HET NATUURBEELD VAN JOHANNES DE MEY (1617-1678), HOOGLERAAR FILOSOFIE AAN DE ILLUSTERE SCHOOL TE MIDDELBURG* Huib J. Zuidervaart 'Een goed man te wezen is waarlijk een moeylijk werk', De Mey, Wen'ken (1706), 1, 583.
INLEIDING
Wie vandaag de dag het Middelburgse Abdijcomplex bezoekt en al slenterend binnentreedt in de kale 'Wandelkerk' - zoals de hoge ruimte schuin onder de 'Lange Jan', ingeklemd tussen Koorkerk en Nieuwe Kerk wel wordt genoemd zal nauwelijks vermoeden dat hier vroeger het auditorium was gevestigd van de Middelburgse Illustere School. Ooit was dit de plek waar Zeeland zijn ambitie tot het huisvesten van hoger onderwijs gestalte probeerde te geven. De geschiedenis van dit nimmer echt tot wasdom gekomen instituut is weliswaar enige malen geboekstaafd, maar het gedachtegoed van de diverse hoogleraren heeft daarbij slechts weinig aandacht gekregen.' Vreemd is dit niet. Vooral uit de laatste periode van de Illustere School (de achttiende en vroege negentiende eeuw) hoeven we ons over de filosofische diepgang van de betrokken hoogleraren weinig illusies te maken. In die tijd waren de Zeeuwse hoogleraarsbenoemingen vaak niet meer dan een achtenswaardige en vooral statusverhogende beloning voor een plaatselijke predikant die een beroep naar elders had afgeslagen. Van dergel~jke 'operette-professoren', zoals Frijhoff ze heeft getypeerd, valt doorgaans niet veel aan interessant wetenschappelijk gedachtegoed te verwachten. 2 Dat ligt duidelijk anders bij de Zeeuwse hoogleraren uit de zeventiende eeuw. Maar dat was dan ook nog de periode waarin de hoop dat de Zeeuwse academie echt tot bloei zou komen nog niet was vervlogen. Dit artikel is gewijd aan de natuurwetenschappelijke ideeën van één van die hoogleraren, de in Middelburg geboren en gestorven Johannes de Mey (1617-1678), een boeiende man met grote eruditie, aan wiens veelzijdige werkverbazingwekkend genoeg - nog nimmer enige zelfstandige studie is gewijd. 3 Waarom heeft De Mey tot nu toe zo weinig aandacht gekregen? Heeft hij zo weinig geschreven? Of werd wat hij schreef, niet opgemerkt en dus ook niet gelezen? Was hij dan zo saai, middelmatig of weinig oorspronkelijk? Kennelijk dusdanig dat hij de aandacht van biografen en historici eenvoudig niet waard was? Vreemd genoeg - zo zal blijken - luidt het antwoord op bovenstaande vragen vrijwel eensluidend ontkennend. Allicht wil hiermee niet gezegd zijn dat met De Mey plots een nieuw hoogtepunt is gesignaleerd uit de geschiedenis van intellectueel Nederland, maar op de keper beschouwd is de verwaarlozing van hem en zijn werk niet terecht. Enkel het feit dat de vermaarde Zeeuwse natuurfilosoof Isaac Beeckman - een soort Nobelprijswinnaar 'avant la lettre' - behalve zijn
oom, ook nog zijn eerste leermeester was, zou al een minimale aandacht voor de natuurwetenschappelijke opvattingen van Johannes de Mey hebben gerechtvaardigd: lets dergelijks geldt ook ten aanzien van De Meys theologische positionering. Daarin wordt De Mey gezien als een van de vertegenwoordigers van de 'Nadere Reformatie'.5 Met deze naam wordt doorgaans de Nederlandse variant aangeduid van het internationale gereformeerd piëtisme. Dit is een stroming die zich keert tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen, waarbij met profetische bezieling wordt aangedrongen op de innerlijke beleving van de protestantse leer en een radicale persoonlijke levensheiliging ten aanzien van alle levensgebieden. Vanaf de vroege zeventiende eeuw is Zeeland een van de bolwerken van deze denkrichting. 6 Maar ondanks deze specifiek Zeeuwse origine is aan De Mey geen enkel lemma toebedeeld in een van de Nederlandse theologische lexica. 7 Merkwaardigerwijze is die onheuse verwaarlozing wel eerder gesignaleerd. Al in 1874 schreef Sepp over De Mey: 'Zijn werkzaamheid verdient grondiger waardering dan zij tot heden genoot.' Helaas kwam Meertens, die in 1943 hét standaardwerk schreef over intellectueel Zeeland in de vroege zeventiende eeuw, vanwege de door hem gekozen periodisering aan De Meys herwaardering nét niet toe. Het verst daarin kwam Thijssen-Schoute, die in 1954 in haar studie over het Nederlands cartesianisme oordeelde dat De Meys werken 'tot op de huidige dag' goed leesbaar waren. Daarbij sprak ze de wens uit dat 'een theologisch student' bereid zou zijn om 'een scriptie of dissertatie' aan de Mey en 'diens kennis en idealen te wijden'. Tot nu toe is deze wens niet in vervulling gegaan.' En inderdaad, aan de omvang en verspreiding van De Meys literaire nalatenschap kan het niet liggen. Weliswaar zijn de boeken die De Mey tijdens zijn leven heeft geschreven tegenwoordig vrij zeldzaam, maar De Meys verzamelde geschriften - welke kort na zijn dood in een kloeke foliant werden gebundeld en uitgebracht - zijn tot ver in de achttiende eeuw in relatief grote oplagen herdrukt. Ook vandaag de dag is het niet moeilijk om een exemplaar van De Meys Godgeleerde en Natuurkundige Verhandelingen te bemachtigen. 9 Kortom, contemporaine lezers - en dus invloed - moet De Mey zeker hebben gehad. Ook de taal waarin De Mey schreef kan nauwelijks een probleem zijn geweest. Teksten van De Mey zijn voorhanden zowel in de Latijnse, als in de Franse en de Nederlandse taal. Welke redenen mogen dan wel worden aangemerkt als de oorzaak van De Meys vergetelheid, en - belangrijker wellicht - welke rechtmatige plaats mag hem dan wel worden toegekend in de Nederlandse cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw? Leven
Wie was deze Johannes De M~y? Welk beeld aangaande zijn leven en persoonlijkheid kunnen we uit de beschikbare bronnen reconstrueren? Aangezien De Mey niet alleen in Middelburg is geboren, maar er ook heeft gewerkt en er ten slotte is gestorven, zou dat - oppervlakkig beschouwd - de suggestie kunnen wekken dat hij Zeeland nauwelijks uit is geweest, en dat hij dus wellicht een weinig avontuurlijk leven heeft geleid. Niets blijkt echter minder waar te zijn dan dat. 2
Afb.l. Titelpagina van De Meys Al de Godgeleerde en Natuurkundige Wercken. KZGW, ZeUl!. Iv-644.
ZA,
3
Over de vroege jeugd van Johannes de Mey is weinig bekend, maar over zijn achtergrond valt wel iets te zeggen. Hij werd in september 1617 te Middelburg geboren als zoon van François de Mey, koopman in granen, en Péronne de Cerf, een 'jonge dochter' afkomstig uit Zuid-Vlaanderen. 10 Zijn vader en moeder waren neef en nicht. Grootvader Charles de Mey was een Vlaams koopman die zich rond 1585 in Middelburg had gevestigd, samen met zijn vrouw Maayken de Cerf. Na de verovering van Calais op de Spaanse troepen in 1598 waren zij echter naar die stad verhuisd. Vanuit het Vlaamse Steenbergen was toen ook een broer van Maayken, Jacob de Cerf, met zijn vrouw, Cateline van Exem, naar Calais gekomen. In die stad met een bloeiende protestantse gemeenschap hebben neef François de Mey en nicht Péronne de Cerf elkaar dus leren kennen en zijn zij omstreeks 1610 ook getrouwd. Vijf jaar later echter besloot François de Mey weer naar Middelburg terug te keren. De drijfveer tot die verhuizing zal wel economisch van aard zijn geweest. Een zwager was hem al voorgegaan en bewoonde inmiddels een groot huis op de Middelburgse Markt, genaamd 'In de Galije' ." Kort daarna volgde ook de rest van de schoonfamilie. Péronnes moeder was inmiddels weduwe geworden en had nog enkele thuiswonende dochters te verzorgen. '2 Haar verhuizing was niet uit armoe ingegeven, want naar verluid was de familie tamelijk welgesteld. De nabijheid van twee van haar dochters zal de weduwe De Cerf eerder naar Middelburg hebben getrokken. Daar vestigde zij zich in een woning op de Nieuwe Haven, vlakbij het ouderlijk huis van de eerder gemelde natuurfilosoof Isaac Beeckman, die van origine kaarsenmaker was. 13 En zoals zulke zaken gaan: niet lang daarna bloeide er een romance op tussen lsaac Beeckman en Péronnes jongste zuster Cateline de Cerf. In 1620 kwam het tot een huwelijk tussen hen. Neefje Johannes de Mey was toen net drie jaar oud. Gezien die prille leeftijd zal hij het huwelijk van zijn tante waarschijnlijk niet hebben bijgewoond. 14 Tussen de verzwagerde gezinnen Beeckman en De Mey lijkt een goede familieband te hebben bestaan. Wanneer althans in 1621 het tweede kind van Isaac Beeckman en Catelijne de Cerf ten doop wordt gehouden, treedt François de Mey op als getuige. Bij de geboorte van het derde kind, in 1624, blijkt hij bovendien als 'peter' te zijn aangezocht. 15 Omgekeerd zullen er vergelijkbare relaties hebben bestaan, die echter vanwege de oorlogsbrand van 1940 niet meer met bewijsstukken kunnen worden gestaafd. In elk geval lijken Isaac Beeckman en zijn vrouw zich na 1625 over hun neefje JQhannes de Mey te hebben ontfermd. Dat jaar namelijk overleed zijn moeder Péronne de Cerf, en behalve haar man, François de Mey, liet ze een drietal mindeljarige kinderen na: de dertienjarige Cateline, de zevenjarige Johannes en de tweejarige François. Voor vader François senior moet het een ware uitkomst zijn geweest dat zijn zwager inmiddels in Rotterdam verbonden was aan een Latijnse School. Aan een dergelijk~ onderwijsinstelling was vanouds een kostschool verbonden. De zorg voor de opvoeding van deze kostkinderen behoorde tot het takenpakket van de rector en diens vrouwen zo zal Johannes de Mey in die jaren als een van de Zeeuwse kostkinderen bij zijn oom en tante zijn ondergebracht. '6 Hij woonde in elk geval bij hen vanaf 1627, toen Isaac Beeckman een overstap maakte naar de Latijnse school in Dordrecht. 17 Die Latijnse school te Dordrecht was in diverse opzichten vergelijkbaar met die te Rotterdam. Alleen waar Beeckman in de schoolorganisatie te Rotterdam slechts ondersteunende taken vervulde, bekleedde hij te Dordrecht de rectorstaak 4
ook in formele zin. Dat hield in dat Beeckman niet alleen zorg droeg voor de inrichting van het onderwijs, maar ook voor het onderhoud van de gebouwen en de opvoeding en verzorging van de 'kostkinderen'. In Dordrecht varieerde het aantal kostkinderen in deze periode tussen de vijftig en de zeventig (op een totaal aantal leerlingen van omstreeks driehonderd), zodat het echtpaar Beeckman, daarbij gesteund door een vijftal andere leerkrachten, aan het vervullen van deze taken de handen vol zal hebben gehad. 18 Zoals de naam al aangeeft, werd op een Latijnse school het onderwijs geheel in de Latijnse taal gegeven. De meeste leerlingen waren tussen de tien en elf jaar oud als ze op school kwamen, en in het eerste jaar werd dan ook de meeste zorg gestoken in het onder de knie krijgen van het L~tijn. Lezen en schrijven was doorgaans al geleerd op een voorafgaande NederdUItse school. In de hogere klassen kwamen ook andere vakken aan bod, zoals logica, retorica en geschiedenis, maar soms ook kosmografie of andere vakken. De nadruk lag op de humanistische vorming, waarbij kennis van de klassieke Griekse en Romeinse cultuur van groot belang werd geoordeeld. Beeckmans onderwijs in Dordrecht week daar in zoverre van af dat hij, gezien zijn eigen natuurfilosofische en mathematische interesse, extra nadruk legde op natuurwetenschappelijke vorming. Dit overigens met steun van de Dordtse magistraat, die Beeckman in de gelegenheid stelde om op het dak van de school een klein torentje in te richten ten behoeve van meteorologische en astronomische waarnemingen. In beide opzichten een unieke exercitie, want het eerste universitaire sterrenkundige observatorium werd pas in 1632 te Leiden ingericht, en weerkundige waarnemingsstations zijn van nog latere datum. 1g Beeckmans Dordtse leerlingen - en dus ook zijn neefje Johannes de Mey - waren daarmee de eersten in de Nederlanden die in hun opleiding werden geconfronteerd met een concrete en praktische natuurwetenschappelijke instructie. Ook het benadrukken van praktische toepassingen van de tijdens de lessen 'logica' aangeleerde denk- en redeneerregels schijnt een belangrijk kenmerk te zijn geweest van het door Beeckman gegeven onderwijs. Zo is over Beeckmans Rotterdamse periode gerapporteerd dat geen van de leerlingen de schoolloopbaan afsloot zonder uitputtend geoefend te hebben: in 't lezen van goede auteuren ende historien, uyt de welcke gehouden waeren publice het gedenckwaerdigste te vertellen, latijnsche brieven te schrijven, dissertatiën te houden, oratiën te doen, selff te opponeren, defenderen, etc., door welcke exercitiën alleen iemant kan werden bequaem gemaeckt omme op de Academie comende onder het beleyt en de directie van de Professoren sijne studie loffelijk te voltrecken .... 20 Ook Johannes de Mey was door zijn oom op een dergelijke manier tot een universitaire studie voorbereid. Want in 1634, nog voor zijn officiële inschrijving aan de Leidse universiteit, nam De Mey al deel aan een academische disputatie. 21 In een dergelijk twistgesprek dienden stellingen te worden betrokken en standpunten te worden verdedigd. Daarbij beperkte De Mey zich niet alleen tot de Leidse academie, want in 1636 figureert hij ook als respondent bij disputaties die onder leiding van de hoogleraar Arnoldus Senguerdius aan de - toen nog maar net opgerichte - Utrechtse universiteit werden gehouden. 22 5
Verder is er over het verloop van De Meys studie niets concreets bekend. Als student theologie zal hij de gebruikelijke colleges hebben gelopen, waarbij ook talen als Hebreeuws, Grieks en Latijn nadrukkelijk werden onderwezen. Een rechtgeaard protestants theoloog werd immers geacht de bijbel in de grondtekst te kunnen lezen. Voor De Meys natuurwetenschappelijke vorming is van belang te weten dat het Leidse onderwijs in de natuurfilosotÏe destijds gedomineerd werd door het eigentijds aangeklede aristotelische denken van Franco Burgersdijk (1590-1635). Weliswaar waren diens ideeën niet bijster oorspronkelijk, maar Burgersdijks didactiek was bijzonder succesvol. Zijn populaire leerboeken hebben decennia lang hun stempel gezet op het filosofie-onderwijs, niet alleen in Leiden, maar tot in Engeland aan toe. 23 Na de afronding van zijn studie, omstreeks 1638, heeft De Mey een 'Grand Tour' gemaakt. Voor studenten die zich dat financieel konden permitteren was zo'n studiereis vrij gebruikelijk. 24 In dit geval ging de tocht naar Engeland. In een van zijn boeken maakt De Mey althans melding van een 'hoorn' uit het bezit van de Engelse koning, die hij in 1639 te Londen had gezien. 25 Destijds ging men ervan uit dat deze had toebehoord aan een eenhoorn, een fabeldier waarvan het bestaan in de zeventiende eeuw nog volop voor waar werd aangenomen. 26 Met die aandacht voor exotische naturalia betoont De Mey zich geheel een kind van zijn tijd. In de Renaissance ontstond in Europa de gewoonte om verzamelingen van 'liefhebberijen' aan te leggen. Nieuwsgierige rijke verzamelaars brachten daarin objecten bijeen onder meer afkomstig uit de drie rijken der natuur. Deze voorwerpen werden vervolgens met grote smaak in zogenaamde 'kabinetten' tentoongesteld. Een en ander als een 'wereld in het klein': een afspiegeling van een nog nauwelijks verkende aardbol. Ook in de Nederlanden kende men dit soort van kabinetten van zeldzaamheden (letterlijk 'rariteitenkabinetten').27 In Noord-Nederland was de eerste naturaliënverzameling van enige betekenis die van Paludanus te Enkhuizen en inderdaad bezocht de jonge De Mey tijdens zijn reis in 1639 ook deze vermaarde collectie.28 Daarna werd het tijd om serieus werk te zoeken. In september 1639 keerde De Mey terug naar huis om zich door de lokale classis Walcheren te laten examineren. Na dit kerkelijk examen was hij 'proponent', dat wil zeggen beroepbaar als predikant. Als eerste standplaats kreeg De Mey de piepkleine parochie Ovezande en Driewegen in Zuid-Beveland toebedeeld: als vervanger, dat nog wel. Het klonk allemaal weinig exotisch, maar wellicht heeft het feit dat De Mey ter plaatse moest inspringen voor een predikant die met prins-geleerde Johan Maurits van Nassau naar Brazilië was vertrokken, hem toch nog enige inspiratie gegeven. 29 Want nauwelijks drie jaar later tekende De Mey zelf een overeenkomst om naar een exotisch werelddeel te worden uitgezonden. Vanuit zijn nieuwe standplaats Baarland - een piepklein dorpje waar hij in 1641 terecht was gekomen - monsterde hij met g~aagte aan op het schip Middelburg dat hem naar het verre Oost-Indië zou brengen. Dat vertrek bleek echter een valse start te zijn. Naar verluidt vernam De Mey in de eerste haven die onderweg werd aangedaan - het Engelse Plymouth - dat er een aanklacht tegen hem was ingediend wegens , onrechtzinnigheid'. Of dit echt zo was, of dat De Mey dit gerucht zelf in de wereld hielp teneinde een excuus te hebben om een wat onaangename scheepsbemanning te ontlopen, vermeldt de historie niet. 30 Wel bleek De Mey het een uitmuntende gelegenheid te vinden om een tweede 'Grand Tour' te starten. Hij stak over naar Frankrijk, doorkruiste dat land van het stroomgebied van de Loire tot 6
aan het zuiden van de Provence en bezocht vervolgens ook Duitsland en Zwitserland. Een tocht naar Italië ging op het laatste moment niet door vanwege de ziekte van twee van zijn 'reisbroederen' .31 Ook deze reis maakte een diepe indruk op hem. Zo raakte De Mey over een 'brandende berg' nabij Grenoble (een uitgedoofde vulkaan) later in zijn leven maar niet uitgepraat.'2 Ook anderzijds was deze 'Tour' een echte studiereis. Hij bezocht de protestantse academie te Saumur en deed nog enige andere Franse universiteitssteden aan. Volgens goed gebruik benutte De Mey zijn verblijf aan één van die universiteiten (Valence) om er tot doctor in de medicijnen te promoveren. Terug in de Nederlanden zou het altijd handig zijn om over zo'n bul te beschikken. Immers, predikant te zijn met de geur van onrechtzinnigheid was maar een ongewis bestaan. Na een klein jaar gereisd te hebben, keerde De Mey weer naar Zeeland terug, zij het slechts voor korte tijd. Thuisgekomen ondertekende hij in januari 1643 de achttien artikelen van de Walcherse kerkorde (een curieuze aanscherping van de bekende Heidelbergse catechismus). Maar in plaats van zijn predikambt opnieuw op zich te nemen, liet zijn rusteloosheid hem dit keer aanmonsteren op het schip De Sameritaan dat hem naar West-Indië bracht." Om precies te zijn naar het kleine eiland Sint Eustatius in de Antillen, van welk eiland De Mey een deel had gekocht. Ter plaatse aangekomen nam De Meyer de predikdienst waar, naar behoefte in de Nederlandse of de Franse taal. Ook hier raakte hij gefascineerd door een vulkaan, die hij nauwgezet in kaart bracht en bestudeerde. 34 Nadat De Mey in 1644 bijna bezweken was aan de gevreesde 'beriberi', vond hij het kennelijk welletjes. Voor de derde maal keerde hij terug naar Zeeland, waar hij al spoedig bevestigd werd als predikant te Zoutelande. Daarna zou De Mey nog tweemaal van standplaats verwisselen. In 1648 werd hij beroepen in Sint Laurens, onder de rook van Middelburg, en in 1649 werd hij predikant van de Zeeuwse hoofdstad. Kort tevoren was hij er in alle eer en deugd getrouwd met Wilhelmina van Dryen, dochter van Denys Antheuniszoon van Dryen, equipagemeester bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie. 35 Kennelijk bracht deze Wilhelmina rust in De Meys leven, want van enige grote reis nadien is ons niet meer gebleken. 36 Wel verscheen kort hierna (in] 651) De Meys eerste echte boek: zijn CommentarÎa physica, een commentaar op de natuurverschijnselen beschreven in de bijbelboeken van Mozes. 37 Daarmee liet De Mey zich kennen als een late vertegenwoordiger van de zogenoemde 'Mozaïsche fysica', een tijdens de Reformatie opgekomen intellectuele stroming die ervan uitging dat men natuurkennis zoveel mogelijk uit de bijbel moest halen. 38 Maar hierover later meer.
