HERMENEVS 31e JAARGANG, AFL. 7 — 15 maart 1960
Doorluchtig Athene In de lente van het jaar 1952 hebben de mensen van Athene wel heel veel naar omhoog zitten kijken: een helikopter hing geregeld te zoemen boven de stad. Aan boord ervan: drie genieofficieren, die de omgeving fotografisch gingen opnemen en (straks) in kaart brengen. Wat kregen deze militairen, van op een duizend meter hoogte, dan wel te aanschouwen? Luchtfoto’s, die sedertdien zijn gepubliceerd, geven ons de indruk dat wij zelf de vliegtochten hebben meegemaakt..... Wij zien de uitgestrekte Attische vlakte, omsloten door bergland en in het zuiden begrensd door de zee. In het midden van de vlakte rijst een taf eivormige rots, met een bovenvlak van ruim vijf hectare, 80 m hoog, steil boven de stad uit. Deze rots is de Akropolis. Ten westen van de Akropolis ligt het heuveltje Pnux, en halfweg tussen deze twee, maar dan iets naar het noorden toe, de heuvel Areios Pagos, die wij gewoon Areopaag zullen noemen. Akropolis, Areopaag, Pnux, namen die vrijwel vertrouwd klinken. Zij behoren ook tot het Athene van de oudheid evengoed als tot het Athene van nu, en zij zijn geladen met geschiedkundige herinneringen. Maar kom, geschiedenis wordt door onze helikopter niet direct geregistreerd, en daarom kijken wij maar verder uit, altijd weer naar het noorden toe, het noordwesten zo u wilt. Hogerop dan, voorbij de Areopaag, lijkt er wat bijzonders aan de hand. Van uit de lucht zien wij duidelijk een rij mannetjes, die met kruiwagens heen en weer drentelen of met volgeladen manden sjouwen. Op die plek lag indertijd de Atheense agora, het marktplein met zijn leven en drukte. Vandaag is de drukte van een andere aard: het bewuste stadskwartier, onteigend en ontruimd, ligt geheel opengewoeld. Er zijn geweldige opgravingswerken gaande, ondernomen en geleid door Amerikaanse archeologen (1931—1953). Kleine bulldozertjes maken parmantig gebaren: het lijkt wel of zij ons toewuiven . . . Hoe helder is ook de lucht boven de hoofdstad van Griekenland! Een tinteling van zuiver licht, en geen waasje van
130
nevel, ofschoon de schuimkraag van de zee aan alle zijden present is. En zo dwaalt de blik, over witte en okergele huizen heen, onbelemmerd, over de saffraankleurige Attische vlakte, tot tegen een noordelijke horizon, die door bergmassieven, duizend tot vijftienhonderd meter hoog, wordt afgelijnd. Aigaleoos-keten links, Parnesberg in het midden; rechts, de schitterende Pentelikos, beroemd als leverancier van witglanzend marmer, en waarachter het slagveld van Marathoon ligt; vlak daarvoor en heel dichtbij, de groenbeboste kegel van de Lukabettos. Oostelijk, gestrekt als een liniaal, de Humettos, een eldorado voor honingbijen, vandaag evenals voorheen. In het zuiden tekent de zeekunst haar curve: uiterst links, de landengte van Korinthe; uiterst rechts, kaap Soenion, de bekende tongspits van Attika. Ongeveer in het midden van deze kustgordel, op 7 km ten zuidoosten van Athene, de Peiraieus, drukke en belangrijke haven op de Middellandse Zee. Het eiland Salamis, niet zo ver van de kust, en het eiland Aigina, dat een heel eind verder naar het zuiden ligt, beide stralend wit in het blauwe water, sluiten het gezichtsveld van onderen af. En zo is dan het panorama. Nu lijkt het misschien of dit soort luchtfoto het beeld zou zijn van het antieke veeleer dan van het moderne Athene? Zij is het beeld van de twee tegelijk; inderdaad is het geografisch uitzicht van de streek nagenoeg onveranderd gebleven. Het moderne Athene heeft zich overheen en bezijden het oude Athene ontwikkeld, zodat de beide plattegronden nu gedeeltelijk door elkaar lopen, gedeeltelijk naast elkaar zijn komen te liggen. Over het geheel genomen mag men zeggen dat de moderne stad het noordelijk deel beslaat, de oude stad daarentegen het zuiden. Van uit de hoogte kunnen wij best een algemeen