee te maken krijgt, zowel intern als extern. Dit is goed te zien in het model dat door Tilling is opgesteld. Volgens de theorie bestaat de omgeving waarin een organisatie opereert uit economische en symbolische factoren. De organisatie heeft als doel om zich te beschermen tegen onzekerheden. Dit kan volgens Mintzberg gerealiseerd worden door economische factoren om te zetten naar symbolische factoren en vice versa. Onder symbolische factoren worden bijvoorbeeld aanzien, de naam en/of goodwill verstaan. Een economische factor bestaat uit monetaire eenheden en/of bezit. De organisatie ontleent volgens Mintzberg haar bestaansrecht door beide factoren (symbolische en economische) in evenwicht te houden of om te zetten zodat evenwicht ontstaat. Onzekerheden over het bestaansrecht van de organisatie kunnen ontstaan als het evenwicht voor langere tijd of onherstelbaar wordt verstoord. De onzekerheden kunnen volgens Mintzberg gemitigeerd worden door zoveel mogelijk overeenstemming tussen belanghebbende (externe) partijen zoals klanten en leveranciers te bewerkstellingen. Doordat een groot aantal verschillende partijen onderling moet communiceren, wordt de communicatie steeds meer gestandaardiseerd en vinden tussen de verschillende partijen steeds meer overeenkomsten plaats. De standaardisatie en dan vooral de voorbeeldfunctie voor de toekomst wordt isomorfisme genoemd. De standaard jaarrekening en de verwerking van bepaalde
13
(gestandaardiseerde) elementen van posten alsmede de materialiteitsmatrix van de Global Reporting Initiative (GRI) zijn hier voorbeelden van. Door isomorfisme en de grote verscheidenheid van belanghebbende zijn jaarrekeninganalyse en onderzoeken zoals deze mogelijk.
2.6 STAKEHOLDERS THEORIE De stakeholder theorie stelt dat - naast de informatieasymmetrie met shareholders of externe belanghebbende (banken en vermogensverschaffers) - de organisatie een onderdeel is van een netwerk. Dit netwerk bestaat naast de organisatie uit personeel, leveranciers, aandeelhouders, externe groepen en klanten die samenwerken om een gezamenlijk resultaat te bereiken. Freeman kwam in 1984 met deze theorie die volgens hem aangeeft dat er meer is dan shareholderwaarde en bedrijfsresultaat. Hij introduceert het begrip ‘stakeholder’. Een stakeholder wordt volgens Freeman (1984) gedefinieerd als "Any person or organisation who can be positively or negatively impacted by, or cause an impact on the actions of a company". De gedachte is dat vanuit een shareholder het bedrijfsresultaat voorop staat, dit is in mijn optiek een korte termijn visie. De stakeholder theorie gaat er van uit dat een organisatie slechts toekomst heeft als zij denkt om al haar stakeholders. Een organisatie opereert hierbij binnen de maatschappij, en dient de stakeholders binnen de maatschappij te overtuigen van de toegevoegde waarde van de organisatie. Deze gedachtegang komt overeen met die van de legitimatie en institutionele theorie. "De snelste manier om shareholders waarde te vernietigen is het negeren van stakeholders." The Economist (5 juni, 2010)
Post, Preston en Sachs (2002) geven de definitie van stakeholders als volgt weer: The individuals and constituencies that contribute, either voluntarily or involuntarily, to its wealth-creating capacity and activities, and are therefore its potential beneficiaries and / or risk bearers. Zij geven aan dat een ieder bedoeld of onbedoeld een stakeholder kan zijn, zolang er maar referenties zijn naar de organisatie. Deze referenties zijn van belang bij de stakeholder theorie, Freeman (1984) geeft aan dat juist het in kaart brengen van stakeholders - en hoe zij gemanaged kunnen worden - de kern van de theorie is. Het identificeren van kansen en bedreigingen en het toewijzen van een bepaald belang hieraan, geeft mogelijkheden voor de organisatie om te anticiperen en te groeien. Deze kansen en bedreigingen kunnen in een matrix worden geplot. De zogeheten materialiteitsmatrix maakt onderdeel uit van de handvatten in de verslaggevingsrichtlijnen van de Global Reporting Initiative (GRI) en het raamwerk van ISO 26000. Daarnaast levert de hantering van een materialitetsmatrix in het duurzaamheidsverslag binnen de Transparantie Benchmark de nodige punten op.
2.7 THEORETISCHE RELEVANTIE Wanneer de impact groot is, kan additionele informatie worden verlangd van de organisatie. Vanuit de agency theorie zou zelfs gesteld kunnen worden dat niet alleen aandeelhouders maar ook andere groepen belanghebbende principaal kunnen zijn. Volgens de legitimatie theorie behoort de organisatie haar plaats in de maatschappij te verdienen, de stakeholders theorie sluit hierbij aan en geeft aan dat niet alleen de organisatie van belang is, maar alle stakeholders. De institutionele theorie gaat hier dieper op in en geeft mede met isomorfisme aan waarom een organisatie vrijwillig informatie verschaft. Henderson (2007) stelt dat door de impact op de maatschappij een organisatie voorbeeld moet dienen qua duurzaamheid en transparantie. De voluntary disclosure theorie bundelt deze theorieën samen in een gedachtegang waarbij de expliciete koppeling met vrijwillige informatie benadrukt wordt. 14
Ondanks dat er meerdere redenen achter transparantie kunnen schuil gaan (Lindblom, 1994; Deegen en Gordon 1996 en Schlierer et al., 2012), durf ik wel te stellen dat mede door het onderzoek van Tilling (2004a/b), de achterliggende oorzaak voor transparantie vaak gevonden kan worden in het verdienmodel van een organisatie. Daarbij heeft het management alsmede de plaats in de maatschappij invloed op de mate van vrijwillige informatieverschaffing en daarmee op transparantie. Door benchmarks zoals de Transparantie Benchmark wordt een normenkader voor toetsing neergezet waardoor transparantie ineens tastbaar en meetbaar wordt. De initiatiefnemers van de Transparantie Benchmark communiceren over het normenkader en elke organisatie wordt in de gelegenheid gesteld om hun jaarverslag te laten voldoen aan dit kader. De Transparantie Benchmark kan daarbij binnen de institutionele theorie geplaats worden, het is een benchmark, isomorfisme ten top, een dwangmatig kader, waarbij mimetische voorbeelden in overvloed voorhanden zijn en normatief handelen in ieder geval punten scoort. Een benchmark zoals deze kan een fantastisch middel zijn om op eenduidige wijze het niveau van transparantie te beoordelen en inzicht te krijgen over de prestatie van de deelnemers. Uiteraard moet hierbij rekening worden gehouden met gevaren zoals “window dressing” en commercie. Vanuit bovenstaande theorieën en eerder onderzoek zijn diverse indicatoren voor transparantie te onderkennen. Vanuit deze indicatoren zouden bepaalde organisaties hoger dan wel lager scoren op het gebied van vrijwillige informatieverschaffing. Onderzoek naar deze indicatoren en de relatie met transparantie wordt in hoofdstuk 3 toegelicht.
15
3 INDICATOREN VOOR TRANSPARANTIE Transparantie is - zoals eerder vermeld - een relatief vaag begrip en zal misschien wel nooit helemaal geclassificeerd kunnen worden. De Transparantie Benchmark doet hiertoe een poging en is vanuit dit onderzoek in haar resultaat leidend. Vanuit de diverse theorieën uit hoofdstuk 2 alsmede eerder onderzoek, zijn indicatoren voor transparantie te onderkennen. Vanuit deze indicatoren zouden bepaalde organisaties hoger dan wel lager kunnen scoren op het gebied van vrijwillige informatieverschaffing. Onderzoek naar deze indicatoren en de relatie met transparantie levert een hypothese op die getoetst kan worden (hoofdstuk 4 en 5). Dit onderzoek richt zich op harde indicatoren die niet voor interpretatie vatbaar zijn. De reden hiervoor is relatief simpel, door gebruik te maken van feitelijke gegevens, zijn resultaten objectief, niet voor discussie vatbaar en is vervolgonderzoek beter mogelijk. Naast reeds onderzochte indicatoren voor transparantie is tevens een aantal niet onderzochte relaties opgenomen. De relatie, richting en hypothese worden hieronder verder toegelicht.
3.1 GROOTTE VAN DE ORGANISATIE Net als transparantie, is grootte een relatief vaag begrip. Echter in Nederland kennen we voor organisaties een indeling voor grootte gebaseerd op omzet, balanstotaal en/of werknemers aantal. De publicatievereisten zijn ingedeeld in drie verschillende categorieën: klein, middel en groot. De deelnemers van de Transparantie Benchmark vallen allen in de categorie groot. Het doel van de Transparantie Benchmark, de kwaliteit van maatschappelijke verantwoording te vergrootten, is op basis van de institutionele theorie gemakkelijker te verwezenlijken met grootte organisaties, omdat het gedrag van deze organisaties (voorbeeldgedrag) vaak door kleine organisaties wordt overgenomen. De grootte van de organisatie zou daarnaast een positieve relatie hebben op transparantie (Cerf, 1963; Buzby, 1975; Courtis, 1979; Trotman en Bradley,1984; Chow en Wong-Boren, 1987; Cooke, 1992; Wallace et al., 1994; Inchausti, 1997; Eng en Mak, 2003; Alsaeed, 2006; Huafang en Jianguo, 2007; Chau & Gray, 2010). Onderzoek van Marston en Shrives (1991) naar reeds onderzochte indicatoren van transparantie geeft aan dat grootte, beursnotering, leverage en winstgevendheid de meeste gehanteerde indicatoren zijn. Ahmed en Courtis (1999) geven in hun onderzoek naar reeds uitgevoerde onderzoeken van transparantie aan, dat de omvang van omzet en het balanstotaal een significante positieve correlatie hebben met transparantie. Cooke (1989b) heeft een relatief eenvoudige verklaring, grote organisaties zijn meer complex, en complexiteit vergt meer informatieverschaffing. Vanuit de agency theorie zijn veel indicatoren te herleiden. De grootte van een organisatie en daarmee de impact op de maatschappij zou zorgen voor een hogere mate van informatieasymmetrie. Ditzelfde zou gelden voor organisaties welke relatief veel vreemd vermogen hebben aangetrokken. Inchausti (1997) stelt dat vrijwillige informatieverschaffing kan leiden tot een daling van de agency en politieke kosten. Botosan, 1997 stelt dat meer informatieverschaffing leidt tot een daling van financieringskosten. Depours (2000) geeft aan dat een grote organisatie vaak tekenen van internationaal handelen vertoont, dit gaat gepaard met een internationale financieringsbehoefte. Watts en Zimmerman (1978) stellen in hun onderzoek dat de kosten voor verantwoording sterk afhankelijk zijn van de grootte van een
organisatie. Depoers geeft hierbij aan dat een grote organisatie beter in staat is de automatisering en beheerskosten voor verantwoording te dragen. Vanuit de legitimatie en de insitutionele theorie wordt verondersteld dat een grootte organisatie meer belanghebbende partijen kent, waardoor meer (vrijwillige) informatie verstrekt dient te worden. De institutionele theorie ondersteunt de relatie tussen transparantie en de grootte van de organisaties verder doordat grote organisaties vaak een voorbeeldrol vervullen en meer dan de kleine organisaties het risico van het publiceren van concurrentiegevoelige informatie kunnen dragen (Raffournier, 1995). Dwang isomorfisme is een voorbeeld dat toegepast kan worden door grote organisaties die onder hogere druk van wet- en regelgeving staan waarbij door het publiceren van vrijwillige informatie eventuele nieuwe (strengere) wetgeving uit kan blijven (Buzby, 1975). De grootte van een organisatie is één van de weinige indicatoren voor het meten transparantie waar veel onderzoek naar verricht is en waarbij overwegend positieve relaties met transparantie gevonden zijn. H0: er bestaat een positieve relatie tussen de grootte van de organisatie en het aantal punten behaald in de Transparantie Benchmark.