Ontluikende natuurwetenschap in een veranderende wereld Nu hij zijn wilde haren enigszins kwijt was geraakt en hij een heus gezin had gesticht, kon De Mey zijn opgedane ervaringen toetsen aan wat de geleerde wereld aan geschreven boekenwijsheid te bieden had. En dat was heel wat. Tijdens zijn studietijd in de jaren 1634-1639 was het universitaire natuurfilosofische curriculum nog geheel geschoeid op klassieke - dat wil zeggen vooral aristotelische - leest. Maar het gistte volop. Vooral het beeld aangaande de aarde en de kosmos was sterk aan verandering onderhevig, met alle maatschappelijke beroering van dien. 39 Het kan niet anders of De Mey moet daar op jonge leeftijd al het nodige van hebben meegekregen. 7
Wat waren dan die ideeën die onder vuur lagen? In kort bestek kwam het neer op het volgende: Aristoteles, de meest gezaghebbende van de Griekse filosofen, had ooit het universum onderverdeeld in aan aantal regio's. Enerzijds was er het onveranderlijk geachte 'bovenmaanse' , een gebied voorbij de maan waar de hemellichamen volgens eeuwigdurende en 'volmaakte' cirkelbewegingen rondgingen, anderzijds was er het veranderlijke' ondermaanse', het gebied tussen de aarde en de maan, waar de natuurlijke beweging een rechte lijn was. Verder werd verondersteld dat alle materie in dit ondermaanse was opgebouwd uit vier elementen aarde, water, lucht en vuur - waarbij alle waargenomen reacties werden toegeschreven aan verschuivingen tussen deze vier elementen. Aangezien Aristoteles in zijn - vrijwel alles omvattende - natuuropvatting een plaats had ingeruimd voor het begrip van de 'onbewogen beweger' (een bovennatuurlijke grootheid die bijvoorbeeld de beweging van de hemellichamen onderhield), sloot dit door hem geconstrueerde wereldbeeld goed aan bij de christelijke leer van een almachtige schepper. Zijn opvattingen kregen geleidelijk aan zelfs de status van een onveranderlijk dogma. Tot het begin van de zeventiende eeuw bleef deze status, met alles wat er bij hoorde, nagenoeg ongewijzigd gehandhaafd. De Renaissance echter bracht een herleving van de belangstelling voor de klassieke Romeinse en Griekse cultuur. Oude manuscripten werden opnieuw uitgegeven en bestudeerd en zo kwamen ook klassieke, met Aristoteles rivaliserende theorieën weer onder de aandacht van de geleerde wereld. Zo bleek er aangaande de materie ook de atoomhypothese te zijn van de Griekse natuurfilosofen Democrites en Epicurus. Hierin werd niet uitgegaan van de vier-elementenleer, maar werd verondersteld dat alle materie was opgebouwd uit onzichtbaar kleine deeltjes, die atomen werden genoemd. Gedachten als deze inspireerden diverse natuurfilosofen uit de vroege zeventiende eeuw tot navolging en uitbouw. Ook in methodisch opzicht kregen andere opvattingen een kans. Er werd steeds meer naar de natuur gekeken als bron van 'echte' kennis, en die vaak nauwgezette waarnemingen lieten niet na om grote gevolgen te hebben. De astronomie was het eerste bolwerk dat werd ingenomen, en dat in slechts luttele decennia. Aan het eind van de zestiende eeuw toonde de Deen Tycho Brahe onomstotelijk aan dat er nieuwe sterren konden verschijnen in het onveranderlijk gedachte bovenmaanse. Niet lang daarna bewees hij even onomstotelijk dat kometen ver boven de maan hun weg door het heelal zochten, en niet - zoals Aristoteles had gesteld - behoorden tot de meteorologische fenomenen van de aardse atmosfeer. Had in 1543 de verschuiving door Copernicus van het middelpunt van het planetenstelsel (van de aarde naar de zon) nog iets gehad van een poging om de volmaakte cirkelbeweging aan de hemel te 'herstellen', rond 1600 bewees Kepler dat de banen van de planeten geen mathematisch perfecte cirkels waren, maar dat ze rond bewogen in ellipsen met verschillende excentriciteit. Nadat Galileï in 1610 ,met zijn ontdekldng van de manen van Jupiter ook nog eens aantoonde dat er meerdere rotatiecentra in het heelal aanwezig waren, was voor kritische denkers voldoende aangetoond dat het klassieke wereldbeeld van de Grieken niet deugde. Nu is aantonen dat de wereld anders is dan gedacht één ding, verklaren waarom dat zo is, is van een geheel andere orde. Toch was in de vroege zeventiende eeuw juist dat wat een aantal filosofische nieuwlichters probeerden te doen. Eén van hen was de filosoof Descartes, een geboren Fransman die een groot deel van zijn werkzaam leven in de Nederlanden doorbracht. Vanaf 1637 8
presenteerde Descartes een nieuw natuurbeeld dat uitging van de gedachte dat het hele universum gevuld was met een subtiele wervelende materie. Volgens Descartes was bijvoorbeeld iedere ster het centrum van een grote draaikolk van dergelijke subtiele materie. Zo werden de planeten van het zonnestelsel in een draaikolk rond de zon meegesleept, hetgeen enerzijds bevredigend verklaarde waarom de planeten in één vlak rond de zon draaiden, en anderzijds liet zien waarom een planeet steeds sneller rond de zon ging draaien, naarmate de afstand tot de zon kleiner werd. Eenieder die ooit zelf een draaikolk had gezien, kon deze analogie eenvoudig door deze eigen waarneming begrijpen. Aldus wist Descartes een bevredigend model te schetsen dat als fysische basis kon fungeren voor het copernicaanse model van het zonnestelsel. En daarmee bood de cartesiaanse natuurfilosofie - in elk geval op dit gebied - een plausibel alternatief voor het sterk onder vuur liggende gedachtegoed van Aristoteles. Bij het ontstaan van Descartes' denkbeelden aangaande een corpusculaire opbouw van de materie heeft lsaac Beeckman overigens ook nog een rol van betekenis gespeeld. Er is zelfs gesuggereerd dat Descartes zijn opvattingen rechtstreeks aan Beeckman ontleend zou hebben. Hoe dit ook zij, het staat vast dat beide natuurfilosofen na hun eerste ontmoeting, in 1618, jarenlang met elkaar in contact hebben gestaan. Daarbij had Descartes geregeld toegang tot Beeckmans handgeschreven Journaal, waarin inderdaad al vergelijkbare denkbeelden aangaande de materie stonden genoteerd. 40
Natuurwetenschap in de werken van De Mey Via zijn oom Beeckman zal Johannes de Mey dus al vroeg in contact zijn gebracht met nieuwe ideeën inzake de wereld en het universum. Blijkens De Meys boeken, die hij vanaf 1649 met regelmaat publiceerde en bewerkte, had De Mey in de geschriften van heel wat oude en nieuwere schrijvers over de natuur rondgeneusd. Zo verwijst hij bijvoorbeeld naar klassieke natuurfilosofen als Aristoteles, Archimedes, Anaxagoras, Hippocrates en Plutarchus, maar ook naar moderne auteurs als Galileï, Gassendi of Descartes. Ook voor geleerden van Nederlandse bodem vraagt De Mey aandacht: hij blijkt op de hoogte van de astronomische arbeid van Wendelin uit Leuven, van de botanische inspanningen van Dodaeneus uit Antwerpen, van de chemische observaties van Van Helmont uit Vilvoorde en van de 'Natuurkundige oefeningen' van Senguerdius uit Amsterdam. Wat de geneeskunde betreft verwijst hij zowel naar de al wat oudere opinies van Levinus Lemnius uit Zierikzee, alsook naar de recente Geneeskundige aanmerkingen van Nicolaas Tulp uit Amsterdam. Opvallend genoeg noemt De Mey nergens zijn eigen oom Beeckman, maar wellicht komt dat omdat Beeckman tijdens zijn leven nauwelijks iets had gepubliceerd. 4 ! Bezien vanuit ons perspectief lijkt De Mey soms naïef. Zo neemt hij de monsters beschreven in Jonstons vermaarde Beschrijving van de Natuur grotendeels aan voor waar. Over het fabeldier de 'Leviathan' schrijft hij bijvoorbeeld: ' Ik selve heb gehoord uyt de mond van geloofweerdige getuigen getuigen dat in Oost-Indien voor weynige jaaren een geheele vrouw door een draak is ingeslokt en uyt sijn buyck [is] gehaald', waarop hij vervolgt: 'dewijl men doorgaans ondervind dat in de zee veel groter beesten zijn dan op het land, soo is het waarschijnlijk dat de zeegedrochten in sich bevat over welker grootte men moet verbaasd staan. '42 9
Toch kan zo'n uitspraak in het licht van die tijd nauwelijks vreemd worden genoemd. De wereldzeeën werden nog maar enkele decennia verkend en wat door diverse zeevaarders mee naar huis werd genomen aan verhalen en objecten, klonk niet alleen vreemd en exotisch, maar was het ook in Europese ogen. Een grens tussen waarheid en verdichting kon toen nog nauwelijks worden getrokken. Methodiek van natuuronderzoek
Belangrijker is dan ook de waarde die De Mey toekende aan de methodiek van natuuronderzoek. En daarin betoont De Mey zich opvallend bij de tijd. Eerder in de eeuw had de Engelse kanselier Francis Bacon zich uitgesproken voor natuuronderzoek gebaseerd op concrete ervaringen. Zo propageerde Bacon het verzamelen van feitelijke gegevens zonder vooringenomen standpunt. Dit zou een eerste vereiste zijn voor de vorming van nieuwe kennis. Bacon wordt daardoor wel gezien als de vader van het moderne methodische natuuronderzoek. De Mey kende Bacons geschriften en ook hij hechtte sterk aan observatie en experiment als bron en toetssteen voor ware kennis. 43 Eén van zijn uitspraken laat daaromtrent weinig te raden: 'want het is vast en zeker dat niet weynige van die dingen welke doorgaans gezegd en geloofd worden, wanneer het op de proef en bevinding sal aankomen, versierd en opentlyk vals worden bevonden. '44 In de laatste editie van zijn Sacra physiologia uit 1661 verwijst De Mey bijvoorbeeld ook naar ontdekkingen die met behulp van de recent ontdekte microscopen konden worden gedaan. Zo had hij in azijn 'door middel van vergrootglasen' wel eens 'slangsgewijze wormen' gezien 'welke sich met bochten en sulks al vrij haastig, van de eene naar de nadere plaats beweegen' . Hij deelt dan ook de - nadien correct gebleken - mening van de Franse geneesheer Borellus dat de zo gevreesde pest door zulke onzichtbare deeltjes zou kunnen worden verspreid. 45 Behalve de microscoop hanteerde De Mey af en toe ook een telescoop voor de macrokosmos. Zo schrijft hij in een van zijn werken: Op den vijfden october 1661 heb ick in eygen persoon, een seer lange verrekyker gekregen hebbende, de gedaente der maene aegemerkckt en die bevonden te zijn, een lighaam sich selven seer ongelijck hollebollig en van verscheyden gestalte en gedaente. Vele deelen vertoonden sich blaeuwachtig als leegten en weynig licht geevende. Sommige deel en puylden meer uyt en gaven middelmatig licht: eenige deelen gaven veel licht, als. sterrekens hier en daer verstopt. Waer uyt blijkt dat sommige deel en der mane vaster en massiever van deele dan andere, en daarom ook groter licht geven door een sterkere wederstuytinge der Sonne-stralen. 46 Van het getoonde was De Mey dusdanig onder de indruk dat hij als illustratie bij deze tekst zowel een kaart van de maan als van de zon opnam:7 Ook het doelbewust opzetten en uitvoeren van experimenten kon De Meys goedkeuring wegdragen. Zoals gezegd was ook deze gedachte in de zeventiende eeuw nog vrij nieuw. De notie dat de natuur niet op de pijnbank mocht worden gelegd, eenvoudigweg omdat de verkregen resultaten in dat geval nooit als bron van 'echte' natuurkennis zouden mogen gelden, was nog lang niet algemeen ten grave gedragen. De 10
Mey echter bespreekt in zijn boeken diverse proefneminge~, waaronder een botsingsexperiment en proeven over het mengen van verschJllende stoffen. 48 Naar verluidt stonden ook in De Meys nagelaten Adversaria (een verzameling van handgeschreven aantekeningen die helaas zijn zoek geraakt) een aantal proefnemingen beschreven, onder meer over het' golvenstillend vermogen van olie' .49 Kortom, aan observaties, proefnemingen en het gebruik van instrumenten hechtte De Mey duidelijk waarde. Echt verbazingwekkend is dat niet. Zijn oom Beeckman had die attitude al tijdens zijn schooltijd in Dordrecht met verve uitgedragen. Op diens Dordtse observatorium had Beeckman zich geregeld laten assisteren door leerlingen van de Latijnse school. Retorische trucs?
Het was ook vanuit de overtuiging dat observaties een theorie dienen te schragen, dat De Mey z.ich (uitein~elijk) een .aan.~an?er betoonde van het stel.sel v~n Copernicus. Dat klInkt nu logIsch, maar lil zIJn tIJd was dat voor een predIkant lil dienst van de staatskerk best een opinie om voorzichtig mee te zijn. 50 Juist vanwege die grote theologische gevoeligheid liet De Mey zich over deze kwestie aanvankelijk niet of nauwelijks uit. Want hoewel De Mey in 1655 in zijn Heylige Natuur-Beschryving de destijds bekende argumenten voor een rond de zon bewegende aarde weergaf, stelde hij zich veiligheidshalve op het standpunt dat aan het gezag van de bijbel- ook in natuurkundige kwesties - niet mocht worden getwijfeld. Zo kon hij niet instemmen met het standpunt van zijn stadsgenoot, de astronoom Philippus Lansbergen, dat de ' gronden van de sterreloop en landmeetkunde niet in de Heilige Schriften leggen, maar in de weetenschappen van sterrekijkerij en landmeterije selve'. Een dergelijke gedachte liet te veel ruimte voor ondermijning van het gezag van de bijbel. S! In een volgend boek, het Halelu-jah (~f'lof des Heeren, verbreyd op het Natuer-toneel uit 1666, hield De Mey zich ten aanzien van de beweging van de aarde nog sterker op de vlakte. Weliswaar gaf hij aan dat de meeste geleerden de voorkeur gaven aan een rond de zon bewegende aarde boven een rond de aarde bewegende zon, maar aangezien hierover al 'ten overvloede was gedisputeerd', ging De Mey gemakshalve aan deze discussie voorbij .52 Een jaar later, wanneer De Mey zich in een Nader deductie en verklaringe van verscheyden saken uyt het natuer-toneel tegen kritiek verdedigt, ontkent hij weliswaar met zoveel woorden te hebben geschreven dat ' de aarde bewogen word', maar geeft hij toe dat de 'natuurlijke redenen' dat standpunt 'niet onwaarschijnlijk' maken. Omdat 'de beweginge der sonne en de stilstant der aarde' echter inderdaad beter overeenkomen met de letterlijke bijbeltekst, vindt hij het volgen van dit' gemeene gevoelen' van de zonsbeweging nog steeds het meest verdedigbaar. Welk standpunt men ook inneemt, aldus De Mey, er blijft alleszins voldoende over om God te verheerlijken. 53 Opnieuw geeft hij dus een diplomatiek antwoord; opnieuw laat De Mey zich niet verleiden tot een eenduidige stellingname. In 1673 gooit De Mey het over een andere boeg, al neemt hij ook nu maatregelen om zich bij voorbaat te vrijwaren van kerkelijke oppositie van orthodoxe collega's. Ditmaal hult De Mey zijn wetenschappelijke opinie in een ongehoord felle en emotionele uitval naar de katholieke kerk. Immers, had de paus de Italiaanse natuurfïlosoof Galileï niet juist voor het aanhangen van deze copernicaanse
11
ideeën veroordeeld? De notie dat niet de zon, maar de aarde bewoog, was name~ lijk een gevoelen dat al 'van oudts', dat wil zeggen bij de klassieke auteurs, bekend was geweest. Het was uiteraard Copernicus' verdienste dat hij deze kennis 'uyt de kuyl der onwetentheid' te voorschijn had gehaald, maar dat die kennis ooit verloren was gegaan, was te wijten aan de 'ongerijmde en grollige disputen en meningen der Paepsche school'. Deze dwaalleer had ervoor gezorgd dat' geheel het Christendom' lange tijd was 'overvallen' door een 'algemeene onwetentheid', waardoor de 'natuurlyke kennis' was verduisterd en vervalst. Dit alles, opdat de katholieke kerk 'te beter souden konnen voortplanten hare valsche godgeleerdheid en bijgeloof' .54 Op het eerste gezicht past deze uitspraak goed bij de karakterisering die ooit van De Mey is gegeven, namelijk dat hij iemand was die niet de gewoonte had' om so wat om het kantje te praten, maer voor de vuijst te seggen daer het op stont' .55 Anderzijds is er ook de typering van een van De Meys rouwdichters, die hem kenschetste als' een leraar die meest op de liefde drong, en booze haat met taai geduld bedwong' .56 Ook andere bronnen benadrukken het beeld van De Mey als iemand die een hekel had aan twisten en daarom graag bemiddelde bij conf1icten. 57 De veronderstelling lijkt daarom gewettigd dat De Mey zich in dit soort zaken graag indekte tegen kerkelijke disputen en daarom gebruik maakte van een retorische truc om nieuwe ontdekkingen te presenteren als herontdekte oude kennis.'" Dezelfde methode gebruikt De Mey in 1674 om zijn inmiddels steeds cartesiaanser geworden opvattingen te rechtvaardigen. Opvattingen, die eerder in de Nederlanden tot hoog oplopende conflicten aanleiding hadden gegeven. Aan de Utrechtse en Leidse universiteiten was er bijvoorbeeld hevig strijd geleverd tussen de aanhangers van de hoogleraren Voetius, een overtuigd aristoteliaan, en Regius, een even overtuigd cartesiaan, met alle theologische repercussies van dien. 59 De Mey had vermoedelijk weinig trek in een Zeeuwse variant van deze ruzies. Hij presenteerde het cartesianisme daarom als een visie die niet nieuw was, maar die bij nauwgezette lezing al kon worden 'uytgehaelt' uit de bijbel en de 'schriften der Ouden'. Zo stelde hij dat: 'veele lieden, als se hooren van de Cartesiaansche Philosophie van de veelheid der werelden 60 en diergelijke andere saken die se niet gewent sijn en nooyt hebben gehoort, sich lichtelijk laten voorstaen dat het nieuwe dingen sijn, en voor desen nooyt bekent. [ ... ] Waeragtig, er geschiet oock in dezen niets nieuws onder de sonne. '61 Hoogleraar aan de Illustere School
Dergelijke retoriek werkte ook nog. In september 1672, op het moment dat de aanhangers van de anticartesiaanse Voetius-factie in de Middelburgse stadsregering in de minderheid w,aren, werd het De Mey van stadswege vergund om in het Auditorium van de - op dat moment sluimerende - Illustere School colleges te verzorgen over 'alle deelen der fïlosofische wetenschappen'. Naar eigen voorkeur mocht hij zijn lessen in de Latijnse, dan wel in de Nederduitse taal uitspreken. Begin 1676 werd De Mey gevraagd om een 'Collegium Physicum' te verzorgen over de 'Phisica Regii' . Dit was een cartesiaans geïnspireerd natuurkundeleerboek geschreven door de Utrechtse hoogleraar Henricus Regius. 62 Op dat moment was De Mey nog de enige Middelburgse hoogleraar, maar daarin zou spoedig verandering komen. In april 1676 namelijk besloot de stadsregering 12
Afb. 2. Wilhelmus Momma (1642-1677), in 1676 de enige collega van De Mey aan de Middelburgsse Illustere School. ZA,KZGW, ZeI. Jll. Iv-660.
om de Middelburgse Illustere School nieuw leven in te blazen. Dat het vooral prestigeoverwegingen waren die bij dit besluit een rol speelden, werd pas later duidelijk. In juni kreeg De Mey een omstreden collega, de predikant Wilhelmus Momma. Zonder de goedkeuring van de Classis Walcheren werd Momma zowel tot predikant van Middelburg, als tot hoogleraar aan de Illustere School aangesteld. Het werd nu een politiek spel. Voor beide hoogleraren werd op kosten van de stad een toga besteld, vervaardigd van 'supra fijn swart laken' afgezet met 'Genuaasch satijn'. Op de elfde juni 1676 werd het een plechtigheid met veel vertoon. Nadat de geleerde heren met staatsiekoetsen van huis naar de Abdij 13
waren gebracht, werd in aanwezigheid van de voltallige stads regering in het Auditorium een plechtige oratie uitgesproken. Er werd bijzondere muziek ten gehore gebracht en kosten noch moeiten werden gespaard om de onafhankelijkheid van de stad te benadrukken. 6J Maar de vreugde was van korte duur. De Classis Walcheren was zwaar geschoffeerd en dit kerkelijk college richtte zich tot de Prins van Oranje, die op formele gronden wel moest ingrijpen. De eigenzinnige stadsregering haalde bakzeil en de kersverse hoogleraar Momma moest Zeeland verlaten. De Mey kon zich slechts ternauwernood als hoogleraar handhaven. De affaire deed de Illustere School geen goed. Na De Meys dood, in 1678, was de onderwijsinstelling weer voor decennia gedoemd tot de vroegere sluimerende status."'