beeld opnemen van het moderne Athene ook. Het grondplan is dan een enorme, gelijkbenige driehoek (met zeer brede basis), waarbinnen en waarbuiten een reusachtige Europese hoofdstad, het Parijs van het oosten, haar wriemelende leven ontvouwt. Brede, drukke straten, imponerende warenhuizen, een stelletje wolkenkrabbers ook al, groene trams, monsterachtige auto-omnibussen, eindeloze slierten van suizende automobielen, honderden café’s, krantenkiosken, parken met palmbomen en exotische gewassen, — al deze dingen laat de helikopter ons waarnemen —, vooral ook een groot centraal
131
plein, waar het hart klopt van het tegenwoordige Athene, het Plein van de Constitutie (Syntagma). Daar komen, onder het schrale lover van de peperbomen, plaats nemend op honderden ijzeren vouwstoelen en aan dito tafels, de moderne andres Athènaioi iedere avond te zamen, om het laatste politieke nieuws met commentaar te omkleden. Een nieuwmodische opleving, zou men zeggen, van de antieke volksvergaderingen. O de hartstocht van spreektoon, mimiek en gebaren, die de Griek van alle tijden bij zulke gelegenheden aan de dag legt! „Want alle Atheners, en de vreemdelingen die bij hen zijn gevestigd, hebben voor niets anders tijd dan voor nieuwtjes vertellen of nieuwtjes horen” (Hand. v.d. Apost., XVII, 21). Onverzadelijk benieuwd en geïnteresseerd, is ook de Athener van onze tijd de meest verwoede krantenlezer onder de volken der aarde . . . . . En onverstoorbaar is van al deze drukte getuige, de hoge, langwerpige rots Akropolis, die, sedert duizenden jaren wezenlijk onveranderd, het nu enorme stadsgebied stilzwijgend overschouwt, waarvan zij zelf de stammoeder is. Mocht zij maar eens het woord hebben, deze rots, — geen stammoeder die boeiender verhaal voor ons zou uitspinnen . . . . In de heel oude tijd, vele duizenden jaren geleden, kwamen al maar door boze zeerovers de kusten van Attika brandschatten en de mensen de- oren afsnijden. — Wat deden de mensen? — Zij zochten een toevlucht, hoog op de rots, omdat die voor de zeerovers ontoegankelijk was, en daar gingen zij wonen. Later, wanneer zij heel veel kleine kinderen hadden, moesten de mensen ook op de naburige heuveltjes, Areopaag en Pnux, hun huizen gaan bouwen. Het woongebied werd groter en breidde zich uit, — als een olievlek, mag men wel zeggen. Want de godin Athena in persoon heeft toen op de Akropolis de eerste olijfboom geplant, die ter plaatse, vier vademen dik en zorgvuldig omheind, (in de vijfde eeuw v. Chr.) nog altijd te zien is. Olijventeelt zal de Atheners tot welgestelde mensen maken, eeuwen aan een stuk . . . . — En hoe kwamen die mensen aan drinkbaar water? — Daar zorgt de brave Peisistratos voor: die legt de Enneakroenos aan, een curieuze waterleiding met negen gelijklopende pijpen, de oudste van Athene, — en hij trekt een macht en pracht van heerlijke gebouwen op. Dat was in de zesde eeuw. Maar o, niet zo lang nadien — het moet in 480 geweest zijn —
132
gaat weer de oorlogshoorn aan het loeien: de Akropolis wordt overrompeld door een machtig leger van mannen in wapperende wapenrok en die vlammende pijlen afschieten. De Perzen! . . . . Athene raakt in lichterlaaie, doch de god Apolloon geeft op zijn manier aan de Atheners een goede raad: Trekt u terug, Atheners, „achter uw houten wallen”! Wat doen de Atheners? Zij wippen aan boord van hun houten schepen, leveren de zeeslag bij Salamis (waarvan de Perzische koning, op een gouden troon gezeten, het verloop van dichtbij heeft gevolgd) en drijven de Perzen op de vlucht. Themistokles bouwt de stad wederom op, omringt haar met een wal, die dan 6 km lang is; rechts en links van de weg naar Peiraieus trekt hij dikke muren op, waartussendoor Athene een geweldige, stenen uitweg krijgt naar de zee. (Nog op heden volgt de autoweg naar de haven het traject van de „lange muren”). Kimoon zet het werk voort. Hij