Frans Grammatica niveau 5-6

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs

Frans Grammatica niveau 5 - 6

Grammatica Frans Versie: 1.0

Pagina 1 van 132



Pagina 2 van 132


Inhoud 1

2 3

4

5

L'article (het lidwoord) .................................................................................................................. 7 1.1 l'article défini: le, la, l', les (het bepaald lidwoord)............................................................ 7 1.2 l'article indéfini: un, une, des (het onbepaald lidwoord)................................................... 7 1.3 l'article contracté: au, aux, du, des (het samengetrokken lidwoord)................................ 8 1.4 l'article après une négation: ne… pas de (geen, niet) ..................................................... 8 1.5 l'article après une quantité: de (het lidwoord na een hoeveelheid) ................................. 8 1.6 L'article partitif (het deelaanduidend lidwoord) ................................................................ 9 1.7 l’absence de l’article en français (geen lidwoord in het Frans)...................................... 10 Le substantif (het zelfstandig naamwoord) ................................................................................ 12 2.1 le féminin du substantif (het vrouwelijk van het zelfstandig naamwoord)...................... 12 2.2 le pluriel du substantif (het meervoud van het zelfstandig naamwoord) ....................... 14 L'adjectif (het bijvoeglijk naamwoord) ........................................................................................ 18 3.1 la place de l'adjectif (de plaats van het bijvoeglijk naamwoord) .................................... 18 3.2 l'adjectif: le féminin régulier (het vrouwelijk van het bijvoeglijk naamwoord)................. 19 3.3 l'adjectif: le féminin irrégulier (het vrouwelijk van het onregelmatig bijvoeglijk naamwoord) ................................................................................................................... 19 3.4 l'adjectif: le pluriel régulier (het meervoud van het bijvoeglijk naamwoord)................... 20 3.5 l'adjectif: le pluriel masculin irrégulier (het meervoud van het mannelijk onregelmatig bijvoeglijk naamwoord) .................................................................................................. 20 3.6 l'adjectif possessif (het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord) ............................................. 21 3.7 l'adjectif démonstratif (het aanwijzend bijvoeglijk naamwoord) ..................................... 22 3.8 l'adjectif interrogatif (het vragend bijvoeglijk naamwoord) ............................................. 22 3.9 l'adjectif numéral cardinal (het hoofdtelwoord) .............................................................. 23 3.10 l'adjectif numéral ordinal (het rangtelwoord) .................................................................. 24 3.11 les degrés de comparaison: le comparatif (de trappen van vergelijking: de vergelijkende trap) ......................................................................................................... 24 3.12 les degrés de comparaison: le superlatif (de trappen van vergelijking: de overtreffende trap) ......................................................................................................... 25 3.13 l’adjectif indéfini (het onbepaald adjectief)..................................................................... 26 3.14 l’adjectif qualificatif employé comme adverbe (het bepalend adjectiefgebruikt als bijwoord)......................................................................................................................... 26 Le pronom (het voornaamwoord)............................................................................................... 27 4.1 le pronom personnel sujet (het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp) ................ 27 4.2 le pronom réfléchi (het wederkerend voornaamwoord) ................................................. 28 4.3 le pronom personnel COD (het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp) ...... 29 4.4 le pronom personnel COI (het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp) ....................................................................................................................... 30 4.5 les pronoms 'en' et 'y' (de persoonlijke voornaamwoorden'en' en 'y') ........................... 30 4.6 la place du pronom personnel complément (de plaats van het persoonlijk voornaamwoord als voorwerp)....................................................................................... 31 4.7 le pronom indéfini (het onbepaald voornaamwoord) ..................................................... 32 4.8 le pronom interrogatif (het vragend voornaamwoord) ................................................... 33 4.9 le pronom relatif (het betrekkelijk voornaamwoord)....................................................... 34 4.10 le pronom démonstratif (het aanwijzend voornaamwoord)............................................ 36 4.11 le pronom possessif (het bezittelijk voornaamwoord).................................................... 36 4.12 le pronom relatif composé: lequel (de samengestelde betrekkelijke voornaamwoorden: lequel) ............................................................................................ 37 L’adverbe (het bijwoord)............................................................................................................. 38 5.1 la distinction entre l'adverbe et l'adjectif (het onderscheid tussen het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord) .................................................................................................. 38 5.2 la place de l'adverbe (de plaats van het bijwoord)......................................................... 39 5.3 les adverbes les plus courants (de meest gebruikte bijwoorden).................................. 41 5.4 les adverbes en -ment (de bijwoorden op -ment) .......................................................... 42 5.5 les adverbes interrogatifs (de vragende bijwoorden)..................................................... 43