3.2 AANTAL LEDEN RAAD VAN COMMISSARISSEN Naast de impact van managers op de mate van vrijwillige informatieverschaffing, hebben ook de leden van de raad van commissaris impact op de vrijwillige informatieverschaffing. De primaire functie van een lid van de raad van commissarissen is het toezicht houden op het beleid van de raad van bestuur en het adviseren over strategische keuzes (Cheng en Jaggi, 2000; Coles et al. 2008). In het kader van deze functies heeft de commissaris een informatiebehoefte die voor elk lid van de raad anders kan zijn. Een toename van het aantal leden van de raad van commissarissen zou een verklaring zijn voor het toenemen van de informatiebehoefte en het publiceren van deze informatie. Elk lid zou zich daarbij ook willen profileren, zodat op basis van de legitimatie theorie meer vrijwillige informatie verwacht mag worden. Vanuit voorgaande onderzoeken naar vrijwillige informatieverschaffing en het aantal leden in de raad van commissaris, stellen Chau en Gray, 2010 dat - wanneer de raad van commissarissen hun controle en toezichthoudende functie adequaat uitvoeren - de corporate governance verbeterd wordt. Forker (1992) noemt dat de kwaliteit van informatieverschaffing wordt verbeterd. Eng en Mak (2003) stellen dat een toename van informatieverschaffing kan worden verwacht. Fama en Jensen (1983) geven aan dat de raad van commissarissen één van de meest belangrijke mechanismen is voor het monitoren van de raad van bestuur. Hiermee zouden agency kosten verlaagd worden. De raad van commissarissen heeft volgens Kim et al. (2007) tevens een belangrijke rol bij het toezicht op de eventuele belangenverschillen tussen grote en kleine aandeelhouders. In het kader van transparantie heeft onderzoek van Beasley (1996) aangetoond dat er een negatief verband ontstaat tussen het aantal leden in de raad van commissarissen en het plegen van verslaggevingsfraude. De aandeelhouders kiezen de raad van commissarissen en vanuit die positie houden zij toezicht. Vanuit de stakeholders theorie kan de informatiebehoefte worden verklaard, immers het aantal toezicht houdende leden in de raad van commissaris zou vergroot kunnen worden omdat vanuit de stakeholders meer verantwoording wordt verwacht. De agency theorie sluit hierbij aan; het verminderen van de informatieasymmetrie zou zorgen voor lagere verantwoordingskosten. De institutionele theorie stelt dat
17
de organisatie en daarmee het bestuur een plaats in de maatschappij dient te verdienen. De raad van commissarissen helpt de organisatie hierbij door expertise en ervaring te leveren. De raad kan daarbij de stakeholders informeren, zodat vanuit hun controle en adviestaak de stakeholders overtuigd kunnen worden. H1: er bestaat een positieve relatie tussen het aantal commissarissen en transparantie .
3.3 BEURSNOTERING Fama en Jensen (1983), "Agency costs increase as ownership structure becomes more diffuse". Singhvi en Desai (1971), "The ownership distribution has a significant influence on the quality of disclosure in annual reports". Vanuit de agency theorie zou een meer diverse eigenaarsstructuur van een organisatie zorgen voor hogere agency- c.q. verantwoordingskosten. Doordat managers verantwoordingskosten willen beheersen en het liefst zouden verlagen, zou vrijwillige informatieverschaffing ingezet kunnen worden om dit te realiseren. Raffournier (1995) stelt dat het jaarverslag hiervoor gebruikt kan worden. Vanuit wetenschappelijk onderzoek blijkt grote inconsistentie bij de bevestiging van deze theorie. Raffournier geeft aan dat hij verwacht dat de vrijwillige informatieverschaffing toeneemt, maar kan dit in zijn wetenschappelijke onderzoek niet bevestigen. Buzby (1975) ziet wel een relatie, echter hij stelt dat dit voornamelijk te maken heeft met de grootte van de organisatie en niet zozeer met de beursnotering. Mckinnon en Delimaunthe (1993) en Malone et al. (1993) vinden wel een relatie, maar geen sterk verband. Depoers (2000) en Alsaeed (2006) komen tot de conclusie dat er geen directe relatie ligt met de mate van informatieverstrekking. Firth, 1979; Cooke, 1989a; Malone, 1993; Wallace, et al. 1994; Hossain et al., 1995; Giner, 1997 en Patelli en Prencipe, 2007 geven allen aan dat er wel degelijk een relatie is tussen beursnotering en vrijwillige informatieverschaffing. De mate van vrijwillige informatieverstrekking kan in mijn optiek te maken hebben met internationalisering, een organisatie welke genoteerd staat op meerdere aandelenbeurzen moet voldoen aan een scala van regelgeving, hierdoor kan verplichte informatieverschaffing, vrijwillig zijn in een ander land. Een internationaal opererende organisatie heeft daarnaast te maken met meerdere belanghebbende. Dit zorgt voor een grotere mate van informatieverschaffing. Uiteraard is voor een notering op een aandelenbeurs een bepaalde organisatiegrootte benodigd. De mate van transparantie, beursnotering en de grootte van de organisatie lijken in ieder geval invloed op elkaar te hebben. H2: er bestaat een positieve relatie tussen beursnotering en transparantie.
3.4 LEVERAGE Niet van alle bedrijfsgegevens kan gesteld worden dat een directe relatie met vrijwillige informatieverschaffing bestaat. Vanuit de theorie zijn diverse indicatoren aan te wijzen, echter blijkt het soms moeilijk om een directe relatie te bewijzen. Naast de grootte van een organisatie, wordt leverage in verband gebracht met vrijwillige informatieverschaffing. Leverage (de ratio tussen vreemd vermogen en eigen vermogen) geeft de financiële structuur en het lange termijn risico van die structuur aan (Watson et al. 2002). Ratio's kunnen daarbij aangeven in hoeverre een organisatie is gefinancierd met vreemd vermogen of de mate waarin
18
de organisatie aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. Bij een toename van het vreemd vermogen ten opzichte van het eigen vermogen of het totale vermogen geeft de agency theorie aan dat de vreemd vermogen verschaffers meer informatie willen omtrent de performance van de organisatie. Immers bij een toenemende mate van financiering kan het risico op het niet kunnen terugbetalen van vreemd vermogen toenemen. De relatie tussen leverage, vrijwillige informatieverschaffing en de agency theorie is door diverse onderzoekers onderzocht. Myers, 1977; Schipper, 1981; Zarzeski, 1996;, geven aan dat een hogere mate van leverage gepaard gaat met hogere agency kosten, vrijwillige informatieverschaffing zou volgens hen bijdragen aan een verlaging van deze kosten. De uitkomsten van hun en andere onderzoeken zijn verdeeld, Chow en Wong-Boren, 1987; Wallace et al., 1994; Hossain et al., 1995; Raffournier, 1995; Inchausti, 1997; Ho en Wong, 2001; Chau en Gray, 2010 komen tot de conclusie dat er geen wetenschappelijk verband is, terwijl Eng en Mak (2003) zelfs een negatieve relatie zien. Onderzoek en theoretische onderbouwing lijken verdeeld. De tijdspanne van de onderzoeken welke hier zijn genoemd, 1977 tot 2002, kan bijdragen aan de inconsistente conclusies. Het begrip transparantie is zoals eerder vermeld - zelf relatief vaag en veranderd over de jaren heen. Waarom leverage in mijn optiek een goede graadmeter kan zijn, is het feit dat de financieringsstructuur invloed heeft op afhankelijkheid. Agency, stakeholders en de institutionele theorie spreken allemaal van een toenemende mate van vrijwillige informatieverschaffing bij een hogere mate van afhankelijkheid. Onderzoek van Ahmed en Courtis, 1999, bevestigt deze gedachtegang. Zij hebben 12 studies onderzocht op leverage in relatie tot de mate van vrijwillige informatieverschaffing, zowel in schuld ten opzichte van eigen vermogen alsmede schulden ten opzichte van balanswaarde. Hun conclusive luidt: "a significant positive association between leverage and disclosure levels". Op basis van eerder onderzoek kan geen eenduidige richting worden opgesteld met betrekking tot de relatie tussen leverage en transparantie. H3: leverage heeft invloed op transparantie.
3.5 SOLVABILITEIT Solvabiliteit is de ratio tussen het totale en het vreemd vermogen van een organisatie en wordt voornamelijk gebruikt om aan te geven in hoeverre een organisatie op de lange termijn aan haar betalings- en aflossingsverplichtingen kan voldoen. Slechts weinig onderzoek is verricht naar de relatie tussen solvabiliteit en vrijwillige informatieverschaffing. Dra. Ec. Tri Lestari, M.Si. (2013) geven aan dat solvabiliteit één van de pijlers is voor het management om al dan niet vrijwillige informatie te verschaffen. Myburgh (2001) geeft in haar onderzoek naar vrijwillige informatieverschaffing bij industriële bedrijven uit Zuid Afrika - welke genoteerd zijn aan een aandelenbeurs - aan dat zowel liquiditeit almede solvabiliteit een significante invloed hebben. Welke invloed wordt niet nader omschreven en Myburgh gaat niet verder in op dit verband of deze relatie. Omdat weinig wetenschappelijk onderzoek is verricht naar de solvabiliteit in het kader van vrijwillige informatieverschaffing, is een algemene verwachting alleen op basis van een theoretisch kader op te stellen. Op basis van de agency theorie zou bij een afname van de ratio, meer verantwoording worden verwacht. Vanuit de legitimatie theorie is op voorhand geen duidelijke relatie te vinden, bestaansrecht uit het verleden biedt daarbij geen garantie voor de toekomst, omdat de organisatie zich steeds moet aanpassen aan de veranderende markt. Vanuit de stakeholder theorie en de institutionele theorie zou
19
een afname van de ratio duiden op meer onzekerheden met betrekking tot de rendementseisen van de stakeholders en minder mogelijkheden om tegenslagen zowel intern als extern te verwerken. Vanuit de theorie zou een hogere ratio duiden om minder verantwoording omdat het gedeelte eigen vermogen ten opzichte van het vreemd vermogen toeneemt, waardoor het risico afneemt. Doordat solvabiliteit grote overeenkomsten vertoont met leverage, wordt eveneens als leverage geen richting gegeven aan de hypothese. H4: solvabiliteit heeft invloed op transparantie.