richt het Boeleutèrion op en het Prutaneion, — Parlementsgebouw en Stadhuis, zoals wij dat zouden zeggen. Hij verbreedt het boven vlak van de Akropolis tot een stevig en heerlijk terras, waarop Perikles in de vijfde eeuw een glorie van marmer en goud zal doen oprijzen: Parthenoon, Erechteion, Propulaia, tempel van Nikè Apteros . . . . Had ik soms ongelijk wanneer ik zei, dat de eerste geschiedenis van Athene door de geschiedenis van de Akropolis wordt bepaald? Indien zij eens het woord mocht hebben, de rots Akropolis, zij zou erop pralen, wie weet, dat er duizenden woninkjes, als blokken uit een bouwdoos, rondom haar opcirkelden of verspreid lagen, en dat in die woningen wel 200.000 mensen woonden. Zij zou vertellen. dat die mensen het vreselijk heet hebben in de zomer, doch dat zij behoorlijk aan regen komen in herfst en winter. Zij zou roemen, ook zij weer, op de bijzonder heldere lucht, die als een kenmerk van Athene is; een fijne lucht, die als van zelf in blijde stemming brengt, een lucht die aan zwaarmoedigheid, aan somberheid geen kansje gunt. Het is vanouds zo geweest: Ploetarchos zegt van deze Attische lucht, dat zij is „als uitgesponnen zijde” . . . . En waterdampen vertroebelen haar niet. De beide stroompjes die de stad omsluiten — Kephisos in het westen, Ilissos in het zuiden — zijn nooit anders dan bescheiden geweest. Uit de lucht gezien, bijna onopvallende vlietjes. Maar tussen deze vlietjes in heeft zich de: geschiedenis ontwikkeld van een volk dat vreugde schept in het leven en dat van mooie dingen houdt, een volk dat sober is, uiter-
133
mate weetgierig, intelligent en kunstzinnig, vrijheidlievend en dapper. Het Atheense volk. De hedendaagse Grieken stammen wel af van de oude Grieken, ofschoon de lichamelijke gelijkenis niet steeds treffend is. Laat het waar zijn dat sedert de middeleeuwen het Griekse bloed sterk met Slavisch bloed is vermengd, toch is daardoor nooit de voortgang, de continuïteit verbroken; het Griekse volksbewustzijn, de overeenkomst tussen antieke en moderne levensgewoonten tonen dit overtuigend aan. Ik zie de helikopter langzaam dalen; morgen hangt hij opnieuw in de lucht. En — let er eens op: in augustus 1954 wordt te Athene de nieuwste plattegrond van de hoofdstad verkrijgbaar gesteld. Het grondplan van het oude Athene staat erop, en daaroverheen en daarnaast, in lichtere tinten, het plan van het moderne Athene. De twee sierlijk door elkaar gewerkt en vol harmonie, tot een zinrijke dooreenstrengeling van verleden en heden. En daardoor tot een zinnebeeld van onze moderne cultuur. Nog in een ander opzicht ontmoeten, op het grondgebied van Athene, antieke en moderne beschaving elkaar: het Parthenoon, kroonjuweel van de Akropolis, is nu — officieel sedert 28 mei 1959 — met een stralende gordel van vijftienhonderd elektrische projectoren omstuwd .... Ogen van de twintigste eeuw, die in sprakeloze bewondering de beauté parfaite (zoals Ernest Renan de Akropolis heeft genoemd) blijven aanstaren . . . . Doch tegelijk verlenen zij aan deze „schoonheid” een nieuw gelaat, dat, meer nog dan over de natuurlijke nacht, triomfeert over de nacht der eeuwen . . . . De gordel is een eregeschenk van Frankrijk aan Athene. Bij de plechtige „overhandiging” ervan heeft André Malraux, Minister van Voorlichting, een merkwaardige rede gehouden. In een adellijk maestoso, met een aanhef als volgt: „Une fois de plus la nuit grecque dévoile au-dessus de nous les constellations que regardaient le veilleur d’Argos quand il attendait le signal de la chute de Troie, Sophocle quand il allait écrire Antigone, — et Périciès quand les chantiers du Parthénon s’étaient tus . . . . Mais pour la première fois, voici, surgi de cette nuit millénaire, le symbole illustre de l’Occident. Bientôt, fout ceci ne sera plus qu’un spectacle quotidien; cette nuit, elle, ne se renouvellera jamais.