Pagina 3 van 132


6

7 8

9 10

11 12

13

14

15

Le verbe: l'indicatif présent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd) ......................................... 44 6.1 les verbes réguliers en -ER (regelmatige werkwoorden op -ER) .................................. 44 6.2 les verbes réguliers en -IR (regelmatige werkwoorden op -IR) ..................................... 46 6.3 les verbes réguliers en -RE (regelmatige werkwoorden op -RE) .................................. 47 6.4 les verbes 'avoir' et 'être' (de werkwoorden 'avoir' en 'être') .......................................... 47 6.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 48 6.6 les verbes irréguliers (de onregelmatige werkwoorden)............................................... 50 Le verbe: le futur proche (het werkwoord: de nabije toekomst)................................................. 52 7.1 emploi et formation du futur proche (gebruik en vorming) ............................................. 52 Le verbe: l'impératif (het werkwoord: de gebiedende wijs) ........................................................ 53 8.1 les verbes réguliers en -ER (de regelmatige werkwoorden op -ER) ............................. 53 8.2 les verbes réguliers en -IR (de regelmatige werkwoorden op -IR) ................................ 54 8.3 les verbes réguliers en -RE (de regelmatige werkwoorden op -RE) ............................. 54 8.4 les verbes 'avoir' et 'être' (de werkwoorden 'avoir' en 'être') .......................................... 55 8.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 55 8.6 les verbes irréguliers ...................................................................................................... 56 Le verbe: le conditionnel de politesse (de voorwaardelijke wijs als beleefdheidsvorm) ............ 57 9.1 emploi et formation du conditionnel de politesse (gebruik en vorming) ........................ 57 Le verbe: l'indicatif passé composé (het werkwoord: de voltooid tegenwoordige tijd) .............. 58 10.1 les verbes réguliers en -ER (de regelmatige werkwoorden op -ER) ............................. 58 10.2 les verbes réguliers en -IR (de regelmatige werkwoorden op -IR) ................................ 59 10.3 les verbes réguliers en -RE (de regelmatige werkwoorden op -RE) ............................. 60 10.4 les verbes 'avoir' et 'être' (de werkwoorden 'avoir' en 'être') .......................................... 61 10.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 61 10.6 les verbes irréguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 63 Le verbe: l'indicatif imparfait (het werkwoord: de onvoltooid verleden tijd)................................ 64 11.1 emploi et formation (gebruik en vorming) ...................................................................... 64 Le verbe: l'indicatif passé simple (het werkwoord: de bepaald verleden tijd) ............................ 66 12.1 emploi et formation du passé simple (gebruik en vorming) ........................................... 66 12.2 les verbes 'avoir' et 'être' (de werkwoorden 'avoir' en 'être') .......................................... 66 12.3 les verbes irréguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 67 Le verbe: l'indicatif futur simple (het werkwoord: de onvol-tooid toekomende tijd).................... 69 13.1 les verbes réguliers en -ER (regelmatige werkwoorden op -ER) .................................. 69 13.2 les verbes réguliers en -IR (regelmatige werkwoorden op -IR) .................................... 71 13.3 les verbes réguliers en -RE (regelmatige werkwoorden op -RE) .................................. 72 13.4 les verbes 'avoir' et 'être' (de werkwoorden 'avoir' en 'être') .......................................... 72 13.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 73 13.6 les verbes irréguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 74 Le verbe: le conditionnel présent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de voorwaardelijke wijs)............................................................................................................................................ 76 14.1 les verbes réguliers en -ER (regelmatige werkwoorden op -ER) .................................. 76 14.2 les verbes réguliers en -IR (regelmatige werkwoorden op -IR) ..................................... 78 14.3 les verbes réguliers en -RE (regelmatige werkwoorden op -RE) .................................. 79 14.4 les verbes 'avoir' et 'être' (de werkwoorden 'avoir' en 'être') .......................................... 79 14.5 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 80 14.6 les verbes irréguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 81 Le verbe: le participe passé (het werkwoord: het voltooid deelwoord) ...................................... 84 15.1 l'accord du participe passé (de overeenkomst van het voltooid deelwoord) ................. 84 15.2 l’accord du participe passé conjugué avec avoir + infinitif (de overeenkomst van het voltooid deelwoord vervoegd met avoir + infinitif).......................................................... 85 15.3 l’accord du participe passé des verbes pronominaux (de overeenkomst van het voltooid deelwoord van wederkerige werkwoorden)...................................................... 85