3.6 WINSTGEVENDHEID Winstgevendheid van een organisatie zou op basis van de agency theorie een motief zijn voor vrijwillige informatieverschaffing (Patell, 1976; Pennan, 1980). Vanuit het oogpunt van de manager zou een goed resultaat gedeeld worden met de aandeelhouders. Managers zouden zo hun positie veilig willen stellen en hun performance willen refereren aan het resultaat (Inchausti, 1997). Een goed resultaat zou binnen de institutionele theorie kunnen leiden tot mimetisch isomorfisme, managers kijken graag naar elkaar en willen vervolgens hun succesverhalen verspreiden (Skinner, 1994). Vanuit de stakeholders theorie is winstgevendheid een maatstaaf voor continuïteit, een goed presterende organisatie zou zich in mindere mate hoeven te verantwoorden. De legitimatietheorie sluit zich hierbij aan, daarbij zou het zelfs zo kunnen zijn dat een organisatie met mindere resultaten zich juist gaat verantwoorden om de risico’s voor de maatschappij te verkleinen en hun relevantie te waarborgen. Vanuit de diverse theorieën geeft winstgevendheid als verklarende variabele een wisselend beeld. Diverse onderzoeken bevestigen dit. Skinner geeft in zijn onderzoek niet alleen aan dat managers hun winstcijfers willen verspreiden, maar zouden managers ook extra informatie verschaffen wanneer een verlies is voorzien. Over de informatiewaarde ten aanzien van de winstgevendheid lopen niet alleen de meningen uiteen, ook de vastgestelde relatie met transparantie loopt uiteen van zowel negatief als positief. Positieve relaties tussen winstgevendheid en vrijwillige informatieverschaffing zijn onder andere door Haniffa en Cooke (2002), Gul en Leung (2004), Cheng en Courtenay (2006), Aerts et al. (2007), Akhtaruddin et al. (2009), Li, Pike en Haniffa (2008) en Drobetz et al. (2014) gevonden. Ho en Taylor (2007) vonden een negatieve relatie. Wallace et al. (1994), Hossain et al. (1995), Raffournier (1995), Inchausti (1997), Ho en Wong (2001), Alsaeed (2006), Mattingly en Berman (2006), Chau en Gray (2010), Ferrer en Ferrel (2011) en Baron et al (2011) hebben in hun onderzoeken geen verband tussen winstgevendheid en vrijwillige informatieverschaffing gevonden. Een mogelijke verklaring wordt door Lang en Lundholm (1993) gegeven. Zij stellen dat de informatiewaarde van winstgevendheid alleen een positief effect heeft op de vrijwillige informatieverschaffing wanneer de informatie asymmetrie tussen managers en vermogensverschaffers groot is. Eén van de meest gehanteerde methoden om winstgevendheid te berekenen in het kader van transparantie, is de return on assets (Roa). De Roa zal dan ook gebruikt worden als maatstaaf voor winstgevendheid en in de hypothese wordt gezien vorige onderzoeken geen richting aangegeven. H5: winstgevendheid uitgedrukt in return on assets heeft invloed op transparantie.
20
3.7 DATUM JAARVERSLAG Ogenschijnlijk irrelevante gegevens kunnen relevant zijn. Zolang geen onderzoek wordt verricht, zal de relevantie niet bekend worden. In dit kader is het aantal dagen tussen het einde van het verslagjaar en de datum van ondertekening van het jaarverslag inzichtelijke gemaakt en gebruikt om H6 te testen. Ondanks dat een organisatie is gebonden aan een bepaald tijdsbestek voor publicatie (uiterlijk binnen 13 maanden na balansdatum), is de organisatie vrij om dit eerder te doen. Latere publicatie van jaarstukken kan zorgen voor boetes en bestuurlijke aansprakelijkheid. Uiteraard zijn er niet alleen wettelijke vereisten, maar verwachtten aandeelhouders ook een bepaalde tijdspanne voor publicatie. Het opstellen van een jaarrekening en het uiteindelijk verkrijgen van een goedkeurende controleverklaring van de accountant vergt niet alleen veel van de opsteller, maar ook van de systemen en beheersbaarheid van de organisatie. Een adequaat financieel systeem, een gedegen onderbouwing en transparantie in veronderstellingen dragen bij aan een verkorting van de tijdspanne voor vaststelling. Een organisatie die haar jaarrekening vroeg heeft laten controleren, geeft daarmee impliciet aan dat haar interne organisatie van hoog niveau is. De vaststelling van de jaarrekening en de uiteindelijke datum van de publicatie van het jaarverslag kan derhalve van invloed zijn op de mate waarin de organisatie transparant is. Op basis van bovenstaande zou een jaarverslag met een datum van ondertekening die dichter tegen het einde van het verslaggevingsjaar aan ligt, meer transparanter zijn. Dit wordt in mijn optiek tevens ondersteund doordat het management alleen de juiste beslissingen over transparantie kan nemen als deze informatie voorhanden is. Zonder adequaat informatiesysteem is een organisatie niet in staat transparantie te zijn. H6: een datum dichter bij het einde boekjaar heeft positieve invloed op transparantie.
3.8 AANTAL PAGINA’S JAARVERSLAG Een ander schijnbaar irrelevant feit is het aantal pagina’s van het jaarverslag. Het aantal pagina's van een jaarverslag neemt al jaren toe. Pim Kakebeeke en Mathijs van Gool schreven in Het Financieele Dagblad op 22 juli 2007 het volgende; "De groei van jaarverslagen blijft doorzetten. De 25 AEX-hoofdfondsen zorgen dit jaar voor ruim 5000 pagina’s aan leesvoer. Dit is meer dan vorig jaar en bijna het dubbele van de jaarverslagen over het jaar 2000. Inmiddels omvat het gemiddelde boekwerkje 213 pagina’s. De alsmaar groeiende omvang is onder meer het gevolg van de strengere richtlijnen op het gebied van corporate governance en de boekhoudkundige overgang naar IFRS-grondslagen. Een positief punt is dat de groei inmiddels stagneert. Dit jaar was de groeifactor bij de hoofdfondsen met 6% duidelijk lager dan het jaar ervoor, toen de jaarverslagen nog met 12% groeiden. Al met al kan het officiële jaarverslag min of meer als een naslagwerk worden beschouwd. Daarnaast is in veel gevallen de toegenomen omvang ten koste gegaan van de leesbaarheid.". Wanneer we naar de uitslag van de transparantiebenchmark kijken, zien we dat steeds meer bedrijven hoog scoren in de benchmark. Transparantie, het omschrijven van doelen en de realisatie daarvan kost nu eenmaal inkt. Uiteraard hebben kwantiteit en kwaliteit niet altijd een verband met elkaar, maar in ieder geval kan wel worden gesteld dat alleen een jaarrekening met jaarverslag van de directie weinig transparant kan zijn. Een zekere mate van begeleidende tekst is nu eenmaal noodzakelijk. De toename kan tevens worden gezocht in de institutionele theorie. Managers en organisaties willen niet voor elkaar onder doen. Dit mimetisch isomorfisme kan leiden tot een jaarverslag van vele pagina's. Zoals Kakebeeke
21
en Van Gool misschien wel terecht opmerken, gaat deze toename in aantal vaak ten kosten van de leesbaarheid. Toch zou een jaarverslag met meerdere pagina's meer informatie kunnen bevatten dan één met weinig pagina's. Derhalve wordt aangenomen dat een hoger aantal pagina's zorgt voor een hogere notering in het kader van de transparantiebenchmark. H7: het aantal pagina’s van het jaarverslag en/of maatschappelijk verslag heeft een positieve invloed op transparantie.
3.9 SECTOR Niet alleen specifieke organisatiekenmerken zijn van invloed op vrijwillige informatieverschaffing, ook de sector zou volgens Brown en Deegan (1998) invloed hebben op de mate van transparantie. Zij geven in hun onderzoek aan, dat vooral de impact op de samenleving relevant is in het kader van transparantie. Deze relatie zou verklaarbaar kunnen zijn door de structuur van een organisatie en de aard van de werkzaamheden. Doordat organisaties volgens de institutionele theorie steeds meer op elkaar gaan lijken, zouden ook de structuur en daarmee het kostenprofiel vergelijkbaar zijn. Sectoren met een grotere maatschappelijke zichtbaarheid, potentieel grote negatieve impact op het milieu of werkzaamheden met een minder goed imago zouden meer vrijwillige informatie verstrekken dan organisaties buiten deze categorieën (Patten 1992 en 2002). Sectoren met veel kapitaal in niet materiele zaken (patenten, merknamen, onderzoek etc.) zouden meer vrijwillige informatie verschaffen omdat hun verplichte informatie als minder informatief wordt gezien (Collins et al., 1997; Francis and Schipper, 1999; Lev and Zarowin, 1999). De sector kan derhalve van invloed zijn op de hoeveelheid vrijwillige informatieverschaffing. Doordat organisaties in Nederland zijn ingedeeld in een SBI (Standaard Bedrijfsindeling) is vergelijkbaarheid van sector mogelijk. Bovenstaande wordt doormiddel van de volgende hypothese getoetst. H8: de sector heeft invloed op de score in de Transparantie Benchmark.
