Het geheim der oude juffrouw Eugenie Marlitt
Vertaald door: Gerard Keller en G.P. Kits van Heijningen
bron Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw (vert. Gerard Keller en G.P. Kits van Heijningen). Gebr. E. & M. Cohen, Amsterdam 1907 (9de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/marl020gehe01_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
5
Hoofdstuk I. ‘Zeg toch in vredes naam waar ge heen wilt, Helwig!’ ‘Naar X, als ge 't goedvindt!’ klonk het antwoord, half tartend, half spotachtig. ‘Maar die weg gaat toch niet over een berg! Gij weet er niets van, Helwig, Houd stil; ik wil er uit! Ik bedank om mij te laten omgooien en mijn beenen te breken; wilt gij stil houden?’ ‘Omgooien!’... Dat zou toch voor 't eerst in mijn leven zijn, wilde hij vermoedelijk zeggen, toen een vreeselijke krak en schok de lippen des sprekers deden verstommen. Een oogenblik lang hoorde men het snuiven en stampen van een paard, toen sloeg het dier als razend aan het hollen. ‘Daar hebben we 't al!’ bromde eindelijk de eerste spreker, terwijl hij op het natte, pas geploegde land weder overeind rees. ‘Hei, Helwig! Böhm! Leeft ge nog?’ ‘Ja,’ riep de heer Helwig, niet ver van hem af en tastte op den vochtigen grond naar zijn pruik. Alle spotlust, alle zelfvertrouwen was uit zijne flauwe stem verdwenen. Ook het derde slachtoffer richtte zich eindelijk al vloekende en kermende op, want zijne geweldige corpulentie had hem onwederstaanbaar naar de aarde heen getrokken. Eindelijk was de houding, die den mensch als het bevoorrechtste schepsel in Gods wijde schepping kenmerkt, hernomen, de drie gevallenen stonden op hunne voeten en bespraken nu wat eigenlijk geschied was en wat nu gedaan moest worden. Het kleine rijtuig, waarin de drie heeren des morgens hunne woonplaats, het stadje X, verlaten hadden, om te gaan jagen, lag bij de ongelukkige berghelling 't onderste boven en stak de vier raderen naar den hemel uit, zooals de drie personen terstond ontwaarden; de hoefslag van het ontvluchte paard was reeds lang in
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
6 de verte verstomd en een stikdonkere nacht bedekte de treurige gevolgen van het te groote zelfvertrouwen des heeren Helwig. ‘Wij kunnen hier althans van nacht niet blijven; laat ons maken dat wij weg komen,’ sprak de heer Helwig op vermanenden toon. ‘Ja, nu moet ge nog commandeeren ook!’ bromde de dikke, die zich inmiddels overtuigd had, dat niet een van zijn ribben, maar de scherven van zijn fraaien pijpenkop het angstwekkend knersend geluid bij zijne borstkas veroorzaakten. ‘Gij hebt mooi commandeeren, nu ge door uwe lichtzinnigheid twee vaders van huisgezinnen bijna vermoord hebt. Zeer zeker wil ik van nacht niet hier blijven, gij moet zien dat gij raad schaft. Ik ga hier zonder licht niet van daan, al kwamen er tien paarden om mij te halen. Ik zink half in den modder en de lucht is hier zoo vochtig, dat ik er een half jaar lang rheumatiek van krijg; gij moogt het verantwoorden, Helwig! Maar ik zal zoo gek niet zijn tusschen die duizend gaten en slooten, die deze gezegende plek heeft aan te bieden, armen en beenen te breken.’ ‘Wees niet dwaas, dokter,’ zeide de derde. ‘Gij kunt hier toch niet blijven staan, als een wegwijzer, terwijl Helwig en ik naar de stad zien te komen om hulp te halen! Ik had al gemerkt dat onze knappe koetsier te veel links stuurde. Wij gaan nu het land dwars door, rechts, dan komen wij op den rijweg, daar sta ik voor in. Maak nu geen bedenkingen meer; denk aan vrouw en kind, die nu misschien al zitten jammeren en schreien, omdat gij niet bij de karnemelkspap verschijnt.’ De dikke dokter bromde nog iets van ‘beroerde boel’ in zijn baard, maar ging toch met de anderen mede. Het was zwaar werk! De kluiten bleven zoo dik als een vuist aan de jachtlaarzen kleven, en telkens kwam een in 't onzeker zoekende voet in een diepen plas terecht, zoodat het water hun tot aan de ooren spatte. Zij kwamen nochtans zonder ernstige ongelukken op den rijweg en liepen nu dapper en welgemoed voort. Zelfs de dokter kreeg langzamerhand zijne goede luim terug en neuriede met zijne vreeselijke basstem: ‘Nooit hebben wij meer pleizier gehad,’ enz. Toen zij dicht bij de stad kwamen, dook er een licht uit de duisternis op, dat in vliegende vaart op de wandelaars afkwam:
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
7 Helwig herkende in het breede, goedig lachende gelaat, dat boven de lantaarn uitstak, zijn knecht Hendrik. ‘Mijn hemel, mijnheer! zijt gij het eindelijk?’ riep hij. ‘Mevrouw denkt dat gij hier of daar dood ligt!’ ‘Hoe weet mijne vrouw reeds, dat wij een ongeluk gehad hebben?’ ‘Ja, zie, mijnheer, er is van avond een wagen met kermisvolk gekomen,’ - de goede jongen begreep tooneelspelers, goochelaars, koordendansers enz. alles onder die ééne benaming - ‘en toen de wagen voor “de Leeuw” stilhield stond ons paard, onze Vos, er achteraan, alsof hij er bij hoorde. De waard kent hem en heeft hem aanstonds thuis gebracht. Maar nu de schrik van Mevrouw! Zij heeft mij onmiddellijk uitgezonden met de lantaarn en Rika moest kamillen zetten.’ ‘Kamillen? Mij dunkt een glas warme wijn, of althans warm bier, zou beter wezen.’ ‘Ja, dat dacht ik ook; maar u weet, dat mevrouw...’ ‘Nu, 't is goed Hendrik, 't is goed; ga nu maar vooruit met de lantaarn. Wij willen maken dat we thuis komen.’ Op de markt scheidden de drie deelgenooten in 't ongeluk met een stommen handdruk van elkander; de een om plichtmatig zijn kamillen te gaan drinken; en de twee anderen met het drukkend bewustzijn dat te huis een bedsermoen wachtte. Want de dames hadden buitendien een hekel aan het ‘edel jachtvermaak’ harer echtgenooten, en thans lag de buit, het eenig verzachtingsmiddel, verpletterd onder 't omgestorte rijtuig, en het met slijk en vuil bedekte jachtkostuum veranderde gewis reeds de eerste omarming in een uitbarsting van toorn. Den volgenden morgen waren aan alle hoeken der straten roode biljetten aangeplakt, die de aankomst van den beroemden goochelaar Orlowsky en zijne wonderbare kunstverrichtingen aankondigden. Eene jonge vrouw ging van huis tot huis om kaartjes voor de voorstelling aan te bieden. Zij was zeer schoon, die vrouw, met hare prachtige blonde lokken en hare imposante gestalte vol adel en bevalligheid; doch haar liefelijk gelaat was bleek, ‘zoo bleek als de dood,’ zeiden de menschen, en wanneer zij hare met goudblonde wimpers versierde oogleden opsloeg, wat niet dikwijls ge-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
8 beurde, zag men een aandoenlijk zachte, doch weemoedige uitdrukking in de donkerbruine oogen. Zoo kwam zij ook aan het huis van den heer Helwig, het aanzienlijkste op het marktplein. ‘Mevrouw!’ riep Hendrik, in de groote benedenkamer, terwijl hij den blinkenden koperen knop der wit geverfde deur in de hand hield, ‘daar is de goochelaarsvrouw.’ ‘Wat wil zij?’ riep een strenge vrouwenstem terug. ‘Haar man speelt morgen en zij wilde gaarne een kaartje aan mevrouw verkoopen.’ ‘Wij zijn fatsoenlijke christen-menschen en hebben geen geld voor zulke duivelskunsten; zend haar weg, Hendrik.’ De knecht sloot de deur weder; hij krabde zich achter de ooren en zette een verlegen gezicht. Want de goochelaarsvrouw moest ieder woord gehoord hebben. Zij bleef nog een oogenblik als verslagen voor hem staan; een gloeiende blos had de bleekheid van haar gelaat vervangen en een diepe zucht ontsnapte aan hare borst... Daar werd eensklaps een klein raam open geschoven, dat in 't voorhuis uitkwam; eene onderdrukte stem vroeg om een biljet, nam het aan en er gleed een daalder voor in de hand der jonge vrouw. Eer zij nog kon opzien, was het venster weder dicht en een groen gordijn hing ondoordringbaar achter de ruiten. Hendrik opende met een linksche buiging en goedhartig glimlachend, de voordeur, de vrouw ging naar buiten en zette haren weg vol doornen en distels voort. De knecht nam de gepoetste laarzen, welke hij vroeger, bij de verschijning der vrouw, had nedergezet, weder op en trad in de kamer van zijn heer, die nu, in het volle daglicht, een klein bejaard man met een mager en bleek, doch zeer goedhartig gelaat bleek te zijn. ‘Och, mijnheer,’ meende Hendrik, nadat hij de laarzen op de behoorlijke plaats gezet had, ‘het doet mij pleizier dat gij een kaartje genomen hebt. Het arme mensch zag er zoo treurig en lijdend uit, dat ik er medelijden mee kreeg, al moge haar man zijn brood dan ook niet eerlijk verdienen.... Hij zal hier echter geen geluk hebben denk er maar aan wat ik zeg, mijnheer!’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
9 ‘Waarom dan niet?’ ‘Wel, omdat de Vos, ons paard, zich aan hun wagen gehecht heeft alsof hij er bij behoorde. Dat beduidt niets goeds; het beest kwam juist van een ongeluksplaats. Let er maar op, mijnheer, die menschen hebben hier geen geluk.’ Hij schudde zijn dik hoofd, doch daar zijn heer niets op de voorspelling antwoordde, ging hij de kamer weder uit en legde in de gang de mat voor de kamer van mevrouw Helwig te recht: de vreemde vrouw had er bij ongeluk met den voet tegen gestooten.
Hoofdstuk II. De zaal in den schouwburg was stampvol toeschouwers en nog altijd stroomden de menschen de trap op. Hendrik stond in het dichtste gedrang en zocht zich met zijne ellebogen een doortocht te banen. ‘Mijn hemel, als mevrouw dat wist, zou er wat te doen zijn; mijnheer moest morgen terstond biechten!’ fluisterde hij meesmuilend zijn buurman toe, terwijl hij zijn vereelten wijsvinger naar een der verhoogde zitplaatsen aan den want der zaal uitstak. Daar zat mijnheer Helwig in gezelschap van zijn rampgenoot, dokter Böhm. Het had den trouwen knecht moeite gekost zijn heer uit te vinden, want de hoogere standen waren sterk in de zaal vertegenwoordigd. Het programma beloolfde trouwens de grootste en nieuwste wonderen en het slot luidde: ‘Madame Orlowsky verschijnt als “schildjonkvrouw.” Zes militairen zullen met scherp geladen geweer op haar schieten en zij zal met éénen slag van haar zwaard de zes kogels in de lucht in stukken houwen.’ De inwoners van X, waren hoofdzakelijk gekomen om zich van de waarheid van dit wonder te overtuigen. De mooie jonge vrouw had de algemeene belangstelling opgewekt, en iedereen was nieuwsgierig hoe zij er uit zou zien als de zes geweren op haar gericht
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
10 waren. Het gelukte bovendien den goochelaar de aandacht van het publiek voor zijne eigene toeren te winnen. Hij was wat de dames een interessant mensch noemen; middelmatig van grootte, van slanke, lenige gestalte, met regelmatig maar bleek gelaat, bruine lokken en sprekende oogen. Hij bezat zeer elegante manieren, en zijn eigenaardig klinkend Duitsch, dat hem als een zoon van het ongelukkige, van elkander gescheurde, maar moedige Poolsche volk aanduidde, maakte hem nog aantrekkelijker. Dit alles was echter vergeten, toen de zes soldaten onder commando van een onderofficier op het tooneel matcheerden. Er ontstond een oogenblik gedruisch door de zaal, als het woeden eener branding; daarna heerschte er eene gespannen stilte. De Pool trad naar de tafel en maakte de patronen voor de oogen van het publiek. Hij klopte met een hamer op iederen kogel, om de ademlooze toeschouwers te overtuigen dat het echte geweerkogels waren. Daarop gaf hij aan ieder der soldaten een patroon en liet laden voor de oogen van het publiek. De goochelaar schelde. Terstond daarop trad de vrouw van achter een scherm te voorschijn. Zij ging langzaam ter zijde staan, vlak tegenover de soldaten; haar linkerarm was door een schild bedekt en zij hield een zwaard in de rechterhand. Een wit kleed hing in rijke plooien tot op hare voeten neder; zilveren schubben bedekten hare heupen en hare buste was met een blinkend harnas bedekt. Doch al die glans viel in het niet bij de weelde der goudblonde vlechten, die onder haren helm te voorschijn kwamen en bijna tot aan den zoom van haar kleed reikten. Zij richtte haar bleek, zwaarmoedig gelaat op den mond der doodelijke wapenen, zonder dat zij een wimper vertrok. Niet de minste beweging was aan haar licht golvend gewaad te zien; zij stond daar als een steenen beeld... Daar klonk het laatste commando door de doodstille zaal; de zes schoten knalden als uit één geweer; suizend kliefde het zwaard de lucht en twaalf halve kogels kletterden op den grond. Nog een oogenblik zag men de lange gestalte der schildjonkvrouw onbewegelijk staan; de kruitdamp verborg haar gelaat, en hare wapenrusting schemerde slechts mat door de rookwolken heen;....
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
11 toen zonk zij plotseling ineen; schild en zwaard vielen kletterend op den grond; als naar een steun zoekende, greep zij krampachtig in de lucht en viel met den hartverscheurenden gil: ‘O God, ik ben getroffen!’ in de armen van haar toesnellenden man. Hij droeg haar achter het scherm en vloog onmiddellijk daarna op de soldaten toe. Zij hadden allen het bevel ontvangen bij het laden der geweren de kogels af te bijten, en in den mond te houden; dit was het geheele wonder. Een van hen echter, een onnoozele boerenjongen, had, geheel in verwarring gebracht door het gezicht van de menigte menschen, in 't gewichtig oogenblik zijn bezinning verloren; toen de vijf anderen op het hartstochtelijk uitgestooten bevel des goochelaars de kogels uit hunnen mond te voorschijn haalden, bracht hij tot zijne eigene ontzetting niets dan een weinig kruit voor den dag - zijn kogel had de ongelukkige vrouw doorboord. Het gelaat van den Pool was geheel vertrokken van smart en vertwijfeling en hij sloeg, geheel buiten zich zelven, den onvrijwilligen moordenaar in 't gezicht. Er ontstond eene onbeschrijfelijke verwarring in de zaal. Verscheiden dames vielen in onmacht, en ontelbare stemmen riepen om een dokter. Doch dokter Böhm, die het voorgevallene spoediger begrepen had dan ieder ander, was reeds lang bij de gewonde vrouw achter het scherm. Toen hij eindelijk weder met bleek gelaat te voorschijn kwam, zeide hij fluisterend tot den heer Helwig: ‘Ze moet zonder genade sterven; de arme, prachtige vrouw!’ Een uur later lag de vrouw van den goochelaar in het logement ‘de Leeuw’ te bed. Zij was op eene canapé uit de zaal gedragen; Hendrik was een van de dragers geweest. ‘Nu, mijnheer, heb ik gelijk of ongelijk gehad met ons paard?’ had hij zijnen heer in 't voorbijgaan toegevoegd, en daarbij waren hem de tranen langs de wangen gedropen. De vrouw lag stil met gesloten oogen. Hare haren hingen los over het witte hoofdkussen, langs den rand van het ledikant af, en de gouden einden krulden op het donkere tapijt... De goochelaar knielde voor het bed; de hand der gewonde vrouw rustte op zijn hoofd, dat hij tusschen de dekens hield.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
12 ‘Slaapt Fee?’ fluisterde de vrouw bijna onhoorbaar, terwijl zij met moeite de oogleden opsloeg. De goochelaar hief zijn hoofd op en nam de bleeke hand tusschen de zijne. ‘Ja,’ mompelde hij met krampachtig vertrokken mond. ‘De dochter van het huis heeft haar meegenomen naar hare slaapkamer; daar ligt zij op een zindelijk bedje; ons kind wordt goed verzorgd, Meta, mijn dierbare.’ De vrouw keek met eene onuitsprekelijk lijdende uitdrukking naar haren man, wien de wanhoop uit de oogen lichtte. ‘Jasko... ik sterf!’ zuchtte zij. De goochelaar deinsde terug, en kromp zich als in hevige lichaamssmart. ‘Meta, Meta, ga niet van mij!’ riep hij buiten zich zelven. ‘Gij zijt het licht op mijn donkeren weg. Gij zijt de engel, die de doornen van mijn verachtelijk beroep u in 't hart hebt gestoken, opdat zij mij niet zouden wonden. Meta! hoe kan ik leven als gij mij niet meer ter zijde staat met uw beschermend oog en uwe heilvolle onuitsprekelijke liefde. Hoe zal ik leven, als ik uwe stem niet meer hoor, uwen lach niet meer zie! Hoe zal ik leven met het folterend bewustzijn, dat ik u tot mij getrokken heb om u zoo diep ongelukkig te maken! God, God! zoo diep rampzalig zult gij mij niet maken!’ Hij begon zacht te schreien en ging toen voort: ‘Ik wil eerst goed maken wat ik aan u misdaan heb, Meta. Ik wil voor u werken, eerlijk werken, tot mij het bloed onder de nagels komt - ik wil werken met houweel en schop. Wij zullen stil en tevreden in een eenzaam hoekje der aarde leven.’ Hij wierp het met goud gestikte fluweelen wambuis van zich af... ‘Weg met dien mallen tooi!... hij zal mij niet meer aanraken. Meta! blijf bij mij, wij zullen een nieuw leven beginnen!’ Er vloog een pijnlijk lachje om de lippen der stervende. Met moeite richtte zij haar hoofd op; hij schoof er zijn arm onder en drukte met zijn linkerhand haar aangezicht als waanzinnig tegen zijn borst. ‘Jasko, wees bedaard... wees een man!’ steunde zij; haar hoofd
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
13 zonk krachteloos terug, maar zij opende nogmaals hare half gebroken oogen en het scheen als klampte de scheidende ziel zich nog eens wanhopig aan het bezwijkende lichaam vast; de mond, die welhaast tot stof zou vergaan, moest nog eenmaal spreken; het hart mocht niet stilstaan, niet de kwelling van onuitgesproken moederangst mede onder de aarde nemen. ‘Gij zijt onrechtvaardig jegens u zelven, Jasko,’ zijde zij, na nog eens al hare krachten verzameld te hebben, ‘ik ben niet ongelukkig geworden door u. Ik ben bemind geworden zooals zelden eenige vrouw op aarde, en die jaren van liefdesgeluk wegen tegen een geheel, lang menschenleven op... Ik heb vooruit geweten met wien ik trouwde; ik heb met open oogen mijn ouderlijk huis, waarin ik eene verstooteling was, omdat ik u liefhad, verlaten, om aan uwe zijde te leven. Heeft er al een schaduw gelegen over mijn geluk, dan is dat mijne schuld geweest, omdat ik mij meer kracht toegeschreven had dan ik bezat, en ik leed onder de ellende van uw bestaan... Jasko,’ ging zij zachter voort, ‘de man voelt zich groot bij de gedachte, dat zijne kunst, welke die ook zijn moge, hem vereert en hem verheft boven de bekrompen inzichten der menschen; - maar de vrouw bezwijkt onder de speldeprikken van eene minachtende behandeling... O, Jasko, de zorg voor Fee maakt mijn stervensuur angstig en verschrikkelijk! Ik bezweer u, houd het kind ver van uw beroep!’ Zij tastte naar zijne hand en trok haar naar zich. Hare gansche ziel sprak nog eens uit hare schoone oogen, die welhaast voor altijd verduisterd zouden worden. ‘Ik eisch heel veel van u, Jasko!’ ging zij smeekend voort. ‘Scheid u van Fee; vertrouw haar aan de zorg van eenvoudige brave menschen; laat haar opgroeien in het stille kalme huiselijke leven; beloof mij dit, mijn vurig geliefde man!’ De man beloofde het met door tranen verstikte stem. Er volgde een vreeselijke nacht: de doodstrijd scheen geen einde te willen nemen. Doch toen het eerste morgenrood door het venster drong, wierp het zijn rozen op het lijk der schoone vrouw, van wier verheerlijkt gelaat de sporen van den geleden doodstrijd reeds verdwenen waren. Orlowsky had zich op het verkillende lichaam
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
14 geworpen, en het gelukte eerst aan de poging van verscheiden mannen hem weg te trekken en naar eene andere kamer te brengen. Drie dagen later werd de goochelaarsvrouw onder den toevloed eener talrijke menigte begraven. Medelijdende harten hadden de kist met bloemen bedekt, en onder de aanzienlijke mannen der stad, die den lijkstoet verzelden, behoorde ook Helwig... De goochelaar zonk ineen toen de eerste schop aarde op de kist viel; doch de heer Helwig, die naast hem stond, ondersteunde hem en geleidde hem naar de stad terug. Hij bleef verscheidene uren met den diep verslagene alleen, die tot nog toe alle toespraak had afgeweerd en de handen aan zich zelve had willen slaan.... Zij, die de deur der sterfkamer voorbij kwamen, hoorden tusschenbeiden het hevige snikken van den ongelukkigen man, of de uitstortingen van hartstochtelijke teederheid, door eene lieftallige kinderstem beantwoord: 't was hartverscheurend, die door tranen gesmoorde stem en die zilveren kinderlach bij elkander te hooren.
Hoofdstuk III. 't Was laat in den avond. Er woei een scherpe Novemberwind door de straten en de eerste sneeuwvlokken vielen op daken en wegen, op de donkere aarde van den nieuwen grafheuvel, die de jonge vrouw van den Pool bedekte. Midden in de huiskamer der familie Helwig stond eene gedekte tafel. Er lagen zware zilveren messen en vorken naast de borden, en het wit damast tafellaken blonk als zijde en was van een prachtig patroon. De lamp stond op het ronde canapétafeltje, waarachter mevrouw Helwig aan eene lange wollen kous zat te breien. Zij was eene groote, breedgeschouderde vrouw van even veertig jaren. Haar gelaat kon fraai geweest zijn in den glans der jeugd, althans had het profiel dier klassieke lijnen, welke de wetten der regelmatige schoonheid verlangen; doch innemende lieftalligheid
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
15 had het gewis nooit bezeten. Mocht haar groot oog ook nog zoo fraai gevormd en schitterend, haar gelaatskleur ook nog zoo frisch zijn geweest, zij hadden nooit die schoonheid kunnen erlangen die een edel gemoedsleven aan de trekken verleent hoe zou dit gelaat zoo hebben kunnen versteenen bij inwendige warmte? Hoe zou het mogelijk zijn geweest, na eene jeugd vol zalig gevoel, na de tallooze opwekkingen en aandoeningen, die het leven in eene ontvangbare ziel verrukt, nog zoo kil te zien, als deze strakke, grijze oogen zagen? Een donkere schedel legde zich in een strenge, vaste lijn om het nog altijd blanke voorhoofd. Het overige haar daarentegen verborg zich onder een tulenmutsje van onberispelijke frischheid. Dit hoofddeksel en het zwarte kleed van gezocht eenvoudige snede, met nauwe mouwen, en witte manchetten om de polsen, gaven haar geheele voorkomen iets puriteins. Van tijd tot tijd werd eene zijdeur geopend en verscheen het gerimpelde gezicht eener oude keukenmeid vorschend door de kier. ‘Nog niet Rika!’ zeide mevrouw Helwig telkens, zonder op te zien, met eentonige stem; de naalden vlogen op nieuw sneller door hare handen en er lag een eigenaardige trek van ergernis om hare dunne lippen. De keukenmeid wist zeer wel, dat mevrouw ongeduldig was; zij vond er behagen in, dat ongeduld nog te prikkelen en riep op morrenden toon in de kamer: ‘Lieve hemel, waar blijft Mijnheer toch! Het vleesch verschroeit, en ik kom nooit klaar van daag!’ Die aanmerking haalde haar wel is waar eene berisping op den hals, want mevrouw Helwig liet haren dienstboden niet toe ongevraagd hunne meening te zeggen; zij ging echter tevreden naar de keuken terug; want zij had de diepe rimpels op het voorhoofd van mevrouw Helwig gezien. Eindelijk werd de voordeur geopend. De volle diepe klank der huisbel klonk door de vestibule. ‘O, wat een mooi klingeling!’ riep een heldere kinderstem buiten. Mevrouw Helwig legde hare breikous in een mandje dat voor haar stond, en stond op. Verwondering, ja verbazing had nu de uitdruking van ongeduld verdreven; zij zag vol inspanning langs de
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
16 lamp heen naar de deur. Daar veegde iemand ontelbare malen zijne voeten op de mat af; het was haar man. Terstond daarop trad hij de kamer binnen en ging met eenigszins onzekere schreden naar zijne vrouw. Hij droeg een meisje, dat ongeveer vier jaren oud kon zijn, op zijne armen. ‘Ik breng u hier iets mee thuis, Brigitje,’ zeide hij op vleienden toon, doch hij zweeg aanstonds toen zijn oog dat zijner vrouw ontmoette. ‘Nu?’ antwoordde zij, zonder zich te bewegen. ‘Ik breng u een arm kind...’ ‘Van wie is het?’ viel ze hem koel in 't woord. ‘Van dien ongelukkigen Pool die zijne vrouw op zulk een verschrikkelijke wijs verloren heeft... Lieve Brigitje, neem het kind vriendelijk op!’ ‘Voor van nacht toch maar?’ ‘Neen... Ik heb den man heilig beloofd, dat het kind in mijn huis zal groot gebracht worden!’ Hij sprak die woorden snel en vast uit; want het moest toch eens gezegd worden. Het bleeke gelaat zijner vrouw werd eensklaps vuurrood en er kwam een scherpe trek om haren mond. Zij trad een enkele schrede nader, en legde met een onbeschrijfelijk ondeugend gebaar haren wijsvinger aan 't voorhoofd. ‘Ik vrees dat het niet richtig bij u is, Helwig,’ zeide zij. Haar stem had nog altijd de koele bedaardheid, welke in dit oogenblik te beleedigender klonk. ‘Zoo iets van mij te denken! Ik, die mijn huis tot een tempel des Heeren tracht te maken, zou een komediantenkind onder mijn dak brengen; die gedachte is meer dan dom.’ Helwig week achteruit, en een toornig vuur schoot uit zijn anders zoo zachtaardige oogen. ‘Gij hebt u geweldig vergist, Helwig!’ voer zij voort. ‘Ik neem dat kind der zonde niet in mijn huis; het kind van eene verlorene vrouw, die zoo zichtbaar door de straf des Hemels getroffen is geworden.’ ‘Zoo - denkt gij er zoo over, Brigitte? Dan vraag ik, aan welke zonde heeft uw broeder zich schuldig gemaakt, toen hij op de
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
17 jacht door een onvoorzichtig schot zijn leven verloor? Hij was voor zijn genoegen bezig; - de arme vrouw is gestorven in de vervulling van een zwaren plicht.’ Mevrouw Helwig werd krijtwit van boosheid. Zij zweeg een oogenblik en keek haren man, die eensklaps zoo veel geestkracht ontwikkelde, verbaasd en tegelijk gloeiend aan. Inmiddels trok het kind, dat Helwig op den grond had gezet, haar roze zijden kapertje af en er kwam een bekoorlijk kopje vol kastanjebruine krullen te voorschijn; ook het manteltje viel af... Hoe hardvochtig moest die vrouw zijn, dat ze niet aanstonds hare armen uitbreidde en het kind liefkoozend aan haar hart drukte! Was ze dan geheel blind voor de onbeschrijfelijke lieftalligheid van het kleine wezentje, dat op de liefste voetjes, die ooit in een kinderschoentje staken, door de kamer trippelde en hare nieuwe omgeving met groote oogen beschouwde? Het rozige vleesch der ronde schoudertjes zwol uit een lichtblauw jurkje, dat bevallig met wit borduursel was afgezet, misschien was deze tooi het laatste werk geweest van de handen, die nu reeds door den dood verstijfd waren. Doch juist die sierlijke kleeding, het losse geniale nedervallen der lokken om hals en voorhoofd, de bevallige bewegingen van het kind verstoorden de vrouw. ‘Ik zou dit schepsel geen twee uren om mij heen kunnen dulden,’ sprak zij eensklaps, zonder een enkel woord op de strenge terechtwijzing van haren man te zeggen. ‘Dit brutale kleine ding met die woeste haren en die naakte borst past niet in onze ernstige strenge huishouding; het zou zijn rechtstreeks de deur te openen voor lichtzinnigheid en zonde. Helwig, gij zult dien twistappel niet tusschen ons werpen, maar er voor zorgen dat het kind terug gebracht worde waar het behoort.’ Zij opende de deur, die op de keuken uitkwam en riep de keukenmeid. ‘Rika, trek het kind dat goed weêr aan,’ beval zij, op het kapertje en den mantel wijzende, die nog op den grond lagen. ‘Gij gaat oogenblikkelijk naar de keuken terug!’ gebood de heer Helwig met forsche toornige stem en wees naar de deur.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
18 De verblufte dienstmaagd verdween. ‘Gij drijft mij tot het uiterste door uwe hardvochtigheid en wreedheid, Brigitte!’ riep de verbitterde man. ‘Wijt het dus aan u zelve, dat ik u dingen zeg die anders nooit over mijne lippen gekomen zouden zijn. Wien behoort dit huis, 't geen gij zoo ten onrechte beweert dat door u tot een tempel des Heeren wordt gemaakt? - Mij... Brigitte! gij zijt ook als een arme wees hier in huis gekomen; in den loop der jaren zijt ge dit vergeten, en hoe ijveriger gij aan dien zoogenaamden tempel Gods gebouwd hebt, hoe meer gij den Heer en de christelijke liefde en ootmoed op de lippen neemt, zooveel te hoogmoediger en hardvochtiger zijt gij geworden. Dit huis is mijn huis, en het brood wat wij eten, betaal ik, en ik verklaar u bepaald, dat het kind blijft waar het is. Is uw hart te bekrompen en te liefdeloos om een moederlijk gevoel voor de arme kleine te hebben, dan verlang ik althans van mijn vrouw, dat zij, uit achting voor mijn wil, het kind de noodige vrouwelijke verpleging doe genieten... Als gij uw gezag bij de dienstboden niet verliezen wilt, zoo beschik terstond de noodige maatregelen om het kind te verzorgen - anders zal ik er bevelen toe geven.’ Er kwam geen woord over de wit geworden lippen der vrouw. Iedere andere zou misschien in zulk een oogenblik van volslagen machteloosheid de toevlucht tot het laatste wapen, de tranen, genomen hebben, doch de koude oogen schenen die zoete, verzachtende bron niet te kennen. Dit volkomen zwijgen, deze ijzige koelte, waarmede zich de geheele vrouwelijke gedaante wapende, had iets onrustbarends en moest ieder ander de borst toeschroeven... Zij greep zwijgend naar haren sleutelbos en ging de kamer uit. Met een diepen zucht nam Helwig de kleine bij de hand en ging met haar de kamer op en neêr. Hij had een harden strijd gestreden om het verlaten kind eene wijkplaats in zijn huis te verzekeren; hij had zijne vrouw doodelijk beleedigd; nooit, nooit - dat wist hij - zou zij hem de bittere waarheden, welke hij haar straks gezegd had, vergeven; want zij was onverzoenlijk.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
19
Hoofdstuk IV. Inmiddels bracht Rika een tinnen bordje met lepel en vork en een schoon servetje op tafel. Tegelijkertijd werd er buiten gescheld en spoedig daarna opende Hendrik de kamerdeur en liet een kleinen jongen van ongeveer zeven jaren binnentreden. ‘Goeden avond, papa!’ riep het kind en sloeg de sneeuwvlokken van zijn pet af. Helwig nam het blonde hoofdje van zijn kind teederlijk tusschen zijn handen en gaf hem een kus op het voorhoofd. ‘Goeden avond, mijn jongen,’ zeide hij: ‘wel, hebt ge pleizier gehad bij uw kleinen vriend?’ ‘Ja, maar die nare Hendrik heeft mij veel te vroeg gehaald.’ ‘Dat had mama hem gezegd, kind... Kom eens hier, Nathanaël, zie dat kleine meisje eens; ze heet Fee...’ ‘Fee... Hoe gek! Dat is immers geen naam!’ Helwig streelde getroffen de wangen zijner beschermeling, wier ouders haar zelfs door haren naam iets dichterlijks hadden willen bijzetten. ‘Haar moeder heeft haar zoo genoemd, Nathanaël,’ hernam hij zacht; ‘zij heet eigenlijk Felicitas... Is het niet een arm ongelukkig kind? hare mama is van daag begraven; nu komt zij bij ons wonen, en gij zult haar liefhebben als een zusje, niet waar?’ ‘Neen, papa; ik wil geen zusje hebben.’ De jongen was het trouwe evenbeeld zijner moeder. Hij had fraaie trekken en een bijzonder helder blozenden tint; maar hij had insgelijks de leelijke gewoonte de kin op de borst te drukken en met zijn groote oogen van onder het gewelfde voorhoofd naar boven te gluipen, 't geen hem eene uitdrukking van valschheid en achterhoudendheid gaf. In dit oogenblik boog hij het hoofd nog dieper dan anders tegen de borst, hief den rechter elleboog als tot afwering in de hoogte en zag er onderheen, met een boosaardige uitdrukking naar het kind. De kleine stond daar en trok verlegen aan haar jurkje; de veel
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
20 grootere jongen boezemde haar blijkbaar ontzag in; doch langzamerhand kwam zij dichter naar hem toe, zonder zich door zijne vijandige houding te laten afschrikken, en greep met schitterende oogjes naar den kindersabel die aan zijn gordel hing. Hij stiet haar toornig terug en liep naar zijn moeder, die juist in de kamer kwam. ‘Ik wil geen zusje hebben,’ herhaalde hij terstond; ‘mama, stuur dat akelige kind weg; ik wil alleen zijn bij u en papa.’ Mevrouw Helwig haalde zwijgend de schouders op en ging achter haren stoel aan tafel staan. ‘Bidden, Nathanaël!’ beval zij en vouwde de handen. Aanstonds gingen de tien vingers van den knaap in elkander, hij boog deemoedig zijn hoofd en deed een lang tafelgebed... Onder de bestaande omstandigheden was dit gebed de afschuwelijkste ontheiliging van een schoon christelijk gebruik. De heer des huizes at niet. Zijne anders bleeke wangen waren rood van opgewondenheid en, terwijl hij werktuigelijk met zijn vork speelde, vlogen zijne oogen onrustig over de knorrige gezichten van vrouw en kind. Het kleine meisje liet het zich goed smaken; zij stak een paar ulevellen, welke hij nevens haar bordje gelegd had, in haar zakje. ‘Dat is voor mama,’ zeide zij vertrouwelijk; ‘die houdt veel van ulevellen; papa brengt haar altijd heele builen vol meê.’ ‘Gij hebt geen mama!’ riep Nathanaël haar tergend toe. ‘Ja wel!’ antwoordde de kleine ijverig; ‘gij weet er niets van. Ik heb een veel mooier mama dan gij!’ Helwig keek bezorgd naar zijne vrouw, hij hief onwillekeurig de hand op, als wilde hij die op het mondje leggen dat zijn eigen belang zoo slecht begreep. ‘Hebt gij voor een bedje gezorgd, Brigitje?’ vroeg hij schielijk, met zachte, biddende stem. ‘Ja.’ ‘En waar zal zij slapen?’ ‘Bij Rika.’ ‘Zou er - voor den eersten tijd althans - geen plaats in onze slaapkamer zijn?’ ‘Als gij er het bed van Nathanaël wilt laten uitnemen, wel.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
21 Hij keerde zich geërgerd om en riep de meid. ‘Rika,’ zeide hij, ‘gij krijgt 's nachts dit kind onder uwe hoede; behandel het goed en vriendelijk, zij is eene arme wees en aan de teederheid van eene lieve, zachte moeder gewoon.’ ‘Ik zal het meisje niets in den weg leggen, mijnheer,’ antwoordde de oude meid, die blijkbaar geluisterd had; ‘maar ik ben een fatsoenlijkmans kind en heb mijn leven lang niet met kermisvolk te maken gehad. Wie weet of hare ouders wel eens getrouwd waren.’ Zij keek schuin naar mevrouw Helwig en verwachtte een goedkeurenden blik voor haar ‘moedig’ antwoord; doch hare mevrouw deed juist het servet van Nathanaël af en hield zich alsof zij niets van het gesprek gehoord had. ‘Dat is sterk!’ riep de heer Helwig ontrust uit. ‘Moet ik dan heden ontdekken dat er noch medelijden noch zachtmoedigheid in mijn huis te vinden is? En gij meent dat gij onbarmhartig moogt zijn, Rika, omdat gij een fatsoenlijkmans kind zijt? Nu, tot uwe geruststelling kan ik u zeggen dat de ouders van 't kind eerlijk getrouwd zijn geweest, maar ik zeg u metéén, dat ik zeer streng zal zijn als ik merk dat gij het kind op eenigerlei wijze slecht behandelt.’ Hij scheen den strijd moede. Hij stond op en droeg de kleine naar de kamer der keukenmeid. Het kind liet zich zoet naar bed brengen en sliep spoedig in, nadat zij met zoete stem voor papa en mama, voor den goeden oom, die haar morgen weer naar mama zou brengen, - en voor ‘de groote vrouw met het booze gezicht’ gebeden had. Het was laat in den nacht toen Rika te bed ging. Zij was slecht geluimd, omdat zij zoo lang had moeten opblijven, en maakte zulk een leven in hare kamer dat de kleine verschrikt wakker werd; het kind ging overeind zitten, streek het haar uit de oogjes, en zag angstig langs de kale muren van het karig gemeubelde en flauw verlichte vertrek. ‘Mama, mama!’ riep zij met luide stem. ‘Wees stil, kind; uwe moeder is er niet; ga slapen,’ zei de meid gemelijk, terwijl zij zich uitkleedde.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
22 Het kind keek haar verschrikt aan en begon zacht te schreien; zij was blijkbaar bang in hare nieuwe omgeving. ‘Zoo, nu huilt de blaag ook nog; dat mankeerde er nog aan; houd u dadelijk stil, komediantenkind!’ En zij hief dreigend hare hand op. Het kind stopte verschrikt haar hoofdje onder 't dek. ‘Mama, ach, lieve mama,’ fluisterde ze, ‘waar zijt ge? neem mij in uw bed, ik ben zoo bang; dan ga ik dadelijk slapen. Ik heb wat voor u bewaard, mama; Fee heeft niet alles opgegeten. Geef mij maar een hand, mama; dan zal ik zoet in mijn betje blijven en...’ ‘Wilt gij wel stil zijn!’ schreeuwde Rika en liep toornig naar het bedje van het kind... Het verroerde zich niet meer; nu en dan drong nog slechts een onderdrukte zucht onder het dek door. De oude meid sliep reeds lang ‘den slaap des rechtvaardigen,’ toen het arme kind noch zacht om hare overleden moeder jammerde.
Hoofdstuk V. Helwig was koopman geweest. Hij had het aanzienlijke vermogen dat hij geërfd had nog door groote industriëelle ondernemingen vermeerderd. Hij had zich wegens zijne zwakke gezondheid nochtans vroeg uit zijne zaken terug getrokken en woonde nu als rentenier in zijne geboortestad. De familie Helwig was sedert een onheugelijken tijd een van de aanzienlijkste van het stadje geweest en had daarin steeds de geachtste eereambten en betrekkingen bekleed. De fraaiste tuin buiten de poort en het groot hoekhhuis op de markt waren sedert menschen geheugen in het bezit der familie Helwig. Het huis vormde den hoek van de markt en een steil oploopende straat, terwijl zijn deftig front in een ver vooruitspringend uitstek eindigde. Op de twee bovenverdiepingen hingen jaar in jaar uit neteldoeksche gordijnen voor de glazen: slechts driemaal in 't jaar, en wel eenige dagen voor de hooge feesten, verdwenen deze be-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
23 kleedsels - dan werd gelucht en schoon gemaakt. De groote steenen drakenkoppen boven aan 't dak, die het regenwater uit de goot naar beneden op de straat spuwden, de vogels die voorbij vlogen, zagen dan de bijeengebrachte schatten van het oude koopmanshuis, zagen de ouderwetsche pracht der kamers - de hooge kasten met kunstig snijwerk en blinkende sloten, de rijke zijde damasten overtreksels van kanapé's en stoelen, de in den wand gelijste venetiaansche spiegels, en de hoog opgestapelde logeerbedden, wier overtreksels een sterken geur van lavendel verspreidden. Deze vertrekken werden niet bewoond. De familie Helwig was te aanzienlijk om een deel van het huis te verhuren. Er had derhalve in de bovenverdieping altijd een voornaam en plechtig zwijgen geheerscht, dat slechts zelden, bij gelegenheid van een trouwof doopfeest, was verbroken geworden, en nu en dan een enkelen keer door de schreden der huisvrouw, die er hare schatten van linnengoed, zilver en porselein bewaarde. Mevrouw Helwig was als twaalf jarig kind in het huis der Helwigs gekomen; zij was aan hen verwant en zij namen haar tot zich toen zij, korten tijd na elkander, hare beide ouders verloor, die 't gezin onbemiddeld achterlieten. Het jonge meisje had het niet gemakkelijk bij hare oude tante, die eene strenge, trotsche vrouw was. Helwig, de eenige zoon des huizes, had in het eerst medelijden met haar, en later veranderde dit medelijden in liefde. Zijne moeder had zich sterk tegen dit huwelijk verzet, doch de zoon dreef zijn wil door en nam de wees als zijne vrouw mede naar zijn huis. Hoe weinig kende hij haar! Hij had haar mokkend stilzwijgen voor schroomvalligheid, hare ongevoeligheid voor zedigheid gehouden, en nu - viel hij na zijn huwelijk als uit den hemel. Het duurde niet lang of hij voelde den ijzeren vuist eener heerschzuchtige ziel in den nek, en waar hij dankbare liefde had verwacht, ontmoette hij niets dan de grofste zelfzucht. Zijne vrouw had hem twee kinderen geschonken, den kleinen Nathanaël en diens acht jaren ouderen broeder Johannes. Dezen laatsten had de heer Helwig reeds op elf jarigen leeftijd aan de zorg van een bloedverwant toevertrouwd, een geleerde die aan den Rijn woonde en directeur van een instituut voor jongens was.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
24 Zoo stonden de familiebetrekkingen toen het kind van den goochelaar bij den heer Helwig in huis kwam. De vreeselijke gebeurtenis, waarvan hij getuige geweest was, had hem diep geschokt. Hij kon den smeekenden, treurigen blik der ongelukkige vrouw niet vergeten, zoo als zij ootmoedig in zijn gang gestaan en zijn daalder aangenomen had. Zijn zachtmoedig hart leed bij de gedachte, dat de arme vrouw misschien in zijn huis den laatsten scherpen angel van hare ongelukkige levensbetrekking gevoeld had. Toen de Pool hem derhalve de laatste bede zijner vrouw mededeelde, had hij terstond aangeboden voor de opvoeding van het kind zorg te dragen. Eerst toen hij in de donkere straat kwam, waar hem de laatste, hartverscheurende afscheidsgroet van den ongelukkigen man naklonk, en de kleine hare armpjes dichter om zijn hals sloeg en naar hare mama riep, dacht hij aan den toestand dien hij waarschijnlijk te huis ontmoeten zou. Hij rekende echter nog op de lieftalligheid van het kind en op de omstandigheid dat zijn vrouw nooit zelve een dochter gehad had. Ondanks alles wat hij van zijne vrouw ondervond, had hij nog geen volkomen begrip van haar karakter, anders zou hij gewis nog terstond zijn omgekeerd en het kind in de armen haars vaders hebben teruggebracht. Was de verhouding tusschen den heer Helwig en zijne vrouw tot nog toe koel geweest, sedert de komst der kleine wees was er als een muur van graniet tusschen het echtpaar opgerezen. In huis ging wel is waar alles op den ouden voet; mevrouw Helwig ging meermalen op den dag hare huishouding en de huiselijke bezigheden na; zij had alles behalve een zwevenden tred en voor een fijn of angstvallig oor hadden hare harde voetstappen iets wat de zenuwen aandeed. Altijd streek hare rechterhand, onder het loopen, over meubels, vensterbanken of trapleuningen, om te onderzoeken of er ook het geringste stofje of een zweem van spinrag aan kleefde. Er werd gebeden als vroeger, en de stemmen die Gods eeuwige liefde prezen en Zijn gebod herhaalden van zelfs onze vijanden lief te hebben, klonken even eentonig en ongevoelig als voorheen. Men at gemeenschappelijk aan tafel en des Zondags gingen de echtgenooten te zamen naar de kerk: doch onder dat alles vermeed mevrouw Helwig met ijzeren konzekwentie haren man een woord toe
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 24
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW. - Blz. 31.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
25 te spreken. Zij wees elke toenadering kort af en wist altijd langs of over de kleine gestalte van haren man heen te zien. Evenmin bestond de kleine indringster voor haar. Zij had de keukenmeid op dien stormachtigen avond ééns voor al gelast voor één persoon meer eten gereed te maken, en had beddegoed en linnen in de kamer dier dienstbode bezorgd. Rika moest het koffertje, waarin het goed van Felicitas door den knecht uit het logement bezorgd was, in de tegenwoordigheid van mevrouw Helwig openen, en de keurig nette garderobe, waaruit een fijne geur opsteeg, onmiddellijk te luchten hangen. Daarmede begon en besloot zij hare zorg voor het ‘kermiskind’, en toen zij daarna weder in de kamer trad, had zij met deze zaak voor altijd afgedaan. Slechts ééns scheen het alsof er een zweem van belangstelling in haar ontwaakte. Op zekeren dag zat er namelijk een naaister in de huiskamer en maakte twee donkere stoffen jurkjes voor Felicitas, volkomen naar de stijve snede, zoo als de vrouw des huizes ze droeg; tegelijkertijd hield mevrouw Helwig de wederstrevende kleine tusschen hare knieën gedrukt en bewerkte haar hoofdje zoo lang met borstel, kam en pomade tot dat de krullen glad gestreken waren en zich van achteren in twee leelijke, stijve vlechten lieten dwingen. De afkeer van mevrouw Helwig van alles wat schoon en bevallig was, van alles wat tegen hare begrippen streed, was sterker geweest dan haar voornemen om van de aanwezigheid van 't kind in haar huis niets te willen weten. De heer Helwig had kunnen schreien toen zijne kleine lieveling hem zoo mismaakt te gemoet kwam loopen, terwijl zijne vrouw, na het offer dat zij haren wansmaak had gebracht, zoo mogelijk nog terugstootender werd voor het kind dan te voren. Intusschen was het kind vooralsnog niet te beklagen; nog kon het uit het bereik der Medusaoogen vluchten aan een warm hart; Helwig had haar lief als zijn eigen kinderen. Wel had hij den moed niet er openlijk voor uit te komen - hij had al zijne geestkracht dien avond in den strijd met zijn vrouw uitgeput - doch zijn oog waakte zonder ophouden over Felicitas. Even als Nathanaël vond zij haar speelhoekje in de kamer van haren pleegvader; daar mocht zij ongestoord hare poppen liefkozen en in slaap wiegen, met de wiegeliedjes welke zij nog aan de knieën harer moeder had geleerd.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
26 Nathanaël ging niet school; hij kreeg privaat onderwijs onder de oogen zijns vaders, en toen Felicitas haar zesde jaar bereikt had, begon dat onderwijs ook voor haar. Maar zoodra de sneeuw smolt en de krokussen de nog naakte en zwarte bloemperken omzoomden, wandelde de heer Helwig dagelijks met de beide kinderen naar zijn grooten tuin, dan werd daar buiten geleerd en gespeeld, en eerst tegen etenstijd het huis op de markt weder opgezocht. Mevrouw Helwig kwam zeer zelden in den tuin; zij zat liever met hare breikous in hare groote eenzame huiskamer, achter de onberispelijk witte, regelmatig geplooide gordijnen, en voor deze verkiezing had zij een bijzondere reden. Een voorvader van den heer Helwig had den tuin in den oud-franschen stijl aangelegd; de levensgroote mythologische groepen en beelden van zandsteen, die den tuin versierden, waren van eene meesterhand afkomstig, en staken sterk tegen het donkere geboomte af. De bevallige, doch vrij onbedekte vormen eener Flora, de ontbloote schouders en armen eener tegenstrevende Proserpina en de gespierde naaktheid van haren schaker waren zoo vele steenen des aanstoots voor mevrouw Helwig. Zij had aanvankelijk de verwijdering van die ‘zondige tentoonstellingen van het menschelijk lichaam’ geëischt, doch de heer Helwig had zijne lievelingen gered door het aanvoeren van het vaderlijk testament, waarin het verwijderen van de beelden uitdrukkelijk verboden werd. Daarop had mevrouw Helwig aan den voet der mythologische tuinversierselen eene wildernis van slingerplanten laten aanleggen, en het duurde niet lang of het grimmige gezicht van god Pluto verscheen onder eene eerwaardige groene allongepruik. Op een goeden morgen had Hendrik echter, op bevel van zijn heer, met een waar genoegen ‘het groene onkruid’ met wortel en tak uitgeroeid, en sedert dien tijd vermeed mevrouw Helwig den tuin uit bezorgdheid voor het heil harer ziel; nog meer echter omdat de beelden haar om hare nederlaag schenen te bespotten en uit te lachen. En 't was juist daarom, dat de kleine Felicitas zich in den tuin het best op streek gevoelde. Achter de zware taxishagen lag een groot prachtig grasveld. Reusachtige notenboomen hadden diep wortel geschoten in het met bloemen bezaaide gras; de groene vlakte werd door eene ruischende
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
27 beek doorsneden, wier oevers met een dichte rij van hazelaren waren beplant, en de kleine met gras begroeide dam, die in de lente het te rijkelijk toestroomend water in bedwang moest houden, schitterde in de Meimaand van veelkleurige bloemen. Felicitas leerde onvermoeid en zat met zeldzame zelfbeheersching in de leeruren stil. Doch wanneer de heer Helwig in den laten namiddag de lessen voor afgeloopen verklaarde, scheen zij eensklaps geheel veranderd. Nog hoog rood van de inspanning onder het leeren werd zij als dol en dronken van vrijheid; dan rende zij met hoog opgeheven armen over het grasperk, wild en bevallig als het jonge veulen in de steppen; dan gleed zij, vlug als een eekhoorn, langs den stam van een noteboom omhoog, stak haar hoofdje, met weelderige, losse krullen versierd, juichende tusschen de hoogste takken door, en lag dan even plotseling weder beneden bij de beek, met de handen onder haar hoofd ineengestrengeld, in het donkere groen der boven haar wiegelende gevederde notenblâren te staren, en verdiepte zich in bedriegelijke droomen van de wereld en de toekomst. Nevens haar ruischte het water eentonig voort; de zonnestralen speelden op de golfjes en drongen getemperd door de donkere hazelstruiken; bijen en hommels gonsden om haar heen en de vlinders, die in den voortuin zich om de vreemde planten verveeld hadden, vonden hier het land van belofte en hingen zonder schroom aan de bloemkelken, dicht nevens de wang van het kleine meisje. Ook dreven er soms fantastisch gevormde, witte, glanzige wolkjes voorbij; dan stond eensklaps het raadselachtige verleden voor de oogen van het peinzende kind. Zoo rein en wit was immers ook het kleed harer moeder geweest; het kaarslicht had zich in den melkwitten glans der stof gespiegeld, die lang en met bloemen bestrooid over het, zooals zij zich voorstelde, smalle bed nedergehangen had. Felicitas dacht er nog altijd verwonderd over na, dat hare moeder bloemen in de hand gehad had en haar geen enkele gegeven had; zij begreep nog niet, waarom zij hare mama toen niet had mogen wakker kussen, wat toch iederen morgen onder wederzijdsche scherts, tot groote vreugde van het kind, geschiedde; zij wist niet dat dit bekoorlijke gelaat harer moeder, 't
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
28 geen altijd zoo teeder over haar was heengebogen, sinds lang onder de aarde rustte. De heer Helwig had haar nooit de waarheid durven zeggen; want, hoewel zij na vijf jaren tijds niet meer zoo bitter schreiend en stormachtig heftig om hare ouders riep, bleef zij toch met innige liefde van hen spreken en hield zich aan de dubbelzinnige belofte haars pleegvaders, dat zij hare ouders eenmaal zou wederzien, met onwrikbare overtuiging vast. Evenmin droeg zij kennis van het beroep haars vaders; deze had dat zelf zoo verlangd; daarom had de heer Helwig streng verboden dat iemand met de kleine over het verledene spreken zou. Het kwam niet bij hem op, dat de weldadige sluier, dien hij voor hare oogen hield, ontijdig aan zijne hand ontvallen kon; hij dacht niet aan zijn eigen dood; en toch naderde die vijand hem met onmerkbaren, maar toch zekeren tred. Hij leed aan een borstkwaal, maar even als de meeste dergelijke lijders bleef hij steeds bepaald op genezing hopen. Reeds moest hij met een rolstoel naar zijn gelief koosden tuin gebracht worden; dit noemde hij eene voorbijgaande zwakte, die hem volstrekt niet belette groote plannen voor de toekomst te maken. Op zekeren dag trad dokter Böhm in de kamer van den heer Helwig. De zieke zat ijverig bezig aan zijne schrijftafel; het zwakke uitgeteerde lichaam werd aan alle kanten door kussens ondersteund. ‘He daar!’ riep de dokter, met zijn stok dreigende; ‘wat zijn dat voor buitensporigheden? Wie heeft u permissie gegeven om te schrijven? Wilt gij de pen wel eens neêrleggen?’ De heer Helwig keerde 't hoofd om; er speelde een opgeruimde lach om zijne lippen. ‘Daar heb ik weêr de bevestiging,’ zeide hij spottend; ‘de dokter en de dood behooren bij elkander. Ik schrijf aan mijn Johannes over de kleine Fee, en daar vallen mij, die in mijn gansche leven nooit minder aan 't sterven gedacht heeft dan thans, in 't oogenblik dat gij het huis betreedt, deze woorden uit de pen.’ De dokter boog over den zieke heen en las: ‘Ik reken veel op uw karakter, Johannes, en zou onvoorwaardelijk de zorg voor het mij toevertrouwde kind in uwe handen overgeven, indien ik vroeger deze wereld verlaten moest dan...’ ‘Basta! En nu vandaag geen woord meer,’ sprak de dokter, terwijl hij eene lade open trok en den half voltooiden brief er in
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
29 legde. Toen greep hij snel naar den pols van den zieke, terwijl zijn oog ongemerkt over twee roode vlekken op de sterk uitkomende wangbeenderen gleed. ‘Gij zijt een kind, Helwig!’ bromde hij. ‘Ik heb nauwelijks den rug gekeerd of gij begaat domme streken.’ ‘En gij tiranniseert mij op eene hemeltergende wijze. Wacht maar; als de Mei komt, ga ik op de vlucht en dan moogt ge mij desverkiezende tot in Zwitserland naloopen.’ Den volgenden morgen stonden de ramen in de ziekenkamer van het groote hoekhuis aan de markt wijd open. Er kwam eene doordringende muskuslucht naar buiten, en een man in rouwkleederen liep door de stad, om bij de voornaamste inwoners uit naam der weduwe Helwig bekend te maken dat haar echtgenoot overleden was.
Hoofdstuk VI. Vlak achter het met groene gordijnen behangen venster, waar vijf jaar geleden de ongelukkige vrouw van den goochelaar gestaan had, stond de kist die het sterfelijk hulsel van den heer Helwig bevatte. Voor het laatst was het lichaam des aanzienlijken koopmans met al den glans van den rijkdom omringd; massief zilveren handvatsels blonken aan de kist, en het hoofd des overledenen rustte op een kussen van zware witte zijde. Vreeselijk contrast! Nevens het ingevallen doodshoofd geurden frisch afgesneden bloemen; jong, onschuldig leven, bestemd vóór den tijd te sterven, ter eere van den doode! Velen kwamen en gingen, fluisterend en stil. Hij die daar lag, was een rijk, aanzienlijk, zeer weldadig man geweest; maar nu was hij dood. Schier aller oogen vlogen schuw en haastig over de bleeke, verstoorde gelaatstrekken en konden zich nauwelijks
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
30 verzadigen aan den praal, de laatste flikkering van aardsche grootheid. Felicitas zat in een donkeren hoek gedoken, achter de tobben van oleanders en oranjeboomen. Twee dagen lang had zij oom niet mogen zien; de sterfkamer was gesloten geweest, en nu lag zij op hare knieën op den steenen vloer en staarde naar dat vreemd geworden hoofd, waarvan de dood zelfs de trekken van onbegrensde goedhartigheid had geroofd. Wat had het kind van sterven geweten! Zij was in zijn laatste oogenblikken bij hem geweest, en had niet begrepen dat alles gedaan was met de bloedstroom die hem uit den mond gekomen was. Hij had met eene onbeschrijfelijke uitdrukking zijne oogen op haar gericht, toen zij uit de kamer gezonden werd. Buiten op straat was zij diep bezorgd en boos voor de wijd openstaande ramen geloopen; zij wist hoe hij altijd elken tocht vermeden had en nu waren ze zoo zorgeloos daar binnen. Zij had zich verwonderd dat er 's avonds geen vuur werd aangelegd en geen lamp opgestoken in zijn kamer, en toen zij eindelijk dringend had verzocht of zij de thee aan oom mocht brengen, had Rika geërgerd uitgeroepen: ‘Hoe is het, kind! Zijt ge niet wijs! Hij is dood!’ - En nu zag zij hem weder; bijna onherkenbaar veranderd, en nu eerst begon het kind te begrijpen wat dood zijn beteekend. Zoodra de stroom van nieuwsgierigen de vestibule vulde, kwam Rika uit de keuken, hield haar voorschoot voor hare oogen en prees de deugden van den man, dien zij had zoeken te ergeren zooveel zij kon. ‘Zie me dat kind eens aan!’ viel zij zich zelven nijdig in de rede, toen zij het bleeke gezichtje van Felicitas, met die gloeiende droge oogen achter de oranjeboomen ontdekte; ‘zij heeft geen enkelen traan! Dat ondankbare ding! Zij moet geen vonk van liefde in zich hebben.’ ‘Gij hebt nooit van hem gehouden en gij schreit toch, Rika!’ antwoordde het kind, met doffe stem, en trok zich in haar hoekje terug. De vestibule werd langzamerhand ledig. In plaats van de nieuwsgierigen uit de lagere standen, die buiten op de markt bleven staan om den lijkstoet te zien voorbij trekken, verschenen er nu aanzien-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
31 lijke heeren in zwarte rokken; zij gingen, na een oogenblik bij de kist vertoefd te hebben, in de huiskamer om de weduwe te ‘condoleeren.’ Alles was thans stil in de sterfkamer, waar slechts nu en dan flauw een stem uit de huiskamer doordrong. Eensklaps schrikte de kleine Felicitas uit haar gemijmer op en keek verschrikt naar de glazen deur, die op de plaats achter het huis uitkwam. Daar, achter de ruiten, vertoonde zich een zonderlinge verschijning... hier lag hij met zijn diep ingezonken oogen en dien vreemden trek om zijn stijf gesloten mond, en daar keek hij onderzoekend in het ledige vertrek, weder opgestaan met den ouden goedhartigen trek op het gelaat, al had hij zijn hoofd zoo wonderlijk bedekt... Het had iets spookachtigs toen het slot langzaam omdraaide en de deur daarop zacht openging. - De zonderlinge verschijning trad op den drempel. Ja, het waren sprekend de trekken van Helwig; doch zij behoorden aan eene vrouw, eene kleine, bejaarde dame, die in eene vreemde, ouderwetsche kleeding langzaam naar de kist toetrad. Een kleedje van zware zwarte zijde hing volkomen glad over zeer hoekige, magere vormen; het was kort en liet een paar buitengewoon kleine voetjes zien, die zich zeer onvast bewogen. Op het voorhoofd hingen een menigte keurig nette sneeuwwitte krullen en daarover lag een heldere, doorschijnende zwarte kant, die onder de kin was toegeknoopt. De oude dame bemerkte het kind niet, dat onbewegelijk, den adem inhoudende, naar haar opzag, en ging naar de kist. Bij het zien van het lijk week zij ontsteld terug en hare linkerhand liet als onbewust een bouquet van kostbare bloemen op de borst van den doode vallen. Een oogenblik hield zij haren zakdoek voor hare oogen, maar legde toen hare rechterhand diep bewogen op het koude voorhoofd des afgestorvenen. ‘Weet ge nu hoe alles gebeurd is, Frits?’ fluisterde zij. ‘Ja, gij weet het... gij weet het, zoo als uw vader en uwe moeder het lang geweten hebben! Ik heb het u vergeven... al dien tijd vergeven, Frits. Gij wist immers niet, dat ge mij onrecht deedt!... Slaap zacht, slaap zacht!’ Zij nam de waskleurige hand des dooden nog eenmaal tusschen hare beide handen, toen ging zij van de kist af en wilde zich even
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
32 stil verwijderen als zij gekomen was. Op dat oogenblik ging de deur der huiskamer open en mevrouw Helwig kwam er uit. Haar gelaat scheen onder hare zwarte krippen muts nog witter dan marmer; doch het strakke harer trekken kwam tevens scherper uit dan ooit. Te vergeefs zou men naar het geringste spoor van droefheid op haar gelaat gezocht hebben. Zij hield een plompe krans van dahliën in de handen, blijkbaar om die als laatste ‘liefdepand’ op de kist te leggen. Haar verwonderde oogen ontmoetten die der oude dame. Beide bleven een oogenblik onbewegelijk staan. Doch de oogen der weduwe begonnen weldra vuur te schieten; er lag een uitdrukking van diepen haat op haar gelaat. Ook de oude dame scheen diep ontroerd; zij scheen met een onuitsprekelijken afkeer te strijden, doch bedwong zich en met een vochtigen blik op den doode, reikte zij mevrouw Helwig de hand. ‘Wat wilt gij hier, tante?’ vroeg de weduwe kort af, terwijl zij de beweging der oude dame niet scheen te bemerken. ‘Hem zegenen!’ klonk het zachte antwoord. ‘De zegen van ongeloovigen heeft geen kracht.’ ‘God hoort hem; Zijne eeuwige wijsheid en liefde hechten niet aan onbeduidende vormen, wanneer de zegen uit een trouw hart komt....’ ‘En uit eene met schuld beladene ziel!’ viel mevrouw Helwig haar in de rede. De oude dame richtte zich fier op. ‘Oordeel niet,’ begon zij, en hief dreigend den wijsvinger op; ‘maar neen,’ viel zij zich zelve met onbeschrijfelijke zachtaardigheid in de rede, en keek den doode aan, ‘geen woord zal uwen heiligen vrede meer storen.... Vaarwel, Frits!’ Zij ging met langzame schreden naar de plaats terug en verdween door eene deur, welke Felicitas nog nooit open had gezien. ‘Dat was kras van de oude juffrouw!’ zei Rika, die uit de keukendeur gehoord had wat er voorgevallen was. Mevrouw Helwig trok zwijgend de schouders op en legde den krans aan de voeten van 't lijk. Nog had zij hare kalmte niet terug. Hoe ongeoefend de trekken dezer vrouw ook waren in uitdrukking
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
33 van vrouwelijke teerheid en zachtmoedigheid, hoe vast en onbewegelijk zij ook in haar ijzeren strengheid schenen, in haat en verachting werden zij vreeselijk levendig; - wie eens de afschuwelijke glimlach gezien had, die in zulke oogenblikken haar mond vertrok, die vertrouwde de kalmte van dit gelaat niet meer. Zij boog over het lijk heen, schijnbaar om iets te verschikken, doch hare hand stiet aan den bloemruiker der oude dame, hij rolde langs de kist en viel voor de voeten van Felicitas neder. Het sloeg drie uur. Er kwamen verscheidene geestelijken in de vestibule, ook de andere heeren kwamen uit de huiskamer en achter hen liep Nathanaël naast een hoog opgeschoten bleeken jongeling. De weduwe had haren zoon Johannes den dood zijns vaders door den telegraaf bericht, en hij was dien morgen gekomen om de begrafenis bij te wonen. De kleine Felicitas vergat voor een oogenblik haar verdriet en zag met al de nieuwsgierigheid van een negenjarig kind op naar hem, die de lieveling zijns vaders was geweest. Schreide hij, achter die smalle, magere, doch fijne en nette hand, welke hij bij het zien van den doode aan zijne oogen gebracht had? Neen, er rolde geen traan langs die wangen en een ongeoefend oog, zoo als dat eens kinds, kon, behalve een ongewone bleekheid, geen bewijs van ontroering op het ernstige gelaat ontdekken. Nathanaël stond naast hem; hij schreide, doch zijne droefheid belette hem niet zijn broeder fluisterend aan te stooten toen hij Felicitas in haren schuilhoek ontdekte. De oogen van Johannes volgden den wijsvinger van Nathanaël. Voor het eerst richtten zich diens oogen op het kind; het waren vreeselijke oogen, ernstig, donker, zonder eenige hartelijkheid of zelfs welwillendheid. In den prentenbijbel stond eene afbeelding van den Evangelist, den geliefden discipel van Jezus, een zacht en fraai gelaat met bijna vrouwelijke trekken... ‘Dat is Johannes aan den Rijn,’ had Felicitas altijd gezegd en oom had haar steeds glimlachende toegeknikt... Doch zij hadden niets met elkander gemeen, dat innemend gelaat door blonde lokken omlijst en die andere jonkman met zijn ernstig, bleek, onregelmatig gezicht. ‘Ga heen, kind! gij zit daar in den weg!’ beval hij streng, toen
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
34 hij zag dat er aanstalten gemaakt werden om de kist te sluiten. Filicitas ging beschaamd en verschrikt, alsof ze straf verdiend had, uit haren hoek en sloop onbemerkt naar de kamer die vroeger die haars pleegvaders was geweest. Nu schreide zij bitter... Hem was zij nooit in den weg geweest! Nog voelde zij zijne koortsachtige hand op haar hoofd en hoorde nog zijne goedige, zachte stem, als in de laatste dagen, heesch fluisteren: ‘Kom hier, Fee, mij kind! ik zie u zoo gaarne bij mij!’ Hoor! wat zijn dat voor hamerslagen! Zij klonken door de hoog gewelfde ruimte, waar echter de menigte menschen nauwelijks waagde te fluisteren. Felicitas lichtte angstig het groene gordijn even op en keek in de vestibule. Dat was vreeselijk! Het lichaam van haren oom was weg en er lag een zwarte deksel over en hield hem onverbiddelijk in dezelfde houding! Als hij maar even zijne hand bewoog, moest hij tegen die harde planken stooten... en daar klopte de man nog eens en onderzocht of het deksel wel goed vast zat, en of de hand daar binnen het niet kon terug stooten... daarin, in de dikke duisternis van die nauwe kist, daarin, waar men geen adem kon halen... waar men zoo vreeselijk alleen was... Het kind schreide luid van ontzetting. Aller oogen richtten zich verwonderd naar het raam, doch Felicitas zag slechts de twee groote grijze oogen, wier uitdrukking haar te voren zoo ontsteld had. Hij keek haar gestreng aan; zij verliet het raam en vluchtte achter het groote donkere gordijn dat het vertrek in tweeën verdeelde. Daar hurkte zij neder en keek vreesachtig naar de deur, waardoor hij zeker zou binnentreden om haar brommend de kamer uit te brengen. In haren schuilhoek zag zij niet, dat de dragers de kist op hunne schouders namen en dat oom voor altijd zijn huis verliet. Zij zag den langen somberen stoet niet, dien een doode volgde, als de laatste schaduw op den afgelegden levensweg... Ginds aan den hoek hief een koeltje al de witte linten op, die bij de kist nederhingen... zij fladderden hoog op; was het een laatste groet des overledenen aan het verlaten kind, dat door een teeder bezorgde moeder aan de treurige vaderlijke levensbetrekking was ontrukt geworden en onwetend op een onherbergzaam strand geworpen?
