Het ritme van de illustere school (Tekst uit te spreken door rector magnificus Frans Zwarts ter gelegenheid van de opening van het academisch jaar 2006-2007 aan de Rijksuniversiteit Groningen op maandag 4 september 2006 om 16:00 uur) Dames en heren, George en Ira Gershwin hebben ooit een lied geschreven met de titel ‘I got rhythm, I got music’. U kent het vast. Is het niet in de uitvoering van Ella Fitzgerald dan toch wel in die van Judy Garland. Zoals dat met veel populaire songs het geval is, gaat achter deze tekst meer schuil dan u denkt. De tweevoudige constatering ‘I got rhythm, I got music’ verwoordt misschien wel het belangrijkste inzicht dat wij mensen over onszelf kunnen verkrijgen. U wilt dat natuurlijk niet zonder meer van mij aannemen. Daarom zal ik een beroep doen op een veel grotere denker dan ikzelf. Het betreft Helmuth Plessner, de latere rector van de Universiteit van Göttingen, in 1934 naar Nederland gevlucht, het jaar daarop toegelaten als privaatdocent aan onze universiteit, van 1939 tot 1952 bijzonder hoogleraar sociologie en van 1946 tot 1952 tevens gewoon hoogleraar in de wijsbegeerte. In zijn boek Die Stufen des Organischen und der Mensch gaat Plessner op zoek naar de kenmerken die de organische natuur onderscheiden van de dode natuur.1 In het vierde hoofdstuk van deze nog altijd belangwekkende beschouwing stelt hij vast dat ritme het centrale kenmerk is van alles wat leeft. Plessner definieert ritme daarbij zoals dat een echte filosoof betaamt: op een heel andere wijze dus dan welke andere onderzoeker uit welke andere discipline ook ooit zou overwegen. Organisch ritme, dames en heren, is voor hem een regelmatige onregelmatigheid, die fundamenteel afwijkt van de mechanische regelmaat die de bewegingen in de anorganische natuur kenmerkt. ‘I got rhythm’ wordt – als ik de vrijheid mag nemen het tegen deze wijsgerige achtergrond te interpreteren – de vreugdevolle uitroep waarmee de gebroeders Gershwin vaststellen dat zij geen machines maar mensen zijn. Hoe dicht kunnen de waarheden van de empirische wetenschap, de filosofie en de populaire muziek elkaar naderen? Helmuth Plessner beschreef zijn eigen inzichten als niet-empirisch: de kenmerkende verschillen tussen organische en niet-organische bewegingen waren volgens hem wel vatbaar, maar niet meetbaar. Toch heeft dat de onderzoekers er niet van weerhouden metingen te verrichten aan die voor het leven zo kenmerkende ritmes. In de decennia na Plessner is er zelfs een tak van de biologie ontstaan die zich nadrukkelijk met dit thema bezighoudt, de chronobiologie, aan onze universiteit prominent vertegenwoordigd door Serge Daan en zijn medewerkers. Om u een indruk te geven van de intellectuele sfeer waarin zij ritmische processen in de levende natuur bestuderen, citeer ik de eerste zinnen van de rede die Daan uitsprak bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de ethologie in 1997. ‘Verplaatst U zich eens in een onderzoeker uit de buitenaardse ruimte die zijn telescoop op de planeet aarde richt. Wat zou hem als eerste opvallen aan die miljarden tweebenigen die hier rond krioelen? Hij zou zien dat ze aan de zonbelichte kant van de aarde in verticale stand druk bezig zijn, aan de schaduwkant horizontaal stil liggen. Nabij de grenzen van licht en donker ziet hij een smalle band van Noord naar Zuid, waar mensen van de verticale in de horizontale stand wisselen en andersom. Als een reusachtige ‘wave’ die zich over de draaiende globe beweegt, met grote precisie, dag in dag uit, eeuw na eeuw. En als ie wat nader tuurt, 1
Helmuth Plessner, Die Stufen des Organischen und der Mensch: Einleitung in die philosophische Anthropologie, Berlin: De Gruyter, 1928.