Denkbeelden aangaande de kosmos en de materie Op de Illustere School gaf De Mey college uit het cartesiaanse leerboek van Regius. Toch wil daarmee niet gezegd zijn dat hij in zijn denkbeelden Descartes klakkeloos navolgde. Integendeel. Tot in de jaren zeventig verkondigde De Mey uitgesproken aristotelisch klinkende standpunten. Zowel in zijn Beschryvinge van den aerd en werckingen der conscientie uit 1652, als in zijn Vervolg van 't Natuer-toneel uit 1672 betoonde De Mey zich een aanhanger van de klassieke, aristotelische kosmologie. Zo onderscheidde De Mey een drietal 'Hemels'. De eerste hemel strekte zich uit van het aardoppervlak tot aan de maan (kortom, het klassieke 'ondermaanse'). Dit gedeelte kon in drie stukken worden onderverdeeld, welke verschilden in plaats, grootte, gebruik en hoedanigheid. Daarboven zat dan de tweede hemel, waar de sterren zich bevonden, en daarboven bevond zich ten slotte de 'derden ofte onsichtbaren hemel': de hemel der hemelen, ofwel het hemels paradijs.6s Ondanks deze klassiek klinkende uitspraken betoonde De Mey zich van meet af aan kritisch ten opzichte van wat hem werd voorgehouden; dit conform zijn eigen uitspraak dat 'men niet blindelings de gevoelens van sijn leer-meester moet volgen, en in sijne woorden sweeren' .66 Of De Mey hierbij zijn oom Isaac Beeckman in gedachten had, vermeldt de historie niet. Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat De Mey geen rechtgeaard volgeling van zijn oom kan worden genoemd. Maar ook van zijn Leidse leermeesters week hij af. Burgersdijk bijvoorbeeld, zag geen reden om aan te nemen dat de materie zou zijn opgebouwd uit onzichtbare atomen en van die aristotelische lijn van denken distantieerde De Mey zich nadrukkelijk. 67 In zijn opvattingen aangaande de aard van de materie lijkt De Mey veeleer te zijn beïnvloed door de Franse natuurfilosoof Gassendi. Geïnspireerd door het Griekse atoommodel van Epicurus, zoals dat was overgeleverd via het grote leerdicht van Lucretius, De Rerum Natura, had Gassendi de gedachte uitgewerkt dat alle materie opgebouwd moest zijn uit minuscuul kleine bouwsteentjes. Van die deeltjes hypothese was De Mey duidelijk gecharmeerd. 6R In 1655 probeert De Mey het verschil tussen vaste stoffen en vloeistoffen te verklaren door een eigen combinatie en interpretatie van wat hij bij Gassendi en Descartes heeft gelezen, of wat hij wellicht toch ook al bij zijn oom Beeckman in Dordrecht had gehoord. De Mey begint zijn betoog met een eigen recapitulatie van wat later de eerste wet van Newton zal worden genoemd, maar welke traagheidsregel al - in meer 14
of minder rudimentaire vorm - was geformuleerd door zowel Gallileï als Descm'tes, en - onafhankelijk van hen - ook door Isaac Beeckman! Op zijn beurt omschrijft De Mey deze mechanicaregel als volgt: Volgens de wet der natuur tracht elk ding in de selfde staat te blijven in welke het sich bevind: de dingen derhalven welke in rust zijn, worden niet bewoogen, tenzij sy door eenig uyterlijk geweld worden aangedaan. En die bewoogen worden, raaken niet tot stilstand dan door eenig uyterlijk geweld opgehouden zijnde. 60 Vervolgens probeert De Mey met dit moderne mechanicaprincipe te verklaren waarom er een verschil bestaat tussen vaste stoffen en vloeistoffen. Op de vraag namelijk waarom een stof vloeibaar kan zijn, geeft De Mey als antwoord: 'De sachte en vloeybare lichamen dan zijn lighamen welke in veele kleyne deel~ies verdeeld zijn, dewelcke weederom door veelerley van malkanderen verschillende beweegingen gaande gemaakt worden.' Vaste stoffen daarentegen zijn juist 'lighaamen welker deel en alle neeven malkanderen in stilte zijn'. Een overgang tussen deze stadia gaat gepaard met invloeden van buitenaf, dus 'uyterlijk geweld'. Kortom, de snelheid waarmee de veronderstelde deeltjes bewegen, bepaalt in belangrijke mate de vraag of een stof zich als vast voordoet, dan wel als vloeibaar. Een opmerkelijk inzicht, dat in de verte al doet denken aan het huidige molecuulbegrip. Maar hoewel aan De Meys leermeester Beeckman een van de vroegste formuleringen van een molecuulmodel wordt toegeschreven, kan ook deze stellingname van De Mey niet eenduidig tot Beeckman worden herleid. Beeckmans embryonale molecuulbegrip, door hem aangeduid als 'homogenea physica', was namelijk niet op beweging, maar op gelijkvormigheid gebaseerd. 70 Hoe stellig De Mey zich ook over deze kwestie mag uitdrukken, van het hypothetische karakter van zijn opvattingen is hij zich goed bewust. Voor twijfel laat hij dan ook alle ruimte. Evenzeer beseft De Mey dat hij de bouwstenen voor zijn gedachten aan anderen heeft ontleend. Aan het eind van zijn betoog merkt hij daarom op: 'Dit is het gevoelen der laatere wijsgeren, hetwelke ik noch niet genoegsaam wederleyd gesien heb.'7l Op zichzelf heeft ook deze opmerking weer opmerkelijke kanten, omdat het laat zien hoezeer De Mey destijds al hechtte aan een embryonaal 'principe van falsitïcatie' bij het verwerpen of handhaven van een wetenschappelijke theorie. De Mey staat dan ook open voor nieuwe natuurfilosofische suggesties. Zijn gehoor roept hij daarom op: 'Gy leeser, indien gij iets beters [ ... ] weet, wil hetselve - des bid ik u oprechtelijk - [mij] meededeylen.' Lijkt De Mey enerzijds dus modern, anderzijds is ook duidelijk hoe wankel en hypothetisch zijn inzichten over de aard van de materie nog waren. Elf jaar later, als hij deze kwestie opnieuw aan de orde stelt, neemt De Mey dan ook een geheel ander standpunt in. Dan lijkt De Mey weer te zijn teruggekeerd naar de aristotelische leer, zij het in een enigszins gereduceerde en aangepaste vorm. In zijn Halelu-jah of lof des Heeren, verbreyd op het Natuer-toneel (1666) rept De Mey namelijk over drie elementen als basis van de materie. Het oude element 'vuur' heeft hij dan van deze exclusieve positie uitgesloten. 72 Kortom, hoe weinig standvastig De Meys materieopvattingen ook geweest mogen zijn, duidelijk is wel dat hij een open oog had voor nieuwe rationele inzichten. Kritisch gevormd als hij was, bleek hij in staat om aan zijn omgeving interessante vragen te stellen. Die vragen betroffen trouwens niet alleen de natuur. 15
Want ook De Meys vroege inzichten inzake psychologie en fysiologie zouden een nadere bestudering verdienen. De Mey schrijft bijvoorbeeld uitvoerig over depressies en ook de vraag waarom een mens zichzelf niet kan kietelen, fascineert hem bijzonder. 73 In het kader van dit artikel voert het echter te ver om hier nader op in te gaan. 74 Van groter belang zijn namelijk twee andere aspecten van De Meys wetenschappelijke arbeid. De Meys bemoeienis met de uitgave van Goedaerts baanbrekende insectenstudies
Afb. 3. Portret van Johannes Goedaert (1617-1688) uit diens Metamorphosis Naturalis. ZA, KZGW, Zel.IlL. Iv-396.
16
In 1660 verscheen bij uitgever Jacob Fierens te Middelburg het eerste deel van het befaamde insectenboek Metamorphosis Naturalis, dat in totaal drie delen zou omvatten. 75 In dit bock, dat misschien wel de belangwekkendste wetenschappelijke studie van Zeeuwse bodem genoemd mag worden, presenteerde de Middelburgse fijnschilder Johannes Goedaert (1617-1668) de resultaten van een meer dan vijfentwintig jaar volgehouden studie naar de ontwikkelingsstadia van insecten. Als kunstenaar maakte Goedaert deel uit van een vrij omvangrijke groep Middelburgse schilders (ook wel de 'Masters of Middelburg' genoemd), die zich in navolging van Antwerpse voorbeelden uit de late zestiende eeuw toelegden op de productie van bloemstillevens. 7" Zijn interesse voor insecten heeft Goedaert wellicht aan het thema van deze schilderijen te danken. Want deze bloemstillevens werden vrijwel zonder uitzondering 'gestoffeerd' met vlinders en andere insecten, welke nauwgezet met het penseel werden vormgegeven. Hoe dan ook, Goedaerts entomologische studie is een van de eerste boeken ter wereld waarin het biologisch proces van de gedaantewisseling van vlinders is beschreven. Op grond van zorgvuldige en jarenlang volgehouden waarnemingen had Goedaert in kaart gebracht, hoe uit een larve eerst een pop en vervolgens een vlinder voortkomt. Die link was tevoren nimmer gelegd. Goedaerts studie is daarmee exemplarisch voor een baconiaanse, puur empirische lijn van onderzoek, waarbij door aanhoudend verzamelen van gegevens uiteindelijk steekhoudende conclusies aangaande de 'geheimen van de natuur' kunnen worden getrokken. Zijn trilogie is daarmee ook een van de grote successtory's van dit type onderzoek. Dat Goedaert 'het gewone' in plaats van 'het uitzonderlijke' tot object van studie maakte, past volledig in deze mede door Bacon gepropageerde methode van onderzoek. Naast uitzonderlijke fenomenen konden juist ook de meest gewone verschijnselen getuigenis afleggen van het verborgen raamwerk dat door een onzichtbare goddelijke hand in de natuur was gelegd. 77 Goedaerts studie verschafte inzicht in zo'n tevoren niet gekend raamwerk en juist daarom was het de baconianen te doen. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat Goedaert rechtstreeks door Bacon zou zijn geïnspireerd. Het is zeer de vraag of deze eenvoudige, bijbelvaste ambachtsman enige kennis droeg van de klassieke en eigentijdse natuurhistorische en filosofische literatuur. Dat Goedaert desondanks een van de eersten was die in de Nederlanden dit - doorgaans als baconiaans getypeerde - onderzoek uitvoerde en publiceerde, maakt deze Zeeuw des te interessanter. 7R Want hoe kwam Goedaert hiertoe? Was Goedaert daarin een incident, of was hij een exponent van een in bredere kring gedragen opvatting? Want hoewel de invloed van Bacon in de 17
Nederlanden nog tal van vraagtekens kenC 9 , valt het niet te ontkennen dat met name in Zeeland van oudsher een sterke wisselwerking met het eiland' Albion' bestond. Dat geldt op sociaal-economisch terrein (de handel met Engeland en Schotland was intensief), maar ook op theologisch gebied. De Engelse puriteinen hebben onmiskenbaar invloed gehad op de ontwildceling van het Zeeuws Piëtisme in de zeventiende eeuw. Het is denkbaar dat via deze intensieve ZeeuwsEngelse contacten Bacons concepten - mogelijk in enigszins geadapteerde vorm - zijn doorgesijpeld naar de Zeeuwse eilanden. Een man als De Mey kan daarin een rol hebben gespeeld. Het staat vast dat De Mey tot Goedaerts vriendenkring behoordeRo en gezien De Meys 'Grand Tour' is diens belangstelling voor wat er op intellectueel gebied in Engeland gebeurde voldoende gedocumenteerd. In zijn komende dissertatie werpt Jorik zelfs de vraag op of De Mey niet gezien moet worden als de drijvende kracht achter de uitgave van Goedaerts Metamorphosis Naturalis. 81 In de opdracht van dit boek geeft Goedaert zelf aan dat het 'vrienden' waren die op de publicatie van zijn onderzoekingen hebben aangedrongen. De Mey was het ook die Goedaerts tekst van 'geleerde' aantekeningen voorzag. Daarbij is het verschil in stijl tussen Goedaerts eenvoudige taal en De Meys geleerde notities opvallend. In het tweede en derde deel is dit onderscheid verdwenen en de vraag is dan ook gewettigd of de beide vrienden de latere delen wellicht samen hebben geschreven. In elk geval redigeerde De Mey het laatste deel van Goedaerts 'opus magnum', nadat de schilder in 1668 plotseling was overleden. 82 De Mey was het ook die Goedaerts werk vrijwel onmiddellijk in het Latijn vertaalde. Daarmee zorgde hij ervoor dat Goedaerts studie de internationale aandacht kreeg die het verdiende. En dat lukte voortreffelijk! Toen enige decennia geleden een ranglijst werd opgesteld van de vijfhonderd meest voorkomende boeken in achttiende-eeuwse bibliotheken in Frankrijk, bleek Goedaerts boek daarin op de achtste plaats te zijn genoteerd." Verwijzingen naar Goedaert en zijn schitterende illustraties zijn dan ook te vinden in alle standaardwerken ter wereld. Kortom, dat men in de hedendaagse gecomputeriseerde bibliotheekcatalogi bij Goedaerts boek ook regelmatig 'De Mey' als treffer krijgt opgedist, lijkt in het licht van het bovenstaande niet meer dan terecht. De Meys verbondenheid met de familie Goedaert wordt nog eens benadrukt door De Meys inzet, in 1667, om Goedaerts zoon, , een fraai jongman en gevierd chirurgijn' die met zijn schip in handen van de Turken was gevallen, uit slavernij los te kopen." Van de slavernij was De Mey overigens een verklaard tegenstander. Al in 1659 had hij zich hierover uitgesproken in een reeks 'korte bedenkingen over het koopen en verkoopen der menschen'. Echter, pragmatisch als hij was - de Zeeuwse slavenhandel werd immers openlijk toegelaten - betoonde De Mey zich wel voorstander van het geven van godsdienstonderricht aan deze , armzalige Iijf-eigenen'.85 De Mey als wegbereider van de Verlichting?