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
35
Hoofdstuk VII De drukte in huis was plotseling door de diepste stilte gevolgd geworden. Felicitas hoorde de voordeur sluiten, doch wist niet, dat daarmede het drama in de vestibule was afgeloopen. Zij durfde nog niet uit haren schuilhoek te voorschijn komen. Zij zat op haar eigen stoeltje, dat haar oom haar op haren laatsten verjaardag geschonken had, en 't hoofdje rustte op haar beide handen, die ze op tafel over elkander had geslagen. Haar hart klopte niet meer zoo angstig, doch achter het kleine voorhoofd bonsde het, en hare gedachten wisselden elkander in koortsachtige snelheid af. Zij dacht ook aan de kleine oude dame, wier bloemruiker ginds op den vloer lag en waarschijnlijk onachtzaam vertrapt werd... Dat was dus ‘de oude juffrouw’ geweest, die in de zolderkamers van het achterhuis woonde en de voortdurende twistappel was tusschen Hendrik en Rika. Volgens Rika had de oude juffrouw iets vreeselijks op haar geweten; zij was de oorzaak geweest van den dood haars vaders. Die akelige verhalen hadden Felicitas altijd schrik en ontzetting aangejaagd, doch nu was dit voorbij... Die oude dame met haar goedig gezicht en de oogen vol tranen zou haar vader vermoord hebben! Hendrik had zeker gelijk, als hij steeds het dikke hoofd schudde en volhield dat het gewis anders gebeurd moest zijn dan Rika vertelde. Jaren geleden had de oude juffrouw ook beneden in het voorste gedeelte van het huis gewoond maar, zooals Rika zei, was ze er niet af te brengen geweest, des Zondags namiddags onheilige liedjes te zingen en vroolijke deuntjes te spelen. Mevrouw Helwig had haar hemel en hel voorgepreekt, maar alles was te vergeefs geweest, tot dat niemand in huis dien gruwel meer kon aanhooren; toen had de heer Helwig zijne vrouw haren zin gegeven en de oude juffrouw had naar het achterhuis, naar de zolderkamertjes moeten verhuizen... Oom moest in allen geval wel zeer boos op de oude juffrouw geweest zijn; want hij had nooit over haar gesproken; en zij was toch ook een zuster van zijn vader en geleek
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
36 zoo sprekend op hem... Een smachtend verlangen begon de kleine nu te bezielen bij die gedachte aan die gelijkenis; zij wilde naar boven, naar die zolderkamertjes; maar daar buiten stond misschien de sombere Johannes - het kind trilde van angst - en de oude juffrouw huisde al sinds jaar en dag achter grendels en sloten. Aan het einde van een langen, afgelegen gang, dicht bij de trap, was eene deur. Toen Felicitas op zekeren dag met Nathanaël gespeeld had, had hij fluisterend tegen haar gezegd. ‘Daar woont ze!’ Toen had hij met zijne vuisten op de deur geslagen en gezongen: ‘Oude heks, kom eens beneden!’ waarop hij in haastige vlucht de trap af was geloopen. Hoe had toen het hartje van Felicitas geklopt! want zij had geen oogenblik getwijfeld of er zou eene groote vrouw met een mes in de hand de deur uitstuiven en haar bij de haren pakken... Het begon reeds te schemeren; de groote klok aan den wand sloeg vijf uur. Tot nog toe was alles stil in huis geweest, maar nu ging de deur der huiskamer eensklaps open en harde, vaste stappen deden zich hooren. Felicitas trok angstig het gordijn voor zich dicht, want mevrouw Helwig kwam de kamer in. Dat was iets nieuws voor het kind, want de groote vrouw was zoo lang haar heugde, nooit in de kamer van haren oom geweest. Zij kwam nu met haastige schreden binnen; schoof den grendel voor de deur en bleef toen een oogenblik midden in de kamer staan. 't Was een uitdrukking van onuitsprekelijken triomf, waarmede deze vrouw haar oogen langzaam door het zoo lang streng vermeden vertrek sloeg. Boven Helwigs schrijftafel hingen twee fraai geschilderde portretten: een mannenen een vrouwenportret. Het laatste, een trotsch gelaat, uit wier oogen echter geest en levenslust straalden, was in die dracht, welke zoo onbevallig de oud-grieksche tracht na te volgen. De korte taille, die een witte glanzende zijdenstof omsloot, werd nog verkort door een rooden, met goud doorwerkten gordel; borst en bovenarm, schier te weelderig gevormd en slechts zeer weinig bedekt, waren in hun tartende schoonheid niet in overeenstemming met het nederig, zedig vioolstruikje, dat in den gordel stak. Het was Helwigs moeder. Voor dit vrouwenportret ging de
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
37 weduwe thans staan en scheen er een oogenblik met welgevallen naar te zien; toen klom zij op een stoel, nam het van den wand en sloeg voorzichtig, zonder veel gedruisch te maken, een spijker op de plaats tusschen de beide portretten in, waaraan zij nu het mannenportret, dat van Helwigs vader, hing. Het beeld scheen nu eenzaam neder te zien op de weduwe die met het vrouwenportret in de hand de kamer verliet. Felicitas volgde met scherp gespannen ooren hare schreden; door de gang, langs de eerste trap, altijd hooger; waarschijnlijk tot aan de zolderkamer. De deur was nog nauwelijks achter haar gesloten geweest en hare voetstappen verdoofd, of daar kwam het schuwe gezicht van Hendrik door de kier. ‘Daar hebben we 't al, Rika!’ riep hij met gedempte stem, waaruit echter de schrik sprak, naar 't voorhuis. ‘Het was het portret van de oude mevrouw!’ De oude keukenmeid trok de deur verder open en keek naar binnen. ‘Hemelsche goedheid!’ riep zij, de handen samenslaande, ‘als de zalige mevrouw dat wist, keerde zij zich in haar graf om - en de overleden mijnheer... Maar ze was ook vreeselijk aangekleed, zulk een naakte borst; een christenmensch moest zich schamen!’ ‘Vindt ge?’ vroeg Hendrik sluw met de oogen blikkend. ‘Ik zal u eens wat zeggen, Rika,’ vervolgde hij, den wijsvinger der rechterhand op den linkerduim leggende. ‘De oude mevrouw heeft volstrekt niet willen hebben dat mijnheer mevrouw nemen zou, en dit kan mevrouw niet vergeten; ten tweede was zij eene flinke vrouw, die gaarne meê deed en liefst was waar 't vroolijk toeging, en ten derde heeft zij onze mevrouw eens een schepsel zonder hart of gevoel genoemd. Begrijpt ge?’ Terwijl Hendrik sprak, was Felicitas uit haren schuilhoek gekomen. Het kind voelde instinktmatig, dat zij voortaan in dezen ruwen, doch goedhartigen man haar eenigen vriend in huis zou hebben. Hij hield veel van haar en aan zijne steeds waakzame oogen had de kleine voornamelijk te danken, dat ze tot hiertoe in gelukkige onwetendheid van haar verleden gebleven was. ‘Zoo, Feetje, zijt gij daar?’ zeide hij vriendelijk en nam hare
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
38 kleine hand in de zijne. ‘Ik heb u overal gezocht... Kom meê naar de keuken; want hier moogt ge zeker nu niet meer komen, arm ding... als zelfs de oude portretten weg moeten...’ Hij zuchtte en deed de deur dicht. Rika was reeds haastig naar de keuken teruggekeerd, want zij hoorde mevrouw Helwig de trap afkomen. ‘Waar is oom nu?’ vroeg Felicitas fluisterend, zich zonder tegenstand door Hendrik naar de keuken latende voeren. ‘Hij is weggedragen; maar gij weet immers wel, kindje, hij is nu in den hemel; daar heeft hij het goed; beter dan hier op aarde,’ antwoordde Hendrik weemoedig. Hij nam zijn pet van den spijker aan den muur om boodschappen in de stad te gaan doen. Het was reeds bijna donker in de keuken; nadat Hendrik weggegaan was, knielde Felicitas op de smalle bank, die onder de vensters liep en keek onafgewend naar het plekje donkere lucht boven de huizen der nauwe straat; daar moest oom nu zijn! Zij sprong verschrikt op, toen Rika met de keukenlamp binnentrad. De oude meid zette een bord met boterhammen op de tafel. ‘Kom hier, kind, en eet; daar is uw boterham!’ zeide zij. De kleine kwam nader bij, doch raakte het eten niet aan; zij greep naar de lei, welke Hendrik uit oom's kamer medegebracht had, en begon te schrijven. Daar kwamen haastige voetstappen door den gang, en Nathanaël stak zijn hoofd door de openstaande deur. Felicitas beefde; want hij was altijd boosaardig, wanneer hij met haar alleen was. ‘Ha! Daar zit juffrouw Fee!’ riep hij op den toon waarvoor Felicitas zoo bang was. ‘Zeg eens, ondeugende meid, waar hebt ge al dien tijd gezeten?’ ‘In de groene kamer,’ antwoordde zij, zonder op te zien. ‘Dat probeert ge niet weer!’ zeide hij dreigend. ‘Daar behoort ge nu niet meer, heeft mama gezegd... Wat schrijft gij daar?’ ‘Mijn werk voor mijnheer Richter.’ ‘Zoo... voor mijnheer Richter,’ herhaalde hij en veegde met eene snelle beweging het geschrevene uit. ‘Denkt gij dan dat mama zoo mal is die dure privaatlessen nog langer voor u te be-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
39 talen?... Daar zal zij wel voor bedanken. Dat is alles voorbij, heeft zij gezegd... Gij kunt nu weer gaan van waar ge gekomen zijt; dan wordt ge wat uwe moeder geweest is en dan doen ze ook zoo met u...’ Hij legde zijne handen tegen zijne wang, maakte de pantomime van schieten en riep: ‘Paf!’ Het kind keek hem met groote oogen aan. Hij sprak van haar moeder; dat was nog nooit gebeurd; maar wat hij zeide, klonk zoo onbegrijpelijk. ‘Gij kent mijne mama in 't geheel niet!’ zeide zij, half vragend, half twijfelend; 't scheen alsof zij den adem inhield. ‘O, ik weet veel meer van haar dan gij,’ antwoordde hij, en voegde er na eenig stilzwijgen bij, terwijl zijn blik valsch onder het gezonken voorhoofd gluurde: ‘gij weet zeker niet eens wat uw vader en moeder waren?’ Felicitas schudde haar hoofdje met eene lieftallige, onschuldige beweging; maar tegelijkertijd hingen hare oogen angstig smeekend aan zijne lippen; zij kende de manieren van den knaap te goed, om niet te weten, dat er nu iets volgen zou dat haar zeer zou doen. ‘Het was kermisvolk!’ riep hij, op verachtelijken toon. ‘Weet ge, menschen zooals wij bij het vogelschieten gezien hebben: ze maken kunsten en luchtsprongen en gaan dan met een bakje rond om geld te bedelen.’ De lei viel op den grond en brak in stukken. Felicitas was opgesprongen en rende als dol den verbluften knaap voorbij naar Rika. ‘Hij liegt, niet waar, Rika? hij liegt!’ riep zij met schelle stem en greep haar bij den arm. ‘Dat kan ik eigenlijk niet zeggen, maar overdreven heeft hij,’ antwoordde Rika, wier hardvochtig gemoed bij het zien van het ontstelde kind toch eenig medelijden kreeg... ‘Gebedeld hebben zij niet; maar zij zijn wel kunstenaarsvolk geweest.’ ‘En zij hebben leelijke kunsten vertoond!’ riep Nathanaël, terwijl hij naar den haard trad en vorschend in Felicitas' gezicht keek - zij schreide immers nog niet; ja, zij zag hem zoo ‘onbeschaamd wild’ aan, met haar vurige schitterende oogen, dat hij in wezenlijke woede geraakte.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
40 ‘Afschuwelijke kunsten hebben zij gedaan!’ herhaalde hij. ‘Uwe moeder heeft den Heere God verzocht, en daarom komt zij ook nooit in den hemel, zegt mama.’ ‘Zij is in 't geheel niet dood!’ barstte Felicitas uit. Haar kleine bleeke mond sidderde koortsachtig en hare hand hield den rok van Rika krampachtig omkneld. ‘O, al lang, dom kind; al lang, al lang; papa heeft het u nooit willen zeggen. In de zaal van den schouwburg is zij bij het kunstenmaken door de soldaten doodgeschoten.’ Het geplaagde kind begon hartroerend te schreien; Rika had bij die laatste woorden bevestigend geknikt: Nathanaël had dus niet gelogen. Op dit oogenblik kwam Hendrik van zijne boodschappen terug. Nathanaël maakte dat hij weg kwam toen de breedgeschouderde figuur van den knecht in de keuken verscheen. Valsche karakters hebben steeds een onverwinnelijken afkeer van een oprecht eerlijk gezicht. Ook de keukenmeid voelde kwellingen van 't geweten; zij hield zich ijverig bij den haard bezig. Felicitas schreide niet meer, zij had hare opgeheven armen tegen den muur geslagen en leunde er met het hoofdje tegen; maar men hoorde hoe zij een heftig snikken bedwong. De doorsnijdende gil van het kind was echter tot in 't voorhuis doorgedrongen; Hendrik had hem gehoord; hij zag nog hoe Nathanaël wegsloop, en begreep terstond dat hij een ondeugende streek had uitgevoerd. Zonder een woord te spreken trok hij de kleine van den muur af en richtte haar gezichtje omhoog - het was vreeselijk ontsteld. Toen begon het arme kind opnieuw luid te schreien en snikte: ‘Zij hebben mijn arm moesje doodgeschoten - mijn lieve, goede mama!’ Het eerlijke gelaat van den knecht werd bleek van inwendige gramschap, hij scheen een vloek te onderdrukken. ‘Wie heeft u dat verteld?’ vroeg hij, en keek Rika dreigend aan. Het kind zweeg; maar de meid begon te vertellen wat er gebeurd was, terwijl zij in het vuur pookte, het vleesch bedroop en allerlei onnoodige dingen verrichtte, om Hendrik niet aan te zien. ‘Ik vind ook, dat Nathanaël het haar vandaag nog niet had be-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
41 hoeven te zeggen,’ voegde zij er eindelijk bij, ‘maar morgen of overmorgen neemt mevrouw haar toch onder handen en dan wordt zij gewis niet zoo heel zacht aangepakt; daar kunt ge zeker van zijn!’ Hendrik nam het kind bij de hand en ging met haar op de vensterbank zitten. Hij deed zijn best om haar tot bedaren te brengen, en vertelde haar zoo verschoonend mogelijk het vreeselijke voorval in den schouwburg, en besloot met te zeggen, dat hare mama, die reeds toen, zooals de menschen zeiden, er als een engel had uitgezien, nu in den hemel was en ieder oogenblik hare kleine Fee kon zien. Toen streelde hij teeder het hoofdje van het kind, dat opnieuw in een krampachtig snikken uitbarstte.
Hoofdstuk VIII. Alle klokken riepen den volgenden Zondagmorgen met plechtig gelui de geloovigen ter kerke. De menigte ging op in fluweel en zijde en ook minder kostbare stof, doch altijd in pronkgewaad, niet alleen ter eere Gods, maar ook ter wille van den lieven naaste. De deur van het groote hoekhuis ging open en er trad eene kleine gedaante uit, in een grooten, slordigen zwarte omslagdoek! Niemand zou onder dien doek de teere, bevallige vormen der kleine Felicitas herkend hebben. Rika had het kind den leelijken groven doek omgedaan, met de plechtige woorden, dat mevrouw haar dien voor den rouw gegeven had; toen had zij de voordeur voor het kind open gemaakt en haar streng bevolen, dat zij thans niet meer, zoo als vroeger, in de familiebank moest gaan zitten; dat er plaats voor haar was op de bankjes der schoolkinderen. Felicitas drukte haar kerkboekje onder den arm en sloeg haastig den hoek om. Voor haar uit liepen drie gedaanten in het zwart, bij wier aanblik zij aanstonds hare schreden vertraagde. Ja, daar ging de groote vrouw, te midden harer beide zonen, en alle menschen, die haar voorbij kwamen, groetten haar diep. Zij had wel
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
42 is waar gedurende het gansche jaar voor schier niemand een goeden blik, en haar mond sprak vaak onbarmhartig tot hen, die hulp zochten; en die kleine knaap aan haar linkerhand sloeg de arme kinderen, die 't waagden aan hun huis te komen bedelen, en hij schopte ze met den voet. Hij loog ook afschuwelijk, en zwoer dan heilig en zeker dat hij niet gelogen had - maar dat maakte alles niet uit. Zij gingen nu ter kerk en namen in de afgesloten familiebank plaats en baden tot den goeden God, en hij had hen lief en zij kwamen in den hemel; want - zij waren immers geen kermisvolk! Toen zij de kerkdeur waren ingegaan, snelde Felicitas de kerk voorbij, waaruit de orgeltonen tot haar doordrongen. Zij kon vandaag den lieven Heer niet bidden. Hij wilde immers niets van haar moedertje weten; Hij wilde haar niet in zijn grooten blauwen hemel hebben; zij lag eenzaam buiten op het kerkhof, daar moest het kind heen, om haar te bezoeken! Zij kwam de stad uit; wat was alles plechtig stil hier buiten; het kind schrikte schier voor haar eigen, op het kiezel knersende schreden, want zij ging immers een verboden weg. Maar zij liep slechts te haastiger, en stond eindelijk, diep adem halende, voor den ingang van het kerkhof stil. Nog nooit had Felicitas dit oord betreden - zij kende die kleine, gelijkvormig nevens elkander gelegen terpen nog niet, die deksteenen, waaronder het woelige leven eensklaps ophoudt. Nevens het zwart ijzeren hek strekten twee vlierboomen hun takken uit, gebogen door de zwarte, glanzende bessen, en ter zijde verhieven zich de grijze muren eener oude kerk - dat zag er somber uit, maar daarachter lag een wijde vlakte, bont bezaaid met bloemen en struiken, door het goud der zachte herfstzon bestraald. ‘Wie wilt gij bezoeken, kleine!’ vroeg een man, die aan den ingang van het kerkhof stond en blauwe wolken uit zijn tabakspijp in de heldere lucht blies. ‘Mijne mama,’ antwoordde Felicitas snel en liet hare oogen zoekend over het met bloemen bezaaide veld glijden. ‘Zoo, is die al hier? wie was zij dan?’ ‘Zij was een kunstenaarsvrouw.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
43 ‘O, die voor vijf jaren in den schouwburg omgekomen is?... Die ligt daar ginds, in den hoek.’ Daar stond nu het verlaten kind voor het plekje aarde, dat het voorwerp van al hare zoete, verlangende kinderdroomen bedekte. Rondom waren allen versierde graven: de meesten waren met bonte asters zoo dicht bedekt, alsof onze lieve Heer al zijne sterren van den hemel had laten sneeuwen. Slechts de smalle streep gronds, voor welke het kind stond, was met dor gras en onkruid bedekt. Onachtzame voeten hadden er reeds een pad over gebaand; de aanvankelijk losse, van den regen bespoelde grond was diep ingezonken en daarmeê tevens de eenvoudige witte steen, aan den voet van 't verwaarloosde graf. - ‘Meta d'Orlowsky’ stond met groote zwarte letters aan den voet van het graf. Felicitas bukte bij dien steen neder en hare kleine handen woelden in eene van gras ontbloote plek aarde. Aarde! niets dan aarde... Deze zware donkere massa lag op het teeder gezicht, op de lieve gestalte in licht zijden kleed, op de bloemen in de blanke, verstijfde handen. Nu wist het kind dat hare moeder toen niet geslapen had! ‘Lieve mama,’ fluisterde zij, ‘gij kunt mij niet zien; maar ik ben bij u! En zoo onze lieve Heer ook niets van u wil weten, dan wil ik u toch liefhebben, en zal gedurig tot u komen. Ik wil ook u alleen maar liefhebben, zelfs den lieven God niet, die zoo hard en streng jegens u geweest is en u geen enkel bloempje op uw graf heeft gegeven.’ Dat waren de eerste woorden van het kind bij het graf harer moeder. Een licht koeltje streek voorbij, zacht en liefelijk, als de moederhand, die zich op de kloppende slapen van het koortszieke kind legt. De asters knikten het diep treurige meisje toe en door het dorre gras suisde en fluisterde het, en daarboven strekte zich de hemel in onbewolkte helderheid uit, - de eeuwige, onwankelbare hemel, dien menschen naar hunne aardsche begrippen beoordeelen. Toen Felicitas later in het donkere huis op de markt terugkeerde, wist zij niet hoe lang zij daar ginds op het kerkhof geweest was. Zij vond de voordeur open; zij sloop naar binnen, doch bleef aanstonds verschrikt in een hoek staan. De deur van de kamer
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
44 van oom stond open en zij hoorde Johannes met vaste en langzame schreden op en neder gaan. Het kind was bang voor zijn koele stem en zijne strenge grijze oogen. Zij durfde de deur niet voorbij en bleef als vastgenageld in 't voorhuis staan. ‘Ik geef u volkomen gelijk, mama,’ zeide Johannes binnen; ‘het kleine lastige schepsel zou het best in het gezin van een braven handwerksman zijn. Maar deze onvoltooide brief heeft voor mij dezelfde kracht als een wettelijk testament. Papa zegt er in, dat hij het kind voor geen geld uit de bescherming van zijn huis wil verwijderd hebben, tenzij haar vader haar opeischt; en deze woorden: “ik zal daarom onvoorwaardelijk de zorg van het arme kind in uwe handen leggen,” maken mij tot voogd over het kind. Het past mij niet de handelwijs van mijn vader te berispen, maar als hij geweten had welk een onverwinbaren afkeer ik heb van de soort menschen, waaruit het kind afkomstig is, zou hij mij van die voogdijschap verschoond hebben.’ ‘Gij weet niet wat gij van mij verlangt, Johannes!’ antwoordde de weduwe op verdrietigen toon. ‘Vijf jaren lang heb ik het godvergeten schepsel om mij heen moeten dulden; ik kan het niet langer uithouden.’ ‘Nu, dan blijft ons niets meer over dan den vader van het kind op te roepen.’ ‘Ja, dat zou wat helpen!’ antwoordde mevrouw Helwig met een schamperen lach. ‘Die dankt God dat hij van die broodeetster af is. Dokter Böhm zegt, dat de man, voor zoo veel hij weet, maar eens, uit Hamburg, geschreven heeft; na dien tijd niet meer.’ ‘Als goede christin zoudt gij toch ook niet dulden, dat het kind ergens tehuis kwam, waar hare ziel verloren ging.’, ‘Die is toch verloren.’ ‘Neen, mama! Al wil ik niet loochenen dat er lichtzinnigheid in haar bloed kan zitten, geloof ik toch vast aan de zegeningen van een goede opvoeding.’ ‘Gij vindt dus, dat wij al dat geld moeten blijven betalen, voor 't onderwijs van een kind dat ons niets ter wereld aangaat? Zij heeft les in 't fransch, in 't teekenen, in...’ ‘Neen, toch niet!’ viel Johannes zijne moeder in de rede, en
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
45 voor 't eerst kwam er eenige klank in zijne stem: ‘Daar denk ik volstrekt niet aan! Ik heb toch buitendien niets op met die nieuwerwetsche manier van vrouwelijke opvoeding. Vrouwen zooals gij, van echt christelijken zin, die zedig en vroom, nooit de grenzen van 't betamelijke te buiten gaan, zal men weldra met een lantaarn moeten zoeken. Neen! Dat alles is nu uit! Geef het meisje een huiselijke opvoeding; leid haar op voor 't geen hare bestemming zal moeten worden - voor dienstbaarheid. Ik vertrouw u dit geheel toe; met uw vasten wil en uw christelijken zin....’ Hier werd de deur eensklaps wijder opengemaakt en Nathanaël, wien waarschijnlijk het gesprek verveelde, sprong de kamer uit. Felicitas drong zich tegen den muur; maar hij zag haar toch en liep woest op het bevende kind toe. ‘Ja, kruip maar weg, dat helpt u niets!’ riep hij en kneep haar zoo stijf in den arm dat zij een luiden gil gaf. ‘Gij gaat meê en zegt mama dadelijk den tekst waarover de dominée gepreekt heeft. Dat kunt gij niet, hé! Gij waart niet op de schoolbankjes, ik heb er goed op gelet. En wat ziet gij er uit! Nu, mama, zie die jurk eens!’ Met deze woorden trok hij het tegenstrevende kind naar de deur. ‘Kom hier, kind!’ beval Johannes, die midden in de kamer stond en den brief zijns vaders nog in de hand hield. Felicitas kwam aarzelend binnen. Zij zag een oogenblik naar de lange schrale figuur van Johannes. Er lag geen stofje op zijne zwarte kleederen; zijn linnen was onberispelijk wit, geen haartje dat niet glad op zijn hoofd zat; alles aan dien jongen mensch was in de strengste orde en zindelijkheid. Hij keek met eene soort van afschuw naar den rand van het jurkje van het kind. ‘Waar hebt gij dat opgedaan?’ vroeg hij, op den modder wijzend. Felicitas keek verlegen naar omlaag... ja, dat zag er leelijk uit! Het gras en het zand waren nog nat geweest van den dauw, en daar had zij niet aan gedacht toen zij op het graf had geknield. Zij bleef zwijgend en met neergeslagen oogen staan. ‘Nu, geen antwoord?... Gij ziet er uit als een beeld van een kwaad geweten: zijt gij niet in de kerk geweest?’ ‘Neen,’ antwoordde het kind oprecht.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
46 ‘Waar zijt ge dan geweest?’ Felicitas zweeg; zij zou zich liever hebben laten doodslaan dan hier den naam harer moeder te noemen. ‘Ik zal het u wel zeggen, Johannes,’ antwoordde Nathanaël in haar plaats: ‘zij is buiten in onzen tuin geweest en heeft daar fruit gesnoept; dat doet zij atijd.’ Felicitas wierp hem een fonkelenden blik toe, doch opende de lippen niet. ‘Antwoord,’ beval Johannes, ‘heeft Nathanaël gelijk?’ ‘Neen; hij heeft gelogen, zooals hij altijd doet,’ antwoordde het kind vast. Johannes strekte bedaard zijn arm uit om Nathanaël terug te houden, die de kleine aanklaagster woedend wilde aanvliegen. ‘Raak haar niet aan, Nathanaël!’ beval ook mevrouw Helwig den knaap. Zij had tot hiertoe zwijgend in den armstoel van oom aan 't raam gezeten. Thans stond zij op. - Hu, welk een donkere schaduw wierp de groote vrouw in 't vertrek. ‘Gij zult mij gelooven, Johannes,’ zeide zij tot haren oudsten zoon, ‘als ik u verzeker dat Nathanaël nooit onwaarheid zegt. Hij is vroom en leeft in de vreeze des Heeren, zoo als zelden een kind doet; ik heb hem bewaard en geleid; dat zal u genoeg zijn. Dit ontbrak er nog maar aan, dat het ellendige schepsel de broeders tegen elkander opzet, zooals reeds met de ouders geschied is. Is het niet reeds onvergeeflijk, dat zij, in plaats van naar de kerk te gaan, elders haar wilde, woeste streken drijft? ze moge dan geweest zijn waar ze wil!’ Haar oog mat het kind met doodelijke koelheid van het hoofd tot de voeten. ‘Waar is de nieuwe doek, dien gij van morgen gekregen hebt?’ vroeg ze plotseling. Felicitas tastte verschrikt met de handen naar hare schouders. O hemel! De doek was verdwenen; hij lag zeker op het kerkhof. Zij gevoelde zeer goed, dat zij zich aan groote onachtzaamheid had schuldig gemaakt; zij was diep beschaamd; hare nedergeslagen oogen stonden vol tranen en de bede om vergiffenis lag haar op de lippen. ‘Nu, wat zegt ge daarvan, Johannes!’ vroeg mevrouw Helwig
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
47 op scherpen toon. ‘Ik schonk haar den doek voor weinige uren, en aan haar gezicht kan ik zien dat hij reeds verloren is... Ik zou wel eens willen weten, hoeveel die garderobe uw vader ieder jaar gekost heeft. Geef haar op, zeg ik u. Het is boter aan de galg gesmeerd. Gij kunt toch nooit uitroeien wat zij van eene gemeene, lichtzinnige moeder geërfd heeft.’ Bij die woorden ontstond er eene vreeselijke verandering in het uiterlijk van Felicitas. Haar gezicht werd vuurrood. Hare donkere oogen, waarin de tranen nog glinsterden, schoten vuur naar mevrouw Helwig. Al de angst voor die vrouw, die vijf jaren lang op haar klein hart gedrukt en altijd haren mond gesloten had gehouden, was eensklaps verdwenen; alles wat hare kinderlijke zenuwen sedert gisteren in de hevigste spanning had gehouden, trad nu allesoverweldigend op den voorgrond en ontnam haar al de zelf beheersching welke zij nog bezat; zij was buiten zich zelve. ‘Zeg niets van mijn arme moeder; ik kan dit niet dulden!’ riep zij; hare anders zoo zachte stem klonk bijna gillend. ‘Zij heeft u nooit eenig leed gedaan! Wij mogen geen kwaad van de dooden spreken; dat heeft oom altijd gezegd, want zij kunnen zich niet verdedigen; en gij doet het toch, en dat is slecht, heel slecht!’ ‘Zie nu die furie eens, Johannes!’ riep mevrouw Helwig. ‘Dat is het resultaat van de vrijzinnige opvoeding van uw vader! Dat is het “engelachtige schepseltje” zoo als hij haar in zijn brief noemt!’ ‘Zij heeft gelijk, als zij hare moeder verdedigt,’ zeide Johannes half luid met ernstigen blik; ‘maar de wijs waarop zij het doet, is ongepast. - Hoe kunt gij u vermeten op zulk een toon tot mevrouw te spreken?’ vroeg hij, zich tot Felicitas wendende en een lichte blos schoot over zijn bleek gelaat. ‘Weet ge niet, dat ge verhongeren moet als zij u geen brood geeft? en dat ge buiten op straat zoudt moeten slapen als zij u uit haar huis jaagt?’ ‘Ik wil haar brood niet!’ riep het kind. ‘Ze is eene booze vrouw - zij heeft zulke vreeselijke oogen. Ik wil hier niet blijven in uw huis, waar gelogen wordt en waar men den geheelen dag bang moet zijn voor een slechte behandeling; ik wil liever dadelijk onder den donkeren grond bij mijne moeder; ik wil liever honger lijden...’ Zij kon niet verder spreken, Johannes had haren arm gegrepen;
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
48 zijne magere vingers drukten zich als ijzeren klampen in het vleesch; hij schudde haar eenige malen hevig. ‘Kom tot u zelve, afschuwelijk kind!’ riep hij. ‘Foei,zoo driftig, en dat een meisje! Bij die onvergeeflijke neiging tot lichtzinnigheid en ondeugd ook nog die teugellooze drift. - Ik zie dat hier veel verzuimd is,’ vervolgde hij tot zijne moeder; ‘maar onder uwe tucht zal het wel anders worden, mama.’ Hij liet den arm van het kind niet los en bracht haar onzacht uit de kamer naar de keuken. ‘Van nu af heb ik over u te bevelen; denk daar aan!’ zeide hij ruw; ‘schoon ik ook ver weg ben, zal ik u toch voorbeeldig weten te straffen, zoodra ik hoor, dat gij mijne moeder niet zonder tegenspreken in alles gehoorzaamt... Voor uw gedrag van vandaag hebt ge huisarrest, daar gij van de vrijheid zulk een slecht gebruik maakt. Zonder verlof van mijne moeder komt gij niet meer in den tuin, evenmin op straat, behalve om naar de school te gaan, waar gij morgen heen zult. Hier bij de meid kunt gij eten en blijven over dag, tot dat gij u verbeterd hebt... Hebt gij mij verstaan?’ Felicitas wendde zwijgend haar hoofd af en ging de kamer uit.
Hoofdstuk IX. Na den middag dronk de familie Helwig in den buitentuin thee. Rika had zich in haar beste pak gestoken en was eerst naar de kerk gegaan en vervolgens bij een oude moei te visite; Hendrik en Felicitas waren alleen in het groote stille huis. De goede man was reeds lang heimelijk naar het kerkhof buiten geweest en had den noodlottigen doek van daar terug gehaald, die nu schoon gemaakt en netjes opgevouwen in de kast lag. Hij had het tooneel van dien morgen in de keuken gehoord en gedeeltelijk ook gezien, en was in verzoeking geweest den zoon des huizes met zijne sterke vuisten even hard te schudden als deze
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
49 het teedere lichaam van het oproerige kind geschud had. Nu zat hij in de keuken en sneed aan een stok, terwijl hij zacht, doch zeer haperend en onwelluidend floot. Zijne gedachten waren ook niet bij 't werk; zijne oogen richtten zich telkens heimelijk naar het zwijgende kind. Dat was het gezicht van de kleine Felicitas niet meer! Zij zat daar als een gevangen vogel, maar als een vogel, wie de wildheid in de borst gloeit en die vol bitterheid aan de handen denkt, die hem geboeid hebben. Op haren schoot lag Robinson Crusoë, dien Hendrik op eigen gevaar voor haar van Nathanaëls boekenplankje gehaald had; zij sloeg er echter geen oog in. Robinson had het beter gehad dan zij, dacht Felicitas; op zijn eiland waren althans geen slechte menschen, die zijne moeder voor lichtzinnig en gemeen scholden; daar scheen de heldere zon op de palmboomen en op het gras, en hier drong het licht nauwelijks door de getraliede vensters; nergens werd haar oog verkwikt door eenig groen; en wat kon er mooier zijn dan het ruischen en fluisteren van de groene tongetjes aan boomen en struiken? Eensklaps sprong Felicitas op. Boven op den zolder kon men ver naar buiten zien; daar was licht en zon; als eene schim gleed zij de wenteltrap op. Het oude koopmanshuis was in vroeger eeuwen een adellijk kasteel geweest. De aan de markt liggende voorgevel was langzamerhand gemoderniseerd geworden, doch het achterste gedeelte, bestaande in drie ontzaglijke vleugels, stond nog zoo als het uit de hand van zijn maker te voorschijn was gekomen. Daar had men nog die lange holle gangen met scheeve muren en uitgesleten vloersteenen, waarin, zelfs midden op den dag bij helder weder een weifelend schemerlicht heerschte. Daar waren nog die onverwacht opduikende, onder den lichtsten tred krakende achtertrapjes, die hier of daar voor een zwaar gegrendelde deur uitkwamen; die afgelegene doellooze hoeken met een eenzaam venster, welks ronde, in lood gevatte ruiten een vaal licht wierpen op den verbrokkelden steenen vloer. Waar het eenigszins mogelijk was, had de bouwmeester een hert aangebracht, het wapen van den stichter van het huis, zekere ridder von Hirschsprung. Op de deurposten van
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
50 een der groote staatsiekamers in het voorste gedeelte van het huis bestonden nog de beelden des adellijken stichters en diens gemalin. Felicitas stond boven aan de trap en keek met groote, verwonderde oogen door eene half openstaande deur, welke zij nooit anders dan gesloten gezien had. Wat moest de wraakzucht de geheele ziel van mevrouw Helwig ingenomen hebben, dat zij er zelfs slot en grendel door vergeten had. Achter de deur bevond zich een gang, waaraan geen einde scheen te zijn, die door een der achtervleugels heen liep en waaraan verscheiden deuren uitkwamen. Een van die deuren stond open en gaf den toegang tot een soort van rommelkamer met een zeer hoog dakvenster. Ze was volgestopt met allerlei oud huisraad; ook het portret der oude mevrouw Helwig stond hier tegen een gebroken stoel. Felicitas wendde zich eenigszinds angstig van de groote oogen van het beeld af, maar in 't zelfde oogenblik schoot er een steek in het kleine hartje en het bloed bruiste haar naar 't hoofd; de kleine, met zeehondenvel overtrokken koffer kende zij nog! Angstvallig, met ingehouden adem lichtte zij het deksel op; daar lag, boven op, het licht blauwe, met wit borduursel afgezette jurkje. Och ja, dat had Rika haar des avonds uitgetrokken en toen was het weggestopt, en zij moest een leelijk, donker jurkje in de plaats dragen. De kleine handen woelden al dieper en dieper; wat kwam daar al niet te voorschijn en hoe stormde het in die kinderborst bij dat wederzien! Al die dingen had hare moeder in de handen gehad; Felicitas herrinnerde zich pijnlijk nauwkeurig het aangename gevoel, wanneer hare moeder haar met hare teedere vingeren aanraakte als zij haar kleedde. Ha, daar was ook het hondje, waarop zij eens zoo trotsch was geweest! Het was op een klein taschje geborduurd. Wacht! Daar zat iets in; maar 't was geen speelgoed, zoo als het kind eerst dacht, 't was een fijn cachet van agaat, waarin hetzelfde hert was uitgesneden, dat overal in het metselwerk van het huis te zien was. Onder het wapen stond met fijne letters: M.v.H. Dat had zeker aan hare mama behoord en het kind had er in vroeger tijd het begeerige handje naar uitgestrekt.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
51 Al hooger en hooger rees de vloed der herinneringen en op menige daarvan viel een straal van het rijpende verstand. Nu begreep Felicitas die oogenblikken, waarin zij, uit haar eersten slaap ontwakende, haren vader in een met goud geborduurd wambuis, en hare moeder met loshangende blonde haren bij haar bedje zag - zij waren van eene voorstelling te huis gekomen; dan was er zeker ook altijd op hare mama geschooten geworden, en het kind had hare doodsbleeke moeder zoo argeloos aangezien; zij wist echter nog hoe hartstochtelijk hare moeder haar dan placht op te nemen en aan haar hart te drukken. Zoo nam het kind stuk voor stuk van den nieuw ontdekten schat met eerbiedige teederheid in de handen en legde het weder in den koffer neder, en toen het deksel weder toegevallen was, sloeg zij hare armpjes er om heen en legde er haar hoofdje op; zij waren immers oude bekenden, die bij elkander hoorden in de wijde wereld, waarin het goochelaarskind geen te huis meer had. Het strakke gezichtje ontspande zich weder, toen het, op het half door de mot verteerde deksel gedrukt, met gesloten oogen, onbeweeglijk liggen bleef. Daar drong een zachte bloemengeur door het venster naar binnen; hoe kon die zoo hoog in de lucht komen? En wat waren dat voor tonen, die daar uit de verte tot Felicitas doordrongen? Zij opende de oogen en ging luisterend zitten. Dat kon het orgel uit de nabijgelegen kerk niet zijn! De kerk was lang uit. Een geoefend oor zou ook bij die harmonie niet aan een kerkorgel hebben gedacht...: 't was de ouverture van ‘Don Juan’ die door eene meesterhand op de piano werd gespeeld. Felicitas trok eene oude tafel voor het venster en klom er op. Niets was er te ontdekken van het ruime vergezicht, dat zij zich had voorgesteld; het was een vierkant van daken, waarvan de kant, dien zij tegenover zich had, boven de andere drie zijden uitstak, zoodat zij er niet over heen kon zien. Doch juist dat dak tegenover haar was voor hare verbaasde kinderoogen een wonder zoo als geen tooversprookje haar had kunnen vertellen. Daar waren geene pannen, zoo als op de andere daken, maar het was geheel met bloemen bedekt: met asters en dahlia's, die hare kruinen met
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
52 dezelfde gerustheid lieten wiegelen als beneden dicht bij den vasten grond. Zoo ver een menschenarm van het balkon kon reiken, dat onder het dak uitstak, prijkten bloemen tegen den muur; dan loste zich die rijkdom van bloemen op in een weefsel van bonte bladeren; de wilde wijnranken reikten tot boven toe en strekten zich zelfs tot drie andere daken uit en kropen met hare lichte bladeren en donkere druiven gedurig verder vooruit. Het balkon was even lang als het dak zelf en hing daar zoo luchtig en licht, alsof het er heen was gewaaid, en toch droeg het groote bakken vol aarde, waaruit de reseda te voorschijn kwam en honderden maandrozen hare knopjes opstaken. Een witte tuinstoel en een rond tafeltje, waarop een porseleinen koffieservies stond, bewezen dat hier een menschelijk wezen woonde; maar toch liet het kind hare eerste gedachte niet los, dat in het kleine vooruitspringende gedeelte van het gebouw, 't geen door eene glazendeur op het balkon uitkwam, eene toovergodin moest wonen. Er was dak noch muur te zien, alles was met klimop begroeid. De glazendeur stond op een kier, en van daar drong de muziek tot het kind door, die haar naar het venster had gelokt! Een blik naar beneden, op de plaats die tusschen de vier achtergebouwen lag ingesloten, deed eensklaps een vermoeden bij Felicitas ontstaan; daar beneden was de hoenderhof en kraaide en kakelde het pluimgedierte om strijd. Felicitas had deze plaats nooit gezien; want uit vrees dat een van 't gevederd vee in huis zou komen, had Rika altijd een sleutel in haar zak; dikwijls was zij echter met een nijdig gezicht bij Hendrik in de keuken gekomen, en had geroepen: ‘Daar begiet het oude mensch haar onnut tuig weèr, dat de goten er van overioopen.’ Dat onnutte tuig waren dus die duizende heerlijke bloemen daar boven, en zij, die ze kweekte en verzorgde, was - de oude juffrouw, die ook op 't oogenblik den Zondag weder ‘ontheiligde door hare onheilige muziek.’ Nauwelijks waren die gedachten in het kinderhoofdje opgekomen, of de voetjes stonden op de vensterbank. Al de veerkracht eener kinderziel, die alle verdriet door iets nieuws in een oogenblik vergeten kan, deed zich ook hier gelden. Het kind kon klauteren als een eekhoorn, en over de daken te loopen was een kleinigheid,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
53 meende zij; de goten waren lang zoo gevaarlijk niet als de dunne koorden waarop Felicitas wel veel kleiner meisjes had zien loopen. Zij sloop het raam uit, en na twee stappen op het schuine dak, stond zij in de goot. Het kraakte onder hare voetjes; rechts had zij niet den geringsten steun, links een gapende diepte van vier verdiepingen; als moederoogen dat eens gezien hadden! Maar het ging best. Nu nog het droge dak op, dan een sprong over de leuning van het balkon, en het kind stond met gloeiende wangen en schitterende oogen midden onder de bloemen en keek over de andere gebouwen heen, de wijde, wijde wereld in, die door de purperen avondzon beschenen werd. En nu keek de kleine bedeesd door de glazendeur... Groeide de klimop door het dak heen en slingerde hij zich voort in die groote kamer? Van behangsel aan de muren kon Felicitas niets zien; alles was door takken en bladen bedekt; maar bij kleine tusschenruimten kwamen er pedestals te voorschijn, waarop groote gipsbusten stonden, eene verzameling van ernstige, onbewegelijke hoofden, als geestverschijningen tusschen het krachtige groen van den gebladerden wand. Onder de vensters stond eene piano. De oude juffrouw, precies zoo gekleed als gisteren, zat er voor, en hare fijne handen zweefden met kracht over de toetsen. Haar gelaat was eenigszins veranderd; zij droeg nu een bril en hare gisteren zoo bleeke wangen waren gekleurd. Felicitas was zacht binnengetreden en stond in den boog die het voorste gedeelte van het gebouw vormde. Voelde de oude dame de nabijheid van een menschelijk wezen, of had zij gedruisch gehoord? Zij brak eensklaps af in een ruischend akkoord en hare groote oogen vielen aanstonds over den bril heen op het kind. Iets als een elektrieke schok voer de eenzame vrouw door de leden, een flauwe kreet ontsnapte hare lippen; zij nam met bevende hand den bril af en stond op, terwijl zij zich aan het instrument vast hield. ‘Hoe komt gij hier, mijn kind?’ vroeg zij eindelijk met onvaste stem, die echter, ondanks den schrik, zacht en liefelijk bleef. ‘Over de daken,’ antwoordde het angstig geworden meisje beschroomd en wees met haar handje naar het balkon. ‘Over de daken? Dat is onmogelijk. Kom, wijs mij, hoe gij ge-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
54 komen zijt.’ Zij vatte het kind bij de hand en ging met haar naar het balkon. Felicitas wees naar het dakvenster en naar de goten. De oude dame sloeg ontzet de handen voor het gelaat. ‘Och, gij moet er niet van schrikken!’ zei Felicitas, met hare lieve onschuldige stem. ‘Het ging wezenlijk heel goed. Ik kan klimmen als een jongen en dokter Böhm noemt mij altijd een kwikstaartje, die over alles kan heen huppelen en vliegen.’ De oude dame liet de handen weder vallen en glimlachte met ingenomenheid. Zij bracht het kind naar de kamer terug en ging in haren armstoel zitten. ‘Gij zijt de kleine Fee, niet waar?’ zeide zij, terwijl zij het kind naar haren schoot trok. ‘Ik weet het, ofschoon ge ook niet op rooskleurige gazenwolkjes bij mij binnen zijt komen vliegen. Uw oude vriend Hendrik heeft mij van middag van u verteld.’ Bij den naam van Hendrik kwam al de droefheid weder over het kind terug. Het bloed steeg haar naar de wangen, en toorn en smart trokken weder die scherpe lijnen om haar mondje, die het gelaat van 't kind in éénen nacht veranderd hadden. Die plotselinge omkeer ontging de oude dame niet; zij nam het gezichtje streelend tusschen hare handen en zeide: ‘Ziet ge, mijn dochtertje; sedert vele jaren komt Hendrik alle Zondagen bij mij boven, om allerlei zaken voor mij te bezorgen. Hij weet, dat hij nooit spreken mag over hetgeen er beneden gebeurt en tot hiertoe heeft hij dit ook niet gedaan. Hij moet dus wel veel van de kleine Fee houden om tegen mijn streng verbod te handelen. De strakke oogen van het kind smolten. ‘Ja, hij houdt van mij; anders niemand!’ brak ze schreiend uit. ‘Niemand?’ herhaalde de oude dame, met ernstig en liefderijk gelaat, ‘weet ge dan niet, dat er Een is, die u altijd liefheeft, al hield ook geen mensch van u?... De goede God...’ ‘O, die wil niets van mij weten, omdat ik een kunstemakerskind ben! viel Felicitas haar driftig in de rede. ‘Mevrouw Helwig heeft van morgen gezegd, dat mijn ziel in alle geval verloren gaat, en allen beneden zeggen ze, dat God mijne armen mama verstooten heeft en zij niet bij Hem is. Nu heb ik Hem ook niet meer lief,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
55 en ik wil niet naar Hem toe als ik sterf, als mijne mama toch niet bij Hem is!’ ‘Rechtvaardige God, wat hebben die onbarmhartige menschen met hun zoogenaamd christelijk geloof van u gemaakt, arm kind!’ De oude dame stond snel op en opende eene zijdeur, die op hare slaapkamer uitkwam. Op het tafeltje nevens het ledikant lag een groote bijbel. De oude dame sloeg hem met zekere hand open en las overluid en diep aangedaan: ‘Al ware het dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden,’ tot aan het vers: ‘De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetiën, zij zullen te niet gedaan worden, hetzij talen, zij zullen ophouden, hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.’ ‘En die liefde komt van Hem, ja, God is de liefde zelve,’ ging zij voort en sloeg haren arm om het kind. ‘Uw mama is even goed Zijn kind als wij allen, en zij is tot Hem gegaan, want Zijne liefde vergaat nimmermeer. Moge zij rusten daar boven; en wanneer gij des avonds opziet naar den hemel en zijn millioenen sterren, denk dan vast en zeker: “Nevens zulk een hemel bestaat geen hel!” En nu hebt ge Hem toch weer lief, niet waar, mijn kleine Fee?’ Het kind antwoordde niet, maar sloeg hartstochtelijk hare armpjes om de lieve troosteres en de tranen stroomden haar uit de oogen. Twee dagen daarna hield er een rijtuig voor het huis van mevrouw Helwig stil. De weduwe steeg er in met hare beide zonen, om hen tot de naaste stad uitgeleide te doen. Johannes ging naar Bonn om in de medicijnen te studeeren, doch zou vooraf Nathanaël naar het instituut brengen waar hij zelf zijne opvoeding genoten had. Hendrik en Rika keken in de open deur het rijtuig na... ‘Zie zoo!’ zeide de eerste; ‘nu hebben we eenige jaartjes den tijd, eer wij een van die twee weêr in huis krijgen!’ ‘Dat is zeker de dank voor de mooie fooi, die gij van den jongen heer gekregen hebt!’ antwoordde Rika, die plichtmatig met haar voorschoot de oogen afwischte. ‘Ga maar in de keuken, daar ligt ze nog; ik doe ze u present ik raak het geld met geen vinger aan!’ sprak Hendrik.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
56 ‘Nu, ik weet, waarom gij zoo boos zijt,’ hernam Rika. ‘De jonge heer heeft het u van morgen eens aardig gezegd. Met uw vijftig gulden loon en misschien honderd in de spaarbank, hebt ge een aanmatiging alsof ge de groote Mogol zijt. Met een trotsche bluf zegt ge tegen uwe rijke mevrouw: Geef mij het vreemde kind maar; dan breng ik het bij mijne zuster; het zal u geen cent kosten en...’ ‘En toen heeft mijnheer geantwoord,’ viel Hendrik haar in de rede: ‘Het kind is in de beste handen, Hendrik; zij blijft tot haar achttiende jaar hier in huis en gij zult u wel wachten haar in de geringste weêrspannigheid tegen mijne moeder te versterken... En betrapt gij ooit onze oude keukenheks weer op luisteren aan de deuren, spijker haar dan zonder genade met haar oor aan de deur vast.’ Wat dunkt u, Rika, als ik thans eens...’ en hij stak zijn arm naar haar uit; de oude meid liep scheldende naar de keuken.
Hoofdstuk X. Negen jaren waren er na den dood van den heer Helwig voorbijgegaan; maar noch in de ijzersterke muren, noch in het vrouwenprofiel aan het venster der benedenverdieping was verval gekomen in dien tijd. Deze vrouw, die het huis bewoonde, stond op den bodem van vaste overtuiging, op het hooge voetstuk van eigen onfeilbaarheid. In dezen onveranderlijken, ijskouden dampkring heerschten geen twijfelingen, geen strijd, geen inwendige aandoeningen; vandaar die uitwendige volharding, die men een goede constitutie pleegt te noemen. Toch was er aan 't oude huis in één opzicht verandering ontstaan. De gordijnen van de vensters der eerste verdieping waren opgehaald en er stonden bloemen in de vensterbanken. De oogen der voorbijgangers richtten zich nog altijd, ouder gewoonte, naar
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 56
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW. - Blz. 53.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
57 het venster beneden, en mevrouw Helwig kon altijd zeker zijn van een eerbiedigen groet; doch daarna sloeg menigeen heimelijk de oogen naar de bovenverdieping. Daar verscheen dagelijks een vrouwengelaat, met een hoofd vol blonde krullen, met blauwe duivenoogen, die schier kinderlijk groot en rond de wereld inkeken; dat hoofd zat op een bloeiende, volkomen geëvenredigde gestalte, die meestal in een wit neteldoeksch kleedje gehuld was. Somtijds, niet dikwijls evenwel, was er nog iets anders aan die ramen te zien; een kind, dat op een stoel geklommen, over den schouder der dame heen, nieuwsgierig naar buiten keek; het was een leelijk, door klierachtigheid onoogelijk gezichtje. Hoe groot het contrast tusschen de dame en het kind wezen mocht, zij waren toch moeder en dochter, en voor de gezondheid van de laatste waren zij naar Thüringen gekomen. Er was namelijk in den loop dier negen jaren in den omtrek van de stad X. een zwavelbron ontdekt; er kwam eene badinrichting tot stand en deze, benevens de uitmuntende naam der Thüringer lucht, deed weldra allerlei hulpbehoevende lijders naar X. stroomen. Ook de jonge moeder was naar X. gekomen om haar kind de zwavelbaden te laten gebruiken, en wel op aanraden van professor Johannes Helwig van Bonn... Ja, mevrouw Helwig had veel aan haren zoon gedaan; zij had het doorgedreven, dat hij reeds vroeg onder de leiding zijner streng geloovige bloedverwanten aan den Rijn gekomen was; nooit had hij in zijn zevenjarig verblijf op school in zijne vacantie te huis mogen komen; zij had haren oudste dagelijks in hare gebeden herdacht en moederlijk op zijne hemden het oog gehouden; maar nu was hij ook een beroemd man geworden. Het zou den jongen professor, ondanks al zijne beroemdheid, bezwaarlijk gelukt zijn zijne kleine patiënt in de onbewoonde bovenverdieping van zijn ouderlijk huis onder dak te brengen, ware zij niet de kleindochter van dien rechtzinnigen bloedverwant aan den Rijn geweest, voor wien mevrouw Helwig zooveel eerbied had. Ook bezat de jonge vrouw een mooien titel; zij was de weduwe van een ‘regeeringsraad’ uit Bonn. Mevrouw Helwig zat voor haar venster; hare groote blanke handen
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
58 lagen, met haar breiwerk, op haren schoot; zij had op dit oogenblik iets gewichtigs te doen. Op eerbiedigen afstand bij de deur, stond een mager man in een kalen jas; hij sprak langzaam en stotterend; het was ook zoo akelig stil in die kamer; buiten zijne stem vernam men geen enkel geluid, behalve het tikken der pendule. Er kwam geen enkel zachtmoedig woord over de lippen der vrouw, die strak op het bleeke, kommervolle gelaat staarde van den man, die eindelijk zweeg, en met zijn bont katoenen zakdoek zich het zweet van het voorhoofd wischte.’ ‘Gij hebt aan de verkeerde deur geklopt, baas Tieneman,’ begon mevrouw Helwig eindelijk; ‘Ik versnipper mijn geld niet in zulke kapitaaltjes.’ ‘O mevrouw, dat bedoel ik ook niet; maar gij zijt bekend als een weldadige dame; gij staat aan 't hoofd van liefdadigheidskollekten en loterijen; ik wilde u enkel verzoeken om eene leening van vijf en twintig daalders, tegen behoorlijken interest, van het geld dat gij voor noodlijdenden verzamelt.’ ‘Neen, Tieneman, van dat geld blijft geen cent hier, dat is alles voor de zendingszaak, voor een Gode welbehagelijk werk; niet om menschen te ondersteunen die werken kunnen.’ ‘Aan vlijt ontbreekt het mij niet, mevrouw!’ riep de man met half gesmoorde stem, ‘maar ziekten hebben mij in het ongeluk gestort. Toen ik nog in de dagen van voorspoed was, heb ik menigmaal op Zaterdagavond kleinigheden gemaakt voor uwe loterijen, omdat ik meende dat onze armen er van profiteerden; nu gaat het geld de wijde wereld in, en bij ons is er toch ook menigeen die geen schoenen aan de voeten, geen vuur aan den haard heeft.’ ‘Wij doen hier ook goed, baas Tieneman, maar met onderscheid; menschen die in de ambachtsvereenigingen allerlei verkeerde dingen hooren en lezen, krijgen natuurlijk niets. Gij deedt beter met aan uwe schaafbank te blijven, dan in de sterren en in de steenen te kijken en te beweren dat het daar anders mee geschapen staat dan de Heilige Schrift zegt. Ja, ja, die godslasterlijke taal komt ons wel ter ooren, en wij vergeten ze niet bij vookomende gelegenheden. Nu weet gij hoe ik er over denk: van mij hebt gij niets te hopen.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
59 ‘Goede God, wat moet men zich al laten welgevallen als men in nood zit!’ riep de arme man. Hij keek daarop naar het andere venster, of hij van daar misschien een woord van troost te wachten had; die blik had de weduwe van den regeeringsraad gegolden, die tegenover Mevrouw Helwig zat, doch ook hier wachtte de man te vergeefs, en hij ging eindelijk heen. ‘Gij hebt u toch niet geërgerd, tante?’ vroeg de jonge weduwe vleiend, toen de man de kamer uit was... ‘ja, die inrichtingen voor die soort van menschen waren mij ook altijd een gruwel... O, daar is Caroline!’ Met dien uitroep wees zij naar de deur; reeds vóór het vertrek van den schrijnwerker, was er een jong meisje binnen getreden. Wie veertien jaar geleden de jonge vrouw van den goochelaar voor de geweren der soldaten had zien staan, zou bijna van de gelijkenis geschrikt zijn. Het was volmaakt dezelfde gestalte, thans in een grof en donker kleed gehuld, in plaats van het theatercostuum. Dezelfde onberispelijke lijnen van het gelaat, met dezelfde zwaarmoedige uitdrukking. Het eenige onderscheid tusschen die beiden lag in de oogen; die der ongelukkige vrouw waren klagend en vochtig van tranen geweest, die van het jonge meisje dat daar stond, getuigden van kracht en weerstand. Wij weten nu reeds, dat het aan de deur staande meisje Felicitas is, die tegenwoordig den prozaïschen naam van Caroline draagt; den ‘comediantennaam’ had mevrouw Helwig bij ‘het overige tuig’ op den zolder gesmeten. Felicitas trad naar mevrouw Helwig toe en legde een keurig geborduurden zakdoek voor haar neder. De jonge weduwe haastte zich hem op te nemen. ‘Wordt die óók verkocht, tante, voor de zendingskas?’ vroeg zij, terwijl zij het werk bekeek. ‘Ja, Caroline heeft hem er voor moeten werken; ze heeft er al lang genoeg mee getreuzeld; maar mij dunkt drie daalders zal hij toch wel waard zijn.’ ‘Misschien!’ antwoordde de jonge vrouw, de schouders ophalende. ‘Hoe komt gij aan dat patroon op de hoeken, kind?’ ‘Dat heb ik zelf geteekend,’ antwoordde Felicitas zacht.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
60 ‘Zelf geteekend? Neem mij niet kwalijk kind, maar dat is eene aanmatiging, die ik niet begrijp. Hoe kunt gij zoo iets beginnen, zonder dat gij er verstand van hebt; het is echt batist, dat toch minstens een daalder kost; nu is het door die stumperachtige teekening bedorven.’ Mevrouw Helwig viel uit. ‘Maak u niet boos, lieve tante; Caroline heeft het goed gemeend; de doek zal nog wel te verkoopen zijn. Ziet ge, kindlief, ik heb mij zelven nooit met teekenen opgehouden, maar ik heb een scherp oog voor eene verkeerde teekening. Goede God, welk een monsterachtig blad!’ Zij wees op een langwerpig blad, waarvan de punt was omgebogen. Felicitas antwoordde niet; zij drukte de fijne lippen stijf op elkander en keek de jonge vrouw strak aan. Deze wendde zich haastig af en hield hare hand voor de oogen. ‘Och, kindlief, daar hadt gij weer dien scherpen blik. Het past wezenlijk niet voor een meisje van uw stand de menschen zoo trotseerend aan te zien. Denk toch aan 't geen uw vriend, de goede secretaris Wellner altijd zegt: “Nederig, lieve Caroline!”... Kijk, daar hebt ge nu weer dien verachtelijken trek om den mond... zoudt gij wezenlijk het aanzoek van een braaf mensch willen afwijzen, om de romaneske reden, dat gij geen liefde voor hem voelt?... Belachelijk! Nu, neef Johannes zal er wel raad op weten!’ Hoe moest het jonge meisje zich in zelfbeheersching geoefend hebben! Bij de laatste woorden der jonge vrouw stroomde het oproerige bloed haar naar de wangen; het fier opgerichte hoofd had een oogenblik eene bijna demonische uitdrukking van haat en verachting. Zij bedwong zich echter terstond en zeide bedaard en koel: ‘Daar zal ik het op laten aankomen.’ ‘Hoe dikwijls moet ik u verzoeken, Adèle, niet meer op die onaangename zaak terug te komen!’ zei mevrouw Helwig scherp. ‘Denkt gij, dat gij in een week of wat die stijfkop, dat blok hout, klein kunt krijgen, nadat ik het negen jaar te vergeefs beproefd heb! Zoodra Johannes komt, zal ik een einde aan de zaak maken... Haal mijn hoed en mijn mantille!’ beval zij norsch aan Felicitas. ‘Ik hoop hartelijk, dat dit broddelwerk,’ hier smeet zij den zakdoek
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
61 verachtelijk van zich af, ‘het laatste geweest is wat gij in mijn dienst gedaan hebt!’ Felicitas ging zwijgend de kamer uit. Weldra daarna gingen mevrouw Helwig en hare logée de markt over; de laatste hield haar ziek kind moederlijk aan de hand. Overal vertoonden de hoofden zich voor de ramen en voor allen had het bekoorlijke vrouwtje een opgeruimd gelaat en een kinderlijk lachje. Rosa, haar dienstmeisje, en Rika, volgden met mandjes aan den arm; er zou in den buitentuin gesoupeerd worden; er zouden kransen en guirlandes gevlochten worden; want den volgenden dag zou de jonge professor voor het eerst na eene afwezigheid van negen jaren, het ouderlijk huis weder betreden. Hoewel mevrouw Helwig het wereldsche ijdeltuiterij noemde, was de jonge weduwe er echter niet af te brengen, om de kamer van den zoon des huizes tot zijne verwelkomst te versieren en groen te maken.