Pagina 4 van 132


16 Le verbe: le participe présent (het werkwoord: het onvoltooid deelwoord)................................ 88 16.1 la formation du participe présent (de vorming van het onvoltooid deelwoord) .............. 88 16.2 La distinction entre le gérondif, le participe présent et l'adjectif verbal (het onderscheid tussen het gerundium, het onvoltooid deelwoord en het werkwoordsadjectief) ..................................................................................................... 89 17 Le verbe: le subjonctif présent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de aanvoegende wijs) ................................................................................................................................................... 91 17.1 les verbes réguliers en -ER, -IR et -RE (de regelmatige werkwoorden op -ER, -IR en -RE)................................................................................................................................ 91 17.2 les verbes 'avoir' et 'être' (de werkwoorden 'avoir' en 'être') .......................................... 91 17.3 les verbes pronominaux (de wederkerende werkwoorden) ........................................... 92 17.4 les verbes irréguliers (de onregelmatige werkwoorden)................................................ 94 18 Le verbe: les temps composés (het werkwoord: de samengestelde tijden) ............................. 95 18.1 avoir ou être comme auxiliaire aux temps composés (hebben of zijn als hulpwerkwoord in de samengestelde tijden).................................................................. 95 18.2 l'indicatif plus-que-parfait (de voltooid verleden tijd) ...................................................... 96 18.3 le futur antérieur (de voltooid toekomende tijd) ............................................................. 96 18.4 le subjonctif passé (de aanvoegende wijs, voltooid tegenwoordige tijd) ....................... 97 18.5 le conditionnel passé (de voorwaardelijke wijs, verleden tijd) ....................................... 97 19 Le verbe: l'emploi des modes et des temps (het werkwoord: het gebruik van de wijzen en de tijden) ......................................................................................................................................... 98 19.1 emploi de l'indicatif (gebruik van de aantonende wijs) .................................................. 98 19.2 l'emploi du subjonctif dans la subordonnée (het gebruik van de aanvoegende wijs in de bijzin)....................................................................................................................... 100 19.3 l'emploi des temps du passé (het gebruik van de verleden tijd) .................................. 104 20 Le verbe: la voix passive (het werkwoord: de passieve vorm) ................................................ 105 20.1 la voix passive: formation (de passieve vorm)............................................................. 105 20.2 la voix passive: remarques (de passieve vorm: opmerkingen).................................... 106 21 Le verbe: les semi-auxiliaires (het werkwoord: de "half-hulpwerkwoorden").......................... 108 21.1 l’emploi de quelques semi-auxiliaires (het gebruik van enkele "half-hulpwerkoorden")108 22 La préposition (het voorzetsel)................................................................................................. 109 22.1 les prépositions: schéma de base (de voorzetsels: basisschema).............................. 109 22.2 prépositions + villes (voorzetsels + steden)................................................................. 110 22.3 prépositions + moyens de transport (voorzetsels + transportmiddelen)...................... 110 22.4 prépositions + noms géographiques (voorzetsels + aardrijkskundige namen) ........... 110 22.5 les prépositions fréquentes qui expriment la localisation dans l’espace (veel voorkomende voorzetsels die de plaatsbepaling in de ruimte uitdrukken).................. 113 23 Les conjonctions (de voegwoorden) ........................................................................................ 114 23.1 les conjonctions les plus fréquentes (de meest gebruikte voegwoorden) ................... 114 24 La phrase affirmative (de bevestigende zin) ............................................................................ 115 24.1 la phrase affirmative simple (de eenvoudige bevestigende zin).................................. 115 24.2 la phrase affirmative complexe (de samengestelde bevestigende zin) ....................... 116 24.3 la concordance des temps dans la phrase complexe (de overeenkomst van de tijden in de samengestelde zin) ............................................................................................. 117 24.4 le discours indirect au présent (de indirecte rede in de tegenwoordige tijd) ............... 117 24.5 le discours indirect au passé (de indirecte rede in de verleden tijd)............................ 119 24.6 l’accord verbe-sujet: cas particuliers (De overeenkomst van het werkwoord met het onderwerp: bijzondere gevallen).................................................................................. 119 25 La phrase négative (de ontkennende zin)................................................................................ 122 25.1 la phrase négative simple (de eenvoudige ontkennende zin) ..................................... 122 25.2 l'adverbe de négation (het bijwoord van ontkenning) .................................................. 124 26 La phrase interrogative (de vragende zin) ............................................................................... 126 26.1 la phrase interrogative simple (de eenvoudige vragende zin) ..................................... 126 26.2 la question indirecte (de indirecte vraag) ..................................................................... 127 26.3 la question indirecte: remarque (de indirecte vraag: opmerking) ................................ 127