1
ziet ie talloze viervoeters, die meegaan in die golf. En weer andere, de nachtdieren, die in tegenfase met ons zijn.’2 Een imponerend beeld, dames en heren, dat niet alleen wetenschappelijk, maar ook filosofisch en poëtisch van aard is. Het laat zien dat ons tijdsbewustzijn onlosmakelijk met de mechanische bewegingen van het planetenstelsel verbonden is, maar ook dat het beïnvloed wordt door de ritmische bewegingen die het leven op aarde kenmerken. Uit het onderzoek rond Serge Daans leerstoel is in de loop der jaren meer inzicht ontstaan in de samenhang tussen beide vormen van beweging. In zijn oratie gaat Daan op deze relatie in. Wanneer het gedrag van mensen wordt onderzocht in ruimtes waar het verschil tussen dag en nacht niet meer waarneembaar is, blijkt dat de proefpersonen over een inwendige klok beschikken die ook onder die omstandigheden doortikt – ‘met grote precisie’, zo stelt Daan, maar toch niet helemaal volgens het ritme van de hemellichamen. Het ritme van de levende natuur wijkt af van dat van de dode en onder normale omstandigheden is het noodzakelijk die ritmes voortdurend op elkaar af te stemmen. Zoals u begrijpt is een groot deel van het onderzoek erop gericht vast te stellen wat de basis is van het natuurlijke levensritme. De Amerikaanse biologe Martha Merrow, afkomstig van de Universiteit van München, winnaar van een prestigieus VICI-subsidie en sinds kort Rosalind Franklin-fellow en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen, is één van de onderzoekers die is doorgedrongen tot de genetische oorsprong van de verschillende levensritmes. Mede dankzij haar werk wordt in de populaire pers nu over genen voor jetlag en slaapstoornissen gesproken. Veel belangrijker is dat we inmiddels weten dat tijdsperceptie een fundamenteel kenmerk van alle levende organismen is, van ééncelligen tot televisiekijkende tweebenigen, en dat alle levende wezens methoden kennen om de interne klok af te stemmen op de externe planetaire werkelijkheid. Hiermee zijn de overeenkomsten tussen de oratie van Serge Daan, de filosofische antropologie van Helmuth Plessner en het lied van de gebroeders Gershwin niet uitgeput. In het lied heeft de zangeres het niet alleen over ritme, maar ook over muziek. En in de blik die Serge Daan via zijn buitenaardse levensvorm op het aardse leven werpt, verschijnt een globe. Onze tijd is niet alleen een biologisch verschijnsel, maar ook een muzikale compositie, een gedicht, een natuurlijke kunstmatigheid, zoals Plessner zou zeggen, een cultuurproduct. Zoals Hans Achterhuis in zijn Werelden van tijd stelt: de menselijke tijdelijkheid krijgt altijd via culturele ordening gestalte.3 In het vervolg, dames en heren, denk ik met u na over het ritme van de universiteit, veranderende culturele ordeningen en hoe de wetenschap zich daarin tracht te handhaven. Onlangs heeft het Centre for European Reform, een denktank die zich opwerpt als kritische begeleider van de Europese Unie, een rapport uitgebracht onder de titel The future of European universities: Renaissance or decay? De twee auteurs, Richard Lambert en Nick Butler, schetsen daarin een verontrustend beeld van het hoger onderwijs in Europa, zo verontrustend dat bladen als Newsweek, The Independent, The Wall Street Journal en in ons land NRC Handelsblad er sombere artikelen aan wijdden.4 De Europese universiteiten, zo stellen zij, vormen niet langer de internationaal vooraanstaande centra van onderwijs en onderzoek die 2
Serge Daan, Werken en slapen: een ethologische visie. Inaugurele rede Rijksuniversiteit Groningen, 1997, p. 1. Hans Achterhuis, Werelden van tijd. Stichting Maand van de filosofie, 2003. 4 ‘Where the future is a dead end: from grade schools to universities, Europe’s underfunded, antiquated education systems are failing a new generation’, Newsweek, 12 June, 2006; ‘Universities: can Europe rise to the US challenge?’, The Independent, 15 June, 2006; ‘The learning lag’, The Wall Street Journal, 7 July, 2006; ‘Academische misère’, NRC Handelsblad, 29 juli, 2006. Zie ook de reactie van Karl Dittrich, onder het hoofd ‘Academische misère 2’ gepubliceerd in NRC Handelsblad, 19 augustus 2006. 3