Hoofdstuk XI. Hendrik had de voordeur achter mevrouw Helwig gesloten en Felicita klom naar boven. Toen zij een van de lange gangen was doorgegaan, nam zij een sleutel uit den zak en deed de deur open van eene smalle donkere trap, die naar de zolderkamers voerde. Het jonge meisje had den gevaarlijken weg over de daken slechts eens behoeven te maken; van dien dag af mocht zij de woning der oude dame ongehinderd binnentreden. Gedurende de eerste jaren hadden hare bezoeken zich tot den Zondag bepaald; toen zij de school verlaten had en lidmaat geworden was, had ‘tante Cordula’ haar den sleutel tot hare vertrekken gegeven, en sedert maakte zij gebruik van ieder vrij oogenblik om naar boven te sluipen. Zij leidde dientengevolge een dubbel leven. Beneden ging zij om met strijkijzer en vaatwerk, haar zoogenaamden vrijen tijd moest zij besteden aan vrouwelijke handwerken, ‘voor een liefdadig doel,’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
62 en behalve haren bijbel en stichtelijke boeken, was alle lektuur haar streng verboden. In de zolderkamers van tante Cordula daarentegen werden de wonderen van den menschelijken geest voor haar ontsloten. Zij leerde met echte weetgierigheid, en de kennis der oude kluizenaarster was als een onuitputtelijke bron, als een geslepen diamant, waaruit overal nieuwe vonken schoten. Behalve Hendrik wist niemand in huis van dien omgang; indien mevrouw Helwig er slechts in de verte iets van vermoed had, zou er terstond een einde aan gemaakt zijn geworden; nochtans had de oude dame het kind altijd ingescherpt de strikste waarheid te zeggen, zoo er haar ooit naar gevraagd mocht worden. Zoo ver kwam het echter nooit; Hendrik hield trouw de wacht en had ooren en oogen open. Nadat Felicitas de donkere trap beklommen had, kwam zij aan eene tweede deur. Jaren geleden werd de lezer reeds in dit met klimop behangen vertrek ingeleid; hij kent de verzameling van ernstige borstbeelden op de pedestals, doch hij weet nog niet, dat die in eene nauwe betrekking staan tot de in rood maroquin gebonden boeken, die ginds in eene ouderwetsche glazen kast gerangschikt liggen. Het waren de grootste componisten uit verschillende tijden, die hier de eenzaamheid der oude dame deelden. Er waren echter nog andere schatten in die glazen kast verborgen, die een verzamelaar van handschriften in verrukking gebracht zouden hebben. De manuscripten en handschriften dier groote mannen, de meesten van zeldzame waarde, lagen in portefeuilles achter het glas. De oude dame had die verzameling in vroeger jaren bij elkander gebracht, toen, zooals zij glimlachende zeide, haar het bloed nog vurig door de aderen stroomde; menig geel geworden blad was zij met groote opoffering en zeldzame volharding machtig geworden. Felicitas vond de oude dame in een vertrek achter hare slaapkamer. Zij zat op een voetbankje voor een geopende kast; de stoelen om haar heen waren beladen met linnen en wollen kindergoed. De oude dame keek naar de binnentredende om; haar gelaat was zeer veranderd, en hoewel het op dit oogenblik niets dan blijdschap uitdrukte, werden daardoor de sporen van verval niet uitgewischt.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
63 ‘Goed dat gij komt, lieve Fee,’ riep zij het jonge meisje te gemoet. ‘Bij den schrijnwerker Tieneman kan ieder oogenblik de familie vermeerderd worden, zooals de baker mij daareven zeide en de menschen hebben geen stuk kleeren voor het arme wurmpje. Wij hebben nog een goeden voorraad; het zal een aardig pak zijn. Dit mutsje moet gij nog even afmaken, Fee! het goed moet er nog van avond gebracht worden.’ ‘Och, tante Cordula,’ antwoordde Felicitas, terwijl zij naald en draad ter hand nam, ‘daarmeê zijn de menschen nog niet geheel geholpen; ik weet dat baas Tieneman vijfentwintig daalders noodig heeft. De oude dame overlegde. ‘Nu! 't is wel wat veel voor mijne tegenwoordige omstandigheden,’ zeide zij; ‘maar het zal toch gaan.’ Zij stond met moeite op. Felicitas gaf haar den arm en bracht haar naar de muziekkamer. ‘Tante,’ zeide zij eensklaps stil blijvende staan: ‘vrouw Tieneman heeft nog onlangs geweigerd uw wasch te bezorgen, om het niet met mevrouw Helwig te verkerven; hebt gij daar niet aan gedacht?’ ‘Ik geloof dat gij uwe oude tante in verzoeking wilt brengen! riep de oude dame op een toon, alsof zij boos was, maar hare oogen lachten schalkachtig; zij gaf het jonge meisje een tikje op de wang en beide lachten en gingen naar de glazen kast. Dit zware ouderwetsche meubel had ook zijne geheimen. Tante Cordula drukte op een schijnbaar onbeduidende versiering en er sprong aan den zijkant een smalle deur open. De nu zichtbare ruimte was de ‘ijzeren kist’ der oude dame; Felicitas had er altijd slechts een vluchtigen, half bevredigden blik op kunnen werpen. Op de smalle planken lagen eenige rolletjes geld, zilvergoed en sieraden. Terwijl de oude dame een rol aansprak en de daalders zorgvuldig telde, greep Felicitas een doos, die in den donkersten hoek stond en deed ze nieuwsgierig open. Er lag een gouden armband in, in watten; er waren geen edelgesteenten aan, doch hij woog zwaar en moest wel van massief goud zijn. Het meest trof Felicitas
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
64 echter de wijdte; hij zou de oude dame stellig over de hand gegleden zijn; hij scheen veeleer bestemd voor een forsche mannenpols. Naar het midden werd hij veel breeder en hier had de graveerstift met groote kunst rozen en fijne blaadjes tot een madaillon in elkander geslingerd. De krans sloot de volgende versregels in: Swa zwei liep einander meinent herzenlichen âne wanc, Und sich beidin sô vereinent,’
Het jonge meisje draaide den ring naar alle kanten en zocht het vervolg op die regels; want hoewel zij geen oud-duitsch kon lezen, kon zij toch uit den laatsten regel gemakkelijk de woorden: ‘En zich beiden zoo vereenen,’ opmaken; maar die vormden geen slot. ‘Tante, kent gij het overige niet?’ vroeg zij nog altijd zoekende. De oude dame hield den vinger op een van de daalders, en keek midden onder het tellen op. ‘Kind, wat hebt ge daar in de handen gekregen!’ riep zij driftig; er lag ongenoegen, schrik en droefheid te gelijk in hare stem. Zij greep snel naar den armband, legde hem met bevende hand in de doos en deed het deksel er op. Er gloeide plotseling een fijne roode plek op haar wang en er was iets hards in hare gefronste wenkbrauwen; zoo had Felicitas haar nog nooit gezien. Het was alsof het tegenwoordige eensklaps verzonk in een stroom van herinneringen; alsof de oude dame niet meer wist dat Felicitas nevens haar stond; want nadat zij met koortsachtige drift de doos op hare oude plaats had gezet, greep zij een daarnaast staand, met grijs papier beplakt kistje en streek er liefkoozend met de hand over heen; hare trekken werden zachter; zij zuchtte en prevelde voor zich heen, terwijl zij het kistje tegen haar hart drukte: ‘Het moet vóór mij sterven, en ik kan het toch niet verdragen dat het vernietigd wordt.’ Felicitas sloeg angstig hare armen om de kleine zwakke gestalte, die op dit oogenblik hulp- en radeloos voor haar stond. Het was de eerste maal in den negenjarigen omgang, dat tante hare zelfbeheersching verloor. Hoe teer en zwak zij uiterlijk schijnen mocht,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
65 zij bezat onder alle omstandigheden een veerkrachtigen geest en eene onverstoorbare zielsrust. Zij had zich met haar geheele hart aan Felicitas gehecht, en al hare kennis, geheel den schat harer gezonde levensbeschouwing in de jonge ziel geplant; doch haar verleden was nog heden, even als voor negen jaren, voor het jonge meisje een gesloten boek. En nu had Felicitas met onvoorzichtige hand dat angstig gesloten verleden aangeroerd; zij deed zich de bitterste verwijten. ‘Och, tante, vergeef het mij!’ bad zij: hoe kinderlijk aandoenlijk kon het jonge meisje smeeken, dat mevrouw Helwig een stijfkop, een blok hout genoemd had. De oude dame voer met de hand over de oogen. ‘Stil, kind, gij hebt niets misdaan; maar ik heb gepraat alsof ik kindsch was!’ zeide zij met flauwe stem. ‘Ja, ik word oud! Vroeger klemde ik mijne tanden op elkander om niet te spreken; maar dat gaat niet meer; het wordt tijd dat ik heên ga.’ Zij hield het kleine kistje nog altijd weifelend in de hand, als trachtte zij moed te verzamelen om het uitgesproken doodvonnis aanstonds te voltrekken. Doch na verloop van eenige oogenblikken legde zij het snel op zijne vroegere plaats en sloot de kast. Zij ging naar het ronde tafeltje dat naast de kast stond en waarop zij het geld had uitgelegd. Alsof er niets bijzonders gebeurd was, nam zij de rol weder op en legde nog twee daalders bij de blanke rij. ‘Wij zullen het geld in een schoon papier rollen,’ zeide zij tot Felicitas; aan hare stem was echter nog het met moeite bestreden oproer merkbaar; ‘en het rolletje in het fijne mutsje steken; dan is er al eene kleine zegen in geweest, als het kleine kopje er in komt. Hendrik moet van avond precies om negen uur op zijn post zijn, vergeet dat niet.’ De oude dame had namelijk ook hare eigenaardigheden; zij schuwde het licht voor hetgeen zij deed. Eerst in 't donker klopte zij aan de huizen der armoede, als de straten ledig en de menschenoogen vermoeid waren. Hendrik was sedert jaren de rechterhand, die voor de linkerhand verborg wat zij deed; hij droeg de ondersteuningen der oude dame zoo omzichtig en onzichtbaar in de huizen der armen, dat niemand hem ooit herkende en menigeen
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
66 in de stad het brood der oude dame at, die vreeselijke dingen van haar geloofde. Terwijl tante Cordula zorgvuldig het pakje dicht maakte, opende Felicitas de deur der galerij; het was in het laatst van Mei en reeds zacht en warm in de lucht; zij trok het ronde tafeltje voor de glazen deur, zette er den leunstoel van tante nevens en begon het koffieservies gereed te zetten. Het nog onvoltooide kindergoed werd er naast gelegd, en toen de heerlijke koffiegeur de lucht vervulde, zat de oude dame genoegelijk in haar stoel en staarde mijmerend naar buiten in de lentelucht. Felicitas had haar werk weder opgenomen. ‘Tante,’ zeide zij, nadat er een oogenblik van stilte geheerscht had; zij sprak met nadruk ieder woord uit; ‘morgen komt hij.’ ‘Ja, kind; ik heb het in de courant gezien; er wordt uit Bonn geschreven, dat professor Helwig tot herstel zijner gezondheid naar Thüringen gaat... Hij is een beroemd man geworden, Fee!’ ‘De roem zal hem niet veel gekost hebben; zijn beroep wordt hem niet zwaar gemaakt door zijn teêrgevoelig hart; hij snijdt met evenveel pleizier in het vleesch als in de ziel zijner medemenschen.’ De oude dame keek Felicitas verbaasd aan; die toon van onuitsprekelijke bitterheid was haar nieuw. ‘Pas op, dat gij niet onrechtvaardig wordt, mijn kind!’ zeide zij na een oogenblik zwijgens met zachte liefderijke stem. Felecitas keek op; hare bruine oogen schenen bijna zwart op dat oogenblik. ‘Ik zou niet weten hoe ik het moest aanleggen om zachtmoediger over de zaak te denken,’ antwoordde zij: ‘hij heeft zich zwaar tegen mij bezondigd, en ik weet, dat ik hem niet beklagen zou als hem een ongeluk trof; als ik hem aan een geluk kon helpen, zou ik er geen vinger voor verroeren.’ ‘Fee...’ ‘Ja, tante; dat is waarheid!... Ik heb altijd een kalm gezicht hier heen gebracht, omdat ik u en mij zelve de weinige uren, die wij bij elkander konden zijn, niet heb willen vergallen; gij hebt dikwijls aan den vrede van mijne ziel geloofd, als het daar binnen
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
67 stormde. Als men met voeten getreden wordt, alle dagen, ieder uur; als men zijne ouders hoort beschimpen; het streven naar hooger in zijn binnenste voelt, en zich dan met een schamperen lach in de onbeschaafdste kringen van de maatschappij ziet stooten, omdat men arm is; als men daarbij ziet hoe die beulen een krans van vroomheid dragen, en iemand ongestraft geestelijk mogen vermoorden; als men dit alles kalm verdraagt en vergeeft, noem ik dat niet de verdraagzaamheid van een engel, maar de lafhartige kuiperij van eene slaafsche ziel, die verdient dat men haar den voet op den nek zet.’ Felicitas sprak vast, met eene diepe, welluidende stem. Welk eene macht, had dat merkwaardige jonge meisje op haar uiterlijk! Zij bewoog nauwelijks eene hand onder de hartstochtelijke woorden die haar van de lippen stroomden. ‘De gedachte, dat ik dat gezicht van steen weêr tegen mij over zal zien, maakt mij zenuwachtiger dan ik u zeggen kan, tante!’ voegde zij er diep ademhalende bij. ‘Hij zal mij nu met die stem zonder hart en zonder ziel alles herhalen wat hij negen jaar lang schriftelijk aan mij misdaan heeft; als een onbarmhartige schooljongen, die een vogel aan een draad laat fladderen, heeft hij mij aan dit verschrikkelijke huis gebonden en daardoor den laatsten wil van oom in een vloek voor mij veranderd. Ik mocht geen talenten, geen gevoelig hart, geen eergevoel hebben, dat alles paste niet voor een kunstenmakerskind; mijn schandelijke afkomst was enkel goed te maken door de allerbekrompenste opvoeding.’ ‘Nu, dien ramp zijn wij te boven gekomen, kind,’ zei de oude dame met een fijn lachje. ‘Maar zijne komst zal een keerpunt in uw leven aanbrengen,’ voegde zij er ernstiger bij. ‘Na herhaalden strijd zeker. Mevrouw Helwig heeft mij vandaag den troost gegeven, dat er nu aan alles een einde zou komen.’ ‘Nu, en daarbij behoef ik u niet meer te herhalen, dat gij beneden moedig den tijd moet afwachten, om den laatsten wil te eeren van iemand, die u in zijn huis opgenomen en als zijn eigen kind heeft lief gehad... Dan zijt gij vrij en komt voor de oogen van de gansche wereld bij mij wonen en mij verzorgen; dan behoeven wij niet meer te vreezen dat wij van elkander zullen afge-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
68 rukt worden, want die van beneden hebben afstand gedaan van hun recht.’ Felicitas keek met schitterende oogen op: zij greep snel de kleine dorre hand der oude dame en bracht die aan hare lippen. ‘Denk niet ongunstiger over mij, tante, nu gij dieper in mijn hart gezien hebt,’ bad zij met zachte stem. ‘Ik heb mijne medemenschen lief, en toen ik mij zoo krachtig tegen een geestelijken dood verweerd heb, werd ik gedeeltelijk gedreven door de zucht om iets meer in hun midden te zijn dan een lastdier. Al word ik door enkelen mishandeld, ik ben er toch ver af, dat ik mijne aanklacht tot de geheele menschheid zou uitstrekken. Daarentegen ben ik niet in staat mijne vijanden lief te hebben en te zegenen die mij vloeken. Is dat een vlek op mijn karakter, ik kan 't niet veranderen, en tante, ik wil ook niet; want hier ligt de haarfijne grens tusschen goedheid en karakterloosheid!’ Tante Cordula zweeg en keek somber voor zich... Had ook zij een oogenblik in haar leven gekend, waarin zij niet, of slechts met onuitsprekelijke moeite, had kunnen vergeven?... Zij moedigde het voortzetten van het gesprek niet aan en nam zelve draad en naald ter hand, nu werd er onafgebroken gewerkt, en toen de schemering aanbrak was alles gereed. Midden in het pak lag de zilveren kern, het kleine kapitaal, dat de schrijnwerker te vergeefs aan de uitverkorenen Gods had afgesmeekt en dat hij nu, zonder het te weten, uit de handen der ongeloovige ontving. Toen Felicitas de woning der oude dame verliet, was alles reeds in beweging beneden. Zij hoorde het kind der jonge weduwe, de kleine Anna, lachen en praten, en de voorzijde der tweede verdieping weêrklonk van de hamerslagen. Het jonge meisje vloog de lange gang door, die op het voorplein uitkwam. Daar stond Hendrik op een ladder en maakte guirlandes aan eene deur vast. Toen hij Felicitas zag, trok hij een gezicht, waarin spotlust en ergernis om den voorrang streden. De kleine Anna had hoog ernstig den ladder vastgehouden om Hendrik voor vallen te bewaren, doch bij het zien van Felicitas vergat zij haar gewichtigen post, liep waggelend naar haar toe en sloeg
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
69 de armpjes om hare knieën. Het jonge meisje beurde haar van den grond en hield haar op den arm. ‘Stellen ze zich niet aan alsof er een bruid in huis was,’ prevelde Hendrik verstoord, ‘en er komt niemand anders dan de man die den ganschen dag een gezicht zet of hij azijn geslikt heeft...’ Hij nam het eene eind der guirlande op; ‘zie eens, er zijn vergeet-mij-nietjes ook in; die de guirlande gemaakt heeft, weet ook wel waarom. Maar Feetje,’ viel hij zich wrevelig in de rede, ziende, dat het kind haar gezichtje tegen de wang van Felicitas gelegd had, ‘doe mij toch het pleizier en neem het kleine gedrochje niet altijd op den arm; het kind heeft geen gezonden droppel bloed in de âren en 't is misschien besmettelijk.’ Felicitas sloeg snel haar linkerarm om de kleine heen en drukte haar vol medelijden aan haar hart. Het kind was bang voor het knorrige gezicht van Hendrik en verbergde haar leelijk gezichtje; men zag nu niets dan het krullekopje, en zoo was het jonge meisje met het kind op den arm op dit oogenblik het schoonste Madonnabeeld. Zij wilde juist ontevreden antwoorden, toen de bekranste deur, die waarschijnlijk slechts op een kier gestaan had, langzaam openging, zoodat zij nu de geheele kamer daar binnen konde zien. Het was inderdaad alsof een jonge bruid er hare intrede in doen moest; overal stonden vazen vol bloemen, en de weduwe had juist eene sierlijke guirlande boven de schrijftafel gehangen. Zij trad achteruit om het werk harer handen op een afstand te beschouwen, keerde toen haar hoofd om en zag de buitenstaande groep. Die Madonnagelijkenis beviel haar misschien niet; zij fronste haar voorhoofd, riep het kindermeisje, dat met een stofdoek over de meubels veegde, en wees naar de deur. ‘Wilt gij wel dadelijk hier komen, Annaatje!’ knorde de meid, de kamer uitstuivende: ‘gij moogt u door niemand laten dragen, heeft mama gezegd... Mevrouw heeft niet gaarne,’ voegde zij er snibbig tot Felicitas bij, terwijl zij haar het kind afnam en op den grond zette, ‘dat Annaatje zich door iedereen laat kussen en streelen; het is niet gezond, zegt mevrouw.’ Zij nam het schreiende kind mede naar de kamer en deed de deur dicht.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
70 ‘Dat 's me een volk!’ zei Hendrik tandenknarsende, van den ladder afkomende. ‘Ziet ge wel, dat hebt ge nu van uw goeden wil, Feetje. De menschen denken dat hunne kwalen even voornaam zijn als zij, en dat men God danken moet als men hun kranke lichamen met zijn gezonde handen mag aanraken.’ Felicitas liep zwijgend nevens hem voort. Toen zij beneden in de vestibule kwamen, rolde er een rijtuig over de markt en hield voor de deur stil. Zoodra Hendrik het slot van de voordeur omdraaide, werd zij van buiten opengestooten. Het was reeds vrij donker in den gang en men kon nog slechts even zien, dat er een gedrongen mannenfiguur binnenkwam. Met weinige vlugge schreden stond de man voor de deur der huiskamer, die van binnen werd opengedaan. Een uitroep van verrassing ontsnapte den mond van mevrouw Helwig, met de droge woorden: ‘Gij zijt minder stipt geworden, Johannes; wij hadden u eerst morgen verwacht!’ Toen ging de deur dicht, en slechts het buiten wachtende rijtuig en de geur eener fijne sigaar bewezen, dat de verschijning werkelijkheid geweest was. ‘Dat was hij!’ fluisterde Felicitas en legde de hand op haar verschrikt hart. ‘Nu zal 't er op los gaan!’ bromde Hendrik; doch hij hield zich eensklaps weder stil en luisterde met lachend gezicht naar een geluid op de trap. De jonge weduwe kwam de trap afvliegen en liet Rosa en het kind verre achter zich; hare blonde lokken fladderden om haar heen en haar wit kleedje hing als een wolk om hare zwevende gestalte; en in een oogwenk stond zij in de huiskamer. ‘Nu weten wij ook wel, waarom er vergeet-mij-nietjes in de guirlande steken, niet waar, Feetje?’ zei Hendrik lachende, en ging naar buiten om de bagage van den reiziger in ontvangst te nemen.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
71
Hoofdstuk XII. Vroeg in den morgen van den volgenden dag maakte Felicitas gebruik van een vrij oogenblik, om naar boven naar tante Cordula te sluipen, ten einde haar te vertellen dat de boodschap van Hendrik bij het arme gezin van den schrijnwerker goed gelukt was. Op de gang der tweede verdieping kwam Hendrik haar tegen; hij lachte vergenoegd en wees met zijn duim over zijn schouder naar de deur, welke hij gisteren met guirlandes behangen had. De bloementooi was verdwenen, er lag een verwarde hoop guirlandes op den grond en er stond eene geheele rij bloempotten tegen den muur. ‘Dat vloog naar beneden!’ fluisterde Hendrik. ‘Een, twee, drie, daar lagen de vergeet-mij-nietjes op den grond; ik kwam er juist bij toen hij op den ladder stond.’ ‘Wie?’ ‘Wel, de professor.... Hij zette een vreeselijk gezicht; ik had den boel ook vastgespijkerd of het er nooit meer af moest... Maar verbeeld u, Feetje, hij gaf mij een hand, toen ik hem goeden morgen wenschte.... dat heeft mij toch verwonderd.’ Felicitas was op het punt iets bitters te zeggen, maar eensklaps vluchtte zij den hoek om, in de donkere gang; er kwamen voetstappen uit de kamer naar de deur. Toen zij later van boven terugkwam, hoorde zij de jonge weduwe op de eerste verdieping; met jammerende, doch welluidende stem zeide zij: ‘Die arme bloemen!’ ‘Maar hoe hebt gij ook zoo iets kunnen bedenken, Adèle,’ antwoordde een mannenstem. ‘Gij weet dat ik een gruwel heb van die soort van verheerlijkingen.’ Het was dezelfde koude stem, die eens zulk een onuitwischbaren indruk op de kleine Fee had gemaakt; doch zij klonk nu dieper en er lag eene verdrietige berisping in. Felicitas boog over de leuning van de boventrap en zag hem voorzichtig met de kleine
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
72 Anna aan de hand de benedentrap afgaan. Er was niets in zijn uiterlijk dat aan zijn titel van professor denken deed; het was eene hoekige figuur, met een blond hoofd en fijnen blonden baard, die hem bijna tot op de borst nederhing. Doch zijn geenszins aristocratische gelaatstrekken hadden echter iets indrukwekkends en getuigden onmiskenbaar van mannelijke kracht en een vasten wil. Daar boog hij zich neder en nam het kind op zijne armen. ‘Kom hier, mijn kind! het gaat nog niet met die arme beentjes;’ zeide hij. - Dat klonk zoo medelijdend en zacht dat Felicitas er verbaasd van stond. ‘Het is ook geen kunstenmakerskind,’ dacht zij, met een hart vol bitterheid. Het was een drukke morgen voor het anders stille huis. Er kwam onophoudelijk bezoek om den beroemden man welkom te heeten. Die bezoeken waren Felicitas zeer aangenaam, want hoewel zij niets liever verlangde dan eene spoedige beslissing van hetgeen haar wachtte, beefde zij toch voor de eerste ontmoeting, en ieder uur dat zij nog had om hare kalmte te herkrijgen, scheen haar winst. Doch de machthebbenden in de woonkamer wenschten hoe eer hoe liever tot eene bepaalde beslissing te komen. Nauwelijks was de tafel afgenomen, of Hendrik kwam in de keuken, sloeg het toilet van Felicitas nauwkeurig gade, klopte een weinig meelstof van hare donkere mouw en zeide met eenigszins weifelenden blik: ‘Bij uw eene oor zit de vlecht wat scheef, Feetje, maak dat eerst in orde, dat mag hij daar binnen niet zien.... want gij moet aanstonds in de kamer van mijnheer komen... daar zijn zij.... Nu, nu, hoe kunt ge zoo schrikken... gij wordt immers zoo wit als krijt. Moedig, Feetje... hij zal u toch uw hoofd niet afslaan!’ Felicitas opende de deur en trad zacht in de voormalige kamer van haren oom. Nog waren hare wangen en lippen bijna sneeuwwit; zooals zij daar stond, deed zij bijna aan eene geestverschijning denken. Even als voor negen jaren op dien stormachtige morgen, zat Mevrouw Helwig in haren armstoel bij het venster. Naast haar, met zijn rug naar de deur, stond hij, die het jonge meisje op eigen gezag tot dienstbaarheid veroordeeld en nooit de geringste afwijking
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 72
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW. - Blz. 68.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
73 van die donkere lijn geduld had; die haar altijd uit de verte onverbiddelijk had bestraft, zonder ooit te vragen: ‘Zijt gij schuldig of niet?’ Felicitas had terecht tegen die eerste ontmoeting opgezien, en toen zij hem nu zag, gevoelde zij dat wrok en verbittering zich meester maakten van haar hart, terwijl zij nochtans nooit grooter behoefte had gehad aan zelfbeheersching dan in dit gewichtige oogenblik. ‘Daar is Caroline,’ zei mevrouw Helwig. De professor keerde zich om en trok een zeer verbaasd gezicht. Hij had er waarschijnlijk nooit aan gedacht dat het kunstenmakerskind, dat eens op diezelfde plek met hare voetjes had gestampt en zich doldriftig had aangesteld, ook groeien kon en bedaard zijn. Daar stond zij als volwassen meisje voor hem, met fier opgericht hoofd, doch nedergeslagen oogen. Hij trad op haar toe en maakte eene beweging met den rechterarm.... wilde hij haar ook eene hand geven, zooals hij aan Hendrik had gedaan? Haar hart stond bijna stil bij die gedachte; haar fijne vingers bogen zich krampachtig naar de palm harer hand en hare armen hingen onbewegelijk langs hare zijden, doch zij sloeg hare wimpers op en een blik vol doodelijke koelheid trof den man die tegen haar over stond - zoo meten een paar verbitterde kampioenen elkander. De professor scheen onmiddellijk die verhouding te begrijpen en nam hare gestalte van het hoofd tot de voeten op. Op dit oogenblik werd er aan de deur getikt en terstond daarop stak de jonge weduwe haar blond lachend kopje in de kamer. ‘Mag ik binnen komen?’ zeide zij met vleiende stem, en eer men haar nog kon antwoorden, stond zij midden in de kamer. ‘O ik kom juist bij een strafverhoor?’ zeide zij: ‘nu, lieve Caroline, nu zult gij wel leeren begrijpen dat er nog een andere wil is dan de uwe; nu komt er eindelijk eene beslissing voor den armen Wellner.’ ‘Ik verzoek u, Adèle, dat gij het woord aan Johannes laat,’ zei mevrouw Helwig vrij kortaf. ‘Nu, laat ons voorloopig bij dit punt blijven,’ sprak de professor. Hij kruiste zijn armen op de borst en leunde tegen eene tafel aan.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
74 ‘Wilt gij mij zeggen waarom gij het vereerende aanzoek van dien man afwijst?’ Zijne kalme oogen vestigden zich vorschend op het jonge meisje. ‘Omdat ik hem veracht. Hij is een huichelaar, die den godsdienst als dekmantel voor zijne hebzucht en zijne gierigheid gebruikt,’ antwoordde zij vast. 't Gold nu den aanval met bedaarde, onbewimpelde openhartigheid af te weren. ‘Hemel, welk een laster!’ riep de jonge weduwe en sloeg hare blauwe oogen smartelijk omhoog. Mevrouw Helwig stiet een korten ruwen lach uit. ‘Daar hebt gij al aanstonds een proefje van de wijze van spreken en doen van uwe zoogenaamde pupil, Johannes!’ riep zij. ‘Die mond is altijd klaar met verachting en ondank; ik ken dat! Maak het kort! Gij komt geen haarbreed verder met haar, en ik heb geen lust brave menschen, die mijn huis uit- en ingaan, te hooren belasteren.’ De professor antwoordde niet. Terwijl hij langzaam met de hand over zijn baard streek, rustte zijn oog op de jonge weduwe, die er nog als een biddende Seraf bij stond. Het was bijna alsof hij niets gehoord had dan haar uitroep; zijne lippen vertrokken zich even; maar wie kon de eigenaardige physionomie ontcijferen. ‘Gij hebt verbazende karakterstudiën gemaakt in de weinige weken dat gij hier zijt, Adèle!’ zeide hij. ‘Om op die wijze als advokaat op te treden...’ ‘Heer! Johannes,’ antwoordde zij, ‘gij zult toch niet denken dat eene bijzondere belangstelling..., hier zweeg zij plotseling en een hooge blos kleurde hare wangen. Nu blonk er bepaalde spotlust uit de oogen des professors. ‘Alle dames die hier aan huis komen, stemmen er in overeen dat Wellner een braaf mensch is,’ hernam zij verontschuldigend. ‘De kas van 't zendinggenootschap wordt door hem bestuurd en de geloovigen vinden geen gebrek in hem...’ ‘En daar zweert gij natuurlijk ook bij,’ vulde de professor aan. ‘Ik ken den man niet,’ zeide hij toen tot Felicitas; ‘ik kan dus niet beoordeelen in hoever uwe beschuldiging gegrond is.’ ‘Johannes!’ riep mevrouw Helwig geërgerd.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
75 ‘Och, moeder, laat ons dat samen later uitmaken,’ antwoordde hij bedaard. ‘Niemand zal u natuurlijk dwingen,’ ging hij tot het jonge meisje voort. ‘Ik heb u tot hiertoe wel is waar het recht niet toegekend, zelve een beslissende stem te hebben; vooreerst wijl ik u onder eene leiding wist die mijn volle vertrouwen geniet, en ten tweede omdat gij een karakter bezit dat zich gaarne aan gevaarlijke overdrijvingen schuldig maakt en zich verzet tegen alles wat tot uw welzijn geschiedt... Doch in deze zaak houdt mijne macht op. Ik kan u zelfs in eenig opzicht geen ongelijk geven; want gij rijt jong en hij is een bejaard man, zoo als ik hoor; dat deugt niet. Een tweede steen des aanstoots zou het verschil in stand zijn; voor het oogenblik ziet hij uwe afkomst over het hoofd, maar later verandert dat; de verstoring van het evenwicht wreekt zich altijd in de maatschappij.’ Wat klonk dat alles verstandig en - gevoelloos! Hij was op dit oogenblik weder geheel de steller van al die schriftelijke maatregelen, die nooit hare verachte afkomst uit het oog verloor. Hij trad naar het jonge meisje toe, om wier mond een bittere glimlach speelde. ‘Gij hebt ons veel moeite gegeven,’ zeide hij, en dreigde met den wijsvinger. ‘Gij hebt de liefde van mijne moeder nooit kunnen en ik moet het er voor houden, ook niet willen winnen. Zoo als de verhouding is, wenscht gij ongetwijfeld zelve niet hier langer in huis te blijven.’ ‘Ik zou het gaarne hoe eer hoe liever verlaten.’ ‘Dat geloof ik wel; gij hebt altijd duidelijk getoond dat onze strenge, nauwgezette zorg voor u onverdragelijk was.’ - Nu lag er toch eenige ergernis in zijne stem. ‘Het is onmogelijk geweest den vogelenaard in u te onderdrukken... Nu, gij zult hebben wat gij verlangt; maar ik houd mijne voogdijschap nog niet voor afgeloopen; ik wil eerst nog eene poging doen om uwe familie op te sporen.’ ‘Daar dacht gij vroeger anders over,’ zei mevrouw Helwig spottende. ‘Ik ben in dit opzicht van meening veranderd, zooals gij ziet, moeder,’ antwoordde hij koel. Felicitas zweeg en keek voor zich. Zij wist dat die maatregel
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
76 vruchteloos zou zijn. Tante Cordula had het sedert lang beproefd. Voor vier jaren had eene oproeping aan den goochelaar d'Orlowsky of aan de familie van zijne echtgenoot in de voornaamste dagbladen gestaan; doch er was niemand verschenen. Dit kon het jonge meisje echter niet zeggen. ‘Ik zal van daag nog de noodige maatregelen daartoe nemen,’ ging de professor voort; ‘ik geloof dat een tijd van twee maanden voldoende is om zekerheid te krijgen. Tot zoolang blijft gij nog onder mijne voogdij en in dienst bij mijne moeder. Worden er, zooals ik vrees, geene verwanten van u gevonden...’ ‘Dan verzoek ik onmiddellijk in vrijheid gesteld te worden,’ viel Felicitas hem in de rede. ‘Dat klinkt inderdaad toch afschuwelijk!’ riep de jonge weduwe ontsteld. ‘Gij doet, alsof men u hier in dit huis van vrede en christelijke barmhartigheid gemarteld en gefolterd heeft! ondankbare!’ ‘Gij denkt dus onze verdere hulp te kunnen missen?’ vroeg de professor, zonder acht te slaan op de woorden der weduwe. ‘Ik moet er voor bedanken.’ ‘Nu goed,’ hernam hij na een oogenblik zwijgens: ‘na verloop van twee maanden zal het u vrijstaan te doen en te laten wat gij wilt!’ Met deze woorden keerde hij zich om. ‘Gij kunt gaan!’ beval mevrouw Helwig norsch. Felicitas ging de kamer uit. ‘Dus nog een strijd van acht weken!’ fluisterde zij. ‘Dat zal een strijd op leven en dood worden!’
Hoofdstuk XIII. Drie dagen waren er sedert de aankomst van den professor verloopen; er was eene groote verandering in de eentonige huishouding gekomen, doch voor Felicitas was alles boven verwachting kalm gebleven. De professor had zich niet meer met haar bemoeid.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
77 Hij scheen zijne verkeering met haar tot dit eerste en eenigste onderhoud te willen beperken. Zij haalde ruimer adem en toch had zij zich, vrij zonderling, nooit erger vernederd en gekwetst gevoeld dan nu. Hij was haar een paar malen in de vestibule tegengekomen, zonder haar op te merken; hij was toen trouwens verstoord geweest, wijl mevrouw Helwig hem, tegen zijn wil, voor ieder die haar kwam bezoeken liet roepen... Dagelijks kwamen er menschen om hem te spreken, die dan door Hendrik boven gelaten werden; hulpbehoevende, dikwijls behoeftige menschen, die nu tot ergernis van mevrouw Helwig en Rika over den witten looper op de trap liepen. De professor was hoofdzakelijk beroemd als oogdokter en door enkele gelukkige genezingen was zijn naam wijd en zijd vermaard geworden. Mevrouw Helwig had het in orde houden van de kamers van haren zoon aan Felicitas opgedragen. De kamer had, sinds hij haar betrokken had, eene groote verandering ondergaan; alle mogelijke handwerken, als kanapékleedjes, kussens, antimacassars, waren als ‘stofnesten’ verbannen geworden, en eene oude plaat, een meesterstuk van graveerkunst, eene jonge moeder voorstellende, die haar kind in een met bont omzoomden zijden mantel wikkelt, was uit den donkeren hoek vlak boven de schrijftafel gekomen. Op de ‘commode’ stonden, in plaats van porceleinen beeldjes, de boeken van den professor, dicht ineengedrongen en met orde gerangschikt. Er was geen vouwtje of scheurtje aan te zien en toch werden ze veel gebruikt; zij waren eenvoudig ingebonden, in gelijke kleuren, volgens de taal waarin zij geschreven waren, de latijnsche boeken grijs, de duitsche bruin enz.... ‘Zoo zou hij ook de menschelijke zielen willen regelen,’ dacht Felicitas, toen zij het stof afnam, ‘en wee als er eene een andere kleur dan de aangewezene wilde hebben'’ De professor ontbeet met zijne moeder en de jonge weduwe, daarna ging hij naar zijne kamer om te werken; hij liet zich zoo weinig mogelijk bedienen en had aan niets behoefte dan aan een karaf versch water op de tafel. Op den morgen van den vierden dag waren er brieven voor den professor gekomen. Hendrik was uit en zoo werd Felicitas naar boven gezonden. Zij bleef aarzelend buiten de deur staan; er werd
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
78 daar binnen gesproken: het was eene vrouwenstem, die juist eene lange rede geëindigd scheen te hebben. ‘Dokter Böhm heeft mij over uw zoon gesproken,’ antwoordde de professor op goedhartigen toon; ‘ik zal zien wat er aan te doen is. Ik zal morgen eens komen en zijne oogen onderzoeken.’ ‘Maar wij zijn arme lui, mijnheer; de verdienste is...’ ‘Dat hebt ge nu al tweemaal gezegd,’ viel hij haar ongeduldig in de rede. ‘Ga nu heen; ik heb mijn tijd noodig. Als ik uwen zoon helpen kan, zal ik het doen, Adieu!’ De vrouw kwam de kamer uit en Felicitas trad er binnen. De professor zat reeds weder te schrijven. Hij had intusschen het jonge meisje bemerkt, en zonder van zijn werk op te zien, stak hij zijne linkerhand naar de brieven uit. Hij brak er een van open, terwijl Felicitas weder naar de deur trad. ‘Apropos,’ riep hij, reeds half in den brief verdiept, ‘wie neemt hier het stof in de kamer af?’ ‘Ik,’ antwoordde Felicitas stilstaande. ‘Nu, dan moet ik u verzoeken voortaan mijn schrijftafel te ontzien. Het is mij zeer onaangenaam als er een boek van zijne plaats genomen wordt, en nu mis ik er zelfs een.’ Felicitas trad gelaten naar de schrijftafel, waar verscheidene boeken lagen. ‘Welke titel heeft het boek? vroeg zij. Er vertoonde zich iets als een glimlach om den mond des professors. Die vraag uit den mond van een dienstmeisje klonk hem zeer naïf in de studeerkamer van een medicus. ‘Gij kunt het toch niet vinden; het is een fransch boek,’ antwoordde hij. ‘CRUVEILHIER. Anatomie du système nerveux,’ voegde hij er bij, terwijl de spotachtige lach zich nog eens vertoonde. Een oogenblik later haalde Felicitas een boek te voorschijn: het lag tusschen andere fransche werken. ‘Hier is het,’ zeide zij. ‘'t Lag nog op de plaats waar gij zelf het gelegd hebt, ik raak nooit een van de boeken aan.’ De professor steunde zich met zijn linkerhand aan de tafel, keerde zich naar het jonge meisje om en keek haar vlak in het gezicht. ‘Verstaat gij fransch?’ vroeg hij snel en scherp.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
79 Felicitas schrikte; zij had zich verraden. Ja, zij verstond niet alleen fransch, maar sprak het ook vlug en gemakkelijk; tante Cordula had haar voortreffelijk onderwezen. Nu moest zij antwoorden, en wel zonder omwegen. De grijze oogen des professors bleven onafgewend op haar gelaat rusten; zij zouden iederen logen terstond hebben ontdekt; Felicitas moest de waarheid zeggen. ‘Ik heb er onderricht in gehad,’ zeide zij. ‘O ja, nu herinner ik mij; tot uw negende jaar; daar is nog iets van blijven hangen,’ zeide hij, zich met de hand over zijn hoofd strijkende. Felicitas zweeg. ‘Dat is juist de ongelukkige zaak, waarop mijne moeder en ik in ons opvoedingsplan schipbreuk geleden hebben,’ ging hij voort. ‘Men had u veel te wijs gemaakt, en wijl wij er anders over dachten, hebt gij een afschuw van ons alsof wij uwe beulen waren, niet waar?’ Felicitas worstelde een oogenblik met zich zelve; maar de verbittering zegevierde; hare lippen waren wit geworden en zij zeide koel: ‘Ik heb er alle reden toe.’ Een oogenblik fronste de professor zijne wenkbrauwen; maar hij herinnerde zich misschien menig hard en wrevelig woord, dat hij geduldig van zijne patiënten verdragen moest; en dit jonge meisje was immers ook ziek; ziek van geest, dacht hij, zij verkeerde in eene groote dwaling; die gedachte stelde hem in staat zonder gramschap te zeggen: ‘Nu, ik spreek u in alle geval vrij van de beschuldiging van achterhoudendheid; gij zijt meer dan oprecht. Overigens zullen wij ons weten te troosten over uwe ongunstige meening.’ Hij nam den brief weder op en Felicitas ging heen. Toen zij op den dorpel der openstaande deur stond, keek hij naar haar om. De antichambre was vol warmen zonnenschijn; en zij stond daar in het donkere vertrek als eene schilderij in het gouden zonlicht. Hare vormen hadden nog niet die ronding en volheid eener volwassen vrouw, maar al hare bewegingen waren onbeschrijfelijk bevallig en levendig. En welk fraai haar! Gewoonlijk scheen het kastanjebruin, doch wanneer er, zoo als nu, een zonnestraal op
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
80 viel, blonk het als goud. Het had niets van het gladde neerhangende haar, dat eertijds onder den helm der schoone goochelaarsvrouw te voorschijn was gekomen. Het was niet zoo lang, doch dik en krullend, en liet zich met moeite in de zware vlecht aan het achterhoofd bij elkander houden; er waren altijd een paar krullen die zich zochten te bevrijden van den dwang, en, zooals nu, op haar blanken hals hingen. De professor boog zich weder over zijn werk; doch zijn gedachtenloop, reeds door de burgervrouw verstoord, wilde zich niet weder laten regelen. Hij wreef zich verdrietig over zijn voorhoofd en dronk een glas water; te vergeefs. Eindelijk wierp hij verstoord de pen neder, nam zijn hoed van den knop en ging naar beneden. ‘Moeder,’ zei de professor in 't voorbijgaan in de huiskamer tredende, ‘ik heb liever niet, dat gij het jonge meisje weer met boodschappen naar boven zendt; laat Hendrik die doen, en als hij er niet is, kan ik wel wachten.’ ‘Ziet ge wel!’ riep mevrouw Helwig triomfeerend. ‘In die drie dagen is dat gezicht u al onverdragelijk, en mij hebt gij er toe veroordeeld, haar negen jaren lang om mij heen te dulden.’ Haar zoon haalde zwijgend de schouders op en wilde heengaan. ‘Het onderwijs, dat zij tot aan vaders dood genoten heeft, is geheel opgehouden toen zij naar de openbare school is gegaan, niet waar?’ vroeg hij, zich nog eens omkeerende. ‘Welk een dwaze vraag, Johannes!’ riep mevrouw Helwig boos. ‘Ik heb u, dunkt mij, duidelijk en uitvoerig genoeg over dat punt geschreven, en ook gesproken, toen ik bij u te Bonn ben geweest. Ik heb de schoolboeken laten verkoopen en de schriften verbrand.’ ‘En wat voor omgang heeft zij gehad?’ ‘Wat voor omgang?... Eigenlijk alleen met Rika en Hendrik; zij heeft het zelve niet anders gewild. Ik heb haar natuurlijk niet bij mij in de kamer en aan tafel willen hebben; zij was voor altijd een schepsel, dat zich tusschen mij en uw vader gesteld had, en bovendien werd zij met iederen dag onuitstaanbaarder en scherper. Ik had een paar kinderen van vrome ambachtslui voor haar uitgezocht met wie zij kon omgaan; maar gij weet, zij heeft gezegd dat zij niets met die menschen te maken wilde hebben; “het waren wolven
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
81 in schaapskleêren, enz.” Nu, gij zult nog wel meer ontdekken van uw wonderkind, eer de acht weken om zijn!’ De professor ging uit om eene lange wandeling te doen. Dien namiddag wachtte mevrouw Helwig dames, meest vreemde badgasten bij zich. Er zou koffie gedronken worden in den tuin en wijl Rika eensklaps ongesteld geworden was, werd Felicitas naar buiten gezonden om alles in orde te maken. Zij was spoedig gereed: op de breede, met kiezelzand bestrooide ruimte, die door een hooge haag van taxusboomen tegen de zon beschermd was, stond de keurige tafel, en in de keuken van het tuinhuis kookte het water, waarvan de koffie gezet moest worden. Felicitas leunde tegen het venster en keek weemoedig naar buiten. In den tuin bloeide alles even frisch en onschuldig als of er nooit een vernielende najaarsstorm de takken had doen schudden, nooit de winter zijn doodelijk kristal om de heldere bloemen had gelegd. Jaren geleden had alles zoo heerlijk gebloeid voor het genot van hem, wiens zachtmoedig hart nu tot stof verging, van hem, die zijne helpende, reddende hand overal uitstak, waar ze van dienst kon zijn, 't zij bij bloemen, 't zij bij menschen. De jonge bloemen lachten nu even vroolijk andere koude aangezichten toe, en de menschen spraken niet meer van hem. Hier had hij met de kleine wees de scherpe tong en de nijdige oogen van gindsche stad ontvlucht; niet slechts in den blijden zomer, maar wanneer de lente nog met den winter om den voorrang streed, dan schitterde hier in den wit porceleinen haard een lustig vuurtje, een dik tapijt op den grond warmde de voeten, de planten drukten hare knoppen tegen de verwarmde vensterglazen, waarop de laatste sneeuwvlokken ras versmolten, en over den wijden, nog woesten tuingrond schouwde de half besneeuwde berg met het dennenbosch op de kruin... Och, wat zoete herinneringen bestormden het hart van het eenzame meisje. Doch weldra deden naderende voetstappen Felicitas uit hare mijmeringen ontwaken. Door het noordelijke hoekvenster zag zij den professor met een anderen heer den tuin inkomen. Zij traden langzaam naar het huis toe. Die vreemde heer was iemand, die in den laatsten tijd meermalen bij mevrouw Helwig aan huis
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
82 kwam; hij was de zoon eener aanzienlijke familie, die tot de vrienden van den heer Helwig behoord had. Hij was van den leeftijd van den professor en beide heeren hadden te zamen hunne opvoeding te Bonn genoten en later aan dezelfde akademie hunne studiën voltooid. Terwijl Helwig bijna onmiddellijk naar zijn studietijd tot den hoogleeraarsstoel geroepen was, was Frank op reis gegaan en had zich eerst onlangs, op verlangen zijner ouders als advocaat te X gevestigd. Hij was een knap man, met een edel voorkomen en innemende manieren. Hij nam zijne sigaar uit den mond, bekeek ze opmerkzaam en wierp haar weg. Onmiddellijk haalde de professor zijn koker uit zijn zak en bood hem eene andere aan. ‘De hemel beware!’ riep de advokaat met kluchtig gebaar, den sigarenkoker met beide handen afwerende; ‘ik mag er niet aan denken, de arme heidenkinderen in China en God weet waar, te bestelen!’ Professor Helwig glimlachte. ‘Want gij houdt zeker uwe oude zelfverloochening nog vol van ééne sigaar daags te rooken en het geld van de andere, dat gij u ontzegt, in den spaarpot voor de zendingszaak te storten!’ ‘Ja’ die gewoonte heb ik aangehouden,’ bevestigde de professor met een bedaard lachje; ‘maar het geld heeft tegenwoordig eene andere bestemming; het is voor mijne arme patiënten.’ ‘Zijt gij zóó afvallig geworden?’ ‘Als dokter leert men anders denken over de menschheid en de plichten van iederen mensch jegens de maatschappij,’ antwoordde hij. ‘Ik volg altijd nog mijn oude doel, dat van zooveel nut te stichten als ik kan; om dat doel te bereiken, heb ik veel moeten vergeten en verwerpen.’ Zij gingen verder en Felicitas kon hunne stemmen niet meer onderscheiden, behalve eens toen Helwig vrij luid zeide: ‘Vecht daar toch niet tegen! Daaraan kunt gij niets veranderen. Ik erger mij in het gezelschap van vrouwen of ik verveel er mij in; mijne verkeering met haar als dokter is ook niet geschikt om er eene hoogere meening van te krijgen: ze zijn een mengeling van lichtzinnigheid en zwakheid!’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
83 ‘Het is zeer natuurlijk dat gij u in het gezelschap van vrouwen verveelt,’ antwoordde Frank, weder onder het hoekvenster staande. ‘Gij zoekt bij voorkeur dat van de minder ontwikkelden, om niet te zeggen van de dommen. Gij hebt een afkeer van de moderne wijze van opvoeden; in onzen tijd, waarin de mannelijke geest telkens nieuwe wegen zoekt en steeds vooruitgaat, zoudt gij de vrouw aan haar spinnewiel willen houden, en haar willen dwingen zich binnen den gedachtenkring van hare dienstboden te beperken; dat is niet alleen onrechtvaardig, maar dwaas bovendien. De vrouw heeft de zielen van haren zonen in hare hand, in een tijd, waarin zij ze nog als was kan kneden, en ze voor allerlei indrukken vatbaar zijn. Wek de vrouwen op tot ernstig denken, breid den kring uit, waarbinnen gij egoïsten hare zielen houdt en dien gij hare bestemming noemt, en gij zult zien dat ijdelheid en zwakheid van karakter verdwijnen.’ ‘Ik ben het niet met u eens, vriend,’ antwoordde de professor bedaard. ‘Ja,’ ik weet wel, dat gij u verbeeldt dat men met veel minder moeite hetzelfde doel bereikt door eene vrome vrouw;... ik zou ook geene vrouw zonder godsdienst willen hebben; eene vrouw zonder godsdienst is als eene bloem zonder geur. Maar ik blijf er bij, en ik houd het er voor, dat gij ook eens zult leeren inzien, dat tevens het verstand behoorlijk ontwikkeld, het hart voor ware humaniteit toegankelijk moet gemaakt worden, zal de vroomheid van de vrouw tot haar en ons waarachtig geluk strekken.’ ‘Nu, ik denk aan geen trouwen; mijn werk neemt mijn geheele leven in beslag, en...’ ‘Zoo! en die daar dan?’ viel de advokaat hem fluisterend in de rede, naar den ingang van den tuin wijzende, waar de jonge weduwe uit Bonn met haar dochtertje en mevrouw Helwig het hek ingekomen waren. ‘Is dat niet de verwezenlijking van uw ideaal? Doodeenvoudig, altijd in 't wit, ('t geen haar, tusschen twee haakjes, allerliefst staat) en de vroomheid zelve, te oordeelen naar hare mooie oogen, die zij in de kerk zoo dweepend omhoog slaat! Die heeft in elk geval een afschuw van al wat weten en denken is; zij is ook ten opzichte van hare positie in de maatschappij eene
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
84 zeer geschikte partij voor u; want gelijkheid van stand is immers in uw oog eene onmisbare voorwaarde tot een gelukkig huwelijk...’ ‘Gij zijt ondeugend en hebt Adèle nooit mogen lijden,’ viel de professor hem in de rede; ik vrees, omdat zij de dochter is van den man, die u streng onder den duim heeft gehouden... Zij is goedhartig, onschuldig en eene goede moeder voor haar kind.’ Hij ging de langzaam naderkomende dames te gemoet en groette haar vriendelijk.
Hoofdstuk XIV. Er verliepen slechts eenige oogenblikken of de tuin was verlevendigd door verschillende, meest in wit neteldoek of andere zomerstoffen gehulde damesfiguurtjes; zilveren lachjes en levendig gesnap klonken door de lucht en werden nu en dan afgewisseld door eene krachtige welluidende mannenstem. Het gezelschap was welhaast voltallig en schaarde zich om de rijk voorziene koffietafel. Op een wenk van mevrouw Helwig kwam Felicitas met de koffie buiten. ‘Eenvoudig en goedkoop, is mijne leus,’ hoorde zij de jonge weduwe in het voorbijgaan zeggen. ‘Ik draag 's zomers nooit eene stof, die mij boven de zes gulden kost.’ ‘Gij vergeet, mijne waarde mevrouw, dat gij die witte japonnen met kant garneert, die ten minste driemaal zooveel kost als het neteldoek,’ merkte een van de jonge dames aan, die vrij opzichtig gekleed was, terwijl haar schampere blik over het zoogenaamde eenvoudig toilet gleed. ‘Wie kan altijd om dat prozaïsche geld denken!’ riep Frank, die pleizier had in de alles behalve vriendelijke blikken, welke de beide dames wisselden. ‘Men zou denken dat de dames zóó in de lucht konden zweven, hadden zij bij voorbeeld niet zulke dikke, zware gouden armbanden aan, die haar weer naar de aarde moeten terugtrekken.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
85 Met die woorden wees hij op een armband van Adèle, die naast hem zat; deze trok haar arm onwillekeurig terug en een donkere blos bedekte voor een oogenblik de wangen en het voorhoofd der weduwe. ‘Weet gij wel, mevrouw, dat ik al een half uur lang mijne aandacht aan dien armband wijd? Het is een prachtig antiek stuk. Maar wat mijne weetgierigheid het meest heeft opgewekt, is het schrift binnen dien krans.’ Het gelaat der weduwe had weder zijne gewone kleur gekregen, zij maakte bedaard den armband los en reikte hem aan Frank over. Op dit oogenblik stond Felicitas juist achter den advokaat. Zij kon zonder moeite het sieraad in zijne handen zien. - Hoe zonderling; het was tot in de kleinste bijzonderheden dezelfde armband, die in de geheime lade van tante Cordula lag en die ongetwijfeld eene belangrijke rol in de levensgeschiedenis der oude dame gespeeld had; alleen was deze armband veel kleiner, hij paste precies om den pols van Adèle. ‘daz ir liebe ist âne kranc, Die hât got zesamme geben üf ein wünneclichez ieben.’
las de advokaat vloeiend. ‘Zonderling,’ zeide hij; het rijmpje heeft geen begin... ‘O!’ riep hij, zich eensklaps bedenkende, ‘het is een stuk uit een minnezangerslied; nu herinner ik het mij; het geheele versje luidt vertaald: Waar twee minnenden zich meenen, Hartelijk met ware trouw, En zich beiden zoo vereenen Dat de liefde kent geen rouw: Heeft hun God vereend gegeven Een gelukkig zalig leven.’
‘De armband heeft vast een trouwen kameraad, met wien hij door het eerste gedeelte van het rijmpje verbonden is,’ zeide hij levendig. ‘Is de weergâ niet in uw bezit?’ ‘Neen,’ antwoordde Adèle, en boog over haar werk, terwijl de armband van hand tot hand ging.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
86 ‘Hoe komt gij aan dat merkwaardig stuk, Adèle?’ vroeg de professor. Weder bedekte een blos de wangen der jonge weduwe. ‘Ik heb hem van papa gekregen,’ antwoordde zij; ‘wie weet uit welken tijd hij wel afkomstig is!’ Terwijl de aandacht op den armband gevestigd was geweest, had Felicitas de ronde om de tafel gemaakt; ieder had zich spoedig bediend, zonder op het meisje dat rondging te letten. Zij ging even onopgemerkt als zij gekomen was, naar de keuken terug. Op verzoek der kleine Anna, die op het beschaduwde pad bij het huis speelde, bleef zij echter een oogenblik staan en greep, hoofd en bovenlijf veerkrachtig achterwaarts buigende, met hoog opgeheven arm naar de nederhangende takken eener acacia, om er een takje voor het kind af te breken. Voor eene onberispelijke vrouwenfiguur kan men bezwaarlijk voordeeliger houding bedenken dan die, waarin Felicitas een oogenblik lang stond. De advokaat nam spoedig zijn lorgnet; hij was eenigszins bijziende. Die twee donkere mannenoogen, die met zichtbare verbazing op de jeugdige gestalte bleven rusten, werden nauwkeurig gevolgd door de schijnbaar ijverig bordurende jonge weduwe. Nadat Felicitas in huis gegaan was, stak de advokaat zijn lorgnet weder weg; hij had blijkbaar eene vraag op de lippen, waarmede hij zich tot mevrouw Helwig wilde richten, doch Adèle gunde er hem den tijd niet toe: zij begon hem onmiddellijk te vragen naar een ongeluk, dat hij op reis gehad had en bracht hem zoodoende op een onderwerp waarover hij zelf gaarne sprak. Later stond zij stil op en ging naar de keuken. ‘Lieve Caroline’, zeide zij, ‘het is onnoodig dat gij nu verder bedient. Vul de kan nog maar eens met warme koffie, dan zal ik haar meênemen en zelve wel inschenken! De gasten voelen zich dan vrijer en, om u de waarheid te zeggen, gij ziet er zoo erbarmelijk uit in die verschoten katoenen jurk. Hoe kunt gij u in zulk een korten rok voor mannenoogen laten zien! Dat is niet fatsoenlijk, voelt gij dat zelf niet, kind?’ Het kleedje was intusschen het beste wat Felicitas bezat; het was kort, verschoten, ja, doch helder gewasschen en netjes gestreken;
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
87 maar dat zij nu nog eene berisping hooren moest over iets, waarin zij zich altijd zonder morren had geschikt, deed haar bitter glimlachen; zij zweeg echter, ieder woord van verdediging zou hier toch vruchteloos geweest zijn. Toen Adèle terug kwam, was het gesprek, dat zij had zoeken te voorkomen, reeds in vollen gang. ‘Bijzonder mooi?’ herhaalde mevrouw Helwig, met een scherpen lach. ‘Foei, lieve Frank, wat moet ik van u denken; bijzonder, ja, dat geef ik u toe; maar bijzonder zooals een ordentelijk meisje niet past. Let toch eens op dat bleeke gezicht en dat leelijke haar; die lichtzinnige bewegingen en die oogen, die fatsoenlijke menschen driest en onbeschaamd aanstaren; dat zijn erfstukken van een lichtzinnige slechte moeder. Ik heb nu negen jaren lang mijn best gedaan om de ziel van het verstokte schepsel te redden en den Heere toe te brengen, maar zij heeft al mijne zorg te schande gemaakt.’ ‘Kom, lieve tante, dat is nu toch gauw uit!’ zeide Adèle vergoelijkend, onder het inschenken. ‘Nog eene week of wat, dan gaat de rustverstoorster voor altijd heen. Ik moet bekennen, ik vrees ook, dat het goede zaad op een steenachtigen grond gevallen is; een vroom hart heeft zij althans niet en van dankbaarheid heeft zij geen idée, maar wij, die van fatsoenlijke ouders afstammen, mogen haar toch niet te streng veroordeelen; de lichtzinnigheid zit haar in het bloed... Als gij na jaar en dag weder op reis gaat, mijnheer Frank, zult gij misschien in eene of andere vreemde hemelstreek tante's voormalige huisgenoot nog wel eens op het koord of in het paardenspel kunnen bewonderen.’ ‘Daar ziet zij niet naar uit!’ zei professor Helwig op bedaarden, beslissenden toon. Hij had tot nog toe gezwegen; zijn tegenspraak moest daardoor dubbel opvallen. Mevrouw Helwig keerden zich gramstorig naar haren zoon om, en de oogen der jonge weduwe verloren hunne stereotype zachtmoedigheid. Doch na een oogenblik schudde zij met innemenden lach haar hoofd en wilde juist iets liefs zeggen, toen het luide schreien van kleine Anna in den tuin weêrklonk. Adèle keerde zich om, en wat zij nu zag deed haar zelve een gil geven van schrik. Het kind kwam zoo snel als
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
88 hare gebrekkige voetjes het toelieten naar hare moeder toeloopen en hield in haar rechterhandje krampachtig een doosje met lucifers geklemd; maar het jurkje stond in volle vlam. Adèle gaf een gil van schrik zeiden wij, maar terstond dwaalden hare ontstelde oogen op haar eigene licht ontvlambare kleederen; met doodsbleek gelaat weerde zij met beide handen haar kind af en was in een oogenblik achter de haag van taxusboomen verdwenen. De geheele damesschaar stoof onder een luid angstgeschrei uiteen; slechts mevrouw Helwig stond moedig op, om het kind te redden: ook de beide heeren sprongen toe; doch zij kwamen te laat. Felicitas was er reeds bij; zij breidde hare kleederen uit, sloeg ze dicht om het brandende kind heen en trachtte de vlammen te verstikken; doch zij waren te sterk; de dunne katoenen jurk van Felicitas vatte zelf vuur en begon reeds hier en daar te vlammen. Met een vastberaden tegenwoordigheid van geest drukte zij het kind in hare armen, vloog over het grasperk heen, de hoogte op en wierp zich in de bruischende beek. Doodsgevaar en redding volgden elkander in weinig oogenblikken; eer de beide heeren nog het doel van het voortsnellende meisje hadden begrepen, was het vuur reeds gebluscht. Zij kwamen op de hoogte aan, op het oogenblik toen Felicitas weder recht opstaande en het druipende kind in den rechterarm houdende, met de linkerhand naar de takken van een hazelaar greep, om zich in het met kracht stroomende water staande te houden. Te gelijk met de beide heeren verscheen ook Adèle op de hoogte. ‘Mijn kind...! red mijn Annaatje!’ riep zij wanhopig, en zette een gezicht alsof zij hals over kop in het water wilde springen. ‘Maak uwe schoenen niet nat, Adèle; gij kondt verkouden worden,’ zei de professor schamper, terwijl hij naar beneden ging en Felicitas de beide handen aanbood om haar te helpen; hij liet ze echter langzaam weder zinken; het zoo even nog kalme gelaat van het jonge meisje veranderde eensklaps van uitdrukking; de vijandige blik, dien hij reeds kende, trof zijn oog. Zij reikte hem met afgewend gelaat het kind over en sprong toen, de hand van den advokaat met een erkentelijk glimlachje aannemende, de hoogte op. De professor droeg het kind in huis, ontkleedde het met behulp
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
89 der lamenteerende moeder en zocht naar vermoedelijke brandwonden; doch het kind was nagenoeg ongedeerd; alleen de linkerhand, van welke het vuur was uitgegaan, was een weinig gebrand. Het kind had, terwijl hare moeder in de keuken bezig was, een doosje met lucifers weggenomen, en toen zij ze buiten had willen aansteken, was het lapje, dat zij wegens een wondje om haar duim had, in brand geraakt. De gevluchte dames kwamen nu de eene na de andere terug en ‘de arme kleine engel’ werd met liefkoozingen overladen. ‘Maar, Caroline,’ zei Adèle nu zacht verwijtend tot Felicitas, die gespannen den uitslag van het onderzoek stond af te wachten, ‘kondt gij dan niet een oogenblik op Annaatje letten?’ Dat was al te erg. ‘Gij hadt mij een oogenblik te voren verboden in den tuin te komen,’ antwoordde Felicitas, rood van toorn en de vrouw scherp aanziende. ‘Hé, waarom dat, Adèle!’ vroeg mevrouw Helwig verwonderd. ‘Mijn hemel, tante,’ antwoordde de jonge weduwe, zonder het minste blijk van verlegenheid, ‘dat zult gij zelve wel begrijpen als gij dat haar aanziet.... Ik heb haar den slechten indruk willen besparen, dien hare slordigheid anders maken zou.’ Felicitas voelde ontsteld naar haar hoofd; zij wist dat zij heur haar zorgvuldig had opgemaakt; maar de kam, die buitendien nooit goed in de dikke krullende lokken wilde hechten, was ontsnapt; zij lag waarschijnlijk in de beek. De losse prachtige krullen golfden ongehinderd om wangen en schouders en waren hier en daar nog als met paarlen getooid door het opspattende water. ‘Is dat de uitdrukking uwer dankbaarheid voor de reddende hand, die uw kind ongedeerd door vuur en water heeft gedragen, mevrouw?’ vroeg de advokaat verontwaardigd; zijn oog had tot hiertoe schier onafgewend op Felicitas gerust. ‘Hoe kunt gij zoo onrechtvaardig over mij denken, mijnheer Frank!’ antwoordde zij diep gekrenkt. ‘Een man zal nooit een moederhart leeren begrijpen; het vertoornt zich in 't eerste oogenblik onwillekeurig op degenen, die het lijden van 't geliefd kind hadden kunnen voorkomen, al erkent men gaarne, dat zij hun
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
90 verzuim door de eindelijke redding goed gemaakt hebben. - Mijn beste Caroline, ik zal nooit vergeten, wat gij vandaag voor mijn kind gedaan hebt.’ Ras, als door eene plotselinge ingeving, maakte zij den armband los en reikte hem Felicitas toe. ‘Daar, neem voorloopig dezen armband van mij aan; hij is mij veel waard: maar voor de redding van mijn lieve Anna offer ik gaarne het liefste op, wat ik bezit!’ Felicitas weerde diep gekrenkt de handen af, die den armband om haren pols wilde bevestigen. ‘Ik dank u,’ zeide zij met die trotsche terugwerping van 't hoofd, welke de ootmoedig geloovigen bij 't goochelaarskind zoo onuitstaanbaar vonden; ‘ik zal mij nooit voor de uitoefening van menschenliefde laten betalen; nog minder zal ik eenig geschenk aannemen... Gij zegt immers zelve, dat ik eenvoudig een verzuim heb goed gemaakt, mevrouw: gij zijt mij dus volstrekt niets verplicht.’ Mevrouw Helwig had Adèle den armband trouwens reeds afgenomen. ‘Zijt gij mal, Adèle!’ riep zij geërgerd, zonder op het flere antwoord van Felicitas te letten; ‘wat zal het meisje met dat ding uitvoeren? Geef haar een kleedje van flinke duurzame stof; dat kan zij beter gebruiken, en laat daar de zaak mede afgeloopen zijn!’ Na de laatste woorden ging de advokaat de kamer uit. Hij haalde zijn hoed en kwam aan het open venster waar Felicitas stond. ‘Ik vind, dat wij allen zeer hard voor u zijn!’ zeide hij: ‘de een wil u met goud kwetsen en de anderen laten u in uwe doornatte kleeren staan.... Ik loop gauw naar de stad om het noodige voor u en de kleine brandstichtster hier te doen bezorgen.’ Hij groette en ging heen. ‘Hij is een gek!’ zei mevouw Helwig boos tot de andere dames, die hem met kwalijk verborgen leedwezen nakeken. De professor had intusschen, met het kind bezig, geen woord in het debat over de belooning medegesproken, doch wie hem oplettend had gade geslagen, had kunnen zien hoe zijn gelaat betrok, toen Adèle Felicitas den armband geven wilde. Hij beantwoordde kort en droog al de belangstellende vragen over de mogelijke
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
91 gevolgen van het bad van het kind, liet het, in een dikken wollen doek gewikkeld, aan de teedere dameshanden over en trad naar de deur. Felicitas was in den versten hoek van het vertrek gaan zitten, waar zij dacht, dat niemand op haar zou letten. Met pijnlijk opgetrokken schouders leunde zij tegen den muur, haar gelaat was doodsbleek geworden en hare saamgeknepen lippen en gefronste wenkbrauwen toonden onmiskenbaar, dat zij lichamelijke pijn leed; zij had een vrij erge brandwond aan den arm. Eer de professor de kamer uitging, schouwde hij nog eens onderzoekend om; daar viel zijn oog op het jonge meisje; hij keek haar een oogenblik scherp aan en stond eensklaps in weinige voetstappen voor haar. ‘Hebt gij pijn?’ vroeg hij schielijk. ‘Het is wel te dragen,’ antwoordde zij met bevende lippen, die zich terstond weder krampachtig sloten. ‘Heeft de vlam u gewond?’ ‘Ja; aan mijn arm’. Ondanks de pijn nam zij eene terugstootende houding aan en keek het venster uit; zij kon niet in die oogen zien, die zij sedert hare kindsheid verafschuwd had. Hij aarzelde een oogenblik, doch het plichtgevoel van den dokter dreef boven. ‘Wilt gij mijn hulp niet aannemen?’ vroeg hij langzaam, op goedhartigen toon, ‘Ik wil u geene moeite veroorzaken; ik kan mij zelve wel helpen, zoodra ik in de stad terugkom,’ antwoordde zij. ‘Zooals gij wilt,’ zeide hij koel. ‘Maar ik geef u in overweging, dat mijne moeder recht heeft op uwen tijd en op uwe krachten. Gij moogt u reeds daarom niet opzettelijk ziek maken. Bij die laatste woorden keek hij Felicitas niet aan. ‘Dat zal ik niet vergeten,’ antwoordde zij, minder onvriendelijk; zij begreep zeer goed, dat de herinnering aan haren plicht niet geschiedde om haar te vernederen, maar om haar te overreden zijne hulp aan te nemen. ‘Gij zult mij tot het laatste oogenblik op de mij aangewezen plaats vinden.’ ‘Zoo, is hier uwe hulp ook noodig, Johannes?’ vroeg Adèle, nader komende. ‘Neen,’ antwoordde hij kortaf. ‘Maar wat doet gij nog hier,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
92 Adèle?’ hernam hij berispend. ‘Ik had u gezegd, dat het kind terstond in de lucht moest; ik begrijp niet waarom gij hier in de benauwde kamer blijft.’ Hij ging naar buiten en Adèle volgde hem met het kind op den arm en vergezeld van den geheelen damesstoet. Mevrouw Helwig zat reeds lang bedaard voor het koffieblad te breien: hare stalen zenuwen waren door niets in de war te brengen. Eindelijk kwam Hendrik met de verlangde kleederen. Hij had zoo hard geloopen, dat het zweet hem langs het voorhoofd gutste. Wijl Rosa met Hendrik meegekomen was, gaf mevrouw Helwig Felicitas verlof naar huis te gaan. Felicitas wist, dat tante Cordula eene uitmuntende zalf in haar medicijnkastje had en ging terstond naar boven naar de zolderwoning. Terwijl tante Cordula de zalf voor den dag haalde en met zachte hand de wond verbond, vertelde Felicitas, wat er gebeurd was; haastig en overspannen wel, maar toch bleef haar sterke wil heerschen over haren harstocht; doch toen tante Cordula nu bedaard zeide, dat zij de hulp van den professor niet had moeten afwijzen, toen was het met de zelfbeheersching gedaan. ‘Neen tante!’ riep zij, ‘zijne hand zal mij niet aanraken, al kon zij mij uit doodsgevaar redden! Hij heeft een ontzaglijken afkeer van de soort van menschen van wie ik afstam; die woorden hebben mij als kind doodelijk bedroefd; ik vergeet ze nooit! Een oogenblik overwon zijn gevoel van plicht zijn afschuw voor de Paria, maar ik verlang zijn offer niet!’ Zij zweeg uitgeput stil en haar gezicht was vertrokken van de pijn, die de wond haar veroorzaakte. ‘Hij is niet onmeedoogend,’ ging zij na een oogenblik zwijgens voort; ‘ik weet, dat hij zich dagelijks veel genot ontzegt, om den wil van zijn arme patiënten; van ieder ander zou ik die aanhoudende zelfopoffering, die stille deugd bewonderen, maar van hem ergert ze mij, evenals de ondeugd van een ander... Ik denk onedel, tante; laag... dat voel ik wel; maar ik kan het niet helpen; het hindert mij vreeselijk, dat ik iets in hem bewonderen moet; want ik wil niets voor hem voelen dan afschuw!’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
93 Toen Felicitas eens het stelsel van inhouding en strenge zelfbeheersing verlaten had, beklaagde zij zich ook, voor het eerst, over het gevoellooze gedrag der jonge weduwe. De eigenaardige roode plek verscheen, schoon ook vluchtig, onder het linkeroog der oude dame. ‘Geen wonder - zij is immers de dochter van Paul Helwig!’ sprak zij. In deze weinige, met zwakke, maar scherpe stem uitgesproken woorden lag eene strenge veroordeeling. Felicitas hoorde verrast op. Nooit had tante Cordula van eenig lid der familie Helwig gerept - het bericht der aankomst van de jonge weduwe had zij destijds zwijgend en schijnbaar geheel onverschillig aangehoord, zoodat Felicitas moest denken, dat zij zich altijd op verren afstand van de familie aan den Rijn had gehouden. ‘Mevrouw Helwig noemt dien een uitverkorene des Heeren, een onvermoeiden strijder voor het heilig geloof,’ zei het jonge meisje na een poos aarzelend. ‘Hij moet iemand zijn van een streng geloof, een dier sombere ijveraars, die, wel is waar met ijzeren consequentie naar Gods geboden leven; maar dien ten gevolge ook onverbiddelijk en onverschoonlijk de gebreken en zwakheden van anderen veroordeelen.’ Een zacht, heesch gelach klonk Felicitas in 't oor. De oude tante had die eigenaardige soort van gelaatstrekken, bij welke men niet vraagt: zijn ze mooi of leelijk? De innemende taal van vrouwelijke zachtmoedigheid en goedheid, van een diepzinnigen geest is hier als middelaarster tusschen de strenge eischen der schoonheidswetten en de willekeurige vormen der natuur, - waar de lijn afwijkt, vergoedt de uitdrukking; maar juist daarom kan ons deze soort van gezichten eensklaps geheel vreemd schijnen, zoodra hun gewone harmonie verstoord is. Tante Cordula zag er in dit oogenblik onaangenaam uit; 't was een schampere lach, schoon ook zacht en gesmoord, welken zij uitstiet; haar anders zoo kalm vriendelijk gezicht had iets Medusa-achtigs door de plotselinge uitdrukking van heftige bitterheid en onuitsprekelijke verachting. Deze uiting in vereeniging met de zeldzame gebaren der oude dame wierpen een flauwen lichtstraal op haar geheimvol verleden; maar niet één leidende draad werd zichtbaar in het donker weefsel, en
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
94 ook thans deed zij alles om den indruk eener oogenblikkelijke vervoering bij 't jonge meisje uit te wisschen. Op de groote ronde tafel midden in de kamer lagen verscheiden portefeuilles, zij waren geopend. Felicitas kende de verstrooid omheenliggende bladen en katerns zeer goed. Er stonden beroemde namen op dat grove, geel geworden papier: Händel, Glück, Haydn en Mozart; het was tante Cordula's verzameling van handschriften van beroemde componisten. Toen Felicitas binnen gekomen was, had de oude dame in die papieren gesnuffeld, die jaren lang in de gesloten kas hadden gelegen en nu een duffe lucht verspreidden. Zij zette zwijgend haar werk voort en schoof de handschriften voorzichtig in de portefeuilles. De tafel werd nu langzamerhand opgeruimd en daardoor werd er een onderaan liggend geschreven muziekstuk zichtbaar: Muziek van de operette: ‘De wijsheid der regeering in de verordening op het bierbrouwen, door Johan Sebastiaan Bach’ stond op het titelblad. De oude dame legde met belangstelling den vinger op den naam van den componist. ‘Dat kent gij nog niet, wel?’ vroeg zij met een weemoedig lachje. ‘Dat heeft menig jaar opgerold op de bovenste plank van mijn geheime vakje gelegen... Van morgen zijn er allerlei gedachten door mijn hoofd gegaan; het wordt tijd dat ik mijn zaakjes in orde maak voor de groote reis; en volgens die orde behoort dit stuk in deze roode portefeuille... 't Is wellicht het eenige exemplaar, dat hiervan bestaat; het zal eens tegen goud opgewogen worden, lieve Fee. De tekst, geheel opzettelijk voor onze kleine stad X, en hoofdzakelijk in haar dialekt geschreven, is hier twintig jaren geleden gevonden geworden, en heeft, omdat de compositie vermoedelijk van Bach is, veel opzien in de muzikale wereld gebaard; die compositie, die men nog steeds zoekt, heb ik hier. De melodiën die hier meer dan eeuwen geslapen hebben, zijn voor musici een soort van reliqui, te meer wijl zij de eenige eigenlijke opera-melodiën zijn, die Bach ooit gecomponeerd heeft. In het jaar 1705 hebben de scholieren van de landsmuziekschool, met verscheidene burgers in de zaal van het raadhuis de operette opgevoerd.’ Zij sloeg het titelblad om; daar stond in fraai letterschrift:
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
95 ‘Eigenhandig geschrevene partituur van Johann Sebastiaan Bach; door hem zelven als eene gedachtenis geschonken aan Gotthelf von Hirsch-Sprung in 't jaar 1707.’ ‘Die moet ook meêgezongen hebben,’ voegde de oude dame met eenigszins geroerde stem er bij, op dien laatsten naam wijzende. ‘En hoe is dit in uwe handen gekomen, tante!’ ‘Door erfenis,’ antwoordde tante Cordula kortaf, terwijl zij de partituur in roode portefeuille deed. In zulke oogenblikken was het vruchteloos een gesprek te willen voortzetten. Er lag dan zulk eene bepaalde terughouding in den toon der oude dame, dat slechts iemand zonder bescheidenheid en zonder takt zou hebben kunnen aanhouden. Felicitas zou nooit bij herhaling eene voor hare weldoenster treurige snaar hebben aangeroerd. De oude dame zette zich voor de piano neder en Felicitas ging door de glazen deur op het balkon... De zon was aan het ondergaan; alles wat om haar heen was, gloeide in het purperen avondlicht, en daar binnen klonken de heerlijke tonen van den treurmarsch van Beethoven. Doch reeds na eenige oogenblikken richtte Felicitas verschrikt haar peinzend hoofd op en keek angstig naar de kamer om: - dat was geen pianospel meer - het was een gefluister van wegstervende tonen, dat eensklaps met al de kracht eener profetie in het hart van het jonge meisje drong; de handen, die over de toetsen zweefden, waren stervensmeê en de tonen, welke zij te voorschijn riepen, waren als het klapwieken eener ziel, die zich voor altijd van de aarde wil losrukken.