De Meys stellingname tegen de slavernij brengt ons op een ander aspect van zijn schriftelijke nalatenschap, namelijk zijn strijd tegen bijgeloof. Al in zijn Sacra physiologia van 1655 had De Mey zich in algemene bewoordingen gekeerd tegen de 'Duyvelse toverkonst' en andere irrationele 'beuselingen', zoals die door het 'gemeene volk' voor waar werden aangenomen. 8:, In het licht van het voor18
gaande is het opmerkelijk dat ook deze stellingname als baconiaans kan worden geduid. Immers ook Bacon richtte zich tegen het 'occulte' door de verschijnselen in de wereld zo veel mogelijk uit simpele principes te verklaren. 87 Nog concreter werd De Mey in 1665. Dat jaar kwam de Latijnse vertaling uit van het eerste deel van Goedaerts insectenboek. Als redacteur en vertaler permitteerde De Mey zich een vrijheid die op het eerste gezicht merkwaardig aandoet. Aan het slot van het boek nam De Mey namelijk een verhandeling van eigen hand op, waarin hij met klem waarschuwde tegen het veelvuldig aangehangen bij geloof inzake kometen! 88 Vanwaar deze vreemde manier van voor het voetlicht treden? Wilde De Mey ten eigen gerieve meeliften op Goedaerts 'bestseller'? Hoewel zoiets nooit met volledige zekerheid valt te zeggen, is een antwoord op het 'waarom' van deze handelwijze vermoedelijk eenvoudig te geven. Eind 1664 namelijk was er een heldere komeet aan de hemel te zien en zo'n indrukwekkende verschijning was in decennia niet waargenomen. Dit hemelverschijnsel bracht in Europa, behalve oprechte interesse, ook veel onrust teweeg. Immers, van oudsher werden kometen gezien als voorbode van naderend onheil. Ook ditmaal werd een verband gelegd tussen de komeetverschijning en een pestepidemie die juist in deze tijd veel slachtoffers maakte."' De Mey, die de Latijnse vertaling van Goedaerts boek juist bij de drukker gereed had, was van mening dat kometen normale, 'natuurlijke' hemellichamen waren, zonder enige bijbetekenis. Het ziet ernaar uit dat hij die mening - in het licht van de actualiteit - snel kenbaar wilde maken. Wat in onze ogen erg vreemd lijkt - een stuk over kometen opnemen in een boek dat over insecten handelt - was in een tijd waarin tijdschriften noch kranten bestonden, lang zo merkwaardig niet. In de zeventiende eeuw zag men een boek bovenal als mogelijkheid tot communicatie, zeker waar het om een wetenschappelijke (dus Latijnse) tekst ging. Opmerkelijk genoeg ging De Mey in zijn verhandeling niet uit van het fraaie cartesiaanse verklaringsmodel voor kometen, zoals dat in 1644 door Descartes in zijn Principia Philosophia was geformuleerd. Volgens Descartes was een komeet een uitgedoofde ster die rusteloos van de ene wervelende sterrenvortex naar de andere werd geslingerd. Twee andere Middelburgers, die in 1664 ook over de komeet publiceerden, verwezen wel naaI' deze cartesiaanse hypothese. 90 De Mey echter bouwde in zijn visie nog geheel voort op Aristoteles. Deze had gesteld dat kometen 'uitwasemingen' waren, welke uit de aarde of uit andere planeten in de atmosfeer kwamen. Ook De Mey meende dat kometen 'dampen' waren, die ver boven het aardoppervlak in brand geraakten en die zo hun staart als een rookpluim vertoonden. De Mey beschouwde kometen dus niet als astronomische fenomenen, maar behandelde ze als meteorologische verschijnselen, kortom, als objecten die 'in de lucht voortgebracht en vertoond werden' .91 Maar waar Aristoteles de kometen laag in het ondermaanse had geplaatst (vanwege hun als recht veronderstelde loopbaan), dacht De Mey daar genuanceerder over. Astronomische observaties hadden immers aangetoond dat kometen niet op de hen door Aristoteles toegedachte plaats konden staan. Vanaf het aardoppervlak kon immers hoegenaamd geen parallax of verschil zicht worden bepaald, met als consequentie dat de kometen hoog boven de aarde moesten staan. Dit gegeven bracht De Meyer toe om deze staartsterren te situeren in de bovenste regionen van de ' eerste hemel', weliswaar nog steeds in het ondermaanse, maar wel op een plek waar de kometen verder weg stonden dan ooit.92 19
Dat natuurlijke karakter van de kometen impliceerde voor De Mey dat ze uitsluitend natuurlijke effecten konden veroorzaken. De populaire gedachte dat kometen bovennatuurlijke fenomenen waren om rampen en ander onheil aan te kondigen, kon bij De Mey dan ook op geen genade rekenen. Tegenover de mening van Bartholomeus Keckerman, een Duitse filosoof die beweerde dat kometen door engelen waren gemaakt met het oogmerk om 'op Gods bevel' de dood van een vorst aan te kondigen 9" stelde De Mey onomwonden dat men niet zonder zwaarwichtige redenen zijn toevlucht moest nemen tot de bijzondere voorzienigheid van God. Gewone oorzaken waren meestal voor een verklaring toereikend. Men moest geen zaken tot wonderen verklaren zonder dat daar de noodzaak toe bestaat. Toen De Mey enige jaren eerder geconfronteerd was met een letterlijk uit de hemel gevallen ijzermeteoriet was zijn commentaar dan ook uiterst nuchter. Kennelijk was het mogelijk dat 'bliksem' in harde steen veranderde, zo had De Mey bij die gelegenheid vastgesteld. Interessant wellicht, maar niet iets om je druk over te maken. 94 Ten aanzien van kometen lag dat niet anders. Immers, ook dat waren vurige verschijnselen ver boven het aardoppervlak. Op hun tocht door de atmosfeer zouden kometen grotendeels verbranden. Op aarde zou er hoegenaamd niets van te merken zijn. In een enkel geval zou van die verbranding nog een restant kunnen overblijven. Kwam zo'n restant op aarde terecht, dan zou als gevolg daarvan wellicht een storm kunnen opsteken. Misschien zou er zelfs een epidemie kunnen uitbreken, maar in geen geval zou een komeet de dood van een vorst, een oorlog, of de teloorgang van een koninkrijk kunnen veroorzaken. Wanneer kometen geschapen waren om een bijzondere boodschap te brengen, dan had God dat via de bijbel wel aan de mensen laten weten. Nu dat niet het geval was, behoefde men dus ook niets te vrezen. Men moest oppassen om als gevolg van verbeeldingskracht verbanden te zien die er niet waren. Al zou ieder mens dolgraag zijn toekomst kennen, dat was nu eenmaal niet mogelijk. Daarom ook moesten de mensen zich verre houden van astrologische voorspellingen. Dergelijke voorspellingen waren doorgaans zo vaag dat ze in aIlerlei richtingen konden worden uitgelegd. Het menselijk leven werd niet door sterren of andere hemellichamen bepaald. Integendeel. De mens had het 'libertatis privilegium' gekregen, waarmee het zijn leven in vrijheid gewetensvol kon inrichten. Achteraf bezien had De Meyer misschien beter aan gedaan om zijn kometenbetoog in een afzonderlijk vlugschrift te publiceren. Want door zijn verhandeling als het ware te verstoppen in de Latijnse editie van Goedaerts Metamorphosis Naturalis is De Meys betoog, ook destijds, vrijwel onopgemerkt gebleven. En dat is interessant aangezien De Mey in zijn opvattingen decennia voorafgaat aan auteurs als Balthasar Bekker en Pierre Bayle. Laatstgenoemde schrijvers kregen omstreeks 1700 grote bekendheid door hun pleidooien tegen het bijgeloof inzake kometen. En ook in later tijd vonden Bekker en Bayle erkenning, omdat zij met hun 'rationele' benadering van kometen in belangrijke mate zouden hebben bijgedragen tot de 'onttovering' van een eens zo geheimzinnig lijkende natuur. Die faam als wegbereider van de Verlichting heeft de geschiedenis aan De Mey onthouden, al wist rond 1700 een enkele tijdgenoot zich nog wel te herinneren dat die dominee uit Middelburg 'een vermaert Zeeuws Leraer was', die 'niet weynig gelaboreert had om door sijn mont en penne het verdoemde waengelof uyt de wereld te bannen'. Want 'van diergelijcke groIlen' was hij 'een dood vyant' geweest. 95 Die enkele opmerking heeft voor De Mey niet mogen baten. Want hoe-
20
wel inmiddels wel duidelijk is dat Bekker en Bayle meerdere voorlopers hadden 96 , is De Meys betoog tegen het bijgeloof inzake kometen, tot op heden, aan de aandacht van mentaliteitshistorici ontsnapt. 97 Toch was De Meys kometenverhandeling geen incident. Een paar jaar na zijn kometen verhandeling produceerde De Mey een tweede pleidooi tegen irrationeel bijgeloof. Dit Kort advys over de onmagt des duyvels, en tooverye, waar door veele menschen bedrogen en elendig worden rolde in 1674 van de drukpers. 98 De parallel tussen De Mey en Bekker lijkt daarmee helemaal compleet. Want waar Bekker na zijn Ondersoek van de hetekeninge der kometen van J 683 een meer algemeen pleidooi schreef tegen ongefundeerd bijgeloof - diens De Betooverde Wereld van 1691 - deed De Mey dat al bijna twintig jaar eerder. En toch is ook dit werkstuk pas kort geleden in de geschiedkundige literatuur opgemerkt. 99 Hoe kon dit gebeuren? Want De Meys Kort Advys laat zich lezen als een Betooverde Wereld in een notedop. Hoe is het mogelijk dat er inmiddels een kleine boekenkast gevuld kan worden met geschiedkundige studies gewijd aan Bekker en Bayle, maar dat een man als De Mey volledig in de vergetelheid is geraakt? Allicht heeft een en ander te maken met de reacties die de betrokken auteurs destijds bij hun tijdgenoten hebben losgemaakt. In dat verband was De Meys uitgavenstrategie ook niet de meest handige om aandacht te trekken. Zijn kometenverhandeling lag verscholen in een werk over insecten, en bovendien werd dit betoog uiteindelijk niet opgenomen in De Meys verzamelde werken. Ion Evenmin handig was dat De Meys Kort advys over de onmagt des duyvels en tooverye deel uitmaakte van een groter visionair geschrift dat handelde over de beste manier waarop men een 'welgestelde en gelukkige republiek' zou kunnen inrichten. Maar belangrijker dan deze ' onhandigheden' is vermoedelijk toch het gegeven dat De Mey nimmer het gezag van de bijbel ter discussie heeft gesteld, terwijl Bayle en Bekker daarvan wel zijn beticht. Oppervlakkig gezien mag De Mey dan veel met hen gemeen hebben, maar waar Bayle en Bekker echte nieuwlichters zijn, is De Mey toch veel behoudender. Hij is meer een overgangsfiguur. Hij is een man die weliswaar aangestoken is door de nieuwe wetenschap, en die ook een goede neus heeft voor belangwekkende thema's, maar dat alles maakt hem nog niet tot een 'verlichtingsfilosoof' . De Mey en de historiograjïe
Toch is daarmee niet voldoende verklaard waarom De Mey geen historiografische aandacht heeft gekregen. Want boeiend is hij zeker en ook zijn 'vergetelheid' blijkt maar zeer betrekkelijk. Nog decennia na zijn dood figureert De Mey in belleterie: in 1697 wordt hij ten tonele gevoerd als de opvoeder van 'Philopater' , de hoofdpersoon in een spinozistische romanJOl, en in 1708 valt zijn naam in een imaginair reisverhaal, te weten in de BeschriJvinge van het magtig koningrijk Krinke Kesmes door Hendrik Smeeks. J02 Nog in 1742 werden De Meys Godgeleerde en natuurkundige wen·ken integraal herdrukt. Geen uitgever laat een dikke foliant opnieuw in lood zetten wanneer er geen markt voor is. J03 De Mey blijkt dan ook tot ver in de negentiende eeuw te zijn gelezen. ,o4 De kwalificatie 'onopgemerkt' mag hem dus strikt genomen niet worden toegekend. Dat 'vergeten' zegt daarom meer over de historici en de wijze waarop zij de geschiedenis hebben belicht, dan over De Mey zelf. Voor een eigentijds geschiedkundige is 21
zo'n constatering overigens zowel relativerend als uitnodigend. Niets is blijvend; iedere tijd schrijft op eigen wijze de geschiedenis. Zo is De Mey in het verleden eenvoudig overgeslagen omdat hij niet paste in het toen beoogde geschiedbeeld. Immers, de neiging om scherpe contouren te schetsen is de geschiedschrijving niet vreemd. Een helder contrast maakt een geschiedbeeld aantrekkelijk en lange tijd was het daarom gebruikelijk om vooral de 'helden van kunst en wetenschap' te belichten. Maar of met een dergelijke heldenverering het geschiedbeeld ook waarheidsgetrouwer is geworden, is maar de vraag. Niet het contrast, maar juist de nuance tekent immers het leven? De winst van de hedendaagse geschiedschrijving is juist dat beelden die in het verleden als 'waar' zijn geschetst bij nadere beschouwing vaak nuancering blijken te verdienen. Juist mensen die minder in de schijnwerpers zijn gezet - soms wat meesmuilend aangeduid als 'onderzoekers van tweede of derde garnituur' - zijn bij uitstek geschikt om er deze nuancering mee aan te brengen. lOS Tot voor kort paste De Mey niet in het beeld, omdat hij als speculatief denker over de natuur niet spoorde met originele en inventieve tijdgenoten als Christiaan Huygens, Swammerdam of Leeuwenhoek. Met hun praktische inslag en vooral ook door hun verrassende ontdekkingen hebben deze - onmiskenbaar succesvolle - natuuronderzoekers voor lange tijd het geschiedbeeld bepaald. De Mey heeft geen originele ontdekkingen op zijn naam gesteld en kreeg daarmee ook geen aandacht. Bovendien was hij in zijn denken in diverse opzichten te eigenzinnig. Zijn natuuropvattingen waren noch klassiek, noch modern te noemen. Hij was noch aristoteliaan, noch cartesiaan. De Mey lijkt weliswaar baconiaans beïnvloed, maar ook daarin is hij niet consequent genoeg om een nadrukkelijk stempel opgedrukt te krijgen. Daartoe was zijn natuurbeeld weer te veel aan speculatie, en daarmee aan twijfel, onderhevig. De Meys wil om waargenomen fenomenen 'natuurlijk' te verklaren was gewoon groter dan de getoetste kennis op dat moment toeliet. Bovendien was de natuurstudie voor De Mey geen doel, maar middel. De Mey was immers in de eerste plaats theoloog. Dat uitgangspunt kleurt al zijn handelen. In Leiden was hij ooit opgeleid om de bijbel in de grondtekst te lezen, en die houding neemt De Mey ook aan jegens de natuur. Door nauwgezette observatie en aangepaste redenatie probeert hij ook die natuur in de , grondtekst' te lezen. Met dezelfde kritische zin waarmee hij als filoloog teksten heeft leren doorgronden, benadert hij niet alleen de natuur, maar ook de diverse visies op die natuur. Kortom, in alles is De Mey bewust meer exegeet en leraar dan onderzoeker. Toch zou het wel eens kunnen zijn dat mensen zoals De Mey representatiever zijn voor de wetenschapsbenadering van de zeventiende-eeuwse Nederlandse intellectueel, dan de genoemde vaderlandse 'helden'. De Mey vult in elk geval het beeld aan. Want anders dan een Swammerdam of een Leeuwenhoek, welke geleerden zich grotendeels tot observaties beperkten en zich nauwelijks tot natuurfilosofische speculatie lieten verleiden, probeert De Mey dat wél te doen. Dat zijn pogingen in retrospectief wat vreemd of onbeholpen aandoen, doet niets af aan de oprechtheid van zijn pogingen om een synthese te bereiken tussen de opgedane natuurkennis, het gezond verstand en de bijbelse geschriften. Juist die combinatie geeft De Mey een eigenheid die sommige bewierookte natuuronderzoekers missen. De Mey overdenkt graag de dingen die hij leest en waarneemt. 106 Daarbij is hij rationeel zolang hij dat toelaatbaar acht ten aanzien van het gezag van de bijbel. Ondertussen is hij kritisch ten aanzien· van wat anderen schrijven 22
en durft hij eigen standpunten in te nemen. Enerzijds is hij nuchter, anderzijds durft hij visionair te zijn. Zo beschrijft De Mey tegen het eind van zijn leven hoe volgens hem de ideale staat zou moeten worden vormgegeven. De Meys Euzooia zou een maatschappij moeten worden, waarin als gevolg van een toegenomen welvaart meer vrije tijd zou komen. De mensen zouden hierdoor in staat zijn om meer tijd aan studie te besteden, bijbelstudie, maar ook natuurstudie. Een bijzondere rol zag hij daarin weggelegd voor 'musea' als verzamelplaats van kennis en als bron van vermaak. 'O? Ook dit visionaire beeld heeft trouwens weer een parallel bij Bacon, die in 1626 met zijn boek Nova Atlantis een utopisch ideaalbeeld had geschetst van een menselijke samenleving, waarin een 'Huis van Salomo' was geprojecteerd als lonkend centrum voor natuuronderzoek. lo , Met zijn aandacht voor de 'res naturales ' past De Mey bovendien voortreffelijk in het geschiedbeeld dat onlangs door Van Berkel is geschetst met betrekking tot 'Het boek der Natuur' als onderbelicht element van de Nederlandse intellectuele traditie. ,o9 In deze zienswijze behoort het beschouwen van 'het gewone' in Gods 'werken der natuur' tot een van de markantste zaken bij de beoefening van de natuurwetenschappen op het Nederlandse grondgebied. Weliswaar heeft Theunissen inmiddels het nodige op het belang van deze zienswijze afgedongen, maar dat neemt niet weg dat het laatste woord over deze kwestie nog niet is gesproken. '10 Een begrip als 'mentaliteit' of 'volksaard' is nu eenmaal lastig te vangen. De constatering echter dat er ook inzake de beoefening of receptie van wetenschap nationaal gebonden accenten zijn aan te wijzen, valt niet te loochenen. Wetenschapsbeoefening is weliswaar een bezigheid die van nature geen territoriale grenzen kent, maar door de specifieke verschillen in organisatie van landen en samenlevingen is het onontkoombaar dat juist vanwege die institutionele componenten er eigen - meer lokale - keuzen worden gemaakt. Waar zoiets voor naties en taalgebieden geldt, mag dat in het tijdperk van de 'Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden' (met haast autonome provincies) ook worden doorgetrokken naar een provinciaal niveau. Niet voor niets schreef Struik al in 1958 dat het eenvoudiger zou zijn om voor het zeventiende-eeuwse Nederland een geschiedenis van de wetenschap te schrijven voor afzonderlijke plaatsen, dan voor de Republiek als geheel. '" Want al mag Zeeland dan nimmer een goed functionerend systeem van hoger onderwijs hebben bezeten, vanaf 1600 is er door alle eeuwen heen wél een opvallende buitenuniversitaire interesse geweest voor met name de natuurwetenschappen. Alleen was die Zeeuwse aandacht voor natuurstudie meer naar binnen dan naar buiten gericht en ook die beslotenheid verklaart mede waarom deze activiteiten nauwelijks tot de geschiedschrijving zijn doorgedrongen. De eilandenstructuur van Zeeland lijkt, wat dat betreft, ook zijn sporen te hebben nagelaten in het geestelijk leven van de Zeeuwse bevolking. De Mey en de Zeeuwse intellectuelen De gedachte dat wetenschapsbeoefening in sterke mate bepaald wordt door lokale en sociaal-maatschappelijke factoren is niet nieuw. Al in 1989 suggereerde Van Berkel in een essay over de wetenschapsbeoefening in Zeeland dat de contacten met het gewest Holland wel eens meer bepalend voor het functioneren van de Zeeuwse wetenschap zouden kunnen zijn geweest, dan welke andere factor 23
dan ook. 112 Immers, in Holland waren niet allecn succesvolle instituties van hoger onderwijs, daar was ook een gesmeerd werkend netwerk van internationaal werkzame uitgevers aanwezig. Door het ontbreken van een eigen infrastructuur zouden de Zeeuwse natuuronderzoekers bovendien te solitair werkzaam zijn geweest. Hoewel Van Berkels suggestie zeker aantrekkelijke kanten heeft (het zou ophelderen waarom De Mey relatief weinig weerklank buiten de Zeeuwse eilanden heeft gekregen), blijkt deze institutioneel gerichte verklaring toch te eenzijdig te zijn. Want Van Berkels veronderstelling dat er in het zeventiende-eeuwse Zeeland maar weinig te merken was van een 'practisch wetenschappelijke subcultuur van gelijkgestemden', blijkt door de bronnen te worden weerlegd. De veronderstelling, geformuleerd in 1986 door Frijhoff, dat er juist in Zeeland sprake zou zijn geweest van ' een eigen traditie van autodidactische, in elk geval extra-universitaire belangstelling voor heel dat wetenschaps gebied dat van de theoretisering van techniek via de praktische naar de theoretische natuurwetenschappen liep', lijkt meer steun te verdienen. 1I3 AI eerder heb ik ten aanzien van de beoefening van de sterrenkunde in Zeeland betoogd dat ik op dit punt het meest naar Frijhoffs standpunt neig. 114 Hoe zat dit bij De Mey? Wat weten we van zijn context? Valt het te reconstrueren wie er om hem heen stonden? Duidelijk is dat De Mey zich in Zeeland goed op zijn plek voelde. Na zijn huwelijk wilde hij onmiskenbaar niet weg uit Middelburg. Kerkelijke beroepen naar steden als Mechelen, Amsterdam of Rotterdam sloeg hij af en het is daarom nog maar de vraag of hij een hoogleraarsbenoeming in Utrecht (waar hij in 1662 op de nominatie stond voor de vacature theologie) had geaccepteerd. llS Een gegeven als dit suggereert dat een man met een intellectuele belangstelling als de zijne ter plaatse aanspraak op eigen niveau moet hebben gehad. Aangezien er van De Mey hoegenaamd geen correspondentie bewaard is gebleven en ook zijn notitieboeken zijn verdwenen, is er van zijn netwerk alleen een fragmentarisch beeld te krijgen. Stellige uitspraken zijn daarom lastig te doen, maar dat De Mey kon terugvallen op een netwerk van' gelijkgestemden' lijkt toch wel zeer waarschijnlijk. Ook voor andere plaatsen in Nederland is recentelijk aangetoond dat er lokale convergentiepunten van wetenschapsbeoefening bestaan hebben met 'studiosi' waarvan de activiteiten aan de hoofdstroom van de wetenschap zijn voorbijgegaan. liG Een glimp van het Walcherse netwerk van De Mey is op te vangen, door na te gaan aan wie De Mey zijn publicaties opdroeg. Soms was zo'n opdracht gericht aan formele instellingen van wie een begunstiging in geld of natura werd verwacht (zoals de Staten van Zeeland), maar even geregeld betrof dit vrienden met een verwante belangstelling: ' dewyl de vriendschap [hetl best word verkregen, en allervast werd onderhouden tussen menschen die enigszins in aart en neygingen over-eenkomen.' 117 Zo draagt De Mey geschriften op aan: ij
• Johannes Boreel (1621-1673), heer van Westhove, een diplomaat die hem in 1668 uitnodigde om in Engeland predikant bij de ambassade te worden [1655]; • Pieter Burs, rector van de Latijnse school en 'ervaren geneesmeester' [1655]; • Anthony Everaerds, een heelmeester die in 1661 een medisch gezelschap oprichtte en die in 1666 een originele studie publiceerde over de embryonale ontwikkeling van konijnen [1673]; 24
Ajb.4. Johannes Bareel en Adriaan Veth.