2
zij eens waren en daardoor zijn zij ook hoe langer hoe minder in staat het intellectuele talent van deze wereld aan zich te binden. In de Verenigde Staten is dat anders. De universiteiten daar oefenen overal ter wereld een geweldige aantrekkingskracht uit op studenten en onderzoekers en bovendien geldt dat ze gemiddeld twee keer zoveel te besteden hebben als hun Europese tegenhangers. De auteurs vragen zich in hun rapport af waardoor deze verschillen worden veroorzaakt. Welbeschouwd is hier sprake van een verbazingwekkend verschijnsel. Zo lang geleden is het nu ook weer niet dat het juist de Europese universiteiten waren die de intellectuele toon aangaven. Lambert en Butler wijzen in dit verband op de grote betekenis die de Duitse universiteiten hebben gehad voor de ontwikkeling van onderwijs en wetenschap. Het is nog geen eeuw geleden dat de Europese academische wereld het onbetwiste intellectuele centrum van de toenmalige beschaving vormde. Welke factoren hebben er dan toe geleid dat het zwaartepunt in de loop van de recente geschiedenis van de Oude naar de Nieuwe Wereld verschoven is? Interessant aan de visie van Lambert en Butler is dat volgens hen de omstandigheden die aan het begin van de vorige eeuw intellectuele bloei in Europa brachten, nog steeds bestaan. Zij brengen nu alleen geen bloei meer, maar stagnatie. De opkomst en daarmee de organisatievorm van de Europese universiteiten hangt in de ogen van Lambert en Butler samen met de opkomst van de nationale staten. De universiteiten zijn verstrengeld geraakt met de nationale staatsbureaucratieën, zij het niet overal op dezelfde wijze of in dezelfde mate. Lambert en Butler schrijven: ‘…from the early nineteenth century, universities almost everywhere became increasingly dependent on central governments for their finances. This was quite unlike the US. The only partial exception in Europe was the UK, where the universities retained their formal independence, even though the establishment in 1919 of the University Grants Commission led to them relying ever more heavily on public funding’.5 De Europese universiteiten, zo constateren Lambert en Butler, zijn onderdeel geweest van het proces van nationale eenwording en daaraan ontlenen zij zowel hun kracht als hun zwakte. Zolang dit proces de energiebron van de Europese cultuur vormde kon het academische leven bruisen, maar vanaf het moment dat de nationale staten aan betekenis inboeten, worden de negatieve aspecten die met staatsverbondenheid samenhangen dominant: bureaucratische regelzucht, karige financiering en inefficiënte bedrijfsvoering. De natuurlijke tijd waarin onze chronobiologen geïnteresseerd zijn, bestaat uit cycli van etmalen, seizoenen en jaren. Daartegenover staat de culturele tijd, die wordt gekenmerkt door lineaire verschuivingen die zich over decennia en soms zelfs eeuwen uitstrekken. Dergelijke veranderingen zijn buitengewoon moeilijk te traceren en nog moeilijker is het om overeenstemming te bereiken over hun aard. Ook de analyse van Lambert en Butler is vatbaar voor kritiek. Zij gaan bijvoorbeeld voorbij aan het feit dat zich onder de Amerikaanse topuniversiteiten publieke instellingen bevinden, die soms even afhankelijk zijn van de overheid als de Europese universiteiten.6 Voor het weekblad The Economist was dit aanleiding om het succes van het Amerikaanse systeem van hoger onderwijs als volgt te karakteriseren: ‘That is becau5
R. Lambert and N Butler, The future of European universities, London: Centre for European Reform, 2006, pp. 7-8. 6 Van de zeventien Amerikaanse universiteiten die de eerste twintig plaatsen van de Academic Ranking of World Universities 2006 van Sjanghai Jiao Tong University innemen, zijn er zes publiek: University of California Berkeley (4e plaats), University of California San Diego (13e plaats), University of California Los Angeles (14e plaats), University of Wisconsin (16e plaats), University of Washington (17e plaats), University of California San Francisco (18e plaats).