134
Devant ton génie arraché à la nuit de la terre, salue, peuple d’Athènes, la voix inoubliée qui depuis qu’elle s’est élevée ici, hante la mémoire des hommes: „Si toutes choses sont vouées au déclin, dites du moins de nous, siècles futurs, que nous avons construit la cité la plus célèbre et la plus heureuse”. — Doorluchtig Athene. Haacht (België). Dr. G. RASKIN.
Iphigeneia in Aulis De opvoering van deze tragedie van Euripides door het gezelschap „Theater” en de besprekingen er van in de pers waren voor mij de aanleiding om me weer eens te verdiepen in de inhoud van dit weinig gespeelde toneelstuk. In dit stuk worden vijf mensen geconfronteerd met het door de godin Artemis geëiste mensenoffer: Agamemnon, de vader, weigert eerst, zwicht dan voor de aandrang van zijn broeder Menelaos, komt echter tot inkeer en weigert weer, maar ziet tenslotte het onvermijdelijke in en brengt het offer; Menelaos, de belanghebbende, wenst het offer van het begin af, ziet er terwille van zijn broeder een ogenblik van af, maar zwicht op zijn beurt voor de argumenten van Agamemnon; Klytaimnestra, de moeder, weigert het offer tot het einde toe; Iphigeneia, het slachtoffer, smeekt eerst om haar leven, maar gaat tenslotte vrijwillig naar de offerplaats; Achilles verzet zich er tegen, eerst om zijn eigen eer, dan uit eerbied voor Iphigeneia, maar legt zich neer bij haar besluit. De menselijke overwegingen van deze vijf personen moeten m. i. worden gezien tegen de achtergrond van de eis, die de Godheid bij monde van de priester Kalchas heeft gesteld: als het offer niet wordt gebracht, zal de tocht naar Troje niet doorgaan. Dit wordt herhaaldelijk gezegd (89. 358. 879. 1262), en niet weerlegd door de uitspraak over de onbetrouwbaarheid van priesters in het algemeen (520). Dit staat vast voor alle personen in het drama: zij moeten kiezen tussen het leven van Iphigeneia en de expeditie naar Troje 1. 1 Zoals „Theater” het stuk bracht, werd de indruk gewekt, dat Agamemnon zelf zijn dochter zou hebben aangeboden. In sommige recensies wordt hierover zelfs nogal uitgeweid (De Groene Amsterdammer, 2-5-’59; Het Vaderland, 27-5-’59). Hierdoor werd de tekening van Agamemnons karakter m.i. volkomen scheef getrokken.
135
Wat betekent de oorlog tegen Troje dan voor deze personen? Voor Menelaos is het niets meer dan een persoonlijke wraakneming: zozeer persoonlijk, dat hij er van af wil zien, zodra hij voelt hoe zijn broeder door verdriet is gebroken 1. Voor hem zijn er geen problemen meer, als hij heeft bemerkt, dat de tocht, wat Agamemnon betreft, toch zal doorgaan, en na deze scène verschijnt hij dan ook niet meer ten tonele. Klytaimnestra is ook slechts persoonlijk bij het drama betrokken: zij voelt alleen het verlies van haar dochter, en ziet de expeditie als zinloos en misdadig. Achilles heeft geen enkel persoonlijk belang: hij is meegegaan om Menelaos en Agamemnon terwille te zijn, maar is de eerste die naar huis wil, als de tocht in Aulis dreigt te stranden. Het is duidelijk, dat het drama van de keuze slechts voor twee personen geldt: Agamemnon en Iphigeneia. Zonder twijfel is het aanvankelijk Agamemnons eerzucht geweest, die hem het oppercommando heeft doen aanvaarden. Menelaos wijst hem hier op, ook al zijn Menelaos’ woorden door drift gekleurd (337). Maar in de tweestrijd tussen zijn eerzucht en zijn vaderliefde heeft de laatste het gewonnen: direct na Kalchas’ uitspraak had hij besloten om het leger te ontbinden en naar huis te gaan (94). Toch heeft hij zich toen laten bepraten: hij heeft blijkbaar geen sterke persoonlijkheid, is snel beïnvloed door het beroep dat zijn broer op hem doet, door zijn positie als verantwoordelijk leider, misschien ook door een angst om zijn emoties te tonen en door een zeker gebrek aan besluitvaardigheid, een neiging om de ogen te sluiten voor een nog niet ogenblikkelijk gevaar en om de onaangenaamheden maar uit te stellen 2. 1 Cf. het commentaar van Headlam (1889, laatste uitgave 1931): “It is surely a false estimate of Euripides’ sense of dramatic effect to suppose, as some critics have done, that Menelaos in offering to forego his prospects of success merely airs a cheap generosity, knowing that after the messenger’s arrival the doom of Iphigeneia is sealed”. 2 Cf. Headlam: “Agamemnon is the type of man called upon to act in a crisis of great difficulty without the resoluteness and strength of will to cope with the perils around him. In the vain endeavour to extricate himself he has recourse to deception; but he is not the stuff of which intriguers are made”. . . . . “The disingenuous part which he plays towards Klytaimnestra is due rather to weakness, which induces him to catch at any expedient for deferring the evil day, than to brutal indifference to aught but the accomplishment of his own schemes”. “It is quite in keeping with Agamenmon’s character, as drawn by Euripides, that he should have given his consent to a course of action proposed to him as a way out of a difficulty without fully considering all that was implied in that action*’.
