CVDR
Nr. CVDR125648_1 29 maart 2016
Officiële uitgave van Hoogeveen.
Verordening toeslagen en verlagingen WWB De raad van de gemeente Hoogeveen, gelezen het voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders; gelet op artikel 8, eerste lid onderdeel c, en § 3.3 Wet werk en bijstand; besluit vast te stellen de volgende verordening,: Verordening toeslagen en verlagingen WWB
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1 Begripsomschrijving 1.
In deze verordening wordt verstaan onder: de WWB: de Wet Werk en Bijstand; a. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen. b.
2.
De overige begrippen die in deze verordening worden gehanteerd, zijn ontleend aan de Wet werk en bijstand, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders bepaald.
Artikel 2 Categorieën 1. 2.
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding. De categorieën worden aangeduid als: alleenstaande als bedoeld in artikel 4 onder a van de WWB; a. alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4 onder b van de WWB; b. gezin als bedoeld in artikel 4 onder c van de WWB. c.
HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN OF VERLAGEN VAN DE NORM Artikel 3 Verhoging van de norm 1.
2.
3.
4.
De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op 20% van het wettelijk minimum loon, c.q. 20% van de in artikel 20, lid1 en 2 van de WWB genoemde bedragen; De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder waarop het tweede lid niet van toepassing is 10% van de in artikel 20, eerste lid en 2 van de WWB genoemde bedragen, behoudens nadere bepalingen die elders in deze verordening zijn geregeld. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, in afwijking van het derde lid, bepaald op 20% van de in artikel 20, eerste lid en 2 van de WWB genoemde maximumbedragen, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met: kinderen die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van a. de Wet Studiefinanciering 2000, of op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat; (niet) ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar die over een inkomen beschikken dat b. niet hoger is dan het in artikel 20, eerste lid, onder a van de WWB genoemde bedrag; een schoolverlater als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder a van deze verordening. c.
Artikel 4 Verlaging van de norm 1.
2. 3.
1
De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gezinsleden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het in artikel 21 eerste lid van de WWB genoemde bedrag. De verlaging als bedoeld in het eerste lid blijft achterwege indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met: kinderen die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van a. de Wet Studiefinanciering 2000, of op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat;
Cvdr 2016 nr. CVDR125648_1
29 maart 2016
b. c.
(niet) ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar die over een inkomen beschikken dat niet hoger is dan het in artikel 20, eerste lid onder a van de WWB genoemde bedrag; een schoolverlater als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder a van deze verordening.
Artikel 5 Specifieke woonsituaties 1.
2. 3.
Indien de belanghebbende, niet zijnde een schoolverlater als bedoeld in artikel 7, geen aantoonbare eigenaarslasten van de zelfbewoonde woning, (onder)huurlasten of kosten heeft die voortvloeien uit een kostgangersovereenkomst, verlaagt het college de toeslag zodanig, dat de belanghebbende alleen de beschikking heeft over de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeld in artikel 20, eerste lid of 2 onder a of b van de WWB dan wel 80% van het bedrag vermeld in artikel 21, eerste lid van de WWB. Het eerste lid is niet van toepassing op degene die daadwerkelijk inwonend is bij zijn ouder(s) of bij zijn kinderen. Indien kosten worden gedeeld met een derde die niet het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, waardoor de belanghebbende lagere algemene kosten van bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet, wordt de toeslag als bedoeld in artikel 3, vastgesteld op 10% van het in artikel 21, eerste lid van de WWB genoemde bedrag.
Artikel 6 Schoolverlaters 1.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de norm van de alleenstaande van 21 jaar of ouder die een schoolverlater is zodanig verlaagd, dat de belanghebbende beschikt over een bijstandsuitkering gelijk aan: 60% van het bedrag vermeld in artikel 20, eerste lid, onder b van de WWB voor de schoola. verlater die thuiswonend is, en 100% van het bedrag vermeld in artikel 20, eerste lid, onder b van de WWB voor de b. schoolverlater die niet thuiswonend is.
2.
Deze verlaging is van toepassing over een periode van ten hoogste zes maanden, gerekend vanaf de eerste dag dat de belanghebbende niet langer aanspraak maakte op de studiefinanciering of toelage.