3
se there is no system’.7 Lambert en Butler besteden evenmin aandacht aan de verbanning van grote aantallen Duitse en Oostenrijkse geleerden tijdens het nationaal-socialistische regime.8 Helmuth Plessner bleef in Europa, maar vele anderen vertrokken via Groot-Brittannië naar de Verenigde Staten. Voorts verkeren zeker niet alle universiteiten in Europa in malaise. Lambert en Butler weten dat zelf ook. Over onze Nederlandse universiteiten schrijven zij: ‘Just over 40 years ago, Dutch universities were in formal terms a part of the Ministry of Education, Culture and Science: they had no separate legal personality. Following a long series of legislative reforms, they now have their own legal identities, a clearly defined system of central governance, and boards of trustees which have to be approved by the relevant government minister but are in practice nominated by the university. The result is that Dutch institutions, such as the universities of Groningen, Leiden and Utrecht are now among the most dynamic in Europe’.9 U begrijpt, dames en heren, dat de laatste zin mij als muziek in de oren klonk, helemaal toen de Britse krant The Independent en NRC Handelsblad deze passage overgenomen bleken te hebben. Van groter belang is echter dat hiermee een ander licht wordt geworpen op de bevindingen van de Commissie Chang. In haar eindrapport Investeren in dynamiek concludeert zij dat prestatiebekostiging van het universitaire onderzoek feitelijk reeds op grote schaal is ingevoerd en dat verdere dynamisering van de eerste geldstroom niet in het belang is van de Nederlandse maatschappij. Sterker nog: om hun primaire taak, het produceren van kennis, goed te kunnen vervullen is naar het oordeel van de commissie een robuuste eerste geldstroom essentieel voor de universiteiten. Deze robuustheid staat al jaren onder druk omdat Nederland in vergelijking met andere landen percentueel weinig investeert in de universitaire kennisontwikkeling.10 Terwijl Finland, Zweden, Zwitserland, Canada en Australië de laatste vijf jaar een stijging van de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek kenden van gemiddeld 5% op jaarbasis, is het niveau van de Nederlandse overheidsinvesteringen in de universitaire sector gedaald met 0,5% op jaarbasis. De universiteiten hebben in de laatste vijftien jaar de rijksbijdrage per student dan ook steeds verder zien afnemen. Zelfs het huidige niveau van 5600 euro per student blijft volgens de begroting niet gehandhaafd, maar zal dalen tot 5200 euro in 2010.11 In dit licht zou de Nederlandse regering er verstandig aan doen eindelijk het dynamische karakter van onze universiteiten te onderkennen en de adviezen van de Commissie Chang met betrekking tot versterking van de eerste geldstroom op te volgen. De verantwoordelijke minister heeft aangegeven dat zij daartoe niet bereid is zolang de universiteiten onvoldoende transparantie betrachten in de verslaglegging van de bestede onderzoeksmiddelen. Een dergelijk standpunt is illustratief voor het gestolde wantrouwen tussen overheid en universiteiten. De feitelijke situatie is dat elke Nederlandse universiteit precies kan aangeven welke onderzoeksprogramma’s zij uitvoert en hoeveel middelen daaraan worden besteed. Sterker nog: wij zouden als College van Bestuur geen knip voor de neus waard zijn als wij daar niet toe in staat waren. Het in Europa alom geprezen beoordelingsstelsel heeft er bovendien toe geleid dat de minister beschikt over een compleet overzicht van de kwaliteit van het universitaire onderzoek dat elke zes jaar wordt vernieuwd. Uit die gegevens blijkt dat de universiteiten de externe oordelen hebben aangegrepen om onderzoeksgroepen 7
The Economist, 10 September, 2005, p. 3. Zie bijvoorbeeld Harald Hagemann, ‘German-speaking economists in British exile 1933-1945’, Newsletter of the Royal Economic Society, 134, pp. 17-20. 9 R. Lambert and N Butler, The future of European universities, London: Centre for European Reform, 2006, p. 16. 10 Investeren in Dynamiek, Eindrapport Commissie Dynamisering, deel 1, p. 32. 11 Bron: Begroting 2006 Ministerie OCW, p. 72 persexemplaar. 8