136
Maar op het laatste ogenblik, in de donkere nacht voor de komst van Iphigeneia, wint de liefde voor zijn kind het van zijn andere zwakheden: hij is alleen, Menelaos is niet aanwezig om op zijn gemoed te werken, de spottende ogen van Odysseus, de bestraffende blik van Kalchas deren hem nu niet. Zijn kind kan hij niet offeren aan zijn positie in de wereld. Hoe duidelijk is het hem nu, dat het hoogste leiderschap het zwaarste menselijk offer vergt (17, 86. 102. 446). Hij weigert het offer te brengen en doet afstand van zijn leiderschap (391). ‘ Maar het is te laat: daar komt het bericht, dat Iphigeneia al aanwezig is, blijkbaar eerder dan hij had verwacht. Op dit punt komt de grote crisis voor Agamemnon: hij voelt zich als door de bliksem getroffen en verzet zich niet meer. Stamelend komt hij tot de erkenning, dat het noodlot en de Goden sterker zijn dan elke menselijke overweging (443. 511. 537. 1258). Het offer moet blijkbaar worden gebracht, de tocht naar Troje moet blijkbaar onder zijn leiding doorgang vinden. Menelaos doorziet niet de draagwijdte van deze, voor Agamemnon verpletterende slag, en wil uit broederliefde op zijn beurt het offer weigeren. De rollen zijn nu omgekeerd: nu moet Agamemnon hém overtuigen. Maar de „mystieke openbaring” aan Agamemnon kan (nog) niet onder woorden worden gebracht (en zou Menelaos waarschijnlijk ook niet overtuigen!). Vandaar dat Agamemnon slechts wijst op het leger, op Kalchas, op Odysseus, die zeker niet tot zwijgen zullen kunnen worden gebracht: dat is voldoende argument voor . . . . Menelaos. In deze passage zie ik de kern van het stuk. M.i. wil Euripides van hier af suggereren, dat de oorlog om Troje meer betekent dan datgene wat Menelaos beoogt: het gaat van nu af aan niet alleen maar om de ene vrouw Helena. Zelfs Menelaos ziet in, dat Helena zulk een offer niet waard is! Euripides transponeert hier m.i. de mythische figuren „Helena” en „Troje” tot symbolen voor „Hellas, schoonheid, eerbaarheid, rechtvaardigheid, vrijheid, beschaving” enerzijds en „Phrygië, barbarij, slavernij, tyrannie” anderzijds 1. 1 Over Helena als symbool cf. Murray (Buripides and his age, 1913, laatste uitgave 1947) n.a.v. de apotheose van Helena in de Orestes: “Helen a goddess!” say some critics; “the notion is impossible. We have seen her in this same play, a heartless ordinary woman”. Yet I think Euripides was serious enough. I do not say he believed either this or any other particular bit of the mythology. But he was writing seriously and aiming at beauty, not at satire.