ZA, KZGW,
Zel. Jll. Iv-256 en 901.
• lsaac van Hoornbeeck, eerst conrector en later rector van de Latijnse school, getypeerd als 'een geestig en kundig man' [1673]; • de latere raadpensionaris Adriaan Veth (1608-1663), door de Zeeuwse historieschrijver Boxhorn bestempeld als ' een sierraad van Zeeland en der geleerdheid', een man door De Mey zelf getypeerd als 'uitblinkende door zeldzaame gaven en een buitengemeene geleerdheid' [1654]; • de 'seer vermaerde heelmeester' Cornelis van de Voorde (1628-1678), twintig jaar lector aan de stadsanatomiekamer en bekend door diverse, veelal praktisch ingestelde chirurgische handboeken [1673] • Johannes Honingh, een 'vriend en beschermer van wetenschap en kunst' hij schonk onder andere een collectie boeken aan de Franeker Academie en bezocht in 1650 Christiaan Huygens te Genève [1675]. In diens Album Amicorum, bewaard gebleven in de Koninklijke Bibliotheek, schreef De Mey een vererende opdracht, die hun nauwe vriendschapsband bevestigt." 8 Ook onder de intimi die gedichten op De Mey hebben gemaakt, treffen we mensen aan die tot zijn netwerk moeten hebben behoord. Zoals ds. Jacob Baselius, die een 'door en door geleerd man' wordt genoemd, of Johannes de Brune, pensionaris van de Zeeuwse Staten en gevierd auteur van diverse literaire werken. ll9 Maar ook komt via deze lofdichten Arend Roggeveen in beeld, , gauseerder der wijnen', rederijker en mathematicus, een man die de vermaarde komeet van 1665 observeerde en volgens een cartesiaans verklaringsmodel beschreef.12o Dat laatste deed Roggeveen samen met Joost van Breen, een collega-mathematicus, wiens technische uitvindingen zich in een bijzondere belangstelling van De Mey konden verheugen. 121 Kortom, ook in De Meys tijd (ruwweg de periode 1650-1680) blijken er in Middelburg mensen te leven met een wetenschappelijk habitus. Mensen die blij25
kens het bovenstaande ook met elkaar in contact stonden. Publicaties uit deze kring zijn weliswaar schaars, maar de drukpers werd doorgaans niet als doel op zichzelf gezien. 122 Ook De Meys oom, Beeckman, heeft tijdens zijn leven nauwelijks iets gepubliceerd. Het was vooral via diens aantekeningen, gesprekken en briefwisseling dat Beeckman tijdens zijn leven invloed uitoefende op geleerden als Descartes, Mersenne en Gassendi. In dat verband is het opvallend dat De Mey, evenals Beeckman, een dergelijke reeks notitieboeken had aangelegd, onder meer gevuld met filosofische beschouwingen. Deze handgeschreven Adversaria 'in twee stukken, ieder in drie banden' zijn nu weliswaar spoorloos, maar in 1731 waren deze manuscripten in het bezit van mr. Omar van Visvliet, fiscaal der admiraliteit te Middelburg. Van hem heeft de Zeeuwse historieschrijver Pieter de la Rue deze aantekeningen nog geleend en geraadpleegd. 123 Op zij n beurt heeft De la Rue ook weer een grote collectie Aantekeningen over zaaken en gevallen van verscheiden aardt nagelaten. Hoe fragmentarisch de berichten ook zijn, gegevens als deze wijzen er toch op, dat er op het eiland Walcheren wel degelijk een min of meer in de tijd doorlopende studietraditie lijkt te hebben bestaan van geïnteresseerden in wetenschap, religie en literatuur, mensen, die elkaar ook wisten te vinden en met vondsten wisten te verrassen. Het handschrift van De la Rue geeft daarvan fraaie voorbeelden. Zo vinden we er het relaas van de introductie te Middelburg van de 'toverlantaarn' door een zekere 'Rotarius' in het jaar 1668. Deze 'toverlantaarn' was een voorloper van de dia- of filmprojector en was in 1659 ontworpen door Christiaan Huygens. Naar verluidt moet De Mey van deze demonstratie nogal onder de indruk zijn geweest. Niet zozeer vanwege de demonstratie zelf, maar vooral omdat hij een parallel zag met de befaamde 'schrijvende hand' uit het bijbelboek Daniël. In dit beroemde bijbelverhaal verscheen een tekst op een van de paleismuren van de gevreesde koning Nebukadnezar. De Mey vroeg zich af of dit beeld wellicht tot stand was gebracht door een vroege voorloper van deze projector. Technisch was het apparaat immers vrij simpel en de gedachte dat zo'n apparaat eerder kon zijn uitgevonden, was De Mey kennelijk niet vreemd. Aldus onttoverde de toverlantaarn voor hem een van de vermaardste bijbelse wonderen. 124 Hoewel er in het handschrift van De la Rue niets wordt gezegd over de man die deze toverlantaarn demonstreerde, valt deze 'Rotarius' met een grote mate van waarschijnlijkheid te identificeren als de Middelburgse koopman Johan Radermacher III. 125 Het ging hier om een kleinzoon van de vermaarde 'Mercator Sapiens', Johan Radermacher de Oude, die de geleerdennaam 'Rotarius' al vóór 1600 had aangenomen. 126 Een enkel gegeven als dit, namelijk de demonstratie van een recent ontwikkeld technisch instrument in combinatie met het hanteren van een al decennia in gebruik zijnde geleerdennaam 127 , suggereert dat de burgerlijke geleerdencultuur welke in Middelburg in de eerste helft van de zeventiende eeuw onmiskenbaar ,aanwezig was, nog doorwerkte in De Meys tijd. Juist met een familie als Radermacher valt dat gegeven goed te illustreren. Dit Zeeuwse geslacht heeft goed koopmanschap altijd gepaard aan een degelijke wetenschappelijke interesse. Tot ver in de achttiende eeuw was in deze familie een sterk bewustzijn aanwezig voor datgene wat op wetenschappelijk gebied door voorafgaande generaties tot stand was gebracht. 128 Het heeft er dus veel van weg dat de opmerkelijke Zeeuwse reeks van geïnteresseerden in 'natuurfilosofïe', welke reeks rond 1600 een aanvang nam met mensen als Abraham Beeckman, Johan Radermacher, Philips van Lansbergen,
26
Jacob Cats en anderen (en binnen welke context omstreeks 1608 ook de uitvinding werd gedaan van een voor de ontwikkeling van de wetenschap nauwelijks te onderschatten instrument als de verrekijker I29), min of meer continu doorliep tot in de negentiende eeuw. 130 De relatieve onzichtbaarheid van deze Zeeuwse 'curiosi' wordt zelfs weerspiegeld door de naamgeving van de binnen deze kring tot stand gekomen verrekijker. Van meet af aan wordt dit instrument aangeduid als de 'Tubus Olandesi': kortom, voor buitenstaanders ging het hier om een Hollandse - en dus nadrukkelijk niet om een Zeeuwse - 'buyse'! Dat de Zeeuwse belangstelling voor de natuurwetenschappen pas in de achttiende eeuw werd geïnstitutionaliseerd door de oprichting van wetenschappelijke genootschappen (waaronder zelfs een heus Natuurkundig Genootschap der Dames), lijkt dus meer aan de tijdgeest te hebben gelegen, dan aan het ontbreken van een dergelijke belangstelling in de daaraan voorafgaande periode. De Zeeuwse 'konstgenotentraditie' die ik in een ander verband heb geschetst als de voortzetting van een breed scala van natuurwetenschappelijke activiteiten van een in 1734 door de arts Leonardus Stocke gesticht Genootschap voor Natuur- en Bespiegelende Ontleedkunde, lijkt daarmee onderdeel te zijn van een oudere lokale traditie. Als 'vermaert Zeeuws leraer' verdient De Mey in die ontwikkeling een rechtmatige plaats. l3I
27
BIBLIOGRAFIE VAN DE GESCHRIHEN VAN JOHANNES DE MEY
1649 Een eleen tractaet van Godt. Middelburgh (J. Fierens) 1649. [KB]. 1651 Commentaria physica, sive expositio aliquot locorum pentateuchi Mosaici, in quibus agitur de rebus naturalibus, quorum indicem sequenti tahula exhibuimus. Mediobvrgi (Jacobum Fierensium) 1651-1652. Twee banden, [121, 214, [2]; [16],288 pp.; 4to. (Dl. 2-4: Commentariorum physicorum pars 2. 3. & quarta. Sive Expositio aliquot loco rum selectorum ex libris Vet. & Nov. Testamenti [... 1[VU/KB/UBO]. 1652 Beschryvinge van den aerd en werckingen der conscientie. Item, van de eygenschappen en wercken Gods. Middelburg 1652 [Opgedragen aan de Staten van Zeeland, op 12 januari 1652]. Geen eigentijdse druk bekend. Vgl. De Mey, Werc1cen (ed. 1706),11, (4), 1-50. 1654 Uytleggingen en hedenckingen over eenige bysonder moeyelijcke plaetsen des nieuwen testament,I', waer van de aen-wijsinge volgt na de naeste zijde. Middelburg (Jaques Fierens) 1654; [16], 248 p.; 4to [ZB, 1015 B 13]. Opgedragen aan mr. Adriaanus Veth (De Mey, Wercken (ed. 1706), I, 83-191). 1655 Sacra physiologia. Medioburgi (I. Fierensius) 1655 [UBA, UBM]. Bewerking van de Commentaria physica uit 1651. Opgedragen aan: Pieter de Huybert, 'voormalig gezant', Johannes Boree1, 'schepen en raad', Pieter Burs 'ervaren genees meester' en Johannes Wi1merdonx, 'weerdig bestierder der Latijnsche Schooien', 2 sept 1655. 1656 Het hand-boeck der spreucken Salomon,I'. Ofte korte en stichtelijcke verklaringen en bedenckingen, over eenige bysondere spreucken Salomons, om (soo veel mogelijck is) wel en geluckelijck te leven. Middelburg (Jaques Fierens) 1656; 1656' [ZB, 'tweede druk merkelijk vermeerdert']. Bevat tevens met eigen paginering: By-voeghsel vervattende verklaringen [ ... l over eenighe plaetsen der H. Schrift. Opgedragen aan het Collegie der Schepenen en Raedts mannen der Stadt Middelburg', 20 november 1656. De Mey ontvangt hiervoor een bedrag van 50 pond. (H.M. Kesteloo, Stadsrekeningen van Middelburg VII-VIII (1650-1700). In: Archief'Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1901), 41. Een privilege op de uitgave verleend door de Staten van Zeeland op 17 maart 1657. Zie: De Mey, Wercken (ed. 1706), 1,1-82. 1657 Schriftmatighe oeffeninghen over bijsondere vraegh-stucken. Middelburg (Jaques Fierens) 1657 [ZB, 1017 E lIJ en 16592 [ZB, 1015 B J3]. Zie: De Mey, Werc1cen (ed. 1706), I, 283-312. 1660 'Aantekeningen'. In: 1. Goedaert, Metamorphosis naturalis, of'te historische beschryvinghe vanden oir,lpronk, aerd, eygenschappen ende vreemde veranderinghen der wormen, rupsen, maeden, vliegen, witjens, byen, motten ende dierghelijke dierkens meer; niet uyt eenighe boecken, maer alleenelyck door eygen ervarentheyd uytgevonden, heschreven, . ende na de konst afgeteykent door Johannem Goedaerdt. Middelburgh (Jaques Fierens) [eerste deel; s.d. =1660]. 1661 Sacra physiologia, sive expositio locorum sacrae scripturae, in quibus agitur de rebus naturalibus, Editio tertia, prioribus auctior atque emendatior. Medioburgi (Jacobum Fierensium) 1661. [16],528 p., p. 225-293, [171 p.: i11.; 4to. Na pag. 528 volgt Physiologiae sacrae appendix, gepag. 225-293 (abusievelijk gedrukt 233 i.p.v. 293), waarna indices ongepag. [ZB, 1028 F 25 en 1101 E 38]. Bewerking van De Meys Sacra physiologia uit 1655. In 1681 in het Nederlands vertaald en opgenomen in De Meys Wercken als: Heylige Natuur-beschryving ojte uytleg der schriftuur-plaatsen, in welke van natuurlyke dingen gehandeld word. Door De Mey soms ook betiteld als zijn Heylige Natuurkunde. (De Mey, Wercken (ed. 1706), I~313-625). l662 'Voor-reden' op verzoek van boekdrukker De Later in: De praktycke. Ofte oeffeninge der godtsaligheydt. Leerende een christen mensche, hoe hy in sijn wandel van sijn gantsche leven God behagen magh: In 't Engelsch heschreven door D. Ludovicus Bayly. Ende overgeset door E. Schuttenium ... ; ... na de nieuwe oversettinge verbetert door Gishertus y,)etius. Hier is by-gevoeght een voor-reden, door Johannes de Mey. Middelburgh (A. de Later) 1662 lUB Kampen, 11 H 1 (zoek)]. 1662 ? Vindicae textus Hebraici contra Vossium de LXX interpretihus. Rotterdam 1662. (Vermeld in: A.I. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende levensbeschr!jvingen van zoodanige personen, die zich op eenigerlei w!jze in ons vaderland heb-
28
ben vermaard gemaakt. Zeven delen. Amsterdam 1969. Onveranderde herdruk uitgave Haarlem 1852-1878; geen exemplaren gevonden). 1664 Verklaringen en bedenkingen over uytgesonderde texten des briefs aen de Hebreen, zijnde een vervolg der uytleggingen over eenige bysonder en duystere plae/sen des Nieuwen Testament,I'. Midde1burgh (gedruckt by Thomas Berry, voor Jaques Fierens) 1664 [VU/KIl],Met opdracht aan de 'Christelijcke gemeente tot Middelburg'. Privilege op de uitgave verleend door de Staten van Zeeland op 27 maart 1664. De Mey, Wercken (ed. 1706), I, 192-283. 1665 Latijnse vertaling en aanvulling ('De natura cometarum & vauis ex iis praedictionibus') van I. Goedartio, Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Autore Joanne Goedartio. Cum commentariis el. Joannis de Mey ecclesiastis Medioburgensis ac doct. meel. & duplici ejusdem appendice, una de hemerohiis, a/tera de natura cometarum, & vanis ex iis divinationibus. Medioburgi (Jacobum Fierens) [z.d.]. l665 'Admirabilem historiam ephemeri sive Hemerobii explicans' [= verhandeling over het eendagsvliegje 'de Haft', in 1652 waargenomen te DordrechtJ, in idem, 193-200, met aldaar I plaat. In 168l zonder plaat, maar in Nederlandse vertaling opgenomen in De Meys Wercken als: Derde by-voegsel des geleerden d. Johannes de Mey, (!f'te eenige bysondere opmerckingen uyt de bevindingen van Joh. Goedaert. Ygl. De Mey, Wercken (ed. 1706),11, 533-534. 1666 Halelu-jah of lof des Heeren, verbreydt op het natuer-toneel, kortelijk en grondelijk vertoonende den ganschen aert, oirspronk, gestalte, eigenschappen, werkingen, en uitnemenste geheimenissen des weerelds, en des selfs bysonderste deeLen in 't gemeen aen-gemerckt. Middelburg (Jaques Ficrens) 1666. [32],292, [2J pp. [met 2 platen naar Kircher [ZB, 1047 D 11/ vu]. Privilege op de uitgave verleend door de Staten van Zeeland op 4 juni 1666. Een jaar later herdrukt als: Halelu-jah of' lof' des Heeren, verhreyd op het natuer-toneel, kortel!jck en grondelijck vertoonende den ganschen aert, oorspronck, gestalte, eygenschappen, werckingen, en uytnemenste geheymenissen des werelts, en des selfs bysonderste deelen. Middelburg (Jaques Fierens) 1667 2 [XIV, 352 pp.; 2 platen, [ZB, 1018 r 2 / 1028 E 25; KB, 2202 F 24]. De Mey, Wercken (ed. 1706), II, 85-198 (aldaar gespeld: Hallelu-jah). 1667 Het tweede halelu-jah ojte lof des Heeren, verbreyt op het genaden-toneel kortelijek vertoonende den lof' en wonderen Gods, in het werck der verlossinge. Met een nader deductie en verklaringe van verscheyden saken uyt het natuer-toneel aangetogen. Middelburg (Jaques Fierens)/Amsterdam (Jacob van Velsen) 1667 [ZB, 1018 r 2; KB, 2202 F 24[. De Mey, Wercken (ed. 1706),11, 199-246. 1668 Eenparig en bondig oordeel der vermaerste gods-geleerde der gereformeerde ken'ken raeckende de vereeninge der selfde met de lutheranen, fundamentele artijckelen des ge100)."', de waerheyt der natuyrl!jcke gods-geleerthey/; authoriteyt der h. propheten en apostelen, aenleydinge tot sonde en oorspronck der e~r,\'(mde; 't /esen der h. schriften, &c. Middelburgh (Jaques Fierens) 1668 [unAluBM); 1669' [KB]. De Mey, Wercken (ed. 1706), 11, 247-288. 1668 Oratio wJtiva Ofte Heyl-wenschende Aenspraeck, aen sijn Hoogheyt, den Doorluchtigen en Hoog-geboren Furst en Heer Wilhelm Henrik, by der Gratie Gods, Prince van Orangien. Middelburgh (Jaques Fierens) 1668 [UBA/UBG/KB]. w.P.c. Knuttel, Catalogus van de pamjletverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Negen vols. Den Haag 1889-1920, 9673. P.A. TieIe, Bihliotheek van Nederlandschej)amfletten. Drie delen. Amsterdam 1858-1861,5648. W.c. Zijlstra, Den Zeusen Beesem. Catalogus van de Nederlandse pamfletten (alsmede de niet-Zeeuwse plakkaten en ordonnanties) tot en met 1795, aanwezig in de Zeeuwse Bibliotheek. Middelburg 1994, nr. 1784. De Mey, Wercken (ed. 1706),11,515-518. De ZB bezit de volgende reactie op deze oratie: Zeeuwse vreugde betoond in het on(fangen en inhalen van ... den Prince van Oranjen, en het verkiezen tot Eerste Edele van Zeeland. Met eenige aanmerkingen op de Oratie van I. de Mey, predikant tot Middelburg. Leiden (Spes Est Regerminat) 1668. [32 pp. Zijlstra, Den Zeusen Beesem, nr. 1785]. 1669 Eerste [en tweedel by-voegsel des geleerden D. Johannes de Mey, ofte eenige bysondere opmerckingen uyt de bevindingen van Joh. Goedaert. In: I. Goedaert, Metamorphosis
29