Hoofdstuk XV. De water- en vuurdoop had voor de beide doopelingen toch zijne gevolgen. Het kind was in den nacht zwaar verkouden geworden, en Felicitas werd den volgenden morgen met hevige hoofdpijn
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
96 wakker. Zij nam echter hare gewoone bezigheden waar; haar arm hinderde haar niet veel, wijl de zalf des nachts reeds eene goede uitwerking gedaan had. De professor had dien morgen gelukkig eene operatie volbracht en kwam eerst in den namiddag te huis. Hij bleef aan de voordeur staan en vroeg aan Rika, die juist met een emmer naar binnen ging, naar hare gezondheid. ‘Ik ben weêr beter, mijnheer,’ antwoordde zij: ‘maar Caroline heeft het gisteren met die brandgeschiedenis weggekregen; zij heeft den ganschen nacht in haar slaap gepraat, en nu heeft zij een hoofd als vuur en...’ ‘Dat hadt gij mij van morgen moeten zeggen, Rika,’ viel de professor haar op strengen toon in de rede. ‘Ik heb het aan mevrouw gezegd; maar die dacht, het zou wel weer te recht komen. Er is nog nooit een dokter voor haar gehaald; onkruid vergaat niet, mijnheer!... Het helpt toch niet of men haar al goed wil doen,’ voegde zij er verontschuldigend bij, ziende dat Helwig de wenkbrauwen fronste; zij is van klein af een verstokt ding geweest en heeft zich altijd teruggetrokken, als een prinses... zoo'n kunstenmakerskind! Menigmaal, als ik voor mevrouw iets lekkers gebakken of gebraden had, heb ik er haar een stukje van gebracht... men heeft|toch een hart!... maar denkt gij, dat zij er aan raakte? - Wel, God beware, ik moest het altijd maar weer meênemen! Ze heeft nooit meer gegeten dan zij noodig had; altijd maar half genoeg, van den tijd af, dat mijnheer zaliger gestorven is; het is te verwonderen, dat zij er zoo goed bij gegroeid is... Ik heb haar zelf aan Hendrik hooren zeggen, dat, als zij maar eens hier het huis uit was, zij dan werken zou tot het bloed onder hare nagels te voorschijn kwam, om iederen cent dien zij verdiende aan mevrouw te zenden, tot dat ieder stukje brood, dat zij hier gegeten had, betaald was.’ De oude keukenmeid merkte niet op, dat het gelaat van den professor onder haren stortvloed van woorden bloedrood was geworden. Zij had nauwelijks uitgesproken, toen hij, zonder een woord te zeggen, naar boven ging om Felicitas te spreken... Daar zat zij, in de kamer, welke zij met Rika deelde, het hardnekkig kind,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
97 dat zich niet had willen verzadigen aan het vreemde brood en dat wilde werken tot dat haar het bloed onder de nagels sprong, om iederen verplichting van zich af te koopen: een fierheid, met mannelijke onbuigzaamheid te midden der diepste vernedering volgehouden! Het was dus eene sterke ziel, die huisde in dit jonge wezen, dat daar zoo kinderlijk bevallig, schijnbaar slapende, nederzat. Haar hoofd rustte, door haren arm ondersteund, op de vensterbank; haar blank gelaat en de glanzende pracht harer lokken kwamen sterk uit tegen de verweerde steenen. Het zuivere profiel gaf den indruk van kalm lijden, door de zachtgesloten lippen en den zwaarmoedigen trek om den mond; want nu lagen de donkere wimpers op de bleeke wangen, en bedekten de oogen, die zoo dikwijls van verontwaardiging gloeiden. De professor was bijna onhoorbaar binnengekomen; hij keek haar een oogenblik onbewegelijk aan, toen boog hij zich tot haar neder. ‘Félicitas!’ klonk het zacht en medelijdend. Zij sprong op en staarde als ongeloovig in de oogen, die op haar nederzagen; haar naam door hem uitgesproken had haar als een electrieke schok getroffen. Maar hare gestalte, die zoo even nog als van een argeloos kind in elkaar gebogen was, richtte zich eensklaps op, in iedere zenuw gespannen, als gold het om een vijandelijken aanval af te weren. De professor deed of hij deze verandering niet bemerkte. ‘Ik hoor van Rika dat gij ongesteld zijt,’ zeide hij met den gewonen, bedaard vriendelijken toon van den geneesheer. ‘Ik gevoel mij weer wèl,’ antwoordde zij stijf. ‘Als men mij slechts met rust laat, word ik spoedig van zelf weer beter.’ ‘Gij ziet er toch niet goed uit,’ hernam hij en stak, zonder er meer over te spreken, zijne hand uit om haar den pols te voelen. Onmiddellijk trad zij eenige schreden achteruit. ‘Wees toch verstandig, Felicitas,’ vermaande hij, nog altijd op vriendelijk ernstigen toon, toen zij onbewegelijk de armen krampachtig tegen hare zijden drukte. Zijn dikken baard belette niet, dat zij zag hoe hij boos zijne lippen op elkander klemde. ‘Nu, dan zal ik mijn gezag als voogd weer moeten laten gelden,’ zeide hij barsch, ‘en ik beveel u oogenblikkelijk bij mij te komen!’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
98 Felicitas keek niet op; hare wimpers daalden nog dieper op hare gloeiende wangen, hare borst ging op en neder in zwaren zelfstrijd, doch eindelijk kwam zij langzaam naar voren en gaf hem met afgewend gelaat hare hand, welke hij zacht in de zijne nam... Dat smalle, kleine, doch door hard werken vereelte handje beefde zoo sterk, dat er iets als diep medelijden over de ernstige trekken van den professor voer. ‘Dwaas, eigenzinnig kind, nu hebt ge mij weer gedwongen streng tegen u te zijn!’ zeide hij zacht en ernstig. ‘En ik had zoo gewenscht, dat wij zonder verdere vijandelijkheden van elkander zouden scheiden.... Hebt gij dan nooit een anderen blik voor mijne moeder of mij, dan dien van onverzoenlijken haat?’ ‘Men kan niet anders willen maaien, dan men gezaaid heeft,’ antwoordde zij met onderdrukte stem. Zij wilde hem hare hand weder onttrekken, en hare oogen keken met zulk een afschuw op de vingers, die haren pols zacht, doch stevig omklemden, alsof ze van gloeiend ijzer waren. Nu liet hij eensklaps hare hand vallen; zachtmoedigheid en medelijden verdwenen uit zijne trekken; hij stiet met zijn stok eenige grashalmen weg, die tusschen de voegen van het pleisterwerk groeiden. Felicitas haalde ruimer adem; zoo moest hij zijn: ruw en hard; zijn medelijdenden toon was haar ondragelijk. ‘Altijd hetzelfde verwijt,’ zeide hij koel. ‘Ik wil gelooven dat uw hoogmoed meer dan eens gekwetst geworden is, doch 't was juist onze taak u tot hoogst bescheiden eischen te brengen. Ik kan mij uwen haat getroosten, want ik weet, dat ik slechts uw eigen best bedoelde; en mijne moeder.... nu, hare liefde moge moeielijk te winnen zijn, dat wil ik niet tegenspreken; maar zij is strikt rechtvaardig en hare vroomheid zal haar gewis belet hebben u eenig ongelijk aan te doen. Hoe zult gij u in de wereld schikken met de valsche begrippen, waaraan gij u zoo hardnekkig vasthoudt. Hoe zult gij ooit één hart voor u innemen met die trotsch terugstootende oogen?’ Zij sloeg hare wimpers op en keek hem vast aan. ‘Als men mij bewijzen kan, dat mijne begrippen met verstand en zedelijkheid in strijd zijn, zal ik ze gaarne laten varen,’ ant-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
99 woordde zij met eene stem vol uitdrukking. ‘Maar ik weet, dat ik niet alleen sta met de overtuiging, dat niemand het recht heeft zijn medemensch tot een geestelijken dood te veroordeelen, omdat hij in lagen stand geboren is. Ik ga gerust onder de menschen, want ik heb vertrouwen in hen, en ik ben overtuigd dat ik er vinden zal, wie ik niet zal behoeven te trotseeren... Een ongelukkig meisje als ik, dat onder gevoellooze menschen leven moest, heeft geen ander wapen dan haren trots; geen anderen steun, dan het bewustzijn, dat zij ook Gods kind is. Ik weet, dat voor Hem geen maatschappelijke rangen bestaan; zij zijn van menschelijke vinding, en hoe kleiner de zielen zijn, hoe meer zij er aan hechten.’ Zij keerde zich langzaam om en verdween achter deur, die naar het dienstbodenvertrek leidde; hij keek haar na, drukte zijn hoed in de oogen en ging heen. In 't voorhuis stonden de heer Frank en Hendrik bij elkander. Hij keek snel op, toen hij hunne stemmen hoorde. ‘Gij hebt patiënten in huis, professor?’ vroeg de advokaat, hem de hand reikende. ‘Die brandgeschiedenis heeft leelijke gevolgen, hoor ik; het kind...’ ‘Heeft een zware koorts;’ vulde Helwig aan. Hij scheen niet gezind zich verder uit te laten. ‘Och, mijnheer, dat arme schepseltje kreunt en steunt toch altijd;’'sprak Hendrik, ‘maar als een meisje als Fee, wie jaar in jaar uit nooit iets scheelt, het hoofd laat hangen, dan word ik angstig.’ ‘Van dat hoofdhangen heb ik niet veel gemerkt,’ zei de professor scherp. ‘Dat hoofd zit zoo vast als er een zitten kan, daar kunt gij op aan, Hendrik!’ Hij ging met den advokaat naar boven. Op den bovensten trap kwam hij Anna tegen; zij liep op bloote voetjes in haar nachtjaponnetje, op het gezichtje gloeiden koortsplekken en hare oogen waren gezwollen van het schreien.’ ‘Mama is weg en Rosa is weg en Annaatje wil drinken hebben!’ riep zij den professor tegemoet. Hij nam haar ontsteld op den arm en droeg haar in de slaapkamer terug. Daar was niemand te zien. Helwig riep driftig om de kindermeid, waarop Rosa aan het eind
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
100 van de gang, met een verhit gelaat en een strijkijzer in de hand, kwam toesnellen. ‘Waar zit ge toch? Hoe kunt gij het zieke kind alleen laten?’ beet hij haar toe. ‘Ik kan maar één ding te gelijk doen, mijnheer,’ verdedigde het meisje zich; ‘mevrouw heeft mij gelast haar japon te strijken, er is geen eind aan al dat strijken!’ De advokaat moest lachen om het verlegene gezicht van zijn vriend. ‘Mevrouw dacht, dat het maar eene lichte verkoudheid van Annaatje was,’ ging Rosa voort; ‘zij zeide, dat ik het kind wel een uurtje alleen kon laten en heeft haar allerlei speelgoed op haar bedje gegeven.’ ‘En waar is mevrouw?’ vroeg de professor barsch. ‘Zij is met mevrouw Helwig naar de vergadering van het zendelinggenootschap gegaan, mijnheer.’ ‘Zoo! Nu maak dan maar gauw, dat ge met die prullen klaar komt,’ beval hij, en wees naar de deur waaruit zij gekomen was. Daarna riep hij Rika, doch deze was in de keuken bezig en zat met beide handen in het deeg; zij zond dus Felicitas. Het jonge meisje kwam boven. Nog lag de blos der opgewondenheid op hare wangen; doch hare oogen ontmoetten kalm die des professors. Zij wachtte zwijgend zijne bevelen. Het kostte hem blijkbaar groote moeite haar aan te spreken. ‘De kleine Anna is zonder opzicht; wilt gij bij haar blijven tot dat hare moeder terugkomt?’ vroeg hij eindelijk; het ontging haar niet, dat hij zijne stem tot vriendelijkheid dwong. ‘Gaarne,’ antwoordde zij; ‘maar haar mama heeft niet graag, dat ik bij het kind ben; wilt gij er de verantwoordelijkheid van op u nemen?’ ‘Ja wel.’ Daarop ging Felicitas aanstonds naar de slaapkamer en deed de deur achter zich dicht. De advokaat keek haar met schitterende oogen na. ‘Fee’ noemt Hendrik haar,’ zeide hij tot Helwig, terwijl hij met dezen de trap verder opklom; ‘hoe wonderlijk die naam uit zijn onbeschaafden mond klinkt, is hij toch zeer toepasselijk op
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
101 haar... Ik moet oprecht bekennen, dat ik niet begrijp, hoe gij en uwe moeder haar met die oude keukenmeid en dat kameniertje daar ginds gelijk kunt stellen!’ ‘Hadden wij haar misschien in zijde en fluweel moeten kleeden?’ riep de professor, zoo heftig als zijn vriend hem nooit gezien had. ‘Gij vindt zeker, dat, wijl er geen dochter hier in huis is, die Fee, ik zou liever zeggen die Sphinx, die plaats daarvan moest innemen. Maar gij zijt altijd een phantast geweest... Wilt gij het kunstemakerskind tot mevrouw Frank maken, ik geef u mijn zegen als voogd!’ voegde hij er spottende bij. ‘Ik geloof niet, dat het meisje zich veel om uw zegen zou bekommeren, als ik haar recht beoordeel,’ antwoordde Frank; ‘maar als gij meent, dat gij mij met dien naam van “kunstenmakerskind” verschrikt, vergist gij u geweldig, mijn zeer waarde professor. Ik kan mij overigens best verbeelden, dat de gedachte alleen u eene zenuwkoorts op den hals zou halen met uwe grondbeginselen, en die daar’ - hij wees naar de familieportretten aan den wand van een vertrek voor welks openstaande deur zij stonden - ‘zouden zich nog in hun graf omkeeren.’ De professor trad die kamer in; de speldeprikken van den spot schenen hem niet te treffen. ‘Zij hebben ontegenzeggelijk hun naam in eere gehouden!’ zeide hij plotseling. ‘Ik geloof niet, dat zij allen zonder strijd hunne waardigheid hebben opgehouden; en zouden zij hunne vele offers, om het huis Helwig op te bouwen, gebracht hebben, opdat een nazaat het met één stoot van zijn voet als een kaartenhuis omverwierp: Daarvoor beware mij God!’ Hij zag er uit, alsof hij met die woorden een strijd met zich zelven had uitgemaakt en de zege had behaald. De drift, welke Frank met zoo veel verwondering had opgemerkt, was verdwenen toen hij in zijne kamer terugkeerde. Toen Felicitas ongeveer een half uur bij het bedje van het kind gezeten had, kwam Adèle in huis; zij fronste haar voorhoofd toen zij het jonge meisje zag. ‘Hoe komt gij hier, Caroline!’ vroeg zij scherp. ‘Ik heb u toch niet om dien dienst verzocht.’ ‘Maar ik wel!’ zei de professor, die eensklaps aan den ingang
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
102 van het vertrek verscheen. ‘Uw kind had toezicht noodig; het kwam mij op hare bloote voetjes op de trap tegen!’ ‘Hoe is 't mogelijk! Maar, Annaatje, hoe kunt ge zoo ongehoorzaam zijn!’ ‘Twijfelt gij werkelijk, wie hier berisping verdient, Adèle?’vroeg de professor strak. ‘Mijn hemel! Rosa heeft niets ter wereld te doen dan op het kind te passen; maar nauwelijks keer ik den rug, of zij ligt uit het venster te kijken, of staat voor den spiegel...’ ‘Toevallig stond zij op dit oogenblik voor de strijkplank, omdat gij voor morgen met alle geweld een japon gereed wildet hebben!’ hernam hij scherp. Zij schrikte, doch herstelde zich oogenblikkelijk. ‘Hemel, hoe dom! dan heeft zij mij weer verkeerd verstaan.’ ‘Goed,’ hield hij vol; ‘ik zal dat misverstand aannemen; maar hoe kunt gij dan uw kind toevertrouwen aan iemand wier achteloosheid gij kent!’ ‘Johannes, mij riep een heilige plicht!’ antwoordde zij plechtig, met een dwependen opslag harer schoone oogen. ‘Uw heiligste plicht is bij uw kind. Ik heb u niet hierheen gezonden, om naar zendelinggenootschappen te gaan, maar om uw kind.’ ‘Vroeger dacht gij toch anders, Johannes.’ ‘Dat stem ik toe. Maar eigen nadenken zal ons altijd op den onwrikbaar vasten stelregel der zedekunde terugbrengen, dat wij het allereerst onze krachten behooren te wijden aan den grond, waarop de Voorzienigheid ons geplaatst heeft. Al hielpt gij honderden heidenkinderen tot het christendom bekeeren, gij zoudt er niet minder rekenschap om schuldig zijn van uw eigen kind!’ Het gezicht der dame gloeide als een klaproos. Zij deed al moeite hare gewone beradenheid en zachtmoedigheid te herwinnen; en dit gelukte haar. ‘Wees niet zoo streng jegens mij, Johannes!’ bad zij. ‘Bedenk dat ik een zwakke vrouw ben, maar toch altijd het beste wil.... Heb ik verkeerd gedaan, dan is het toch hoofdzakelijk uit liefde voor uwe goede moeder geschied, die wenschte dat ik haar zou vergezellen, - maar 't zal niet weder gebeuren.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
103 De jonge weduwe had met den zachtsten toon harer vloeiende stem gesproken, en bood den professor liefelijk glimlachend de hand. Zonderling, de ernstige man bloosde als een jong meisje - onwillekeurig sloeg hij een schuwen blik naar haar, die met neergeslagen oogen aan 't bed van 't kind zat; - hij vatte met twee vingers aarzelend de hand en liet ze terstond weder vallen. De twee duivenoogen, die biddend en onafgewend op zijn gelaat gerust hadden, vlamden op, en het gelaat verbleekte, maar de zachtmoedigheid bleef behouden. De jonge vrouw nam 't hoofd van haar kind tusschen hare handen en drukte een vluchtigen kus op het kleine koortsachtig voorhoofd. ‘Ik kan nu de verzorging van Annaatje weer op mij nemen, en dank u hartelijk, lieve Caroline, dat ge voor een poos mijne plaats hebt vervuld,’ zei de zij vriendelijk tot Felicitas. Felicitas stond op, doch toen begon het kind bitter te schreien en hield haar met beide handjes vast. De professor voelde den pols der kleine patiënt en zeide: ‘Het kind heeft een harde koorts; zij mag zich volstrekt niet agiteeren. Gij zult nog wel willen blijven tot dat zij ingeslapen is?’ voegde hij er koel vriendelijk tot Felicitas bij. Zij nam zwijgend hare plaats weder in, en hij ging heen. Te gelijk met hem ging ook Adèle naar de andere kamer en wierp de deur vrij onzacht achter zich toe. Felicitas hoorde haar met rasse schreden heen en weder loopen. Eensklaps klonk er een scherp geluid als het scheuren eener stof. Anna richtte zich luisterend overeind en begon te beven; het geluid herhaalde zich en telkens weder dichter op elkander. ‘Mama, Annaatje zal zoet zijn; Annaatje zal het niet weer doen! Mama, Annaatje niet slaan!’ riep het kind buiten zich zelve van angst. Op dat oogenblik kwam Rosa binnen. Het frissche gezicht van het meisje zag bleek en ontsteld. ‘Zij scheurt weer; ik hoorde het ginds al,’ mompelde zij. ‘Stil, hartje!’ fluisterde zij geruststellend tot het kind; mama zal u niets doen; zij zal niet bij u komen en wel gauw weer goed worden. Er werd een deur toegeslagen; Adèle was naar beneden gegaan; daarop ging Rosa naar de kamer, welke haar mevrouw zoo even
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
104 verlaten had; een oogenblik later kwam zij terug met de flarden van wat zoo even nog een batisten zakdoek was geweest. ‘Als zij woedend is ontziet zij niets meer!’ fluisterde Rosa. ‘Dan verscheurt zij wat haar voor de hand komt, en slaat er zonder genade op los; dat weet het arme wurm daar ook heel goed!’ Felicitas drukte het kind aan haar hart, als wilde zij het tegen de drift harer hartstochtelijke moeder beschermen. Hare bezorgdheid was echter ongegrond, want een oogenblik later klonk de stem der jonge weduwe weder helder en zacht door de vestibule; zij praatte met den advokaat en toen zij weldra daarna in de slaapkamer kwam, was zij zachter en lieftalliger dan ooit.
Hoofdstuk XVI. Anna werd gevaarlijk ziek. Toen Felicitas op verzoek van den professor de plaats aan het bedje van het kind weder innam, had zij niet gedacht dat zij dagen lang daar zou moeten blijven. Anna wilde nog hare mama noch Rosa bij haar bedje dulden; niemand dan Helwig en Felicitas mochten haar de medicijnen ingeven. De verscheurde zakdoek speelde eene groote rol in de koorts-fantasiën van het kind. De professor hoorde met verwondering hare uitroepen van vrees en angst en jaagde Adèle door zijn vorschenden blik en vragen meermalen een blos op de wangen. Zij bleef echter, door Rosa geholpen, altijd beweren, dat het kind een benauwden droom gehad moest hebben. Felicitas schikte zich spoedig in haren post, en hoewel zij aanvankelijk tegen den gestadigen omgang met den professor had opgezien, hielp de bezorgdheid voor het leven van het kind, welke zij met hem deelde, haar spoediger over dien ongewonen toestand heen, dan zij gedacht had. Zij vond het zonderling, dat zij hem altijd terstond begreep; veel spoediger dan de moeder van het kind wist zij op zijn gelaat te lezen, of het gevaar toegenomen was dan
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 104
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW. - Blz. 102.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
105 of zijne hoop weder herleefde. Hij behoefde dan ook slechts een woord te spreken om door haar gedaan te krijgen wat noodig was. Hij loste haar bij het waken af en was ook over dag veel in de ziekenkamer. Uren lang zat hij geduldig voor het bedje en legde zijne handen beurtelings op het voorhoofd van het kind. Dan lag de kleine kalm en rustig; er moest eene eigenaardig verzachtende kracht liggen in die handen. Onwillig trachtte het jonge meisje de vergelijkende gedachten van zich af te schudden, die haar bestormden als zij hem zwijgend gadesloeg. Het waren nog dezelfde onregelmatige harde lijnen; hetzelfde vooruitstekende voorhoofd, waarlangs het dikke haar pijnlijk zorgvuldig was gladgestreken; het waren dezelfde oogen, dezelfde stem; alles en alles nog de schrik harer kinderjaren; doch dien donkeren trek, die voorheen het hoofd van den jongeling zoo oud en terugstootend had gemaakt, zocht zij te vergeefs. Er ging als een zacht licht uit van dat niet fraai gevormde, doch schrandere voorhoofd, en wanneer Felicitas hoorde hoe zacht en liefderijk hij het onrustig kind toesprak, moest zij zich bekennen dat hij zijn beroep met heiligen ernst behartigde. Hij had zijne stem in bedwang, zooals zelden een mensch heeft; klanken en woorden stonden hem ten dienste, die het hart van het jonge meisje als een elektrieke schok doortrilden. Het was grootsch in hare oogen, zooals hij daar nacht en dag bezig was als bemiddelaar tusschen leven en dood. Doch al die gedachten trachtte Felicitas te onderdrukken door de ééne: het verachtelijke kunstenaarskind heeft er te meer reden door om hem te haten, want hij, die zoo goed voor anderen is, was voor haar een onbarmhartig verdrukker, een onrechtvaardig, bevooroordeeld rechter geweest! Hij had haar in hun dagelijkschen omgang geen enkelen keer weer op dien zachten toon toegesproken, die haar zoo vreeselijk was, en waartegen zij altijd het wapen harer fierheid had overgesteld. Hij hield zich aan de koele vriendelijkheid, welke hij sedert zijn laatste gesprek met haar had aangenomen, en hij sprak nooit een enkel woord met haar dat niet noodig was. Met de jonge weduwe had hij een zwaren strijd gehad.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
106 Adèle had zich den eersten dag als eene bezetene aangesteld en wilde volstrekt niet dulden, dat Felicitas hare plaats bij het bed van haar kind zou innemen, en hij had al de vastheid van zijn wil noodig om haar te doen bedaren. Nu nog stak zij ieder oogenblik haar gekruld hoofd, waarvoor het kind zeer bang was, door de deur; dan trof het meestal dat de professor en Felicitas bij elkander waren.... Dan schreide zij en wrong de handen; doch onder dat alles verloor haar gelaat niets van zijne frischheid. Welk een onderscheid tusschen haar en het bleeke, door waken en tobben uitgeputte gelaat van het jonge meisje! Iederen avond verscheen zij in haar elegant nachttoilet, met een fijn kanten mutsje om de blozende wangen en een stichtelijk boek in de hand - om te waken. Dan herhaalde zich altijd dezelfde woordenstrijd tusschen haar en Helwig; dan herhaalde zij altijd weder dezelfde phrase van ‘inbreuk maken op hare rechten als moeder,’ en ging dan zacht schreiende en klagende heen, om den volgenden morgen als een bloeiende roos weder op te staan. Het was de negende avond van de ziekte van het kind; het lag stil en bewusteloos neer, slechts nu en dan kwamen er onbestemde klanken van hare lippen. De professor had lang met bekommerd voorhoofd aan het bedje gestaan; eensklaps stond hij op en wenkte Felicitas in de aangrenzende kamer. ‘Gij hebt gister nacht gewaakt en over dag geen oogenblik rust genomen, en toch moet ik nog meer opoffering van u vergen,’ zeide hij. ‘Deze nacht moet beslissend zijn. Ik zou Rosa of mijn nicht nu wel bij het kind kunnen laten, want het is toch bewusteloos; maar ik heb schrandere zorg en oplettendheid nevens mij noodig: wilt gij dezen nacht nog waken?’ ‘Ja.’ ‘Het zullen angstige uren zijn; gevoelt gij u sterk genoeg?’ ‘O ja; ik heb het kind lief; en ik kan wat ik wil.’ ‘Vertrouwt gij zoo vast op uwen wil?’ Daar nam zijne stem dien zachten klank weder aan. ‘Hij is mij nog nooit ontrouw geweest,’ antwoordde Felicitas oogenblikkelijk koeler. De nacht brak aan; een liefelijke lentenacht! Het zachte maan-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
107 licht zweefde over de slapende stad. Doch in de donkere ziekenkamer zweefde een vreeselijke macht boven het kleine bedje, al kleiner en kleiner werd de kring dien de dood om het hoofd de kleine beschreef; het kind lag in de hevigste stuipen. De professor zat naast het bed, zijne oogen rustten onafgewend op de stuiptrekkende leden en het onherkenbaar geworden, vermagerde gezichtje. Hij had alles gedaan wat de menschelijke kunst vermocht, en moest nu lijdelijk den verbitterden strijd der natuurkrachten aanzien. Daar sloeg het twaalf uur. Felicitas, die stil aan het voeteneind aan het bed zat, rilde; het was haar alsof de kinderziel met die krachtige tonen der klok zou opvaren... en waarlijk, het hevig werkende lichaampje verslapte, de kleine gebalde vuistjes vielen mat op het dek, de vingertjes ontspanden zich; nog weinige oogenblikken en ook het hoofdje lag onbewegelijk in het kussen. De professor had zich over het bed heen gebogen; er gingen tien lange minuten voorbij; toen hief hij zijn hoofd op en fluisterde dien aangedaan: ‘Ik houd haar voor gered!’ Felicitas boog ich onderzoekend over het bedje heen; zij hoorde rustig en geregeld ademhalen en zag hoe de kleine afgematte leden zich gemakkelijk uitstrekten. Doodstil stond zij op en ging in het aangrenzende vertrek, naar het wijd geopende venster; de frissche nachtlucht verkwikte haar; zij leunde het moede hoofd tegen het steenen kozijn en hare gevouwen handen hingen slap neder. Hare polsen klopten sterk; geen wonder! daar binnen was zij getuige geweest van een harden strijd tusschen leven en dood; hare zenuwen waren in het laatste uur vreeselijk gespannen geweest; zij had geen ander geluid gehoord dan het gillen van een kind; niets gezien dan het stuiptrekken der kleine lijderes en het bleeke gezicht van den geneesheer, die slechts door wenken te kennen gaf wat hij van haar wilde; zoo hadden zij te zamen lange uren binnen de vier muren doorgebracht in de uitoefening van den plicht der barmhartigheid, terwijl de diepe kloof van haat en vooroordeel hen scheidde. De professor kwam uit de ziekenkamer en sloot de deur zacht achter zich toe. Hij trad naar Felicitas, die onbewegelijk bij het venster bleef staan.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
108 ‘Anna is in zachten slaap,’ zeide hij. ‘Ik zal het overige van den nacht hier blijven; ga gij nu rusten.’ Oogenblikkelijk verliet Felicitas het venster en ging hem zwijgend voorbij om de kamer uit te gaan. ‘Mij dunkt wij moesten, nu niet zoo vreemd van elkander scheiden!’ riep hij haar met gesmoorde stem na. ‘Wij hebben in de laatste dagen elkander als goede kameraden, trouw geholpen om eene menschelijke ziel aan den dood te ontrukken, bedenk dat! Ik wil u gaarne bekennen, dat gij veel van het vooroordeel weggenomen hebt, dat ik negen jaren lang heb vastgehouden; maar er blijft altijd nog een donker punt over; in uw ongelukkigen haat en uwe stijfhoofdigheid zijt gij nog altijd het onhandelbare kind, dat toen al mijn strengheid noodzakelijk maakte!’ Felicitas kwam nog eenige schreden terug. ‘Bij lichamelijke ziekten onderzoekt gij eerst naar de oorzaak van de kwaal, eer gij uw oordeel velt,’ antwoordde zij. ‘Maar gij vindt het niet de moeite waard te onderzoeken wat er aan de zoogenaamde stijfhoofdigheid was voorafgegaan, welke gij wildet verbeteren. Gij hebt blindelings geloofd al wat men u wijsmaakte, en daardoor een even groote zonde begaan, alsof gij door nalatigheid een menschelijk leven in gevaar had gebracht. Uw vader had mij in de gelukkige onwetendheid opgevoed van alles wat mij in mijne eerste jeugd getroffen had, maar met hem stierf alle erbarming hier in huis... Ik was dien bewusten morgen voor het eerst op het graf van mijne moeder geweest; ik had den avond tevoren gehoord welk een vreeselijken dood zij gestorven was; daarbij had men mij te gelijk gezegd, dat de vrouw van den kunstenmaker een verloren schepsel was, 't welk zelfs de barmhartige God niet in Zijn hemel wilde opnemen.’ ‘Waarom hebt gij mij dat alles toen niet gezegd?’ viel Helwig haar op doffen toon in de rede. ‘Waarom niet?’ hernam zij zacht; ‘omdat ik u een oogenblik te voren had hooren zeggen, dat ge een hevigen afkeer had van de soort van menschen, van wie ik afstamde en dat de lichtzinnigheid mij in het bloed moest zitten.’ - De professor hield een oogenblik zijn hand voor zijne oogen. -
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
109 ‘Hoe jong ik ook was, wist ik van dit oogenblik af zeer goed, dat ik geen medegevoel, geen medelijden vinden zou. - En hebt gij ooit medelijden met het goochelaarskind gehad?’ vroeg zij, terwijl hare verbittering weder de overhand kreeg; ‘is het ooit in u opgekomen, dat het wezen, 't welk gij onvoorwaardelijk tot dienstbaarheid veroordeeldet, ook eene denkende ziel kon hebben? - Gij moet niet denken, dat ik u verwijt dat gij mij tot werken hebt gedwongen; arbeid is geen schande en het harde werk is mij niet te veel, maar dat gij mij tot eene dienende machine hebt willen maken, en den geest bij mij hebt willen uitdooven, dat vergeef ik u nooit!’ ‘Nooit, Felicitas?’ Zij schudde krachtig, bijna woest, ontkennend haar hoofd. ‘Daar zal ik mij dan in moeten schikken,’ antwoordde hij met een flauw lachje, dat misschien zeer tegen zijn zin, diep melancholiek uitviel. ‘En toch heb ik niet anders kunnen handelen,’ hernam hij en liep een oogenblik in de kamer op en neder. ‘Om mij te verdedigen moet ik nog eens eene gevoelige plek aanraken; gij zijt geheel van middelen ontbloot en uwe afkomst zou u overal in den weg staan. Gij zult uw eigen brood moeten verdienen. Als ik u nu eene beschaafde opvoeding gegeven had, zou het later nog harder geworden zijn u tot dienstbaarheid te veroordeelen: of gelooft gij, dat iemand een meisje van uwe afkomst tot gouvernante voor zijne kinderen zou nemen?... Weet gij niet dat een man’ - hij zweeg een oogenblik en een vaal bleek bedekte zijne wangen - ‘uit den fatsoenlijken stand, die zijn leven aan het uwe verbond, daarvoor groote offers zou moeten brengen? - Dit is een vernedering voor uw trotsch hart, niet waar? - maar zoo is de maatschappij; dit zijn instellingen, voor welke gij enkel minachting hebt, maar die door de meeste menschen gehandhaafd worden, dikwijls met groote opoffering. Ook moet ik er mij aan onderwerpen; het is ieder niet op zijn voorhoofd te lezen welken strijd hij inwendig te strijden heeft; ook van mij eischen die instellingen zelfverloochening en - een eenzamen levensweg.’ Hij zweeg. Eene rilling voer Felicitas door de leden. Hij beminde ongetwijfeld een meisje, die in rang boven hem verheven was; een
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
110 ongekend gevoel maakte zich van haar meester... was het mogelijk, dat zij medelijden met hem kon hebben? was zij zoo ontzettend zwak van karakter, zij, die nog onlangs betuigd had: ‘Als hem een ongeluk trof, zou ik hem niet beklagen!’... En eigenlijk was hij ook niet te beklagen; waarom legde hij onderworpen de handen in den schoot, in plaats van met mannelijke kracht naar den hoogsten prijs te dingen? ‘Nu, Felicitas, hebt ge niets te antwoorden? vroeg hij, ‘of acht gij u weder beleedigd door eene verdediging, die ik niet heb kunnen vermijden?’ ‘Neen,’ antwoordde zij. ‘Gij denkt er nu eenmaal zoo over; er schiet mij niets over, dan de wensch dat gij nog eens van zienswijze moogt veranderen... Gij kunt mij het geloof niet ontnemen, dat er brave, onbevooroordeelde menschen zijn, die ook in iemand van mijne afkomst een eerlijk hart en een goeden wil zullen willen erkennen... Maar wat zou ik u anders antwoorden... wij zouden het toch nooit eens worden. Gij staat op het standpunt van de zoogenaamde aanzienlijken, die zich zelven ketenen aanleggen, opdat zij toch niet naar beneden zullen vallen, en ik behoor tot de door uwe kaste geminachte klasse van vrijdenkenden... Gij zegt het zelf, onze wegen loopen binnen kort uit elkander, en dan zien wij elkaar waarschijnlijk nooit weder. Nog strenger gescheiden zijn wij door onzen geest. Eer hij nog een woord had kunnen vinden, had zij de kamer verlaten.
Hoofdstuk XVII. Anna's herstelling ging met rasse schreden vooruit; doch Felicitas werd daarom nog niet van haren post van ziekenoppaster ontslagen. Het anders zachte, geduldige kind, werd driftig en zenuwachtig, zoodra zij een oogenblik de kamer uitging, en er bleef
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
111 Adèle niets over dan Felicitas te verzoeken zoo lang bij het kind te blijven tot het geheel hersteld zou zijn. Zij besloot er te gereeder toe, wijl de professor bijna in 't geheel niet meer in de ziekenkamer kwam. Des morgens kwam hij naar de kleine patiënt zien, en dat bezoek duurde hoogstens drie minuten; dan nam hij soms het kind in zijne armen en droeg het een oogenblik in den zonnigen gang heen en weder. Overigens werd hij weinig in huis gezien; hij scheen eensklaps een hartstocht voor den buitentuin gekregen te hebben, en had een geheele verandering gemaakt in de verdeeling van den dag; hij werkte niet meer in zijne kamer, en die hem spreken wilde, werd naar den tuin gezonden. Mevrouw Helwig had zich aanstonds in die veranderingen geschikt en wist het zoo in te richten, dat er buiten ook gegeten werd. Het oude huis op de markt was dus stiller dan ooit. Somtijds kwam de professor vroeger dan gewoonlijk en alleen naar huis. Dan hoorde Felicitas hem de trap opkomen, een oogenblik als besluiteloos voor de kamer stilstaan waar zij met het kind was, en dan, alsof hij zich bedacht, de tweede verdieping opgaan. Zijne kamer was vlak boven de ziekenkamer; daar hoorde Felicitas hem uren lang op en neder loopen. Dat eenzame heen en weêr loopen maakte Felicitas altijd zenuwachtig en zij bracht het in verband met zijne bekentenis in den bewusten nacht. Om acht uur des avonds was Anna gewoonlijk ingeslapen, en dan nam Rosa de plaats van Felicitas aan haar bedje in. Dan kwam er een uur van rust en ontspanning voor het jonge meisje; dan ging zij naar tante Cordula, die de verzwakking harer krachten en haar voorgevoel van den dood weder overwonnen scheen te hebben; zij was opgeruimder dan ooit, en praatte vroolijk als een kind over den tijd, wanneer zij Felicitas voor goed bij zich zou hebben. Zij wachtte gewoonlijk op haar met het avondeten; dan stond de keurig gedekte theetafel bij het balkon en er was altijd voor een of ander lievelingsgerecht voor Felicitas gezorgd, dan lagen er dagbladen en tijdschriften gereed, waar uit het meisje tante Cordula voorlas. In die karig toegemeten uren geraakte alles, wat het hart van Felicitas - vaak tot haar eigene verwondering drukte, op den achtergrond: er werd ouder gewoonte, nooit gesproken over hetgeen beneden voorviel.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
112 Op een zonnigen namiddag zat Felicitas weder met de kleine Anna alleen; alles was doodstil in huis; mevrouw Helwig was met Adèle uitgegaan en de professor was ongetwijfeld in den tuin; want Felicitas hoorde geen teeken van leven boven zich. Het kind had lang gespeeld en leunde nu vermoeid in het kussen. - ‘Caroline een liedje zingen!’ bad zij vleiend. Het kind hoorde Felicitas hartstochtelijk gaarne zingen; Felicitas had een fraaie altstem, zuiver als een klok; het was alsof de tonen zonder merkbare inspanning uit de borst kwamen, tonen die zonder eenige scherpte als in de lucht wegsmolten, en waarin een zweem van zwaarmoedigheid en diepe gedachten lag. Tante Cordula had die stem met uitmuntende zorg en bekwaamheid geoefend en beschaafd; Felicitas zong op waarlijk klassieke wijs hare duitsche liederen Meermalen had zij het kind door zacht te zingen tot bedaren gebracht, later liet zij hare stem ook krachtiger uitstroomen, doch zooals van zelf spreekt, nooit wanneer zij vijandige ooren in de nabijheid wist! ‘Du junges Grün, du frisches Gras!’ dat heerlijke lied van Schumann, klonk nu door de ziekenkamer, met een zoo ingetogene uitdrukking, als slechts uit een reine meisjesziel kan voortkomen. Felicitas zong de eerste strophe treffend eenvoudig en met ingehouden kracht; doch met het begin detgoorden: ‘Was treibt mich von den Menschen fort, mein Leid, das hebt kein Menschenwort’ klonk de krachtige stem als de tonen van het orgel. - Op dit oogenblik werd er boven, in de kamer des professors, een stoel niet weggeschoven, maar weggeslingerd; rasse voeten traden op de deur toe en er klonk een schel, onstuimig als een brandklok, door het ledige huis. Het was de eerste keer, dat de schel op de tweede verdieping in beweging kwam, Rika ijlde buiten adem de de trap op en Felicitas hield doodelijk ontsteld op met zingen. Na verloop van weinige oogenblikken vertoonde de meid zich in de ziekenkamer. ‘De professor laat u zeggen, dat gij niet meer zingen moest; hij kan niet werken,’ zeide zij op haar ruwe, onbeschaafde wijze. ‘Hij was zoo wit als een lijk en kon nauwelijks spreken van ergernis. Wat voert gij ook voor malle streken uit? ik heb in mijn
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
113 gansche leven zoo iets niet gehoord; gij zingt als een kerel, en dan... het lijkt wel een lied van een nachtwacht! - Ik heb ook gezongen, toen ik jong was; mooie liedjes, zooals: ‘Wat wordt het laat, de klok slaat acht,’ of: ‘Schep vreugde in 't leven,’ zoo iets moet gij liever zingen... O ja; gij zoudt het kind wat in de zon heen en weêr rijden, heeft de professor gezegd. Felicitas hield haar gloeiend gelaat achter beide handen verborgen; 't was haar alsof zij een vernietigenden slag ontvangen had; zij was diep beschaamd op dit oogenblik! Zij, die altijd zoo angstvallig hare talenten verborgen hield, had nu den schijn op zich geladen, alsof zij er de opmerkzaamheid op trekken wilde, en zij werd nu zonder de minste verschooning er voor gestraft! De grootste mishandelingen van mevrouw Helwig hadden haar nooit een traan ontlokt; doch nu schreide zij bitter. Een kwartier later reed Felicitas den kinderwagen op het voorplein heen en weêr. De kalmte was op het gelaat van het meisje teruggekeerd; doch hare wangen waren nog bleeker dan gewoonlijk. Het duurde niet lang of de beide dames kwamen te huis en tegelijkertijd kwam de professor beneden met hoed en stok in de hand. Alle drie traden tegelijk op het voorplein. De jonge weduwe droeg een groot pak, en nadat zij haar kind gekust en gestreeld had, hield ze glimlachend haar neef het pak toe. ‘Zie eens, Johannes,’ sprak ze schertsend, ‘ben ik geen verkwistende vrouw? Ik zag in een winkel dit fraaie linnen en kon den lust niet wederstaan het te koopen. Ofschoon ik om uiterlijken opschik niet geef, ben ik echter als eene echte Duitsche huisvrouw zeer op de weelde gesteld een goedgevulde linnenkast te hebben.’ De professor antwoordde niet. Juist toen hij wilde uitgaan, kwam de burgervrouw, welke Felicitas onlangs in zijn studeerkamer gezien had, het voorplein binnen. Zij had een groot pak onder den arm en trad met veel eerbied voor den professor. ‘Mijnheer professor, mijn Willem kan weer zien! Hij kan zijn brood weer verdienen; nu kan ik mijn hoofd gerust neêrleggen, nu ik hem niet als een hulpeloos kind achterlaat! Wij kunnen u nooit vergelden wat gij ons gedaan hebt, maar ik heb toch eene
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
114 kleinigheid...’ Hier sloeg zij haren mantel op en er kwam een groote vogelkooi en een stuk linnen voor den dag. ‘Gij vondt het gezang van dien nachtegaal zoo mooi, toen gij bij ons waart; als gij het lieve diertje in eene kleine kooi doet, kunt gij die gerust mee naar Bonn nemen. En het linnen is wel niet fijn, maar ik heb het zelf geweven, en als mevrouw uwe mama er doeken van maken wilde...’ ‘Zijt gij mal, vrouw! Wilt gij uwen man zijn vogel afnemen! En denkt ge, dat gij voor onze linnenkast te zorgen hebt! Pakt dien boel terstond weer in en ga naar huis!’ De vrouw stond onthutst voor hem. ‘Dat hadt gij u zelve en mij wel kunnen besparen, vrouw Walter,’ zeide hij nu zachter. ‘Ik had u herhaaldelijk gezegd, dat gij mij daar niet mee moest aankomen. Kom, ga nu heen en groet uwen Willem van mij; morgen kom ik nog eens naar hem kijken.’ Hij gaf haar de hand en sloeg den mantel over de voorwerpen harer mislukte expeditie. Mevrouw Helwig en Adèle waren getuigen geweest van het toonee!; de eerste had zich bijna niet kunnen weêrhouden zich in de zaak te mengen. ‘Dat begrijp ik toch eigenlijk niet, Johannes,’ zeide zij, nadat de vrouw vertrokken was; ‘uwe studie heeft toch veel geld gekost, en er was geen reden om het linnen te weigeren. Het denkbeeld van dien vogel was natuurlijk dom; ik kan dat gefluit in huis wel missen, maar het linnen had zij gerust hier kunnen laten.’ ‘En ik was dan aanstonds bij u komen bedelen, lieve tante, voor die arme familie, waarvan de kinderen geen verschooning hebben: ik zou de hemdjes zelf genaaid hebben... O, wat gingen die arme lieden mij aan 't hart.’ ‘O, diepzinnigheid van christelijke barmhartigheid!’ viel de professor met een schamperen lach in. ‘Het laatste scherfje van een arm gezin moet gegeven worden om in den nood van andere behoeftigen te voorzien - en ver boven dit liefdewerk verheven, staat de grootmoedige bemiddelaarster in 't oog der wereld, met den staalkrans van vrome weldadigheid!’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
115 ‘Gij zijt ondeugend, Johannes!’ riep de jonge weduwe gekrenkt. ‘Ik geef zelf zeer gaarne...’ ‘Maar 't moet u liefst niets kosten; niet waar, Adèle?’ sprak hij met bittere ironie. ‘Waarom grijpt de echte Duitsche vrome huisvrouw niet in haar rijk gevulde linnenkast?... Dit geheel overbodig stuk b.v.’ - hij greep naar het stuk linnen op haar arm. Beide dames weerden verschrikt zijne hand af, alsof die een aanslag op het leven der jonge vrouw zelf bedoelde. ‘Nu, dat is weer een overdreven scherts, Johannes!’ sprak ze klagend; ‘dit ongemeen fijne linnen...’ ‘Ik heb vroeger het verwijt van u moeten hooren,’ wendde de professor zich tot zijne moeder, zonder op de verstoordheid zijner diep beleedigde nicht verder te letten, ‘dat ik niet zoo veel vruchten van mijne studiën pluk als zou behooren; ik beken, dat ik mijn beroep ook uit een eenigszins hooger standpunt beschouw, en dat ik nooit tot die geneesheeren hoop geteld te worden, die de armen van den eenen kommer verlossen om hen daarna weer in de andere zorg te steken hoe zij die hulp betalen zullen!’ ‘Nu, dat moet gij weten, Johannes,’ antwoordde mevrouw Helwig koel; ‘maar uw grootvader dacht er anders over; uw beroep is uwe zaak, en in zaken mag men niet sentimenteel zijn, placht hij te zeggen.’ Met die woorden ging zij in huis, gevolgd door Adèle, die naast Helwig liep. In het voorhuis keek hij nog eens om; juist tilde Felicitas het kind uit den wagen, om het op haar dringend verzoek nog even heen en weer te dragen. Men zou gedacht hebben dat de fijne gestalte van het jonge meisje breken moest, in het oogenblik toen het kind, de armpjes om haren hals slaande, zich in zijne geheele zwaarte aan haar vastklemde. De professor keerde onmiddellijk naar het voorplein terug. ‘Ik heb u al meer verboden het kind te dragen! het is te zwaar voor u!’ zeide hij berispend en verstoord. ‘Heeft Rika u niet gezegd dat Hendrik u helpen moest?’ ‘Dat heeft zij zeker vergeten; Hendrik is ook niet thuis.’ Helwig nam haar het kind af, en zette het met een ernstige vermaning in den wagen. De uitdrukking van zijn gelaat was donkerder dan ooit. Op iederen anderen tijd zou Felicitas hem trotsch
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
116 den rug hebben toegekeerd; maar thans had zij een gevoel alsof zij schuld had aan zijne kwade luim; zij had hem door haar zingen in zijne studiën gehinderd, en al was hij ook nog zoo boos, zij moest hem zeggen, dat zij onwetend gezondigd had. Het oogenblik was in zoo ver gunstig, dat zij haren vijand niet in de oogen behoefde te zien, dewijl hij nog met Anna in den wagen bezig was. ‘Ik moet u om vergeving vragen, dat ik u lastig gevallen ben met mijn zingen,’ zeide zij beschroomd. Die geheel nieuwe, zacht smeekende toon harer stem had een wonderlijke uitwerking. Helwig richtte zich eensklaps op en wierp een doordringenden blik op het gelaat van Felicitas. ‘Ik moet u echter verzekeren,’ vervolgde zij, ‘dat ik meende, dat gij uit waart!’ Het woord ‘zingen’ wekte de herinnering van kleine Anna aan de tranen van Felicitas weder op. ‘Stoute oom! De arme Caroline heeft geschreid!’ zeide zij en dreigde hem met haar vuistje. ‘Is dat waar, Felicitas?’ vroeg hij snel. Zij ontweek een direct antwoord op de vraag en zeide: ‘Ik was verdrietig, door de gedachte...’ ‘Dat men denken zou dat gij u wildet laten hooren?’ viel hij haar in de rede, terwijl een vluchtige lach over zijn gelaat vloog: ‘wees daaromtrent gerust... Hoe wraakzuchtig en onverzoenlijk ik u ook vind, het denkbeeld van behaagzucht komt niet in mijne ziel op... daar zou ik u met den besten wil niet van kunnen verdenken... Ik heb u laten verzoeken te zwijgen, niet eigenlijk omdat gij mij hinderdet, maar omdat ik... uwe stem niet hooren kan. Dat beleedigt u nu vreeselijk; niet waar?’ Felicitas schudde glimlachend haar hoofd. ‘Zoo; dat is verstandig... maar ik zal u eens iets zeggen.’ Hij boog zijn hoofd tot haar voorover en keek haar vast en scherp oplettend in de oogen. ‘Uw gezang heeft mij een geheim verraden, dat gij zoo streng voor mij verborgen hieldt.’ Felicitas schrikte hevig. Hij was gewis haren omgang met tante Cordula op 't spoor gekomen. Zij voelde, dat zij rood werd als vuur en keek hem verslagen en angstig aan. ‘Ik weet nu, waarom gij verzocht hebt van onze verdere hulp
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
117 voor de toekomst verschoond te zijn. In den kring, waarin gij later wilt leven en werken, reikt inderdaad onze invloed ook niet - gij wilt op het tooneel gaan?’ ‘Volstrekt niet!’ antwoordde zij bepaald en met een verruimd hart. ‘Ik houd het voor eene edele roeping, wanneer men zijne medemenschen de meesterstukken van groote geesten kan doen kennen en waardeeren; maar ik heb er geen moed toe; mijn gebrek aan zelfvertrouwen zou mij altijd beletten iets meer dan middelmatig te zijn... bovendien behoort daar een grondige muzikale kennis toe en die heb ik niet.’ ‘Gij zoudt er toch aanleg voor hebben.’ ‘Neen; als kind placht ik altijd te denken, dat de muziek niet geleerd wordt, zooals men lezen en schrijven leert; zij moest als van zelf uit den hemel gekomen zijn, dacht ik, en die kinderlijke voorstelling wil ik behouden. Het denkbeeld dat iets, wat dieper aandoeningen en grooter geestdrift bij mij opwekt dan menige andere heerlijkheid in de wereld, op stijve wetten berust en in dikke leelijke noten op het papier staat, die angstvallig geteld moeten worden, zou mij al het genot wegnemen...’ ‘Daar hebben wij weêr den ouden tegenzin tegen alles wat maat en regel heet,’ zeide hij sarkastisch; hoewel hij met zichtbare belangstelling naar haar geluisterd had. ‘Mijn vermoeden was dus ongegrond en uwe zeer in het oog loopende verlegenheid van daar even geheel onnoodig,’ voegde hij er bij. ‘Ik zou wel eens willen weten wat eigenlijk uw plannen voor de toekomst zijn... en ik heb bijna lust als voogd eene opheldering dienaangaande van u te vorderen.’ ‘Dat zou vergeefs zijn,’ antwoordde zij kalm en bepaald. ‘Ik zou toch niets zeggen: gij hebt mij zelf de vrijheid gegeven na verloop van twee maanden te doen wat mij goed dunkt.’ ‘Ja, ja, die fout heb ik begaan; jammer genoeg. Maar ik vind het toch, op zijn zachtst uitgedrukt, eenigszins vermetel, op uw leeftijd, zonder den raad, van ouder en verstandiger menschen, uwen levensweg te bepalen... Als er bij voorbeeld eens sprake was van een huwelijk...’ ‘In dat geval zou mijn voogd de laatste zijn, wien ik om raad zou vragen!’ viel Felicitas hem onstuimig in de rede. ‘Als ik niet
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
118 juist de “vermetelheid” bezat, zelf te bepalen wat ik wil, zoudt gij gewis ja en amen gezegd hebben op het zoogenaamde eervolle aanzoek van dien Wellner; ik zou reeds verbonden zijn met een karakterloos mensch, van wien ik een afschuw heb, zoo ik mij door een slechte behandeling en allerlei bedreigingen had laten bang maken!’ Dit verwijt trof Helwig diep, want het was rechtvaardig. Hij beet zich op de lippen en keek een oogenblik verlegen voor zich. ‘'t Is waar,’ zeide hij eindelijk, ‘en ik meende op die wijze het best een einde te maken aan den last, die mijn vader mij heeft opgedragen; ik geloof dat ik in dit opzicht verkeerd gehandeld heb, maar ik heb mijne dwaling niet volgehouden. Zoodra ik wist hoe gij er over dacht, heb ik u volle vrijheid gelaten het aanzoek van Wellner af te wijzen... Maar ik zal geen moeite meer doen om mijn recht als voogd te handhaven,’ voegde hij er eenigszins bitter bij. ‘Ik moet u aan uw lot overlaten. Gaat gij welgemoed de toekomst tegen?’ ‘Ja!’ antwoordde Felicitas met stralende oogen. ‘Gelooft gij, dat gij gelukkig zult zijn in een anderen kring?’ ‘Zoo vast, als ik aan mijn geluk hiernamaals geloof!’ Hij had haar strak aangekeken; maar toen hij zag hoe hare oogen schitterden bij het enkele denkbeeld van hare aanstaande vrijheid, wendde hij gekrenkt zijn hoofd af. Hij zeide niets meer, gaf der kleine Anna afgetrokken de hand en ging met een zwijgenden groet heen. 't Was reeds laat, en Felicitas was naar hare slaapkamer gegaan. Het praten in 't aangrenzende vertrek, waar Rika en Rose nog te zamen zaten, belette haar echter te gaan slapen. 't Was drukkend warm in het kleine kamertje; Felicitas stiet het raam open en zette zich in de vensterbank neder. Terwijl zij daar in gedachte verzonken zat, wisselden de doffe stem van Rika en de scherpe luide spraak van het kindermeisje elkander onophoudelijk af. ‘Ja,’ hoorde Felicitas eensklaps Rosa zeggen: ‘mevrouw zette groote oogen op, toen de professor van avond thuis kwam en vertelde dat hij met verscheidene dames en heeren overmorgen een tochtje naar het Thüringerwoud dacht te maken. Die man is wel
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
119 veranderd in den laatsten tijd. In Bonn kwam hij nergens, en toen hij nog student was, zou hij zijn eten en drinken hebben laten staan om maar heilig en zalig te worden; geen mensch mocht hem vroeger lijden en nu wordt hij aangebeden. Wat hij er voor doet, weet ik niet; maar de studenten dragen hem op de handen, en de dames! die zouden hem de handen wel willen kussen als hij haar een recept voorschrijft. Mijn mevrouw is precies als de rest.’ ‘Ik vind hem niet eens beleefd jegens haar,’ merkte Rika aan. ‘Wel neen! Hij speelt gruwelijk den baas over haar! Hij wou eerst volstrekt niet hebben, dat het arme mensch overmorgen mee ging, om Annaatje; maar toen hebben al de heeren en dames een goed woord voor haar gedaan en nu gaat zij toch meê.’ Felicitas kon het gesnap niet langer uithouden; zij stond op en ging naar de kamer waar de anderen waren, om door hare aanwezigheid een einde te maken aan het gesprek, dat zeker niet voor hare ooren bestemd was.