22
3.10 SCHEMATISCHE WEERGAVE HYPOTHESEN De in theorie verwachte relevantie van een aantal variabelen wordt door wetenschappelijk onderzoek vastgesteld. Deze onderbouwing is echter niet voor elk van de variabelen van toepassing en soms is onderzoek tegenstrijdig met het theoretisch kader. Tabel 1 geeft de onderzochte variabelen en hun richting met betrekking tot het theoretische kader, eerdere wetenschappelijke onderzoeken en de gestelde hypothesen aan. Van hypothese 0, 1 en 2 is de richting conform die gevonden in de theorie en eerdere onderzoek, unaniem zijn alle onderzoeken het over hypothese 0 eens, de grootte heeft invloed op transparantie. Hypothesen 1 en 2 worden zeer vaak geassocieerd met transparantie en hebben derhalve dezelfde richting gekregen. Voor hypothese 0, 1 en 2 geldt dat een relatie met transparantie verwacht is en deze variabelen - en dan voornamelijk de grootte van een organisatie - bijdragen aan één van de onderzoeksvragen, de effectiviteit van de Transparantie Benchmark. De overige hypothesen - 3 tot en met 8 - zijn niet eerder onderzocht of daarvan is geen vastgestelde relatie van bekend. Deze hypothesen zijn voornamelijk opgenomen om dit onderzoek te vergelijken met andere onderzoeken en om nieuwe onderzoeksgebieden te openen. De opgestelde hypothesen zijn leidend in het onderzoek zoals in hoofdstuk 4 (Methodologie) wordt voorgesteld. Zie de onderstaande tabel voor een schematische weergave. Tabel 1. Overzicht richting hypothesen Variabele
Theorie
Onderzoek
Hypothese
Grootte van de organisatie (H0)
Hoger
Hoger
Hoger
Aantal leden raad van commissarissen (H1)
Hoger
Hoger
Hoger
Beursnotering (H2)
Hoger
Hoger
Hoger
Leverage (H3)
Hoger
Verdeeld
Geen
Solvabiliteit (H4)
Lager
Geen
Geen
Winstgevendheid (ROA) (H5)
Verdeeld
Verdeeld
Geen
Dagen na balansdatum (H6)
Lager
Geen
Lager
Hoger
Geen
Hoger
Verdeeld
Verdeeld
Geen
Aantal pagina's jaarverslag (H7) Sector (H8)
Theorie, betreft de richting op basis van het theoretisch kader. Onderzoek, betreft de richting op basis van eerder wetenschappelijk onderzoek. Hypothese, betreft de richting van de gestelde hypothesen in dit onderzoek. Beursnotering (H2), wordt gemeten als 0 = nee en 1 = ja.
23
4 METHODOLOGIE Dit gedeeltelijk exploratief onderzoek op basis van kwantitatieve gegevens (ontleend aan jaarverslagen) heeft als doel om van de gekozen variabelen hun relatie met transparantie te onderzoeken. Getracht wordt om een significante relatie tussen de variabelen en het aantal punten gescoord in de Transparantie Benchmark vast te stellen en de in hoofdstuk 3 gestelde hypothesen te bevestigen of te ontkrachten. Op basis van jaarverslagonderzoek worden de desbetreffende cijfers verzameld. In dit kader wordt onder jaarverslag de jaarrekening, het jaarverslag, het maatschappelijke en / of het sociaal verslag verstaan. Alle financiële cijfers zijn waar nodig omgerekend naar euro’s, hierbij zijn de wisselkoersen op het moment van afsluiting boekjaar als uitgangspunt genomen (31-12-2013 USD/Euro 0,7255; GBP/Euro 1,201). Waar mogelijk, is de Nederlandse versie van de rapportages gebruikt.
4.1 DEELWAARNEMING De deelwaarneming bestaat uit alle deelnemende organisaties die punten hebben gescoord in de transparantie benchmark. Een organisatie zonder punten is voor dit onderzoek niet relevant, omdat niet gemeten kan worden in hoeverre de organisatiegegevens van invloed zijn op de score. Organisaties waarvan de gegevens niet publiek beschikbaar zijn (waaronder organisaties die gebruikmaken van hun vrijstelling voor publicatie vanwege een buitenlandse moeder, zijn uitgesloten van de deelwaarneming. Het totaal van organisaties voor dit onderzoek is 202, dit is 44% van de totale populatie van 460 deelnemers aan de Transparantie Benchmark en 83% van de organisaties die daarin punten toebedeeld kregen (244).
4.2 AFHANKELIJKE VARIABELE Voor dit onderzoek zijn de toebedeelde punten uit de Transparantie Benchmark als uitgangspunt genomen. De toebedeling van deze punten heeft op uniforme en controleerbare wijze plaats gevonden. Een hoge score in de Transparantie Benchmark wordt gelijk gesteld met een hoge mate van vrijwillige informatie verschaffing, voor dit onderzoek is deze relatie één op één.
4.3 ONAFHANKELIJKE VARIABELE De variabelen alsmede de constructie van de variabelen is uiteengezet in tabel 2. De data voor deze studie is afkomstig uit het organisatie jaarverslag, maatschappelijk verslag en / of de organisatie website. Jaarverslagen en maatschappelijke verslagen zijn gedownload vanaf de website van de organisatie, opgevraagd of via company.info verkregen.
24
Tabel 2. Constructie afhankelijke en onafhankelijke variabele Variabele
Beschrijving
Afhankelijke variabele TB-score
Punten behaald in de Transparantie Benchmark
Onafhankelijke variabele Grootte
Gemiddelde Z-score van omzet, balanstotaal (gewinsorized) en fte.
Commissarissen Beursnotering
Het aantal onafhankelijke commissarissen.
Leverage
Vreemd vermogen gedeeld door het eigen vermogen.
Solvabiliteit
Balanstotaal gedeeld door het vreemd vermogen.
Return on assets
Winstgevendheid voor belasting gedeeld door gemiddeld balanstotaal.
Dagen
Het aantal dagen tussen eind boekjaar en datum accountantsverslag.
Pagina
Het gezamenlijke aantal pagina's van jaarverslag, mvo en sociaal verslag.
Dummy variabele, 0 voor geen notering, 1 als genoteerd.
Sector
De sector op basis van SBI. *De Transparantie Benchmark onderscheidt 16 sectoren, dit is terug gebracht op basis van SBI-codes naar 7 sectoren.
4.3.1 Verbijzondering sectorindeling De oorspronkelijke 16 sectoren van de Transparantie Benchmark zijn opnieuw verdeeld over 7 nieuwe categorieën. De nieuwe indeling is op SBI-code niveau ingedeeld. Een overzicht van de nieuwe categorieën met de aantallen is in tabel 3 opgenomen. Tabel 3. Sectorindeling Sector
N
%
Beursgenoteerd
%N
Banken en verzekeraars
34
17%
7
21%
Bouw en maritiem
14
7%
5
36%
Consumentenproducten
38
19%
16
42%
Energie, olie en gas
13
6%
3
23%
Overig (universiteiten, media en vastgoed)
31
15%
12
39%
Technologie en industrie
33
16%
24
73%
Transport en dienstverlening
39
19%
15
38%
Totaal
202
100%
82
41%
4.4 ONDERZOEKSMODEL Eerdere studies naar vrijwillige informatieverschaffing maken gebruik van het vergelijken van gemiddelden van verschillende steekproeven (Wallace et al. 1994). Chow en Wong-Borne (1987) introduceerden cross sectionele regressie, Lang en Lundholm (1993), Wallace et al. (1994) en Naser (1995) gebruikten de gerangschikte kleine kwadratenmethode in het geval van niet-lineaire en nietmonotone gegevens. Rangschikken is het op volgorde plaatsen van gegevens en op basis van die volgorde een nieuwe opeenvolgende waarde toevoegen. Cooke (1998) en Cooke en Camfferman (2002) geven aan dat bij het omzetten van gegevens de unieke waarde niet meer aanwezig is, waardoor onder andere significantie niveaus verloren gaan. Siegel en Castellan beamen dit al in 1998 en geven aan dat
25
een toets gebaseerd op een rang (niet parametrisch) een minder sterke toets is dan een parametrische toets. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat intervalgegevens worden omgezet naar ordinale gegevens, hierdoor zou de relevantie vooral bij een kleine steekproefomvang afnemen. In recente studies over vrijwillige informatie verschaffing zien we het gebruik van niet-gerangschikte toetsen terug (Alsaeed 2006; Cohen, 2011; Hooghiemstra, 2012; Uyar et al., 2013). Voor dit onderzoek is daarom (meervoudige) regressie op basis van de kleinste kwadraten methode toegepast waarbij alle variabelen gelijktijdig zijn toegevoegd (Studenmund & Cassidy, 1987). Het gebruikte onderzoeksmodel staat hieronder beschreven: TB-score = β0 + β1Grootte + β2Commissarissen + β3Beursnotering dummy + β4Leverage + β5Solvabiliteit + β6Return on assets + β7Dagen + β8Pagina + (β9Sector dummy) + 𝜀𝑖
Waarbij β𝑖 de coëfficiënt is en 𝜀𝑖 de foutwaarde, de variabelen worden in Tabel 4 verder gedefinieerd. De sector dummy wordt in eerste instantie niet in het model opgenomen, maar wordt in de aanvullende modellen 3, 4 en 6 gepresenteerd. In de modellen 2, 4 en 6 worden resultaten zonder de sector financiële instellingen gepresenteerd, in de modellen 5 en 6 wordt de TB-score vervangen door de TBranking.
26
5 RESULTATEN In dit hoofdstuk worden de resultaten van de uitgevoerde regressie analyse uiteengezet, bijzonderheden toegelicht en hypothesen gevalideerd.
5.1 BESCHRIJVENDE STATISTIEK Tabel 4 presenteert de niet-getransformeerde statistische gegevens van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen. De gemiddelde behaalde score van de deelwaarneming en de mediaan liggen bijna geheel in lijn met het gemiddelde van de maximale en minimale score van de Transparantie Benchmark, namelijk 200 en 0, respectievelijk 100. Het oorspronkelijke gemiddelde van de 244 deelnemende organisaties welke punten toegedeeld hebben gekregen is 99,3, de deelwaarneming uit dit onderzoekt ligt hierbij dicht in de buurt. Vanuit tabel 4 wordt het duidelijk dat bij de variabele grootte een relatief klein gedeelte extreem grootte organisaties zijn, uit de deelwaarneming blijkt dat slechts negen organisaties een gemiddelde Z-score van > 2 hebben. Daarnaast zien we bij leverage en solvabiliteit extreme uitschieters bij het maximum. Het effect van uitschieters is beperkt door de waarde op maximaal/minimaal drie maal de standaarddeviatie te stellen (windorized). Tabel 4. Beschrijvende statistiek Variabele
N
Gemiddelde Mediaan Minimum Maximum
TB-score
202
100,738
100,000
2,000
Grootte
202
0,000
-0,289
Commissarissen Beursnotering
202
5,570
5,000
202
0,406
Leverage
202
Solvabiliteit
Std. Deviatie
195,000
52,472
-0,401
5,861
0,844
3,000
13,000
1,961
0,000
0,000
1,000
0,492
4,430
1,713
-2,056
57,126
7,392
202
1,938
1,578
0,514
22,299
1,956
Return on assets
202
0,040
0,026
-0,624
0,695
0,122
Dagen
202
88,312
79,000
26,000
192,000
35,301
Pagina
202
135,574
124,000
24,000
424,000
71,813
Tabel 5 vat onder andere het gemiddelde en de standaard deviatie per sector weer. Wanneer we naar de uitkomsten kijken, zien we dat bij de scores van de organisaties per sector een redelijke afwijking zit. Het verschil tussen de hoogst scorende sector (bouw 119 punten) en de laagst scorende sector (technologie 88 punten) is 31 punten. Hierbij valt op dat de gemiddelde score bij de sector energie ver van de mediaan af ligt, uit analyse blijkt dat relatief gemiddeld scorende organisaties afwezig zijn binnen deze sector. Tevens zien we dat de sector energie gemiddeld de grootste organisaties herbergt en de sector overig de kleinste (op basis van de samengestelde grootte). De financiële sector heeft veruit de hoogste mate van leverage, dit zorgt bij de financiële sector tevens voor de laagste gemiddelde solvabiliteit. Op basis van de ratio ROA kan gesteld worden dat de sector energie het best en bouw gemiddeld het minst goed presteren. Bijzonder bij het vergelijken van de gemiddelden zijn de cijfers van de sector bouw. Deze sector - met relatief kleine organisaties en het laagste gemiddelde resultaat op basis van ROA - scoort toch gemiddeld het meeste punten in de Transparantie Benchmark.