Pagina 5 van 132


27 La phrase impérative (de gebiedende zin)............................................................................... 128 27.1 la phrase impérative affirmative (de bevestigende gebiedende zin) ........................... 128 27.2 la phrase impérative négative (de ontkennende gebiedende zin) ............................... 128 28 L'orthographe (de spelling)....................................................................................................... 129 28.1 majuscules et minuscules (hoofdletters en kleine letters) ........................................... 129 29 Compter en français (tellen in het Frans)................................................................................. 130


Pagina 6 van 132


1

L'article

(het lidwoord)

1.1 l'article défini: le, la, l', les singulier

pluriel

le

les

l'

les

la

les

l'

les

masculin

féminin

le / la

(het bepaald lidwoord) exemples le livre – het boek les livres – de boeken l'aéroport – de luchthaven les aéroports – de luchthavens la chaise – de stoel les chaises – de stoelen l'auberge – de herberg les auberges – de herbergen

l' devant a, e, i, o, u et h (dans certains mots)

- l'armoire (fém.) - l'hôtel (masc.)

(de kast) (het hotel)

1.2 l'article indéfini: un, une, des

(het onbepaald lidwoord)

singulier

pluriel

masculin

un

des

féminin

une

des

exemples un crayon – een potlood des crayons – potloden une voiture – een auto des voitures – auto's

Attention! En néerlandais, on ne traduit pas des. ex: Je mange des carottes. Eric achète des chaussures


Ik eet wortelen Eric koopt schoenen

Pagina 7 van 132


1.3 l'article contracté: au, aux, du, des

(het samengetrokken lidwoord)

Attention aux prépositions à et de suivies par le, les à + la à + le à + les

(reste) → →

de + la (reste) de + le → de+ les →

à la au aux

Ils vont tous à la plage. Nous allons au parc. Il demande cela aux policiers.

Zij gaan allemaal naar het strand. Wij gaan naar het park. Hij vraagt dat aan de politieagenten.

de la du des

Voici le menu de la semaine. Marie vient du parc. C'est le pull préféré des filles.

Ziehier het menu van de week. Marie komt van het park. Het is de lievelingstrui van de meisjes.

1.4 l'article après une négation: ne… pas de

–

+ un une

des

(geen, niet)

→

de (d')

→

du de la de l'

J'achète une baguette. Je n'achète pas de baguette.

Ik koop geen stokbrood.

On a des tickets pour le concert. On n'a pas de tickets pour le concert.

We hebben geen kaartjes voor het concert.

Tu veux de la limonade? Tu ne veux pas de limonade?

Wil jij geen limonade?

1.5 l'article après une quantité: de

(het lidwoord na een hoeveelheid)

En français, après une quantité, on ajoute DE / D'. Règle: QUANTITÉ + DE un verre beaucoup une bouteille

+

de (d')

→

Vous désirez du vin? Vous désirez encore un verre de vin?

een glas wijn

→

Il y a de la neige aujourd'hui. Il y a beaucoup de neige aujourd'hui.

veel sneeuw

→ un peu

→


Pourriez-vous nous apporter de l'eau? Pourriez-vous nous apporter une bouteille d'eau? Je vous sers encore des frites? Je vous sers encore un peu de frites?

een fles water

een beetje frieten

Pagina 8 van 132


Autres exemples: un litre de lait un sac de pommes de terre un tas de livres une pile de magazines un kilo de poires une tasse de café une carafe d'eau

een liter melk een zak aardappelen een hoop boeken een stapel tijdschriften een kilo peren een kopje koffie een karaf water

combien de tartines beaucoup de personnes trop de maladies peu d'arbres assez de fruits pas mal de voitures

hoeveel boterhammen veel personen te veel ziektes weinig bomen genoeg fruit veel auto's

500 g de tomates 1 l d'huile 2 kg de pommes de terre trois cartons de lait une bouteille de coca deux cuillerées de vinaigre trois tranches de jambon

500 g tomaten 1 l olie 2 kg aardappelen drie brikken melk een fles cola twee lepels azijn drie sneetjes ham

1.6 L'article partitif

(het deelaanduidend lidwoord)

On emploie l'article partitif pour indiquer une partie indéfinie de quelque chose. On ne traduit pas l'article partitif en néerlandais. Il y a encore Je bois

du du

beurre? vin.

→ →

Is er nog Ik drink

Vous voulez Nous prenons

de la de la

limonade? sauce.

→ →

Wilt u Wij nemen

Il boit toujours Ils cherchent

de l' de l' ↓ article partitif

eau. or.