Hoofdstuk XVIII. De hoopen hooi verspreidden een verkwikkelijke, geurige lucht, buiten in den tuin, op het groote grasperk, dat door de noteboomen was beschaduwd, en waar voor eenige dagen het gras gemaaid werd. Annaatje strekte op een dier hoopen met welbehagen de arme, teere ledematen uit. Felicitas leunde tegen den grootsten noteboom; hij was altijd haar lieveling geweest. Daar bovenin hadden eens hare lichte kindervoeten gestaan, en niet alleen het grasperk beneden haar, maar de geheele wijde wereld was haar als met bloemen bezaaid voorgekomen. Haar oog gleed langs den reusachtigen stam naar boven tot de donkere kruin, van waar de geweldige takken zich wijd en stout in de lucht uitstrekten. Daar van binnen, onder de ruwe bast, klopte ook leven; het steeg naar boven en vloeide tot in de teedere aardjes der bladeren, die als
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
120 gevoelsprietjes in de wereld staken en 't den ouden stam vaak moeielijk genoeg maakten. Zij beefden bij ieder tochtje, verhieven zich ijlings, wanneer de ruwe wind er over heen streek en zonken mat neder onder de zengende zonnestralen; maar mocht het boven ook beven, zuchten en ruischen; de stam stond onbewegelijk: - en het menschenkind? Hoe licht bezweek het, wanneer de storm des noodlots boven zijn hoofd woedde! Deze ernstige gedachte, hoe vaak ook bevestigd, achter het blanke meisjesvoorhoofd, dat zich glinsterend van den donkeren boomstam ophief - was ze niet geheel gerechtvaardigd. Juist dit jonge schepsel, zoo eigenaardig, zoo kiesch en zoo diep van gevoel, had stormen getrotseerd, die duizend anderen van haar geslacht in 't stof zouden nedergeworpen hebben. Wellicht ontstond deze sombere overweging uit de onbepaalde vrees, het plotseling voorgevoel van een onbekend gevaar, onder 't welk de gestaalde wil van 't jeugdig meisje zou kunnen bezwijken. Hoe weinig zijn wij zelven in staat den loop van ons zieleleven te begrijpen; wij vatten dien vaak zoo verkeerd en ongeschikt op, als 't een vreemden, onpartijdigen blik zelfs niet mogelijk zou zijn en eerst wanneer tusschenbeide komende gewichtige voorvallen geweken zijn, erkennen wij, dat wij hunne aankomst vooraf gevoeld en geweten hebben. Er waren reeds twee dagen verloopen sedert de professor met de jonge weduwe vertrokken was. Hij was in het rijtuig gestapt met eene beweging, alsof hij een zwaren last van zich afschudde, dien hij maar al te gaarne in het stadje X. achterliet. In het voorhuis had hij Rosa, Rika en Hendrik vriendelijk goeden dag gezegd; doch Felicitas was hij, even zijn hoed afnemende, zwijgend voorbij gegaan; zoo vreemd en kalm, alsof zij hem nooit een bitter woord had toegevoegd, alsof hare oogen hem nooit door hun trotseerenden blik geërgerd hadden. Nu, dat was immers recht en verstandig, meende Felicitas met saamgeknepen lippen; nu was hij immers zooals hij zijn moest. - Adèle had tegenover hem plaats genomen en zat in een wolk van luchtige hemelsblauwe stof: haar fraai gezicht straalde zoo blijde onder haar fijn Italiaansch stroohoedje, alsof zij wist, dat zij van deze reis een lang gewenscht geluk mede naar huis zou brengen.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
121 Het was de tweede namiddag, toen Felicitas alleen met de kleine Anna in den tuin mocht doorbrengen. Niet slechts had zij hier rust en vrede genoten, maar ook een zonderling genoegen, haar door de buitenwereld aangebracht. De tuin, aan dien der familie Helwig grenzende, was namelijk onlangs in het bezit van den ouden heer Frank gekomen. Den vorigen dag had de jonge advokaat met Felicitas over de heining een paar vriendelijke woorden gewisseld, en nu had er eene bejaarde dame gestaan met een lief gelaat, dat haar aanstonds vertrouwen inboezemde, en deze had haar aangesproken. Het was de moeder van den advokaat geweest. Zij leefde zeer stil, slechts voor haar man en haren eenigen zoon, en genoot de algemeene achting in de stad. Zij had het jonge meisje, met het oog op dier aanstaand vertrek uit het huis van mevrouw Helwig, haren raad en hare hulp aangeboden; een onverwachte zonnestraal in het leven van het goochelaarskind! En toch stond Felicitas ernstig, bijna treurig peinzende, tegen den noteboom. In het geritsel der bladeren boven haar hoorde zij als de nagalm uit een verloren paradijs; eerst ging hare eerste jeugd voor haren geest voorbij, maar weldra werd het zachte ruischen haar als een sombere profetie die haar aankondigde dat zij geroepen was om te lijden en te strijden tot haar jongsten ademtocht... Toch hoorde zij niet, hoe het noodlot op dat zelfde oogenblik den bodem insloeg van hare hoop op de toekomst. Een oogenblik geleden was Hendrik in den tuin gekomen; eerst scheen hij hard naar Felicitas te hebben willen toeloopen; doch een oogenblik later was hij achter een taxishaag verdwenen. Nu kwam hij langzaam te voorschijn. Met den eersten oogopslag op zijn eerlijk, vreeselijk ontsteld gelaat, wist Felicitas dat hij een ongeluk kwam aankondigen. - Wat zou het zijn? Zij sprong hem te gemoet en greep angstig zijn hand. ‘Ja, Feetje, ik kan het niet helpen... gij moet het toch ééns hooren...’ begon hij, op gesmoorden toon, terwijl hij met zijne vereelte hand over zijn gezicht streek. ‘Zie, arm kind, dat is nu zoo 's werelds loop...’ ‘Wat dan?’ viel Felicitas hem onstuimig, bijna gillende in de rede, en hare tanden klapperden zenuwachtig op elkander.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
122 ‘Ja maar... God beware mij, als gij zóó zijt... hoe zal ik het u dan zeggen?... De oude juffrouw...’ ‘Is dood!’ gilde Felicitas. ‘Nog niet, Feetje, nog niet; maar 't is zoo goed als gedaan met haar; zij kent niemand meer; zij heeft eene beroerte gehad. En zoo alleen, zonder dat iemand bij haar was. De schoonmaakster heeft haar in de vogelkamer op den grond vinden liggen... Zij had nog eerst voor de arme schepsels gezorgd...’ De stem haperde, hij schreide als een kind. Felicitas stond een oogenblik als versteend; zij was doodsbleek; werktuigelijk drukte zij hare teere handen tegen hare slapen, doch er kwam geen enkele traan uit hare oogen. Er speelde een oogenblik een bitter glimlachje om hare lippen, toen greep zij akelig kalm naar haren hoed, die op een stapel hooi lag, riep Rosa, die onder een accasia zat te werken, en gaf haar het kind over. ‘Zijt gij niet wel?’ vroeg het kindermeisje; zij schrikte van die onbewegelijk strakke trekken op het vaalbleeke gelaat van Felicitas. ‘Ja zij is ziek,’ antwoordde Hendrik in hare plaats, terwijl Felicitas naar het hek trad. ‘Feetje, houd u goed,’ vermaande hij, een eind weegs met haar gaande; ‘mevrouw Helwig is bij haar... goed, dat de arme oude juffrouw dat niet weet! - Dokter Böhm is al weer vertrokken; hij kan niets meer doen... Ach! en dat juist van daag! Gij zijt een waar ongelukskind!’ Felicitas hoorde niet wat hij zeide, noch zag zij de menschen die haar op straat tegenkwamen. Zij kwam onopgemerkt in huis en ging naar boven. Op de gang der bovenwoning wierp zij haar hoed van zich af. De deur der vogelkamer stond op een kier, en er kwam een wild gekrijsch uit. Wat was die deur altijd zorgvuldig gesloten geweest, om geen enkelen vluchteling te laten ontsnappen. Maar Felicitas ging er voorbij zonder eene hand uit te steken; de verlaten diertjes mochten nu hun voedsel onder Gods vrijen hemel vinden, zij, die hen verpleegde, was er niet meer. Zij kwam in de kamer waar tante Cordula gehuisd had. Uit de aangrenzende slaapkamer klonk de harde eentonige stem van mevrouw Helwig, daar waar sedert zoovele jaren slechts de taal der
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
123 muziek of eene welluidend zachte vrouwenstem geklonken had. Mevrouw Helwig las een van de oude gezangen, die in vroeger eeuwen voor een op lager standpunt staanden volksgeest gemaakt waren, doch die hunne beteekenis als bemiddelaars tusschen den hemel en de menschelijke ziel thans geheel verloren hebben. Onhoorbaar als een schaduw gleed Felicitas in de ziekenkamer. Mevrouw Helwig las voort, zonder haar te bemerken... Daar, achter die witte bedgordijnen, die door den tocht heen en weer bewogen werden, lag het aschgrauwe gelaat. De stervende had hare oogen niet geheel gesloten. Hare oogappels zwierven onrustig rond, een zacht gereutel vergezelde iederen ademtocht; nu en dan hief zij haar rechterarm op, die echter terstond weder met gebogen vingers krachteloos op het dek nederzonk. Welk een vreeselijk schouwspel voor het jonge meisje, voor wie daar de laatste straal der liefde in haar arm leven verdoofd lag! - Felicitas trad aan het bed. Met onuitsprekelijke verbazing sloeg mevrouw Helwig de oogen van haar gezangboek op, en staarde nijdig op het doodsbleeke gezicht, dat zich over het bed heen boog. ‘Wat wilt gij hier, onbeschaamd schepsel?’ vroeg zij luid, zonder zich om de stervende te bekreunen, en zij hief hare groote hand op en wees gebiedend naar de deur. Felicitas antwoordde niet; doch het afbreken van het eentonige lezen scheen indruk op de stervende te maken. Zij spande zich in, om te zien, en hare oogen vielen op Felicitas. In dien lichtstraal blonk een blijde herkenning; hare lippen bewogen zich; eerst zonder gevolg; er lag een onuitsprekelijke angst in die poging om zich te doen verstaan; en zie, de wilskracht der ziel zegevierde inderdaad en dwong het half gestorven mechanisme des lichaams nog eens tot haren dienst. ‘Haal de justitie!’ klonk het gorgelend, doch duidelijk van hare lippen. Felicitas ging onmiddellijk; hier was geene minuut te verliezen. Zij vloog de voorkamer door; doch toen zij voorbij de vogelkamer kwam, werd de deur derzelve wijd opengerukt en Felicitas voelde zich door twee sterke vuisten aangrijpen; een vreeselijke ruk slingerde haar midden in 't vertrek, terwijl achter haar de deur toe-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
124 geslagen en van buiten gesloten werd. Het was een helsch leven hier binnen; de vogels fladderden verschrikt door elkander. Felicitas was op den grond gevallen en had in haren val een dennenboompje, dat in 't midden stond, gegrepen en medegesleept. Zij stond op en streek heur haren uit het gezicht. Zij had niemand gezien, geen stap gehoord en toch had er een mensch achter haar gestaan, die haar met duivelachtige kracht had aangegrepen in het oogenblik, waarop zij den laatsten wil eener stervende wilde uitvoeren en waarin iedere minuut verzuim eene schrikkelijke verantwoording op hare ziel laadde. Zij snelde naar de deur, doch die was van buiten gesloten; zij rammelde en klopte; doch alle geluid ging verloren onder het gekrijsch der ontstelde vogels; het vreeselijke geraas hield zelfs aan, toen Felicitas in stille wanhoop hare armen liet hangen... Wie zou haar ook opendoen? De handen, die haar opgesloten hadden, zeker niet? Felicitas kende dien ijzeren greep zeer goed; het waren dezelfde handen die zoo even het gezangboek hadden gehouden; zij hadden het weggelegd om een daad van geweld uit te voeren, en nu zat dat vreeselijke mensch weder aan het sterfbed en las met dezelfde eentonige stem voort... Arme tante Cordula! Zij moest uit de wereld, in welke zij zoo eenzaam geleefd had, met eene bittere teleurstelling scheiden; de laatste indrukken, die haar ziel medenam, waren de godsdienstdweeperij in de gestalte dezer vrouw die zij verachtte, en de schijnbare ondankbaarheid van het kind, dat zij zooveel goed had gedaan!... Deze gedachte deed het jonge meisje het bloed bruischend naar 't hoofd stijgen. Zij liep radeloos op en neer, en bonsde nogmaals onstuimig aan de gesloten deur; te vergeefs. Waarom was zij daar opgesloten? Zij moest de justitie halen - had de stervende gezegd. Kon tante Cordula iets te bekennen hebben? Neen, zij kon niets op haar geweten hebben! Had zij ook den last eener schuld door het leven moeten dragen, dan was het dien eener vreemde schuld geweest, die ze eerst daarboven mocht afwerpen; want dit was Felicitas allengs duidelijk geworden; zij was de onschuldige medeweetster, maar nimmer medeschuldige, van een of ander misdadig geheim geweest. Zij had misschien haar testament willen maken; en nu
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
125 was zij er door mevrouw Helwig in verhinderd geworden. Als tante Cordula zonder testament stierf, moest de familie Helwig haar geheele vermogen erven... Wie weet hoe veel ongelukkigen op dat oogenblik van een legaat beroofd werden, dat hen levenslang gelukkig had kunnen maken! Felicitas ging naar het venster en keek naar buiten. Zij zocht naar een menschengezicht op straat, ten einde om hulp te roepen; doch de huizen lagen te ver beneden haar; zij werd noch gehoord, noch gezien... Zij wierp zich wanhopig op den eenigen stoel die in het vertrek stond, en begon bitter te schreien... Nu was het in allen gevalle toch te laat, al werd zij op het oogenblik zelfs bevrijd! Nu waren de oogen van tante Cordula waarschijnlijk reeds gebroken en het hart had opgehouden te kloppen van haar, die in hare laatste oogenblikken vergeefs op de terugkomst van Felicitas had gehoopt. Zoo had het jonge meisje twee uren doorgebracht, nu eens met de gelatenheid der wanhoop, dan weder onder de vruchtelooze pogingen om zich te bevrijden... De onnoozele dieren, eens hare lievelingen, die bij elke harer bewegingen hun woest gekrijsch weder aanhieven, werden spookgestalten voor hare overspannen verbeelding; zij schrikte van hare eigene bewegingen. Bovendien begon de avond te vallen; het werd donker en de eerste woeste smart over het verlies der doode verscheurde hare borst. Het was een toestand om krankzinnig te worden... Nog eens liep zij naar de deur... daar bleef zij als bedwelmd van verbazing staan... het slot ging zonder de geringste moeite open... In de gang was alles doodstil; Felicitas had kunnen denken, dat zij een vreeselijken droom had gehad, had zij niet de huiskamer van Tante Cordula gesloten gevonden. Zij keek door het sleutelgat, een hevige tochtwind woei haar in het gezicht; de klimop aan de wanden daar binnen ging ritselend heen en weder, de ramen stonden open... ja, alles was voorbij, voorbij! Beneden in den gang zat de oude keukenmeid voor de openstaande deur te breien, zooals zij meer placht te doen. De geur van het gebak, dat mevrouw Helwig dagelijks bij de koffie gebruikte, kwam uit de keuken; Rika had de krakelingen zoo even uit den
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
126 oven gehaald. Alles was dus beneden zijn gewonen gang gegaan, terwijl er boven een lid der familie uit de wereld gescheiden was. Felicitas ging naar de keuken; terstond daarop kwam ook Hendrik daar. Hij hing stil zijne pet aan een spijker; toen trad hij naar Felicitas en gaf haar zwijgend de hand. De weemoedige blik uit de rood geschreide oogen van den ouden, trouwhartigen man werkte weldadig op het gespannen zenuwgestel van het jonge meisje; zij sprong op, sloeg haren arm om zijn hals en begon hartstochtelijk te schreien. ‘Gij hebt haar niet meer gezien, Feetje?’ vroeg hij zacht. ‘Rika zegt, dat mevrouw haar de oogen heeft toegedrukt. - Ach, juist die handen! Er is volstrekt niet over u gesproken, en gij begrijpt, mevrouw zou woedend geweest zijn als zij u daar gezien had... Waar hebt gij toch gezeten?’ De tranen van Felicitas hielden op te vloeien. Met oogen gloeiende van verontwaardiging vertelde zij hem wat er gebeurd was. Hij liep als verwoed de kamer op en neêr. ‘Is het mogelijk!’ riep hij de handen in 't haar slaande. ‘En dat heeft de lieve God kunnen dulden?... Ja, ga nu maar naar de justitie; geen mensch zou een woord gelooven van alles wat gij zeidet; want zij is de vrome mevrouw Helwig, en gij... En hoe valsch! juist op een oogenblik dat de vogels hard gekrijscht hebben, heeft zij de deur zacht weder opengesloten! Feetje, voor u is alles al heel ongelukkig geloopen. Ik had gisteren juist den notaris moeten verzoeken morgen middag bij haar te komen; zij wilde om uwentwil eene verandering maken in haar testament... “Wie weet hoe spoedig mijn einde nabij is,” zeide zij: zij was zoo verstandig. Ik heb dikwijls gebeefd voor zoo veel geleerdheid in een vrouwenhoofd; maar aan die mooie spreuk over de onzekerheid van het leven heeft zij toch niet gedacht, anders zou zij zoolang niet gewacht hebben.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
127
Hoofdstuk XIX. Eerst zeer vroeg in den morgen verscheen mevrouw Helwig op de binnenplaats. In plaats der welbekende witte muts, die reeds vele jaren van onveranderlijken vorm was gebleven, waren de bleeke dikke wangen door zwarte kant omgeven. Het goddelooze schepsel, dat den sabath des Heeren zoo dikwijls ontwijd had door hare onheilige liederen en gezangen, was immers nu dood; ook het laatste spoor van haar onzalig aanzijn was reeds uit het oude koopmanshuis verdwenen - men had het lijk gisteren avond nog naar de lijkenkamer vervoerd. Maar evenwel had de overledene toch den naam Helwig gedragen - dien gold de zwarte kant en krippenlint, welke heden de witte muts en kraag bij de groote vrouw verdrongen hadden. Zij deed de glazen deur open, door welke Felicitas eens als kind tante Cordula had zien verdwijnen. Behalve de bekende trap in huis, bestond er nog een smalle wenteltrap, die onmiddellijk van de straat naar de zolderkamers voerde, waar de oude juffrouw woonde; dat was de trap die Hendrik en de schoonmaakster altijd gebruikten en waarop men ook door een deur op de binnenplaats komen kon. Langs die trap was mevrouw Helwig nu naar boven gegaaan. Er zweefde een minachtende lach om haren mond, toen zij de vertrekken der oude dame doorliep, die ieder op zich zelf in zijne inrichting het gemoed vol poëzie, den fijngevoeligen geest der vroegere bewoonster aanduidde; maar zij fronste ook met eene uitdrukking van haat de wenkbrauwen, toen haar oog over de rijen boeken zweefde, die, in een glazen kast, op hun sierlijke banden de namen van beroemde dichters en schrijvers droegen. Zij nam den sleutelbos, die op een tafeltje lag, en opende de secretaire, blijkbaar het meubel waarin zij het meeste belang stelde. In al de laden heerschte de grootste orde; er kwamen allerlei paketten met brieven en andere manuscripten te voorschijn, welke mevrouw Helwig onmiddellijk weder in de lade terug schoof. Wat ging haar die schrijverij aan; zij was niet nieuwsgierig, die ernstige vrouw! Zoo veel te eerbiediger behandelde zij een lade vol docu-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
128 menten en effecten; met toenemende tevredenheid keek zij het eene papier na het andere in, en had in een oogenblik de som berekend, welke de oude dame haar en hare zonen naliet; de erfenis overtrof verre hare verwachting. Daarmede was haar onderzoek echter nog niet afgeloopen; er kwamen nog verscheidene kasten aan de beurt en hoe langer mevrouw Helwig zocht, zooveel te ongeduldiger en haastiger werd zij. Allengs werd haar gezicht rood, met ongemeene levendigheid trad hare zwaarlijvige gestalte van kamer tot kamer, zonder verschooning woelden hare handen door het linnengoed, wierpen de sierlijk geplooide kraagjes en mutsen der overledene door elkander, stieten glas en porselein in de kasten omver, zoodat het kletterde en rinkelde - maar hetgeen zij zocht was niet te vinden. Zij trad eindelijk opgewonden in de gang. Dat zij verscheidene bloempotten omgooide en door hare onhebbelijke bewegingen naar alle kanten bloemen en takken afknakte, was haar zeer onverschillig - zij had in dit oogenblik zelfs niet haar gewonen verachtelijken glimlach voor deze ‘klungels’ en ‘volderijen.’ Rika was juist bezig het gevogelte beneden in den hof te voederen; mevrouw Helwig beval haar terstond den huisknecht boven te zenden, en trad weder terug om opnieuw met zoeken te beginnen. ‘Weet gij niet, waar de juffrouw haar zilver bewaarde?’ vroeg zij toen Hendrik nog nauwelijks binnen was. ‘Zij moet veel gehad hebben, dat weet ik van mijne schoonmoeder; zij heeft ten minste twee dozijn zware zilveren eetlepels en vorken, een gelijk getal fraai vergulde theelepeltjes, alsmede zilveren kandelaars, koffie- en melkkannen gehad,’ - deze met verwonderlijk geheugen onthouden inventaris rolde van haar lippen alsof 't gelezen werd - ‘ik kan er niets van vinden; waar zit het toch?’ ‘Ik weet het niet, mevrouw,’ antwoordde Hendrik bedaard. Hij ging naar een tafel, trok de lade open en nam er twee paar zilveren lepels en vorken uit. ‘Dat is alles wat ik ooit van zilver bij de oude juffrouw gezien heb,’ zeide hij; ‘Ik moest het dikwijls poetsen, omdat de schoonmaakster het niet naar haren zin deed.’ Mevrouw Helwig liep onrustig heen en weder en beet zich geërgerd op de lippen. Zij verloor een oogenblik de strenge terug-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
129 houding, welke zij altijd tegen hare dienstboden in acht nam. ‘Dat zou wat moois zijn, een echt schandaal, als het oude mensch deze oude familiestukken van groote waarde verkocht had, of misschien weggegeven. 't Zou juist iets van haar zijn!’ sprak zij, meer in zich zelve. ‘Maar ik zal niet rusten eer ik het vind,’ ging zij voort. Zij heeft juweelen gehad ook, zeer fraaie sieradiën. Alles wat van dien aard de familie Helwig ooit bezeten heeft, is er in der tijd eerlijk tusschen mijn schoonmoeder en haar verdeeld geworden.’ Zij hield stil, haar oog viel in dit moment op een glazen kast, die papieren bevatte. Deze had ze nog niet onderzocht. Zij opende de fraai gesneden deuren - groote hoopen zorgvuldig gerangschikte tijdschriften vulden de planken. De boosaardige trek in het buitengewoon opgewonden gezicht scheen nog versterkt, de bovenlip kromde zich naar binnen en liet de geheele bovenste rij harer fraaie tanden zien. Zij trok het eene pakket na het andere te voorschijn en wierp het weer weg, zoodat de afzonderlijke afleveringen en blaadjes ver uit elkander vlogen. De oude man werd woedend; hij balde vuisten tegen de vrouwelijke vandaal. Deze bladen - hij had ze alle zelf van de post gehaald, ze ware eene verlustiging en vreugde voor de eenzame geweest; nog zag hij hare vriendelijke oogen glinsteren, wanneer hij een nieuwe aflevering op hare tafel legde. ‘Daar hebben we die aartsvijanden van de kerk!’ mompelde zij en schopte al de tijdschriften en muziekportefeuilles, al de schatten van tante Cordula op een hoop, en beval Hendrik eene waschmand naar boven te halen en alles wat er van boeken en portefeuilles lag er in te pakken en naar beneden te brengen. Hij dacht er aan, wat wel het lot dezer fraaie boeken zou zijn, die zoo vaak op de piano hadden gelegen, en waaruit de oude dame zulke heerlijke muziek had gemaakt. De groote vrouw stond nevens hem en zag streng toe, dat geen blaadje achterbleef, zij raakte zelve niets aan, 't scheen haast alsof ze bang was haar vingers er aan te branden. Eindelijk beval ze den knecht de mand naar beneden te dragen. Zij sloot al de deuren zorgvuldig achter zich toe en volgde hem op den voet. Tot ergernis van Rika, die zulke bezoeken een gruwel waren, kwam zij in de keuken en beval Hendrik zijne vracht neder
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
130 te zetten en eene groote schaar van binnen te halen. De oude keukenmeid had juist een groot vuur aan. ‘Gij kunt heden het hout uitwinnen, Rika,’ begon mevrouw Helwig, en greep een los blad muziek en wierp het in de vlammen. De fraaie portefeuilles met kostbare handschriften lagen bovenaan in de mand. Het eene zijden lint na het andere, waarmede zij samengebonden waren, werd losgemaakt. O, hoe vlamde en verteerde het. Hier schitterde nog eens de naam ‘Gluck’ in rooden glans, daar gloeiden de noten eener heerlijke finale van Cimarosa als vurige paarlen, om daarna in denzelfden vlammengloed te verdwijnen, die Italianen, Duitschers en Franschen onpartijdig omvatte. Een oogenblik stond Hendrik er als verpletterd bij; zijne keel was als toegeknepen van woede. Nog stond het lijk der arme oude juffrouw boven aarde, en daar ging reeds die hardvochtige vrouw met hare nalatenschap te werk als een ruwe soldaat in een vijandelijk land. ‘Maar, mevrouw,’ zeide hij eindelijk, ‘er zou toch een testament kunnen zijn!’ Mevrouw Helwig rees op, en keerde haar door het vuur gloeiend aangezicht naar den man om, met een mengeling van hoon en wrevel. ‘Sedert wanneer heb ik u veroorloofd tegenover mij uwe wijze aanmerkingen te uiten?’ vroeg zij. Zij had juist het manuscript eener opera van Bach in de hand, waarvan de oude dame nog onlangs gezegd had, dat het eens tegen goud zou worden opgewogen, daar dit het eenigste exemplaar was, dat er van bestond. Nog krachtiger dan te voren en met een bijzonderen nadruk verscheurde en sneed zij de bladen in kleine stukken en wierp ze onder de braadpan. Op dit oogenblik werd er hard aan de voordeur gebeld. Hendrik ging open doen, en zag den kantonrechter met een deurwaarder voor zich staan. De ambtenaar boog beleefd voor mevrouw Helwig, die verwonderd uit de keuken gekomen was, en zeide, dat hij in last had om den boedel der overledene te verzegelen. ‘Verzegelen!’ stotterde mevrouw Helwig, die voor het eerst van haar leven hare koelbloedigheid verloor.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
131 ‘Er is een testament, mevrouw.’ ‘Dat kan niet waar zijn!’ riep mevrouw Helwig. ‘Zij mocht geen testament maken; haar vader had haar onder curateele gesteld; alles komt aan de familie Helwig.’ ‘Het spijt mij, dat ik u moet tegenspreken,’ antwoordde de kantonrechter schouderophalend; ‘maar het testament bestaat, en hoezeer 't mij ook leed doet u ongevallig te zijn, mijn plicht vordert onmiddellijk tot de verzegeling over te gaan.’ Mevrouw Helwig begreep dat het vruchteloos zou zijn zich te verzetten, nam de sleutels en ging den kantonrechter voor, naar boven. Intusschen liep Hendrik triomfeerend naar Felicitas, die haren post van kindermeisje weder waarnam, doch, tot verwondering van kleine Anna, strak en stom bleef als een beeld bij haar onschuldig gesnap. Hendrik vertelde haar wat er gebeurd was; bij zijn verslag van het autodafé sprong zij verschrikt op. ‘Waren het losse bladen, die zij verbrand heeft?’ vroeg zij met gesmoorde stem. ‘Ja, losse bladen. Ze lagen in roode portefeuilles met mooie linten er aan...’ Felicitas hoorde niets meer, maar vloog naar de keuken. Daar stond de mand; er lagen nog eenige muziekstukken voor piano in; doch al de portefeuilles lagen open en verstrooid op den steenen vloer; er was geen enkel blaadje meer in. Een klein stukje papier was er van den haard weggewaaid. Felicitas raapte het op. ‘Johan Sebastiaan Bach's eigenhandig geschreven partituur: van hem ter gedachtenis gekregen in 't jaar 1707. Gothelf von Hirschsprung,’ las zij, terwijl haar de tranen uit de oogen stroomden. Dat was het laatste overblijfsel van het geheimvol manuscript - de melodieën waren voor altijd verstomd! Mevrouw Helwig scheen aanvankelijk niet van plan geweest te zijn, het uitstapje van haren zoon om den dood der oude juffrouw te doen verkorten; doch na de verzegeling, waarvan zij zeer opgewonden, met een ongewoon grimmig, verbeten gelaat teruggekeerd was, schreef zij haastig eenige regelen om hem terug te roepen. Reeds den dag na de begrafenis moest, ingevolge den laatsten wil der overledene, het testament geopend worden. Bij deze handeling
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
132 had mevrouw Helwig een steun noodig; zij was over 't geheel zoo verslagen als nog nooit in haar leven. Het mogelijk verlies van een aanzienlijk vermogen, dat zij altijd voor onbetwistbaar had gehouden, werkte zelfs overweldigend op haar stalen zenuwen. Een eigenlijk doel had het reisgezelschap zich niet gesteld. ‘Een toertje, waar het toeval ons brengt; en waar 't ons bevalt blijven wij,’ had het programma geluid. Mevrouw Helwig moest haren brief dus ook tamelijk aan 't toeval overlaten. Het zoeken, waarmede zij in de bovenwoning den dag begonnen was, werd nu in de kamer van haren overleden echtgenoot voortgezet. Onder de familiepapieren moesten zich de bewijzen bevinden, dat de oude juffrouw niet het recht gehad had, eigenmachtig over hare nalatenschap te beschikken. Zij had misschien van hare interessen overgehouden, dit had mevrouw Helwig reeds gisteren avond vermoed het deurslot der vogelkamer had wakker zijn plicht gedaan en ook dit kapitaal voor de familie behouden. Hoe de groote vrouw ook peinsde en nadacht, zij kon zich niet meer herinneren, hoe zij aan die overtuiging, die zij vele jaren onverwrikt gekoesterd had, was gekomen. Had zij de beschikking van Cordula Helwig's vader zelf eens gelezen, of was het de mondelinge verzekering van een geloofwaardig persoon genoeg, overtuigd was zij nog, en de papieren moesten ergens te vinden zijn. Zij zocht en las, tot lichte zweetdroppels op haar voorhoofd kwamen, - het was heden een ongelukkige dag - hare onderzoekingen waren even vruchteloos als die van van morgen. Het geluk strooit het liefst ongevoelige berekenende, koele menschen zijn rozen voor de voeten, 't schijnt alsof het bij gemoedvolle karakters zijn schatten minder veilig acht, dan bij zulken, die niet alleen voor hun geldkist, maar ook voor hun hart stevige sloten hebben. De groote vrouw was een dier verwende gelukskinderen - zij was dus zeer verwonderd over den ongeluksdag van heden. Twee dagen waren verloopen; de verzonden brief doolde waarschijnlijk nog in de postkarren door de groene dalen van het Thüringer woud, en de oude dame werd ter aarde besteld, zonder dat een drager van den naam Helwig achter haar lijk was getreden.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
133 Felicitas treurde in stilte, met de zelf beheersching aan sterke karakters eigen. Zij was nooit gewoon geweest troost bij hare omgeving te zoeken. Sinds hare kindsheid was zij gewend alle moeielijkheden met zich zelve alleen uit te strijden en hare zielswonden te laten uitbloeden, zonder dat hare naaste omgeving het bestaan er van vermoedde. Zij had opzettelijk vermeden het lijk van tante Cordula nog eens te zien. De laatste blik, dien de stervende nog met bewustheid op haar geslagen had, was voor haar het afscheid geweest; zij wilde het geliefde gezicht zonder bezieling niet in hare herinnering opnemen. Doch op den middag na de begrafenis, toen mevrouw Helwig uitgegaan was, nam zij een der sleutels, die in de dienstbodenkamer hingen: hij was van den corridor, waarop de ons bekende rommelkamer uitkwam. De in de laatste jaren zoo aanzienlijk toegenomen zwaarlijvigheid der huisvrouw deed haar trappenklimmen zooveel mogelijk vermijden; om die reden had de oude keukenmeid reeds sinds lang ongehinderd toegang tot de in de hoogte gelegen vertrekken. Tante Cordula moest en zou heden nog versche bloemen op haar graf hebben, maar slechts zulke, die zij zelve gekweekt had. De zolderwoning was, met uitzondering van de vogelkamer, verzegelt - langs dezen weg kon men dus niet tot den hangenden tuin komen, dien de achteloosheid van den dienaar der justitie van alle menschelijke verzorging had afgesneden. Na negen jaren stond Felicitas weder voor het eerst voor het venster der zolderkamer en keek naar den hangende bloementuin aan den overkant. Wat lag er een verleden tusschen dien ongelukkigen dag, toen zij als mishandeld kind tegen God en menschen in opstand was, en heden! Daar tusschen die bloemen gevoelde zij zich thuis; dáár had de eenzame vrouw het verachte goochelaarskind aan haar grootmoedig hart gedrukt en met al de wapenen van haren geest de poging tot moord op hare ziel afgeweerd. Daar had het kind onvermoeid geleerd, en ten gevolge van dit leeren eerst waarlijk geleefd. Hij, die in dit oogenblik in gezelschap van jonge en schoone vrouwen het prachtige Thüringerwoud doorkruiste, hij vermoedde niet, dat zijn vroeger, op vooroordeel en blinden ijver gebouwd opvoedingssysteem schipbreuk geleden had
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
134 op een paar gevaarlijke schreden over die twee bouwvallige gooten! En nu moest Felicitas nog eens dien weg afleggen; zij klom uit het venster, liep over de daken, en kwam vlug en gelukkig aan den overkant. Zij drukte haar gezicht tegen de glazen deur. Daar stond de kleine ronde tafel; het breiwerk lag naast het breibakje, alsof tante Cordula het zoo op het oogenblik eerst had nedergelegd; de bril lag op een opengeslagen boek er naast; diep geroerd las het jonge meisje eenige regelen - het laatste intellectueele genot, dat de oude vrouw op aarde gesmaakt had, was de alleenspraak van Antonius in den ‘Julius Caesar’ van Shakespeare geweest. Ginds in de huiskamer stond de geliefde piano, en daar op de zijde de glazen kast, met hare ledige planken; haar kostbare inhoud was beneden aan de vlammen prijs gegeven. Doch de andere kostbaarheden, waarnaar mevrouw Helwig te vergeefs had gezocht, lagen er zoo veel te veiliger in bewaard... Bij die gedachte werd Felicitas eensklaps door een hevigen schrik bevangen. Het geheime vak dier glazen kast bevatte niet slechts de sieradiën en het zilver, maar in een hoek stond ook een kleine grijze doos. ‘Die moet vóór mij sterven!’ had tante Cordula gezegd; was zij vernietigd geworden? Voor geen geld ter wereld mocht ze in de handen der erfgenamen vallen, en toch had tante Cordula den moed niet gehad haar zelve te vernietigen. Het was meer dan waarschijnlijk dat de doos nog bestond. Wanneer het testament zou aanwijzen waar het zilver lag, dan zou tevens het geheim aan het licht komen, 't welk de oude vrouw met al hare kracht aan de wereld had willen onttrekken, dat mocht niet! De glazen deur was van binnen gesloten. Zonder zich te bedenken, drukte Felicitas eene ruit in, en tastte naar den grendel; te vergeefs, hij was er niet voorgeschoven, maar het slot was van binnen gesloten, en de sleutel weggenomen. Een troostelooze ontdekking! Een hartstochtelijke ergernis maakte zich van Felicitas meester tegen het noodlot, dat haar altijd in den weg trad, zoodra zij iets voor tante Cordula wilde doen. In haar smart om de overledene mengde zich nu ook de vrees voor 't geen gebeuren mocht. Was de inhoud der kleine grijze doos geschikt om het gerucht, betreffende eene schuld der oude dame, te wederleggen? Of wierp hij wellicht
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
135 geheimzinnig en onuitwischbaar een nog diepere schaduw op de overledene? Snel sneed zij een fraaien bloemruiker af en nam twee potjes met auricula's - de lievelingen van tante Cordula - in hare mand, en legde den terugweg over de daken nog met beklemder hart af, dan zij gekomen was. Nu had zij reeds drie graven daar buiten op het stille kerkhof. De liefste menschen, die haar warm hart met teederheid beminde, rustten onder de aarde. Terwijl zij de bloemen strooide op het graf van tante Cordula, keek zij bitter weemoedig naar den hemel op. Nu kon haar niets meer ontnomen worden! Haar vader was reeds jaren lang dood en rustte onder vreemden grond; dáár op dien kostbaren marmeren steen stond met gouden letters de naam van Frederik Helwig, en hier - zij ging naar het graf harer moeder, dat, dank zij de zorg van tante Cordula, sedert negen jaren in het schoone getijde steeds met geurige bloemen bedekt was geworden. Maar heden lag de grafsteen nevens de groeve. Hendrik had nog voor weinige dagen gezegd, dat het opschrift eindelijk eens vernieuwd moest worden. De steen was schier tot aan den naam der overledene door den grond bedolven geweest; thans vertoonde hij zich in zijne geheele lengte. ‘Meta d'Orlowsky,’ las Felicitas met schemerende oogen; maar daar onder stond nog iets, dat tot nog toe altijd door mos en aarde bedekt was geworden. De zwarte verf was verschoten; het kostte Felicitas moeite te lezen wat er stond, maar eindelijk gelukte 't haar het te ontcijferen, en zij las: ‘geboren von Hirschprung uit Kiel.’ Felicitas verzonk in diep nadenken... Die naam had immers ook op het manuscript van de opera van Bach gestaan; het was de naam van een oud adellijk geslacht, welks wapen nog op al de muren van het oude koopmanshuis prijkte: en op het kleine zilveren cachet uit hare kinderjaren stond ook hetzelfde springend hert... Zonderling raadsel! Het oude geslacht, dat in zijn laatste afstammelingen naar eist en spanriem had moeten grijpen, was sedert lang uitgestorven. Hendrik had den laatsten afstammeling nog gekend; hij was ongehuwd te Leipzig als student gestorven... en toch was er, veertien jaren geleden, een jonge vrouw uit het
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
136 verre noorden gekomen, die als meisje denzelfden naam gedragen en hetzelfde wapen gevoerd had... Was er dus eens een tak van den ouden stam losgerukt, en naar verre streken verplant? Gij trotsche ridder, die uwe gestalte in steen in het oude koopmanshuis liet vereeuwigen, treed uit uwen looden kist en wandel over deze grafplaats! Verschillende grafsteenen dragen uw naam, en daaronder rusten mannen met vereelte werkhanden, mannen die in 't zweet huns aanschijns hun brood moesten eten, terwijl gij de aanspraken en voorrechten van uw geslacht tot in de verste tijden vergezeld en gewaarborgd achterliet, terwijl gij in onverzettelijken waan de oogen sloot, dat uw bevoorrecht bloed, de aristokratische handen uwer nakomelingen beveiligd zouden zijn voor den smaad van den arbeid. Treed hier aan dit graf, dat het stof eener van verre gekomene dochter van uw huis bedekt. Het brood dat zij at, was geen ongemeen hard, een veracht brood - zij moest in een goochelaarspel voor de menschen treden, en dit goochelaarsspel verwoestte haar bloeiend leven. Gij hebt niet aan de afwisseling gedacht, die in de geschiedenis der wereld en des menschen hier eene golf ten hemel beurt en daar in den afgrond stort, om beide vervolgens voor een oogenblik bedriegelijk weder te vereffenen en gelijk te maken. Zouden er nog bloedverwanten van haar overledene moeder bestaan? Felicitas beantwoordde de vraag met een bitteren glimlach; in alle geval bestonden zij niet voor de dochter, voor Meta von Hirchsprung; zij waren tweemaal openlijk opgeroepen geworden; doch hadden niets van zich laten hooren. Misschien had deze tak van het oude geslacht zijne oorspronkelijke reinheid bewaard tot op het oogenblik, waar eene dochter er van haar hart en hand aan een goochelaar had geschonken - zij werd verstooten uit het paradijs van adellijken glans, uit den kring der haren voor altijd... Zooveel was zeker, haar kind betrad nimmer den drempel dergenen, die hun familiebetrekking tot de vrouw van den goochelaar openlijk verloochenden.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
137
Hoofdstuk XX. Felicitas keerde, toen zij van het kerkhof kwam, niet naar de stad terug, doch ging terstond naar den tuin, waar Rosa met het kind haar wachtten; tegen den avond zou ook mevrouw Helwig buiten komen, om met het kind in den tuin te eten. De groote vrouw had uiterlijk hare kalmte herkregen; alleen was 't in 't oog vallend, dat zij veel meer uitging dan vroeger; 't had schier den schijn, dat ze behoefte had, tot de terugkomst van haar zoon, zich te verstrooien en afleiding te zoeken. Zij scheen in het geheel niet meer te denken aan hare ontmoeting van Felicitas in de woning der overledene; dat het meisje omgang met de oude dame had gehad, scheen niet bij haar op te komen; zij had het indringen van Felicitas enkel aan nieuwsgierigheid toegeschreven, welke zij in ieder ander geval niet straffeloos zou hebben laten voorbijgaan; doch met het oog op hetgeen er dien avond verder gebeurd was, had zij het ongetwijfeld wenschelijk geacht, dat het voorgevallene zoo spoedig mogelijk vergeten werd. Felicitas had schier de geheele stad omgeloopen en stond nu voor eene tuindeur stil. Zij haalde diep adem; maar lichtte toen moedig de klink op en trad den naburigen tuin der familie Frank binnen. Zij was nu geheel aan zich zelve overgelaten; doch hoe haar hart ook leed onder het verlies van het eenige vriendenhart dat voor haar klopte, die droefheid had geen invloed op de kracht van haar door tegenspoed gesterkt karakter. Haar helder hoofd had haar spoedig doen inzien, welke maatregel voor hare toekomst de beste was, en hield alle dweeperij en overgevoeligheid van haar af. De oude buurdame, die haar eenige dagen geleden zoo vriendelijk had toegesproken, zat in het priëel te teekenen. Zij herkende Felicitas terstond en wenkte haar nader te komen. ‘Daar komt mijn buurmeisje om raad vragen, niet waar?’ vroeg zij zoo vriendelijk, dat zij aanstonds het hart van Felicitas won; zij verzocht het jonge meisje naast haar te gaan zitten. Felicitas vertelde haar, dat zij over drie weken het huis van mevrouw Helwig verlaten zou en dat zij eene betrekking zocht.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
138 ‘Wilt gij mij niet zeggen, wat gij zoo al kent, kindlief?’ vroeg mevrouw Frank en liet hare groote, verstandige oogen op het gelaat van Felicitas rusten. Felicitas bloosde tot over de ooren... Nu moest zij van hare zoo diep geheim gehouden talenten spreken en ze uitkramen als koopwaar; dit gaf haar een pijnlijk gevoel, doch het moest! ‘Ik geloof, dat ik zoo tamelijk onderwijs zou kunnen geven in de fransche en duitsche talen, in aardrijkskunde en geschiedenis,’ antwoordde zij aarzelend. ‘Ook heb ik mij in 't teekenen geoefend; van instrumentale muziek weet ik niet veel, maar ik weet wat er tot klassiek en grondig zangonderwijs behoort.’ - Mevrouw Frank zette groote oogen op. - ‘Overigens kan ik ook koken, wasschen, strijken, en, als het verlangd wordt, ook schuren.’ Die laatste artikels kwamen er veel vlugger uit dan de eerste. ‘Hier in ons goede stadje X. wilt gij zeker niet gaarne blijven?’ vroeg de dame deelnemend. ‘Zeker zou ik op den duur hier niet wenschen te blijven; maar ik heb geliefde graven hier; daar zou ik toch niet gaarne mij zoo spoedig van willen verwijderen... ‘Nu, dan zal ik u iets zeggen. De gezelschapsjuffrouw van mijne zuster in Dresden gaat trouwen. Die betrekking komt over zes maanden open; ik zal u daarvoor aanbevelen en tot dien tijd blijft ge bij mij. Vindt gij dat goed?’ Felicitas kuste haar verrast en dankbaar de hand: maar toen zag zij op, en keek de oude dame aan met een gelaat waarop duidelijk te lezen stond, dat haar nog een wensch op de lippen lag; mevrouw Frank zag het terstond. ‘Gij hebt nog iets op het hart, niet waar? Als wij een tijdlang met elkander zullen leven, moeten we bovenal openhartig zijn; voor den dag dus met wat ge nog hebt!’ zeide zij opgeruimd. ‘Ik zou gaarne willen, dat ge mij eene bepaalde betrekking in uw huis kondet geven, al ware die ook nog zoo gering en van zoo korten duur,’ antwoordde Felicitas snel en met nadruk. ‘Aha, ik begrijp u! Gij wilt niet langer brood eten, dat gij zuur genoeg verdienen moet, maar dat toch - laten we 't ronduit zeggen - genadebrood genoemd wordt?’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
139 Felicitas knikte met open oog van ja. ‘Nu, in die onaangename positie zult ge dan bij mij niet zyn, mijn lief, trotsch kind. Ik benoem u mits dezen tot mijne gezelschapsjuffrouw. Wasschen, schuren en strijken zult gij bij mij natuurlijk niet; maar wel eens in de keuken toezien; want mijne oude Doortje en ik worden langzamerhand suf en gemakkelijk... wilt ge?’ ‘O, heel gaarne!’ En voor het eerst, na den dood van tante Cordula, kwam er weder een flauw lachje op het ernstige gelaat van het jonge meisje. Inmiddels was de zon op het punt van onder te gaan en Felicitas herinnerde zich, dat zij op haren post moest zijn, eer mevrouw Helwig in den tuin kwam. Zij verzocht dus verlof te mogen gaan, en mevrouw Frank liet haar met een warmen handdruk vertrekken. Na weinige oogenblikken stond zij in den anderen turn en had de kleine Anna op den arm. Spoedig daarop kwam ook Rika; zij droeg een zware mand met tafelgereedschap en zag er zeer verhit uit. ‘Een uur geleden zijn ze thuis gekomen!’ riep zij hijgende en knorrig, haren last nederzettende. ‘Zoo wild en ongeregeld is het nog nooit in huis toegegaan als tegenwoordig. Eerst zegt mevrouw, toen zij het rijtuig zag aankomen, dat er nu in de stad zou gegeten worden; ik maakte hiertoe alles in orde, en toen was het weer eensklaps, dat de professor volstrekt in den tuin eten wilde; en zoo heb ik nu de heele boel weer naar buiten moeten sleepen.’ Met die woorden liep zij naar een bed met kropsalade en sneed eenige koppen af. ‘Wat is er een spektakel geweest!’ vertelde zij zacht, terwijl Felicitas in de keuken haar de salade hielp schoonmaken. ‘Mevrouw had nog niet eens recht goeden dag gezegd, of zij begon al over haar testament. Hoor, Coroline, zoo driftig en boos als heden heb ik onze mevrouw nog in mijn leven niet gezien. De professor bracht ook zottepraat voor den dag! “Tante was altijd een verstooteling geweest,” zeide hij: “geen mensch van de familie had zich ooit om haar bekreund; hij zag dus niet in, waarom zij haar geld zou nalaten aan menschen, die haar niets dan verachting bewezen hadden! hij had nooit aan die erfenis gedacht”... En toen mevrouw
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
140 even in den adem schoot, vroeg hij op eens, of alles in hius wèl geweest was... Ik vond hem zoo wonderlijk; en de arme jonge mevrouw ziet er uit, alsof zij haar laatste oortje versnoept heeft!’ Felicitas antwoordde, als gewoonlijk, geen woord op het gesnap der oude keukenmeid. - Toen er niets meer voor haar te doen viel, ging zij met haar naaiwerk onder den noteboom zitten, terwijl Anna bij haar op het gras speelde. Van waar zij zat, kon zij juist door een smalle opening tusschen de heesters op het tuinhek zien. Dit ijzeren hek, dat van weerszijden door wilde rozen was ingesloten en waarop een fraaie lindelaan uitliep, had voor het meisje steeds een bijzondere bekoorlijkheid gehad. Wat had zij er menigeen door zien komen en gaan; vriendelijke goede menschen, wie zij juichende te gemoet gesprongen was; maar ook menschen, wier komst haar hart beklemd had en achter wier heengaan zij met vreugde het hek had hooren toeslaan! Maar nog nooit was zij zoo geschrikt, had zij zulk een stekende pijn in haar hart gevoeld als op dit oogenblik, toen het hek krijschend openging en mevrouw Helwig aan den arm van haren zoon en door Adèle gevolgd den tuin inkwam. Wat had zij van die menschen te vreezen? Mevrouw Helwig deed altijd, alsof zij haar niet zag, en die man had het immers ook opgegeven het goochelaarskind tot zijne inzichten te bekeeren, volgens welke zij eene verstootene, eene uitgeworpene van het menschelijke geslacht was en bleef! Rika had gezegd, dat zij hem zoo wonderlijk gevonden had, en Felicitas moest toestemmen, dat er niets vreemds in zijn voorkomen was. Hij trachtte blijkbaar ongeduldig voorwaarts te komen, 't geen bij den langzamen zwaren gang van mevrouw Helwig schier onmogelijk was, en hij liet met hoog opgericht hoofd zijn oogen zoekend door den tuin zweven - dit gold gewis zijne kleine patiënte. Roza kwam over het breede kiezelpad loopen, om de kleine Anna te halen, en Felicitas volgde haar tot aan de eerste taxisheining, om getuige te zijn van het wederzien van moeder en kind. Adèle sloeg wel hare armen om het kind heen en streek het over de wangen, doch knorde in het zelfde oogenblik op Rosa, omdat deze de sleutels bij zich gehouden had, waardoor zij genoodzaakt was geweest in dat ‘afschuwelijke toilet’ door de stad te loopen. Het
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
141 eenvoudige reistoilet had inderdaad zijn frischheid verloren en hing slap en kreukelig, met een zeer verschoten rand over de crinoline. ‘Nu ik zal die pleizierreis tot op het laatste oogenblik onder de onbehagelijkste gebeurtenissen mijns levens onthouden!’ zei de jonge vrouw gemelijk, terwijl zij een scheur in het gehavende kleedje dicht naaide. ‘Ik wou, dat ik stil bij u gebleven was, lieve tante! Wij hebben niets dan ongemak en tegenspoed gehad; waar wij ook waren, overal regen en slecht weer, en daarbij het slechte humeur van neef Izegrim! Gij kunt u niet verbeelden, tante, hoe - beleefd en beminnelijk hij geweest is. Hij zou 't liefst gehad hebben, dat wij terstond den eersten dag weder naar huis waren gekeerd. En welk een moeite hebben wij ons gegeven, om zijn somber, boos gezicht in een vriendelijke plooi te krijgen! Freule von Sternthal had zich met zulk een ijver aan die taak gewijd, dat ik ieder oogenblik dacht, zij zou een liefdesverklaring uitlokken. - Nu, zeg zelf, Johannes, was zij niet de welwillendheid en voorkomendheid in persoon?’ Wat de professor antwoordde, kon Felicitas niet verstaan. Zij was reeds onder den noteboom teruggekeerd en arbeidde weder, in de hoop, dat men zich niet om haar zou bekommeren. Dat zag er boos en dreigend uit daar ginds! Nog lag het helle rood eener heftige opgewondenheid op de wangen van mevrouw Helwig, en de booze luim, die haar zoon op reis betoond had, was in geenen deele verbeterd door het tooneel der wederontmoeting. Een tijdlang scheen het, dat de eenzame naaister onder den noteboom onopgemerkt zou blijven; maar op eens zag zij, terwijl zij door het gebladerte gluurde, de gestalte van den professor nader treden. Hij kwam langzaam slenterende, met de handen op den rug geslagen, het kiezelpad af. Zijn gelaat had echter iets opgewondens, iets gespannens, dat met zijn onverschillige houding in strijd was, en zijn blik drong onrustig in de verschillende paden tusschen het beschaduwde groen. Felicitas hield zich onbeweeglijk stil; doch hare oogen volgden hem; onwillekeurig hield zij hare rechterhand op haar kloppend hart gelegd: het was alsof zijne gejaagdheid op haar overging en zij zag met vrees het oogenblik te gemoet, dat zijne oogen op haar
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
142 vallen zouden. Nog langzamer dan te voren ging hij over het smalle kiezelpad, dat om het grasperk heen liep waar Felicitas zat. Hij was blootshoofds en zag er bleeker uit dan gewoonlijk, of dat het in de uitdrukking van zijn gelaat lag, maar Felicitas vond hem veranderd. Hij greep naar de takjes van een appelboom, trok ze naar zich toe en bekeek de vrucht, die zich eerst pas gezet had, schijnbaar met onverdeelde belangstelling; hij zag het jonge meisje onder den noteboom zeer zeker niet! De takken sprongen weder omhoog en hij zette zijnen weg voort. Nu bleef hij in de richting van Felicitas stilstaan, bukte zich en plukte een plantje aan den kant van het grasperk. ‘Hé, zie eens, Felicitas, een klaverblad van vieren!’ riep hij haar toe, zonder op te zien. Dat klonk zoo bedaard en zoo vertrouwelijk, alsof zijn omgang met haar nooit afgebroken of onaangenaam geweest was, en alsof het van zelf sprak, dat zij daar onder den noteboom zat; er lag echter ook iets bevelends in den toon, alsof hij het jonge meisje, dat nu opstond, verbieden wilde heen te gaan. ‘De menschen zeggen, dat een klaverblad van vieren den vinder geluk aanbrengt,’ ging hij voort, terwijl hij snel over het gras naar haar toekwam. ‘Ik zal dan nu terstond zien, of het enkel bijgeloof is!’ Hij stond voor haar. Thans lag er ook iets strengs, als de geestkracht van een vast karakter, in zijne houding. Hij liet het klaverblaadje uit zijn hand vallen en stak beide handen aan Felicitas toe. ‘Goeden avond!’ zeide hij; toch sprak hij die eenvoudige woorden uit met bevende stem. Die vertrouwelijke groet, waarin onmiskenbaar de vreugde des wederziens lag, was voor Felicitas iets onbegrijpelijks. Maar toch hief zij hare hand op; zij, de Paria, die zijn hand zou willen terugstooten, al had hij haar uit doodsgevaar willen redden, zij legde haar hand, door eene onbegrijpelijke, onweerstaanbare macht gedreven in de zijne. Dit was inderdaad eenigszins een wonder en zoo scheen hij 't zelfs ook op te vatten; eene enkele onbedachte beweging kon het voor altoos verdrijven... Met al de zelf beheersching, welke hij zich in zijn beroep had eigen gemaakt, ging hij aanstonds in een anderen toon over.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
143 ‘Hebt gij veel last van Annaatje gehad?’ vroeg hij vriendelijk belangstellend. ‘Integendeel; de gehechtheid van het kind streelt mij; ik verzorg het gaarne.’ ‘Gij zijt toch bleeker dan anders... en die bitter zwaarmoedige trek om uwen mond komt scherper uit dan ooit... Gij zeidet daar, dat de gehechtheid van het kind u streelt... andere menschen kunnen zich ook aan iemand hechten, Felicitas! Dat zal ik u terstond bewijzen... Gij hebt zeker geen enkelen keer aan de menschen gedacht, die ons stadje ontvlucht waren, om wils- en zielskracht in de frissche boschlucht te versterken?’ ‘Daar heb ik noch tijd, noch aanleiding toe,’ antwoordde zij, sterk blozend, doch met een donker gelaat. ‘Dat dacht ik wel. Maar ik ben menschlievender geweest, ik heb aan u gedacht. Gij zult ook hooren waar en wanneer. Ik zag een fraaie den alleen op eene rots staan; 't scheen alsof zij in het dennenwoud aan hare voeten gewond en gekrenkt was, en zij hier op de eenzame hoogte hare toevlucht had gezocht. Daar stond zij nu vast en somber, en mijne fantasie gaf haar een menschengelaat met eene welbekende, trotsch verachtelijke uitdrukking. Er brak een onweder los, de regen geeselde hare takken en de storm schudde haar onbarmhartig; doch na iederen schok richtte zij zich weder op en stond vaster dan te voren.’ Felicitas had hare oogen half verward, half trotseerend naar hem opgeslagen... Wat was hij zonderling veranderd teruggekomen! De man met zijne koele grijze oogen, de voormalige mystieker en piëtist, de ingekankerde conservatief, bij wien wet en regel iedere vonk van dichterlijke vrijheid moest hebben verstikt, hij, de pedant, wien het gezang der menschelijke stem onaangenaam was; die man vertelde haar met zijne welluidende stem een soort van sprookje, dat hij zelf bedacht had en in welks beteekenis zij zich niet vergissen kon. ‘En verbeeld u,’ ging hij voort, ‘daar stond ik nu beneden in het dal, en mijn reisgezelschap knorde op den onpraktischen professor, terwijl hij zich liet nat regenen, ofschoon hij zich onder dak had kunnen verschuilen. Maar zij wisten niet, dat de droge prozaïsche
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
144 dokter eensklaps een visioen had gehad, dat zich noch door koude regenvlagen, noch door storm liet verdrijven... Hij zag namelijk hoe één moedige boom het dennenwoud verliet, tegen de rots opklom, zijne armen om den den heensloeg en zeide: “Gij zijt de mijne?... en wat gebeurde er toen verder?” “Dat kan ik u zeggen,” riep Felicitas haastig: “De eenzame den bleef zich zelve trouw en gebruikte hare wapenen.” “Ook toen zij begreep, dat hij haar vast en veilig aan zijn hart wilde nemen, Felicitas? Toen zij erkende, dat zij aan zijn hart uitrusten kon van al de doorgestane stormen; dat hij haar teeder behoeden wilde, als zijn oogappel, zijn geheele leven lang?” De verteller had zich blijkbaar met eene soort van hartstocht in het lot der twee visioengestalten verdiept; want hij sprak met bevende lippen en in zijne stem lag dezelfde klank, die Felicitas steeds aan het ziekbed van het kind had ontroerd; hij miste nu echter zijne uitwerking. “De eenzame den zal ondervinding genoeg gehad hebben, om te weten dat hij haar slechts een sprookje vertelde,” zeide zij koel. “Gij zegt zelf, dat zij den storm heeft getrotseerd; welnu, zij had zich zelve gehard als staal, en had geen anderen steun noodig!” Zij zag hoe hij allengs doodsbleek werd; en die bleekheid hield eenige seconden lang aan. 't Scheen alsof hij zich van haar wilde afwenden en heengaan; doch daar klonken naderende voetstappen. Hij bleef dicht nevens Felicitas staan en wachtte bedaard de komst zijner moeder af, die met Adèle tusschen de taxisheiningen naderde. “Neem mij niet kwalijk, Johannes,” knorde zij, “maar gij houdt Caroline van haar werk, en laat ons onverantwoordelijk met het avondeten wachten. Denkt gij, dat ik het aangenaam vind, dat de eierkoeken zoo taai worden als leer?” Adèle liet den arm van mevrouw Helwig los en trad het grasperk over. Zij zag er niet zoo lief uit als anders; hare krullen hingen los en slordig langs hare wangen en er lag eene scherpe uitdrukking in hare oogen. “Ik heb u nog niet kunnen bedanken, Caroline, dat gij in mijne afwezigheid op Annaatje gepast hebt,” zeide zij. Dit moest vrien-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
145 delijk klinken, doch hare stem was scherper en onaangenamer dan gewoonlijk. “Maar gij staat daar ook als eene kluizenaarster onder dien afgelegen noteboom; hoe kon men u daar vinden?” ging zij voort. “Hebt gij die interessante rol van terughouding meer gespeeld?... Dan kan ik begrijpen, dat ik Annaatje zoo verwaarloosd vind. Ik heb Rosa al beknord; aan het haar van 't kind is niet de minste zorg besteed en haar vel is zoo bruin, alsof zij een Kafferkind was; zij schijnt haar maagje overladen te hebben ook.” “Hebt gij nog niet meer beschuldigingen tegen de verzorgster, Adèle? Bedenk maar eens!” vermaande de professor met verpletterenden hoon en blik. “Is het ook niet haar schuld, dat uw kind zwak en klierachtig is, en heeft zij ons misschien ook het slechte weêr bezorgd in het Thüringerwoud, waardoor gij uit uw humeur zijt? Wie weet” - hij zweeg, en wendde zich met een bijna verachtelijk gebaar van haar af. “Ja, het is goed dat gij niet uitspreekt, Johannes,” klaagde de jonge weduwe, wie het schreien nader stond dan het lachen. “Ik heb u niet willen beleedigen, Caroline,” zeide zij nu tot Felicitas, “en om u te toonen, dat ik volstrekt niet boos op u ben, of dat Ik u mijn vertrouwen niet onttrokken heb, zal ik u verzoeken van avond voor het laatst nog eens bij Anna te blijven. Ik ben zenuwachtig en moê van de reis.” “Dat zal niet gebeuren!” besliste de professor streng. “De tijd van onbegrensde opoffering is nu voorbij. Gij verstaat het uitmuntend, Adèle, de krachten van anderen tot uw voordeel aan te wenden: maar van nu af zorgt gij zelf weêr voor uw kind.” “Goed; mij óók wel!” riep mevrouw Helwig uit de verte. “Dan kan Caroline van avond eens duchtig wieden: ik kan dit toch van Hendrik en Rika kwalijk meer vergen; die worden te oud.” Een donkerrood liep als eene vlam over het aangezicht des professors. Hoe moeielijk men ook gewoonlijk de eigenaardige trekken van zijn gelaat kon ontcijferen, nu lag er duidelijk schaamte en verlegenheid op. Nog nooit had hij misschien zoo sterk gevoeld als op dit oogenblik, in welk eene hatelijke betrekking hij dit rijk begaafde meisje gedrongen had. Felicitas verliet onmiddellijk hare plaats onder den noteboom; zij wist dat die weinige woorden van
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
146 mevrouw Helwig een bevel voor haar waren, dat zij terstond moest gehoorzamen, wilde zij niet een stortvloed van scherpe woorden en hatelijke aanmerkingen hooren. Doch de professor trad haar in den weg. “Ik geloof, dat ik hier ook nog een woord als voogd heb in te brengen,” zeide hij schijnbaar zeer bedaard, “en als zoodanig verkies ik niet, dat gij dergelijk werk zult doen.” “Zoo; wilt gij haar misschien onder een glazen stolp zetten?” zei mevrouw Helwig, die nu insgelijks haar grooten voet op het gras zette en sneller kwam toeloopen dan zij zich gewoonlijk bewoog. “Zij is volkomen naar uwe voorschriften opgevoed, heel nauwkeurig. Zal ik u misschien uwe brieven laten zien, waarin gij mij tot vervelens toe herhaald hebt, dat zij dienstbaar moet zijn en niet streng genoeg onder tucht gehouden kon worden?” “Ik ontken hier geen woord van,” antwoordde de professor met doffe, doch vaste stem; “ik heb, toen ik dat schreef, uit volle overtuiging gehandeld; maar ik zou het laf en laag vinden, om in iets, dat ik als eene dwaling heb leeren inzien, te willen volharden, enkel om consequent te zijn; ik zeg u dus bij deze gelegenheid, dat ik er thans anders over denk en bij gevolg ook anders zal handelen.” De jonge weduwe bukte zich bij de laatste woorden. Zij plukte eene eenzame klaverbloem, die de zeis ontzien had, en verscheurde ze in kleine stukjes. Mevrouw Helwig begon weder luide spotachtig te lachen. “Maak u niet bespottelijk, Johannes!” sprak zij met verkillenden hoon. “Op uwe jaren verandert men niet licht zoo geheel en al van grondbeginselen. Ze moeten dan krachtig en vast zijn, anders is 't een ellendig gestumper door 't geheele leven. Gij hebt overigens niet alleen in deze zaak gehandeld, ik was er ook bij; en mij dunkt, mijn geheele leven bewijst, dat ik met Gods genadige hulp steeds het éénige ware en juiste gewild heb. 't Zou mij spijten, zoo thans nog de zwakheid der Helwigs in uw karakter te voorschijn kwam; alsdan - ik zeg het u ronduit - zouden wij gescheiden lieden zijn. Zoolang Caroline in mijn huis is, blijft zij mijne dienstbode, die zich geen oogenblik aan luieren mag overgeven, en daarmede
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
147 uit. Als zij weg is, mag zij mijnentwege doen wat zij wil, de groote dame spelen en met hare handen in den schoot zitten.” “Dat zal zij nooit, mevrouw Helwig!” zei Felicitas, terwijl ze met een vluchtigen glimlach hare fraai gevormde, doch door werken pebruinde en eelterige handen bekeek. Werken behoort tot mijne levensbehoeften. Wilt ge zoo goed zijn mij de bloembedden aan te wijzen, dan zal ik beginnen!’ De professor, die onder de scherpe woorden zijner moeder zijne bedaardheid niet verloren had, wendde zich nu plotseling tot Felicitas en keek naar haar met een diep verbitterden blik. ‘Ik verbied het u!’ zeide hij streng, met gefronste wenkbrauwen. ‘Niet alleen als voogd, zoo ik daarmeê uw ontembaren trots niet buigen kan, maar als dokter doe ik een beroep op uw verstand. Gij hebt u bij de verzorging van Anna overspannen. Uw geheele voorkomen bewijst het. Binnen kort zult gij het huis van mijne moeder verlaten; het is onze plicht te zorgen, dat gij althans een gezond lichaam in uwe toekomstigen werkkring medebrengt.’ ‘Nu, dat is althans een verstandige reden,’ hernam mevrouw Helwig. De woorden ‘ontembaren trots’ klonken haar als muziek uit den mond van haren zoon, die nog niets in Felicitas berispt had. ‘Zij mag mijnentwege heden naar huis gaan, ofschoon ik niet begrijp hoe dat beetje oppassen haar zoo van streek zou gemaakt hebben. Zij is jong en heeft er goed eten bij gehad... Zie maar eens andere meisjes in hare omstandigheden aan, Johannes; die werken dag en nacht en hebben toch roode wangen!’ Zij nam den arm van Adèle en ging over het gras terug, denkende dat haar zoon haar volgen zou. Ook de jonge weduwe wilde blijkbaar uit trots en wrevel niet naar hem omzien. In 't eerst scheen het ook, dat hij van plan was met de dames mede te gaan; doch toen hij eenige voetstappen voortgeloopen had keerde hij zich om en wachtte tot dat het verschotene blauwe reistoilet achter de laatste heining verdwenen was. Langzaam trad hij weder naar den noteboom. Hij bleef een oogenblik zwijgend voor Felicitas staan, die juist de strikken van haar stroohoed vastmaakte. Eensklaps boog hij voorover en keek onder den breeden rand van haren hoed, die het voorhoofd en de oogen van het jonge
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
148 meisje geheel bedekte. Nog, was er gramschap in den blik, waarmede hij haar aankeek; doch toen zijne oogen de hare ontmoetten, smolt die toorn weg. ‘Hebt gij er volstrekt geen gevoel van, dat ge mij heden zoo'n leed gedaan hebt?’ vroeg hij hoofdschuddende en zoo zacht, alsof hij tot een kind sprak. Zij zweeg. ‘Felicitas, ik kan onmogelijk denken, dat gij tot die vrouwen behoort, wie de bede om vergiffenis uit den mond van een man een gewenscht genot is,’ zeide hij nu zeer ernstig en niet zonder een zweem van scherpheid. Nu sloeg zij de oogen tot hem op. Haar bleek gelaat werd overtogen met een eerbaren blos, die zelfs haar voorhoofd en hals bedekte. ‘Zulk een bede heeft in mijn oog altijd iets pijnlijks voor de beleedigde,’ antwoordde zij na eene poos, op zachter toon dan waarop zij gewoonlijk tot hem sprak; ‘maar van iemand, die zich eene hooge maatschappelijke betrekking heeft waardig gemaakt, zou ik ze voor geen prijs willen hooren. Kinderen moeten aan de ouders vergiffenis vragen, maar ik kan mij het geval niet andersom denken. Even weinig...’ zij zweeg en nogmaals verspreidde het zachte rood zich over hare wangen. ‘Even weinig wilt gij den man verootmoedigd voor zich zelven zien, niet waar, Felicitas?’ viel hij haar in de rede, met eene stem waarin een juichtoon lag. ‘Maar die grootmoedige zienswijze leidt ook tot gevolgtrekkingen,’ voegde hij er na een oogenblik zwijgens bij. ‘Wees nu eens heel stil en bedaard, en overweeg eens bij u zelve of het niet de plicht van de vrouw is, den man de behulpzame hand te bieden, wanneer hij eene dwaling wil herstellen!... Stil! Nu wil ik geen antwoord hooren! Ik zie al aan uwe oogen, dat het geheel anders zou uitvallen dan ik verlang. Ik wil geduldig wachten; ééns komt toch wellicht een tijd, waarin de booze den op de rots hare wapenen niet gebruikt!’ Hij ging heen. Zij sloeg hare oogen neder en keek naar het klaverblad, dat zijne handen ontgleden was en dat hij als een symbool van geluk had geplukt. Het lag met de vier uitgebreide blaadjes als op het gras geteekend. Zij durfde het niet oprapen... zij
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
149 had immers niets met zijn geluk te maken - maar.. zij liep er voorzichtig omheen; zij wilde den kleinen groenen profeet toch ook niet vertrappen!
Hoofdstuk XXI. Na een reeks van heldere zonnige voorjaarsdagen hing heden een somber bewolkte hemel over de kleine stad X; hij lag dicht op den hoogen toren, die wit, rond en met een helder groenen koepel als een aspergie in de lucht steeg. Het oude koopmanshuis aan de markt nam in zulk een sombre verlichting steeds weder het trotsch, ernstig en gesloten karakter aan der tijden, waarvan de afbeeldingen der roofridderlijke voorouders nog in zijn zalen hingen en wier voor een nieuwen tijd gevluchte middeleeuwsche geest donker en grimmig er in huisde. Heden hingen alle gordijnen neer van de vensters van den voorgevel. De jonge weduwe leed aan hevige hoofdpijn en was in 't geheel in onbeschrijfelijke opgewondenheid: men had haar kamer verduisterd en vermeed alle luid gerucht. Ook het vrouwengelaat, dat jaar in jaar uit iederen morgen aan 't venster der benedenverdieping verscheen, liet zich beneden niet zien. De grijze lucht was een kwaad voorteeken voor den dag, die inderdaad een der grauwste en wankleurigste in 't leven der groote vrouw zou worden - het was de dag voor de opening van 't testament. Met geheel voorbijgaan van haar persoon waren alleen hare beide zonen en de huisknecht Hendrik op het rechthuis ontboden; maar zij vertegenwoordigde haren afwezigen zoon Nathanaël en moest dus bij de opening tegenwoordig zijn. Tegen den middag keerde zij in geleide van den professor over de markt terug; Hendrik volgde op eerbiedigen afstand. Sterfgevallen en gevaarlijke ziekten in den kring harer omgeving waren zonder invloed op de marmeren trekken der groote vrouw gebleven,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
150 haar sterke geest, die zich niet buigen liet, hare diepe vroomheid, die zich steeds zonder tranen in dergelijke bezoekingen geschikt had, waren dikwijls aan zwakke en vertwijfelde vrouwen als een verheven toonbeeld voorgesteld; heden had de kleine stad het ongewone schouwspel dit model van onwrikbare sterkte van geest uit het spoor te zien wijken. Op de wangen der statige vrouw lag een verraderlijken gloed van inwendige opgewondenheid, haar plechtig afgemeten gang toonde haast en drift, en schoon ze ook slechts zacht tot haren zwijgend naast haar tredenden zoon sprak, was het toch merkbaar, dat het heftige woorden waren, die zij fluisterde. De jonge weduwe had, niettegenstaande haar hoofdpijn, achter een der gordijnen staan spioneeren en op de terugkeerenden gewacht, want toen zij in 't voorhuis traden, kwam Adèle, wel is waar met bleeke wangen en ingezonken oogen maar echter in uiterst bevallig morgentoilet de trap af, om naar den afloop te vragen. Zij traden te zamen in de woonkamer. ‘Nu, feliciteer ons toch, Adèle!’ riep mevrouw Helwig diep verbitterd met een schamperen lach. ‘Er is twee en veertig duizend daalders, en de familie Helwig, die het geld toch van Gods- en rechtswege toekomt, krijgt er geen cent van! Dit testament is het zotste prul, dat men denken kan, en toch durft men het in's Hemels naam met geen vinger aanraken en moet zich dit hemelschreiende onrecht laten welgevallen! Nu ziet men wat er van komt als de mannen slaapmutsen zijn; als ik hier baas was geweest, zou het wel anders gegaan zijn! Ik begrijp niet, dat mijn man deze oude vrouw rustig onder zijn dak heeft gelaten, zonder eenige zekerheid van haar geld te hebben!’ De professor had zwijgend met de handen op den rug, heen en weêr geloopen. Er lag een donkere wolk op zijn voorhoofd en van tijd tot tijd keek hij met een scherpen oogopslag naar zijne moeder. Eindelijk bleef hij voor haar stilstaan. ‘Wie heeft het dan doorgedreven dat de oude tante naar de zolderkamers verbannen werd?’ vroeg hij met ernst en nadruk. ‘Wie heeft het toenmalig hoofd des huizes, mijnen vader, in zijn afkeer van haar versterkt, en wie heeft eiken omgang tusschen ons, kinderen en tante, streng verhinderd? Dat zijt gij, moeder!