Tezamen met financiële indicatoren zijn de overige indicatoren vergeleken. Hierbij vertoont het gemiddelde aantal pagina’s per sector grote verschillen, de financiële sector levert gemiddeld bijna 185 pagina’s op, terwijl de sector consumenten gemiddeld slechts 108 pagina’s aan informatie verstrekt. Daarnaast lijkt op basis van tabel 5 onder de sectoren een grote spreiding te zitten in de beursnotering. Interessant is dat de beursnotering een negatief verband lijkt te hebben met betrekking tot het behaalde punten totaal in de Transparantie Benchmark. Tabel 5. Beschrijvende statistiek Variabele
Financieel
Bouw
Consumenten
Energie
34
14
38
13
33
39
31
107,412
119,429
92,026
114,308
87,606
108,872
93,710
Mediaan
100,000
127,500
89,500
141,000
82,000
118,000
96,000
0,337
-0,188
0,112
0,559
-0,183
-0,142
-0,282
Mediaan
-0,200
-0,271
-0,259
-0,154
-0,326
-0,303
-0,326
6,265
4,443
5,974
5,923
5,061
5,346
5,500
6,000
5,000
5,000
5,000
5,000
5,000
5,000
0,206
0,357
0,421
0,231
0,727
0,385
0,387
0,000
0,000
0,000
0,000
1,000
0,000
0,000
11,981
2,080
2,829
4,647
1,652
4,251
2,263
10,276
2,054
1,637
1,236
1,074
1,502
1,117
1,259
1,950
1,768
1,671
2,413
2,512
1,772
1,097
1,487
1,612
1,809
1,931
1,666
1,669
1,900%
0,100%
6,300%
14,600%
1,700%
4,300%
3,000%
1,240%
0,716%
3,860%
5,752%
3,050%
0,941%
1,491%
91,382
76,643
82,105
76,462
81,455
86,436
112,452
N TB-score Grootte Commissarissen Mediaan Beursnotering Mediaan Leverage Mediaan Solvabiliteit Mediaan Return on assets Mediaan Dagen Mediaan Pagina Mediaan
Technologie Transport
Overig
86,000
70,500
79,000
71,000
76,000
78,000
106,000
184,824
132,429
107,711
147,077
122,667
120,359
145,194
148,000
94,000
102,000
156,000
117,000
130,000
132,000
Tabel 6 laat de Pearson correlaties tussen de onafhankelijke variabele zien. Deze tabel geeft informatie over de onderlinge samenhang tussen de verschillende variabelen. Deze samenhang is van belang om eventuele (multi) correlariteit vast te stellen. (Multi) correlatie is de onderlinge verbondenheid van variabelen en kan zorgen voor een verstoring van de daadwerkelijke afhankelijkheid tussen onafhankelijke en de afhankelijke variabele. Binnen de Pearson correlatie matrix is als grenswaarde gekozen voor de correlatie coëfficiënt van 0,80, dit is conform onderzoek van Bryman en Cramer (2001). Uit de correlatie matrix blijkt dat onder andere het aantal commissarissen en het aantal gepubliceerde pagina’s een significante relatie hebben met de grootte van een organisatie. Dit lijkt niet verwonderlijk aangezien een grote organisatie vaak op meerdere vlakken actief is. Hierbij is meer expertise nodig, waarbij de commissarissen een actieve rol kunnen spelen bij het adviseren van de organisatie. Een relatie tussen het aantal pagina’s en de grootte van een organisatie lijkt tevens voor de hand liggend. Het lijkt erop dan meer te vertellen valt over een grote organisatie dan over een kleine. Relaties met betrekking tot transparantie zijn op basis van eerdere onderzoeken ook in deze tabel aanwezig, grootte (Chow en Wong-Boren, 1987; Cooke, 1992; Wallace et al., 1994; Inchausti, 1997) en het aantal
28
onafhankelijke commissarissen (Eng en Mak, 2003 en Armstrong et al., 2013). Beursnotering wordt in onderzoeken vaak genoemd (Wallace, et al. 1994; Hossain et al., 1995; Giner, 1997 en Patelli en Prencipe, 2007) als zijnde van invloed op vrijwillige informatie verschaffing, maar lijkt op basis van deze Pearson correlatie matrix geen factor van invloed te zijn. Opvallend zijn de significante relaties van het aantal pagina’s en het aantal dagen van publicatie. Deze relaties zijn nog niet eerder onderzocht, maar blijken derhalve wel van invloed te zijn op transparantie. De maximale correlatie waarden liggen beduidend lager dan de gestelde grenswaarde van > 0,80, derhalve lijkt er op basis van de Pearson correlatie matrix geen multi correlatieve problemen te zijn binnen het model en de gekozen variabelen. Tabel 6. Pearson correlatie matrix van de onafhankelijke variabelen Grootte
Commissarissen
TB-score 1,000 ** Grootte ,361 1,000 ** ** Commissarissen ,262 ,421 ** Beursnotering ,059 ,188 * ** Leverage ,181 ,223 Solvabiliteit -,023 -,102 Return on assets -,033 ,032 ** ** Dagen -,307 -,183 ** ** Pagina ,410 ,405 **. Correlatie is significant op 0,01. *. Correlatie is significant op 0,05.
1,000 -,062 ** ,288 -,126 ,017 -,137 ** ,295
TB-score
BeursReturn on Leverage Solvabiliteit Dagen notering assets
1,000 * -,154 ,030 -,023 ** -,441 ** ,317
1,000 ** -,219 ,018 -,071 ** ,283
1,000 ** ,184 ,080 -,036
1,000 * -,150 1,000 ** -,070 -,233
Pagina
1,000
Verder kan analyse op basis van de VIF-waarde (variance inflation factor) een aanwijzing geven op het voorkomen van multi-correlariteit. Myers (1990) stelt dat een waarde groter dan 10, kan duiden op multi-correlarieit, terwijl Urban en Mayerl (2006) een grenswaarde van groter dan 5 aangeven met daarbij een tolerantie van onder de 0,25. Om multi-correlariteit uit te sluiten, is zekerheidshalve de waarde van 5 aangehouden voor dit onderzoek. In tabel 7 en 8 staan de VIF-waarden genoteerd, hierbij is de hoogst genoteerde waarde binnen dit onderzoek 2,250 en de laagste tolerantie 0,892. Op basis van de Pearson correlatie matrix en de VIF-waarden is vastgesteld dat het model betrouwbaar en bruikbaar is voor verder onderzoek.
5.2 REGRESSIE ANALYSE EN HYPOTHESE VALIDATIE Om de hypothesen te testen zijn alle onafhankelijke variabele in één (OLS) regressie model samengevoegd waarin de behaalde punten in de Transparantie Benchmark als constante / afhankelijke is ingevoerd. Tabel 7 geeft de resultaten weer van de uitgevoerde regressie analyse (model 1). Hierbij is de F-ratio 10,074 (P = 0,000) en de aangepaste R² (0,265) wat inhoudt dat de gebruikte variabelen 26,5% van de variatie in behaalde punten kunnen verklaren. Omdat de balans van financiële instellingen andere verbanden kent dan niet financiële organisaties, wordt in model 2 hetzelfde model exclusief financiële instellingen weergegeven. Model 3 en 4 stemmen overeen met model 1 en 2 met als toevoeging een sector indeling. Tabel 7, model 1 geeft weer dat ten aanzien van H0 een significante associatie (p-waarde < 0,10) tussen de score in de Transparantie Benchmark en de grootte van een organisatie zit. Dit ligt in lijn met eerdere onderzoeken (Cerf, 1963; Buzby, 1975; Courtis, 1979; Trotman en Bradley,1984; Chow en Wong-Boren,
29
1987; Cooke, 1992; Wallace et al., 1994; Inchausti, 1997; Eng en Mak, 2003; Alsaeed, 2006; Huafang en Jianguo, 2007; Chau & Gray, 2010) en wordt tevens bevestigd in model 2, 3 en 4. De aanname dat de Transparantie Benchmark significante invloed heeft gehad op het meer transparant zijn van Nederlandse organisaties kan hiermee niet worden bewezen. De significante waarden van hypothese 0 (grootte van de organisatie) komen overeen met bovenstaande onderzoeken waardoor er geen andere relatie is tussen de grootte van de organisatie en transparantie. Hierdoor wordt hypothese 0 aangenomen maar kan de algemene aanname ten aanzien van de Transparantie Benchmark niet worden aangetoond. Het aantal onafhankelijke commissarissen zoals gesteld in H1, heeft in geen van de modellen een significante invloed op de score. Dit is niet conform verwachting, verder onderzoek naar de relatie tussen commissarissen en transparantie door in het model stapsgewijs variabelen te elimineren lijdt wel tot een significante waarde. De variabele met de meeste invloed op de significantie van commissarissen is de beursnotering. Vanuit de Pearson matrix was dit niet verwacht met slechts een -0,062 coëfficiëntiewaarde. Ook de andere variabelen lijken invloed te hebben op het significantieniveau van commissarissen. Het aantal commissarissen is wel geassocieerd met transparantie echter wordt dit effect teniet gedaan door de overige variabelen in het bijzonder beursnotering welke blijkbaar een meer significante associatie heeft. Voor een verdere verklaring zie paragraaf 5.3.1. Verder is op te maken uit tabel 7 dat een beursnotering (H2) significante negatieve invloed lijkt uit te oefenen op het aantal verkregen punten in de Transparantie Benchmark. Een notering op een aandelenbeurs zorgt voor minder punten, dit staat haaks op hypothese 2, waarin wordt gesteld dat beursnotering positief geassocieerd zou zijn met transparantie. Een negatieve relatie tussen beursnotering en transparantie ken ik ook niet vanuit andere wetenschappelijke onderzoeken. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven, een verdere verklaring met het aantal commissarissen wordt gegeven in paragraaf 5.3.1. De financiële ratio’s leverage (H3), solvabiliteit (H4) en return on assets (H5) blijken in geen geval van significante invloed op het aantal te scoren punten in de Transparantie Benchmark. Dit is conform eerdere onderzoeken welke een overwegend verdeeld resultaat lieten zien (o.a.; Chau en Gray, 2010 en Ferrer en Ferrel, 2011, Baron et al, 2011). Om deze reden is bij het opstellen van de hypothesen geen richting aangegeven en uit dit onderzoek blijkt dat H3, H4 en H5 verworpen kunnen worden. Bijzonder noemenswaardig is dat - beide in mijn optiek niet eerder of beperkt onderzochte variabelen (H6) het aantal dagen dat een organisatie nodig heeft om een jaarverslag te publiceren en het aantal pagina’s van een jaarverslag (H7) significant geassocieerd kunnen worden met het aantal punten behaald in de Transparantie Benchmark. Deze bevindingen zijn tevens middels enkelvoudige relevantie gecontroleerd, daarbij geeft H6 een R kwadraat van 9,5% en H7 16,8% voorspellende waarde bij een p = < 0,001. Zoals gezegd zijn modellen 2, 3 en 4 allen gebaseerd op model 1, met de uitzondering van de financiële instellingen en de sectorindeling. Alle 4 modellen laten dezelfde significante uitkomsten zien; H0, H2, H6 en H7 zijn significant geassocieerd met transparantie. De sector banken heeft daarnaast nog een associatie met transparantie op p = < 0,1, de overige sectoren laten geen significante associatie met transparantie zien. H8, de sector heeft invloed op transparantie en is daarmee verworpen.