naturalis. Middelburg (Jacob Fierens) [s.d. =1669j. De Mey, Wercken (ed. 1706), I1, 519-533 (op p. 520 wordt een observatie uit 1668 aangehaald). 1672 Vervolg van 't Natuer-tooneel, bestaende in Aenmerckingen en Bedenckingen, over den aerd, gestalte, heerlijckheyt, eygenschappen en werckingen des hemels. Geen eigentijdse druk gevonden. Opgenomen in: De Mey, Wercken (ed. 1706), H, 289-336. Met opdracht aan jhr. Adriaen van Borselen, oud-burgemeester der stad Middelburg, 23 september 1672. 1674 Euzooia ofte korte verhandelinge van de twee nood- saeckelijckste hooji-vragen; waer in de fieluckzalifiheyt des menschlijcken levens bestaet? Ten tweeden, op wat wijse deselve kan genoten werden? van Een persoon alleen. 2. In een afgezondert fieselschap. 3. In een gel1wenen borgerlijeken staet. Middelburg (Thomas Berry) 1674 [ZB, lllO r 5j. Met opdracht aan Anthony Everaerds, 'Raed en ouderling'; Cornelis van de Voorde 'beyde seer vermaerde heelmeesters' en lsaac van Hoornbeek, 'Rector der Latijnse SchooJe en Ouderling te Middelburg', 20 november 1673. De Mey, Wercken (ed. 1706), I1, 337-406. 1674 Vervolg van Euzooia, bestaande in eenige korte aanteykeningen, over het oprechten van een wel-gestelde en gelukkige republyk. Als meede een kort advys over de onmagt des duyvels, en tooverye, waar door veele menschen bedrogen en elendig worden. Geen eigentijdse druk gevonden, maar als zodanig wel vermeld in de eind negentiende eeuw gedrukte catalogus van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland. Opgenomen in: De Mey, Werc1cen (ed. 1706), 11,407-422. 1674 Euarchia of tweede vervolg van Euzooia, ofte nader bedenckingen en voorslagen over het oprechten van een wel-gestelde en geluckige republyck, en welcke de beste forme zy van regeringe. Met aenmerclängen over het wechnemen der kerckelijcke verschillen, tot bevorderinge van den gemeenen welstant des menschelijcken levens. Geen eigentijdse druk gevonden. Opgenomen in: De Mey, Wercken (ed. 1706), I1, 423-458. 1675 Derde vervolg van Euzooia, bestaende in bedenckingen over het leven der patriarchen, genomen uyt de avond-oeffeningen over Genesis. Met een kort antwoord op sekere artijckelen uyt onse vorige schriften aengetrocken. Item: een boecxken onlangs gedruckt tot Gent, met approbatie, in welck den verkeerden Mariae-dienst krachtelijck word weder/egt, in 't Latijn met de Duytsche oversettinge, en de aenmerckingen daer over. Middelburg (B. de Later) 1678 [KB]. Met opdracht aan Johannes Honingh 'schepen'; Jacobus Nagtegael 'raedpensionaris tot Vlissingen' en David van Reygersberge, heer van Gapinge, 12 dec. 1657 (lees: 1675!). De Mey, Wercken (ed. 1706),11,459-508. 16767 Volgens Kesteloo, Stadsrekeningen 1650-1700, 109 heeft de Middelburgse drukker Jacobus Moenaert voor 'het drukken der oratien der professoren' [te weten De Mey en Momma] een bedrag ontvangen van f 1l:7:4. Van deze oratie kon Pieter de la Rue in 1734 al geen exemplaar meer terugvinden. 1676 Apologie van de Heer Johannes de Mey, predicant [. .. ] tot Middelburgh, gedaen op de bevestinge van de de heer Guilhelmus Momma, [. .. ] op den 19. JuW 1676. Met korte notulen olie opmerckingen over de selve. Door Christianus Dikaiophilus, Gedruct in het jaar onses Heeren 1676. [S.11 14 pp. [UBA/UBM/UBG/ZB]; Knuttel, Catalogus, 11461; TieIe, Bibliotheek, 7510; Zijlstra, Den Zeusen Beesem, nr. 2200. Niet opgenomen in De Meys Wercken. De UBU en de ZB bezitten: Ontdeckingh van de onnoosele uytvluchten van de schrijvers van de noodige verantwoordinge van het pretense Collegium Qualificatum van Middelburgh tegen de korte notulen op de apologie van d'heer Johan de Mey, professor en predikant, gedaen voor de bevestiginge van d'heer professor Wilhelmus Momma tot predikant binnen Middelburgh, door Chrisliaan Dikajophilus. [tt.1]: 1676, 12 pp. 4to. Zijlstra, Den Zeusen Beesem, nr. 220 I, alwaar meer pamfletten over de kwestie Momma. 16777 Petri Appeldoorens wee, van hem se!f,~, over sich selven, rechtvaerdelijck en opentlijck uytgeroepen, in sijn lasterschrift, genaemt Cras Credo, Hodie Nihil. Middelburg (Johannes Meertens) [s.d.] [KB[. De Mey, Wercken (ed. 1706),11,509-514. Reactie op: P. Appeldooren, Cras credo hodi nihil. Dat is een verlichtinfihe van het tweede loj; tot ontdeckinge dat D. Johannes de Mey nu gelooft dat hy te vooren niet gelooft en heeft. [z.p. 'voor den autheur', 1667] [KB]. 1677 Noodige en nader verklaring van 't geen wy anno 1652 hebben aengewesen van de dwalende conscientie; en in wat zin de conscientie eygentlijck genomen zijnde, niet dwalen
30
en kan? In sijn openbare lessen voorgestelt. Middelburg (Johannes Meertens) [s.d. =1677] [Kil]. De Mey, Wen'ken (ed. 1706),11,51-73. Aansluitend is opgenomen een wegens overlijden onvoltooid gebleven stuk getiteld: 1678 Korte aenmerckinfien over de lichtende fackel voor een dwalende conscientie {. .. } beschreven door Leonardus Ryssenius. (circa 1678). De Mey, Wercken (ed. 1706),11,74-84. Ronwdichten 1678 Na De Meys overlijden zijn twee bundels rouwdichten uitgegeven, waarvan geen exemplaar meer is teruggevonden: Sion in rouwen Tranen van het weenende Middelburg. Volgens F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen. Middelburg 1891, 11, 161, waren in deze bundels gedichten opgenomen van Isaac Hoornbeek, rector van de Latijnse school, Servatius Hazevoet, predikant, Willem Quirijnse, burgemeester, Arend Roggeveen, wiskunstenaar, Remigius Schryver, toonzetter en nog een aantal - door Nagtglas niet genoemde anderen. Verzameld werk 1681 Al de Nederduitsche wercken, beschreven door den godzaligen en hooghgeleerden heer d'Hr. Mr. Johannes de Mey, in syn leven, opper-leermeester der h. godfieleertheyt en wysgeerte in de hoogeschool, oock geneesmeester: mitsgaders bedienaer des goddelycken woorts in de gemeynte Iesus Christus tot Middelburgh in Zeeland. Middelburgh (Joannis Meertens) 1681. Folio. [ZB, 1025 E 4 en 1025 E 8]. 'Ten grootsten deele wel te vooren in het Nederduits gedrukt, maar ook eenige nu eerst uit het Latijn in deese taaIe overgebragt.' De titelgravure bevat een portret en een zinnebeeldige voorstelling van de wetenschap en de godgeleerdheid. Vertoond worden onder andere astronomische en medische symbolen, zoals een hemelglobe, een fragment van een stelTenkaart met dierenriem, een zgn. 'Hollandsche cirkel' en een esculaap. Met diverse lofdichten op De Mey, onder andere door Joachim Oudaan (1680). 1704 Al de godgeleerde en natuurkundige wercken, beschreven door den godzaligen en hooghgeleerden heer d'Hr. Mr. Johannes de Mey, in syn leven, opper-leermeester der h. godgeleertheyt en wys-geerte in de hooge-school, oock geneesmeester: mitsfiaders bedienaer des goddelycken woordts in de gemeynte van lesus Christus tot Middelburgh in Zeeland (' alles op nieuws overgesien, en van seer veele drukfeylen en mis-stellingen verbeetere!'). Delft (Henrik van Kroonevelt) MDCCIIII [=1704]. [VU/ZB, 1025 C 10[. Opgedragen aan Johannes à Mark. 17057 Idem. [ZB] 1706 Al de godgeleerde en natuurkundige wercken, beschreven door den godzaligen en hooghgeleerden heer d'Hr. Mr. Johannes de Mey, in syn leven, opper-leermeester der h. godgeleertheyt en wys-geerte in de hooge-school, ()ock geneesmeester: mitsgaders bedienaer des goddelycken woordts in de gemeynte van 1esus Christus Tot Middelburgh in Zeeland. Leyden (c. Boutestyn en I. Severinus)/Gouda (L. Kloppenburg)/Amsterdam (A. Van Damme) 1706. [Opgedragen aan Johannes à Mark, hoogleraar in de Godgeleerdheid te Groningen). [vu en auteur]. 1742 Al de godgeleerde en natuurkundige wercken. Amsterdam (Joh. Rotterdam) 1742. [UBG/VU/UVA/ZB]. Met nieuw zetsel en lijst van intekenaren. Volgens fol. 497 uitgegeven zonder zon- en maankaart.
31
Noten
* Voor hun commentaar en suggesties ten aanzien van eerdere versies van dit artikel dank ik Anne van Helden, Tim Hnisman, Eric Jorink, Dorothée Sturkenburg, Bert Theunissen, Rienk Vermij en de redactie van Archief en Werken. De verantwoordelijkheid voor het gestelde in deze tekst blijft uiteraard geheel voor rekening van de auteur. Aat Molendijk te Middelburg dank ik voor zijn hulp bij sommige Latijnse tekstgedeelten, en zonder de gast vrijheid en stimulans van Reindert Falkenburg en Johanna Klein te Walnut Creek (USA) was deze studie evenmin tot stand gekomen. 1. Vgl. W. Frijhoff, 'Zeelands universiteit: hoe vaak het mislukte en waarom'. In: Worstelende Weter/schap. Aspecten van wetenschapsheoeféning in Zeeland van de zestiende tot in de negentiende eeuw. Middelburg 1986,7-1 en de daar aangegeven literatuur. 2. Idem, 13. 3. Bijzonderheden over Johannes de Mey zijn te vinden in een aantal biografische standaardwerken. Het meest uitvoerig rapporteert Pieter de la Rue naar eigenhandige (en inmiddels verloren gegane) aantekeningen van De Mey persoonlijk. Zie: P. de la Rue, Geletterd Zeeland. Middelburg 1734, 99-116. A.l. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende levensheschrijvingen van wodanige personen, die zich op eenigerlei wijze in ons vaderland hehhen vermaard gemaakt. Zeven delen. Amsterdam 1969. Onveranderde herdruk uitgave Haarlem 1852-1878; F. Nagtglas, Levensherichten van Zeeuwen, 11. Middelburg 1891, 158-163; Nieuw Nederlands J3iograjisch Woordenhoek 7 (1927) 873 [lemma geschreven door L. Knappert]. 4. De betekenis van de natuurfilosofische ideeën van Isaac Beeckman (1588-1637) en de doorwerking daarvan op andere Europese denkers uit de vroege zeventiende eeuw (met name op Descartes) is aan het licht gebracht dankzij de uitputtende arbeid van de wetenschapshistoricus Co melis de Waard uil Vlissingen. In 1905 vond hij Beeckmans nagelaten manuscripten terug in de Provinciale Bibliotheek te Middelburg. Ze waren door deze hibliotheek in 1878 verworven uit de nalatenschap van de Middelburgse verzamelaar A.J. 's Graeuwen. Deze documenten zijn decennia later op een voorbeeldige wijze uitgegeven en geannoteerd. Zie: C. de Waard (ed.), Journal tenu par Isaac Beeckman de I(j04 cl 1634, puhlié avec une introduction et des rwtes. 4 vols. La Haye (NijhotI) 1939-1953. Zie ook de op basis hiervan ondernomen studie door K. van Berkel, Isaac Beeckman (/588-/637) en de mechanisering van het wereldbeeld. [Diss. Utrecht]. Amsterdam 1983. Vgl. ook H.H. Kubbinga, 'Isaac Beeckman (1588-1637) en de molecularisering van de microkosmos. Een aspect van de "mechanisering van het wereldbeeld"'. In: De Zeventiende eeuw 2 (1986) 59-79. Noch in deze werken, noch in het recente overzicht van de Nederlandse natuurwetenschappen door K. van Berkel, A. van Helclen en L.c. Palm (eds), A History of Science in the Netherlands. Survey, Themes and Reference, Leiden 1999, valt er iets terug te vinden aangaande de natuurfilosofische opvattingen van Johannes de Mey. Alleen Lynn Thorndike heeft enige minimale aandacht besteed aan De Mey in zijn uitputtende studie A History of Mag ic and fxperimental Science. Vol VIII. New York 1958, 277-282. (Met dank aan Rienk Vermij die mij op dit werk attent maakte.) 5. Voor De Meys positionering als exponent van de 'Nadere Reformatie', zie: W.J. Op 't Hof, 'Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie'. In: De zeventiende eeuw 5-1 (1989) 129-140, i.h.b. 133, 137. 6. Vgl. A. Wiggers (ree!.), Rond de kerk in Zeeland. Middelburg 1991. Zie ook: M.J. van Lieburg, 'Zeeuwse piëtisten en de geneeskunde in de eerste helft van de 17e eeuw'. Tn: Worstelende Wetenschap, 63-86. 7. Vg1. Biografïsch Woordenhoek van Protestante Godgeleerden in Nederland [z.j.]; Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme (1978-); T. Brienen [e.a.], De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers. Den Haag 1986. 8. Vgl. Chr. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw. 1874,11, 110, geciteerd naar C.L. 1,;hijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme. Amsterdam 1954, 578-583. Zie ook: P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste hefjt der zeventiende eeuw. Amsterdam 1943. Overigens werkt Eric Jorink aan een lemma over De Mey in de medio 2002 te verschijnen Dictionary ofSeventeenth and Eighteenth-Century /Jut eh Philosophers. (Thoemmes Press) London. 9. Een bibliografie van De Meys geschriften is als bijlage opgenomen. 10. De genealogie 'De Mey', in: Nederlandsch adelsboek 1915, 309-316, betreft een ander geslacht, afkomstig uit Kampen. 11. Dit betrof Pierre Osel uit het Vlaamse Nieppe, een graanhandelaar evenals zijn zwager François de Mey. Omstreeks 1612 was hij getrouwd met Jaquemine de Cerf, een zus van François' vrouw Péronne. 12. Het complete gezin De Cerf bestond ooit uit Picter, Mayken, Péronne, Florence, Jaquemine, 32
Francine en tot slot de in 160D geboren Catcline. Van hen bleven Pieter en Mayken tc Cal ais achter, waar Mayken trouwde met een zekere Jan Melebrecht. De Waard, Joumal, I, X-XI. J3. De familie Beeckman woonde aanvankelijk in een 'klijn huysken' op de Beestenmarkt (de huidige Varkensmarkt). Omstreeks 1594 verhuisde de familie naar een huis in de Hoogstraat, destijds genaamd 'De twee I-Tanen'. Vgl. Van Berkel, Isaac Beeckman, 13-nool. Vgl. ook: De Waard, Journal, I, X-Xl.
14. De overige dochters De Cerf traden ook in Zeeland in het huwelijk. Florence de Cerf - die korte tijd in Vlissingen woonde - huwde David van der Melden te Domburg en Prancine de Cerf trouwde met Johannes Everdeijs. Vgl. De Waard, Journal, I, X-XI. 15. De Waard, Jour!1al, 11,297 en IV, 35, 73. 16. Over het contingent Zeeuwse leerlingen aan de Rotterdamse Latijnse school (waar Jsaacs oudere broer Jacob Beeckl1lan het rectoraat bekleedde), zie: Van Berkel, Isaac Reeckman, 62-63. 17. Aldus De Waard, Journal, III, 431-1100l. 18. Van Berkel, Isaac Beeckman, 98-107. 19. Van Berkel, lsaac Beeckman, 64. Vgl. ook: H.J. Zuidervaart, Wm 'konslgenoten' en hemelse jimomenen. Nederlandse sterrenkunde in de achttiende eeuw. Rotterdam 1999,46. 20. Geciteerd naar Van Berkel, Isaac Beeckman, 64. 21. Vgl. Th.J. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit. Deel 2 [1610-1647J. 's-Gravenhage 1916, 156; G. de Rieu (ed.), Alhum studiosorum academiae Lugduno Batatae, MDLXXV-MDCCCIXXV. Den Haag 1875,267: inschrijving 3 november 1634, 'Johannes de Mey, Middelburgensis, 18, P'. Dank zij deze overstap naar de Leidse universiteit ontsnapte De Mey aan de ramp die later die maand de Zeeuwse leerlingen van de Dordtse Latijnse school van zijn oom Beeckman trof. Nadat omstreeks mei 1634 in Dordrecht de pest was uitgebroken, maakte deze ziekte in november 1634 ook op de school een slachtoffer. Teneinde meer slachtorrers te voorkomen, besloten de bestuurders van de school alle leerlingen toestemming te geven naar huis te vertrekken om zo de ziekte te ontlopen. Zeven Zeeuwse leerlingen scheepten zich daarop in op een beurtschip naar Veere, maar dit vaartuig werd bij OoItgensplaat overvaren. Bij dit ongeluk kwamen zes van de zeven Zeeuwse leerlingen om, waaronder twee andere neetïes van Beeckman: 'mijn suster Jannekens saligher kint' en 'mijn suster Susannekens saligher jonxte sone'. Vgl. De Waard, Joumal, lIl, 369 en IV, 229. Zie ook: Van Berkel, Isaac Beeckman, 137. 22. Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, 433, noot 6 [onder verwijzing naar gepubliceerde disputaties in: Senguerdius, Collegium Metaphysicum (ed. pro 1636)1. De Meys mederespondent was Florentius Schuyl, later hoogleraar geneeskunde te 's-Hertogenbosch. Zie voor hem: G.A. Lindeboom, Florentius Schuyl (1619-1669) en z!jn hetekenis voor het cartesianisme in de geneeskunde. Den Haag 1974. Noch Johannes de Mey, noch Florentius Schuyl staan genoemd in het Alhum Studiosorwn van de Utrechtse academie. Hun optreden in Utrecht moet dan ook meer gezien worden in het kader van het 'inhuren' van deskundigheid van elders. De Utrechtse universiteit was immers datzelfde jaar totstandgekomen en er zullen daarom in Utrecht nog nauwelijks studenten zijn geweest die tot het houden van een disputatie in staat waren. 23. E.P. Bos and H.A. Krop (eds), Franco Burgersd!jk (/590-1635): Neo-!\ristotelianism in Leiden. Amsterdam [etc.1 1993 (Studies in the History of Ideas in the Low Countries, nr. I); E.G. Rucstov, Physics at 171h and 18th-Century Leiden: Philosophy and the New Science in the University. The Haguc 1973. 24. A. Frank-van Westrienen, De groole Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw. Amsterdam 1983. 25. De Mey, Heylige Natuur-heschryving (1661). In: Wercken, I (ed. 17(6), 415. Elders maakt De Mey melding van een zee-eenhoorn, die hij in augustus 1652 onder ogen kreeg bij de reder Lampsins te Vlissingen. Vgl. De Mey, Hallelu~jah (1666). In: Wen·ken I (ed. 1706), 132. Een exemplaar van zo'n gedraaide 'hoorn' (afkomstig van een narwal) is nog aanwezig in de collectie van het Zeeuws Genootschap (Zeeuws Museum, Middelburg). 26. De Mey betoont zich overigens ten aanzien van het bestaan van de eenhoorn vrij kritisch. In 1654, in de opdracht van zijn Uitleggingen, ondersoekingen etc. stelt hij dat de eenhoorn 'nergens door eenige bevindinge seekerlijk bekenel' is, hoewel' door het menigvuldige reisen' inmiddels toch 'alle dingen bijna' waren ontdekt. 27. Vgl. E. Bergvelt [e.a.], De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735. Twee delen. Amsterdam/Zwolle 1992. 28. De Mey noemt dit bezoek in: Euarchia {. .. J ofte nadere hedenclängen en voorslagen over het oprechten van een wel-gestelde en geluckige republyck, en welcke de heste forme zy van regeringe (1674). In: Wercken (cd. 1706) 11,440. Vgl. Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, 581. De verzamelaar z,el!" - de Enkhuizense stadsarts Berent ten Broecke (1550-1633), doorgaans aangeduid onder zijn Latijnse naam Bemardus Paludanus - was toen al zes jaar dood. Zijn erven verkochten in
33