137
Zó spreekt Agamemnon er in het verdere verloop van het stuk over, zó ziet ook Iphigeneia tenslotte de betekenis van het offer 1. Wanneer men niet geloven wil, dat dit de serieuze bedoeling van Euripides is geweest, dan kan men in dit stuk niets anders zien dan het meest bittere cynisme: dan offert Agamemnon zijn kind op aan zijn eerzucht en aan zijn angst voor de anderen, dan is Iphigeneia’s besluit een extatische, ondoordachte zinloosheid, dan is Achilles een ironische egoïst. Zo beschrijft Obey (Une fille pour du vent, 1953) zijn Agamemnon. Obey’s Iphigeneia neemt afscheid van het leven uit weerzin tegen het cynische bedrijf der „grote mensen”. Ook o.a. Mr. Straat, wiens vertaling „Theater” heeft gebruikt, staat op het cynische standpunt blijkens zijn toelichting in het programma 2. Ik echter schreef dit artikeltje om als stelling te poneren, dat Euripides in dit stuk niet bezield was van dit cynisme, maar dat hij een zeer positief beeld wilde geven van wat het een mens moet kosten als hij strijden wil voor het hoogste goed. Daarom nog een enkel woord over de laatste scène van het stuk. Hoewel het bode-verhaal, waarin de wonderbaarlijke gebeurtenissen bij het voltrekken van het offer worden verhaald, volgens alle filologen in de ons overgeleverde vorm „a patent forgery” is, heeft niemand kunnen bewijzen, dat er niet een slot is geweest van deze inhoud. Alleen de bovenomschreven cynische commentatoren kunnen een dergelijk slot niet gebruiken: een mystieke, goddelijke All legend said that Helen was made a goddess, and Euripides was always curiously haunted by the thought of Helen and by the mysterieus and deadly power of mere superlative beauty. The superlative beauty may probably enough be found in company with heartlessness and treachery; but cannot these things be purged away . . . . and the pure beauty remain a thing to pray to and be helped by, much as the old sagas pretend? There is here again a touch of mysticism. Zelfs zou ik willen denken aan: ,,Athene” enerzijds en „Sparta” anderzijds. Het stuk is geschreven in de laatste jaren van de Peloponnesische oorlog, de ondergang van Athene, het „Hellas van Hellas”, dreigde reeds. Euripides schreef vaker onder invloed van de politieke situatie (zie Murray, p. 58 e.v.). 1 Cf. Headlam: “Iphigeneia has had time to conquer her first terror, and reflect calmly on the situation. Her words fall with quietness and decision on the excited hearing of her listeners”. 2 Mr. Straat baseert zich voornamelijk op v. Lennep (Euripides, 1935), zoals blijkt uit zijn antwoord op mijn kritiek in De Groene Amsterdammer van 23 mei j.l.
138
sanctie voor een eerloze misdaad is zelfs hun te gortig. Maar aangezien het stuk ons nn eenmaal is overgeleverd mèt dit slot, aangezien er toch ook nog een citaat van Aelianus is, dat ons Artemis als „dea ex machina” suggereert (ook al kan dat citaat natuurlijk wel weer „weg-geredeneerd” worden), en aangezien een Goddelijk ingrijpen in de handelingen der mensen ook voor Euripides geen zeldzaamheid is, meen ik in de inhoud van dit slot nog een laatste bewijs te zien voor mijn bovengenoemde stelling. Het offer is door de Goden aanvaard, de strijd zal mogen worden gestreden, en zij, die zich vrijwillig offerde, zal eeuwig leven. Tragisch blijft dit alles, en wrang: door het zwijgen van Agamemnon, door de smart van Klytaimnestra, die de Goddelijke troost niet kan aanvaarden. Apeldoorn. E. J. KUIPER.
Dupliek Biron: „Uw studie komt te laat en stelt te leur, gij klimt over het dak naar d’achterdeur”. Shakespeare, Love’s Labour Lost.