30
Tabel 7. Resultaten regressie analyse (1) Constante
(2)
(3)
(4)
112,687 ***
107,620 ***
114,129 ***
107,859 ***
st. afwijking
(17,548)
(19,457)
(22,305)
(24,958)
13,435 ***
16,738 ***
14,906 ***
18,416 ***
st. afwijking
(4,452)
(5,248)
(4,596)
(5,567)
,942
-,485
1,231
,025
(1,881)
(2,024)
(1,918)
(2,087)
-22,995 ***
-28,294 ***
-24,251 ***
-26,996 ***
(7,957)
(8,963)
(8,630)
(9,822)
-,038
,792
,250
,631
st. afwijking
(0,486)
(0,779)
(0,518)
(0,796)
1,579
1,409
1,064
1,036
st. afwijking
(1,715)
(1,751)
(1,745)
(1,803)
-34,537
-40,270
-30,889
-30,770
st. afwijking
(27,268)
(27,887)
(28,120)
(28,924)
st. afwijking
(0,105)
Grootte (H1) Commissarissen (H2) st. afwijking Beursnotering (H3) st. afwijking Leverage (H4) Solvabiliteit (H5) Return on assets (H6) Dagen (H7)
-,451 ***
Pagina (H8)
-,436 *** (0,113)
,225 *** st. afwijking
Financieel
(0,053) -
,342 *** (0,072)
-
st. afwijking -
-
st. afwijking Energie, olie en gas
-
-
st. afwijking Technologie en industrie
-
st. afwijking Transport en dienstverlening
-
-
-
st. afwijking Aangepast R kwadraat F-waarde Maximale VIF N
(0,058)
,327 *** (0,078) -
(12,584) -
Consumentenproducten
-,430 *** (0,124)
,238 *** -21,801 *
-
st. afwijking Bouw en maritiem
-,441 *** (0,112)
11,076
10,989
(15,311)
(15,651)
-10,921
-8,196
(11,766)
(12,262)
-9,481
-13,053
(16,123)
(16,72)
-8,022
-5,373
(12,061)
(12,461)
6,744
7,814
(11,495) ,265 10,074 *** 1,525 202
,247 7,857 *** 1,646 168
,277 6,509 *** 2,250 202
(11,876) ,244 5,139 *** 2,172 168
Buitengesloten sector: Overige
31
5.3 GEVOELIGHEIDSANALYSE Bovenstaande resultaten zijn middels modellen 2, 3 en 4 geverifieerd. Daarnaast is een extra test verricht om de robuustheid en de resultaten te verifiëren. Dit komt tot stand in model 5 en 6 (tabel 8). In deze modellen is de daadwerkelijke score behaald in de Transparantie Benchmark vervangen door de plaats welke de organisaties hebben behaald in de benchmark. De modellen 5 en 6 laten geen significantie verschillen zien ten opzichte van het originele model en de modellen 2, 3 en 4. Geconcludeerd kan worden dat de resultaten van de diverse modellen overeenstemmen en de hypothesen door alle modellen op identieke wijze bevestigd of ontkracht worden en zij niet afhankelijk zijn van gebruikte methoden of op de manier waarop variabelen zijn ingezet. Tabel 8. Resultaten regressie analyse (5) Constante
(6)
114,588 ***
114,647 ***
st. afwijking
(19,472)
(24,795)
15,359 ***
16,839 ***
st. afwijking
(4,940)
(5,109)
1,083
1,464
(2,087)
(2,132)
-26,135 ***
-27,069 ***
(8,829)
(9,593)
-,028
,257
st. afwijking
(0,539)
(0,575)
1,932
1,366
st. afwijking
(1,903)
(1,940)
-41,238
-36,825
st. afwijking
(30,258)
(31,259)
st. afwijking
(0,116)
Grootte (H1) Commissarissen (H2) st. afwijking Beursnotering (H3) st. afwijking Leverage (H4) Solvabiliteit (H5) Return on assets (H6) Dagen (H7)
-,504 ***
Pagina (H8)
,251 *** st. afwijking
Financieel
(0,059) -
st. afwijking
-11,421 -8,950 -7,914 (13,407)
st. afwijking Transport en dienstverlening
13,729
(17,923)
st. afwijking Technologie en industrie
-21,563
(13,080)
st. afwijking Energie, olie en gas
(0,064)
(17,020)
st. afwijking Consumentenproducten
,263 ***
(13,989)
st. afwijking Bouw en maritiem
-,489 *** (0,124)
-
8,274 (12,778)
32
Aangepast R kwadraat F-waarde Maximale VIF N
,271 10,346 *** 1,525 202
,280 6,596 *** 2,250 202
Buitengesloten sector: Overige
5.3.1 Commissarissen en beursnotering Een bijzondere toelichting verdient de bevinding in het regressie model tussen commissarissen en beursnotering. De relatie tussen beide variabelen ligt voor de hand. Vanuit de theorie zou bij een beursnotering het aantal commissarissen toenemen, door hun rol van aanspreekpunt en onafhankelijke partij voor de aandeelhouders, zou dit verband te verwachten zijn. Vanuit dit onderzoek blijkt de relatie op basis het Pearson correlatiemodel niet te bestaan (-0,062). Bijzonder is wanneer naar de uitkomsten van de regressie analyse wordt gekeken, het aantal commissarissen niet significant is maar beursnotering wel, maar deze heeft een negatieve associatie met het aantal behaalde punten in de Transparantie Benchmark. Verdere analyse is gemaakt op enkelvoudige regressie niveau tussen behaalde punten in de Transparantie Benchmark en aantal onafhankelijke commissarissen en behaalde punten in de Transparantie Benchmark en wel of niet beursgenoteerd. Waar commissarissen in eerste instantie geen associatie leken te hebben, is dat op enkelvoudig niveau wel het geval, en is dit zelfs goed voor 6,4% voorspellende waarde op p = < 0,01. Een ander verhaal is beursnotering, dat is in het model significant p = < 0,01, echter op enkelvoudig niveau blijkt er totaal geen significante waarde. Wanneer de variabele grootte wordt toegevoegd, blijkt dit zelfs negatieve invloed te hebben. Wanneer echter andere significante variabelen worden toegevoegd (pagina’s) heeft dit geen invloed op het significantieniveau van beursnotering, ditzelfde geldt voor aantal dagen. Worden echter deze twee variabelen beiden toegevoegd, dan is beursnotering wel significant. Deze tegenstrijdige associaties zijn op zijn minst bijzonder te noemen. Als we kijken naar de voorspellende waarde van het model, zien we dat deze 26,5% is. Wanneer we van alleen alle significante variabelen een nieuw model vormen, komen we op een maximaal voorspellend vermogen van 27,2%. Een toevoeging van het aantal onafhankelijke commissarissen zorgt voor een afname naar 26,9%, wanneer de beursnotering wordt weggelaten daalt de voorspellende waarde naar 24,1%. Op basis van bovenstaande gegevens heb ik vastgesteld dat H1 het aantal leden van de raad van commissarissen geen invloed heeft op transparantie terwijl beursnotering wel degelijk bijdraagt aan de voorspellende waarde van het model. H2 is daar echter wel mee ontkracht omdat een positieve associatie was verwacht terwijl een negatieve associatie is geconstateerd. Deze conclusie op basis van dit onderzoek ligt tevens in lijn met eerdere onderzoeken waarbij de relatie tussen beursnotering en transparantie in mijn optiek vaker is onderzocht en vastgesteld dan de relatie tussen commissarissen en transparantie. Door deze afwijkingen kan niet met zekerheid worden gesteld dat de Transparantie Benchmark bij heeft gedragen aan een hogere transparantie bij Nederlandse organisaties. *Alle bovenstaande bevindingen zijn op basis van model 1.