Artikel 7 Alleenstaanden van 21 of 22 jaar 1. 2.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de toeslag voor een alleenstaande van 21-jarige vastgesteld op 2% van het in artikel 21, eerste lid van de WWB genoemde bedrag. In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de toeslag voor een alleenstaande van 22-jarige vastgesteld op 9% van het in artikel 21, eerste lid van de WWB genoemde bedrag.
Artikel 8 Anticumulatiebepaling De toeslag kan niet gelijktijdig worden verlaagd jegens de belanghebbende op wie het bepaalde in de artikelen 28, eerste lid en 29, eerste lid van de WWB van toepassing is. Indien de belanghebbende zowel schoolverlater is als de leeftijd van 21 of 22 jaar heeft, wordt slechts toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6.
HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN Artikel 9 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet 1. 2.
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 10 Inwerkingtreding 1.
2.
Deze verordening treedt in werking op de datum van de inwerkingtreding van de Wet tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden. Op de in het eerste lid genoemde datum wordt de Verordening toeslagen en verlagingen WWB en WIJ ingetrokken.
Artikel 11 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als Verordening toeslagen en verlagingen WWB. Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Hoogeveen, gehouden op 15 december 2011.
2
Cvdr 2016 nr. CVDR125648_1
29 maart 2016
De griffier, de voorzitter, J.P. WIND, K.B. LOOHUIS Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Om verschil in interpretatie te voorkomen, wordt voor het begrippenkader verwezen naar de Wet werk en bijstand. Het gaat hierbij om de begrippen zoals alleenstaande, alleenstaande ouder, gezin, de bijstandsnorm etc. De begrippen woning en schoolverlater komen impliciet in de wet terug. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Awb omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. In navolging van artikel 18, lid 4 van de wet is gesteld dat hieronder mede verstaan wordt het gezin. Artikel 2 Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening betrekking heeft. De indeling is gebaseerd op de WWB. Alleen in de leeftijdscategorie 21 tot 65 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening vastgelegd worden. Artikel 3 Eerste en tweede lid Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever ervan uitgegaan dat belanghebbende maximale schaalvoordelen geniet door kosten van het bestaan met anderen te delen. Pas als dit niet mogelijk is, wordt een aanvullende toeslag verleend. Indien vaststaat dat kosten in het geheel niet gedeeld kunnen worden met een ander, dient op grond van art. 30, tweede lid WWB de toeslag vastgesteld te worden op het maximale bedrag. Met andere woorden, zij die geheel zelfstandig wonen hebben recht op de maximale toeslag (20% van het bedrag als genoemd in art 20, eerste lid en 2 WWB). Derde lid Als de belanghebbende een onderhuurder, kostganger of kamerhuurder is, of een inwonend verdienend kind met eigen inkomsten heeft, kunnen kosten worden gedeeld. Er treden op zijn minst schaalvoordelen op. Duurzame gebruiksgoederen worden gezamenlijk gebruikt, kosten van verwarming en verlichting komen niet op de schouder van één persoon. Bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het – gegeven de omstandigheden – redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Omdat het feitelijk onmogelijk is om schaalvoordelen exact en in elke situatie te berekenen, is als uitgangspunt gekozen voor een forfaitaire toeslag van 10% van de bedragen als genoemd in artikel 20, eerste lid en 2 WWB voor situaties waar de belanghebbende de woonlasten kan delen. Dit is redelijk, aangezien in feite de gehele wet gebaseerd is op forfaitaire percentages. Vierde lid Hoewel de in het derde lid vermelde toeslag een goed uitgangspunt is, zijn er enkele specifieke situaties denkbaar waarbij toepassing hiervan te rigide zou zijn. Het gaat hierbij om: inwoning van studerende kinderen die slechts studiefinanciering ontvangen; inwonende kinderen met een gering