Tot mijn verwondering verwijst Dr. E. J. Kuiper in de laatste voetnoot bij zijn artikel naar ons „Tweegevecht om Iphigeneia” in de Groene Amsterdammer van 23 mei 1959. Het is mij onbekend, hoeveel lezers van „Hermeneus” zich nog herinneren, waar het in die polemiek om ging. Het ging er mij toen allerminst om, mij als volgeling van Dr. D. F. W. van Lennep aan te dienen en hem zodoende in de schoenen te schuiven, wat ik als vertaler in het theaterprogramma ter toelichting had geschreven. Regie en vertaler werden door Dr. Kuiper in een uitvoerig ingezonden stuk beschuldigd van wanbegrip en vervalsing — omdat zij van de „Iphigeneia in Aulis” een andere opvatting huldigden dan Dr. Kuiper. In dezelfde aflevering van „De Groene” heb ik trachten aan te tonen, dat vertaler en regie met hun opvatting. allerminst alleen stonden, integendeel, zich in voortreffelijk gezelschap verheugden, dat zij niet hadden gefraudeerd maar zich aan de tekst gehouden, Ik heb daarbij enige getuigen opgeroepen: Murray, Kitto, Headlam, Snell, en uiteraard Dr. van Lennep — het is toch niet meer mogelijk, in Nederland over interpretatie van Euripides-stukken te schrijven
139
zonder Dr. van Lennep’s boek „Euripides, Poiètès sophos” op zijn minst te raadplegen. Maar is het nu zo, dat men zich „voornamelijk op van Lennep baseert” — zoals Dr. Kuiper thans schrijft — als men het in hoofdzaak met diens analyse eens is? Zou het niet kunnen zijn, dat men zich primair op de tekst baseert, en dan blij is, door een specialist zijn eigen opvatting bevestigd te zien? Van Lennep’s boek kocht ik in oktober 1935, toen ik al jaren intiem met de tekst van Euripides had omgegaan. Het is volstrekt niet zo, dat ik mijn opvatting van Euripides’ laatste stuk „baseer op” Dr. van Lennep — al zou ik mij werkelijk niet generen, dat wèl te doen. Het ging in mijn antwoord in de Groene op Dr. Kuiper’s kritiek om veel meer, dan nu uit zijn voetnoot te lezen valt. Ik betreur dan ook, dat Dr. Kuiper met geen woord verwijst naar mijn inleiding bij de uitgave van de vertaling in pocketvorm — „Ooievaar” n°. 109, in oktober 1959 verschenen. Ik had die inleiding al in de „Groene”-polemiek aangekondigd, en meende te mogen aannemen, dat daarmee bij een eventueel voortgezet debat rekening zou worden gehouden. Maar Dr. Kuiper spreekt uitsluitend over de programmatoelichting en mijn antwoord op zijn ingezonden stuk. Inmiddels heeft hij mij, en wie het met mij eens is — of omgekeerd hen, met wie ik het eens ben — gepromoveerd van vervalsers tot cynici. Wie „onze” opvatting aanvaardt, schrijft volgens hem Euripides in zijn laatste drama „cynisme” toe. Ik weet niet, wat Dr. Kuiper onder cynisme verstaat, of hij klassiek dan wel modern spreekt, of hij een auteur, die in een drama huichelachtig gedrag aan de kaak stelt, een cynicus noemt in onze zin. Blijkbaar wél. Dr. Kuiper herhaalt in 20 regels de term „cynisch” vijf maal en plakt tenslotte de commentator, die in een toneelstuk dubbelzinnigheid, verbittering en scepticisme constateert, het etiket op van „een cynisch commentator”. Wie als toeschouwer ziet, dat een dichter in een toneelstuk een mythe, een legende ontluistert, is volgens hem een cynicus. Hoe cynisch moet Euripides dan al vroeg geweest zijn, toen hij in de Alkestis met de Pheres-scène de hele Admetus-figuur torpedeerde! En laat ons dcm nog eens grondig de Medeia, de Troiades, de Herakles, de Ion, de Orestes lezen, en ons vooral helder voorstellen, wat daar op het toneel gebeurt, wat er van luisterrijke helden en zelfs goden aan luisterrijks overblijft! Naar mijn mening degradeert men Euripides — en zich zelf — niet tot een cynicus, als men de wrangheid, schrijnendheid, bitter-
140