1651 het grootste deel van de collectie aan hertog Frederik III van Sleeswijk-Holstein. Restanten hiervan zijn nog steeds in Kopenhagen te zien. Vgl. K. van Berkel, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Amsterdam 1998, 87-91. 29. De predikant die De Mey moest vervangen was een zekere Samuel Regius. In hoeverre deze verwant was aan de Utrechtse hoogleraar Henricus Regius uit wiens geschriften De Mey later de cartesiaanse fysica zou doceren, is ons niet bekend. Voor de predikanten in 'Nederlands' Brazilië, zie: F.L. Schalkwijk, The Reformed Church in Dutch Brazil (1630-1654). Zoetermeer 1998. Voor de Braziliaanse expedities van Johan Maurits van Nassau, gonverneur te Pernambuco van 1637 tot 1644, zie E. van den Boogaart led.J, Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-/679. A Humanist Prince in Europe and Brazil. The Hague 1979. 30. Overigens schijnt De Mey vanuit het Franse Saumur wel een verklaring over zijn 'rechtzinnigheid' te hebben gezonden naar de voorzitter van de deputaten' Ad feS Indicas'. Kennelijk is er dus wel 'iets' aan de hand geweeSl.In zijn Noodige en nader verklaring van 't geen wy anno 1652 hebben aengewesen van de dwalende conscientie; en in wat zin de consCÈentie eygentlijck genomen zijnde, niet dwalen en kan? (1677) refereert De Mey aan dit - toen 35 jaar oude - conflict, waarbij hij door de Middelburgse predikant D. Happert verdacht was gemaakt wegens 'Sociaanse dwalingen' (Wercken (ed. 17(6) I1, 70). 31. De la Rue, Geletterd Zeeland, 101. 32. De Mey haalt deze 'Grand Tour' geregeld in zijn werken aan. Zie bijvoorbeeld De Mey, Heylige Natuer-beschryving (/655/166J). In: Wen'ken (ed. 17(6) J, 383-384 (Poitiers en Marseille), 414 (Londen); idem, Beschryvinge van den aerd en werckingen der conscientie (1652). In: Wen'ken (cd. 1706) I1, 32 (Lyon); idem, Halelu-jah of Lof des Heeren (1666). In: Werc!(en (ed. 17(6),92 (Grenobie); 117 (Grenoble); 118 (Stiermarken); 120 (De Loire). 33. Opmerkelijk genoeg was De Meys Leidse leermeester in de filosofie, de hoogleraar Johannes Bodecher Benning (1606-1642), kort hiervoor, in 1639, ook naar West-Indië vertrokken. In Leiden had Bodecher Benning vanaf 1629 zowel de ethica, als de natuurfilosofie gedoceerd. V gl. Th. Verbeek, Descartes and the Dutch. Early Reactions 10 Cartesian Philosophy 1637-1650. Carbondale (USA) 1992, 35. 34. Vgl. De Mey, Wercken I, 573 [Heylige Natuur-beschrijving}; Wercken 11,92, 130 [Halelu~jah of Lof des Heeren]. 35. Met haar zou De Mey zeven kinderen krijgen, waarvan er vijf dc ouders !'.ouden overleven. 36. Hiermee wil niet gezegd zijn dat De Mey nooit meer gereisd heeft. Alleen ging het voortaan om kleinere reizen, bijvoorbeeld naar Mechelen, Rotterdam, Den Haag of Amsterdam, welke reizen doorgaans in direct verband stonden met de uitoefening van zijn predikambt. 37. De Mey, Commentaria physica, sive expositio aliquot locorum pentateuchi Mosaici, in quibus agitur de rebus naturalibus quorum indicem sequenti tabuia exhibuimus. Medioburgi, (Jacobum Fierens) 1651. Uitgever Fierens was destijds gevestigd recht tegenover De Meys woonhuis in de Giststraat (het huidige Damplein) te Middelburg. 38. Vgl. R. Vermij, De wetenschappelijke revolutie. Amsterdam 1999,41. 39. Vgl. onder meer K. van Berkel, 'Natuurfilosofie en natuurwetenschap aan de l7e-eeuwse Noord-Nederlandse universiteiten'. In: Spiegel Historiael, 14 (1979) 215-222; E. jorink, Wetenschap en wereldbeeld in de gouden eeuw. Hilversum 1999; F. Egmond, E. Jorink en R. Vermij [red.], Kometen, monsters en muilezels. Het veranderende natuurbeeld in de zeventiende eeuw. Haarlem 1999. 40. Vgl. hierover onder meer Van Berkel, Isaac Beeckman, 294. 41. Slechts een kleine selectie uit Isaac Beeckmans Journaal is in 1644 postuum uitgegeven door Beeckmans jongere broer Abraham. Gezien de grote zeldzaamheid van dit boekje zal de oplage - en derhalve ook de verspreiding - van Beeckmans Mathematico-physicorum meditationem zeer beperkt zijn geweest. 42. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655/1661). In: Wercken 1706, I, 533. 43. Vgl. De Mey, Heylige Natuur-!Jeschryving (1655/1661). In: Wercken 1706, J, 437. 44. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655/1661). In: Wercken 1706, I, 382. Overigens hechtte ook Arnold Senguerdius (de hoogleraar onder wiens supervisie De Mey in 1636 te Utrecht disputeerde en die aan deze universiteit de natuurfilosofie onderwees), aan experiment en observatie. In zijn aristotelische filosofie legde dus ook Senguerdius eigen, meer' moderne' accenten. Vgl. Verbeek, Descartes and the Dutch, 35. 45. De Mey, Sacraphysiologia (1661), 440. Zie Heylige Natuur-beschryving (1680). In: Wercken 1706, J, 544. De Mey refereert hier aan Petro Borello, Observationem microscopicarum cenluria. Den Haag 1656. 46. De Mey, Halelu-jah (1666). In: Wercken 1706, I1, 497-498. De 'seer lange verrekyker' duidt op het gebruik door De Mey van de eerst kort daarvoor in zwang gekomen astronomische verrekijker met uitsluitend bolle lenzen. De in 1608 te Middelburg ontwikkelde 'Hollandse verrekijker' (een
34
combinatie van een holle en een bolle lens) werd beperkt zowel door een gering blikveld, als door sferische en chromatische aberratie. Technisch was het pas na 1650 mogelijk om heldere lenzen te produceren met een geringe kromtestraal, waarmee de genoemde effecten grotendeels werden ondervangen. Dit resu Iteerde onontkoombaar m lange brandpuntsaJ standen van zowel objcctlCt, als oculaIr. Aangezien de vergroting van een telescoop bepaald wordt door de verhouding van de gebruikte brandpuntsafstanden, resulteerde dit in - welhaast onhanteerbaar -lange telescopen. Vgl. A. van Helden, 'The telescope in the seventeenth century'. Isis 65 (1974) 38-58 en 'Telescopes and Authority Ji'om Galileo to Cassini'. Osiris vol. 9 (1994) 8-29. 47. Overigens zijn zowel de maankaart als de zonnekaart in De Meys Halelu-jah (1666) rechtstreeks gekopieerd uit Athanasio Kirchers, Mundus Subterraneus, dat een jaar eerder (in 1665) was uitgekomen. Afgezien van de titelpagina zijn deze beide kaarten de enige illustraties in De Meys Wercken. 48. De Mey, Halelu~jah (1666). In: Wercken 1706, I1, 102 (botsingsexperiment); Heylige NatuurBeschryving (l655/1661). In: Wercken 1706, J, 493 (mengen onder meer van 'beschuyt en brandcwyn;). Hoewel De Mey ook alchemistische en hermetische werken kende (hij verwijst bijvoorbeeld naar het oeuvre van Herrnes Trimengestis l Wercken, I, 582) ziet het cr niet naar uit dat hij zich met dil soort praktijken heeft ingelaten. Van theologisch geïnspireerde natuuronderzoekers in het contemporaine Engeland (zoals Boyle en Newton) is bekend dat zij zich daarmee wel hebben beziggehouden. 49. Vgl. Nagtglas, Levensberichten, Il, 158-163. Deze notitieboeken komen verderop uitvoeriger ter sprake. 50. Vgl. R. Vermij, , Het copernicanisme in de Republiek, een verkenning'. Tijdschriji voor geschiedenis 106 (1993) 349-367. 5J. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655). In: Wercken (cd. 17(6), 11, 539. Voor Philippus Lansbergen, zie onder meer R. Vermij, 'Waarom werd Phi1ips Lansbergen copernicaan?'. Scientiarum Historia 24 (1998) 39-64. 52. De Mey, Halelu-jah (1666). In: Wercken (cd. 17(6), 114. 53. De Mey, Het tweede Hallelu~jah (1667). In: Werden (cd. 17(6),11,241-242. 54. De Mey, Euzooia (1673). In: Wercken (cd. 17(6),11,401-405. 55. G. Maréchal [red.], Johannes Duijkerius. Het leven van Philopater & Vervolg van het leven van Philopater. Een spinozistische sleutelroman uit 169///697, opnieuw uitgegeven en van een inleiding en noten voorzien. Amsterdam 1991,68. 56. G. Bnmdt in een nu verloren gegaan rouwdicht, geciteerd in Nagtglas, Levensberichten, 11, 160. 57. Vgl. H. Boonen, 'De strijd tegen W. Momma: een bladzijde uit de kerkgeschiedenis van Middelburg'. In: Kerkhistorisch archief IV (1866) 287-338. Over zijn afkeer van twisten rept De Mey in zijn Wercken (ed. 1706), I1, 53 (1677) en 288 (1668). 58. Deze manier van redeneren, waarbij geponeerd werd dat nieuwere denkbeelden al besloten lagen in het gedachtegoed van klassieke auteurs, werd destijds vaker toegepast, soms ook omdat men die mening echt was toegedaan. V gl. Van Berkel, Citaten, 35, 51-52 en Vermij, De wetenschappelijke revolutie, 67. 59. VgJ. K. van Berkel, 'Descartes in debat met Voetius. De mislukte introductie van het cartesianisme aan de Utrechtse universiteit'. 7Yjdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek 7 (1984) 4-8; Th. Verbeek, De wereld van Descartes. Essays over Descartes en zijn tijdgenoten. Amsterdam 1996. 60. Naar analogie van het zonnestelsel stelde Descartes in zijn Principia Philosophia (1644) dat rond de meeste sterren vermoedelijk planeten bewogen, die evenals de aarde door schepselen konden zijn bevolkt. 61. De Mey, Euzooia (1673). In: Wercken (ed. 17(6),11,404. Met deze opvatting sloot De Mey aan bij vroegere humanisten, die ervan uitgingen dat er ooit een tijdperk had bestaan met perfecte kennis van de wetenschap. Vgl. hierover Vermij, De wetenschappelijke revolutie, 67. 62. De la Rue, Geletterd Zeeland, 108-109. Vgl. HenriClIS Regius [= Henry LeroyJ, Fundamenta Physices. Amsterdam 1656, later tweemaal herdrukt onder de titel Philosophia Naturalis. Vgl. A. de Vrijer, Henricus Regius. Den Haag 1917,148-157 en Th. Verbeek, 'Rcgius' Funclamenta Physices'. Joumal ofthe History ofldcas 55 (1994) 533-551. 63. H.M. Kesteloo, Stadsrekeningen van Middelburg VII-VIII (1650-1700). In: Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1901), 108-110. 64. Frijhoff, 'Zeelands universiteit', 12-13; Boonen, 'De strijd tegen W. Momma', 287-338. 65. Vgl. De Mey, Beschryvinge van den aerd en werckingen der conscientie (1652). In: Wercken (ed. 17(6),45-46; idem, Vervolg van 't Natuer-to(meel (1672). In: Wercken (ed. 17(6), 11, 316. 66. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655/1661). In: Wercken (ed. 17(6), J, 317. 67. W. van Bunge, 'Filosofie'. In: W. Frijhoff en M. Spies, Bevochten eendracht. Nederlandse cu 1-
35
tuur in Europese context, [IJkpunt 1650}. Den Haag 1999,284-286. 68. Ook hierbij is het lastig om vast te stellen in hoeverre De Mey in zijn ideeën is beïnvloed door zijn oom Beeckman. Dat deze atomistische opvattingen had, is voldoende bekend. Volgens zijn biograaf Van Berkel is een ontmoeting tussen Beeckman en Gassendi in 1629 zelfs beslissend geweest voor de ontwikkeling van de atomistische natuurfilosofie van Gassendi. Vgl. Van Berkel, [saac Beeckman, 292. 69. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655). In: Werden (cd. 17(6), IJ, 514. Aangezien De Mey in zijn formulering niet de rechtlijnige beweging betrekt, kan hij deze frase inderdaad aan een vroegere formnlering door zijn oom Beeckman ontleend hebben. Het begrip 'natuurwet' wijst er echter op dat De Mey kennis droeg van Descartes ' Principa Philosophia (Leiden, 1644), waarin het begrip 'natuurwet' als een door God als axioma in de natuur gelegde serie regels - voor het eerst in druk is geformuleerd. Zie hierover nader: Vermij, 'Een nieuw concept'. 70. Over de betekenis van Beeckmans molecuultheorie wordt verschillend gedacht. Zie de discussie hierover tussen K. van Berkel - 'Problemen rond de integratie in de wetenschapsgeschiedenis en de "molecuultheorie" van Isaac Beeckman' - en H.H. Kubbinga, 'Isaac Beeckman (1588-1637) en de molecularisering van de microkosmos. Een aspect van de "mechanisering van het wereldbeeld'" - en opnieuw Van Berkel, 'Voetnoot bij Beeckman: een antwoord aan Kubbinga'. In: De zeventiende eeuw 2 (1986) 41-56, 59-79, 80-84. 71. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655/1661). In: Werclwn 1706, I, 514. 72. De Mey, Halelu~jah (1666). In: Wercken (1706), 11, 94-98,124. 73. De Mey, Wercken, 1,451,498. 74. Evenzo ga ik voorbij aan De Meys opmerkingen aangaande de optica. Hij gaat bijvoorbeeld uitvoerig in op het fenomeen van de atmosferische straalbreking. 75. Johannes Goedaert, Metamorphosis natura lis, ofte historische beschrijvinge van den oirspronck, aerd, eygenschappen ende vreemde veranderinghen der wormen, rupsen, maeden, vliegen, witjens, byen, motten ende dierghelijcke dierkens meer. Middelburg (1acob Fierens), drie delen, ongedateerd. Deel 1, 1660 lChristiaan Huygens ontvangt een exemplaar op 9 november 1660, Oeuvres Complètes, XXII, 535; uitgever Fierens ontvangt octrooi 30 november 1660; met dank aan Eric Jorink;]; Dee12, 1667 [Op 24 juni 1667 draagt Goedaert het tweede deel op aan de Staten van Zeeland, die hem als dank 41 ponden en 13 schellingen uitkeren (Zeeuws Archief, Rekenkamer Zeeland te Lande, inv. nr. 1270, fol. 97vs.; met dank aan mevr. C.E. Heyning)]; deel 3, voorwoord gedateerd door uitgever Fierens op I januari 1669. De Latijnse editie verscheen ook bij Fiercns in Middelburg: deel 1 [De Meyj in 1665, deel2lVeezaertj in 1668, deel 3 [De Meyj omstreeks 1670). Een Engelse vertaling door Martin Lister kwam uit in 1682 te York. Vgl. ook Meertens, Letterkundig leven, 468-469; G. Krnseman, 'The Editions of Goedaert's "Metamorphosis naturalis'" . Entomologische berichten 16 (1956) 46-48; J. Landwehr, De Nederlander uit en thuis. Spiegel van het dagelijkse leven uil hijzondere zeventiende eeuwse boeken. Alphen aan de Rijn 1981, 116-1 J 8; Jorink, Wetenschap en wereldbeeld, 76-81. 76. N. Bakker [e.a.J, Masters of Middelburg. Exhihition in the Honour 0/ Laurens 1. Bol. Amsterdam 1984. Voor Goedaert, zie hierin pp. 79-80; 186-191; 258-259). Vgl. ook L.J. Bol, 'Een Middelburgse Brueghelgroep, IX, Johannes Goedaert, schilder-entomoloog'. Oud Holland 74 (1959) 1-19; idem, , Johannes Goedaert, schilder-entomoloog 11'. Tableau 7 (1985) 48-54. 77. W. Eamon, Science and the Secrets of Nature. Books olSecrets in Medieval an Early Modern Culture. Princeton 1994, 293, 299. Volgens Bacon bestond de natuur in drie toestanden: de gewone natuur, de extremiteiten of 'fouten' van de natuur en de door de mens gemanipuleerde natuur. Natuuronderzoekers konden elk van deze drie wegen bewandelen om bij te dragen tot nieuwe kennis omtrent 'de geheimen van de natuur'. 78. Van Berkel, Citaten, 97. 79. Vgl. A. Elena, 'Baconianism in the Seventeenth-century Netherlands: a Preliminary Survey'. Nuncius 6 (1991) 33-47. Voor de vermeende invloed van het baconümisme op de Nederlandse schilderkunst in de zeventiendè eeuw, zie: S. Alpers, The Art ol Descrihing. Dutch Art in the Seventeenth Century. Chicago 1983, 99-109. 80. Vgl. P. Eldering, 'Middelburgs biologisch onderzoek in de 17e eeuw'. In: Worstelende Wetenschap, 87-102, i.h.b. 94-95. 81. Zie de in voorbereiding zijnde dissertatie van E. Jorink te Den Haag. Werktitel: Het Boek der Natuur. Veranderende opvattingen over de wonderen van Gods Schepping in de Republiek (/575-17/5). 82. Vgl. De Mey, By-voegsel des geleerden D. Johannes de Mey, olie eenige bysondere opmerckingen uyt de bevindingen van Joh. Goedaert. In: Wercken (ed. 17(6), 11, 519-533; i.h.b. 520 en 524. Vermoedelijk was deze redactionele ballast de reden dat het tweede deel van Goedaerts Metamorphosis natura lis omstreeks deze tijd in het Latijn is vertaald, niet door De Mey, maar door Paulns Vee-
36
zaerdt, predikant te Wolphaartsdijk. Deze curieuze man was daar terechtgekomen nadat hij in 1653 als vlootpredikant had gediend onder Michiel de Rnyter. Volgens Nagtglas zou hij in 1669 als predikant zijn afgezet, wegens een 'ongeregeld leven, verkeering met kwaad gezelschap en het frequenteren van herbergen'. Wellicht was het ook hierom dat De Mey het derde deel van Goedaerts Metamorphosis weer zelf in het Latijn heeft vertaald. .",. 83. Daniel Mornet, Les Sezences de la nature en France au XVIll steele, geCIteerd bIJ J. Bots, Tussen Descartes en Darwin. Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw. Assen 1972, 18. 84. Voor De Meys bemoeienis in deze zaak, zie: Nagtglas, Levensberichten, 11, 162. Over deze kwestie schreef De Mey een brief d.d. 3 oktober 1667 naar de Amsterdamse predikant Heydanus, in afschrift bewaard in een negentiende-eeuws notiliehoek door F. Nagtglas (ZIl, handschriften KZGW, nr. 6152, fol. 942-944). 85. De Mey, Schriftmatige o~leningen (1659). In: Wercken (cd. 17(6), I, 297-30(]. 86. De Mey, Heylige Natuurkunde (1655/1661). In: Wercken (ed. 17(6), 1,317. 87. Eamon, Science and the Secrets o.lNature, 290. 88. De Mey, 'De natura cometarum & vanis ex iis praedictionibus'. In: T. Goedartio, Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Medioburgi (1. Fierensnm), ongedateerd [= 16651. Herdrukt (met oud zetsel) 1700. 89. Zo stelde Henryck la Been in 1664 dat een komeet 'een vergadert vuur in 't Firmament' is, waarvan de ervaring geleerd heeft dat hierop volgen' dieren tijdt', zoals pest, en dergelijke. Ook de Vlissingse predikant Johannes Clemens en Johannes Schnlerus uit Breda gingen er zonder meer van uit dat kometen iets kwaads aankondigden. Zie: La Been, Korte Besehryvinge van de hedendaegsche comeetgestarnte [ ... ] met de plagen, oorlogen ende geschiedenissen. die daer op gevolght zi}n. Dordrecht (Symon onder de Linde) 1665 [KB, W.P.c., Catalogus van de pamllettenverzameling berustende in de Koninklijke Bihliotheek. Negen vols. Den Haag 1889-1920,92021; Js. Clemens, [predikant te Vlissingen], Sneeuwen vyerdamp 0/ een korte verhandelinge over den sneeuwen cometen. Twee staeltjens uyt scheppers magazyn Job 3R-27, naer de natuur ontledight en naer de schrifture toegepast tot algemeene opweckinge. Middelburg (7) 1665 [ullu/usAl; Johannes Schulcrus, Traetaet ofte philosophische ondersoeekinge van de cometen {... 1. Uyt het latyn overgeset. 's Hage, (Adriaen Vlaek) 1665,42 [KB, Knuttel, catalogus, 9207j. Vgl. ook E. Jorink, 'Van ominenze tot glorieuze hemeltekens. Veranderende opvattingen over kometen in de Republiek in de zeventiende eeuw'. In: Egmond [c.a.], Kometen, monsters en muilezels, 88-104. 