4
met een drie of lager weg te saneren. In de praktijk betekent dit dat de Colleges van Bestuur alleen genoegen nemen met de twee hoogste waarderingen: zeer goed of excellent. Ook aan onze universiteit zijn er tal van bewijzen van deze dynamiek. Het chronobiologisch onderzoek dat ik vandaag naar voren heb gehaald, is niet alleen een mooi voorbeeld van een hoog gewaardeerd programma in een uiterst competitieve omgeving, het is ook een voorbeeld van onderzoek dat plaatsvindt in een hecht samenwerkingsverband van universiteiten, onderzoeksinstituten en bedrijfsleven. Onderzoekers uit Groningen, Leiden, Rotterdam en Amsterdam exploreren samen met onderzoekers van Philips, PHI en AngTeq de relaties tussen onze genetisch bepaalde biologische klok en het optreden van slaap- en prestatiestoornissen of ziektes als astma en Alzheimer. In dit licht worden ook de gevolgen voor mens en maatschappij van het ontstaan van onze 24-uurseconomie onderzocht. Het spreekt voor zich dat kwesties van arbeidsproductiviteit daarbij een vooraanstaande rol spelen. Fundamenteel onderzoek en maatschappelijk en klinisch relevant onderzoek gaan hier dus hand in hand. De chronobiologie in Nederland heeft onder de naam Centre for Timing Research het karakter van een dynamisch netwerk aangenomen waarin alle kennis op dit gebied is geconcentreerd en waarin de praktijk de theorie en de theorie de praktijk vorm geeft. Als Lambert en Butler met hun rapport bedoelen aan te geven dat in dit soort samenwerkingsverbanden de toekomst van de wetenschapsbeoefening ligt, dan kan ik daar van harte mee instemmen. Met de oprichting van de European Research Council zullen we in toenemende mate te maken krijgen met bundeling van talent en grootschalige competitie. Daar is helemaal niets mis mee zolang de selectie plaatsvindt op grond van de kwaliteit van het voorgestelde onderzoek. Helaas wijzen de ervaringen met de Europese kaderprogramma’s op weinig transparante selectieprocedures en transactiekosten die te hoog zijn in verhouding tot het directe subsidie.12 Dat geldt niet voor de European Science Foundation, die met de uitreiking van de European Young Investigator Awards uitzonderlijk wetenschappelijk talent stimuleert. Dit jaar behoort tot de vijfentwintig uitverkorenen André Aleman, 31 jaar oud en adjunct-hoogleraar Cognitieve Psychiatrie aan het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Neuro-Imaging Centre. Op 13 oktober zal hij in Praag 1,2 miljoen euro ontvangen om een eigen onderzoeksteam te vormen op het gebied van verstoord ziekte-inzicht bij psychosen. Zijn werk is wat de European Science Foundation ‘cutting-edge science’ noemt. Dat geldt ook voor zijn collega Christian Keysers, die begin dit jaar een Marie Curie Excellence Grant van 1,3 miljoen euro ontving voor onderzoek naar empathie en spiegelneuronen. Dames en heren, ik ben ervan overtuigd dat het ritme van de universiteit in de totstandkoming van dynamische netwerken gelegen is. Dat kunnen wetenschappelijke netwerken zijn, al dan niet met deelname uit het bedrijfsleven, zoals het Centre for Timing Research. Het kunnen ook technologische topinstituten zijn, zoals het onlangs tot stand gekomen TI Pharma, waarin de belangrijkste Nederlandse universiteiten en de farmaceutische industrie aan een gezamenlijke onderzoeksagenda werken. Consortia van universiteiten en bedrijven kunnen belangrijke bijdragen leveren aan onze kennis, zeker als de samenwerking geschiedt volgens het open innovatiemodel.13 De OECD heeft in dit verband vastgesteld dat technologische topinstituten een aantrekkelijk instrument zijn voor kennisoverdracht van universiteiten naar bedrijfsleven. Maar het kan niet zo zijn dat duurzame investeringen in kennis zich voortaan beperken tot dergelijke consortia. Evenmin kan er sprake zijn van een ‘free lunch’, die het bedrijfsleven rechtstreeks zeggenschap geeft over de besteding van universitaire middelen. Het onlangs 12 13
Zie bijvoorbeeld Ronald Plasterk in de Volkskrant, 23 juni 2006. Investeren in dynamiek, Eindrapport Commissie Dynamisering, deel 1, p. 17.