33
6 SAMENVATTING, CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van variabelen welke invloed zouden kunnen uitoefenen op transparantie en zodoende de effectiviteit van de Transparantie Benchmark inzichtelijk gemaakt kon worden. Bij effectiviteit van de Transparantie Benchmark veronderstel ik dat het voor iedere organisatie mogelijk zou moeten zijn om hoog te eindigen, de vereisten zijn namelijk bekend en de toewijzing van punten is voor iedere organisatie gelijk. In dit kader zou iedere organisatie hoog kunnen scoren, indicatoren van transparantie zouden dan niet aanwezig mogen zijn. Toch blijkt uit dit onderzoek dat de grootte van de organisatie (H0) van significante invloed is op transparantie, iets wat ook blijkt uit eigenlijk alle andere onderzoeken naar transparantie. Hierdoor kan ik niet met zekerheid zeggen of de Transparantie Benchmark van invloed is geweest op het meer transparant zijn van organisaties. Om hier meer inzicht over te krijgen zou dit onderzoek nogmaals over meerdere jaren uitgevoerd moeten worden. Daarnaast is het goed mogelijk dat over de gehele linie hoger wordt gescoord op transparantie dan voorheen, iets wat doormiddel van dit onderzoek niet getoetst kon worden. H0, de grootte van de organisatie blijkt van significante invloed op transparantie, maar niet alleen de grootte, ook beursnotering (H2) (al dan niet negatief), (H6) het aantal dagen tussen verslagjaar en jaarverslag en als laatste het aantal pagina’s van het jaarverslag (H7) blijken significante associatie met transparantie te herbergen. Van zowel H6 alsmede H7 is nog niet eerder wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd, waarbij de constateringen uit dit onderzoek misschien kunnen leiden tot vervolg onderzoek. Het aantal commissarissen (H1), leverage (H3), solvabiliteit (H4) return on assets (H5) en de sector (H8) lieten in dit onderzoek geen significante invloed zien in het kader van transparantie, dit is conform eerdere wetenschappelijke onderzoeken. Diverse aanknopingspunten voor vervolg onderzoek zijn reeds genoemd, toch moet als noot worden opgenomen dat dit onderzoek zich heeft gericht op de deelnemers van de Transparantie Benchmark, dit heeft een limiterende factor omdat er een grote verscheidenheid zit in deelnemers. In veel ander wetenschappelijk onderzoek richt men zich op beursgenoteerde fondsen en maakt men een eigen transparantie index waardoor resultaten uit dit onderzoek misschien niet per definitie overeen hoeven te komen met ander onderzoek. Dit onderzoek is tevens uitgevoerd over één jaar, afwijkingen in onderzoeken van andere jaren zijn derhalve goed mogelijk. Tabel 9. Resultaten en richting hypothesen. Variabele
Significante relatie
Richting
Hypothese
Ja
Hoger
Hoger
Nee
Geen
Hoger
Ja
Lager
Hoger
Leverage (H3)
Nee
Geen
Geen
Solvabiliteit (H4)
Nee
Geen
Geen
Winstgevendheid (ROA) (H5)
Nee
Geen
Geen
Dagen na balansdatum (H6)
Ja
Lager
Lager
Aantal pagina's jaarverslag (H7)
Ja
Hoger
Hoger
Nee
Geen
Geen
Grootte van de organisatie (H0) Aantal leden raad van commissarissen (H1) Beursnotering (H2)
Sector (H8)
7 LITERATUURLIJST Aerts, W., Cormier, D., en Magnan, M. (2007). "The association between web-based corporate performance disclosure and financial analyst behaviour under different governance regimes", Corporate Governance: An International Review, 15 (6), 1301-1329. Ahmed, K. en Courtis, J. K. (1999). "Associations between corporate characteristics and disclosure levels in annual reports: A meta-analysis", The Britische Accounting Review, 31 (1), 35-61. Akhtaruddin, M., Hossain, M., Hossain, M., en Yao, L. (2009). "Corporate governance and voluntary disclosure in corporate annual reports of Malaysian listed firms", Journal of Applied Management Accounting Research, 7 (1), 1-19. Alsaeed, K. (2006). "The association between firm-specific characteristics and disclosure: The case of Saudi Arabia", Managerial Auditing Journal, 21 (5), 476-496. Armstrong, C. S., Core, J. E. en Guay, W.R. (2014). "Do independent directors cause improvements in firm transparency", Journal of Financial Economics 113 (3, September), 383–403. Ashford, B. E. and B. W. Gibbs (1990). “The Double-Edge of Organizational Legitimation”, Organization Science, 1 (2), 177-194. Barako, D. G., Hancool, P. en Izan, I. H. Y. (2006). "Relationship between corporate governance attributes and voluntary disclosures in annual reports: The Kenyan experience", Financial Reporting, Regulation and Governance, 5 (1), 1-26. Baron, D., Harjoto, M. en Jo, H., (2011). "The economics and politics of corporate social performance". Bus. Polit. 13, 1–46. Beasley, M (1996). "An empirical analysis between the board of directors composition and financial statements fraud", The Accounting Review, 71, 443-66. Botosan, C. A. (1997). “Disclosure level and the cost of equity capital”, The Accounting Review, 72, 32349. Botosan, C. A. en Plumlee M., (2002). "A re-examination of disclosure level and the expected cost of equity capital", Journal of Accounting Research, 40, 21-40. Brammer, S. en Pavelin, S. (2006). "Voluntary environmental disclosures by large UK companies", J. Bus. Finance Account. 33, 1168–1188. Brown, N., en Deegan, C. (1998). "The public disclosure of environmental performance information, A dual test of media agenda setting theory and legitimacy theory", Accounting and Business Research, 29 (1), 21–41. Bryman, A. en Cramer, D. (2001). "Quantitative Data Analysis with SPSS Release 10 for Windows: A guide for Social Scientists (1st ed.)". United Kingdom, London: Routledge, ISBN: 978-0415244008. Buzby, S. (1975). "Company Size, Listed versus Unlisted Stocks, and the Extent of Financial Disclosure", Journal of Accounting Research, 13 (1), 16-37.
35
Camfferman, K., en Cooke, T.E. (2002), "An analysis of disclosure in the annual reports of UK and Dutch companies", Journal of International Accounting Research, 1, 3–30. Cerf, A. (1963). "Corporate Reporting and Investment Decision", The Journal of Business 36 (4), 465-467. Chau, G. en Gray, S. J. (2010). "Family ownership, board independence and voluntary disclosure: Evidence from Hong Kong", Journal of International Accounting, Auditing and Taxation, 19 (2), 93-109. Cheng, C. M. en Jaggi, B. L. (2000). "The association between independent non executive directors, family control and financial disclosures", Journal of Accounting and Public Policy, 19 (4/5), 285-310. Cheng, E. C. M. en Courtenay, S. M. (2006). "Board composition, regulatory regime and voluntary disclosure", The International Journal of Accounting, 41 (3), 262-289. Chow, C.W. en Wong-Boren, A. (1987). "Voluntary Financial Disclosure by Mexican Corporations:", The Accounting Review, 62 (3, Juli), 533–541. Clarkson, P. M., Li, Y., Richardson, G. D., en Vasvari, F. P. (2008). "Revisiting the relation between environmental performance and environmental disclosure: An empirical analysis", Accounting, Organizations and Society 33, 303-327. Cohen, J., Holder-Webb, L., Nath, L. en Wood, D. (2011). "Retail investors' Perceptions of the dicisionusefulness of economic performance, governance, and corporate social responsibility disclosures", Behavioral Research in Accounting, 23 (1), 109-129. Coles, J. L., Daniel, N.D. en Naveen, L. (2008). "Boards: does one size fit all", Journal of Financial Economics 87 (2), 329-356. Collins, J. C. en Porras, J. I. (1997). "Built to Last: Successful Habits of Visionary Companies", New York: Harper Business, ISBN: 978-0060516406. Cooke, T. E. (1998). "Regression Analysis in Accounting Disclosure Studies", Accounting and Business Research, 28 (3), 209-224. Cooke, T. E. (1989a). "Disclosure in the Corporate Annual Report of Swedish Companies", Accounting and Business Research, 19 (Voorjaar), 113–122. Cooke, T. E. (1989b). "Voluntary Corporate Disclosure by Swedish Companies", Journal of International Financial Management and Accounting, 1 (2), 171–195. Cooke, T. E. (1991). "An Assessment of Voluntary Disclosure in the Annual Reports of Japanese Corporations", The International Journal of Accounting, 26, 174–189. Cooke, T. E. (1992). "The Effect of Size, Stock Market Listing and Industry Type on Disclosure in the Annual Reports of Japanese Listed Corporations", Accounting and Business Research, 22 (87, zomer), 229–237. Courtis, J.K. (1979). "Annual Report Disclosure in New Zealand: Analysis of Selected Corporate Attributes", Research Study 8, University of New England, Armidale, Australia. Deegan, C., en Gordon, B. (1996). "A study of the environmental disclosure policies of Australian corporations", Accounting and Business Research, 26 (3), 187-199. 36
Deegan, C., en Rankin, M. (1996). "Do Australian companies report environmental news objectively? An analysis of environmental disclosures by firms prosecuted successfully by the Environmental Protection Authority", Accounting, Auditing & Accountability Journal, 9 (2), 52–69. Deegan, C., M. Rankin en J. Tobin (2002). “An Examination of the Corporate Social and Environmental Disclosures of BHP from 1983-1997: A Test of Legitimacy Theory”, Accounting, Auditing and Accountability Journal, 15 (3), 312 - 343. Depoers, F. (2000). "A cost-benefit study of voluntary disclosure: some empirical evidence from French listed companies", The European Accounting Review, 9 (2), 245-263. Dobbin, F, en Sutton, J. R. (1998). "The Strenght of a Weak State: The Rights Revolution and the Rise of Human Resources Management Divisions", American Journal of Sociology 104, 441-478. Dra. Ec. Tri Lestari, M. S. (2013). "Effectiveness of Voluntary Disclosure the Public Trust (Comparative Study of Successful Voluntary Disclosure on Corporate Cigarette)", IOSR Journal of Business and Management, 487X. 8 (6, Mar.- Apr), 01-06. Drobetz, W., Merikas, A., Merika, A. en Tsionas, M. G. (2014). "Corporate social responsibility disclosure: the case of international shipping", Transportation Research Part E 71, 18-44. Eng, L. L. en Mak, Y. T. (2003). "Corporate governance and voluntary disclosure", Journal of Accounting and Public Policy, 22 (4), 325-345. Fama, E. en Jensen, M. (1983). "Separation of ownership and control", Journal of Law and Economics, 26 (2), 301-325. Ferrer, R. C., en Ferrer, G. J. (2011). "The relationship between profitability and the level of compliance to the international financial reporting standards (IFRS): An empirical investigation on publicly listed corporations in the Philippines", Academy of Accounting and Financial Studies Journal, 15 (4), 61-82. Firth, M. (1980). "Raising Finance and Firm’s Corporate Reporting Policies", Abacus, Juni, 100–115. Forker, J. J. (1992). "Corporate governance and disclosure policy", Accounting and Business Research, 22, 111-24. Francis, J., Schipper en K., Vincent, L., (2005). "Earnings and dividend informativeness when cash flow rights are separated from voting rights", Journal of Accounting and Economics 39, 329-360. Frederick, W. C., Post, J.E. en Davis, K. (1992). "Business and Society: Corporate Strategy, Public Policy, Ethics", Seventh edn. McGraw Hill, ISBN: 978-0071101028. Freeman, R. E. (1984). "Strategic management: A stakeholder approach", Boston: Pitman, ISBN: 9780521151740. Giner, B. (1997). "The influence of company characteristics and accounting regulation on information disclosed by Spanish firms", European Accounting Review, 6 (1), 45-68. Greenwood, R., Suddaby, R. en C.R. Hinings (2002). "Theorizing change: the role of professional associations in the transformation of institutionalized Fields". Academy of Management Journal 45 (1), 58-80.