eigen inkomen (uit arbeid of uitkering); thuiswonende schoolverlaters van 21 jaar of ouder. De redenen hiervoor zijn de volgende: Jongeren (tot 21 jaar) met een eigen inkomen en studenten met studiefinanciering kunnen te maken hebben met een zodanig laag inkomen, dat het niet reëel is om te spreken van schaalvoordelen of kostendeling. Daarnaast wordt bij de bijstandsnorm van 18- tot 21-jarigen en binnen de wetgeving op het gebied van studiefinanciering al uitgegaan van een zekere mate van ondersteuning door de ouder(s). Een bijdrage in de woonlasten kan niet verlangd worden. Thuiswonende schoolverlaters als bedoeld in artikel 6 van deze verordening hebben gedurende maximaal 6 maanden recht op een uitkering gebaseerd op 60% van het bedrag als genoemd in art. 20, eerste lid, onder b WWB. Ook gedurende die periode kan niet gesproken worden van een schaalvoordeel. Jongeren tot 18 jaar worden geacht ten laste van hun ouders te blijven zolang voor hen nog recht bestaat op Kinderbijslag. Dit recht blijft bestaan zolang de jongere tenminste 213 uur per kwartaal onderwijs volgt, grotendeels arbeidsongeschikt of werkloos is. Blijft het kind ten laste van de ouders, kan daaruit worden afgeleid dat de eventuele inkomsten uit arbeid geen gevolgen hebben voor de Kinderbijslag en dus lager zijn dat het bedrag als genoemd in art. 21, eerste lidWWB.
3
Cvdr 2016 nr. CVDR125648_1
29 maart 2016
Zodra de jongere niet meer ten laste komt van de ouders wordt aan de hand van de werkelijke inkomsten bepaald hoe hoog de toeslag wordt. De inkomsten van ten laste komende kinderen tot 18 jaar worden in ieder geval niet aangemerkt als middelen van de ouders, tenzij het verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen. Artikel 4 De criteria voor het verhogen van de uitkering met een toeslag van 10% van de in artikel 20 van de wet genoemde bedragen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders (in specifieke omstandigheden: 20%), zijn ook van toepassing op echtparen die schaalvoordelen hebben door algemene bestaanskosten met anderen te delen. Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de bijstandsnorm met 10% van toepassing in situaties waarvoor bij alleenstaanden of alleenstaande ouders ‘slechts’ een toeslag van 10% zou zijn verleend. Artikel 5 Eerste lid De WWB biedt de mogelijkheid om de norm of de toeslag (verder) te verlagen als iemand lagere algemene noodzakelijke kosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (art. 27 WWB). Uit deze bepaling blijkt een zekere beleidsvrijheid in het benoemen van woonsituaties, meer dan in de ‘oude’ wet. Daarin was slechts de bevoegdheid tot verlaging opgenomen bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden (dus niet: waarvoor de belanghebbende geen woonkosten is verschuldigd). Deze ruimere toepassing kan voor twee groepen geldend worden gemaakt: personen die geen aantoonbare woonlasten hebben; personen die tijdelijk in een woning mogen blijven waarbij een derde tijdelijk de woonlasten voldoet. Verreweg de meeste uitkeringsgerechtigden hebben woonruimte waarvoor een overeenkomst is opgemaakt (huurovereenkomst, onderhuur, eigenaar van de zelfbewoonde woning, liggeld, commerciële kostgangersrelatie). Voor hen is dit artikel niet relevant. In een aantal situaties wordt een dergelijke overeenkomst niet aangetoond, bijvoorbeeld bij tijdelijke opvang, niet-commerciële inwoning bij een gezin (waardoor niet gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding) en personen zonder vaste woon- of verblijfplaats. Tweede lid Omdat tussen ouders en kind geen commerciële relatie bestaat, is een verdere verlaging van de toeslag voor een inwonend kind of inwonende ouder middels het tweede lid niet van toepassing. Derde lid Jurisprudentie is ontstaan over de bijstandsgerechtigde waarbij een derde de woonlasten betaald. Het gaat hierbij veelal om echtscheidingssituaties waarbij de (ex)-echtgenoot zich vooralsnog bereid verklaart de woonlasten te blijven betalen (bijvoorbeeld in afwachting van verkoop). De bijstandsgerechtigde heeft niet daadwerkelijk de beschikking over de penningen die de ex-partner