→ →

Hij drinkt altijd Ze zoeken


boter? wijn. limonade? saus. water. goud. ↓ rien

Pagina 9 van 132


1.7 l’absence de l’article en français Non en français,

(geen lidwoord in het Frans) non en néerlandais

↓ ↓ être Français

Fransman zijn

- être + profession

être ingénieur être professeur

ingenieur zijn leerkracht zijn

- avec préposition

à titre (personnel) avec amour avec attention en avance en bois, en fer (entrer) en contact en grève en mission en veilleuse

ten (persoonlijke) titel met liefde met aandacht op voorhand, te vroeg van hout, houten, van ijzer, ijzeren... in aanraking (komen) in staking op zending op waakvlam, gedimd

- avec avoir

avoir besoin de avoir droit à avoir envie de avoir faim / soif avoir lieu avoir mal avoir peur avoir raison avoir sommeil avoir tort

nodig hebben recht hebben op zin hebben in honger / dorst hebben plaatsvinden pijn hebben angst hebben gelijk hebben slaap hebben ongelijk hebben

- avec faire

faire confiance à faire peur à faire semblant de

vertrouwen stellen in angst aanjagen doen alsof

- avec d'autres verbes

prendre place prêter attention à se rendre compte de tenir compte de

plaats nemen aandacht schenken aan beseffen, zich rekenschap geven van rekening houden met

- la nationalité


Pagina 10 van 132


Non en français,

- avec préposition

- avec verbe

↓ ↓ à fond à première vue de bonne heure en blanc, en noir... en face en forme de en français en hauteur / en largeur / en longueur / en profondeur en matière de en priorité (mettre) en (pleine) lumière (peindre) en rouge (tourner) en rond par coeur par terre avoir chaud avoir froid avoir rendez-vous faire appel à mettre fin à perdre conscience perdre courage porter plainte rendre service à rendre visite à tourner en rond


oui en néerlandais tot op de bodem op het eerste gezicht op een vroeg uur in het wit, in het zwart in het gezicht in de vorm van in het Frans in de hoogte / in de breedte / in de lengte / in de diepte op het stuk van in de eerste plaats in het (volle) daglicht (stellen), onder de aandacht (brengen) in het rood (schilderen) in het rond (draaien) uit het hoofd op de grond het warm hebben het koud hebben een afspraak hebben een beroep doen op een einde stellen aan het bewustzijn verliezen de moed verliezen een klacht indienen een dienst bewijzen aan een bezoek brengen aan in het rond draaien

Pagina 11 van 132


2

Le substantif

(het zelfstandig naamwoord)

2.1 le féminin du substantif

2.1.1

(het vrouwelijk van het zelfstandig naamwoord)

le féminin régulier

Règle: féminin = masculin + e masculin

féminin

un ami un client un cousin un voisin

une amie une cliente une cousine une voisine

2.1.2

een vriend / vriendin een cliënt / cliënte een neef / nicht een buurman / buurvrouw

le féminin irrégulier

a) -e reste -e Les substantifs masculins en -e ne changent pas au féminin. masculin

féminin

un artiste un camarade un collègue un journaliste

une artiste une camarade une collègue une journaliste

een artiest / artieste een vriend / vriendin een collega een journalist / journaliste

b) -an → -anne masculin

féminin

un paysan

une paysanne

een boer / boerin

une Afghane une artisane une Catalane une courtisane

een Afghaan / Afghaanse een ambachtsman / -vrouw een Catalaan / Catalaanse een hoveling / hovelinge

Attention! un Afghan un artisan un Catalan un courtisan c) -en → -enne masculin

féminin

un académicien un Brésilien un gardien un Tunisien

une académicienne une Brésilienne une gardienne une Tunisienne


een academicus / academica een Braziliaan / Braziliaanse een bewaker / bewaakster een Tunesiër / Tunesische

Pagina 12 van 132


d) -on → -onne masculin

féminin

un champion un baron un lion un Wallon

une championne une baronne une lionne une Wallonne

een kampioen / kampioene een baron / barones een leeuw / leeuwin een Waal / Waalse

e) -el → -elle masculin

féminin

un criminel un mortel un officiel

une criminelle une mortelle une officielle

f)

een misdadiger / misdadigster een sterveling / stervelinge een officieel persoon

-eur → -rice

masculin

féminin

un acteur un conducteur un inspecteur un lecteur un narrateur

une actrice une conductrice une inspectrice une lectrice une narratrice

een acteur / actrice een bestuurder / bestuurster een inspecteur / inspectrice een lezer / lezeres een verteller / vertelster

g) -eur → -euse masculin

féminin

un coiffeur un danseur un joueur un visiteur un voleur

une coiffeuse une danseuse une joueuse une visiteuse une voleuse

een kapper / kapster een danser / danseres een speler / speelster een bezoeker / bezoekster een dief / dievegge

h) le mot féminin prend une forme spéciale masculin

féminin

un copain un fou un héros un roi un vieux un Grec un Turc

une copine une folle une héroïne une reine une vieille une Grecque une Turque


een vriend / vriendin een gek / gekkin een held / heldin een koning / koningin een oude man / vrouw een Griek / Griekse een Turk / Turkse