5
verschenen CPB-rapport Kansrijk kennisbeleid, door Ronald Plasterk ‘een verademing’ genoemd,14 betwijfelt de zinvolheid van gestuurde netwerkvorming en vraagt zich af waarom de markt niet zelf in staat zou zijn efficiënte vormen van samenwerking tot stand te brengen.15 Datzelfde rapport laat zien dat de wisselwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven in Nederland niet systematisch slechter is dan in andere landen.16 Dat is ook de conclusie van de Commissie Chang, die constateert dat de veelbesproken ‘Nederlandse kennisparadox’ geen typisch Nederlands verschijnsel is en daaraan toevoegt: It takes two to tango!17 De Leidse fysicus Ton van Raan heeft becijferd dat er op deze wereld plaats is voor hooguit 200 topuniversiteiten.18 De meeste daarvan zijn grote en brede researchuniversiteiten. Zij trekken al het wetenschappelijk talent naar zich toe. Meer ruimte voor topuniversiteiten is er niet, omdat het aantal excellente wetenschappers op de wereld nu eenmaal beperkt is. Bijna alle Nederlandse universiteiten behoren tot deze 200 toonaangevende intellectuele centra, al maken zij dan deel uit van het oude Europa. De vraag is natuurlijk wat de Rijksuniversiteit Groningen moet doen om tot Van Raans 200 te blijven behoren. Dat zal zeker afhangen van de bereidheid van de Groningse onderzoekers om hun goede positie naar buiten toe uit te dragen en alert te zijn op de mogelijkheden die zich voordoen op het snijvlak van universiteit, bedrijfsleven en overheid. Ik benadruk het: ons College acht deelname aan nationale en internationale netwerken, ook in het kader van de smartmix, van essentieel belang. Groningers bereiken altijd alles op eigen kracht en gaan daar prat op. Maar de tijden veranderen snel. Wij zullen u daarom geregeld vragen het Groningse ritme aan te passen aan de eisen die aan nieuwe composities worden gesteld. Een universiteit is immers een institutie die zich van tijd tot tijd opnieuw moet uitvinden. De Europese universiteiten zijn daar steeds toe in staat gebleken, reden waarom zij zich eeuwenlang hebben kunnen handhaven. Tenslotte een speciaal woord van geruststelling, dames en heren. Een eeuw geleden, in het jaar 1906, op 30 augustus om precies te zijn, brak in onze illustere school in het toenmalige Academiegebouw hier aan de Broerstraat een brand uit die alles in de as zou leggen, met inbegrip van het daar gevestigde Museum voor Natuurlijke Historie. Franck Smit en Wim Koops hebben er onlangs een prachtig boekje over geschreven.19 Vandaag heeft u naar mij geluisterd in de aula van het gebouw dat drie jaar later ter vervanging van het oude werd opgeleverd. U bevindt zich dus in het hart van de vogel die uit de as herrees. Wie daartoe in staat is, kan ook met succes van het ene tijdsgewricht in het andere stappen. Bij de aanvang van mijn tweede termijn als rector magnificus veroorloof ik me een persoonlijke opmerking. Ik ben de Raad van Toezicht erkentelijk voor zijn vertrouwen, evenals de andere gremia die bij mijn benoeming betrokken zijn geweest: het College van Bestuur, het College van Decanen en de Universiteitsraad. Uiteraard weet ik niet wat er in de hoofden van de betrokkenen is omgegaan. Ik hoop evenwel dat het gelijkenis vertoont met het vervolg van ‘I got rhythm, I got music’: ‘I got my man. Who could ask for anything more?’ Met deze woorden verklaar ik het academisch jaar 2006-2007 voor geopend.
14
De Volkskrant, 14 juli 2006. Kansrijk kennisbeleid, CPB Document no. 124, 11 juli 2006, p. 69. 16 Idem, p. 34. 17 Investeren in dynamiek, Eindrapport Commissie Dynamisering, deel 1, p. 22. 18 A.F.J. van Raan, ‘International research ranking of universities’, Bijdrage aan de Leidse workshop ‘Studiekeuze en meerdimensionale ranking: naar een internationaal systeem van kwaliteitsvergelijking’, Universiteit Leiden, 21 juni 2006, pp. 22-23. 19 F.R.H. Smit en W.R.H. Koops, De Groninger Academiebrand: 30 augustus 1906. Groningen, 2006. 15
6