betaalt, zodat deze bijdrage niet als middelen beschouwd worden voor de wet en dienovereenkomstig in mindering gebracht mag worden op een reguliere uitkering. Niettemin heeft de belanghebbende lagere algemene kosten van het bestaan. Indien ook de voorgestelde schoolverlatersnorm (art. 6) van toepassing is, kan dit artikel niet gebruikt worden om een extra verlaging toe te passen, omdat de schoolverlatersnorm al is gebaseerd om een ‘absoluut’ minimum. Artikel 6 Voor de duur van maximaal 6 maanden na beëindiging van de (aanspraak op) studiefinanciering mag de bijstandsnorm/ toeslag verlaagd worden. Deze mogelijkheid is opgenomen omdat de belanghebbende van 21 jaar en ouder met de toekenning van de uitkering zonder deze bepaling er in veel gevallen financieel aanzienlijk op vooruitgaat. Dit bevordert dus niet de inschakeling op de arbeidsmarkt. Een optie is om bij toepassing van dit artikel aan te sluiten op de bepalingen in de Wet Studiefinanciering. Eenvoudiger en beheersbaarder is een percentage van de basisnorm, genoemd in art. 20WWB.. In economisch minder gunstige tijden komen er relatief veel schoolverlaters in een uitkeringssituatie, en zal toepassing van deze regeling financieel aantrekkelijk zijn voor de gemeente. Niettemin moet wel overwogen worden dat toepassing hiervan leidt tot een toename van het aantal werkprocessen. Immers, binnen 6 maanden dient de norm aangepast te worden. Daarnaast heeft een student vaak bijbaantjes die een goede aanvulling vormden op het totaalinkomen, aangezien de WSF een ruime vrijlatingsbepaling kende op het gebied van bijverdiensten. Dergelijke inkomsten worden op grond van de WWB wel geheel in mindering gebracht.
4
Cvdr 2016 nr. CVDR125648_1
29 maart 2016
Dit kan met name schoolverlaters met zelfstandige huisvesting in de problemen brengen, zodat voor deze groep tenminste handhaving van de norm, genoemd in art. 20 WWB, gerechtvaardigd is. Artikel 7 Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar een uitkering met een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. De uitkering zou zonder dit artikel in een aantal gevallen hoger zijn dan bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week. Ook zou aanvullend op een WW-, WAO- of Wajong-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toch aanvullende bijstand verleend moeten worden. Dit kan niet de bedoeling zijn van de wet en het uitgangspunt van het sociale vangnet. Een (minimum) WW-, WAO-, of Wajong-uitkering is ongeveer gelijk aan een bijstandsuitkering met een toeslag variërend van 2% van het bedrag als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder b WWB voor alleenstaanden van 21 jaar en 9% van het bedrag als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder b WWB voor de alleenstaande van 22 jaar. Er is geen bevoegdheid tot het verlagen van de toeslag wegens leeftijd van 21 of 22 jaar voor alleenstaande ouders en echtparen. Artikel 8 De anticumulatiebepaling is een wettelijk verplichte bepaling. De situatie kan zich voordoen dat een 21- of 22-jarige óók schoolverlater is. Door middel van deze bepaling wordt uitgesloten dat een uitkeringsgerechtigde te maken krijgt met een dubbele verlaging van de toeslag. Artikel 9 Eerste lid In art. 18 WWB is geregeld dat de bijstand wordt afgestemd naar omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Hoewel in de regel een norm en/ of een toeslag kan worden vastgesteld, kunnen zich zeer uitzonderlijke situaties voordoen waarin vorenstaande bepalingen niet voorzien. Het kan hierbij slechts gaan om een verhoging van een toeslag. Immers, de verordening dient voldoende rechtswaarborgen aan de belanghebbende te geven. Het is reëel om deze bevoegdheid te delegeren aan het college. Tweede lid Indien zich er een situatie zou voordoen, waarin deze verordening niet voorziet, heeft het college de bevoegdheid om individueel een toeslag of verlaging te beoordelen. Artikel 10 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 11 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. De griffier, De voorzitter, J.P. WIND K.B. LOOHUIS
5
Cvdr 2016 nr. CVDR125648_1
29 maart 2016