Pagina 13 van 132


i)

deux mots différents

masculin

féminin

un homme un monsieur un garçon un père un mari un fils un frère un oncle un grand-père un beau-fils un parrain un neveu

une femme une dame une fille une mère une femme une fille une soeur une tante une grand-mère une belle-fille une marraine une nièce

j)

een man / vrouw een heer / dame een jongen / meisje een vader / moeder een echtgenoot / echtgenote een zoon / dochter een broer / zuster een oom / tante een grootvader / grootmoeder een schoonzoon / schoondochter een peter / meter een neef / nicht

le mot masculin reste invariable au féminin Attention! Seul l'article change de genre.

masculin

féminin

un amateur un architecte un commissaire un ingénieur un manager

une amateur une architecte une commissaire une ingérieur une manager

2.2 le pluriel du substantif

2.2.1

een amateur een architect / architecte een commissaris een ingenieur een manager

(het meervoud van het zelfstandig naamwoord)

le pluriel régulier

Règle: pluriel = singulier + s singulier

pluriel

un musée un jardin un studio une ville une maison une banque

des musées des jardins des studios des villes des maisons des banques


musea tuinen studio's steden huizen banken

Pagina 14 van 132


2.2.2

le pluriel irrégulier

a) s, x, z reste s, x, z Les substantifs en -s, -x, -z ne changent pas au pluriel. singulier

pluriel

un mois un pays un bras un prix un choix un nez un quiz

des mois des pays des bras des prix des choix des nez des quiz

b) -ail

maanden landen armen prijzen keuzes neuzen quizzen

-aux

singulier

pluriel

un travail un vitrail

des travaux des vitraux

werken glasramen

des chandails des détails des éventails

(sport)truien details waaiers

Attention! un chandail un détail un éventail c) -al

-aux

singulier

pluriel

un animal un cheval

des animaux des chevaux

dieren paarden

des bals des carnavals des festivals des récitals des régals

dansfeesten carnavalfeesten festivals soloconcerten lievelingsschotels

Attention! un bal un carnaval un festival un récital un régal d) -au

-aux

singulier

pluriel

un couteau un rideau

des couteaux des rideaux


messen gordijnen

Pagina 15 van 132


e) -eu

-eux

singulier

pluriel

un cheveu un jeu

des cheveux des jeux

haren spelletjes

des pneus des bleus

banden blauwe plekken

Attention! un pneu un bleu f)

-ou

-oux

singulier

pluriel

un genou un caillou

des genoux des cailloux

knieën kiezelstenen

des clous des fous des sous des trous

spijkers gekken centen gaten / putten

Attention! un clou un fou un sou un trou

g) les noms de marques et les noms de famille singulier

pluriel

une Citroën un Kennedy

des Citroën des Kennedy

2.2.3

invariables

Citroëns Kennedy's

le pluriel des substantifs composés

a) des mots l'un à côté de l'autre chaque élément se met au pluriel singulier

pluriel

un prix unitaire un bon vivant un mot-clé

des prix unitaires de bons vivants des mots-clés


eenheidsprijzen levensgenieters sleutelwoorden

Pagina 16 van 132


b) des mots liés par une préposition er

e

le 1 substantif se met au pluriel, le 2 reste au singulier singulier

pluriel

une pomme de terre une mise en scène un bon de commande

des pommes de terre des mises en scène des bons de commande


aardappelen ensceneringen bestelbonnen

Pagina 17 van 132


3

L'adjectif

(het bijvoeglijk naamwoord)

3.1 la place de l'adjectif 3.1.1

(de plaats van het bijvoeglijk naamwoord)

après le substantif

La plupart des adjectifs se placent après le substantif auquel ils se rapportent. ex: un manteau noir une salle agréable

3.1.2

een zwarte jas een aangename zaal

avant le substantif

Mais certains adjectifs se placent avant le substantif auquel ils se rapportent: autre, beau, bon, dernier, grand, gros, jeune, joli, long, mauvais, nouveau, petit, premier, vieux ex: un bon café un nouveau magasin