90. Arent Roggeveen, Het nieuwe droevige nachtlicht, ontsteken door Godts toren [= toorn}, ende vertoont op den aardtkloot, in een comeet, olie staert-starre den 15 december 7664, tot den 9 februari} /665, waerin wort aengewesen den wonderlijeken loop der selve. Middclburgh (Thomas Berry) 1665,23 en 30. Ook een andere - onbekende - 'lie1l1ebber' uit Middelburg schrijft aan de kometen 'natuurlijke eigenschappen' toe, waarbij de lezer naar Descartes wordt verwezen. (Vgl. [Anonymus], Nieuwe Prognostica, over de sterre m.ette staert, gesien binnen Middelburgh den /5 decemhris 1664 voor d'eerste reyse, en den 1R dito voor de tweede reyse, byeengestelt door een liefhehber. Middelburgh (pieter v Goetthem), 1664 [Bocrhaave; KB, Knuttel, CataIO!?llS, 9200 (andere druk, z.p., 1665)j. 91. Vgl. ook De Mey, Hallelu-jah (1666).Tn: Wercken (ed. 17(6), 11, 165. 92 .. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655/1661), in: Wercken (ed. 17(6),486-487; idem, 'De natura cometarum' (1665), 212-213. V gl. ook Euzooia (1673), in: Wercken (ed. 17(6),402. 93. De Logica van Bartholomeus Keckerman (1571-1609) was uitgegeven door de Leidse hoogleraar Franco Burgersdijk. 94. De Mey, Heylige Natuur-beschryving (1655/1661). In: Wen'ken (ed. 17(6),514. Deze meteoorsteen was een van de pronkstukken in het 'Musaenm' van de humanist-geleerde Andreas Colvius (1594-1671), Waals predikant te Dordrecht. Mede vanwege zijn veelvnldige reizen (onder meer naar Italië) bezat Col vi us een groot netwerk van correspondenten. Daartoe behoorden Descartes, Constantijn en Christiaan Huygens en Johan de Wilt. Ook Isaac Beeckman behoorde tot zijn vriendenkring. Het contact met Johannes de Mey zal ook op diens studietijd in Dordrecht zijn terug te voeren. Colvius bezat een grote bibliotheek en een imposant kabinet van naturalia dat beschreven werd in zijn Catalogus Musaei Andreae Colvii (1655/1661). Van deze catalogns is helaas nergens een exemplaar bewaard gebleven. Zie over hem: c.L. Thijssen-Schoute, , Andreas Colvius. Een correspondent van Descartes' . In: Nederlands Archielvoor Kerkgeschiedenis 38 (1953) 224-248; herdrukt in: Uit de republiek der letteren, 67-89. De voornoemde meteoorsteen bevond zich aan het begin van de negentiende eeuw te Leiden in het vermaarde kunst- en naturaliënkabinet van Jan Aarnout Bennet (1758-1828). Bij de grote buskruitramp van Leiden in 1807 ging deze collectie - en dus ook de steen van Colvius - verloren. (Met dank aan dl'. R.H. van Gent te Utrecht). 95. Maréchal, Johannes Duijkerius, 68. 96. Zo heeft Eric Jorink onlangs aandacht gevraagd voor een vergelijkbare redevoering tegen het kometen bijgeloof - eveneens uit 1665 - van de Utrechtse hoogleraar Graevius, en een (nu onvind-
37
bare) preek van de predikant Wolzogen (Vg!. Jorink, 'Van omineuze tot glorieuze hemeltekens' naar aanleiding van Iohannes Georgius Graevius, Oratio de Cometis, contra vulgi opinionem Cometas esse malorum nuncios, Trajectum ad Rhenum, 1665 lUBU]. Herdrukt en in het Nederlands vertaald in 1681 als Redevoeringh ofte oratio van de cometen. Vernietigende het gemeene gevoelen dat deselve yets quaets aenkundigen. [Knuttcl, Catalogus, 9208]). Vgl. ook De Vrijer, Henricus Regius, 203-204 en Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme, 445-446. 97. Voor een recent overzicht zie: A. Fix, Fallen Angels. Balthw'ar Bekker. Spirit Belief' and Confessionalism in the Seventeenth Century Dutch Republic. Dordrecht 1999. (Archives internationales d'histoire des idées, 165). 98. De Mey, Vervolg van Euzooia. (z.d. [l674J). In: Werden (ed. 17(6),11,407-422. 99. M. Wielerna, Ketters en Verlichters. De invloed van het spinozisme en wolffianisme op de Verlichting in ger~rormeerd Nederland. (Diss. vu Amsterdam) 1999,81. 100. Een reden daarvoor zou kunnen zijn dat uitgever Meertens in 1680, toen hij deze foliant samenstelde, niet beschikte over een Nederlandstalige versie van deze tekst, die immers alleen in de Latijnse editie van Goederts Metamorphosis was verschenen. Dit in tegenstelling tot De Meys commentaren op Goedaerts insecten boek, die wel in de Nederlandstalige edities - en dus ook in De Meys verzameld werk - zijn opgenomen. Trouwens ook De Mey zelf verwijst slechts één enkele keer naar zijn kleine kometen tractaat (De Mey, Hallelu-jah (1666). In: Wen'ken (1706), 11, 165). 101. Maréchal, Johannes Duijkerius, 68. 102. Hendrik Smeeks, Beschrijvinge van het magtig koningrijk Krinke Kesmes. Amsterdam 1708; herdrukt in 1721 en 1755. De Mey figureert daar als 'een zeer geleerd predikant en medicus doctor tot Middelburg' die over de ziel der dieren had gescbreven. In zijn aantekeningen bij Goedaerts Metamorphosis Naturalis had De Mey namelijk gesteld dat hij van mening was dat ook de beesten 'een seker soorte, trap, en gedaante van verstand mach toege-eygend worden'. Aangehaald in: ThijssenSchoute, Nederlands cartesianisme, 579, 633. 103. In de heruitgave van De Meys Godgeleerde en natuurkundige wen'ken van 1742 is ook een lijst van intekenaren opgenomen, waaruit blijkt dat er 145 exemplaren bij voorintekening werden afgenomen. Helaas staan in deze lijst geen plaatsnamen genoemd, zodat de geografische verspreiding van deze intekenaren niet kan worden nagegaan. Alleen bij de predikanten en proponenten (ten minste 31 in getal) staan plaatsnamen vermeld. Van hen kwamen er slechts drie uit een grote stad: twee predikanten kwamen uit Amsterdam en één uit Dordrecht. De overige dominees waren te vinden in dorpjes, variërend van Aarlanderveen tot Zijbecarspel. 104. Nog in de negentiende eeuw werden De Meys Godgeleerde en natuurkundige wercken met aandacht gelezen. De inscriptie: 'Begonne 6 februari 1853, uijt den 12 maart', geschreven voorin het exemplaar uit de collectie van Museum Boerhaave te Leiden, legt daar getuigenis van af. 105. Zie bijvoorbeeld F. Egmond over het begrip 'moderniteit' inzake de natuurstudies van de Katwijkse visser Adriaen Coenen: F. Egmond, Een bekende Scheveninger. Adriaen Coenen en zijn Visboeck van 1578. Den Haag 1997. 106. Zo zegt De Mey over zichzelf: 'leder mens heeft zijn vermaak, waarin hij sijn eigen vergenoegen met een bijsondere geneigdheid tragt te genieten. Ik beken geern onder die te wesen welke haar de meeste genoegen scheppen in een vrij stil en aandachtig aansien, ondersoek en bedenken over het gemeene AL, dat ons verstand en sinnen voorvald; over de gestalte, eygenschappen, deelen, werckingen en geheelen staat der sichtbare wereld.' Niets is hem aangenamer, 'dan het overleggen en ernstig overwegen van der aart en gestalte des hemels en der sterren, sonder welkers aanmerkinge het naauwelijks de pijne weert soude zijn ons sterfelijk [... l lichaam met soo veel moeyte, sorge en ongemak na te slepen'. De Mey, Vervolg van 't Natuer-tooneel (1672). In: Werken (ed. 17(6), Il, 291. 107. Het begrip 'museum' dient hier te worden opgevat als de plaats waar een particuliere verzameling was gehuisvest. Zie voor de destijds gebezigde terminologie Bergvelt [e.al, De wereld binnen handbereik, 23-24. De Mey spreekt zelf over 'kameren' . In zijn visionaire staat Euzooia dienden te worden gesticht 'ter bevordering van een grondiger kennisse van allerlij saken, groote kameren, in welke verzameld en bewaard worden alderley natuurelyke saken, welke in vreemde landen alleen gevonden worden. Ten tweeden alderley outheden en dingen, welke tot kennisse en gedachtenisse van de oude geschiedenissen en saken dienstig sijn. Ten derden, alderley seldsame, kunstige werken en vond[stlen der menschen, om de inwoonders tot navolginge te verwekken en om uyt te vinden bysondere werken en kunstige toestellingen, welke goede gebruyken konnen geven om de geluksaligheid des menschelijken levens te bevorderen.' (De Mey, Vervolg van Euzooia. In: Wercken (ed. 17(6), Il, 440). 108. Eamon, Science and the Secrets of'Nature, 290-291, 310-311. 109. Van Berkel, Citaten, 23. 110. B. Theunissen, Nut en nog eens nut. Wetenschapsbeelden van Nederlandse natuuronderzoekers 1800-1900. Hilversum 2000,188.
38
lil. D. Struik, Het land van Stevin en Huygens. Amsterdam 1958. Ed. 1979, 109. 112. K. van Berkel, 'Inventiviteit zonder continuïteit: het raadsel van de Zeeuwse wetenschap in de zeventiende eeuw'. Nehalennia 75 (1989) 47-56. Van Berkel maakte zijn opmerkingen naar aanleiding van het verschijnen van de congresbundel Worstelende wetenschap, waarin onder meer was opgemerkt dat een aantal markante Zeeuwse botanici uit de zeventiende eeuw slechts weinig met elkaar in contact zouden hebben gestaan. Vgl. Eldering, 'Middelburgs biologisch onderzoek in de 17e eeuw', 87-102. 113. Frijhoff, 'Zeelands universiteit', 24. 114. Vgl. Zuidervaart, Van' konstgenoten' en hemelse fenomenen, 364. 115. In 1653 sloeg De Mey het verzoek af om naar Mechelen te komen; in 1654 sloeg hij een beroep af naar Amsterdam en in 1655 naar Rotterdam. Wel had hij in 1652 de predikdienst waargenomen in Mechelen bij de afgevaardigden van de 'chambre mi-parü'. 116. Vgl. R. Yermij, 'De Nederlandse vriendenkring van E.W. van Tschirnhaus'. TGGNWT 11 (1988) 153-178; idem, 'Genootschappen en de Verlichting. Enkele overwegingen'. De achttiende eeuw. Documentatieblad van de werkgroep achttiende eeuw 25 (1993) 3-23; idem, 'Correspondence of Dirk Rembrandtszoon van Nierop (1610-1682)'. LIAS 23 (1996) 49-68. Vgl. ook: W. Klever, Mannen rond Spinoza. Presentatie van een emanciperende generatie 1650-1700. Hilversum 1997. 117. De Mey, opdracht in: Heylige Natuur-beschryving (1655). 118. Inscriptie in Album Amicorum van Johannes Honingh (1635-1692). KB, 76 J 34,1'01. 71 recto. 119. Vgl. P.J. Verkl'Uijsse (red.), Johan de Brune de oude 1588-7658). Een Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw. Middelburg 1990. 120. Arent Roggeveen, Het nieuwe droevige Nachtlicht (1665), 9-11; Huygens, Oeuvres Complètes, vi, 406. Zie ook: Zuidervaart, Van 'konstgenoten' en hemelse fenomenen, 365, 526-527. 121. In De Meys verloren gegane notitieboeken (zie volgende noot) stonden aantekeningen over een instrument gemaakt door Van Breen in 1657 'tot het nateekenen van allerlei voorwerpen', alsmede een 'wagen waarmee men oprijden kan zonder voort getrokken te worden'. De mathematicus Joost van Breen behoorde met Arent Roggeveen tot de eerste examinatoren van de kamer Zeeland van de voc. Hij scbreef een navigatieleerboek (Stiermans gemack ofie een korte beschryvinghe van de konst der stierlieden. 's-Gravenhage 1662) en correspondeerde met de astronoom Dirck Rembrandtszoon Van Nierop. Zie: C.A. Davids, Zeewezen en wetenschap. De wetenschap en de ontwikkeling van de navigatietechniek in Nederland tussen 1585 en 1815. Amsterdam/Dieren 1986, 294, 399 en 453; Yermij, 'Correspondence of Dirk Rembrandtszoon van Nierop' . 122. Het onderzoek dat 1. van Loo te Middelburg is begonnen naar de privileges voor boekdl'Ukkers die in de zeventiende eeuw door de Staten van Zeeland zijn uitgegeven zal wellicht meer inzicht verschaffen in de aard en de werkzaamheid van de Zeeuwse intelligentsia in deze tijd. Aan hem dank ik ook de in de bijgaande bibliografie aangegeven vermeldingen van privileges verleend aan boeken v,m De Mey. 123. Vgl. De la Rue, Geletterd Zeeland, 99-110. Zie ook het handschrift van Pieter de la Rue in UBA (in microfilm aanwezig op ZB te Middelburg): 'lijst van aanmerklijkheden welke gevonden worden in J. de Mey's levensaantekeningen'. In: Mengeling van aantekeningen over zaaken en gevallen van verscheiden aardt, derde deel, achtste en negende honderdtal. (In de negentiende eeuw is dit handschrift deels gekopieerd door Nagtglas: ZB, handschriften KZGW, nr. 6151, fol. 625 e.v.). Wat er met De Meys originele Adversaria is gebeurd, is onbekend. De la Rue heeft De Meys manuscripten na raadpleging kennelijk keurig aan Omar van Visvliet teruggegeven. De handschriften worden althans niet genoemd in de veilingcatalogus van De la Rues bibliotheek (zie: Bibliotheca LaRueana, sive catalogus exquisitissimorum, rarissimorumque librorum, [ ... J Petrus de la Rue [... l, alsmede een fraaye verzameling van prenten, teekeningen, enz. en een appendix van zeer goede Fransche en Nederduitsche boeken; quorum omnium auctiiofiet Medioburgi in het Heeren Logement van Oranje, staande in den Langende/ji, op den 23 April 1771 en volgende dagen. Medioburgi (Nathan Bollaerdt). Z.d. [1771], (u), 165 pp. (doorschoten exemplaar met aantekeningen over kopers en prijzen in ZB, Middelburg ). Voornoemde Omar van Visvliet was een telg uit een bekende Middelburgse familie, waaruit diverse artsen en notabcIen zijn voortgesproten. Het omvangrijke archief van deze familie Van Visvliet is bij de inundatie van Walcheren in 1944 verloren gegaan. Het is dus aannemelijk dat De Meys handschriften bij deze gelegenheid zijn 'verdronken'. Vgl. H.J. Zuidervaart, 'Egbert Philip van Visvliet (1736-1799). Een Middelburgs verzamelaar van vrienden, naturalia en fysische instrumenten'. Zeeland 3 (1994) 87-95. 124. Vg1. Nagtglas, Levensberichten, 11,158-163 Zie voor nadere bijzonderheden omtrent deze toverlantaarn: De la Rue, Mengeling van aantekeningen, derde deel, negende honderdtal, § 5. 125. Johan Radermacher III woonde in 1665 in een aanzienlijk huis op de Balans. Aldus Nagtglas, Levensberichten, 11, 459. 126. Johan Radermachcr de Oude, geboren te Aken in 1538, werkzaam als koopman te Londen en
39
Antwerpen, streek in 1599 te Middelburg neer, waar hij in 1617 overleed. Hij stond in contact met vele geleerden uit zijn tijd en was wwel begaafd als veelzijdig. Zo is hij de ontwerper van de oudst bekende Nederlandse grammatica, maar ook schreef hij onder meer theologisch werk en verrichtte hij sterrenkundige waarnemingen, die door Van Lansbergen ;r,ijn gepubliceerd. Van Radermachers veelzijdigheid getuigt een bewaard gebleven notitieboek, het Album Rotarii, waarin fragmenten zijn opgenomen van een groter, verloren gegaan, geschrift, dat als opschrift droeg 'Locis Communis'. Dezelfde titel werd nadien ook door Isaac Beeckman voor diens aantekeningen gebruikt. Zie: K. Bostoen: ' Kaars en Bril. De oudste Nederlandse grammatica'. In: ArchiefKze,w 1984; Idem, Bonis in bonum. Johan Radermacher de Oude (1531!-ló17), humanist en koopman. Hilversum, 1998; idem, Het album.J. Rotarii. Tekstuitfiave van het werk van Johan Radermacher de Oude (1531!-1617). Hilversum 1999. Voor de wetenschappelijke interesse van andere telgen van de familie Radermacher, zoals Samuel, Johan Cornelis (1700-1748), Daniël III, of Johan CM. Radermacher, zie: Davids, Zeewezen en wetenschap; Zuidervaart, VLm 'konstgenoten' en hemelse fenomenen. Vgl. ook: NNRW 2, 1153-1156. 127. De geleerdennaam 'Rotarius' is ook gehanteerd door de predikant Andreas Radermacher uit Colijnsplaat. Zie de veilingcatalogus van zijn in 1653 te Middelburg geveilde bibliotheek (Catalogus variorum, & insignium librorum Andreas Notarius. Middelburg (Jaques Fierens) 1653. (Paris, EN, Q 2164). 128. Er bestond een directe familieband tussen de ramilie Radermacher en de natuurfilosoof Isaac Beeckman. In 1692 huwde Daniël Radermacher, de tweede zoon van Johan Radermacher, baljuw van Middelburg met Maria Beeckman. Zij was de kleindochter van Jaeob 13eeckman, de lievelingsbroer van de natuurfilosooI" met wie deze in Rotterdam nauw had samengewerkt. Uit dit huwelijk stammen diverse wetenschappelijk geïnteresseerde Radermachers uit de achttiende eeuw. Blijkens nagelaten aantekeningen was de laatste telg van dit geslacht, Daniël III Radermacher, zich deze I"amilietraditie terdege bewust (ZA, familiearchief Schorer, onder 'Radennacher'). 129. Met een vroegere claim voor een uitvinding van de verrekijker rond het jaar 1590 is inmiddels door wetenschapshistorici voldoende al"gerekend. Een nauwgezette analyse van de feiten geeft onder meer Turner, in: ' Animadversions on the origins of the microscope' . In: J.D. North en JJ. Roche, The Light of Nature. Essays in the History and Philosophy of Science presented to A. C. Crombie. Dordrecht 1985, 193-207. Daarbij komt hij tot de conclusie dat met grote waarschijnlijkheid de uitvinding van de 'Hollandse verrekijker' inderdaad valt terug te voeren tot aan het Zeeuwse Middelburg, maar dan omstreeks het jaar 1608. Vgl. ook: C. de Waard jr., De uitvinding der verrekijkers. Eene bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. Den Haag 1906; A. van Helden, 'The invention of the telescope'. In: Transactions of the American Philosophical Society 67, part 4 (1977). Vgl. ook M. Degenaar, 'De lange weg van lens tot microscoop' . Zeeuws tijdschrift 38 (1988) 54-64. 130. Zie Zuidervaart, Van 'konstgenoten' en hemelse fenomenen, 363-365. 131. Op een enkeling na - de Vlissingse predikant Adrianus Uyterschout - zijn de leerlingen van De Mey niet bij name bekend. Wellicht dat nader onderzoek hierin nog licht kan brengen. Voor Uyterschout, zie: Wielema, Ket/ers en Verlichters, 81.
Gebruikte afkortingen KZGW: KB:
ZA: ZB:
VBA: VBL: VBU: VBG: VBM:
vu:
40
Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Zeeuws Archief, Middelburg Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg Universiteitsbibliotheek Amsterdam Universiteitsbibliotheek Leiden Universiteitsbibliotheek Utrecht Universiteitsbibliotheek Groningen Universiteitsbibliotheek Maastricht Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit, Amsterdam