37
Gul, F. A. en Leung, S. (2004). "Board leadership, outside directors’ expertise and voluntary corporate disclosures", Journal of Accounting and Public Policy, 23 (5), 351-379. Guthrie, J. en Parker, L. D. (1989). "Corporate social reporting: A rebuttal of legitimacy theory", Accounting and Business Research, 19 (76), 343–352. Haniffa, R. M. en Cooke, T. E. (2002). "Culture, corporate governance and disclosure in Malaysian corporations", Abacus, 38 (3), 317-349. Hassan, O. A. G., Giorgioni, G., Romilly, P. en Power, D. (2009). "The value-relevance of disclosure: Evidence from the emerging capital market of Egypt", The International Journal of Accounting, 44 (1), 79102. Healy, P. M. en Palepu, K. G. (2001). "Information Assymetry, Corporate Disclosure and the Capital Markets: A Review of the Empirical Disclosure Literature", Journal of Accounting and Economics, 31 (1), 373-381. Henderson, J. (2007). "Corporate social responsibility and tourism: Hotel companies in Phuket, Thailand, after the Indian Ocean tsunami", International Journal of Hospitality Management 26, 228-239. Ho, L. J., en Taylor, M. E. (2007). "An empirical analysis of triple bottom-line reporting and its determinants: Evidence from the United States and Japan", Journal of International Financial Management and Accounting, 18 (2), 123-150. Ho, S. S. M. en Wong, K.S. (2001). "A study of the relationship between corporate governance structures and the extent of voluntary disclosure", Journal of International Accounting, Auditing and Taxation, 10 (2), 139-156. Hooghiemstra, R.B.H. (2012). "What determines the informativeness of firms' explanations for deviations form the Dutch corporate governance code?" Accounting and Business Research, 42 (1), 1-27. Hossain, M., Perera, M. H. B. en Rahman, A. R. (1995). "Voluntary disclosure in the annual reports of New Zealand companies", Journal of International Financial Management and Accounting, 6 (1), 69-85. Hossain, M., Tan, L.M. en Adams, M. (1994). "Voluntary Disclosure in an Emerging Capital Market: Some Empirical Evidence from Companies Listed on the Kuala Lumpur Stock Exchange", The International Journal of Accounting, 29 (3), 334-351. Huafang, X. en Jianguo, Y. (2007). "Ownership structure, board composition and corporate voluntary disclosure: Evidence from listed companies in China", Managerial Auditing Journal, 22 (6), 604-619. Hybels, R. C. (1995). “On Legitimacy, Legitimation, and Organizations: A Critical review and Integrative Theoretical Model”, Academy of Management Journal, Special Issue: Best Papers Proceedings, 241-245. Inchausti, B. G. (1997). "The Influence of Company Characteristics and Accounting Regulation on Information Disclosed by Spanish Firms", The European Accounting Review, 6 (1), 45–68. Jensen, M. C. en Meckling, W. H. (1976). "Theory of the firm; managerial behaviour, agency costs and ownership structure", Journal of Financial Economics, 3, 305-360.
38
Kim, A. K., Kitsabunnarat-Chatjuthamard, P. en Noftsinger, J. R (2007). "Large shareholders, board independence and minority shareholders rights; Evidence from Europe”, Journal of Corporate Finance, 13, 859-880. Lambert, R. (2001). "Contracting theory and accounting", Journal of Accounting and Economics, 32, 3-87. Lang, M. en Lundholm, R. (1993). "Cross-sectional Determinants of Analysts Ratings of Corporate Disclosures", Journal of Accounting Research, 31 (2), Herfst, 246–271. Lev, B. and Zarowin, P. (1999). "The Boundaries of Financial Reporting and How to Extend Them", Journal of Accounting Research, 37(2), 353-385. Li, J., Pike, R., en Haniffa, R. (2008). "Intellectual capital disclosure and corporate governance structure in UK firms", Accounting and Business Research, 38 (2), 137-144,146,149,151-159. Lindblom C. K. (1994). "The implications of organizational legitimacy for corporate social performance and disclosure", Paper presented at the Critical Perspectives on Accounting Conference, New York. Malone, D., Fries, C. en Jones, T. (1993). "An empirical investigation of the extent of corporate financial disclosure in the oil and gas industry", Journal of Accounting Auditing and Finance, 8, new series, (Zomer), 249-273. Marston, C. (2003). "Financial reporting on the internet by leading Japanese companies", Corporate Communications: An International Journal, 8 (1), 23-34. Marston, C. en Shrives, P. (1991). "The use of disclosure indices in accounting research: a review article", British Accounting Review, 25, 195-210. Marston, C., Polei, A. (2004). "Corporate reporting on the internet by German companies", International Journal of Accounting Information Systems, 5 (3), 285-311. Mattingly, J. E. en Berman, S. L. (2006). "Measurement of corporate social action: discovering taxonomy in the Kinder Lydenberg Domini ratings data". Bus. Soc. 45, 20–46. McKinnon, J. L. en Dalimunthe, L. (1993). "Voluntary disclosure of segment information by Australian diversified companies", Accounting and Finance, mei, 33-50. Meek, G. K., Roberts, C. B., en Gray, S. J. (1995). "Factors influencing voluntary annual report disclosures by U.S., U.K. and Continental European multinational corporations", Journal of International Business Studies, 26 (3), 555–572. Meyer, J. en Rowan, B. (1991). "Institutionalized Organizations: Formal Structure as Myth and Ceremony’ in W. Powell and P. DiMaggio", The New Institutionalism in Organizational Analysis, Chicago, Illinois: University of Chicago Press, ISBN: 9780226677095. Mintzberg, H. en Ahlstrand, B. W. (2008). "Strategy Safari: The Complete Guide Through the wilds of Strategic Management", Pearson Education Limited, ISBN: 9780273719588. Myburgh, J. E. (2001). "The informativeness of voluntary disclosure in the annual reports of listed industrial companies in South Africa", Meditari Accountancy Research, 9, 199-216.
39
Myers, R. (1990). "Classical and Modern Regression with Applications, 2nd ed., Duxbury, Boston, MA, ISBN: 9780534380168. Myers, S. C. (1977). "Determinants of Corporate Borrowing", Journal of Financial Economics, 5, 147-175. Oyelere, P., Laswad, F. en Fisher, R. (2003). "Determinants of internet financial reporting by New Zealand companies", Journal of International Financial Management and Accounting, 14 (1), 26-63. Patell, J. (1976). "Corporate forecasts of earnings per share and stock price behaviour: empirical tests", Journal of Accounting Research, 14 (Herfst), 246-76. Patelli, L. en Prencipe, A. (2007). "The relationship between voluntary disclosure and independent directors in the presence of a dominant shareholder", European Accounting Review, 16 (1), 5-33. Patten, D. M. (1992). "Intra-industry environmental disclosures in response to the Alaskan oil spill: a note on legitimacy theory", Accounting, Organizations and Society, 17 (5), 471-475 Patten, D. M. (2002). "The relation between environmental performance and environmental disclosure: A research note", Accounting, Organizations and Society, 27 (8), 763–773. Pennan, S. (1980). "An Empirical Investigation of the Voluntary Disclosure of Corporate Earnings Forecasts", Journal of Accounting Research, 18 (1, Voorjaar), 132-60. Post, J., Preston, L. en Sachs, S. (2002). "Redefining the Corporation: Stakeholder Management and Organizational Wealth", Stanford Business Books, ISBN:9780804743105. Powell, W. en DiMaggio, P. J. (1983). "The Iron Cage Revisited: Institutional Isomorphism and Collective Rationality in Organizational Fields." American Sociological Review 48, 147-60. Raffournier, B. (1995). "The determinants of voluntary financial disclosure by Swiss listed companies", The European Accounting Review, 4 (2), 261-280. Schipper, K. (1981). "Discussion of Voluntary Corporate Disclosure: The Case of Interim Reporting", The Journal of Accounting Research, 19 (aanvulling), 85–88. Schlierer, H., Werner, A., Signori, S., Garriga, E., von Weltwien Hoivik, H., Van Rossem, A., et al. (2012). "How do European SME owner-managers make sense of “Stakeholder Management”?: Insights from a cross-national study", Journal of Business Ethics, 109, 39–51. Scott, W. R., (2009), "Financial Accounting Theory", New Jersey: Prentice-Hall, ISBN: 9780132072861. Shocker, A. D. en Sethi, S. P. (1974). "An approach to incorporating action preferences in developing corporate action strategies", In S.P. Sethi (ed), The Unstable Ground: Corporate in a Dynamic Society, California Management Review, 15 (4), 97. Siegel, S. en Castellan, N. J. (1988). "Non-parametric statistics for the behavioral sciences", New York: McGraw-Hill, ISBN: 978-0070573574. Singhvi, S. S. en Desai, H. (1971). "An empirical analysis of the quality of corporate financial disclosure", The Accounting Review, 46 (1).
40
Skinner, D. (1994). "Why Firms Voluntarily Disclose Bad News", Journal of Accounting Research, 32 (1), 38-60 Studenmund, A. H. en Cassidy H. J. (1987). "Using Econometrics : A Practical Guide by Henry J. Cassidy and A. H. Studenmund", ISBN: 9332536481. Suchman, M. C. (1995). "Managing legitimacy: Strategic and institutional approaches", Academy of Management Review 20, 571-610. Tilling, M. (2004a). “Some thoughts on legitimacy theory in social and environmental accounting”, Social and Environmental Accounting Journal, 24 (2), 3-7. Tilling, M. (2004b). “Refinements to Legitimacy Theory in Social and environmental Accounting”, Commerce Research Paper Series 4 (6). Trotman, K. T. en Bradley, G. W. (1981). "Associations between social responsibility disclosure and characteristics of companies", Accounting, Organisations and Societie, 6 (4), 355-352. Urban, D. en Mayerl, J. (2006). "Regressionsanalyse: Theorie, Technik und Anwendung. (Studienskripten zur Soziologie)", druk 2, ISBN: 978-3531337395 Uyar, A., Kilic, M. en Bayyurt, N. (2013). "Association between firm characteristics and corporate voluntary disclosure: evidence from Turkish listed companies", Intangible Capital, 9 (4), 1080-1112. Wallace, R. S. O. en Naser, K. (1995). "Firm-specific determinants of the comprehensiveness of mandatory disclosure in the corporate annual reports of firms listed on the Stock Exchange". Journal of Accounting and Public Policy, 14(4, Winter), 311–368. Wallace, R. S. O., Naser, K. en Mora, A. (1994). "The Relationship Between Comprehensiveness of Corporate Annual Reports and Firm Characteristics in Spain", Accounting and Business Research, 25 (97, Winter), 41-53. Watson, A., Shirives, P., Marston, C. (2002). "Voluntary disclosure of accounting ratios in the UK", British Accounting Review, 34 (4), 289-313. Watts, R. en Zimmerman, J. (1978). "Towards a Positive Theory of the Determination of accounting Standards", The Accounting Review, 53 (1), 112-134. Zarzeski, M.T. (1996). “Spontaneous harmonization effects of culture and market forces on accounting disclosure practices”, Accounting Horizons, March, 18-38.
41