3.1.3

een lekkere koffie een nieuwe winkel

après ou avant le substantif, selon le sens

Dans certains cas, il y a une différence de sens selon la place de l'adjectif.

une un

avant le substantif ↓ ancien copain brave fille cher ami curieux papier dernière semaine différents modèles forte fièvre grand écrivain

la son un un

pauvre propre simple triste

un une mon un la

femme T-shirt homme type


= van vroeger = goed = beste, liefste = eigenaardig = laatste = verscheidene = hevig, hoog = beroemd = ongelukkig = eigen = eenvoudig = gemeen

après le substantif ↓ une langue ancienne une fille brave une maison chère un garçon curieux la semaine dernière des modèles différents un animal fort un écrivain grand une femme son T-shirt un homme un type

pauvre propre simple triste

= oud = moedig = duur = nieuwsgierig = vorige = verschillend = sterk = groot van gestalte = arm = keurig, proper = dom = droevig

Pagina 18 van 132


3.2 l'adjectif: le féminin régulier

(het vrouwelijk van het bijvoeglijk naamwoord)

Règle générale: féminin = masculin + e ex: un grand jardin un petit studio un manteau noir

→ → →

une grande chambre une petite maison une chemise noire

3.3 l'adjectif: le féminin irrégulier

3.3.1

-en

-on

→ →

-er

-et

een arme vrouw een vrije natie

une amie italienne une vitesse moyenne

een Italiaanse vriendin een gemiddelde snelheid

→ →

une bonne raison une fille mignonne

→ →

la dernière fois une boîte légère

→ →

une maison complète une femme inquiète

een goede reden een schattig meisje

-ère

le dernier bus un repas léger

3.3.5

une femme pauvre une nation libre

-onne

un bon choix un animal mignon

3.3.4

→ →

-enne

un ami italien un prix moyen

3.3.3

(het vrouwelijk van het onregelmatig bijvoeglijk naamwoord)

-e reste -e

un homme pauvre un pays libre

3.3.2

een grote kamer een klein huis een zwart hemd

de laatste keer een lichte doos

-ète

un repas complet un homme inquiet


een volledig huis een ongeruste vrouw

Pagina 19 van 132


3.3.6

-el

-elle

un enfant naturel un cachet officiel

3.3.7

-f

→ →

une loi naturelle une langue officielle

een natuurwet een officiële taal

→ →

une fille active une femme sportive

een actief meisje een sportieve vrouw

-ve

un garçon actif un homme sportif

3.4 l'adjectif: le pluriel régulier

(het meervoud van het bijvoeglijk naamwoord)

Règle générale: pluriel = (masculin / féminin) singulier + s ex: un citron vert une boisson chaude

→ →

des citrons verts des boissons chaudes

groene citroenen warme dranken

3.5 l'adjectif: le pluriel masculin irrégulier (het meervoud van het mannelijk onregelmatig bijvoeglijk naamwoord) 3.5.1

-s reste -s

un étudiant français un meuble bas

3.5.2

des étudiants français des meubles bas

→ →

des enfants heureux des patrons furieux

→ →

de beaux jardins de nouveaux pantalons

Franse studenten lage meubelen

-x reste -x

un enfant heureux un patron furieux

3.5.3

→ →

-au

gelukkige kinderen woedende bazen

-aux

un beau jardin un nouveau pantalon


mooie tuinen nieuwe broeken

Pagina 20 van 132


3.5.4

-al

-aux

un vol international un homme brutal

des vols internationaux des hommes brutaux

→ →

internationale vluchten brutale mannen

Attention! La formation du pluriel des adjectifs féminins est régulière: on ajoute -s à la forme du féminin singulier. un petit studio un sèche-linge frontal un homme pauvre un ami italien un bon choix un repas léger un homme inquiet un enfant naturel un garçon actif

une petite maison une fenêtre frontale une femme pauvre une amie italienne une bonne raison une boîte légère une femme inquiète une loi naturelle une fille active

→ → → → → → → → →

3.6 l'adjectif possessif

→ → → → → → → → →

de petites maisons des fenêtres frontales des femmes pauvres des amies italiennes de bonnes raisons des boîtes légères des femmes inquiètes des lois naturelles des filles actives

(het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord) singulier

pluriel

masculin

féminin

masculin

féminin

le livre

la chambre

les livres

les chambres

mijn jouw, je zijn haar

mon livre ton livre son livre son livre

ma chambre ta chambre sa chambre sa chambre

mes livres tes livres ses livres ses livres

mes chambres tes chambres ses chambres ses chambres

ons, onze jullie, uw hun

notre livre votre livre leur livre

notre chambre votre chambre leur chambre

nos livres vos livres leurs livres

nos chambres vos chambres leurs chambres

Attention! En français: C'est la veste de Paul? C'est le manteau de Caroline?