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
151 - Als gij hadt willen erven, hadt gij geheel anders moeten handelen!’ ‘Nu, gij zult toch niet meenen, dat ik mij met haar op goeden voet had moeten stellen? Ik, die mijn leven lang in den Heere gewandeld heb, en dat zondige, met schuld beladen mensch, dat den Zondag ontheiligde en nooit het ware geloof heeft gekend? Neen, daartoe zou mij geen macht der wereld gebracht hebben! - Nu zal zij weten dat zij voor eeuwig van Gods aangezicht verstooten is! Maar zij had voor gek verklaard en onder curateele gesteld moeten worden; dat had uw vader door zijn invloed zeer goed kunnen gedaan krijgen.’ De professor werd geheel bleek; hij keek zijne moeder diep verschrikt aan, nam zijn hoed en ging zwijgend de kamer uit... Hij had daar in een afgrond geblikt... Dat stijve geloof aan de doode letter, die vreeselijke christelijke hoogmoed, waarachter een onbegrensde zelfzucht school, was hem jaren lang een gloriekrans geweest, die het hoofd zijner moeder versierde! Dit was dan het vrouwenkarakter, dat hij zoo lang als een ideaal had beschouwd! Hij moest bekennen, dat hij zelf eenmaal op hetzelfde standpunt had gestaan, als zijne moeder en zijn godsdienstonderwijzer; ja, zij hadden naar zijn zin nauwelijks genoeg gedaan ten opzichte van onverdraagzaamheid en strengheid van geloof; ook hij was destijds een rusteloos strijder geweest om deze partij machtig te maken, hij had naar zielen gezocht en ze in zijn bereik trachten te trekken, in de strenge overtuiging, dat hij ze tot de eeuwige gelukzaligheid bracht. En die arme onschuldige wees, met haar hoofdje vol heldere, ideale gedachten met haar fier, rechtschapen, diepzinnig gemoed; hij had haar met ruwe handen aangegrepen haar in dien doodelijk kouden, donkeren kring gestooten... Wat moest zij geleden hebben, die lieve nachtegaal onder - de raven! Hij hield de hand voor de oogen alsof hij duizelde, klom langzaam de trap op en sloot zich op in zijn studeervertrek. Terwijl mevrouw Helwig in de huiskamer aan hare ergernis lucht gaf, was de keuken insgelijks het tooneel van eene hevige opschudding. Rika liep, met loshangende muts, als eene gejaagde heen en weder; terwijl Hendrik haar met onverstoorbare kalmte in zijn
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
152 zondagspak gadesloeg; zijn gelaat vertoonde eene zonderlinge mengeling van blijdschap, weemoed en humor. ‘Gij moet niet denken, dat ik het u benijd, Hendrik: dat zou onchristelijk zijn!’ riep Rika. ‘Ik gun het u van harte! Tweeduizend daalders!’ Zij sloeg de handen samen, wreef ze en liet ze saamgevouwen weder zinken. ‘Gij hebt meer geluk dan verstand, Hendrik! Goede hemel, wat heb ik mij mijn leven lang geplaagd; ik heb nooit de kerk verzuimd, zelfs in de strengste kou niet; ik heb Onzen Lieven Heer aanhoudend gebeden, dat Hij mij ook eens een gelukje mocht zenden, en het heeft mij niets, geen zier geholpen, en dien man valt daar zoo'n onmenschelijk geluk ten deel! Maar, Hendrik, kunt gij het geld wel met een gerust geweten aannemen?’ De oude juffrouw mocht eigenlijk geen testament gemaakt hebben, zegt mevrouw, alles komt van Godsen rechtswege aan de Helwigs toe; als men het wel beziet, is het eigenlijk gestolen geld, Hendrik; ik weet nog niet, wat ik in uwe plaats zou doen... ‘Ik zal 't er maar op wagen, Rika,’ zeide Hendrik dood bedaard; waarop de keukenmeid de keuken uitliep en de deur achter zich dicht sloeg. Het testament der oude dame, dat zoo veel stormen in het huis van mevrouw Helwig had te weeg gebracht, had reeds sedert zeven jaar bij het kantongerecht berust. Het was van den volgenden inhoud; 1. In het jaar 1633 heeft Lutz von Hirschsprung, zoon van den door de Zweedsche soldaten vermoorden Adriaan von Hirschsprung, de stad X. verlaten, om zich elders te vestigen. Aan dien zijtak van het alhier uitgestorven Thüringsche riddergeslacht vermaak ik: a. de som van dertigduizend daalders; b. den gouden armband, in welks midden een oud duitsch vers gegraveerd staat, door een bloemkrans omgeven; c. het manuscript eener opera van Bach; het bevindt zich bij mijne verzameling van handschriften van beroemde componisten; het ligt in de portefeuille No. 1 en draagt den naam van Gotthelf von Hirschsprung. ‘Ik verzoek hiermede de justitie terstond eene openbare oproeping der mogelijke afstammelingen van gezegde zijlinie te doen. Mocht
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 152
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW. - Blz. 147.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
153 zich binnen den tijd van een jaar niemand opdoen, die rechtmatige aanspraak op deze nalatenschap kan maken, dan schenk ik mits dezen de som van dertigduizend daalders, benevens de opbrengst van den verkoop van den armband en het manuscript der opera van Bach, aan de Overheid der stad X., als fonds voor het volgende doel: ‘2. De rente van het veilig te beleggen kapitaal moeten jaarlijks in gelijke deelen aan acht onderwijzers van de openbare scholen in X. worden uitbetaald, en wel zoo, dat in regelmatige afwisseling geen dezer heeren bevoordeeld of te kort gedaan wordt: Directeuren en professoren hebben geen aanspraak. ‘Ik maak deze stichting in 't vast geloof, dat ik even zoo goed in het algemeen welzijn testeer, alsof ik eene openlijke weldadigheidsinrichting in het leven roep. Nog is de onderwijzersstand het stiefkind van den staat; nog zijn de mannen, wier werkkring voor de maatschappij van het hoogste gewicht is, aan kwellende geldelijke zorgen blootgesteld; terwijl door hunne geestesgaven millioenen zich rijk maken. Mochten ook anderen hun oogen op dezen schaduw in onzen helderen, vooruitgaanden tijd richten, en eene betrekking verheffen en ondersteunen, welker hooge waarde nog door zoovelen te gering wordt geacht. ‘3. Mijn zilver en al wat ik aan sieraden bezit, met uitzondering van bovengenoemden armband, moet weder in 't bezit komen der familie Helwig, desgelijks alles wat tot mijn inboedel behoort. ‘4. Mijne verzameling van handschriften van beroemde componisten, met uitzondering van bovengenoemde opera van Bach, moet openbaar verkocht worden; de opbrengst van den verkoop vermaak ik mits dezen aan mijne beide achterneven, Johannes en Nathanaël Helwig, in overweging, dat het mij steeds gespeten heeft hun nimmer een kerstgeschenk te hebben kunnen geven. Nu volgden er nog verscheidene legaten aan arme handwerkslieden, gezamenlijk tot een bedrag van twaalfduizend daalders; waaronder Hendrik met tweeduizend, en de schoonmaakster met duizend daalders bedacht waren. Hendrik had Felicitas den inhoud van het testament medegedeeld, zoo goed hij het wist. Uit zijne mededeelingen bleek, dat de oude
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
154 juffrouw de plaas, waar haar zilverwerk verborgen was, niet nader had aangeduid. Het jonge meisje juichte er om. Wanneer de geheime lade niet door een toeval ontdekt werd, zou zij in de gelegenheid zijn de grijze doos te vernietigen zonder dat iemand er van wist. ‘En zoo krijgt gij niets ter wereld, Feetje!’ zeide Hendrik treurig, toen zij met hun beiden in de keuken zaten. ‘Had de oude juffrouw nog maar vierentwintig uur geleefd, dan was het oude testament vernietigd geworden en gij hadt alles gehad; zij hield zooveel van u!’ Felicitas glimlachte. ‘Het is zoo goed Hendrik,’ antwoordde zij, met al den moed der jeugd, die zich bewust is van hare kracht en nog niet denkt aan geldbejag; ‘de armen, wie tante bedacht heeft, hebben het geld veel noodiger dan ik; ook heeft zij stellig hare goede redenen gehad voor dat testament, zooals het nu is; daarin zou toch geen verandering gekomen zijn.’ ‘Ja, ja, met die Hirschsprungs moet er toch iets bijzonders bestaan hebben,’ zei Hendrik peinzende. ‘Den ouden Hirschsprung kan ik mij wel herinneren, hij was schoenmaker hier en heeft mijne eerste laarzen gemaakt. Hij woonde hier in de straat, vlak naast ons; die buurtschap maakte, dat zijn zoon en de oude juffrouw als kinderen veel samen speelden. De jongen is later als student naar Leipzig gegaan, hij moet de minnaar van de oude juffrouw geweest zijn; de menschen zeggen dat die vrijerij den dood van den heer Helwig, haar vader, heeft veroorzaakt. Hij wilde niets van een huwelijk tusschen die beide weten, en eens, toen het tot hooge woorden gekomen was tusschen hem en de oude juffrouw, moet hij zich zoo driftig gemaakt hebben, dat hij er eene beroerte van gekregen heeft en zoo dood gebleven is. Dat vertellen de menschen; maar ik geloof er niets van. - Terstond daarop moet de oude juffrouw naar Leipzig gegaan zijn; de student lag daar aan eene zenuwzinkingkoorts en zij is bij hem gebleven en heeft hem tot zijn dood toe opgepast. Daar is haar geheele familie woedend om geworden; zij hebben haar een lichtekooi genoemd en haar verstooten; de menschen in X. hebben het natuurlijk nagevolgd en toen zij eindelijk terugkwam, werd zij overal met den nek aangezien. - Van dat alles mag nu waar zijn wat er wil, maar ik vind het toch zonderling, dat de
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
155 Hirschsprungs die het land uitgegaan zijn, van haar erven; die waren immers in 't geheel geen familie meer van dien student.’ Den volgenden dag werden de zegels van de zolderkamers afgegenomen. Het waren sombere dagen die nu volgden; buiten sloeg de regen aanhoudend tegen de ruiten, en binnen heerschte een geest van ontevredenheid en tweedracht, omdat er zulk een groot kapitaal uit de familie Helwig aan vreemden overging. Felicitas had de regenachtige dagen meest alleen doorgebracht in eene kamer naast de keuken. Zij was, ongetwijfeld op uitdrukkelijk bevel van den professor, nog altijd van zwaar huiswerk vrij gesteld. Daarentegen zat zij achter stapels linnengoed verscholen, dat zij verstellen moest. Zij mocht haar brood niet voor niets eten! Inmiddels was er te vergeefs naar het zilver der oude juffrouw gezocht geworden; mevrouw Helwig had Hendrik reeds meermalen met schele oogen aangekeken; hij en de schoonmaakster waren de eenigen geweest, die in de kamers der oude juffrouw toegang hadden gehad; en op de herhaalde bewering van mevrouw Helwig was de eerlijke man zonder omslag door de politie in verhoor genomen. Hij was buiten zich zelven van schaamte en ergernis, en Felicitas leed er bitter onder, dat zij het verdriet van haar ouden vriend moest aanzien, zonder dat het geheim haar over de lippen komen kon. Hoe kalm en beraden hij zich anders ook in alle omstandigheden des levens betoond had, was deze verdenking hem echter ondragelijk en wist hij niet hoe zich daartegen te houden. Het jonge meisje vreesde met recht, dat hij in onweerstaanbaren drang om die afschuwelijke beschuldiging af te schudden, haastig en onvoorzichtig zou zijn, en hier was juist de uiterste voorzichtigheid en zelfbeheersching noodig, om het geheim der oude juffrouw te redden. Het was nu dubbel moeielijk geworden om in de zolderkamers te komen. De professor had op den dag der ontzegeling ten hoogste verrast de kamers der geheimvolle oude tante doorgeloopen en er terstond als hoofd des huizes beslag op gelegd. Mogelijk was hem, uit het bijzondere wat hij daar in die zolderkamers zag, een licht opgegaan over den geest en het karakter der eenzame verbannene. Hij duldde niet dat er een meubel van zijne plaats genomen wierd,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
156 en hij was boos geworden toen Adèle in zijn bijzijn eene naald van 't speldekussen had genomen. Het scheen, alsof hij gedurende den tijd, dien hij nog in het huis zijner moeder zou doorbrengen, voor goed zijn verblijf in die zolderkamers gekozen had. Hij kwam slechts tegen etenstijd beneden, en dan altijd met een ‘brommig gezicht,’ zooals Rika zeide. Doch ook Adèle had blijkbaar een soort van hartstocht voor ‘de bekoorlijke stille wijkplaats’ opgevat, en verzocht haren neef als eene gunst dikwijls in de zolderkamer te mogen komen. Rosa moest den vloer opvegen, en de jonge weduwe veegde met hoogst eigen fijne handen het stof van de meubels. Zoo waren de kamers van tante Cordula bijna nooit onbewaakt en bovendien had de professor het ouderwetsche slot, waarvan Felicitas den sleutel had, laten veranderen: zoo zij dus haar geliefkoosd verblijf bezoeken wilde, moest het weder, even als vroeger, over de daken geschieden. Bij de gedachte, dat zij genoodzaakt zou zijn als eene misdadigster, als iemand die het licht schuwde, in de zolderkamers te moeten sluipen, kwam haar altijd eene rilling over de leden, en dat wachten op een gunstig oogenblik om onbemerkt naar boven te komen, als allen zich verwijderd hadden, maakte haar zenuwachtig. Toch verloor zij geen oogenblik haar doel uit het oog en het koude zweet brak haar dikwijls uit bij de gedachte, dat zij nog slechts twee weken in het huis van mevrouw Helwig vertoeven zou. Eindelijk waren de regendagen voorbij en de zon drong weder door. Het was een dag, die tot uitgaan lokte; misschien werd er buiten in den tuin gegeten, en dan... dan was de weg over de daken vrij! De hoop van Felicitas werd echter niet verwezenlijkt. Onmiddellijk na den eten kwam Rosa aan Felicitas zeggen, dat zij met Anna naar den tuin moest gaan; de professor had het de kleine beloofd; later zou de familie insgelijks buiten komen en in den tuin soupeeren. Zoo ging Felicitas dan weder, ‘op bevel’, met de kleine Anna aan de hand, door den eenzamen tuin. In plaats van de dakpannen of de planken van het balkon had zij het kiezelzand van de zonnige paden onder de voeten. In den regentijd waren er duizende rozen uit de knoppen ontloken; op het fraaie grasperk van den voortuin
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
157 stonden hooge stokrozen; het donker fluweel harer bloemen zweefde hoog en ongenaakbaar boven het nederige gras, als het koninklijk purper boven het volk; maar in den moestuin was het lage viooltje minder trotsch; zijn fraaie blaadjes wiegelden zich vertrouwelijk tusschen de wortels en salade, en zijn geur verspreidde zich over alle bedden. Felicitas ging met hangend hoofd al die pracht voorbij, met het goedhartige kind naast zich, dat zweeg om haar niet te storen. Zij dacht met eene soort van woeste smart aan den rozentijd van vroegere jaren, toen de liefdevolle oogen van tante Cordula nog niet voor altijd gesloten waren en zij op Zondagmiddagen naast hare oplettende leerlinge bij het balkon zat en met hare welluidende stem voorlas uit hare geliefkoosde klassieken, terwijl de geur der bloemen naar binnen drong en het Thüringsche landschap voor haar lag uitgestrekt. Daar had Felicitas langzamerhand het gevoel van een ‘te huis’ gekregen, en wist zich in die kalme omgeving bemind en beschermd met moederlijke liefde; daar was zij, al was het dan slechts voor weinige uren, vrij geweest! Daarom meende zij, dat de rozen toen anders geblonken en gegeurd hadden en de wereld vroolijker en zonniger was geweest. Zij hief het hoofd op en keek over de heining in den tuin der familie Frank. Daar zag zij door het gebladerte heen het witte mutsje der oude mevrouw doorschemeren. De oude dame zat met haren zoon aan de koffietafel; hij las haar voor en zij liet, in een gemakkelijken leunstoel gezeten, ijverig hare blinkende breinaalden door de vingers glijden. Dat zag er huiselijk en aangenaam uit; en Felicitas zeide bij zich zelve, dat zij onder die menschen in zekeren zin vrij zou zijn, dat zij in den omgang met hen, die zoo humaan en beschaafd waren, in geestesontwikkeling zou winnen: in alle geval zou zij in de nieuwe betrekking geen automaat zijn, die ‘op bevel’ moest gaan en de handen reppen, terwijl oogen en lippen nimmer durfden verraden, dat ze ook een levenden, zelfstandigen geest bezat. Ondanks die gedachte werd het niet helder in haar binnenste. Reeds vóór den dood van tante Cordula had haar iets gedrukt, waarvan zij zich zelve geen rekenschap kon geven, iets geheimzinnigs dat haar kwelde, en dat als een spooksel verdween, zoodra
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
158 zij er dieper in doordrong; één ding was zeker, die stemming stond met de aanwezigheid van haar voormaligen pijniger in verband. Wel had zij vóór zijne komst begrepen, dat zijne aanwezigheid in huis hare verbittering tegen hem nog verhoogen zou; doch zij had nooit vermoed dat dit gevoel zoo raadselachtig op haar geheele zieleleven zou werken. Nu en dan drong de stem des lezers over de heining tot haar door; er was veel welluidendheid in die stem, doch zij bezat niet het gevoelige, niet de fraaie buiging, welke het voorheen zoo eentonige orgaan des professors met de jaren op zoo opmerkelijke wijze had verkregen. Felicitas schudde onwillig haar hoofd... hoe kwam zij nu weêr aan die vergelijking?... Zij dwong zich onmiddellijk aan iets anders te denken, aan een onderwerp, dat trouwens na de opening van het testament voor de hand lag. Door de rechtbank was de advokaat Frank tot curator voor de vermoedelijk bestaande erfgenamen der familie van Hirschsprung benoemd geworden. Sedert twee dagen stond er eene oproeping in alle nieuwsbladen, en Felicitas wachtte in eene bijna hartstochtelijke spanning den uitslag dier oproeping af. Indien de familie van Hirschsprung uit Kiel voor de erfenis opkwam, zou Felicitas in haar vermoeden versterkt worden, dat hare moeder een verstooten kind was geweest. Maar wat moesten dat voor menschen zijn, wie zelfs zulk een tragische dood niet met een familielid had kunnen verzoenen! Felicitas hoopte dan ook voor zich zelve niets van de bloedverwanten, die zich misschien zonden aanmelden; maar toch klopte haar hart onstuimig bij de gedachte, dat er een dag zou kunnen komen, waarop de hardvochtige grootouders onbewust haar kleinkind zouden ontmoeten. Inmiddels had mevrouw Frank Felicitas bij de heining opgemerkt; zij stond op en kwam met haren zoon naderbij. Beiden groetten het jonge meisje hartelijk en de advokaat betuigde haar zijn genoegen, dat zij weldra hun huisgenoot worden zou. Daarop knoopte hij een ongedwongen gesprek met haar aan, en de man van studie en wereldkennis begon iets als een zonderlingen schroom te gevoelen tegenover het ernstige meisje, dat hem, zoowel als zijne moeder, zoo rustig en openhartig in de oogen zag en hare ver van alledaagsche denkbeelden zoo duidelijk en klaar in woorden wist
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
159 te brengen. Zij spraken lang met elkander, over verschillende onderwerpen. Eindelijk vroeg mevrouw Frank ook naar de kleine Anna, waarop Felicitas het kind op haren arm nam en glimlachend op het blosje wees, dat de voorheen zoo vaalbleeke wangen van het kind bedekte. Bij het scheiden bood mevrouw Frank Felicitas de hand; ook haar zoon stak haar de zijne over de heining toe, en het jonge meisje legde er hare hand vriendelijk en zonder aarzelen in. Op dit oogenblik knarste het hek van den tuin en de professor kwam binnen. Hij bleef een oogenblik als vastgenageld staan, toen nam hij langzaam zijn hoed af en groette mevrouw Frank en haren zoon. Felicitas zag, dat zijn gelaat plotseling donkerrood was geworden. De advokaat wilde hem toeroepen, doch hij keerde schielijk zijn hoofd om, liep naar den anderen kant van den tuin en ging een oogenblik daarna den koepel in. ‘Nu, dat was daar weer een echte, afgetrokken professorale groet?’ zei de advokaat lachende tegen zijne moeder. ‘De goede Johannes heeft zeker weer een ongelukkigen patiënt in effigie onder het mes, en in zulke oogenblikken kent hij zijn beste vrienden niet.’ Moeder en zoon keerden naar de koffietafel terug en Felicitas ging vrijheid en schaduw zoeken onder de boomen van het grasperk.
Hoofdstuk XXII. De hooge taxisheiningen waren eene heerlijke beschutting tegen de zon en den wind, die in het laatste half uur vrij hevig was opgestoken - en tegen bestraffende oogen, die misschien uit den koepel tot haar konden willen doordringen. Felicitas kende namelijk het gezicht des professors te goed, om niet te weten, dat hij een oogenblik geleden niet afgetrokken was geweest, maar boos; zij meende de aanleiding tot zijne gramstorigheid zeer wel te kennen. Hij eischte altijd onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in alles wat hij
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
160 voorschreef, en naar alles, wat Rosa uit zijn doktersleven te Bonn verteld had, was hij gewoon zijne wenschen en voorschriften streng geëerbiedigd te zien. Nu had hij Felicitas reeds meermalen, de laatste keer zelfs eenigszins wrevelig, verboden de kleine Anna te dragen, en daar had hij nu weder moeten zien, dat zij zijn gebod overtreden had. Daardoor alleen kon zij zich den blik van ergerlijke verrassing verklaren, dien hij haar bij zijn binnentreden toegeworpen had. Felicitas ging op eene bank van een afgelegen heuveltje zitten. Een enkele treurberk verhief hier zijn fijnen witten stam en liet zijn lange, fraaie takken priëelsgewijs over de bank hangen. Op dit beschutte plekje was de wind bijna niet merkbaar; de grasscheutjes gingen soms als diep adem halende op en neder, de berkentakjes wiegelden zacht; het water der beek, die door de laatste regens sterk gezwollen was, stroomde bruischend voort. Het kind plukte met hare onbeholpen vingertjes de madeliefjes uit het gras, en Felicitas moest een krans maken voor ‘oom professor,’ van de arme bloemen, die meestal vlak bij den kelk waren afgebroken. Dit moeielijke werk riep al hare oplettendheid in; zij hield hare oogen onafgewend op den zich vormenden krans in hare hand en zag niet, dat de professor tusschen de taxishagen door, naderde en over het groote grasperk snel naar haar toetrad. Een uitroep van de kleine Anna deed haar eindelijk verschrikt opzien; doch hij vatte haar zacht bij den arm en drukte haar op de bank neder, en ging vervolgens heel eenvoudig naast haar zitten. Voor 't eerst verloor Felicitas een oogenblik in zijn bijzijn hare tegenwoordigheid van geest. Nog geen vier weken geleden zou zij bepaald en vol afkeer zijne hand teruggestooten en zich zoodra mogelijk verwijderd hebben; nu zat zij daar, als verlamd, als zonder wil, als onder de kracht eener betoovering. Het ergerde haar, dat hij in den laatsten tijd zulk een vertrouwelijken toon jegens haar had aangenomen; zij wenschte niets liever dan hem te overtuigen dat zij nog, evenals voorheen, een doodelijken haat en afkeer van hem had; maar eensklaps ontbraken haar de moed en de woorden om dit uit te spreken. Zij sloeg schuins hare oogen naar zijn gelaat op: zij stonden alles behalve toornig of verdrietig, en de in 't oog
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
161 loopend hooge kleur van straks was verdwenen. Felicitas was boos op zich zelve, dat zijn gelaat, door de uitdrukking van kracht en beradenheid, haar, ondanks haar zelve, ontzag inboezemde. Hij bleef eenige seconden zwijgend naast haar zitten; zij gevoelde, meer dan zij zien kon, dat zijn blik strak op haar gevestigd was. ‘Doe mij het pleizier, Felicitas, en neem dat afschuwelijke ding van uw hoofd,’ zeide hij eindelijk; zijne stem klonk bedaard, ja vroolijk bijna, en zonder hare toestemming af te wachten, vatte hij zacht den rand van haar hoed, en slingerde dit gewis zeer leelijk en afgedragen exemplaar verachtelijk in het gras. Een zonnestraal, die, door het bewegelijke berkenloof dringende, tot hiertoe op het zwarte stroo gespeeld had, viel nu op het kastanjebruine haar van het jonge meisje en verleende het een glans als van gesponnen goud. ‘Zie zoo; nu kan ik zien hoe de booze gedachten achter uw voorhoofd haar spel drijven,’ zeide hij met een vluchtig glimlachje. ‘Een strijd in het donker heeft iets zeer onaangenaams voor mij, ik moet mijn vijand zien, en ik weet dat ik hier’ - en hij wees naar haar voorhoofd - ‘met een zeer ergen te doen heb.’ Wat beduidde die zonderlinge inleiding? Misschien wachtte hij een antwoord van haar, doch zij bleef zwijgen. Hare vingers pakten al de madeliefjes, boterbloempjes en grashalmen, welke het kind onvermoeid bleef aanbrengen, zonder eenige symetrie bijeen. Hare handen, die zich door zijn bijzijn in dit werk lieten storen, hadden in den laatsten tijd, nu zij van grof werk verschoond waren gebleven, veel van hare bruine kleur en hardheid verloren. Eensklaps greep de professor hare rechterhand, keerde die om en bekeek ze van binnen. Daar vertoonden zich nog sporen, die niet zoo spoedig had kunnen verdwijnen, van het eelt op de huid. Het jonge meisje, dat op den uitdrukkelijken wil van haar voogd in dienstbaarheid was opgevoed, had zich moedig naar zijne bevelen geschikt; dit viel niet te ontkennen! Hoewel een donkere blos, bij dat onderzoek, over haar gelaat vloog, - op zeer fijn gevoelige karakters maakt het nauwkeurig beschouwen der handpalm schier denzelfden indruk, alsof de gelaatstrekken sterk gefikseerd worden - gevoelde Felicitas toch juist in dit oogenblik al hare geestkracht weder ontwaken. Zij
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
162 wendde het hoofd om en hij liet langzaam hare hand los. Toen wreef hij zich meermalen over het voorhoofd, alsof hij naar uitdrukkingen zocht voor iets moeielijks, dat hij te zeggen had. ‘Gij placht gaarne naar school te gaan, niet waar?’ vroeg hij plotseling. ‘Gij hieldt gaarne uwen geest bezig?’ ‘Ja,’ antwoordde zij verrast. Die vraag trof haar zonderling: zij was er geheel door van haar stuk gebracht. Hij was trouwens nooit gewoon doekjes te winden om hetgeen hij zeggen wilde, hoezeer hij zijn woorden ook in zijn macht had. ‘Nu dan,’ ging hij voort. ‘Gij zult nog wel weten, wat ik u onlangs ter overweging gegeven heb?’ ‘Ja wel.’ ‘En gij hebt natuurlijk ingezien, dat het de plicht der vrouw is den man getrouwelijk te ondersteunen, wanneer hij eene dwaling wil herstellen?’ Hij hield zijn hand op zijn knie, boog voorover en keek haar in gespannen verwachting aan. ‘Zoo onvoorwaardelijk niet,’ antwoordde zij vast, terwijl zij hare handen met den bloemkrans in den schoot liet zinken en den vrager met groote oogen aanzag. ‘Ik moet eerst weten, waarin die verzoening bestaan zou.’ ‘Uitvluchten,’ mompelde hij, en zijn gelaat betrok merkelijk. Hij scheen te vergeten, dat hij tot nog toe slechts in 't algemeen gesproken had, en voegde er vrij scherp bij: ‘Gij behoeft niet zoo vreeselijk voorzichtig te zijn; ik kan u verzekeren, dat de uitdrukking van uw gezicht alleen iemand wel beletten zou iets bovenmenschelijks van u te verlangen... Ik wilde u eenvoudig voorstellen, dat gij - wat er dan ook van uwe plannen voor de toekomst zijn moge - nog een jaar onder mijne voogdijschap blijft en dien tijd uitsluitend aan de ontwikkeling van uwen geest wijdt... Laat mij uitspreken!’ ging hij met verheffing van stem voort, toen zij hem in de rede wilde vallen. ‘Vergeet nu eens een enkelen keer, dat ik het ben, die u dien voorslag doe, en bedenk alleen dat ik handel in den geest en volgens den uitdrukkelijken wil van mijn vader, door voor de ontwikkeling van uwen geest te zorgen.’ ‘Daartoe is het thans veel te laat.’ ‘Te laat? op uw jeugdigen leeftijd?’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
163 ‘Dat bedoel ik niet. Ik wil alleen zeggen, dat ik eens, als hulpeloos kind, gedwongen geweest ben aalmoezen te ontvangen; ik moest mij daaraan goedschiks of kwaadschiks onderwerpen. Maar nu sta ik op eigen voeten; ik kan werken, en zal nooit iets aannemen, dat ik niet verdiend heb.’ De professor beet zich op de lippen, en zijne wenkbrauwen trokken zoo diep omlaag, dat zijne oogen bijna verdwenen. ‘Ik heb deze tegenwerping verwacht,’ zeide hij koel; ‘want ik ken immers uwen ongebreidelden trots in den grond... Mijn plan was u een jaar op een goede kostschool te plaatsen; ik zou u daartoe het noodige geld leenen, en gij kunt het mij later, wanneer gij zelfstandig zijt, tot den laatsten penning terug betalen. Ik ken in Bonn een uitmuntend instituut voor jonge meisjes, en ben huisarts bij de directrice, die eene zeer achtenswaardige vrouw is. Gij zoudt het er goed hebben, en...’ voegde hij er met eenigszins onvaste stem bij, ‘het scheiden voor altijd zou dan nog een jaar uitgesteld zijn... Over veertien dagen is mijne vacantie om; dan ga ik met mijne nicht naar Bonn terug en gij zoudt dan natuurlijk terstond met ons gaan... Felicitas, ik heb u onlangs gebeden eens heel zacht en bedaard te zijn; ik herhaal nu die bede. Volg nu eens niet de inblazingen van uw gekrenkt gevoel; vergeet - al is 't maar voor een oogenblik - het verleden en laat mij herstellen wat verzuimd is geworden.’ Zij had met een beklemd hart geluisterd. Even als onlangs bij het verhaal van zijn zoogenaamd visioen, had zijne stem iets verleidelijks. Hij was nu niet zoo onbegrijpelijk gejaagd als toen, doch het oprechte berouw, dat hij, zonder aan zijne natuurlijke waardigheid iets te kort te doen, met zulk een zachten ernst aan den dag legde, greep haar, haars ondanks, sterk aan. ‘Zoo ik nog over mijne toekomst beschikken kon, zou ik onvoorwaardelijk en gaarne uw aanbod aannemen,’ zeide zij zachter, dan zij nog ooit tot hem gesproken had; ‘maar ik ben niet meer vrij; den dag, waarop ik het huis van mevrouw Helwig verlaat, treed ik een nieuwen werkkring in.’ ‘Is dit onherroepelijk?’ ‘Ja; mijn eenmaal gegeven woord is mij heilig: ik breek of ver-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
164 ander dit nooit, al zouden de gevolgen mij ook de grootste onaangenaamheden veroorzaken.’ Hij stond op en bleef op eenigen afstand van haar staan. ‘En mag men ook thans nog niet weten, wat gij van plan zijt?’ vroeg hij, zonder haar aan te zien. ‘O ja wel,’ antwoordde zij bedaard; ‘mevrouw Helwig zou het reeds weten, als ik gelegenheid gehad had haar alleen te spreken; mevrouw Frank heeft mij als gezelschapsjuffrouw aangenomen.’ Deze weinige woorden hadden de uitwerking van een plotselingen donderslag. De professor keerde zich bij die woorden eensklaps naar haar om; zijn gezicht werd vuurrood. ‘De mevrouw hiernaast?’ vroeg hij, als kon hij zijne ooren niet gelooven, en wees met zijne hand naar den tuin der familie Frank. Hij keerde snel naar de bank terug. ‘Stel dat maar terstond uit uw hoofd,’ zeide hij beslissend en gebiedend; ‘daartoe geef ik nooit mijne toestemming.’ Nu stond ook het jonge meisje met eene beweging van onwil op; de met zooveel moeite geplukte bloemen vielen in het gras. ‘Uwe toestemming?’ vroeg zij trotsch. ‘Die heb ik niet noodig! Over veertien dagen ben ik volkomen vrij en kan ik gaan waar ik wil.’ ‘Daar vergist ge u meê, Felicitas,’ antwoordde hij vast. ‘Ik heb meer rechten over u dan gij denkt. Er kunnen nog jaren verloopen eer deze rechten vervallen - en dan is 't nog de vraag of ik u zal vrij laten.’ ‘Dat zullen wij zien!’ antwoordde zij koel, met vastberaden houding. ‘Ja, dat zult gij zien!... Ik heb gisteren breedvoerig en grondig over uwe aanvankelijke opneming in mijn ouderlijk huis gesproken met dokter Böhm, den vertrouwdsten vriend van mijn overleden vader, en daaruit is gebleken, dat gij aan mijn vader toevertrouwd geworden zijt onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij u onder zijne bescherming zou houden tot dat uw eigen vader u terugeischte of zich een andere brave beschermer opdeed, die - u zijn naam gaf. Mijn vader heeft in geval van overlijden mij schriftelijk tot zijn plaatsbekleeder in deze zaak benoemd, en ik ben vast besloten mij streng aan die voorwaarde te houden.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
165 Nu was het met de zelfbeheersching van Felicitas gedaan. ‘God in den hemel!’ riep zij en sloeg de handen in elkander. ‘Zal die ellende dan nooit ophouden? Zal ik gedwongen zijn in deze vreeselijke afhankelijkheid te blijven leven? Jaren lang heeft de gedachte mij staande gehouden, dat ik met mijn achttiende jaar bevrijd zou worden! Alleen door die gedachte ben ik uiterlijk bedaard en onkwetsbaar gebleven, terwijl ik inwendig onuitsprekelijk leed! Neen, neen, ik ben niet meer het geduldige schepsel, dat zich uit achting voor den wil van een overledene laat vertrappen en in slavernij houden! Ik wil niet! Ik wil niets meer met de Helwigs te doen hebben; ik zal die gehate ketens afschudden tot eiken prijs!’ De professor greep hare beide handen; zijn gelaat was bij die laatste woorden doodsbleek geworden. ‘Bedenk u goed, Felicitas!’ zeide hij bedarend, met gesmoorde stem. ‘Woed zoo niet tegen u zelve, als een machtelooze vogel, die zich liever den kop verplettert dan zich in het onvermijdelijke te schikken... Gehate ketens!... Begrijpt gij dan volstrekt niet, dat gij mij onuitsprekelijk leed doet met die harde, strenge woorden?... Gij zult vrij zijn; vrij in denken en handelen; maar beschermden behoed - als een teêr geliefd kind. Felicitas, gij zult nu eerst leeren inzien, hoe het is, als de liefde voor ons denkt en zorgt. Nog slechts ditmaal zal ik als gebiedend voogd optreden: maak mij de daartoe noodige maatregelen niet moeielijk door uwen tegenstand, die u volstrekt niets baten zou; dat zeg ik u bepaald. Ik zal zelf de zaak in handen nemen en met mevrouw spreken, om uwe overeenkomst met haar te verbreken.’ ‘Doe dat vrij!’ bracht Felicitas met bevende en schier schorre stem uit; iedere druppel bloed scheen uit haar gelaat geweken. ‘Maar ook ik zal handelen, en gij kunt zeker zijn, dat ik mij tot den laatsten ademtocht verweeren zal!’ Nooit in haar jong, zwaar beproefd leven had er zulk een oproer in haar binnenste gewoed als op dit oogenblik. Er doemden eensklaps nieuwe onbekende stemmen in haar op, die zich krachtig in dit oproer mengden; het was alsof zij de weerklank waren van zijne hartelijke, bezwerende woorden. Er hing een gevaar als een donkere onweerswolk boven haar hoofd, en - zij voelde het
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
166 instinktmatig - zij moest zich om elken prijs losscheuren, als zij zich niet reddeloos aan dat gevaar wilde blootstellen. Nu was het toch reeds alsof hij eene onbegrijpelijke macht over haar had, en alsof ieder hard woord, dat zij hem toevoegde, pijnlijk tot haar eigen hart terugkeerde. Hij had nog altijd hare handen vastgehouden, en terwijl zij sprak, rustte zijn blik doordringend op haar gelaat, dat voor een oogenblik onbedwongen de heftige ontroering haars harten weerspiegelde. Aan de oogen van dezen ondervindingrijken arts en menschenkenner hadden zich andere geheimen ontsluierd dan die van een, al was het nog zoo fier, maar juist door hare de onschuld onbewaakt, meisjeshart... ‘Gij zult niets uitrichten!’ zeide hij eensklaps gelaten, met eene schier opgeruimde kalmte. ‘Ik heb mijne oogen open en mijn arm reikt tamelijk ver... Gij ontkomt mij niet, Felicitas! Hier in X. laat ik u in geen geval, en - evenmin denk ik zonder u naar Bonn terug te keeren.’ Mevrouw Helwig was reeds lang met Adèle in den tuin gekomen, doch de professor noch Felicitas hadden het opgemerkt. Nu kwam Rosa, om den professor te zeggen dat mevrouw Helwig in het salon wachtte, en dat de jonge mevrouw hem ook vriendelijk verzocht binnen te komen. ‘Is zij niet wel?’ vroeg de professor ruw, zonder naar de kamenier om te zien. ‘Neen,’ antwoordde zij verwonderd, ‘maar mevrouw heeft terstond de koffie gereed, dien zij zelf zet - ze wenscht dat de heer professor dien heet drinkt: de heer advocaat Frank is ook in het salon.’ ‘Nu goed, ik zal komen!’ sprak de professor, maar hij maakte geen aanstalte om te gaan. Wellicht hoopte hij, dat Rosa zich zou verwijderen, maar hierin vergiste hij zich. Het meisje hield zich met Annaatje bezig, die jammerend en weeklagend de handjes samensloeg over de vertreden bloempjes. Eindelijk trad hij mismoedig den heuvel af. ‘Houd u hier niet langer op!’ riep hij Felicitas nog in het heengaan toe. ‘De wind steekt heviger op, er volgt misschien onweer. Kom liever met Anna in huis.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
167 Hij verdween achter de taxishagen. Felicitas bleef nog toeven. Alles warrelde door elkander in haar anders zoo helder hoofd. Te vergeefsch trachtte zij de noodige kalmte te herwinnen, om haren tegenwoordigen toestand helder in te zien en dien te beheerschen. Zij zou dus haar juk nog jaren lang moeten dragen, en, niet genoeg dat men hare toekomstige zelfstandigheid nog voor langen tijd weigerde, zij zou zelfs in zijne onmiddellijke nabijheid leven, jaren lang dagelijks met hem verkeeren - alsof dit niet de vreeselijkste taak was, die haar ooit kon gesteld worden. Had zij niet alles gedaan wat zij kon, om hem te bewijzen, dat zij hem haatte uit het diepste harer ziel, en dat zij levenslang onverzoenlijk zou blijven? Was het daarom niet de bitterste wreedaardigheid, haar op die wijze te binden? Neen, duizendmaal liever wilde zij nog jaren lang de mishandelingen van mevrouw Helwig verdragen, dan nog een enkele maand met hem samenzijn, die zulk eene waarlijk duivelachtige macht over haar ontwikkelde! Zijne stem alleen bracht haar in de war; die onbeschrijfelijk zachte toon, waarop hij haar in den laatsten tijd immer toesprak, ontroerde haar en deed haar hart sneller kloppen... 't Was natuurlijk de oude haat die zich verhief: maar zou zij niet eindelijk zedelijk en lichamelijk onder die spanning bezwijken? Het onlangs verhaalde visioen had haar reeds veel te denken gegeven; nu werd de eenig mogelijke oplossing bevestigd door zijn woorden: ‘Felicitas, gij zult nu eerst leeren inzien, hoe het is, als de liefde voor ons denkt en zorgt.’ Hij scheen dus bij het plan te blijven, niettegenstaande hare stellige verklaring, zelf over haar lot te beslissen, om later eigenmachtig over hare hand te beschikken: zij zou aan een man, dien hij koos, verbonden worden - daarmede was zij verzorgd en het haar aangedane onrecht, 't geen hij gewisselijk ingezien had, goed gemaakt het hart draaide haar om bij deze voorstelling. Hoe aanmatigend en onbehoorlijk was zulk een toeleg! Kon hij iemand dwingen haar te beminnen? Hij zelf had eene ongelukkige liefde en ging daarom eenzaam door het leven: met dit besluit stond hij zijn hart groote rechten toe - het mocht beslissen over zijn geheele toekomst.... Hij zou zien, dat ook zij voor zich op hetzelfde voorrecht aanspraak maakte, dat zij zich niet wilde laten verhan-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
168 delen als eene koopwaar! Wat verhinderde haar, onmiddellijk naar mevrouw Frank te gaan en zich onder hare bescherming te stelten?... Ach, daar was immers de kleine, grijze doos, die boeide haar vaster aan het onzalige huis, dan eenige menschelijke wil zou vermogen - om harentwil moest zij volharden tot het laatste oogenblik.
Hoofdstuk XXIII. Annaatje brak het smartelijk peinzen en mijmeren van het jonge meisje af. Zij nam vleiend Felicitas bij de hand en trok haar den heuvel af. De wind loeide reeds met groot geweld door de boomtoppen; men kon hem ook in de meer beschutte plaatsen voelen - verschrikt bogen zich de kleine schuchtere grasbloemen voor den rustverstoorder. Wolkgevaarten dreven langs de zon, wier schaduw de paden en perken afwisselend verduisterde; zefs de stijve taxispyramiden bogen zich deftig en statig als oude hofdames. 't Was nu aangenamer onder 't beschermende dak. Felicitas ging op een leunstoel in 't voorhuis zitten en haalde een handwerk te voorschijn. De deur der kleine keuken en ook die van 't salon stonden wijd open. Er was kwalijk iets innemenders te bedenken, dat de jonge weduwe, als zij voor ‘huismoedertje’ speelde. Zij had een zwart zijden boezelaar voorgebonden, en tusschen de blonde krullen prijkte een fraaie roos, blijkbaar in 't voorbijgaan van den struik geplukt en met gekunstelde achteloosheid in 't haar gestoken. Onder 't sierlijk opgenomen kleed bewogen zich de kleine, in kaneelkleurige laarsjes gestoken voeten met kinderlijke vlugheid en gratie; ook de uitdrukking van 't blozend gelaat was die van een gelukkig, argeloos kind, dat met gewichtigen ijver een opgedragen taak vervult; - wie zou bij dit volkomen beeld van onschuldige naïveteit aan de betrekking van ‘weduwe en moeder’ kunnen denken!’ Terwijl zij in de keuken bezig was, had in het salon een levendig gesprek plaats tusschen mevrouw Helwig en den advokaat Frank;
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
169 - het liep over het testament der oude juffrouw. Hendrik en Rika hadden het jonge meisje reeds verzekerd, dat hun mevrouw over niets meer dacht en sprak dan over dit ongelukkige testament. Felicitas zag voor een oogenblik het gelaat der groote vrouw, het scheen haar opmerkelijk grijs en verouderd; ook in haar houding en spreken lag eene ongewone drift - wrok en gramschap hadden blijkbaar nog den boventoon in deze diep getroffen vrouwelijke ziel. De professor nam geen deel aan het gesprek; hij liep, met de handen op den rug, peinzend in de kamer op en neder, en telkens wanneer hij bij de geopende deur kwam, sloeg hij zijn oog op en viel er een onderzoekende blik op het in de vestibule zittende meisje. ‘Ik berust er mijn leven niet in, mijn lieve Frank!’ hernam mevrouw Helwig; ‘dat geld is tot den laatsten penning eerlijk door de Helwigs verdiend geworden, en nu komt misschien een af ander verloopen sujet en verspilt in korten tijd de spaarpenningen eener eerzame familie. Tot hoeveel zegen had dit geld in onze handen kunnen worden!’ ‘Och, lieve tante,’ sprak vergoelijkend Adèle, die juist met de koffiekan binnenkwam, ‘verdiept ge u weer in die akelige geschiedenis, die u zoo aandoet; gij zult u nog ziek maken; denk aan uwe kinderen en ook aan mij, lieve tante, en tracht om onzentwil ze te vergeten.’ ‘Vergeten?’ voer mevrouw Helwig uit. ‘Nooit? Daarvoor heb ik te veel karakter, dat echter bij jonge menschen, helaas, hoe langer hoe meer schijnt te ontbreken!’ Bij die woorden wierp zij een vernietigenden blik op haar heen en weer wandelenden zoon. ‘De smaad van een geleden onrecht gaat bij mij in bloed en zenuwen over - ik kan ze niet verwinnen. Hoe kunt gij met zulke flauwe praatjes komen! Gij zijt toch vreeselijk oppervlakkig, Adèle!’ Het gelaat der jonge weduwe verbleekte, een trotsche, scherpe trek verscheen om haar mond, en de kop, dien ze mevrouw Helwig toereikte, beefde in hare hand; maar ze bezat toch zelfbeheersching genoeg, om het scherpe antwoord, dat zich blijkbaar op hare lippen drong, te onderdrukken. ‘Dit verwijt verdien ik zeker niet,’ zeide zij na een oogenblik
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
170 zwijgens zeer zacht. ‘Niemand kan zich onbillijkheden meer aantrekken dan ik. Niet alleen, dat ik u wegens het geldelijk verlies voor u en de beide neven beklaag - het is voor 't vrouwelijk gemoed ook steeds een bittere smart, wanneer het zedelijke verdorvenheid ontmoet. Daar heeft nu die oude, valsche vrouw onder het dak haar halve leven er over gepeinsd, hoe ze haar naaste verwanten wel het grievendst zou kunnen krenken. Zij heeft de wereld verlaten, onverzoend met God en de menschen, en met een zondenlast op de ziel die haar den hemel voor altijd moet sluiten: - 't is ontzettend! Lieve Johannes, zal ik u een kop koffie inschenken?’ ‘Dank u?’ antwoordde de professor kortaf en zette zijn wandeling voort. Het werk was Felicitas uit de handen gevallen. Zij luisterde met ingehouden adem naar de lastertaal daar binnen. Wel wist zij van Hendrik, dat de wereld de oude juffrouw hard veroordeeld had, doch 't was voor de eerste maal, dat zij zelve getuige van zulk een uitspraak was. Het bloed steeg haar naar de wangen, ieder woord trof haar als een dolksteek; die pijn was nog ondragelijker dan de smart der scheiding was geweest! ‘In hoe ver de oude dame verkeerd gedaan heeft, weet ik niet,’ sprak de advokaat. ‘Maar voor zoo ver ik weet, kan niemand haar bepaald van iets kwaads beschuldigen. De babbelkroniek onzer goede stad vergenoegt zich met oude duistere overleveringen. Hare nalatenschap bewijst in alle geval, dat zij eene origineele vrouw, met een buitengewonen geest moet geweest zijn.’ Mevrouw Helwig begon schamper te lachen en keerde den moedigen verdediger verachtelijk den rug toe. Adèle antwoordde ondeugend: ‘Mijn beste heer Frank, het is nu eenmaal uw beroep de zwartste misdaden wit te maken, en waar de geheele wereld reeds met recht veroordeeld heeft, nog engelen onschuld te vinden; - van uwe standpunt kan ik uwe opinie begrijpen. Maar wij weten wel beter. Papa heeft haar gekend; zij was een stijf kop van de eerste soort en haar vader is van verdriet over haar gestorven. Hoe onverschillig zij voor haar goeden naam geweest is, bewijst die schandelijke reis naar Leipzig, en met haar buitengewonen geest zoo als gij het noemt, is zij op een vreeselijken dwaal-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
171 weg gekomen; zij was een vrijgeest, een godloochenaarster...’ Nu sprong Felicitas op en trad op den drempel der kamerdeur. Zij strekte hare rechterhand uit, en haar anders bleek gelaat was met den gloed der verontwaardiging overtogen. Zij stond daar schoon en dreigend als de engel der wraak! Onwillekeurig verstomde de lasterlijke mond bij die verschijning. ‘Eene godloochenaarster is zij nooit geweest!’ sprak het jonge meisje beslissend, en hare oogen rustten vlammend op het gelaat van Adèle. ‘Ja, een vrije geest was zij! Zij onderzocht, zonder angst voor haar zieleheil of een wankel geloof, de werken van God. De strijd tusschen den bijbel en de wetenschap heeft haar nooit op het dwaalspoor gebracht. Hare overtuiging had haren oorsprong niet in de letter, maar in Gods schepping zelve, in haar eigen leven en in de hemelsche gave van te kunnen denken, in het zelfstandige werken en peinzen van den menschelijken geest. Zij ging niet, zooals duizend anderen, naar de kerk om God te dienen in een prachtig toilet, maar als de klok luidde, stond ook zij ootmoedig voor den Allerhoogste, en ik twijfel of het gebed dergenen Hem liever is, die zijn naam telkens aanroepen, maar hun naasten kruisigen!’ De advokaat was onwillekeurig opgestaan; hij hield zijne hand aan de leuning van zijn stoel, en keek met een schier ongeloovige uitdrukking naar het moedige meisje. ‘Hebt gij de raadselachtige vrouw gekend?’ vroeg hij in de hoogste spanning, toen Felicitas zweeg. ‘Ik heb dagelijks met haar omgegaan.’ ‘Dat zijn allerliefste nieuwigheden!’ zei Adèle. Die opmerking moest spottend klinken, doch de stem der jonge weduwe miste alle zekerheid en zij werd bleek van schrik. ‘Dan weet gij zeker menige pikante geschiedenis uit het leven van die achtenswaardige vriendin te vertellen, niet waar?’ vroeg ze op gedwongen achteloozen toon, terwijl hare hand met het suikerlepeltje speelde. ‘De juffrouw heeft nooit met mij over haar verleden gesproken,’ antwoordde Felicitas bedaard. Zij wist, dat zij een vreeselijken storm opgeroepen had, zij moest al hare bedachtzaamheid, al hare bedaardheid bijeengeroepen!
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
172 ‘Hoe jammer!’ riep Adèle spottend, haar hoofd heen en weer wiegende, terwijl de kleur naar hare wangen terug keerde. ‘Maar ik bewonder het talent, waarmeê gij komedie hebt gespeeld. Caroline! Gij hebt deze geheime samenkomsten heel sluw bedekt weten te houden! - Nu, Johannes, gevoelt ge thans nog berouw over uwe vermeend valsche beoordeeling van dit karakter?’ De professor was verrast midden in de kamer blijven staan, toen Felicitas op den drempel verscheen. Hare verdedigende woorden, scherp, geeselend en toch zoo verheven, rolden haar zonder eenige aarzeling van de lippen; het scheen haar logischen geest nooit aan de meest doeltreffende uitdrukkingen te ontbreken. Helwig liet de laatste scherpe vraag van Adèle onbeantwoord; zijn blik rustte onafgewend op Felicitas; hij glimlachte, toen hij zag, hoe, ondanks al hare zelf beheersching, echter de speldeprikken van Adèle haar troffen. ‘Was dat uw geheim?’ vroeg hij haar. ‘Ja,’ antwoordde Felicitas, en hare ernstige oogen helderden op; want bij het geluid zijner stem drong plotseling de overtuiging tot haar door, dat zij niet alleen zou staan in den strijd die haar wachtte. ‘Wildet gij later met de oude tante samen wonen, en was dat het geluk waarop gij hooptet?’ vroeg hij verder. ‘Ja.’ Ware Adèle niet zoo geheel vervuld geweest van de ‘ontmaskerde huichelaarster,’ die daar op den drempel stond, dan zou zij misschien geschrikt hebben van het geluk, dat den professor uit de oogen straalde en dat zijn ernstig gelaat verhelderde als nooit te voren. Die vragen en antwoorden waren elkander zoo snel opgevolgd, dat mevrouw Helwig geen tijd gehad had om van hare verbazing te bekomen. Zij bleef als een steenen beeld in haren stoel zitten; de breikous gleed haar uit de handen en het sneeuwwitte kluwen rolde door het vertrek. ‘Dat is eene zeer belangrijke ontdekking voor mij!’ riep de advokaat, naar Felicitas toetredende. ‘Vrees niet, dat ik in de geheimen der oude dringen wil! Maar misschien zijt gij in staat mij inlichtingen te geven betreffende een onbegrijpelijk punt van hare nalatenschap...’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
173 Groote hemel? Zij zou over het ontbrekende zilver verhoord worden! Zij gevoelde hoe zij aan al hare leden begon te beven, en hare wangen wit werden als sneeuw; zij sloeg ontsteld de oogen neder, op dat oogenblik zag zij er waarlijk uit als een beeld van schuld. ‘Als hartstochtelijk liefhebber van muziek en verzamelaar van autografen ben ik sedert de opening van het testament in een soort van spanning,’ ging de advokaat voort, nadat hij, getroffen door de in 't oog loopende verandering in 't voorkomen van het jonge meisje, een oogenblik gewacht had. ‘Het testament spreekt uitdrukkelijk over eene verzameling van handschriften van beroemde componisten, en die zoeken wij te vergeefs. Er wordt van vele kanten beweerd, dat de overledene aan verstandsverbijstering geleden heeft, en dat dit gedeelte haren nalatenschap een hersenschim, eene inbeelding is. Hebt gij ooit zulk een verzameling in haar bezit gezien?’ ‘Ja,’ antwoordde Felicitas ruimer ademhalende, doch tevens diep geërgerd over deze bewering. ‘Ik heb ieder blad gekend.’ ‘Was de verzameling rijk?’ ‘Zij bevatte nagenoeg alle namen der vorige eeuw.’ ‘Er wordt meermalen in het testament van eene opera van Bach gesproken; ik houd dit voor eene vergissing; - kunt gij u den titel van dit stuk ook min of meer herinneren?’ ging de advokaat in de hoogste spanning voort. ‘O ja wel,’ antwoordde Felicitas ras. ‘Ook hierin heeft de overledene zich niet vergist. Het was een operette. Bach had haar voor de stad X. gecomponeerd en zij is in de oude raadzaal van het stadhuis opgevoerd geworden. De titel was: ‘De wijsheid der regeering in het toezicht over het bierbrouwen.’ ‘Niet mogelijk!’ riep de jonge man; hij deinsde letterlijk terug door de overmaat van verwondering. ‘Deze compositie, die voor de musicale wereld eene soort van mythe is, zou inderdaad bestaan?’ ‘Het was zelfs de door Bach eigenhandig geschreven partituur,’ vervolgde Felicitas; ‘hij had haar aan zekeren Gotthelf van Hirschsprung geschonken, en zij was later door erfenis in handen van de oude juffrouw gekomen.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
174 ‘Dat zijn allerbelangrijkste ontdekkingen... En nu bid ik u, waar is die verzameling te vinden!’ Daar stond zij plotseling voor een klip. Verstoord dat aan tante Cordula's helderen geest getwijfeld werd, had zij alles aangewend om dien afschuwelijken laster te wederleggen. In den ijver harer verdediging had zij er niet aan gedacht, tot welke gevolgen hare bewijzen noodwendig moesten leiden. Zij moest op die moeielijke vraag terstond antwoorden. Zou zij regelrecht liegen? Dat was onmogelijk! ‘Voor zoover ik weet, bestaat ze niet meer!’ autwoordde zij na eene korte aarzeling met zachter stem, dan waarop zij tot nog toe gesproken had. ‘Bestaat zij niet meer? Gij bedoelt zeker, niet meer in haar geheel?’ Felicitas zweeg. Zij wenschte zich mijlen ver van dezen lastigen vrager. ‘Of zou zij inderdaad vernietigd zijn?’ ging hij als verschrikt voort. ‘Dan moet gij mij toch zeggen hoe!’ Dit was een moeielijke toestand voor Felicitas. Dáár zat de vrouw, die door hare bekentenis gecompromitteerd werd. Hoe dikwijls was er in oogenblikken van hartstochtelijke opgewondenheid een gevoel van wraaklust tegen hare pijnigster in de ziel van 't jonge meisje opgekomen. Dan had zij gedacht hoe aangenaam 't haar zou zijn als zij dat hatelijk mensch ook eens zag lijden.... Nu had zij gelegenheid om haar leed te doen - om de groote vrouw te beschamen - om haar van eene onwettige daad te overtuigen... Maar... hoe weinig had zij zich zelve, had zij den adel van haar eigen hart gekend - 't was haar volstrekt onmogelijk zich te wreken... Zij zag steelsgewijze naar hare vijandin, een blik als van eene tijgerin ontmoette den haren - zij liet zich hierdoor niet verschrikken. ‘Ik was er niet bij tegenwoordig, toen de verzameling vernietigd werd en kan dus niet het minste getuigen,’ verklaarde zij, zoo vast en beslissend, dat de advokaat onmiddellijk inzag dat hij geene verdere mededeelingen van haar te hopen had. Deze handelwijze zou haar duur te staan komen, want thans brak het onweder los,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
175 dat tot hiertoe dof rommelend boven haar hoofd gezweefd had. Mevrouw Helwig was opgestaan, zij steunde met hare handen op de tafel en hare oogen fonkelden inderdaad duivelachtig uit het verbleekte gezicht. ‘Ellendig schepsel! denkt gij, dat ge mij behoeft te ontzien?’ riep zij met eene stem, die van woede beefde, ‘Vermeet gij u te denken dat ik reden heb om één enkele mijner daden voor de wereld te verbergen, en dat gij mij zoudt behooren te helpen, gij?’ Daarop keerde zij verachtelijk haar hoofd om en richtte hare grijze oogen met de herwonnen koelheid en trotsche aanmatiging op den advokaat. ‘Eigenlijk ben ik gewoon alleen aan God, mijnen Heer, rekenschap mijner daden af te leggen,’ zeide zij. ‘Wat ik doe, doe ik in Zijn naam, tot Zijne eer en tot instandhouding Zijner heilige Kerk. Maar gij zult evenwel vernemen, lieve Frank, wat van die “onschatbare” papieren geworden is, alleen omdat ik niet verkies, dat dat schepsel ginds zich verbeelden zal, dat ik eenige gemeenschap met haar heb. Cordula Helwig was een godloochenaarster, een verlorene ziel; en die haar verdedigt, bewijst dat hij denzelfden weg bewandelt. In plaats van te bidden, verdoofde zij de stem van haar geweten met wereldsche muziek, vol strafbaren zinnenlust. Zelfs op Zondag ontheiligde zij mijn huis door zondige liefhebberijen. Dagen lang zat zij voor die onzalige boeken; en hoemeer zij zich hierin verdiepte, des te halsstarriger en ontoegankelijker werd ze voor mijn pogingen, om haar te redden. Sinds dien tijd kende ik geen vuriger wensch, dan deze schandelijke uitvinding des menschen, waaraan God geen deel heeft, en die de zielen van den waren weg des heils aflokt, van de aarde te kunnen verdelgen. - Ik heb de papieren verbrand, mijn lieve Frank!’ Die laatste woorden sprak zij met verheffing van stem op triomfeerenden toon. ‘Moeder!’ riep de professor ontsteld en snelde naar haar toe. ‘Nu, wat wilt ge, mijn zoon?’ vroeg zij met gebaar van ongenaakbaarheid. Hare geheele gestalte strekte zich uit - zij stond daar als in ijzer gepantserd. ‘Gij wilt mij blijkbaar verwijten, dat ik u en Nathanaël van dit kostbaar erfstuk beroofd heb,’ vervolgde zij met onbeschrijfelijken hoon. ‘Stel u gerust, ik heb al lang be-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
176 sloten u die paar daalders uit mijne eigene kas te vergoeden; dan hebt gij er althans geen schade bij.’ ‘Die paar daalders?’ herhaalde de advokaat, bevende van gramschap en ontsteltenis. ‘Mevrouw Helwig, gij zult het genoegen hebben aan uwe zoons vijfduizend daalders te moeten uitkeeren!’ ‘Vijfduizend daalders? Voor die vuile oude papieren?’ lachte mevrouw Helwig. ‘Maak u niet belachelijk, Frank!’ ‘Die vuile oude papieren zullen u duur te staan komen, dat zeg ik u!’ herhaalde de jonge man, die zijne drift zocht te beheerschen. ‘Ik zal u morgen de eigenhandige aanteekeningen der overledene voorleggen, die de waarde der handschriften op volle vijfduizend daalders schat, het manuscript van Bach niet medegerekend; versta mij wel, mevrouw Helwig. In welk een lastige verhouding gij u door de vernietiging van dien inderdaad onwaardeerbaren schat hebt gebracht tegenover de erven von Hirschsprung, is nog niet te overzien!’ Hij sloeg zich in de overmaat zijner opgewondenheid met de hand tegen het voorhoofd. ‘Ongelooflijk!’ riep hij. ‘Johannes, in dit oogenblik herinner ik u aan hetgeen wij eenige weken geleden samen besproken hebben; treffender bewijs van de waarheid mijner beweringen kondt ge nooit krijgen!’ De professor antwoordde niet. Hij was voor het raam gaan staan en keek in den tuin. In hoever de woorden zijns vriends hem tot nadenken brachten, kon hij alleen beslissen. Een oogenblik scheen het, alsof mevrouw Helwig begreep dat zij zich moedwillig eene reeks van onaangenaamheden op den hals gehaald had; hare houding verloor eensklaps de uitdrukking van onverstoorbaar zelfvertrouwen en eigengerechtigheid en de spottende glimlach, waartoe zij zich gedwongen had, ging over in eene stuiptrekking van den mond. Maar hoe zou ooit het ongehoorde geval kunnen plaats vinden, dat de groote vrouw in den toestand kwam over eenigen door haar gedanen stap berouw te hebben? Zij deed immers alles in den naam des Heeren; en dus was geen dwaling, geen misstap mogelijk. Zij herstelde zich spoedig. ‘Ik herrinner u aan uw eigen vroeger gezegde, mijnheer de advokaat,’ hernam zij koel en ernstig; ‘men schrijft de overledene met volle recht verstandsverbijstering toe. - Het zou mij niet
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
177 moeielijk vallen hiervan bewijzen bij te brengen. Wie zal mij dus overtuigen, dat zij die belachelijke taxatie van die papieren niet in eene vlaag van waanzin geschreven heeft?’ ‘Ik!’ riep Felicitas snel en beslissend, hoewel hare stem, door al hare tegenstrijdige aandoeningen, beefde. ‘Die beschuldiging zal ik van de doode afweren zoo lang ik kan, mevrouw Helwig! Niemand heeft wellicht ooit helderder en klaarder verstand bezeten dan zij; ik weet wel, dat die woorden van mij op zich zelf geen genoegzaam bewijs geven; maar, zoo het u ook gelukte ieder bewijs voor het gezond verstand der overledene om te stooten, de portefeuilles zijn er nog, waarin zij hare schatten bewaarde; ik heb ze gered! In iedere portefeuille staat eene opgave van den inhoud, met den prijs waarvoor ieder stuk is aangekocht geworden.’ ‘Wel zoo, daar heb ik een voortreffelijke getuige tegen mij groot gebracht!’ riep mevrouw Helwig woedend... ‘Maar nu zal ik met u in 't gerecht treden! Gij hebt het dus gewaagd mij jaren lang met voorbeeldelooze onbeschaamdheid na te gaan? Gij hebt mijn brood gegeten, terwijl gij mij achter mijn rug belasterdet? Gij hadt van huis tot huis moeten bedelen, als ik u niet onderhouden had! Weg, uit mijne oogen, schandelijke bedriegster!’ Felicitas bewoog zich niet. Het was alsof hare tengere gestalte groeide onder de verwijten, die haar naar het hoofd geslingerd werden; zij was doodsbleek, doch nooit had haar gelaat zoo duidelijk den onbuigzamen, moedigen geest van het jonge meisje uitgedrukt als op dit oogenblik. ‘Het verwijt, dat ik u nagegaan heb, verdien ik!’ sprak zij bedaard. ‘Ik heb met opzet gezwegen en zou mij liever hebben laten doodslaan dan er ooit een woord van over mijne lippen te laten komen; dat is waar! Maar toch stond dit voornemen op zeer zwakke voeten - een enkel goedig, hartelijk woord van u, een enkele welwillende blik, zou het hebben kunnen omstooten; want niets stuit mij meer tegen de borst dan het schuwe verbergen van mijne handelingen... Maar een zondig bedrog was het niet! Wie zal de eerste Christenen bedriegers noemen, omdat zij in tijden van vervolging heimelijk, tegen het verbod der regeering in, vergaderden? - Ik ook, ik moest mijne ziel redden!’ Zij haalde diep
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
178 adem en hare bruine oogen richtten zich met eene krachtige uitdrukking op het gelaat der groote vrouw. ‘Ik zou in een grondeloozen nacht verzonken zijn, zonder de hulp en bescherming, die ik in de zolderkamers gevonden heb. Aan een eeuwig vertoornden en straffenden God, wien gij aanbidt, mevrouw Helwig, die eene hel nevens zich duldt, en die zijne kinderen tot het booze verleidt, om ze te kunnen veroordeelen en straffen; aan zulk een onverzoenlijk Opperwezen kon ik niet gelooven... De overledene heeft mij tot den Eeuwige geleid, die de Liefde en de Wijsheid en de Almacht is, en die alleen regeert in hemel en op aarde. De zucht tot leeren, de weetgierigheid lag onoverwinnelijk in mijne kinderziel; al hadt gij mij laten verhongeren, mevrouw Helwig, dan waart gij nog minder wreedaardig geweest, dan door uw onvermoeid streven om mijn geest te onderdrukken en stelselmatig te dooden. Ik heb u nooit achter uwen rug belasterd, want nooit is uw naam bij tante Cordula over mijne lippen gekomen; maar uwe plannen heb ik verijdeld; ik ben de leerling der oude juffrouw geweest.’ ‘Ga!’ riep mevrouw Helwig, buiten zich zelve van woede en naar de deur wijzende. ‘Nog niet, lieve tante!’ verzocht de jonge weduwe en vatte den uitgestrekten arm der groote vrouw. ‘Gij zult toch zulk een kostbaar oogenblik niet vruchteloos laten voorbij gaan! Mijnheer de advokaat! gij hebt zoo straks uw plicht als “hartstochtelijk muziekliefhebber” voortreffelijk vervuld; nu verzoek ik u met denzelfden ijver te onderzoeken waar het ontbrekende zilver en de sieradiën steken: heeft iemand daarbij de handen in het spel gehad, dan is zij het!’ De advokaat trad naar het jonge meisje toe, dat zich krampachtig met de linkerhand aan de deur vasthield; hij bood haar met eene buiging den arm en zeide vriendelijk en ernstig: ‘Wilt ge mij vergunnen u naar het huis mijner moeder te geleiden?’ ‘Hier is uw plaats!’ klonk het plotseling luid en beslissend uit den mond des professors, die tot nog toe gezwegen had. Hij stond met fier opgeheven hoofd nevens Felicitas en hield hare rechterhand stevig in de zijne. De jonge Frank week onwillekeurig terug; de beide mannen
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
179 keken elkander een oogenblik strak en uitdagend aan. In den blik, dien zij met elkander wisselden, lag niets van de kalme vriendschap, die hen verbond. ‘Ha, ha! bravo! Twee ridders te gelijk! dat is interessant!’ riep Adèle met schellen lach; een kopje viel klettrend op den grond, en mevrouw Helwig, die haar anders om die ‘onvoorzichtigheid’ scherp berispt zou hebben, zag het zelfs niet, en stond onbewegelijk van toorn en verbazing. ‘Het schijnt, dat ik mij vandaag bij herhaling op het verledene moet beroepen,’ begon de advokaat bitter geërgerd, na eene vluchtige pauze. ‘Ge zult u herinneren, Johannes, dat gij alle gezag als voogd hebt nedergelegd en mij ten volle het recht hebt gegeven tot hetgeen ik deed.’ ‘Ik ontken er geen letter van,’ antwoordde de professor koel. ‘Als gij eene volledige verklaring van mijne inconsequentie verlangt, ben ik ten allen tijde bereid u die te geven; maar niet hier.’ Hij trok Felicitas van den drempel mede en ging met haar in den tuin. ‘Ga nu naar de stad terug, Felicitas,’ zeide hij en de vroeger zoo ijskoude grijze oogen rustten met onbeschrijfelijke innigheid op het gelaat van het jonge meisje. ‘Dit zal uw laatste strijd geweest zijn, arme kleine Fee!... Nog slechts één nacht zult gij onder het dak van mijn moeder doorbrengen; morgen begint een nieuw leven voor u!’ Hij trok hare hand, welke hij nog vasthield, onwillekeurig dichter naar zich toe, liet haar toen vallen en ging naar huis terug.