heid en ontgoocheling in zijn werk proeft en die als een essentieel element van zijn kunst erkent. Om zijn opvatting te verdedigen, moet Dr. Kuiper eerst drie van de vijf hoofdfiguren opzij schuiven, als volgens hem niet betrokken bij „het drama van de keuze”. Zelfs de eigenlijke hoofdrol — dat is natuurlijk Klutaimestra — moet naar het tweede plan worden verwezen, waar slechts „persoonlijke” betrokkenheden in het spel zijn, geen goddelijke. Klutaimestra’s kreet: „wat smeek jij d’hemel af, die ’t eigen kind slacht? Behouden thuisvaart? Maar die wordt een ramp, als jij bedekt met schand bent uitgevaren! Is het dan recht, dat ik jou goeds toewens? Ik zou de goden van waanzin verdenken als ik zou pleiten voor een moordenaar!” (1185 e. v.) is niet tot Dr. Kuiper doorgedrongen. Men zal het een vertaler niet euvel duiden, dat hij zijn eigen tekst citeert, die zijn verantwoordelijkheid insluit. Dr. Kuiper construeert als kern van het stuk een „drama van de keuze” op grond van een „mystieke openbaring”, maar gaat niet twijfelen aan die constructie, als hij merkt dat drie hoofdfiguren er niet in passen. Of eigenlijk vier: er is ook nog het koor, waarover Dr. Kuiper zwijgt: men zie daarover de pocketeditie van de vertaling. Hoe motiveert Dr. Kuiper de „mystieke openbaring aan Agamemnon” welke hij postuleert? Als volgt: „Maar de mystieke openbaring aan Agamemnon kan (nog) niet onder woorden worden gebracht (en zou Menelaos waarschijnlijk ook niet overtuigen!) Vandaar dat Agamemnon slechts wijst op het leger, op Kalchas, op Odysseus, die zeker niet tot zwijgen zullen kunnen worden gebracht; dat is voldoende argument voor . . . . Menelaos”. Ik moet bekennen, dat dit voor mij een gloednieuwe methode van interpretatie is, die uitgaat van wat, met zoveel woorden erkend, niet in de tekst staat, aan dat vacuüm gevolgtrekkingen knoopt („vandaar dat”) en in een passage die de niet-cynische commentator ziet als de kern van het stuk, de auteur de hoogste troef welke hem wordt toegeschreven laat verzwijgen. Het woordje ,,(nog)” suggereert, dat later in het stuk wél van die „mystieke openbaring”
141
wordt gesproken — maar ik heb er nergens iets van kunnen vinden. Zelfs in zijn laatste woorden — ,,een daneenrijging van hoogdravende en schijnheilige uitvluchten” volgens Dr. van Lennep -— laat hij wijselijk de godheid er buiten. Hoe rijmt Dr. Kuiper zijn opvatting met het huiveringwekkende scènetje waarin Menelaos duidelijk suggereert, dat men Kalchas uit de weg zou kunnen ruimen en zo de situatie redden? (519—521) Dat is ná de z.g. openbaring — en wat antwoordt Agamemnon? „Heel dat orakeltuig verteert van eerzucht”! maar dan schiet hem te binnen dat Odysseus al op de hoogte is . . . . Hoe rijmt Dr. Kuiper zijn „mystieke openbaring” met Agamemnoon’s vermaning aan Menelaos: „Pas op voor één ding, Menelaos, als jij onder het krijgsvolk je begeeft: dat niet mijn Klutaimestra ook maar iete verneemt voordat ’k mijn dochter in mijn macht heb . . . . (538 e.v.) met zijn bevel aan het koor: „Gij vrouwen uit den vreemde, hoedt uw tong” ! (542). met zijn klacht: „Ik huichel en zoek listen tegen hen die mij het liefst zijn, maar het helpt me niet” (744—745). met Agamemnoon’s miserabele houding als alles aan het licht is gekomen — en bovenal met het enorme feit, dat hij op Klutaimestra’s verpletterend requisitoir geen enkel steekhoudend, ter zake dienend antwoord heeft? Alles ná de z.g. „openbaring”. Och ik weet wel, hoe Dr. Kuiper dat rijmt. Hij „klimt over het dak naar d’achterdeur” en opereert in de Groene met: „dit zegt zij in haar drift” — „Agamemnoon toont zijn adel(!) door niet in debat te treden met deze vrouwelijke insinuaties” — en thans nog met „Menelaos’ woorden zijn door drift gekleurd”. Hij, die schamper opmerkt, dat men het „citaat” bij Aelianus natuurlijk wel kan wegredeneren, redeneert zelf alles weg, wat niet in zijn constructie past. Die vrijheid hebben een vertaler, die voor het levende toneel werkt, en een regisseur, die een van bitterheid, ontgoocheling en ironie, maar niet van cynisme doortrokken stuk moet verwezenlijken, gelukkig niet. Ik moet er niet aan denken, wat er van de „Iphigeneia in Aulis” op de planken terecht zou komen, als het drama werd
142
gespeeld in Dr. Kuiper’s opvatting. De acteurs en actrices zouden permanent met de glasheldere tekst overhoop liggen. Voor al het andere verwijs ik naar mijn inleiding tot de vertaling in de „Ooievaar”-pockets, met name naar blz. 96—98, waarin ik mijn „cynische standpunt” zo scherp en gepointeerd mogelijk heb geformuleerd. Ze hier te citeren zou te veel ruimte kosten. In de overige 14 bladzijden kan de lezer summier vinden, wat de historischlitteraire achtergronden zijn, die mij, naast de tekst en nog eens de tekst, tot mijn opvatting hebben gebracht. EVERT STRAAT.