Hoofdstuk XXIV. Felicitas verliet met gevleugelde schreden den tuin; de professor vergiste zich - zelfs de avond niet, zooveel te minder nog den nacht, zou haar nog in het oude koopmanshuis vinden. Nu was
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
180 het oogenblik gekomen, waarin zij in de kamer van tante Cordula kon doordringen. In de laan kwam zij Rika tegen, die het avondeten naar den tuin bracht; er was dus niemand in huis dan Hendrik. Wat suisde en huilde het door de linden!’ Het jonge meisje werd door den wind als voortgestuwd; dit was nog op den vasten bodem, onder bescherming der boomen; maar welk een weg had zij nog in het vooruitzicht, hoog door de gierende lucht, over de steile daken heen! Hendrik deed haar open. Felicitas streek hem buiten adem voorbij, ging naar de keuken en nam den sleutel der zolderkamer van den muur. ‘Wat moet er gebeuren, Feetje?’ vroeg Hendrik verwonderd. ‘Ik zal u uwe eer en mij de vrijheid terug bezorgen. Geef intusschen goed acht; Hendrik,’ riep zij hem toe en sprong de trap op. ‘Gij zult toch geen domme streken begaan? zeg, Feetje! Het is toch niets gevaarlijks?’ riep hij haar na; doch zij hoorde niets meer. Hij moest beneden op zijn post blijven en liep opgewonden in 't voorhuis op en neder. De wind loeide bij afwisseling, nu eens bulderend dan fluitend, boven het hoofd van Felicitas, toen zij op den zolder kwam. Het dak kraakte en door de spleten van het houtwerk drong de zwoele adem van een onweêrsbui. Op dat oogenblik hing er eene grijze en witte hagelwolk vlak boven het vierkant tusschen de daken; er viel een geel en valsch licht op de glazen deur, die gedeeltelijkdoor de losgerukte klimopranken was bedekt, en verlichtte vaal de gezweepte bladeren van het wilde wijnloof. Toen Felicitas haar hoofd door het zolderraam stak, woei haar een hevige windvlaag in 't gezicht; zij geraakte er geheel door buiten adem en moest een oogenblik terugwijken; zij liet de bui voorbijgaan en klom toen naar buiten. Wie het schoone bleeke gelaat, met de op elkander geknepen lippen en de donkere, vastberadene uitdrukking der oogen uit het dakvenster had zien te voorschijn komen, zou hebben moeten ontdekken, dat het jonge meisje wist aan welk gevaar zij zich blootstelde, en dat zij bereid was zelfs den dood te tarten ter wille harer taak! Welk eene
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
181 zonderlinge mengeling was toch deze jonge ziel! Boven een vurig hart, dat zoo gloeiend kon haten, zulk een koel, beraden hoofd! Zij liep met lichten tred over de krakende pannen en duizelde geen oogenblik; haar loeiende vijand liet haar echter niet veel tijd om adem te scheppen. Een hevige rukwind deed eensklaps de glazen deur knarsend openspringen, de bloempotten vielen kletterend naar beneden en de oude planken bogen en beefden onder de voeten van Felicitas. Zij stond nog op het zijdak, doch had de borstwering van het balkon reeds gevat, dat zij op hetzelfde oogenblik bereikt had. De storm rukte haar de haren los en zweepte hare lokken om haar gelaat, doch zij zelve stond vast. Na een oogenblik wachtens sprong zij over het balkon heen en was in de voorkamer. Achter haar huilde en raasde nog de storm; doch zij hoorde niets meer; zij dacht niet aan den doodelijk gevaarlijken terugweg; met gevouwen, slap nederhangende handen stond zij daar in dat met klimop behangen vertrek, dat zij nu voor het laatst aanschouwde! De zwijgende witte busten schenen welbekend en toch zoo zonderling op haar neêr te zien; eens hadden zij die vertrekken bezield, want hun levende gedachten hadden daar in heerlijke tonen geklonken en hunne hoofden omzweefd, nu waren zij nog slechts een decoratief voor de wanden, en keken even onverschillig op de bloeiende jeugdige gestalte der behaagzieke Adèle, als op het bleeke gelaat van het jonge meisje, dat nat van tranen naar hen opzag. Overigens voelde Felicitas zich nog evenzeer te huis in die kamer als bij het leven van tante Cordula. Alles was er nagenoeg als voorheen; er lag geen stofje op de piano, en in de vensterbanken stonden, goed onderhouden, de twee lievelingsplanten der oude juffrouw. Doch aan het andere venster was verandering gekomen. Het werktafeltje van tante Cordula was verdwenen - de professor had dien hoek voor zijne studiën ingericht. Een gloeiende blos vloog over het gelaat van Felicitas; zoo stond zij daar als een dief in zijne kamer! Wie weet welke brieven en papieren daar op die schrijftafel lagen, waarin vreemde oogen geen blik mochten slaan! Hij had ze achteloos open laten liggen; want hij had den sleutel der kamer in zijn zak... Felicitas vloog ge-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
182 jaagd naar de glazen kast, drukte tegen de geheime veer en daar lagen de vermiste kostbaarheden, de dikbuikige zilveren koffie- en melkkannen, de met zijden linten samengebonden zware pakjes zilveren lepels en vorken, daar stond ook het foudraal met den armband - en daar stond ook de grijze doos, nog precies zooals tante Cordula haar dien avond had weggeschoven; zij had haar blijkbaar na dien tijd niet weder in handen gehad. Met bevende handen nam Felicitas de doos op; zij was vrij zwaar; haar inhoud moest vernietigd worden, maar op welke wijze? en wat was die inhoud? Felicitas lichtte voorzichtig het deksel op; er lag een dik boek in met lederen band, de dikke bladen gaapten uit elkander en een der borden had zich door den tijd naar boven gekromd. Een schuwe blik onderrichtte haar, dat het boek niet gedrukt, maar geschreven was. Tante Cordula! daar rusten twee oogen op uw geheim; twee oogen waarin gij tallooze malen trouwe, kinderlijke liefde en toewijding gelezen hebt, en een jeugdig hart, dat nooit aan u getwijfeld heeft, staat heftig kloppend voor het raadsel uws levens! Het is even vast van uwe onschuld overtuigd als van het licht der zon; maar het wil weten waarom gij geleden hebt, het wil de grootte van uw levenslang offer in haar geheelen omvang leeren kennen. Uw geheim zal sterven; deze bladeren zullen tot asch vergaan en de mond, die reeds in den tijd der vroegste kindsheid onverbrekelijk wist te zwijgen, zal even trouw het geheim bewaren als de uwe het gedaan heeft! De bevende vingeren van Felicitas sloegen den band open: ‘JOZEF VON HIRSCHSPRUNG, studiosus philosophioe,’ stond in krachtige trekken op de eerste bladzijde. Het was het dagboek van den student, den adellijken schoenmakerszoon, om wiens wil, zoo men zeide, tante Cordula haren vader eene beroerte van kwaadheid op den hals had gehaald. De schrijver had telkens slechts de halve zijde van ieder blad beschreven; en de andere helft, ongetwijfeld voor aanteekeningen, wit gelaten. Die opengelaten zijden vertoonden in dichte rijen het fraaie fijne schrift van tante Cordula. Felicitas begon te lezen. De diepzinnige, oorspronkelijke denk-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
183 beelden, welke zij daar zag nedergeschreven, boeiden aanstonds hare oogen en dwongen haar tot nadenken. Hij moest een merkwaardig mensch geweest zijn, die schoenmakerszoon; al wat het jonge meisje las, getuigde van verheven fantasie, van schrander oordeel en een vurig hart vol hartstochtelijke liefde! Daarom had ook Cordula, de dochter des strengen en aanzienlijken koopmans, hem lief gehad tot in den dood! Zij schreef: ‘Gij sloot voor altijd uwe oogen, Jozef, en hebt niet gezien hoe ik voor uw ziekbed geknield lag en handenwringende heb gebeden dat God u sparen mocht. Onophoudelijk riept gij in het ijlen der koortsen mijn naam uit; nu eens op den toon der innigste liefde, dan weder op dien van een diep gewond hart; en wanneer ik u aansprak, staardet gij mij vreemd aan en stiet gij mijne hand terug. ‘Gij zijt van de aarde gescheiden, in den waan, dat ik mijne belofte verbroken had, en toen alles voorbij was en men u van uw ziekbed had weggenomen, vond ik dit boek onder uw hoofdkussen. Het zegt mij, hoe teêr gij mij hebt lief gehad; maar gij hebt ook aan mij getwijfeld, Jozef... In doodelijken angst heb ik op een helder oogenblik aan uwe legerstede gewacht; het zou u overtuigd hebben, dat ik geen schuld had, en mijne smart over uwen dood zou haar scherpsten prikkel verloren hebben; te vergeefs! Onze zielen zijn onverzoend van elkander gescheiden; grooter foltering kon mij niet worden opgelegd! En zoo ik de grootste misdaad begaan had, kon ik niet gruwzamer gestraft worden dan met dit hart, dat dag en nacht ten hemel schreit en mij rusteloos voortdrijft, even als den vluchtenden Kaïn! ‘Uwe groote geest ijlt nu verder op ongemeten banen, en ik zwerf nog op de armzalige kleine aarde en weet niet of u een terugblik mogelijk is... Ik kan met niemand spreken over de stormen, die mijn hart teisteren, en wil het ook niet; want wie zou mijn verlies begrijpen? Niemand heeft u gekend dan ik! Maar ééns moet er toch gezegd worden, hoe alles gebeurd is. In dit boek hebt gij uwe gedachten nedergelegd; maar hoe stout en verheven zij ook zijn, er waait een zoete verkwikkende adem van liefde over uwe innige, onvergankelijke liefde voor mij, Jozef. Alles spreekt tot
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
184 mij in deze bladen als met levenden adem en uwe dierbare stem... ik zal u antwoorden, hier op dezelfde bladen, waarop uwe hand gerust heeft; en ik zal mij voorstellen dat gij nevens mij staat en dat uwe oogen mijne pen trek voor trek volgen, tot dat het raadsel geheel voor u is opgelost! Weet gij nog, hoe de kleine Cordula Helwig haar geliefde witte hoen, dat door den jachthond achtervolgd was, op den zolder zocht? Het was donker boven, doch door eene reet tusschen de planken drong het zonnelicht en milliarden zonnestofjes bewogen zich in de lichtzuil. Het kind gluurde door de reten. Daar, achter die planken, was het huis van buurman Hirschsprung en daar had hij juist den oogst van zijn eenig stuk land binnengehaald, en hoog op de goudgele garven zat de wilde zwarte Jozef en keek door het dakvenster. “Zoek mij eens!” riep het kind door de reet. De knaap sprong van de schoven af en keek uitdagend om. “Zoek mij eens!” klonk het weer. Daar kraakte het, een van de planken, waarachter de kleine Cordula stond, viel met luiden slag op den zolder van het aanzienlijk buurmanshuis... Ja, zoo waart ge, Jozef; en ik weet dat gij op later leeftijd wel andere scheidsmuren in de maatschappij en menige, met moeite opgebouwde, maar valsche stelsels vertreden zoudt hebben, even als de plank waarachter men u als kind tartte. Ik begon van schrik te weenen, en toen werdt gij eensklaps zacht en vriendelijk, en bracht mij beneden in het eenvoudige schoenmakerskamertje. - De plank werd weder vastgemaakt; maar sedert dien tijd kwam ik dagelijks over straat bij u. O, wat waren dat heerlijke winteravonden! Buiten sneeuwde en stormde het, zoo hard het kon; de rozemarijnstok op de vensterbank beefde bij iederen windstoot, die langs de ronde, in lood gevatte glasruiten voer, en de anders zoo moedige vink klemde zich vast aan den binnenwand zijner kooi. Op den grooten kachel pruttelde de koffieketel; uw waardige moeder zat aan het spinnewiel en uw vader zat ijverig te kloppen op zijn drievoet en verdiende het dagelijksch brood. Ik zie nog zijn edel treurig gelaat, als hij van vroeger tijden vertelde. Toen waren de Hirschsprungs een aanzienlijk, beroemd geslacht geweest, een moedig Hunnengeslacht van reusachtige
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 184
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW. - Blz. 186.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
185 lichaamskracht! Welk een onafzienbare reeks van heldenfeiten was door hun arm volbracht. Maar ik gruwde van de stroomen menschenbloed, die zij vergoten hadden, en hoorde veel liever de geschiedenis van dien ridder, die zijn jonge vrouw zoo trouw en teeder had bemind. Hij had twee armbanden laten maken, en op ieder daarvan stond de helft van een liefdevers gegraveerd; den eenen armband droeg hij zelf, en den anderen zijne trouwe vrouw. En toen hij in den oorlog doodelijk gewond nederviel, kwam er een ruwe soldaat en wilde het kostbare liefdepand van zijn arm rukken; doch de stervende hield met zijne linkerhand krampachtig het sieraad omklemd en liet zijne hand houwen en verminken tot dat zijn schildknaap hem te hulp kwam en den dief versloeg... Die armbanden werden als reliquiën in de familie bewaard tot dat de Zweden kwamen. - Hoe haattet gij die Zweden destijds, Jozef! Zij waren immers de schuld van den ondergang der Hirschsprungs, dacht gij. Dat was eene treurige geschiedenis en ik hoorde haar niet gaarne, alleen omdat uw vader er telkens bij zeide: “Ziet ge, Jozef, als dat ongeluk niet gebeurd was, zoudt gij kunnen studeeren en een groot man worden, maar nu blijft er niets over dan de schoenmakersdriestal.” Och, die geschiedenis kreeg nog een geheel andere keerzijde dan de eerlijke schoenmaker dacht! De Hirschsprungs waren katholiek gebleven, toen bijna het geheele land tot de nieuwe luthersche godsdienst overging. Zij leefden van dien tijd af in strenge afzondering, ter oorzake van hun geloof; doch dit was den ouden Adriaan von Hirschsprung nog niet genoeg; hij was een woeste dweeper, die liever huis en hof in het oude Thüringen verliet dan onder ketters te leven. Hij had zijne bezittingen, behalve het huis aan de markt, voor zestigduizend daalders in goud verkocht en op zekeren dag gingen zijne beide zonen op reis om in een goed katholiek land een nieuwe woonstede te zoeken. Toen gebeurde het, dat de Zweedsche koning, Gustaaf Adolf, met eenentwintigduizend man krijgsvolk door Thüringen trok. Hij vertoefde ook éenen dag in het stadje X. - 't was den 22 October 1632 - en zijne soldaten werden bij de burgers ingekwartierd. Ook het adellijke huis op de markt was vol zweedsche ruiters, en dit moet den ouden Adriaan met woede en ergernis vervuld hebben. Er
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
186 ontstond een hevige woordenstrijd tusschen hem en de soldaten, die half dronken op het binnenplein wijn slorpten, en toen geschiedde het vreeselijke - in den twist stak een der soldaten den ouden, somberen ijveraar het zwaard midden door de borst; hij viel met uitgestrekte armen ruggelings op den grond, en bleef, zonder eenig geluid te geven, op de plek dood. De woedende Zweden plunderden en verwoestten alles, wat hun voor de handen kwam, en toen de zonen des huzes terugkwamen, lag de oude Adriaan lang onder de kille zerken der Lieve-Vrouwenkerk en zij verzochten te vergeefs naar hun erfdeel. De Zweden hadden de zestigduizend daalders medegenomen; kisten en kasten stonden ledig, heur inhoud lag vernield en verbroken op den grond, en de familiepapieren waren in alle vier winden verstrooid, geen enkel blaadje was weer te vinden... Zoo vertelde uw vader Jozef! Daarna kwam het huis voor een geringen prijs in handen van den burger Helwig. De twee zonen van Adriaan deeden den koopprijs; Lutz, de oudste, trok in den vreemde en niemand heeft ooit meer van hem gehoord; doch de andere tak hing het ridderzwaard aan den spijker, en de nakomelingen van hen, die tegen de Saraceenen hadden gestreden, die eens vereerd waren aan keizerlijke hoven om hunne dapperheid en adellijke manieren, zij grepen naar leest en spanriem. Gij evenwel niet, Jozef; even als de prachtige lokken langs uw hoofd zich eigenmachtig krulden en zich ophieven, zoo verhief zich ook uw geest ver van den bekrompen levensweg uwer laatste voorvaderen; gij gingt uw eigen weg, en gij wist, dat die met doornen en steenen bezaaid zoude zijn, dat nood en ontbering aan uwe zijde moesten treden. Gij zaagt slechts op het hooge, edele doel, en zooveel heldenmoed eindigde smadelijk in een zolderkamertje! Uw geest ontvlood, terwijl uw lichaam verhongerde! Almachtige God, zoo ging een uwer heerlijkste scheppingen te onder, uit gebrek aan brood! Wie zou aan zulk een einde van uw leven gedacht hebben, wanneer gij met overtuigende kracht uwe nieuwe, stoute, oorspronkelijke denkbeelden ontwikkeldet? Of wanneer gij aan het klavier zat en de wondervolste harmoniën als onder uwe vingers uitstroomden? Het was een arm, klein instrument, dat in een donkeren hoek uwer
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
187 ouderlijke huiskamer stond; zijne tonen waren scherp en hard, maar uw geest bezielde ze; zij barstten in storm en onweder uit en schilderden den lachenden hemel boven eene schitterende wereld... Weet gij nog, hoe uw vader u beloonde wanneer hij tevreden over u was? Dan ontsloot hij plechtig een oude kast en legde een muziekblad op uw lessenaar; het was de operette van Johan Sebastian Bach; zijn grootvader had haar van den componist zelven gekregen en zij werd als een heiligdom in de familie bewaard... Er werd geen penning, noch een stukje brood bij u gevonden, nadat ge deze wereld verlaten hadt; maar het manuscript van die opera, waarvan gij de materiëele waarde toch zoo goed kendet, lag onaangeroerd onder mijn adres, op de tafel. Daar, op deze bladzijde, juist op de plek, waar ik thans schrijf, staat: “Mijn lieve, goudlokkige Cordula kwam bij mij in een wit kleedje,” dat was op den dag toen ik aangenomen was, Jozef! Mijne strenge moeder had mij gezegd, dat het de laatste keer was, dat ik naar u toe mocht gaan; ik was nu de volwassen koopmansdochter en mijn omgang met de schoenmakersfamilie paste met meer. Uwe ouders waren niet in de kamer en ik deelde u het verbod mede. Wat werdt ge bleek onder uwe gitzwarte krullende lokken. “Nu ga dan heen!” zeidet gij en stamptet met den voet; maar uwe stem was gebroken en er blonken tranen in uwe toornige oogen. Ik ging niet; onze bevende handen strengelden zich eensklaps als onwillekeurig vast in elkander; dat was het begin onzer zalige liefde! En dat zou ik vergeten hebben en ik zou meineedig geworden zijn, nadat ik jaren lang weêrstand had geboden aan de gramschap mijner ouders? zij noemden u een hongerlijder, een gemeenen schoenmakersjongen, die zich met kunsten ophield die hem geen brood verschaften; zij dreigden mij met onterving en met hunnen vloek, maar ik bleef standvastig; hoe gemakkelijk viel mij dit, zoo lang gij in mijne nabijheid waart. Maar uwe ouders stierven en gij gingt naar Leipzig; toen kwam er een vreeselijke tijd! Daar verscheen op zekeren dag eene lange mannenfiguur in ons huis en op deze gestalte zat een hoofd met vale wangen, waarlangs het weinige
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
188 donkere haar glad en sluik nederhing, de mond was door valsche slappe plooien omgeven... Ik geloof aan een profetischen blik, Jozef; dat is het instinkt in eene ruime menschelijke borst... ik wist terstond, dat met dien man het ongeluk bij ons in huis gekomen was. Mijn vader dacht anders over dezen Paul Helwig; hij was immers een bloedverwant, de zoon van een man, die zijn fortuin in de wereld gemaakt had en die nu een aanzienlijken post bekleedde. Het bezoek van dien jongen neef was dus eene eer voor ons huis; en wat kon die hooge gestalte nederig buigen, en hoe zacht en zalvend klonken de vrome woorden uit zijn mond! Gij weet, dat de ellendeling het waagde mij van liefde te spreken, en dat ik hem driftig en verstoord afwees; hij was eerloos en lafhartig genoeg om de hulp mijns vaders in te roepen; deze wenschte niets liever dan dit huwelijk, en nu begonnen er vreeselijke dagen voor mij aan te breken! Uwe brieven bleven weg, mijn vader had ze onderschept; ik vond ze nevens de mijne onder zijne nalatenschap. Ik werd als gevangene behandeld; maar niemand kon mij toch dwingen in de kamer te blijven, als de gehate Paul Helwig binnentrad. Dan vloog ik als gejaagd door het huis; de geesten uwer voorouders beschermden mij, Jozef; ik vond schuilhoeken genoeg waar ik voor mijne vervolgers veilig was. Zou het ook de geheimzinnige vinger van een der onzichtbare voorouders geweest zijn, die op zekeren dag mijne oogen op een goudstuk aan mijne voeten vestigde? Er was eene verzakking ontstaan in een muur van den buitenvleugel, en op dien namiddag was er werkvolk geweest om de beschadigde plek uit te breken. Ik zat stil op den puinhoop; ik dacht aan den tijd, toen men die steenen op elkander gebouwd had, en daar lag plotseling het goudstuk voor mij in 't gras; het was niet het eenige; ook tusschen de brokken steen en kalk schitterde het goud. Er was ongetwijfeld nog een groot stuk van den muur ingestort, nadat het werkvolk vertrokken was; want alles lag woest door elkander, en tusschen het puin door zag ik de scherpe hoeken van een houten kistje - het was gedeeltelijk gebarsten; door deze reet vertoonden zich duidelijk gerande goudstukken.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
189 “Ik had de vingerwijzing uwer voorouders niet begrepen, Jozef: ik ging mijn vader halen en de gehate Paul Helwig kwam mede. Zij haalden zonder veel moeite het kistje onder het puin te voorschijn, en deden het open met den stevigen sleutel, die nog in het slot stak. 't Waren de Zweden niet geweest, Jozef!... Daar lagen welbewaard de twee armbanden; daar lagen de zestigduizend daalders in goud en de gele perkamenten en papieren der Hirschsprungs! De oude Adriaan had alles voor de naderende Zweden hier goed verborgen! Ik was als dronken van geluk. “Vader!” juichte ik, nu is Jozef geen hongerlijder meer!” Nog zie ik hem, zooals hij daar stond! Gij weet, hij had een ernstig streng gelaat; ieder opgeruimd woord verstierf op mijne lippen als ik die strakke blikken zag; maar toch had ik hem altijd voor een strikt rechtschapen mensch gehouden; hij was de meest geachte man uit de geheele stad. Nu stond hij daar voorover gebogen en zijne handen woelden in het goud. Wat was dat voor een eigenaardige blik, die uit het koele oog op mij viel! “De schoenmakersjongen?” vroeg hij; “wat heeft die hiermeê te maken?” “Het is zijn eigendom, vader!” antwoordde ik; ik had het testament van den ouden Adriaan in de hand en wees op den naam “Hirschsprung.” O, hoe ontzettend veranderde plotseling dit anders zoo onbeweeglijk gezicht. “Zijt gij krankzinnig!” riep hij, en schudde mij heftig bij den arm. “Dit huis behoort mij met al wat het bevat; ik zou wel eens willen zien wie mij voor de waarde van een cent van mijn grond en bodem wegnam!” “Gij zijt volkomen in uw recht, waarde neef,” bevestigde Paul Helwig met zijn zalvende stem. “Maar vroeger heeft het huis met al wat er in was, aan mijn grootvader toebehoord.” “Heel goed, Paul, ik ontken uwe aanspraken niet,” antwoordde mijn vader. Zij droegen de kist in huis. Niemand wist van den diefstal dan ik en de laatste avondzonnestraal, die nieuwsgierig over het fonkelende goud was heengestreken. Hij verdween om elders
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
190 opnieuw te schijnen en misschien op een gelukkig menschengezicht te vallen. Maar ik doolde rond en zag nacht en vloek en misdaad, waarheen ik mijne oogen wendde. Nog dienzelfden avond hoorde ik, dat Paul Helwig twintigduizend daalders en een van de armbanden voor zich eischte en verkreeg. Weet gij nu, wat ik leed, Jozef, terwijl gij mij voor trouweloos, valsch en lichtzinnig hieldt? Ik stond alleen tegenover mijne twee beulen; mijne strenge, doch rechtschapen moeder was gestorven, en mijne eenige broeder reisde in den vreemde. Er was nu niet slechts sprake van mijne liefde voor u; maar ik moest bovendien nog zwijgen, onverbrekelijk zwijgen voor u en voor de wereld, en daartoe wilde ik mijne toestemming niet geven! Heeft uw hart nooit angstig geklopt, in die ongelukkige oogenblikken waarin mijn vertoornde vader, onverzettelijk vast tegenover mij stond en met opgeheven vuist dreigde zijne “halsstarrige, ontaarde” dochter tegen den grond te slingeren?... Ik had het testament van den ouden Adriaan in mijn bezit gehouden; daar hadden zij niet aan gedacht, en toen Paul Helwig mij op zekeren avond spottend vroeg, hoe ik bewijzen zou, dat zij het geld der Hirschsprung gevonden hadden, wees ik op dat papier, en toen kwam het vreeselijke einde! Mijn vader had dien middag een groot diner bijgewoond, hij had een sterke kleur en had blijkbaar veel wijn gedronken. Op mijne woorden schoot hij op mij toe, schudde mij met zijne sterke handen tot dat ik het uitgilde van pijn, en vroeg tandenknarsend of zijne eer en zijn aanzien mij dan niets waard waren! Nog had hij het laatste woord niet uitgesproken, toen hij mij terug stiet, zijn aangezicht werd donker paarsch; hij greep met beide handen naar zijn hals en zakte eensklaps in elkander; die groote statige man! Hij leefde nog, toen wij hem opnamen; hij had zelfs zijn bewustzijn niet verloren; want hij keek mij aan met een vreeselijke uitdrukking op zijn gelaat en... toen brak mijne tegenstand, Jozef! Toen de dokter een oogenblik de kamer verlaten had, haalde ik het papier te voorschijn en hield het in de vlam van de kaars. Ik kon mijn vader niet aanzien, maar ik beloofde hem met afgewend gelaat, dat ik zwijgen zou en dat er met mijn
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
191 wil geen vlek zon kleven op zijn naam... Hoe duivelsch lachtte Paul Helwig, toen ik die belofte deed! Ach, Jozef; ja, dat heb ik gedaan. Ik verzekerde mijne familie het u ontstolene erfdeel, terwijl gij van gebrek op uw sterfbed laagt!’
Hoofdstuk XXV. Felicitas sloeg uitgeput het boek dicht; zij kon niet verder lezen. Buiten loeide en huilde de storm en deed de glazen rinkelen; maar wat was dat, vergeleken bij den storm, die gewoed had in de borst van haar, wier geschiedenis zij daar gelezen had! Tante Cordula, gij zijt eene martelares geweest. Zij, die zich verrijkt hadden met het gestolen goed, stelden zich op een voetstuk van erfelijke familiedeugd en rechtschapenheid, zij verstieten u als eene ontaarde, en de blinde wereld bevestigde deze uitspraak! En gij riept geen wee over de blinden en boozen; zij aten uw brood en grepen, zonder het zelf te weten, in den nood naar uwe reddende hand. Uw sterke geest bouwde zich zijne eigene wereld, en die kalme verzoenende glimlach, die in den ouderdom uwe trekken veredelde, was de zegepraal eener verhevene ziel! Welk een onding is de openbare meening! Er is niets wufter op de wereld, en toch heeft zij een diepen en beslissenden invloed op het lot van iederen mensch. Lijden niet familiën nog na jaren voor een enkel lid, dat door de openbare meening veroordeeld en gebrandmerkt is, en zijn er geen geslagten, die den straalkrans van aangeërfde deugd en braafheid onverdiend dragen, alleen omdat hun naam uit den mond des volks met eere genoemd wordt? Hoeveel ongestrafte schurkenstreken heeft de openbare meening op haar geweten, en hoe dikwijls schreit de stille verdienste onder hare blinde voetschoppen! De familie Helwig behoorde ook tot de onaantastbaren. Zoo iemand gewaagd had den vinger op te heffen tegen de statigste
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
192 en meest trotsche verschijning onder de portretten in de hoekkamer, en te zeggen: ‘gij zijt een dief!’ - hij zou gesteenigd zijn geworden door den grooten hoop. En toch had hij den armen schoenmakerszoon zijn erfdeel ontroofd; hij was gestorven, de waardige man, met den diefstal op het geweten, en zijn nakomelingen waren trotsch op den ‘zuur en eerlijk verworven’ rijkdom van het oude handelshuis... Zoo hij dat wist, zoo hij een blik in dit boek konde werpen, hij, die zijn eigen wenschen aan dergelijke ‘geheiligde’ tradities onderwierp, die zoo lang de stelling had vastgehouden, dat deugd en ondeugd, hoogheid en laagheid zich aan het geslacht en zijne positie, doch niet aan het afzonderlijk individu hechten! Onwillekeurig hield Felicitas het boek met hare rechterhand als triomfeerend omhoog en hare oogen fonkelden.... Wat belette haar de grijze doos met haren vreeselijken inhoud op gindsche schrijftafel te laten liggen? Dan zou hij binnenkomen en zich zonder erg in het met klimop bekleede hoekje nederzetten. Hij zou de pen opnemen, om het voor hem liggende werk voort te zetten; en... daar staat het vreemde voorwerp voor hem, hij slaat het deksel op, neemt het boek er uit en leest... tot dat hij doodsbleek wordt en zijne grijze oogen zich sluiten onder het wicht der vreeselijke ontdekking. Dan is zijn trots levenslang geknakt. Hij draagt in het geheim den last der schande... Wil hij de genoegens van den rijkdom blijven genieten - het is gestolen genot; leest hij voortaan zijn zoo geëerden naam - er ligt een leelijke vlek op, - de trotsche man is voor altijd inwendig verslagen, vermoord! Daar valt het boek Felicitas uit de handen, een heete tranenstroom rolt langs haar wangen. ‘Neen, duizendmaal liever sterven dan hem dat leed aandoen!’... Was de mond, die dit bevende uitsprak, dezelfde die eens, binnen deze zelfde muren, gezegd had: ‘Ik zou hem niet beklagen als hem een bitter leed trof; en als ik iets doen kon om zijn geluk te bevorderen, ik zou er geen vinger voor verroeren!’? Was het inderdaad nog de oude, onstuimige haat, die haar deed weenen en die haar hart van nameloos wee vervulde bij de gedachte aan zijn lijden? Was het afschuw, het gevoel waarmede zij zich eensklaps zijne krachtige, mannelijke
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
193 gestalte voor den geest riep, en had het zaligen bewustzijn, dat zij geroepen was hem de handen beschermend boven het hoofd te houden, nog iets gemeen met het hatelijk gevoel van wraak?... Neen. Haat, afschuw, wraaklust waren spoorloos verdwenen in hare ziel... Helaas! zij had haar stuur verloren! Zij deinsde terug en sloeg ontzet hare handen voor hare oogen; eensklaps lag de geheimzinnige tweestrijd van haar hart open voor haar; doch niet als in het licht eener hemelsche openbaring, dat plotseling onverwachte, lachende beelden doet te voorschijn treden; maar als een bliksemstraal, die een afgrond aan hare voeten zichtbaar maakt... Voort, voort - niets kon haar meer terughouden! Nog eenmaal over de daken terug! Dan nog een laatsten voetstap over den drempel van het huis der Helwigs, en zij was vrij, zij zou vluchten om hem nimmer weder te zien. Zij nam het boek op en schoof het in haren zak... maar bleef, met den voet tot vluchten gereed, met ingehouden adem, een oogenblik als versteend staan: daar buiten in de gang hoorde zij een deur toeslaan en vernam een rassen voetstap naar de kamer komen waar zij was. Zij vloog naar de glazen deur en rukte haar open; de wind woei haar groote regendroppels in 't gezicht. Hare oogen zwierven over het vierkant der daken; daar kon zij niet meer over; daar moest zij gezien worden; haar eenig behoud bestond in eene oogenblikkelijke schuilplaats. Op het balkon, tusschen de bloempotten in, was eene smalle, onbezette ruimte; daar vluchtte Felicitas op en greep de ijzeren stang van een bliksemafleider, die over het dak liep. Daar stond zij, hoog en vrij in de lucht. De storm greep haar aan en schudde haar heen en weêr, alsof hij haar op de steenen beneden wilde slingeren en verpletteren; boven haar vlogen de donkere onweêrswolken door de lucht! Was daar geen engel boven de bruisende, jagende wolken, die de handen beschermend nederstrekte op de met vreeselijk gevaar worstelende? Wie het ook zijn mocht, die op dat oogenblik de kamer uittrad op het balkon, Felicitas moest als diefegge gebrandmerkt voor hem staan! Zij was in een gesloten vertrek ingedrongen; de geheele wereld noemde dat inbraak; reeds had men haar de beschuldiging,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
194 dat zij van den diefstal van het zilver wist, naar het hoofd geworpen; nu was hare schuld zoo klaar geworden als de dag! Nu zou zij niet meer vrijwillig over den drempel van het oude koopmanshuis gaan; zij werd er uitgejaagd als eene onteerde; en even als tante Cordula moest zij voortaan, met gesloten lippen, onschuldig schande en smaad door het leven dragen... Zou het dus wel zoo vreeselijk zijn, zich aan den storm over te geven en, na weinige oogenblikken van lijden, haar jong leven op het plaveisel diep omlaag te verliezen. Met verwilderde oogen staarde zij naar het vooruitstekende dak der zolderwoning; hij die daar beneden was, bleef niet voor de glazen deur staan; de laatste hoop van Felicitas was verdwenen. Hij kwam, ondanks regen en stormwind, al verder en verder op het balkon en nu werd de gestalte zichtbaar: het was de professor... Had hij de vluchtende schreden van Felicitas gehoord?... Nog stond hij met den rug naar haar toe; nog was het mogelijk, dat hij terugging zonder haar gezien te hebben, maar dáár kwam de storm, die verrader! Hij dwong den professor zich om te keeren, en liet op hetzelfde oogenblik de haren en de kleederen van het vluchtende meisje wild dwarrelen; en hij zag de gestalte met de krampachtig om het ijzer geslagen armen en het doodsbleeke gelaat, dat tusschen die massa van golvende haren wanhopig op hem nederzag. Een oogenblik later was het, alsof haar het bloed in de aderen verstijfde, onder den ontzettenden blik, die den haren ontmoette, maar toen werd haar hoofd als door een verbijstering bevangen, die haar het laatste overblijfsel van beradenheid ontroofde. ‘Ja, daar staat de diefegge! Haal de politie, haal mevrouw Helwig! Ge hebt thans overtuigend bewijs!’ riep zij onder bitteren lach naar beneden. Zij liet de ijzeren stang met haar linkerhand los en wierp de haren terug, welke de storm in haar gezicht zweepte. ‘Om Gods wil,’ gilde de professor, ‘houd de stang vast of gij zijt verloren!’ Hij zag de smalle ruimte niet, langs welke Felicitas naar boven geklauterd was. In weinig oogenblikken had hij de bloempotten naar beneden geworpen en zich een weg gebaand, en eensklaps stond hij nevens haar. Hij omvatte met onweerstaanbare kracht het tegenstrevende
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
195 meisje, trok haar mede naar de kamer en kletterend viel de glazen deur achter hen dicht. De sterke, moedige geest van Felicitas was bezweken. Zij was geheel verdoofd en wist niet, dat haar gewaande vijand haar nog ondersteunde; hare oogen waren gesloten en zij zag niet hoe innig zijn blik op haar bleek gelaat rustte. ‘Felicitas?’ fluisterde hij met roerende, smeekende stem. Zij richtte zich op en begreep onmiddellijk haren toestand. Al de wrok, alle bitterheid, waarmede hare ziel zich jaren lang had gevoed, kwam nogmaals bij haar op. Zij rukte zich driftig los, en daar zag hij weder die bittere uitdrukking, die haar voorhoofd deed fronsen en scherpe lijnen om haren mond trok. ‘Hoe kunt gij de paria aanraken?’ riep zij scherp. Doch eensklaps herinnerde zij zich, onder welke verdenking zij daar voor hem stond; zij verborg haar hoofd in hare handen en zeide: ‘Nu, neem mij in verhoor - gij zult met mijne verklaringen genoegen nemen!’ Hij nam hare handen zacht van haar gelaat af en hield ze in de zijne. ‘Vóór alles moet gij kalmer worden, Felicitas!’ zeide hij op dien zachten, bedarenden toon, die haar reeds bij het ziekbed van het kind haars ondanks zoo diep getroffen had. ‘Niet die woeste uittarting, waarmede gij mij opzettelijk zoekt te beleedigen! Zie om u heen, waar wij zijn! Hier hebt gij als een kind gespeeld, niet waar? Hier heeft de eenzame vrouw, wie gij heden zoo warm verdedigd hebt, u bescherming, onderricht en liefde geschonken?... Wat gij hier ook gedaan of gezocht moogt hebben, - het is geen kwaad geweest, dat weet ik, Felicitas. Gij zijt stijf hoofdig, verbitterd, en bovenmate fier; en die eigenschappen verleiden u dikwijls tot onrechtvaardigheid en hardheid, maar tot een gemeene handeling zijt gij niet in staat... Ik weet niet hoe het kwam, maar 't was mij, alsof ik u hier moest vinden. Het schuw, verlegen gezicht van Hendrik en de onwillekeurige blik, dien hij op de trap wierp toen ik naar u vroeg, versterkten mij in mijn vermoeden... Spreek geen woord!’ voer hij met verheffing van stem voort, toen zij hare brandende oogen naar hem opsloeg en den mond opende. ‘In verhoor nemen wil ik u gewis, maar in een geheel anderen zin dan
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
196 gij bedoelt; en ik geloof dat ik er het recht toe heb, nadat ik door storm en onweêr mijne den naar beneden gehaald heb.’ Hij trok haar dieper mede in de kamer; 't was hem, zoo 't scheen, te licht, onmiddellijk bij die glazen deur; hij had het halve schemerlicht der huiskamer noodig om verder te kunnen spreken. Felicitas gevoelde, dat een lichte beving door zijne handen voer. Zij stonden juist op dezelfde plek, waar Felicitas vroeger een vreeselijken strijd met zich zelve had gestreden, waar zij in verzoeking was gekomen hem een dolk in 't hart te stooten, hem voor zijn geheele leven zedelijk te verlammen. Zij liet haar hoofd op hare borst zinken, als bewust van schuld, voor de oogen, die, anders zoo ernstig, nu straalden van een wonderbaren gloed. ‘Felicitas, als gij naar beneden gestort waart!’ begon hij weder, en 't was alsof er bij die voorstelling eene koude rilling door zijne kloeke gestalte voer... ‘Zal ik u eens zeggen, wat ge bij mij bewerkt hebt, door dien wanhopigen trots, die liever te gronde gaat dan zich te beroepen op het verstandige oordeel van een ander? Dunkt u zelve niet, dat een oogenblik van zulk een doodsangst als ik daar heb doorgestaan, een jarenlang onrecht kan verzoenen?’ Nu zweeg hij, als wachtte hij haar antwoord; de verbleekte lippen van Felicitas bleven gesloten en hare donkere wimpers lagen diep over hare wangen. ‘Door uwe bittere wijze van aanschouwing zijt gij geheel op een dwaalweg gebracht,’ zeide hij verwijtend, na een oogenblik te vergeefs gewacht te hebben, met eene stem, waaruit zijn moedeloosheid duidelijk bleek; ‘het is u onmogelijk geworden een veranderden toestand te begrijpen.’ Hij had hare handen los gelaten; doch nu nam hij hare rechterhand weder en legde die tegen zijn hart. ‘Felicitas, gij hebt onlangs gezegd, dat gij uwe moeder afgodisch hebt lief gehad; die moeder heeft u ‘Fee’ genoemd; ik weet, dat wie u lief heeft, u dien naam geeft; ik wil dus ook zeggen: ‘Fee, ik zoek verzoening!’ ‘Ik koester geen wrok meer!’ bracht zij met eene gesmoorde stem uit.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
197 ‘Dat is een veelbeteekenende verzekering uit uwen mond; zij overtreft mijne verwachting; maar... ik ben er nog lang niet meê tevreden. Wat helpt het, of twee menschen zich met elkander verzoenen en elkaar daarna nooit wederzien? Wat helpt het mij, of ik weet dat gij niet meer boos op mij zijt, als ik er mij niet ieder oogenblik van kan overtuigen? Ik kan zelfs den kleinsten afstand voortaan niet tusschen ons verdragen... Ga met mij mede, Fee!’ ‘Ik heb een afkeer van het verblijf in een instituut; ik kan mij niet meer aan dat stipt regelmatige eener kostschool schikken,’ antwoordde zij haastig en gedrukt. Er gleed iets als een glimlach over zijn gelaat. ‘O, daar zou ik u ook niet toe willen dwingen! Dat denkbeeld van eene kostschool was maar een hulpmiddel, Fee... Ik zou daar zelf niet veel bij winnen... Het zou kunnen gebeuren, dat ik u soms in geen twee dagen zien mocht, en dan nog met een dozijn neuswijze pensionaires om ons heen, die ieder woord beluisterden, dat wij met elkander spraken; of de institutrice zelve zou er bij zijn, en die zou niet toestaan dat ik dit handje in de mijne hield... Neen, ik moet ieder oogenblik in dit lieve weêrspannige gezichtje kunnen zien; ik moet weten, dat, als ik van de inspanningen van mijn beroep naar huis terugkeer, mijne Fee mij wacht en aan mij denkt, ik moet in stille, vertrouwelijke avonduren tusschen mijne vier muren kunnen verzoeken: “Kom, Fee, zing eens!” Maar dat alles kon alleen gebeuren als - gij mijne vrouw zijt!’ Felicitas stiet een kreet uit en trachtte zich los te rukken; doch hij hield haar vast en trok haar dichter tot zich. ‘Die gedachte verschrikt u, Felicitas?’ zeide hij. ‘Ik wil hopen, dat het slechts een schrik over het onverwachte mijner woorden is; niet iets ergers... Ik begrijp zelf, dat het misschien lang kan duren, eer gij voor mij zijn kunt wat ik verlang; juist bij uw karakter kan ik zulk eene spoedige verandering moeielijk verwachten, waardoor de “verafschuwde vijand” een voorwerp van innige genegenheid zou worden. Maar ik wil u trachten te winnen met al de volharding eener onveranderlijke liefde; ik wil wachten - hoe zwaar het mij vallen moog - tot dat gij mij eens uit eigen bewe-
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
198 ging zeggen zult: “Ik wil, Johannes!” Ik weet, welke wonderen er in een menschenhart kunnen plaats hebben. Ik vluchtte uit de kleine stad om mij zelve en mijn vreeselijken inwendigen strijd te ontvlieden, en toen werd het wonder eerst recht volbracht! De tweestrijd werd geheel overwonnen door het onuitsprekelijke verlangen naar u; nu wist ik, dat datgene, wat ik vermetel en trotschzinnig had willen afschudden, de zaligheid mijns levens worden moest... Fee, te midden van het onbeduidende gesnap van kokette gezichten, was mij het eenzame meisje met hare krachtige houding en haar blank voorhoofd, vol edele sterke denkbeelden onophoudelijk nabij, op bergen en in dalen; zij behoorde mij, zij was de andere helft van mijn leven; ik zag in, dat ik mij niet van haar kon losrukken zonder te bezwijken!... En nu, een enkel woord van hoop, Felicitas!’ Het jonge meisje had langzaam hare hand uit de zijne getrokken. Hoe was het mogelijk, dat hem onder 't spreken de verandering in haar uiterlijk niet in 't oog gevallen was! Haar gelaat had een pijnlijke uitdrukking gekregen... hare oogen waren nagenoeg dicht en naar den grond geslagen en krampachtig wrong zij hare ijskoude vingers in elkander. ‘Hoop wilt gij van mij?’ antwoordde zij nu met zwakke stem. ‘Een uur geleden hebt gij mij gezegd: “Dit zal uwe laatste strijd geweest zijn,” en nu stort gij mij zelf in den vreeselijksten strijd, dien eene menschelijke ziel bestaan kan!... Wat is het strijden met vijanden van buiten, bij het worstelen tegen zich zelf en tegen eigen wenschen?’ Zij hief hare in elkander geslagen handen omhoog en wierp wanhopig haar hoofd achterover. ‘Ik weet niet, wat ik misdaan heb, dat God mij die ongelukkige liefde in het hart heeft gelegd!’ ‘Fee!’ De professor breidde zijne armen uit, om haar aan zijn hart te drukken, doch zij strekte hem afwerend hare handen tegen, schoon er als eene verheerlijkte uitdrukking op haar gelaat lag. ‘Ja, ik heb u lief; gij moogt het weten!’ herhaalde zij met eene stem, die tusschen juichen en weenen wankelde. ‘Ik zou in dit oogenblik kunnen zeggen: “Ik wil, Johannes!” maar die woorden zullen nooit worden uitgesproken!’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
199 Hij week terug; een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat; hij kende het jonge meisje ‘met de krachtige houding en het blanke voorhoofd, vol edele, sterke denkbeelden’ veel te goed, om niet te weten, dat zij met die uitspraak voor hem verloren was. ‘Gij zijt uit X. gevlucht, en waarom?’ hernam zij met vaster stem; zij richtte zich op en sloeg hare doordringende oogen op de zijne, waaruit alle leven geweken scheen. ‘Ik zal het u zeggen: Uwe liefde voor mij was eene misdaad tegen uwe familie, zij streed tegen uwe lang gekoesterde grondstellingen en moest dus als onkruid uit uw hart geroeid worden. Dat gij niet genezen van uwe vlucht teruggekeerd zijt, is niet uwe schuld; gij waart onderworpen aan dezelfde macht, die ook mij dwingt u tegen mijne grondbeginselen lief te hebben. Het moge een vreeselijken strijd geweest zijn, waardoor al die trotsche koop- en handelsheeren voor het verachte goochelaarskind eene plaats moesten inruimen - niets in de wereld zal mij doen gelooven, dat ik deze plaats mijn leven lang zou behouden! - Gij hebt mij voor eenige weken de onverzettelijke overtuiging uitgesproken, dat het verschil van stand zich in het huwelijk onvermijdelijk wreekt; gij hebt u, God weet hoeveel jaren, aan dat beginsel vast gehouden; het kan onmogelijk in zes weken spoorloos verdwenen zijn; het is onderdrukt, het wordt verloochend, en, zelfs wanneer het voor eene andere overtuiging geweken was, zou het onmogelijke moeten gebeuren om de herinnering aan uwe woorden uit mijne ziel te wisschen.’ Zij zweeg een oogenblik uitgeput stil. De professor had zijne oogen met zijne rechterhand bedekt, en zijn mond trok stuipachtig samen. Hij liet zijne hand zinken en antwoordde dof: ‘Ik heb het verledene tegen mij; maar toch dwaalt gij, Felicitas... O God, hoe zal ik het u bewijzen!’ ‘Er is niet het minste veranderd in onze uiterlijke omstandigheden,’ ging zij onverbiddelijk voort; ‘er is geen vlek op uwe familie gekomen, en ik ben door niets uit mijn verachten stand verheven; het is dus alleen mijne persoonlijkheid, die deze verandering bewerkt heeft; het zou vermetel en gewetenloos van mij zijn als ik gebruik maakte van een oogenblik, waarin gij uwe aangeboren beginselen met moeite onderdrukt en uwe liefde gehoor geeft. Ik vraag u op
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
200 uw geweten: Niet waar, gij hebt een zeer hooge meening van het verledene uwer familie?... En hebt gij u zelf een oogenblik kunnen diets maken, dat deze voorouders, die allen een keus naar hunnen stand hebben gedaan, zulk een ongelijk huwelijk tusschen mij en hun nakomeling zouden goedkeuren?’ ‘Felicitas, gij zegt dat gij mij lief hebt, en gij zijt in staat mij zoo stelselmalig te folteren!’ riep hij hevig. Hare oogen, die hem onafgewend hadden aangezien, schoten vol tranen; - wie zou ooit in deze trotsche, afwijzende oogen de uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid hebben gezocht, die hen thans bezielde! Zij nam de rechterhand van den professor in hare beide handen. ‘Toen gij mij daareven het leven aan uwe zijde schilderdet, heb ik meer geleden dan ik kan uitdrukken,’ zeide zij, diep geroerd; ‘honderd anderen zouden in mijne plaats de oogen voor de toekomst sluiten en het oogenblikkelijke geluk aangrijpen; maar, zooals ik nu eenmaal ben, kan ik dit niet... Dat, wat levenslang tusschen ons staan zou, is mijne vrees voor uw berouw. Bij iederen donkeren blik, bij iederen rimpel op uw voorhoofd zou ik denken: “Nu is het oogenbllk gekomen, dat hij spijt gevoelt, dat hij tot zijn oorspronkelijke beginselen terugkeert, dat hij u inwendig veroordeelt als de oorzaak van zijn afval!” Ik zou u ongelukkig maken met dit wantrouwen, dat ik niet zou kunnen overwinnen.’ ‘Dit is eene verschrikkelijke vergelding!’ zeide hij dof en smartelijk. ‘Maar ik zal in dat ongeluk berusten, uw wantrouwen gelaten dragen, hoe diep het mij kwetsen moog; er moet toch eens een tijd komen, waarin alles helder tusschen ons wordt... Felicitas, ik zal u een huiselijk leven bezorgen, waarin die hatelijke gedachten niet in u kunnen opkomen. Zeker zal 't wel eens gebeuren, dat ik met gerimpeld voorhoofd en donkeren blik te huis kome, dit is onvermijdelijk in mijn levensberoep, maar dan vind ik daar immers mijne Fee, die aanstonds de rimpels verdrijft en de oogen opheldert. Zoudt gij het wezenlijk over u kunnen verkrijgen, uwe eigene liefde te overweldigen, en een man, wien gij het hoogste geluk op aarde geven kunt, voor altijd ongelukkig te maken.’ Felicitas was allengs naar de deur getreden; zij voelde hare
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
201 geestkracht bezwijken voor zijne dringende welsprekendheid, en toch moest zij vast blijven, om zijnentwil. ‘Als gij met mij in eenzaamheid en afzondering kondet leven, zou ik u gewillig volgen,’ zeide zij, haastig naar den knop van de deur grijpende, als ware die haar laatste steun. ‘Meen niet dat ik de wereld zelve en haar oordeel vrees; - zij oordeelt meestal blind en zonder verstand - maar in de verkeering met haar vrees ik juist den vijand in u zelven. Eene fatsoenlijke afkomst geldt in de wereld veel en ik weet, dat gij hierin met haar samenstemt.... Gij zelf hebt veel familietrots, al wilt gij dien op het oogenblik verloochenen; in uwen omgang met dergelijke bevoorrechten zou vroeger of later de treurige gedachte bij u opkomen, dat gij veel, zeer veel, voor mij opgeofferd heb.’ ‘Dat wil dus met andere woorden zeggen: als ik u bezitten wil, moet ik òf mijn werkkring opgeven en in eene woestijn gaan leven, òf ik moet een of andere vlek, een onwaardig moment in het verledene mijner familie trachten te vinden!’ riep hij bitter en toornig uit. Een donkere blos vloog bij die laatste woorden over het gelaat van het jonge meisje. Onwillekeurig gleed hare hand over de plooien van haar kleed en betastte zij de scherpe hoeken der grijze doos, of ze wel veilig verborgen zat. De professor liep in eene onbeschrijfelijke gemoedsaandoening de kamer op en neder. ‘Dat weêrspannige, onbuigzame element in uw karakter heeft mij al vrij wat zorg en hoofdbrekens gekost,’ hernam hij op denzelfden toon, terwijl hij voor Felicitas bleef staan; ‘het trekt mij aan en het verbittert mij te gelijk; maar in dit oogenblik, nu gij mij met ruwe consequentie mijne liefde voor de voeten gooit en u zelve tot zulk een nutteloos offer veroordeelt, voel ik een soort van haat, van woeste drift - ik zou het kunnen vertrappen!... Ik begrijp, dat ik voor 't oogenblik geen stap verder met u kom - maar van u afzien? - hieraan denk ik in geen geval! Uwe verzekering dat gij mij liefhebt, is voor mij een onverbreekbare eed - gij zult mij nooit trouweloos worden, Felicitas!’ ‘Neen,’ antwoordde zij schielijk, en wellicht haars ondanks blonk nogmaals een straal van liefde uit hare oogen.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
202 De professor legde zijne hand op het hoofd van het jonge meisje, boog haar hoofd even achterwaarts en keek haar met eene mengeling van droefheid, toorn en hartstocht in het gelaat. Hij schudde zacht zijn hoofd, toen hare wimpers onder dien blik zich diep over hare wangen legden en haar mond vast gesloten bleef; een diepe zucht verhief zich in zijne borst. ‘Nu, gaat ge?’ vroeg hij gedrukt met doffe stem. ‘Ik bewillig in eene voorloopige scheiding; maar alleen onder voorwaarde, dat ik u dikwijls zien mag, waar gij ook zijn moogt, en dat wij in een schriftelijke verkeering met elkander blijven.’ Zij was kwaad op zichzelve en noemde zich heimelijk vreeselijk zwak, dat zij hem toestemmend de hand gaf; doch zij kon hem dien troost niet weigeren. Hij keerde zich schielijk van haar af, en ging in de kamer terug.
Hoofdstuk XXVI. Daar buiten gekomen, strekte zij in onuitsprekelijke foltering de armen ten hemel. Hoe had zij geleden in de laatste oogenblikken, die aan bitterheid en smart alles achter zich lieten, wat dit jonge, zwaar beproefde hart reeds had moeten doorstaan. Zonder zelve te weten wat zij deed, haalde Felicitas, toen zij alleen was, de grijze doos te voorschijn; het geheim daarin verbrak aanstonds den scheidsmuur, die zich tusschen haar en den geliefden man had opgericht, het viel zwaar in de weegschaal tegenover hare verachte afkomst; - kwam de verzoeker nogmaals over haar? - Neen, tante Cordula, zeide zij, uw wil zal geschieden; hoe schitterend dit boek u ook rechtvaardigt! En hij?... De tijd zal hem genezen: zelfverloochening adelt de ziel; het medeweten van eene misdaad echter verlamt haar voor altijd. Nog in dit uur zal dit kleine onzalige boek tot asch worden! Felicitas zag nog eenmaal naar de deur terug, waarachter zij den professor onrustig hoorde
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
203 heen en weêr gaan; vervolgens ging zij zachtkens de trap af en opende de deur, die naar de tweede verdieping van het bewoonde bovenhuis voerde. Een wandelaar, die onverwacht op een afschuwelijke slang trapt en plotseling den kop van het ondier voor zich ziet oprijzen, kan niet heviger ontstellen, dan Felicitas, op het oogenblik toen zij den corridor betrad. Vijf vingers klemden zich als met een ijzeren greep om den pols harer linkerhand, waarin zij de doos vasthield, en dicht bij haar gelaat fonkelden twee oogen in een groenachtig licht; het waren de lieve, zachte Madonna-oogen van Adèle. De schoone vrouw had op dit oogenblik hare verleidelijke betoovering van zachtheid en teederheid geheel afgelegd - hoe was 't mogelijk, dat de fijne teêre handjes, die zich in 't gebed zoo bevallig en sierlijk samenvouwden, zoo ruw en forsch konden grijpen en vasthouden! Welk een uitdrukking van duivelachtige boosheid lag op dit ‘engelenkopje,’ en maakte de zachte bevallige trekken schier onkenbaar! ‘Dat treft alleraardigst, schoone, trotsche Caroline, dat ik u daar juist moest ontmoeten in 't oogenblik, dat gij dit mooie kistje in zekerheid woudt brengen!’ riep zij spottende, en hield Felicitas, die zich wilde losrukken, ook nog met de linkerhand stevig vast. ‘Wees zoo vriendelijk dezen kleinen verrader nog even in de hand te houden. Laat niet vallen, als 't u belieft; er is mij veel aan gelegen, dat gij 't in de hand houdt. Slechts een oogenblik geduld: ik heb een ooggetuige noodig, om wettiglijk te kunnen bewijzen, dat ik de diefegge op heeter daad betrapt heb. - Johannes! Johannes!’ Hoe schel en krijschend klonk het door den corridor, deze anders zoo zilverheldere, in zachtheid en vrome teerheid smeltende stem der jonge weduwe! ‘Ik bid u, om Godwil, laat mij los, mevrouw,’ bad Felicitas in doodsangst, worstelende om los te komen. ‘Voor geen geld ter wereld! Hij zal zien wie hij heden nevens zich gesteld heeft. Het was wel aardig te hooren: “Hier is uwe plaats!” niet waar? Gij dacht uw doel bereikt te hebben, gij eerlooze kokette; maar ik ben er ook nog!’ Zij herhaalde nu haar hulpgeschreeuw; doch het was onnoodig;
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
204 de professor kwam reeds de trap af, en op hetzelfde oogenblik verscheen Hendrik aan het andere einde van de gang. ‘Zoo, waart gij boven, Johannes?’ riep Adèle. ‘Ik dacht dat gij hier, op de tweede verdieping waart. In dit geval is de kunst dezer jonge goochelaarsdochter nog meer te bewonderen, als zij u de nalatenschap der overledene tante om zoo te zeggen onder de handen heeft weggekaapt.’ ‘Zijt gij gek, Adèle?’ riep hij snel, van den laatsten trap afkomende, vanwaar hij verbaasd het onbegrijpelijke tooneel had gezien. ‘Volstrekt niet!’ klonk het spottend. ‘Houd mij niet voor gewelddadig, lieve neef, omdat ik den post van gerechtsdienaar moet waarnemen. De heer advokaat Frank weigerde mij verontwaardigd zijne hulp tot ontdekking van den zilverdief; gij zelf naamt deze onschuld hier onder uwe vleugelen; wat bleef mij anders over dan op eigen gezag te handelen? Gij ziet die vijf vingers? Die houden de doos vast, welke zij daar van boven gedragen hebben; dit feit is bewezen, en nu zullen wij eens zien, wat de ekster in zijn nest heeft willen brengen.’ Zij rukte Felicitas vlug de doos uit de hand. Het jonge meisje gaf een gil en greep angstig naar het haar ontrukte geheim; doch Adèle vloog schamper lachende met den buit verder de gang in en sloeg met koortsachtige gejaagdheid het deksel open. ‘Een boek!’ mompelde zij teleurgesteld; de doos viel met het deksel op den grond. Zij nam den band met beide handen aan, schudde het boek heftig heen en weêr, zoodat de bladen losvielen - er moesten toch ten minste banknoten of papieren van waarde uitkomen, maar niets van dit alles! Inmiddels had Felicitas zich van haren schrik hersteld; zij ging naar Adèle toe, eischte met ernstige stem het boek terug, doch ondanks hare uiterlijke bedaardheid, was de inwendige angst duidelijk uit hare stem te hooren. ‘Och kom; denkt gij, dat dit zoo gemakkelijk gaat?’ riep de jonge weduwe tergend, en draaide haar, het boek vast aan haar borst drukkende, den rug toe. ‘Gij ziet er veel te angstig uit dan dat ik mijn argwaan zoo spoedig zou opgeven,’ vervolgde zij, het hoofd verachtelijk over den schouder naar het jonge meisje wendende.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
205 ‘Er moet gewis het een of ander achter deze geheimzinnige handelwijze verscholen zijn - wij zullen eens zien, mijne kleine!’ Zij sloeg het boek open; doch vond noch banknoten, noch andere kostbaarheden tusschen de geel geworden bladen, niets dan woorden. Doch wanneer plotseling uit dit hatelijk boek een dolk naar het hart der jonge weduwe gevlogen was, zou zij niet heftiger en verbijsterender hebben kunnen terugschrikken, dan bij het vluchtig doorloopen dezer zoo onschuldig uitziende, over de opgeslagen zijde heengestrooide kleine regels! Het roode gezicht werd wit tot de lippen, zij bedekte instinktmatig de oogen met de hand, en de weelderige gestalte zag er een oogenblik uit, alsof zij een steun noodig had om niet ineen te zinken. Maar de jonge vrouw had zich immers haar leven lang in zelfbeheersching voor getuigen geoefend, terwille van den gloriekrans van godzaligheid. Zij had geleerd de oogen vroom als eene Madonna ten hemel te slaan, schoon haar hart ook van woede en wrevel dreigde te bersten; zij kon met vertoon van diepe aandacht naar eene preek hooren, terwijl hare ziel met een nieuw toilet bezig was; zij sprak, waar zij slechts kon, ontroerd en met den blos van verontwaardiging op de wangen, over het zondig gewoel der wereld, over het onvergeeflijk verzuim van het bijbellezen, en las heimelijk de onzedelijkste fransche romans. Deze ongelooflijke buigzaamheid en rekbaarheid van haar uiterlijken mensch had zich in beslissende oogenblikken steeds gehandhaafd, en ook thans waren nauwelijks eenige seconden noodig, om haar de volkomenste zelfbeheersching terug te geven. Zij sloeg het boek toe, en een volkomen gelukte trek van kalmte en beradenheid speelde om haar bleeke lippen. ‘Het is werkelijk niets dan een oud vod!’ riep zij den professor toe, terwijl zij het boek als in verstrooidheid in haren zak stak. ‘Ik vind het al heel mal van u, Coroline, dat gij wegens zulk een prul zooveel spektakel maakt!’ ‘Heeft zij tot dit spektakel aanleiding gegeven?’ vroeg de professor, snel toetredende; hij beefde van inwendige ontroering. ‘Ik dacht, dat gij mij te hulp geroepen hadt, om dit jonge meisje in mijn bijzijn van diefstal te overtuigen! Wilt gij zoo goed zijn hier
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
206 terstond voldoende reden voor uwe onwaardige beschuldiging te geven?’ ‘Gij ziet dat ik voor het oogenblik buiten staat ben...’ ‘Voor het oogenblik!’ viel hij haar driftig in de rede. ‘Gij zult uwe beleedigende woorden intrekken en het jonge meisje in mijn bijzijn en dat van Hendrik onverwijld volledige vergiffenis vragen!’ ‘Van ganscher harte, lieve Johannes! Het is niet meer dan christenplicht eene dwaling te herroepen en goed te maken. Beste Caroline, vergeef mij; ik heb u verkeerd beoordeeld.’ ‘En nu geef het boek terug?’ beval de professor kortof. ‘Het boek?’ vroeg zij met haar geheel herwonnen kalmte en kinderlijk onschuldig gelaat. ‘Maar, liefste Johannes, dat behoort immers niet aan Coroline.’ ‘Wie heeft u dat gezegd?’ ‘Wel, ik heb er zoo in 't vluchtig doorzien den naam van tante Cordula in gelezen... Als iemand er over te beschikken heeft, zijt gij het, als erfgenaam van hare meubels en boeken. Het heeft blijkbaar niet de minste waarde; het schijnt dat het uitgeschreven verzen zijn. Wat zoudt gij met dit sentimenteel tuig doen? Maar ik ben een liefhebster van zulke oude vergeelde papieren - niettegenstaande zijne onbeduidendheid en onooglijkheid is 't boek voor mij een soort van kabinetstuk... Ik bid u, laat mij 't houden!’ ‘Misschien, nadat ik 't eerst eens gezien heb,’ antwoordde hij norsch, en strak de hand uit om het boek aan te nemen. ‘Maar het zou een veel hooger waarde voor mij hebben als gij het mij schenken wildet!’ het zij met vriendelijk vleiende stem. ‘Kunt gij mij niet zonder voorwaarde de eenige kleinigheid schenken, waarom ik u ooit gevraagd heb?’ De aderen begonnen op het voorhoofd des professors te zwellen. ‘Ik verklaar u bij dezen, dat het mij onverschillig is, wat gij van dit mijn gedrag denkt,’ zeide hij scherp. ‘Ik verlang in allen gevalle het boek terstond terug... Gij komt mij zeer verdacht voor! Het afschrift van een of ander oud sentimenteel gedicht kan onmogelijk de “volmaakte werelddame” plotseling zoo hebben doen verbleeken.’ Met die woorden trad hij de weduwe in den weg, wijl hij zag dat
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
207 zij op het punt stond om de vlucht te nemen. Hij greep hare hand en hield haar vast. Felicitas was wanhopig bij de gedachte, dat hij zijn doel bereiken zou. Het was vreeselijk het boek in de handen dier huichelaarster te moeten laten; maar zij moest zich zelven bekennen, dat het daar even veilig was als in hare eigen handen. Zij stelde zich dus aan de zijde van Adèle om haar de vlucht gemakkelijk te maken. ‘Ik bid u, heer professor, laat mevrouw het boek behouden! verzocht zij zoo ernstig en zoo bedaard als haar in dit gewichtig oogenblik mogelijk was. ‘Zij zal zich onder 't lezen wel volkomen overtuigen, dat het ongegrond was een of anderen schat in de doos te vermoeden!’ Daar trof haar voor het eerst een blik van wantrouwen uit zijne schrandere oogen; 't was haar alsof zij met een mes gestoken werd; zij werd bloedrood en sloeg de oogen neder. ‘Dus ook gij vernedert u tot een verzoek?’ vroeg hij scherp en sarkastisch. ‘Dan betreft het gewis meer dan “sentimenteel tuig.” Bovendien herrinner ik mij, dat mijne nicht straks beweerde, dat gij er zeer angstig uitzaagt; en ik moet bekennen, dat ik dezelfde opmerking gemaakt heb... Ik vraag u nu ook op uw geweten af: Wat bevat dit boek?’ Het was een vreeselijk oogenblik. Felicitas voerde een hevigen strijd met zich zelve; zij opende de lippen, doch er kwam geen geluid uit. ‘Geef u geen moeite!’ zeide hij spottend glimlachende tot het meisje, terwijl hij de hand van Adèle vaster greep, daar zij alle bewegingen maakte om zich langzaam los te wikkelen. ‘Gij kunt onbarmhartig, wreed, en vreeselijk oprecht zijn, maar liegen kunt gij niet... Het boek bevat dus geen gedichten; maar eene of andere waarheid, een zaak, die ik om geen prijs weten mag... Zult gij eindelijk de goedheid hebben, Adèle, mij mijn eigendom te geven, zooals gij het boek zelf hebt genoemd?’ ‘Doe mij wat gij wilt, maar gij krijgt het niet!’ riep Adèle met vertwijfelende beslistheid, in haren angst de rol van argeloos biddend kind geheel vergetende. Zij deed nogmaals wanhopige pogingen om zich los te rukken, en het gelukte; zij vloeg als een gejaagde voort; maar daar stond Hendrik als een muur met uitgespreide
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
208 armen en beenen en versperde den geheelen gang. Zij deinsde terug. ‘Onbeschaamd mensch, ga uit den weg!’ schreeuwde zij stampvoetende. ‘Ja wel, terstond, mevrouw,’ antwoordde hij kalm en beleefd, zonder nochtans in 't minst van houding te veranderen; ‘geef als 't u belieft eerst het boek terug, dan ga ik gaarne onmiddellijk op zeide.’ ‘Hendrik!’ riep Felicitas, toeschietende: zij schudde hem wanhopig aan den arm. ‘Het helpt u niets, Feetje,’ zeide hij meesmuilend, toen zijn oude knoken onder de machtelooze pogingen van 't meisje als ijzer onverzettelijk bleven. ‘Ik ben zoo dom niet als gij denkt; gij zoudt uit louter goedhartigheid licht een dwazen streek kunnen begaan en dat laat ik niet toe!’ ‘Laat de dame voorbij, Hendrik!’ beval de professor ernstig. ‘Maar ik moet u hierbij zeggen, Adèle, dat ik zonder omstandigheden den eenigen weg zal inslaan om mij mijn eigendom terug te bezorgen! Niemand kan mij beletten te denken, dat het boek gewichtige verklaringen bevat wegens tante's nalatenschap - misschien wel geeft het aanwijzing van verborgen gelden...’ ‘Neen, neen!’ verzekerde Felicitas, hem in de rede vallend. ‘Het is mijne zaak, te denken wat ik wil!’ antwoordde hij streng en onverbiddelijk; ‘en gij zoo wel als Hendrik zult, op mijn vordering voor de rechtbank moeten getuigen, dat deze dame een wellicht zeer belangrijk deel mijner erfenis ontvreemd heeft.’ Adèle stoof op, als werd zij door een adder gebeten. Zij wierp haren onverzettelijken pijniger een woedenden blik toe, en zij werd door een vlaag van die woedende drift bevangen, die haar doeken deed verscheuren en porcelein stuk gooien. Zij trok het boek uit den zak, en wierp het met een gillende spotlach voor zijne voeten. ‘Daar, neem het, eigenzinnige dwaas!’ riep zij, over haar geheele lichaam krampachtig bevende. ‘Ik wensch u geluk met uwe voortreffelijke bezitting. Draag de schande, die het u berichten zal, met waardigheid!’ Zij vloog de gang door, de trap af en smeet de deur harer kamer dreunend in 't slot. De professor keek haar met een uitdrukking van grijnzenden
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 208
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW. - Blz. 208.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
209 toorn en diepe verachting na; toen beschouwde hij een oogenblik het ruwe uiterlijk van het boek, terwijl de oogen van Felicitas angstig op zijne vingers gericht waren, die tusschen de bladeren drongen, en ieder oogenblik het boek konden openslaan. Er lag eene mengeling van bezorgd peinzen en pijnlijke spanning op zijn gelaat; de laatste gewichtige woorden van Adèle hadden hem eigenlijk niet geheel onverwacht getroffen; hij had werkelijk iets van dien aard vermoed; hij moest nu nog slechts ontdekken van welken aard de voorspelde schande was... Eensklaps keek hij op en in de smeekende oogen van Felicitas.... welke macht hadden toch die oogen over den strengen man! 't Was alsof onmiddellijk eene zachte hand de rimpels van zijn voorhoofd glad streek, en iets als een glimlach om zijn mond speelde. ‘En nu moet ik u in 't verhoor nemen!’ begon hij. ‘Gij hebt mij schandelijk misleid. Terwijl gij daarboven met eene oprechtheid tegenover mij staat, die ik zou hebben durven bezweren, draagt gij een geheim van de familie Helwig in den zak!’... Wat moet ik van u denken, Fee?... Gij kunt die afschuwelijke valschheid alleen weder goed maken door zonder terughouding mijne vragen te beantwoorden.’ ‘Ik wil alles zeggen, wat ik mag, maar dan bid ik u, och, ik bid u vurig, geef mij het boek terug!’ ‘Is dat waarlijk mijn trotsche, onbuigzame Fee, die zoo dringend verzoeken kan?’ Bij die woorden was Hendrik zoo verstandig van ongemerkt heen te gaan; maar hij ging doodelijk ontsteld op de onderste trede zitten en greep naar zijn hoofd, als om te voelen of het na het gehoorde nog op de rechte plaats zat. ‘Gij zijt dus heden enkel in de kamers van tante Cordula gedrongen, om dit boek te halen?’ vroeg de professor. - ‘Ja.’ ‘Langs welken weg? - Ik vond alle deuren goed gesloten.’ ‘Ik ben over de daken gegaan,’ antwoordde zij aarzelend. ‘Dat wil zeggen, over de zolders?’ Zij werd bloedrood. Was zij ook bevrijd van de verdenking eener gemeene daad, zoo droeg zij toch altijd den schijn van inbraak. ‘Neen,’ zeide zij gedrukt, ‘over de zolders kan men er niet
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
210 komen; ik ben het zoldervenster, dat er tegenover ligt, uitgeklommen en over de daken gegaan.’ ‘Onder dien vreeselijken storm?’ vroeg hij verbleekend. ‘Felicitas, ge zijt verschrikkelijk in uwe stijfhoofdigheid.’ ‘Ik had geen andere keus,’ antwoordde zij bitter lachend. ‘En waarom wildet gij volstrekt dat boek in uw bezit hebben?’ ‘Ik beschouwde het als een heilig legaat, dat tante Cordula mij vermaakt had. Ze had mij gezegd, dat het grijze doosje vernietigd moest worden eer zij stierf: ik wist niet wat er in was; maar de dood is haar overvallen en ik hield mij overtuigd, dat het doosje niet vernietigd was. Daarbij kwam nog, dat de doos in het geheime vak stond, dat het zilver bevatte, ik kon die geheime plaats niet aangeven, zonder het boek mede in onbevoegde handen te leveren.’ ‘Arm, arm kind, wat moet gij een angst hebben uitgestaan!... En nu is al die heldhaftige zelfverloochening te vergeefsch geweest; nu is het boek toch in onbevoegde handen.’ ‘Och neen, gij zult het mij wel teruggeven!’ bad zij angstig smeekend. ‘Felicitas,’ zeide hij streng en gebiedend, ‘eer ik u dit beloof moet ge mij twee vragen naar waarheid beantwoorden; vooreerst: Kent gij den inhoud van het boek?’ ‘Gedeeltelijk, sinds heden.’ ‘En strekt hij uwer oude vriendin tot oneer?’ Zij zweeg besluiteloos. Als zij toestemmend op die vraag antwoordde, zou hij haar waarschijnlijk het boek teruggeven, maar dan wierp zij een smet op de nagedachtenis van tante Cordula en bevestigde de kwade geruchten, die er wegens vermeende schuld over haar in omloop waren. ‘Het is uwer onwaardig, dat gij uitvluchten bedenkt, al is uwe bedoeling nog zoo zuiver en goed!’ zeide hij streng. ‘Antwoord mij eenvoudig: ja, of neen.’ ‘Neen.’ ‘Ik hield er mij van overtuigd!’ prevelde hij. ‘En nu, wees verstandig, en schik u in het onvermijdelijke; ik zal het boek lezen!’ Zij werd doodsbleek; maar nam thans niet meer hare toevlucht tot smeeken. ‘Doe het, als gij het met uwe eer overeen kunt
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
211 brengen?’ zeide zij. ‘Gij dringt in een geheim, dat gij niet mocht weten. In het oogenblik, waarin gij het boek openslaat, ontneemt gij alle waarde aan een geheel leven van vrouwelijke zelfopoffering.’ ‘Gij strijdt moedig, Felicitas!’ antwoordde hij bedaard, ‘en had die vrouw’ hij wees in de richting waar Adèle verdwenen was - ‘mij niet in hare woede die laatste woorden toegevoegd, dan zou ik het booze geheim ongezien aan u teruggeven. Maar nu moet en wil ik de schande kennen, die op mijn naam kleeft, en is de arme vrouw, die hier in die zolderkamers als eene gevangene geleefd heeft, sterk genoeg geweest om die schande voor vreemden geheim te houden, dan zal ik ook wel kracht vinden om ze te dragen. Ik ben dubbel verplicht de zaak in den grond te onderzoeken. De tak der Helwigs aan den Rijn is blijkbaar deelgenoot van het geheim, en misschien wel medeschuldig aan eenige misdaad. Al zwijgt gij en slaat gij uwe oogen neêr, ik zie toch duidelijk aan uw gezicht, dat mijn vermoeden juist is; mijne nicht wist ongetwijfeld van de schande der familie, en was ontsteld ze onverwacht hier opgeteekend te vinden; ik zal met die helers afrekenen!... Troost u, Fee!’ ging hij zacht en teeder voort, en streek liefkozend zijne hand over 't hoofd van het jonge meisje. ‘Ik kan niet anders handelen; al gaaft gij mij de verzekering dat gij terstond de mijne worden zoudt, als ik u het boek terug gaf, ik zou “neen” moeten zeggen!’ ‘Ik zal het mij nooit vergeven,’ riep zij schreiende, ‘dat ik u door mijne onvoorzichtigheid ongelukkig heb gemaakt!’ ‘Gij zult het u vergeven,’ zeide hij ernstig en met nadruk, ‘als gij leert inzien dat uwe liefde mij alles leert overwinnen wat er moeielijks op mijn levensweg is.’ Hij drukte hare kleine, ijskoude hand en ging in zijne kamer. Felicitas drukte haar gloeiend voorhoofd tegen de ruiten van het raam en keek naar beneden, waar de regen zoo geweldig op de steenen plaste, als wilde hij het bloed van den vermoorden Adriaan von Hirschsprung, en daarmede de schandvlek uitwisschen, die op den naam Helwig kleefde.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
212
Hoofdstuk XXVII. Een uur later trad de professor in de huiskamer zijner moeder. Hij was bleeker dan gewoonlijk; doch de uitdrukking van zijn gelaat en geheel zijne houding deden zijne mannelijke vastheid en zedelijke kracht meer dan ooit uitkomen, die zijn uiterlijke verschijning zoo indrukwekkend maakten. Mevrouw Helwig zat voor haar venster te breien. Naadje aan naadje werden onder deze ijverige, blanke handen tot sporten eener ladder, die regelrecht naar den Hemel voerde; want het was eene kous voor het zendelinggenootschap, welke de groote vrouw breide. De professor legde een opengeslagen boek op het tafeltje voor haar neder. ‘Ik heb over eene zeer ernstige zaak met u te spreken, moeder,’ zeide hij; maar vooraf moet ik u verzoeken een oog in deze bladzijden te slaan.’ Mevrouw Helwig legde verbaasd de kous neder, zette haren bril op en nam het boek in handen. ‘Och, dat is het gekrabbel van tante Cordula!’ zeide zij ontevreden; doch begon niettemin te lezen. De professor legde zijn linkerhand op zijn rug, streek met de rechterhand over zijn baard en ging zwijgend in de kamer op en neder. ‘Ik begrijp niet, waarom die kinderachtige liefdesgeschiedenis met dien schoenmakersjongen mij interesseeren zou!’ riep mevrouw Helwig wrevelig, nadat zij een paar bladzijden gelezen had. ‘Hoe komt gij er op, mij dit oude duffe boek te brengen, dat de gansche kamer door zijn lucht verpest?’ ‘Ik bid u lees verder, moeder!’ antwoordde de professor ongeduldig. ‘Gij zult spoedig genoeg die duffe lucht vergeten, wegens de kwade berichten, die het boek bevat.’ Zij nam met zichtbaren tegenzin het boek weder op en las eenige bladen verder. Langzamerhand vertoonde zich een merkbare spanning op haar gelaat; de knetterende bladen gingen steeds haastiger door hare vingers; hare wangen werden purperrood. En toch was het eigenlijk geen schrik of ontzetting, die zich van haar meester
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
213 had gemaakt. Met een onuitsprekelijke verwondering, waaraan zich spoedig een bittere hoon paarde, liet zij het boek op haren schoot vallen. ‘Dat zijn inderdaad fraaie zaken! Wel, wel, wie had dat ooit gedacht van de achtenswaardige, hoogaanzienlijke familie Helwig!’ riep zij, de handen samenslaande - in hare stem streden haat, zegepraal en voldane boosheid. ‘Dus waren de geldzakken, waarop mijne trotsche schoonmoeder zat, gedeeltelijk gestolen! Ei, ei, en daar pronkte men in fluweel en zijde, en gaf partijen en feesten, waarbij de champagne als water stroomde, en waar men zich door de schuimloopers eene fraaie en geestige vrouw liet noemen!... En ik, ik moest deze jubelende gasten bedienen - niemand sloeg, in de nabijheid der lichtvaardige, weelderige vrouw, acht op de arme, jonge bloedverwante, die in hare deugd en vroomheid toch verre verheven was boven deze zondige, ellendige wereldlingen. Hoe dikwijls heb ik mijne tanden saamgeknepen en in mijn hart God gebeden, dat hij dit schandelijk leven mocht straffen naar zijne gerechtigheid! Hij heeft thans gericht... O, hoe wonderbaar zijn zijne wegen! - Het was gestolen geld dat zij verbrasten - hun zielen zijn dubbel verloren!’ De professor was onbewegelijk midden in 't vertrek blijven staan; hij was er zoo weinig op voorbereid de zaak op die wijze te beschouwen, dat hij een oogenblik als geheel verbijsterd zweeg. ‘Hoe gij grootmama er verantwoordelijk voor kunt stellen dat zij, onbewust, dit onrechtmatig verkregen geld gebruikt heeft, begrijp ik niet, moeder,’ zeide hij na een korte poos met gevoel. ‘Dan zijn ook onze zielen verloren, want wij zijn tot op den huidigen dag in 't genot der rente gebleven... Overigens zult gij bij die zienswijze 't zoo veel te meer met mij eens zijn, dat wij ons hoe eer hoe liever van dit zondige, oneerlijke geld moeten ontdoen en het tot op den laatsten stuiver aan de wettige eigenaars teruggeven.’ Vroeger, bij hare grenzelooze verbazing, was mevrouw Helwig blijven zitten en had eenvoudig hare handen saamgeslagen; thans echter steunde ze zich hiermede op de armleuning des stoels en voer met een ruk overeind. ‘Teruggeven?’ herhaalde zij, alsof ze twijfelde goed verstaan te hebben. ‘Aan wie?’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
214 ‘Wel van zelf aan de mogelijk bestaande erfgenamen van de familie Hirschsprung.’ ‘Hoe, aan den eersten den besten landlooper en bedrieger, die zich voor een Hirschsprung uitgeeft, zouden wij zulk een belangrijke som overgeven? Veertig duizend daalders bleven immers nog aan de familie Helwig, nadat...’ ‘Ja, nadat Paul Helwig, die vrome man, die ware en zalige strijder Gods, die ontwijfelbare erfgenaam des Hemels, er twintig duizend daalders van naar zich getrokken had!’ viel de professor haar bevende in de rede. ‘Moeder, gij veroordeelt mijne grootmoeder ter helle, omdat zij onwetend gestolen geld gebruikt heeft; wat verdient hij dan, die met duivelsche berekening en overleg iemand een geheel vermogen afsteelt?’ ‘Ja, hij is een oogenblik voor de verzoeking bezweken,’ antwoordde zij, zonder in 't minst van haar stuk te raken; ‘hij was toen een jong en onbezonnen mensch, die den rechten weg nog niet gevonden had - de duivel kiest immers steeds de beste en edelste zielen, om ze van het rijk Gods afvallig te maken, - maar hij heeft zich uit den poel der zonde opgericht, en er staat geschreven “dat er blijdschap zal zijn voor de engelen Gods over éénen zondaar die zich bekeert.” Hij strijdt onvermoeid voor het heilige geloof; het geld is ontzondigd, geheiligd in zijne handen; want hij gebruikt het tot Gode welgevallige doeleinden!’ ‘Wij protestanten hebben ook onze Jesuïtenorde, zooals ik zie!’ sprak de professor met een bitteren lach. ‘Even zoo is het ook gesteld met hetgeen aan ons huis is gekomen,’ ging de groote vrouw onverzettelijk voort. ‘Zie in 't rond, of niet op alles, wat wij doen en verrichten, Gods hand zichtbaar rust!... Kleefde de zonde nog aan het geld, dan kon het niet zulke heerlijke vruchten voortbrengen. Wij, gij, mijn zoon, en ik, hebben in zegen veranderd, wat eens misdaad is geweest, door onzen ijver in den dienst des Heeren, door onzen Godewelgevalligen wandel.’ ‘Ik bid u, moeder, laat mij buiten spel!’ riep hij, ten diepste verstoord over deze afschuwelijke redeneering. Hij sloeg de hand aan 't voorhoofd, alsof hem dit onuitsprekelijk pijn deed.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
215 Een giftige blik vloog naar den tegenstrevenden zoon, maar niettemin ging de groote vrouw met verheffing van stem voort: ‘Wij ziin niet gerechtigd, middelen, waarmede wij eene heilige zaak kunnen dienen, maar zoo zonder overwegende redenen weg te werpen, opdat ze misschien in wereldsche genietingen zouden verspild worden... Dit is de hoofdreden, waarom ik mij met alle kracht verzetten zal tegen de oprakeling dezer lang verstorven geschiedenis; - de tweede is, dat gij een uwer voorvaders hoont!’ Gehoond heeft hij zichzelven en ons allen tevens! zei de professor ruw en somber. ‘Maar wij kunnen ten minste onze eer redden door te versmaden voor helers te spelen. Mevrouw Helwig verliet hare plaats en trad in haar gansche gezag en waardigheid voor haren zoon. ‘Goed - veronderstellen wij, dat ik u toegaf in uwe gedrochtelijke beschouwing,’ zeide zij koel. ‘Wij namen dus deze veertigduizend thaler - wier verlies ons, tusschen beide gezegd, tot een slechts zeer matig bemiddelde familie zou maken; maar laten we ons hier ook geheel overheen zetten - dus wij namen dit geld en gaven het tot den laatsten penning terug, - hoe dan, als de lachende erfgenamen ook nog de opgeloopen interest en interest van interest eischten - hoe dan?’ ‘Ik geloof niet, dat zij daartoe het recht hebben, maar al was dat zoo, dan zoudt gij nog moeten indachtig zijn aan de uitspraak: ‘Ik zal de zonden der vaderen bezoeken aan de kinderen.’ ‘Ik ben geene geborene Helwig: vergeet dat niet, mijn zoon!’ viel zij hem scherp in de rede. ‘Ik heb een volkomen onbevlekten, zeer aanzienlijken naam hier in huis gebracht; ik behoef mij de schande dus niet aan te trekken; even weinig ben ik van plan eenige geldelijke opoffering te brengen om de smet uit te wisschen; denkt gij, dat ik, om de zonde van een ander, op mijn ouden dag gebrek wil lijden?’. ‘Gebrek lijden! terwijl gij een zoon hebt, die in staat is voor u te zorgen? Moeder, gelooft gij niet, dat ik u, met hetgeen ik geleerd heb, een gerusten, onbezorgden ouderdom verschaffen kan?’ ‘Ik dank u, Johannes,’ antwoordde zij koel, ‘maar ik wil liever van mijne renten leven en mijn eigen meester blijven. Ik gruw van
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
216 afhankelijkheid - sinds uws vaders dood heb ik geen anderen wil gekend dan dien van den Heere mijnen God, en mijnen eigenen - en zoo zal het blijven. Laat ons overigens niet om des keizers baard twisten. Ik verklaar u hiermede, dat ik deze geheele geschiedenis voor eene verdichting houd dier waanzinnige oude vrouw. Niets ter wereld zal mij dwingen ze als waar, als werkelijk geschied te erkennen. Op dit oogenblik werd de deur zacht geopend en de jonge weduwe trad binnen. De schoone vrouw had geweend, doch ditmaal niet als Mater dolorosa; want de sporen hiervan waren nog aan hare roode oogen en de vlekken op hare zachte fluweelen wangen te zien. 't Was onmiskenbaar, de hartstocht had zoo even dit gemoed nog heftig geschokt, ofschoon ook van de zijde der dame alles geschiedde, om de onwedersprekelijke getuigen tot een toonbeeld van onschuldig lijden te hervormen. - Zij had, ten einde heur zeer verward haar te verbergen, een witte, lichte tulendoek om 't hoofd geslagen; het fraaie gelaat met de enkele dikke, blonde lokken, die ongeregeld uit de wolkachtige tule te voorschijn kwamen, kreeg hierdoor iets verhevens. In allen gevalle had men getracht het teeder jonkvrouwelijke en het naïve kinderlijke door de onschuldig witte tulenwolk te vervangen. Zij zag het belangrijke boek op de tafel liggen en ontstelde. Langzaam en als een boetelinge trad zij naar Johannes toe en reikte hem met beschaamd afgewend gelaat de hand; hij weigerde die aan te nemen. ‘Vergeef mij, Johannes,’ bad zij. ‘Ik ben zoo driftig geweest, dat ik het voor mij zelve niet kan verantwoorden. Ik, die anders zoo stil en kalm van gemoed ben, hoe kon ik zoo heftig worden! Maar die ongelukkige geschiedenis, zij draagt hiervan alleen de schuld!... Denk eens, Johannes, mijn lieve papa is door dit afschuwelijk boek geheel gecompromitteerd, en ik zou ook u voor elken prijs eene vernederende ontdekking willen besparen. Ik kan 't niet helpen, maar ik geloof zeker, dat Carolina opzettelijk dit verschrikkelijk getuigenis heeft opgerakeld, om ons vóór haar heengaan nog eens een recht boozen streek te spelen...’ ‘Houd uw lasterlijke tong stil!’ riep hij zoo dreigend en driftig
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
217 opstuivende, dat zij verschrikt zweeg. ‘Overigens wil ik u vergeven,’ voegde hij er na een poos, met moeielijke zelfbeheersching bij, ‘maar slechts op eene voorwaarde.’ Zij zag hem vragend aan. ‘Dat gij mij zonder eenige terughouding mededeelt, op welke wijze ge aan de kennes van het geheim gekomen zijt.’ Een oogenblik zweeg zij, toen antwoordde zij met nedergeslagen oogen: ‘In de laatste ziekte van papa, die, zooals gij weet, een doodelijke afloop scheen te zullen hebben, verzocht hij mij hem verscheiden papieren uit zijn secretaire te brengen - ik moest ze voor zijn oogen vernietigen: 't waren documenten der familie Hirschsprung: waarschijnlijk had hij ze als curiositeiten bewaard... Of nu de schijnbare nabijheid des doods mededeelzamer maakte, of dat hij in 't geheel behoefte gevoelde eenmaal over deze zaak te spreken - genoeg - hij wijdde er mij mede in...’ ‘En schonk u zekeren armband, niet waar?’ viel de professor haar scherp in rede. Zij knikte zwijgend en zag smeekend en als hulpbehoevend tot hem op. ‘Houdt gij nu de zaak, na deze verklaring, nog voor de verdichting eener waanzinniger’ vroeg de professor, koel glimlachend aan zijne moeder. ‘Ik weet alleen, dat deze persoon,’ zij wees van toorn bevend op de jonge vrouw, in domheid en onverstand alles overtreft, wat ik tot hiertoe ontmoet heb!... Dat is echter de ijdelheidsduivel, die laat iemand geen rust; dan moet men zulk een zeldzamen armband aandoen, en dien door de lieden doen bewonderen, die dan meteen den fraaien, blanken arm zien!’ De jonge weduwe viel uit hare rol van treurende boetelinge en wierp een woesten blik op de tante, die plotseling een harer zwakste zijden zonder verschooning aan het licht bracht. ‘Ik wil er niet over uitweiden, Adèle, hoe 't u bij uw uw vroom en onschuldig gemoed, waarop gij u bij iedere gelegenheid beroemt, mogelijk is geweest gestolen sieraad te dragen,’ zei de professor schijnbaar kalm, maar zijn stem klonk dof en mokkend, als vóór 't uitbreken van een samentrekkend onweer. ‘Ik laat het aan uzelf
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
218 over te beslissen, wie strafbaarder is, de arme moeder, die brood voor hare kinderen steelt, of de rijke weelderige vrouw, die zich in alle genot des levens baadt en den diefstal liefderijk bevorderd... Maar dat ge zoo onbeschaamd kondt zijn, dit oneerlijk verkregen sieraad met groot vertoon om de reine hand van het meisje te leggen, dat uw kind had gered, - ge zeidet daarbij uitdrukkelijk, dat de armband u zeer dierbaar was, maar dat ge voor Annaatje het liefste met vreugde kondt opofferen; - dat gij het voorts gewaagd hebt, ten opzichte der afkomst van dit meisje, u op het hooge standpunt eener smettelooze afkomst te stellen, alle deugden van zuiver bloed voor u in aanspraak nemend en haar in de sfeer van verdorvenheid stootend, terwijl ge van de daad uws vaders bewust waart, - dat is eene stuitende schandelijkheid, die niet streng genoeg veroordeeld kan worden.’ De jonge weduwe wankelde, sloot de oogen en greep met onzeker tastende hand naar de tafel, om zich vast te houden. ‘Nu, zoo geheel ongelijk hebt gij niet, Johannes,’ sprak mevrouw Helwig, terwijl zij de waggelende heftig aan den arm schudde, om haar weer tot haar zelve te brengen; onmachtige vrouwen waren haar een gruwel; ‘geheel ongelijk hebt gij niet, maar uwe laatste uitdrukking is toch al te hard! Eene verregaande domheid was het wel, maar daarom moet ge toch niet vergeten, wat ge aan Adèle's positie schuldig zijt... De vergelijking met de arme vrouw was - neem mij niet kwalijk - een weinig ongepast... Er is een groot onderscheid of men ‘onbeheerd goed’ vindt, of met beraden overleg brood van anderen steelt... Maar dit is ook weder een van die afschuwelijke nieuwerwetsche idée's, dat men het gemeene volk met de voornamere klassen over één kam scheert; het verwondert mij ten hoogste zulke dingen uit uw mond te hooren. Even onverantwoordelijk is het, een meisje als Caroline op deze wijze tegenover een fatsoenlijke vrouw te stellen, - eene gemeene, opgeraapte deerne... ‘Moeder, ik heb u van middag in den tuin al gezegd, dat ik die onvergeeflijke uitvallen op de eer van dit meisje niet meer dulden wil!’ riep de professor, terwijl de aders aan zijn voorhoofd van gramschap zwollen.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
219 ‘O, o, een weinig meer zelfbeheersching en achting, heer zoon, als ik u mag verzoeken. Gij spreekt tegen uwe moeder!’ beval zij, terwijl zij afwijzend de hand tegen hem uitstrekte en een vernietigende blik uit haar koele, grijze oogen schoot. ‘Gij speelt voortreffelijk den ridder voor deze verlaten, schooiende prinses; er zal dus wel niets anders overblijven, dan haar ook mijn eerbied aan de voeten te leggen!’ ‘In dit geval zult gij zekerlijk komen, moeder!’ antwoordde hij met groote kalmte op dezen bijtenden hoon, terwijl zijne oogen zich vast en doordringend op haar gelaat hechtten. ‘Gij zult haar de noodige achting niet mogen weigeren, want - zij zal mijne vrouw worden!’ En het geschiedde werkelijk, het ongehoorde - het oude koopmanshuis bleef na deze verklaring staan; de aarde opende zich niet, om de keine stad met den onzinnigsten aller Helwigs te verzwelgen, zooals de groote vrouw in de eerste verpletterende verbazing verwacht had. Hij stond daar, koel en onbewegelijk, het beeld van een man, die zijn besluit genomen heeft, en op wien vrouwentranen, zenuwaanvallen en uitbarstingen van toorn machteloos afstuiten, even als de golven van den rotsachtigen oever. Mevrouw Helwig viel sprakeloos van schrik achterover in haar stoel; Adèle herstelde zich van hare halve flauwte en begon zenuwachtig te lachen. De verheerlijkende sluier viel van haar hoofd in den nek, en de verwarde lokken, waarin nog de halfverwelkte roos van den namiddag hing, kronkelden zich als slangen om het gloeiend voorhoofd. ‘Daar hebt ge nu het gevolg van uwe zoo hoog geprezen wijsheid, tante!’ riep zij gillend. ‘Nu krijg ik de kroon op 't hoofd! Wie heeft u met alle macht zoeken te bewegen Caroline om elken prijs te laten trouwen eer Johannes thuis kwam? - Ik had een stellig voorgevoel van, dat dit schepsel ons aller ongeluk zou worden. Nu moogt gij ook de schande dragen, waarvoor gij u met alle macht verblind hebt. Ik ga echter terstond weder naar Bonn vertrekken, en zal aan de professorsvrouwen verkondigen, wat voor soort de nieuwe kleine collega is, die eerlang haar zeer geëerden gesloten kring zal binnentreden.’
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
220 En zij stoof de kamer uit. Inmiddels was de verdooving van mevrouw Helwig geweken. Zij omgordde zich met al hare ingebeelde hoogheid en uiterlijke waardigheid. ‘Ik heb u ongetwijfeld zoo even verkeerd verstaan, Johannes!’ zeide zij schijnbaar zeer kalm. ‘Als gij dit meent, zal ik het nog eens zeggen, moeder,’ antwoordde hij koel en met nadruk. ‘Felicitas d'Orlowcky zal mijne vrouw worden.’ ‘Gij waagt het dit onzinnig idée tegen mij vol te houden?’ ‘In plaats van alle antwoord, vraag ik u: Zoudt gij ook thans nog uwe goedkeuring geven aan een huwelijk met Adèle?’ ‘Zeer zeker. Zij is eene geschikte, fatsoenlijke partij voor u; ik heb geen grooter wensch.’ De professor werd bloedrood; hij beet zich op de lippen, om een stroom van scherpe woorden in te houden. ‘Met die verklaring hebt gij den laatsten zweem van recht verloren, om eene stem te hebben in den gewichtigsten stap van mijn leven,’ zeide hij eindelijk, zich met moeite bedwingende. ‘Het is u dus geheel onverschillig of dit door en door bedorven schepsel, deze ellendige huichelaarster, mijn geheele leven zou vergiftigen. Gij zoudt er hier in uw deftig huis even bedaard om blijven zitten, en 't zou u genoeg zijn, als gij maar van uw zoon kondt zeggen: “Hij heeft een huwelijk naar zijn stand gedaan.” Tegenover dit bekrompen egoïsme verklaar ik u, dat ik voor elken prijs gelukkig wil zijn; en dat kan ik met niemand anders worden dan met de arme verachte wees, die wij zoo wreed mishandeld hebben!’ Mevrouw Helwig begon schamper te lachen. ‘Laat ik u ten laatste aan het woord des Heeren herinneren, Johannes,’ zeide zij na een oogenblik zwijgens; ‘vergeet niet dat de zegen des vaders de huizen der kinderen opbouwt; maar dat de vloek der moeder ze afbreekt?’ ‘Denkt gij, dat uw zegen de zedelijke gebreken van Adèle kan afwasschen? Even weinig kan een vloek uitwerken, als hij op een onschuldig hoofd valt... Gij zult hem niet uitspreken, moeder!
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
221 God neemt hem niet aan; hij zou op u zelve terug vallen en uw ouderdom eenzaam en zonder liefde maken!’ ‘Wat bekommer ik mij daarom? Ik ken maar twee zaken, waaraan ik mij houd als richtsnoer van mijn handelen: eer en schande. Gij zijt verplicht mijn wil te eerbiedigen, en daarom zult gij uwe woorden terugnemen!’ ‘Nooit, moeder; gij kunt hierop rekenen,’ antwoordde de professor en ging de kamer uit, terwijl zij, met uitgestrekte armen, stijf als een standbeeld bleef staan. Of hare vertrokken bloedlooze lippen den vloek uitspraken? Er drong geen geluid tot de gang door: en al ware het geschied, de klank ware onopgemerkt verstorven; de God der liefde geeft zulk een vreeselijk werktuig niet in de handen van boozen en wraakzuchtigen. De avond was intusschen geheel gevallen; op de eerste verdieping hoorde men deuren openen en dicht doen, kisten en koffers verschuiven, en onophoudelijk heen en weder loopen. Adèle pakte haren boedel in, om nooit terug te komen. ‘Daar hebben wij het einde van de ‘vergeet-mij-nietjes’ mompelde Hendrik inwendig verheugd voor zich heen, terwijl hij een grooten koffer in de gang droeg. Hoe kalm en gelaten was het bleeke meisjesgelaat beneden, in vergelijking van dat haastig en drok gewoel boven haar. Felicitas stond in de keuken met eene kleine lamp bij het koffertje, waarin hare kinderkleertjes waren, welke zij veertien jaren geleden had medegebracht. Een uur geleden had mevrouw Helwig, met haar zendelingkous in de hand, bevel gegeven het meisje hare ‘prullen’ te geven, opdat het schepsel geen nacht meer in haar huis behoefde te blijven. Felicitas hield juist het klein cachet met het wapen der Hirschsprungs bij het licht, toen het bleeke gezicht des professors in de deur verscheen. ‘Kom, Felicitas, gij moogt geen oogenblik langer in dit huis van misdaad en onbegrensde zelfzucht blijven,’ zeide hij diep bewogen. ‘Laat die dingen vooreerst maar hier; Hendrik zal u morgen alles brengen.’ Zij maakte zich gereed, sloeg haar doek om en stond een oogenblik later met den professor in de gang. Hij nam haar arm vast in
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
222 den zijne en ging met haar de straat op. Aan het huis van den heer en mevrouw Frank gekomen, belde hij. ‘Ik breng u een beschermeling,’ zeide hij tot de oude dame, die het paar in de helder verlichte, gezellige huiskamer vriendelijk, doch verwonderd ontving. Hij nam hare hand en legde die van het jonge meisje er in. ‘Ik vertrouw u veel toe, mevrouw,’ ging hij vriendelijk en met nadruk voort; ‘bewaar en bescherm gij Felicitas voor mij, als eene dochter - tot dat ik haar van u kom terugeischen.’
Hoofdstuk XXVIII. De jonge maagd was nog slechts eenige straten door- en twee drempels overgegaan; maar welk een uit- en inwendige verandering hadden deze weinige schreden uitgewerkt! Het groote, oude koopmanshuis lag achter haar en daarmede tevens den druk eener onwaardige behandeling. Helder en vroolijk was het, waarheen zij blikte - geen enkele trek van die zelfzuchtige sombere dweepzucht trad haar tegen, die als een afschuwelijke nachtvogel over het huis van mevrouw Helwig krijschte en met zijne klauwen iedere argeloos naderende menschenziel trachtte te pakken. Eene vrije, gezonde levensbeschouwing, levendige belangstelling in alles, wat de wereld goeds en heerlijks heeft, en een vroolijk, hartelijk huiselijk, leven, waren de eigenschappen, die in het gezin der familie Frank heerschten. Felicitas gevoelde zich terstond in haar eigenlijk levenselement. Het was een zoet weemoedig gevoel zich eensklaps weder met al die vleiende namen te hooren noemen, welke tante Cordula haar gegeven had; zij was terstond de lieveling van den heer en mevrouw Frank geworden. Zoo veel wat de uitwendige verandering betrof; de aanmerkelijke verandering van binnen durfde Felicitas zich zelven nauwelijks bekennen. Zij had dien avond op bevel van den professor zonder aarzelen haar weinige goederen laten liggen; in de gang had zij
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
223 gewillig haren arm in den zijnen gelegd en was met hem gegaan, zonder te willen weten waarheen. En al had hij haar verder door de donkere straten, de poort uit, gevoerd, zij zou zonder tegenspraak of twijfel met hem gegaan zijn tot aan het einde. Zij was een wonderbaar meisje, dat ondanks hare levendige fantazie en een enthusiastischen, hoogvliegenden geest, toch altijd onverbiddelijk een goeden grond voor haar doen en laten eischte. De innige liefdebetuigingen des professors, zijn angstig smeeken hadden haar hart verteederd, doch waren niet in staat geweest haar besluit te doen wankelen, of een omkeer in haar te bewerken; er moest geheel anders gesproken worden om haar te winnen! En dat had hij gedaan, zonder het zelf te weten. Hij had haar, toen hij haar het dagboek weigerde, gezegd: ‘Ik kan niet anders handelen, en al gaaft gij mij de verzekering dat gij terstond de mijne worden zoudt, ik zou “neen” moeten zeggen.’ Ondanks den angst, waarin zij toen verkeerde, had haar hart toch gejuicht; de kracht van den mannelijken wil, de nadruk waarmede hij dien had laten gelden, zelfs tot den hoogsten prijs, zij waren de eenige oplossing der kwestie geweest, en deze hadden haar het vertrouwen op hem gegeven, zonder hetwelk zij een samenleving met hem niet als mogelijk had kunnen denken. De professor kwam dagelijks ten huize der familie Frank. Hij was ernstiger en afgetrokkener dan ooit; er was veel dat hem drukte. Het verblijf in zijn moederlijk huis was hem onverdragelijk. Waarschijnlijk hadden toch de aanhoudende, buitengewone inwendige aandoeningen eindelijk de stalen zenuwen der groote vrouw geschokt; zij werd ziek en moest te bed blijven. Zij wilde evenwel haren zoon niet zien; dokter Böhm moest haar behandelen; doch niettemin was de professor hierdoor gedwongen in X. te blijven. Inmiddels had hij den advokaat Frank, als curator der erven Hirschsprung, met het familiegeheim bekend gemaakt en hem zijn vast besluit medegedeeld het onrecht te willen herstellen. Alle tegenwerpingen, die de vriend van een rechtsgeleerd standpunt beproefde, om dit voornemen te bestrijden of althans te beperken, ontzenuwde de professor steeds door de bepaalde vraag, of hij dit geld voor eerlijk verworven hield, en hierop kon zelfs de advokaat niet volkomen ‘ja’ antwoorden. Overigens meende de advokaat,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
224 even als mevrouw Helwig, ofschoon om andere redenen, dat het een strijd om des keizers baard was, daar hij niet meer geloofde aan het bestaan van wettige afstammelingen der Hirschsprungs. Evenwel mocht, naar zijne meening, den streng geloovigen bloedverwant aan den Rijn, den hoog aanzienlijken heer Paul Helwig eene duchtige zenuwaandoening niet bespaard worden, en derhalve werd de moedige strijder des Heeren tot teruggave der zich toegeëigende twintigduizend daalder opgeëischt. De vrome man antwoordde kalm, en met de gewone zalvende vroomheid, dat hij in vroeger tijd gewis die som van zijn oom ontvangen had; doch alleen tot vereffening eener oude familieschuld, daar zijn vader door de Helwigsche hoofdlinie bijzonder bevoordeeld was geworden. Het was hem geheel onverschillig hoe zijn oom aan het geld gekomen was, en hij zou zich hieromtrent ook niet het minste gewetensbezwaar maken - dit was buiten hem. Het geld bevond zich in de beste handen; hij beschouwde zich over 't geheel niet als den eigenaar van zijn vermogen, maar als den rentmeester er van, en wel in den dienst des ‘Heeren’. Hij achtte zich dus verplicht het bezit dier som met alle macht te verdedigen en zou het gerustelijk op een proces laten aankomen. Genoegzaam in denzelfden geest antwoordde Nathanaël, de student. ‘Het was hem onverschillig wat zijn voorvader, die nu al zoo lang in zijn graf lag, vóór jaren had uitgevoerd; hij achtte zich volstrekt niet verplicht de zonden van anderen schoon te wasschen, en wilden zijn erfdeel ook geen penning verkort zien; ook hij zou een proces met alle gerustheid afwachten, zoo hij schreef, en verheugde zich reeds op het oogenblik, dat de gewaande erfgenamen de kosten, en zijn “overspannen” heer broeder zijn hoogberoemden naam bovendien zouden wegwerpen.’ ‘Dan blijft mij dus niets over,’ zei de professor glimlachend, terwijl hij deze schriftelijke getuigen van de eerlijkheid en rechtschapenheid der familie Helwig op tafel gooide, ‘dan alles op te offeren, wat ik aan erfgoed en besparingen bezit, wanneer ik insgelijks geen heler en medestander eener slechte zaak wil zijn.’ Zoo was allengs het einde van den vacantietijd gekomen. Mevrouw Helwig had het bed weder verlaten, doch had bepaald gezegd, dat
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
t.o. 224
HET GEHEIM DER OUDE JUFFROUW - Blz. 221.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
225 zij haren zoon voor zijn vertrek onder geen voorwaarde weder wilde zien, indien hij geen afstand deed van zijn plan om ten voordeele dur erfgenamen der von Hirschsprungs te werken, en Felicitas te trouwen; dit laatste alleen was genoeg om moeder en zoon voor altijd van elkander te scheiden. Felicitas bevond zich in eene moeilijk te beschrijven gemoeds-stemming. Sedert zij ten huize der familie Frank gekomen was, zat zij iederen namiddag ten bepaalden tijde met kloppend hart voor het venster en keek heimelijk naar de straat; dan kwam eindelijk de krachtige mannelijke figuur met den zwaren baard en de kalme houding den hoek om. Het jonge meisje had telkens de grootste zelf beheersching noodig om niet op te springen en hem tot op straat te gemoet te ijlen. Dan kwam hij al nader en nader; hij keek rechts noch links, groette niemand, en hield zijne oogen onafgewend op het venster gericht, waar het meisjeshoofd schijnbaar over het werk heen boog; eindelijk kwam dan het oogenblik waarop zij durfde opzien - de vier oogen ontmoeten elkander... och, het leven bevatte toch een gelukzaligheid, waarvan dit jonge hartje tot hiertoe nooit gedroomd had! - De professor sprak nochtans nooit van zijn liefde; Felicitas zou hebben kunnen denken, dat dit gevoel door de laatste gebeurtenissen bij hem geheel op den achtergrond gedrongen was, indien zijne oogen haar niet van het tegendeel hadden overtuigd; maar die grijze oogen volgden haar overal waar zij ging; zij verhelderden, wanneer zij, na het verrichten van eene of andere huiselijke bezigheid, weder binnenkwam, of wanneer zij hare oogen van haar werk opsloeg en hem aankeek. Zij wist, dat zij nog ‘zijne Fee’ was, die ‘te huis op hem wachten, en in zijrte afwezigheid aan hem denken zou.’ In dien geest ontving zij hem dan ook bij zijn namiddagbezoeken. Het jonge meisje met het eens zoo ijzerharde gemoed, met dien blik vol haat en die koel terugstootende manieren, wist zelve niet, welk een betoovering zij nu uitoefende en hoe haar geheele wezen van de liefde getuigde, die haar thans bezielde. Alle hardheid, al het stroeve van dit door beproevingen gelouterde karakter was opgelost in de innige, ootmoedige liefde der vrouw. En nu zou zij morgen aan het venster zitten en hem niet meer
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
226 zien aankomen! Op dat namiddaguur, waarnaar zij dagelijks zoo verlangend uitkeek, zou hij reeds ver van haar verwijderd zijn, tallooze vreemde gezichten zouden zich tusschen hem en zijne Fee gedrongen hebben; misschien zou er een geheel, onmetelijk lang jaar moeten verloopen eer zij hem wederzag: hoe zou zij het maken in al dien tijd! Felicitas zag in een woeste, ledige ruimte, waarin zij zichzelve niet meer te recht kon vinden - zij had immers het roer verloren. Op den dag, vóor het vertrek van den professor zaten de familie Frank en Felicitas des middags aan tafel, toen de dienstbode binnentrad en den advokaat een kaartje overbracht. Een blos van verrassing schoot over 't gelaat van den jongen man, hij wierp het kaartje op de tafel en ging de kamer uit. Op het kleine blinkende blaadje stond: ‘Lutz von Hirschsprung, riddergoedbezitter uit Kiel...’ Men hoorde buiten in 't voorhuis eene mannelijke stem met voorname kalmte in sierlijk Duitsch spreken, vervolgens gingen de beide heeren naar boven in de kamer van den advokaat. Terwijl de oude heer en mevrouw Frank zich, in de verschijning van dezen, eenigermate in 't rijk der fabelen verplaatsten erfgenaam in levendige gedachtenwisseling verdiepten, zat Felicitas er zwijgend in hevige gemoedsaandoening bij. Het arme goochelaarskind, dat tot hiertoe alleen, zonder eenige familiebetrekking op de wereld had gestaan, bevond zich nu eensklaps onder hetzelfde dak met een onbekenden bloedverwant. Was het misschien haar grootvader, of een broeder harer moeder? Had die ernstige kalme stem, wier geluid in 't voorhuis haar door merg en been was gegaan, eens den vloek uitgesproken over de afvallige dochter der Hirschsprungs? De vreemdeling droeg juist denzelfden naam als zijn voorvader, die in vroeger tijden het land uitgeweken was. Deze oude, zoo men meende verstorven naam stond zeer aristokratisch, met ostentatie, op het kaartje gedrukt. Men houdt er in 't algemeen van, de oude aanzienlijke namen weder uit het puin en stof van vroegere eeuwen op te delven - zij doen onwillekeurig een in ijzer gedoschte riddergestalte voor onzen geest opstijgen en kenmerken het aristokratische bloed, schoon ze ook een eenigszins vreemde vertooning maken voor het tegenwoordige pygmeëngeslacht in zwarten rok en
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
227 glacé handschoenen. Deze tak der Hirschsprungs hechtte blijkbaar veel waarde aan zijne voorouders; 't was schier met zekerheid te voorzien, dat de goochelaarsdochter hare verwantschap met den heer riddergoedbezitter niet ongestraft geldend kunnen maken. Bij de gedachte eener vernederende afwijzing kwam iedere bloeddroppel bij Felicitas in opstand; zij sloot de lippen vaster op elkander, als wilde zij daarmede ieder overijld woord terugdringen, dat haar misschien in opgewondenheid kon ontglippen. Toch kon zij een levendig verlangen om den man te zien niet onderdrukken, en die gelegenheid zou haar gegeven worden. Terstond na den komst van den vreemdeling had de advokaat den professor bij zich doen ontbieden. De conferentie der drie heeren duurden langer dan twee uren. In de hevigste spanning hoorde Felicitas den professor dikwijls, doch met bedaarden, geregelden tred, op- en nedergaan. Zij zag in den geest, hoe de man der wetenschap gelaten zijn fraaie slanke hand over zijn baard liet glijden en den aristokraat kalm zijn geld en goed aanbood, om de schandvlek op de eer van zijn naam uit te wisschen. Eindelijk liet de jonge Frank zijn moeder verzoeken koffie gereed te maken; hij zou met beide heeren na afloop der zaken, in de huiskamer komen. Felicitas zorgde voor het noodige en terwijl zij nog in de keuken met het gereed maken der koffie bezig was, hoorde zij de heeren reeds de trap afkomen. De moed ontzonk haar bijna, toen zij den vreemdeling langzaam, met den professor pratende, door de gang zag gaan. Hij was een rijzige, magere gedaante, die in houding en manieren den fijnen, aan vormen gehechten man van de wereld, maar tevens den gebiedenden heer, den zijn bevoorrechten stand zich bewusten aristokraat onloochenbaar verried. - Haar grootvader was de vreemde in geen geval, daartoe zag het zorgvuldig gekapte, zeer kleine hoofd met het kort gesneden bruine haar er te jeugdig uit. In dit oogenblik speelde wel is waar om de kleine dunne lippen een beleefden glimlach, waarmede hij zich tot den professor wende, maar het fraaie, scherp geteekende gezicht met den geelachtigen, bleeken tint was blijkbaar meer geoefend in de uitdrukking van bevelende strengheid, dan in die van goedheid en welwillendheid.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
228 Felicitas streek zich nog eens de haren glad en trad de kamer in, nadat de dienstbode de koffie had gebracht. De heeren stonden bij het raam, met den rug naar haar toe. Zij schonk zonder gerucht de koffie in, nam een blaadje en bood den vreemdeling met een paar beleefde woorden een kopje aan. Bij den klank harer stem keerde hij zich plotseling om, maar week onmiddellijk achteruit, alsof hij een hevigen slag in 't gezicht had gekregen, terwijl zijne ontstelde oogen over het gelaat van het jonge meisje zweefden. ‘Meta!’ riep hij uit. ‘Meta von Hirschsprung was mijne moeder,’ zeide Felicitas, schijnbaar bedaard, met hare diepe, welluidende stem; zij zette echter het blad, dat zij in de hand hield, op de tafel, wijl de kopjes bedenkelijk begonnen te beven. ‘Uwe moeder? Ik wist niet, dat zij een kind had nagelaten,’ mompelde de heer von Hirschsprung, terwijl hij zich van zijn schrik trachtte te herstellen. Felicitas glimlachte bitter en verachtelijk - gedeeltelijk wel over haar eigen zwakheid, waarmede zij zich, niettegenstaande alle goede voornemens, had laten vervoeren om voor dezen man hare afkomst te bekennen. In zijne schrikbare verrassing lag geen zweem van liefderijkheid, of zelfs van treurig medelijden; zij gevoelde aanstonds, dat zij zich eene reeks van vernederingen op den hals gehaald had; zij moest die nu dulden en aannemen in het bijzijn van anderen, die stom van verbazing den verderen afloop dier zonderlinge ontmoeting afwachtten. Intusschen was de heer von Hirschsprung geheel van zijn verrassing bekomen, die echter voor eene pijnlijke verlegenheid plaats maakte. Hij voer met de hand over zijne oogen en zeide zacht en aarzelend: ‘Ja, ja, 't is waar ook; 't was immers hier in deze kleine stad X. waar de Nemesis de ongelukkige getroffen heeft! een vreeselijke, maar helaas rechtvaardige Nemesis! 't Scheen alsof met dezen uitroep zijne volkomene zelfbeheersching terugkeerde. Hij richtte zich in zijne geheele lengte op, en zei met de voorname gemakkelijkheid van den volleerden kavalier tot de omstanders: ‘O, pardon, zoo ik mij door een oogenblikkelijken
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
229 indruk liet vervoeren om te vergeten dat ik in gezelschap ben! Maar ik meende een familiedrama voor altijd gesloten en begraven, en nu komt mij hier onverwachts een nastukje te gemoet!... Gij zijt dus de dochter van dien goochelaar d'Orlowsky?’ vroeg hij na een oogenblik zwijgens aan Felicitas op hoogen toon, waarin hij blijkbaar moeite deed eenige welwillendheid te leggen. ‘Ja,’ antwoordde zij kortaf en stond niet minder fier tegenover hem. Op dit oogenblik kwam de familietrek tusschen hen beiden in het oogloopend uit. Trotschheid was de heerschende indruk dezer edele fraaie trekken, schoon die bij beiden misschien ook uit geheel tegengestelde oorzaken voortkwam. ‘Heeft uw vader u na den dood van zijne vrouw in X. achtergelaten? Zijt gij hier groot gebracht?’ vroeg hij verder, blijkbaar getroffen door de indrukwekkende figuur van het jonge meisje. ‘Ja.’ ‘Den man is trouwens niet veel tijd gebleven om voor u te zorgen; ik meen mij te herrinneren dat hij, acht of negen jaren geleden, te Hamburg aan eene zenuwzinkingziekte gestorven is.’ ‘Ik verneem eerst in dit oogenblik, dat hij niet meer leeft,’ antwoordde Felicitas bevende, terwijl hare lippen zich krampachtig bewogen en heete tranen in haar oogen kwamen. Ondanks die ontroering echter gaf haar dit bericht eene treurige voldoening; mevrouw Helwig had immers zoo dikwijls gezegd, dat haar vader als landlooper en bedelaar rondzwierf en er niet naar vroeg, wat het anderen lieden kostte zijn kind te onderhouden. ‘Het doet mij leed, dat ik juist bestemd ben u die onaangename tijding te brengen,’ hernam de heer von Hirschsprung, als in spijt het hoofd heen en weer wiegelende. ‘Met hem hebt gij gewis de eenige familiebetrekking verloren, die u na den dood uwer moeder overgebleven is... Er was een tijd, dat ik het verledene van dien man navorschte... hij heeft van de prilste jeugd af alleen gestaan in de wereld - 't is zeker jammer, maar gij hebt niemand meer van uwe familie.’ ‘En mag ik vragen, mijnheer von Hirschsprung, in welke betrekking de moeder van dit jonge meisje tot uwe familie heeft gestaan? vroeg mevrouw Frank, verbolgen over de onbarmhartige wijze,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
230 waarop hij Felicitas uit den kring zijner adellijke kliek verwees. Een flauwe blos bedekte zijn gelaat... Hoe innemend de blos op de wangen der onschuld is, zoo onaangenaam treft hij ons op 't gelaat van den trotschen man, die in blijkbaren strijd is, of hij iets, dat hem vernedert, voor ons zal verbergen of niet. “Zij was eens mijne zuster,” antwoordde hij, met doffe stem, doch met bijzonderen nadruk op het woordje “was.” - “Ik heb 't zorgvuldig vermeden, deze omstandigheid aan te roeren,” ging hij na eene tamelijk lange pauze op vasten toon voort; maar zooals de zaken thans staan, ben ik tot verklaringen genoodzaakt, die mij misschien wreed en onverschoonlijk zullen doen schijnen... ik moet deze jonge dame mededeelingen omtrent hare moeder doen, die 't voor haar beter was, dat zij achterwege konden blijven... Mevrouw d'Orlowsky heeft, van het oogenblik, dat zij den Pool hare hand reikte, voor altijd opgehouden een lid der familie Hirschsprung te zijn. In ons geslachtsregister staat niet, zooals gebruikelijk is, achter haar naam, met wien deze dochter des huizes gehuwd was. - Op het oogenblik, dat zij voor de laatste maal onzen drempel is overschreden, heeft mijn vader met eigen hand haren naam doorgestreken - dit was duizendmaal harder voor zijn aristokratisch gevoel, dan of hij het doodkruis er achter had moeten teekenen. - Sinds dien tijd is de naam Meta von Hirschsprung spoorloos voor ons verdwenen - geen vriend des huizes, geen dienaar heeft ooit gewaagd dien weder te doen hooren; mijne kinderen weten niet dat zij ooit eene tante gehad hebben - zij is onterfd, verstooten en was voor ons lang gestorven, eer zij op zulk een vreeselijke wijze om 't leven is gekomen.’ Hij zweeg een oogenblik. Mevrouw Frank had onder deze, op inderdaad verpletterende wijze gegeven verklaringen haren arm om Felicitas geslagen en haar moederlijk en liefdevol tot zich getrokken. En daar stond de professor: hij sprak niet, maar zijne oogen rustten onafgewend op het bleeke gelaat van het jonge meisje, dat nogmaals voor hare overledene, ‘vergode’ moeder zoo zwaar moest lijden. Er ontstond een oogenblik van pijnlijk zwijgen. In dit zwijgen lag onmiskenbaar eene zware veroordeeling; ook de spreker was niet in staat zich
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
231 aan den invloed hiervan te onttrekken - haperend, met weifelende stem vervolgde hij tot Felicitas: ‘Wees verzekerd, dat het mij een zeer zware plicht is, u op deze wijze leed te moeten doen; - ik kom mij zelf in zulk een - onridderlijk licht voor; maar, mijn Hemel, hoe zal ik u anders de zaken duidelijk maken? Ik zou evenwel gaarne iets voor u willen doen! In welke betrekking zijt gij hier in dit zeer achtenswaardig gezin?’ ‘Als mijne lieve dochter,’ antwoordde mevrouw Frank in plaats van Felicitas, hem vast en doordringend aanziende. ‘Nu dan zijt gij waarlijk gelukkig te noemen,’ hernam hij, tot Felicitas, en voor mevrouw Frank beleefdelijk buigend. ‘Het staat, helaas, niet in mijne macht met uwe edele beschermster te wedijveren; - de rechten eener dochter des huizes zou ik u reeds daarom niet mogen toekennen, wijl mijne ouders nog leven; in hunne oogen zou, helaas, de omstandigheid, dat gij den naam d'Orlowsky draagt, reeds voldoende zijn om u voor altijd uit hunne nabijheid te verbannen.’ ‘Hoe, haar eigen vleeschelijke grootouders?’ riep mevrouw Frank ontsteld. ‘Zij zouden van het aanwezen eener kleindochter bewust zijn, en kunnen sterven zonder haar gezien te hebben? Dat kunt ge mij niet doen gelooven!’ ‘Mijne lieve mevrouw,’ antwoordde de heer von Hirschsprung koel glimlachende, ‘het sterk ontwikkelde aristokratisch gevoel, een hooge zin voor de onbevlekte eer van hun geslacht zijn de familie-eigenschappen der Hirschsprungs, waaraan ook ik mij niet kan onttrekken: - de liefde komt bij ons eerst in de tweede plaats. Ik eerbiedig die zienswijze mijner ouders volkomen, en zou evenzoo handelen, indien eene mijner dochters zich zoodanig mocht vergeten.’ ‘Nu, de mannen uwer familie mogen over dit punt denken zooals zij willen,’ hield mevrouw Frank aan, ‘maar de grootmoeder... zij zou immers een hart van steen moeten hebben, als zij van dit kind hoorde en...’ ‘Juist deze is nog het minst tot vergiffenis te bewegen,’ viel hij de dame met zekere overtuiging in de rede. ‘Mijne moeder telt verscheiden leden van oude grafelijke geslachten in haar stamboom en waakt voor de eer harer familie, zooals zelden eene vrouw.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
232 Overigens staat het u vrij, mijne geachte mevrouw,’ voegde hij er bij, niet zonder een lichten zweem van spot, ‘eene poging voor uwe beschermelinge te wagen. Ik geef u de verzekering, dat ik u niet in 't minst zal tegenwerken, maar uw voornemen zelfs zooveel mogelijk zal ondersteunen.’ ‘Och, ik bid u, geen woord meer!’ riep Felicitas, in onuitsprekelijke foltering zich uit de armen der oude dame loswindende en smeekend hare handen vattende. - ‘Wees verzekerd, mijnheer,’ wendde zij zich, na een oogenblik pauze, bedaard en koel, schoon ook met zenuwtrekkende lippen, tot den heer von Hirschsprung, ‘dat het nooit bij mij zal opkomen, mij op vroegere rechten mijner moeder te beroepen - zij heeft ze opgeofferd ter wille van hare liefde, en naar alles wat gij daareven gezegd hebt, heeft ze daarbij slechts gewonnen. Ik ben opgegroeid in 't geloof, dat ik alleen sta in de wereld, en zoo zeg ik dan ook thans: ‘Ik heb geene grootouders!’ ‘Dat klinkt scherp en bitter!’ sprak hij eenigszins verlegen. ‘Maar,’ voegde hij er schouderophalend bij, ‘zooals de omstandigheden thans zijn, ben ik genoodzaakt, u in deze opvatting te doen volharden. Ik wil overigens voor u doen, wat in mijn vermogen is. Ik twijfel geen oogenblik, dat het mij gelukken zal van mijn vader een behoorlijk levenslang jaargeld voor u te bewerken. ‘Ik dank u!’ viel zij hem heftig in de rede. ‘Ik heb u zoo even verklaard, dat ik geene grootouders heb. Hoe kunt ge denken, dat ik van vreemden aalmoezen zou aannemen?’ Hij bloosde nogmaals; doch thans was het het donkere rood der beschaming, dat misschien voor de eerste maal in zijn leven deze hoog aristokratische ziel betoog. In blijkbare verlegenheid greep hij naar zijn hoed - niemand verhinderde hem hierin. Hij sprak, zich tot den advokaat richtend, met eenige schier gefluisterde woorden nog eens over de zaken; vervolgens bood hij, als door een plotselingen inval bewogen, Felicitas de hand; doch het meisje boog diep en statig voor hem en liet haar beide handen langzaam langs hare zijden nederzinken. Het was een scherpe boete, die het goochelaarskind den trotschen heer von Hirschsprung oplegde! Hij deinsde verschrikt terug, boog schouderophalend, en voor dit
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
233 oogenblik alle aristokratische hoogheid afleggende, voor het overig gezelschap en verliet, door den advokaat vergezeld, de kamer. Toen de deur achter hem dicht viel, sloeg Felicitas hevig aangedaan de handen voor haar gelaat. ‘Fee!’ riep de professor en breidde zijne armen wijd uit. Zij zag op en - vluchtte er in. De armen om zijn hals slaande, drukte zij haar hoofd tegen zijne borst. De jonge wilde vogel gaf zich eindelijk voor altijd gevangen en deed ook niet de minste poging meer om weg te vliegen. Het was zoet in zijne sterke armen te rusten, nadat zij in hare eenzame vlucht door storm en onweêr zich schier ten doode gestreden en gefladderd had. Bij dat gezicht gaf mevrouw Frank haren vergenoegd glimlachenden man een wenk en beiden verlieten stil de kamer. ‘Ik wil, Johannes!’ zei Felicitas en sloeg de wimpers op, waaraan nog de tranen van kinderlijke smart glinsterden. ‘Eindelijk!’ antwoordde hij, en legde zijn armen vaster om de teedere gestalte; zij was immers met deze uitspraak de zijne geworden. Welk een mengeling van gloed en teederheid sprak uit de strenge grijze oogen, die op het zalig glimlachende meisjesgelaat nederzagen. ‘Ik heb van uur tot uur op die woorden van u gewacht,’ vervolgde hij, ‘en ik dank God dat gij die uit eigen beweging hebt uitgesproken. Ik zou anders van avond nog genoodzaakt geweest zijn ze u af te dwingen; maar ik twijfel of ze mij dan zoo zoet geklonken zouden hebben als nu! Ondeugende Fee, moesten eerst nog zulke bittere ervaringen over mij komen, eer gij besluiten kondt mij gelukkig te maken?’ ‘Neen!’ riep zij met nadruk, en wikkelde zich los. ‘Niet de gedachte, dat uw uitwendige toestand veranderd is, heeft mij verwonnen; op het oogenblik, toen gij zoo beslist en standvastig weigerdet mij het boek terug te geven, kreeg ik eensklaps vertrouwen...’ ‘En weinige oogenblikken later, toen het geheim mij bekend werd,’ viel hij haar in de rede, en trok haar andermaal tot zich, ‘ondervond ik, dat gij bij al uwe stroefheid, al uwen weerstand en trots, toch de ware vrouwelijke liefde in 't hart draagt. Gij wildet liever u zelve opofferen, dan mij een smartelijke ervaring bezorgen... Wij
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
234 hebben beiden eene harde leerschool doorloopen, en, Fee, acht de taak niet gering die voor u ligt! Ik heb mijne moeder verloren, mijn vertrouwen op de menschheid heeft een zwaren stoot geleden, en - ook dit moet ik zeggen - ik bezit op het oogenblik schier niets dan mijne wetenschap.’ ‘O, hoe gelukkig ben ik, dat ik u ter zijde mag staan!’ riep zij, haar hand zacht op zijn mond leggende. ‘Ik mag wel niet hopen, dat ik u dat alles zal kunnen vergoeden, maar wat een lief hebbende vrouw doen kan om het leven van een eedlen man gelukkig te maken, dat zal ik doen!’ ‘En wanneer zal dat lieve mondje leeren wat minder deftig met mij te spreken?’ zeide hij, glimlachende op haar neêrziende. Zij bloosde tot over hals en ooren, en fluisterde vleiend: ‘Johannes, blijf niet al te lang van mij verwijderd!’ ‘Hebt gij dan in ernst gedacht, dat ik zonder u zou heengaan?’ riep hij zacht lachende. ‘Als het in dit oogenblik niet zoo goed te pas kwam, zoudt gij van avond eerst gehoord hebben, dat gij morgen ochtend om acht uur, in gezelschap van onze lieve mevrouw Frank, met mij naar Bonn vertrekt. Onze goede oude mama heeft een weinig comedie voor u gespeeld, mijn kind; boven in de pronkkamer staan sedert gisteren de gepakte koffers, en ik heb zelf, door haren raad geholpen, het reishoedje uitgezocht, dat ik op uw weêrspannig kopje wil zien. Gij blijft vier weken als mijne bepaalde bruid ten huize van mevrouw Berg, en dan - komt er een klein vrouwtje nevens de studeerkamer van den knorrigen professor, die rimpels op zijn voorhoofd en bitter booze oogen mee te huis brengt.’ De heer von Hirschsprung deed zich, namens zijn nog levenden vader, als eenigen erfgenaam erkennen, en de vermaking der oude juffrouw werd hem ter hand gesteld. Hij verklaarde de vorderingen der Hirschsprungs ten laste der familie Helwig betrekkelijk de ontvreemde zestigduizend daalder voor volkomen voldaan, nadat de professor de dertig duizend daalder van tante Cordula uit zijn eigen vermogen verdubbeld had en daarmede het kapitaal tot het volle bedrag uitbetaald.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
235 Het verbrande manuscript der opera van Bach moest mevrouw Helwig met duizend daalders vergoeden. Zij deed dit eerst tandenknarsend, nadat zij van alle zijden de verzekering had bekomen, dat een proces nog veel grootere opoffering van haar zou vergen. ‘Waarom zou ik het loochenen?’ zei de advokaat blozend en diep aangedaan tot den professor, toen die op den morgen van het vertrek reisvaardig in de vensternis nevens hem stond en op zijn reisgezellinnen wachtte. ‘Ik gun u Felicitas niet!... Ik heb van den eersten oogenblik de waarde van dit ongemeene wezen erkend, en zal langen tijd noodig hebben, om - haar te vergeten. Maar éénen troost heb ik hierbij; zij heeft u tot eenen anderen mensch gemaakt, en een nieuwen belijder van de zedelijke rechten der menschheid, van hare onwederlegbaar goede zaak in u geworven. Krachtiger konde mijne vrije en gewis gezonde beschouwing van 't verkeerde onzer maatschappelijke betrekkingen niet bewezen worden dan door de omstandigheid, dat - vergeef mij de bittere waarheid - de trotsche Helwigs ten opzichte van het verachte goochelaarskind zich zwaar bezondigd hadden. Daar staan de eenen en zien hoogmoedig op de anderen neer, en de blinde wereld vermoedt niet, dat er rot en vermolming bestaat in hare zoogenoemde instellingen, en dat de frissche adem der vrijheid noodig is, om alles weg te blazen, wat de hoogmoed, de ongevoeligheid en met deze eene geheele reeks der ergste misdaden begunstigt.’ ‘Gij hebt gelijk, en ik neem deze bittere gevolgtrekkingen ootmoedig aan,’ sprak de professor ernstig; ‘want ik heb mij inderdaad erg vereist. Maar de weg, dien ik moest afleggen, was ruw en steenachtig; gun mij derhalve den prijs, dien ik zoo zwaar gewonnen heb.’ De professor heeft zijne jonge vrouw in den ‘voornamen, afgesloten’ kring der professorsvrouwen ingeleid, en het ideaal schoone wezen aan zijne hand is, niettegenstaande de boosaardige inblazingen van Adèle, met liefde en bewondering opgenomen. 't Is waarheid geworden, wat hij zich eens zoo bekoorlijk had voorgesteld: Felicitas streelt hem de rimpels van 't voorhoofd, en, wanneer hij des avonds na een moeitevollen dag, tusschen zijne vier muren vertrouwelijk vraagt: ‘Fee, zing eens!’ dan mischt terstond de prachtige altstem,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
236 die hem eenmaal uit het huis zijner moeder heeft gejaagd naar het Thüringerwoud, en dat hij weder ontvlood, omdat die stem hem onweêrstaanbaar trok naar het betooverende goochelaarskind. Hij heeft al de meubelen van de zolderwoning naar Bonn laten komen. De piano en de busten met de weelderige draperiën van klimop, versieren nu de kamer van Felicitas. In de geheime lade der glazen kast bewaart de jonge huisvrouw ook thans nog het kostbare ouderwetstsche zilverwerk; het kleine, grijze kistje met zijn inhoud heeft de professor echter op denzelfden dag verbrand, waarin de Hirschsprungs het kapitaal, dat de vorderingen vereffende, in ontvangst hadden genomen. Het schuldboek is vernietigd, het onrecht vergoed, zoover menschelijke krachten het vermochten, en tante Cordula's geest kan ongehinderd zijn hooge vlucht verder vervolgen, die hij reeds op aarde had aangenomen. Hendrik woont bij het jonge paar. Hij wordt hoog in eere gehouden, en is boven de wolken van geluk. Doch als hij op straat de in fluweel en zijde gehulde, en thans steeds naar de nieuwste mode gekleede jonge weduwe ontmoet, die altijd haar hoofd afwendt alsof zij het eerlijke gezicht van den ouden man nooit heeft gezien, dan mompelt hij vergenoegd in den baard: ‘Die kransjes van vergeet-mij-nietjes hebben toch niet geholpen, mevrouw!’ De schoone vrouw kan overigens haren fraai gevormden blanken arm niet meer met den armband versieren; haar vader heeft hem nauwgezet, met de opmerking, dat hij door ‘toeval en vergissing’ in zijn bezit was gekomen, aan de erven Hirschsprung teruggegeven. Hij leeft op zeer gespannen voet met zijne dochter, dewijl ze de ‘onuitsprekelijke domheid’ begaan heeft, zijn aandeel aan den roof te bevestigen. Zij heeft sinds lang den straalkrans van vroomheid en zachte goedhartigheid verloren; doch beijvert zich nog altijd met veel vertoon voor godsdienstige instellingen en doeleinden; terwijl haar Annaatje onder vreemde verzorging een zekeren dood te gemoet kwijnt. En hij, de streng geloovige bloedverwant aan den Rijn? Het is niet te denken, dat de Nemesis hem op aarde zal bereiken; hij zal in vrome berusting alles wat hem overkomen mag eene beproeving noemen. Wij geven hem dus aan het openbaar gerecht
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
237 over; de gevoelige straf voor den huichelaar is, dat hem voor aller oog het masker van het gezicht wordt afgenomen. Mevrouw Helwig zit nog altijd voor haar venster. Het ongeluk is eindelijk ook over haren gewijden drempel getreden: zij heeft twee kinderen verloren; haren zoon Johannes heeft zij verstooten, en op zekeren dag kwam het bericht tot haar, dat Nathanaël in een tweegevecht gebleven was. Hij heeft vele schulden en een zeer geschandvlekten naam nagelaten. De ijzeren trekken der groote vrouw zijn slapper geworden, en 't komt menigeen voor, dat het hoofd, 't geen steeds den strengen stempel van hoogmoed en onfeilbaarheid droeg, vaak als vermoeid op de borst is gezonken. De professor heeft haar onlangs de geboorte van zijn eerste kind medegedeeld. Sedert dien tijd ligt er in haar breimandje, waarin anders nooit dan grove blauwe wol voor kousen der Kafferkinderen gevonden werd, een fijn rozenrood breiwerk, waaraan mevrouw Helwig slechts steelsgewijze en afgebroken werkt. Rika beweert, dat het geen zendingswerk, maar een fijn kinderkousje is. Of en wanneer die sierlijke rozenroode kousjes de voetjes van het jongste lid der familie Helwig bekleeden zullen, weten wij niet, maar het moet tot eer van het menschelijk geslacht gezegd worden, dat er geene ziel zoo verhard is, of er wordt ééne gevoelige plek, ééne edele opwelling, éene liefelijke snaar in aangetroffen; zij wordt zich wel is waar dikwijls dezen inwendigen schat niet bewust, wanneer de opwekking van buiten ontbreekt. Maar misschien is de grootmoederlijke liefde zulk een onvermoede warme plek in het hart der groote vrouw, eene plek die, plotseling ontgloeid, een zacht licht verspreidt en het overige ijs in haar binnenste doet smelten. Laat ons dit hopen, lieve lezer! EINDE.
Nabericht. De Gartenlaube No. 8, 1869, deelt de volgende officiëele bescheiden mede wegens een voorval, dat ten jare 1829 te Arnstadt
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
238 heeft plaats gehad, en dat, zoo 't schijnt, aan E. Marlitt tot bouwstof gediend heeft voor de inleiding van haar verhaal Het geheim der oude juffrouw. De Redactie van genoemd blad acht deze mededeeling alleszins belangrijk voor de talrijke lezers van genoemden roman, die een ongehoord succès heeft gehad en waarvan op 't oogenblik reeds de 4e druk in 't Duitsch bestaat. Wij hebben getracht den duisteren, schier geheimzinnigen Duitschen kanselarijstijl zooveel mogelijk in verstaanbaar Hollandsch terug te geven. Arnstadt. P r o c e s -v e r b a a l wegens de hier overledene Emilie von Linsky bij gelegenheid der door haren echtgenoot Louis von Linsky in de zaal van het raadhuis alhier vertoonde mechanische en physische kunstvoorstellingen. Uitgevaardigd door het vorstelijk justitieambt Arnstadt 1829. Gedaan te Arnstadt, den 9 November 1829, Namiddag 2½ uur. Toen ik ondergeteekende ambtenaar alhier, voornemens was, mij ingevolge bevelschrift der hoogvorstelijke regeering ter bijwoning der bevolene gerechtelijke opening van het lijk van mevrouw von Linsky naar het logement ‘de gouden Grijpvogel’ alhier te begeven, waar de familie von Linsky haar intrek had genomen, werd ik tot zijne excellentie den heer geheimraad von Kaufberg ontboden, en vond daar een vreemden heer, die zich den vader van den echtgenoot der genoemde mevrouw von Linsky noemde, en verklaarde Ludwig von Linsky uit Warschau en 65 jaar oud te zijn. Zijne excellentie de heer geheimraad von Kaufberg berichtte mij hierop, dat deze heer verzocht had dat de bevolene lijkopening zijner overledene schoondochter niet mocht plaats hebben, wijl hij vreesde, dat, zoo deze operatie gebeurde, zijn heer zoon, die er van den beginne af tegen was geweest, in zijn tegenwoordige, door de treurige gebeurtenis veroorzaakte, groote zwaarmoedigheid en wanhoop tot het uiterste zou gebracht worden en hieruit de ergste gevolgen zouden ontstaan, en dat daarom - en wijl bovendien, zoo men had vernomen, de overledene kort voor haar einde tegen den heer Dr. Hunnius alhier den wensch zou uitgesproken hebben,
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
239 dat ze niet mocht geopend worden - om niet het leven van een tweeden persoon op 't spel te zetten, in de vooronderstelling van de juistheid dezer verklaring, de bevolene lijkopening mocht worden nagelaten. Ik ging hierop in het logement ‘de gouden Grijpvogel’ alhier, om ten opzichte van het door de overledene te kennen gegeven verzoek om niet geopend te worden met den heer Dr. Hunnius, dien ik wegens deze lijkopening hier hoopte te ontmoeten in nader overleg te treden, en hoorde van dezen, dien ik hier ook ontmoette, het volgende: De overleden mevrouw von Linsky heeft zich, gedurende ik haar in behandeling had en kort voor haren dood, tegen mij uitgelaten, dat zij wenschte, dat de kosten harer begrafenis door vrijwillige bijdragen mochten bestreden worden en er verder niets met haar mocht geschieden; van de uitdrukking echter, dat zij wenschte niet geopend te worden, heeft zij zich niet tegen mij bediend. Ik droeg hierop den insgelijks hier aanwezigen en hier ontboden heer regeerings-advokaat en ambtsactuarius Winter op, deze mededeeling van den heer Dr. Hunnius aan zijne excellentie den heer geheimraad von Kaufberg over te brengen en om die reden verder hoog bevel te verzoeken, 't welk genoemde heer Winter dan ook spoedig terugbracht, en wel in dien zin, dat de gebezigde uitdrukking der overledene gevoegelijk wel op niets anders kon slaan, dan om zich tegen eene opening te verklaren, en dus de voorgenomene lijkopening moest achterwege blijven. Dit hoog bevel werd hierop door mij insgelijks aan de, om reden der bewuste opening hier aanwezige heeren hofraad en Dr. Ortlepp, raad en Dr. Rauch, doctoren Wilhelmi, Nicolai en Hunnius, even als aan den heer ambts-chirurgijn Naumburg medegedeeld, en wij allen vertrokken toen weder van hier. Ambtelijk opgemaakt als boven, J.W.B. FRANKE. Het bovenstaande proces-verbaal heb ik heden gelezen en ik bevestig de juistheid er van zoover mij aangaat door mijne onderteekening. Arnstadt, den 10 November 1829. LUDWIG VON LINSKY. Geschied Arnstadt, den 10 November 1829. Namiddag 2½ uur. Begaf zich de heer Ambtenaar, de gerichtsraad en justitie-beambte
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw
240 Franke, benevens de ondergeteekende actuarius, in het logement de gouden Grijpvogel alhier tot den heer von Linsky in eene benedenkamer. De heer ambtenaar berichtte hierop aan dezen, dat hij van wege de vorstelijke regeering herwaarts gezonden was, om van hem te vernemen: of en in hoeverre hij, ten opzichte der voor eenige dagen, met zijne thans overleden echtgenoote voorgevallen treurige gebeurtenis, aan iemand eenige schuld toeschreef. Bovengenoemde verklaarde toen het volgende: Ik heet Louis von Linsky, ben 28 jaar ond, uit Warschau, van de Roomsche godsdienst. Het ongelukkig voorval is alleen daardoor veroorzaakt, dat de soldaat, die mijne overleden vrouw doodgeschoten heeft, die hem terhand gestelde patroon aan dien kant heeft afgebeten waar zich het kruit, niet waar zich de kogel bevond, welke laatste hij, ingevolge mijner instructie, had moeten afbijten. Overigens kan ook de schuld ten deele aan den onderofficier liggen, welke de patroon niet met den kogel naar voren onder den patroon-taschriem gestoken heeft, maar met het kruit naar voren, zoodat de soldaat het uitstekende bovenste eind met den kogel in de hand kreeg. Of dit nu het geval is, dan of de soldaat de patroon vóór het afbijten in de hand omgedraaid heeft kan ik niet zeggen. Vóór de voorstelling heb ik de soldaten voldoende onderricht, den onderofficier heb ik vier patronen gegeven en deze heeft aan ieder der vier soldaten een met den kogel naar voren onder den patroon-taschriem gestoken, en op het gegeven kommando heeft ook ieder zijn kogel van de patroon afgebeten en zijn geweer geladen. Na het ongelukkig voorval heb ik ook van die drie soldaten den kogel weder terug ontvangen, van den vierden slechts een stuk los papier. Overigens wensch ik, dat noch de onderofficier noch de soldaat mogen vervolgd worden. Voorgelezen, goedgekeurd en onderteekend L. VON LINSKY. Ter kennis van mij M. WINTER, actuarius. Te r a a n t e e k e n i n g , dat, nadat den 10n dezer maand de bijgaande acten aan de vorstelijke regeering alhier brevi manu afgegeven zijn, deze van hoogst-dezelve heden weder alhier terug bezorgd zijn geworden. Arnstadt, den 12 November 1829. J.W.B. FRANKE.
Eugenie Marlitt, Het geheim der oude juffrouw