- Oui, c'est sa veste. - Oui, c'est son manteau.

veste est un mot féminin. manteau est un mot masculin.

- Ja, het is zijn jasje. - Ja, het is haar jas.

Paul est un prénom masculin. Caroline est un prénom féminin.

En néerlandais: Is dat het jasje van Paul? Is dat de jas van Caroline?

En français, le genre de l'adjectif possessif (mon, ton, son / ma, ta, sa…) est déterminé par le substantif auquel il se rapporte. En néerlandais, le genre est déterminé par le possesseur.


Pagina 21 van 132


3.7 l'adjectif démonstratif

(het aanwijzend bijvoeglijk naamwoord)

masculin singulier le

studio

ce

studio

l' l'

étage homme

cet cet

étage homme

deze / die verdieping deze / die man

deze / die studio

féminin singulier la

maison

cette

maison

dit / dat huis

l' l'

idée histoire

cette cette

idée histoire

dit / dat idee dit / dat verhaal

masculin et féminin pluriel

les

studios étages hommes maisons idées histoires

ces

3.8 l'adjectif interrogatif

studios étages hommes maisons idées histoires

die studio's die verdiepingen die mannen die huizen die ideeën die verhalen

(het vragend bijvoeglijk naamwoord)

Quel

vin aimez-vous? livre achetez-vous?

Welke Welk

wijn bevalt u? boek kopen jullie?

Quels

vins aimez-vous? livres achetez-vous?

Welke Welke

wijnen bevallen u? boeken kopen jullie?

Quelle

table est libre? maison est moderne?

Welke Welk

tafel is vrij? huis is modern?

Quelles

tables sont libres? maisons sont modernes?

Welke Welke

tafels zijn vrij? huizen zijn modern?

Masculin

Féminin

Attention! Quel + être + sujet + ? Quel est le plat italien? Quels sont les livres de Dominique? Quelle est la photo de ta mère? Quelles sont les bonnes réponses?


Pagina 22 van 132


3.9 l'adjectif numéral cardinal 3.9.1

(het hoofdtelwoord)

de 0 à 100 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

zéro un, une deux trois quatre cinq six sept huit neuf dix

11 12 13 14 15 16 17 18 19 20

onze douze treize quatorze quinze seize dix-sept dix-huit dix-neuf vingt

21 22 23 24 25 26 27 28 29 30

31 32 33

trente et un trente-deux trente-trois

50 51 55

cinquante cinquante et un cinquante-cinq

40 41 42

quarante quarante et un quarante-deux

60

soixante

70

soixante-dix septante (en Belgique) soixante et onze septante et un (en Belgique) soixante-douze septante-deux (en Belgique) soixante-dix-huit septante-huit (en Belgique)

71 72 78

3.9.2

vingt et un vingt-deux vingt-trois vingt-quatre vingt-cinq vingt-six vingt-sept vingt-huit vingt-neuf trente

80 81 85 89

quatre-vingts quatre-vingt-un quatre-vingt-cinq quatre-ving-neuf

90

quatre-vingt-dix nonante (en Belgique) quatre-vingt-onze nonante et un (en Belgique) quatre-vingt-quinze nonante-cinq (en Belgique) quatre-vingt-dix-sept nonante-sept (en Belgique)

91 95 97

au-delà de 100 100 200 300 400 500 600 700 800 900

cent deux cents trois cents quatre cents cinq cents six cents sept cents huit cents neuf cents

1000 mille 1526 mille cinq cent vingt-six 5000 cinq mille


101 105 110 236 568 897

cent un cent cinq cent dix deux cent trente-six cinq cent soixante-huit huit cent quatre-vingt-dix-sept huit cent nonante-sept (en Belgique)

10 000 1 000 000 1.000.000.000

dix mille un million un milliard

Pagina 23 van 132


3.10 l'adjectif numéral ordinal

(het rangtelwoord)

Règle: nombre + ième troisième huitième centième

étage. étage. fois.

3 e 8 e 100

e

derde achtste honderdste

Il participe pour la C'est son Elle a obtenu la

quatrième onzième trentième

fois. enfant! place.

4 e 11 e 30

e

vierde elfde dertigste

Je vois le film pour la Mon studio est au

cinquième neuvième

fois. étage.

5 e 9

e

vijfde negende

trois huit cent

+ + +

ième ième ième

Nous montons au Votre chambre est au C'est déjà la

quatre onze trente

+ + +

ième ième ième

cinq neuf

+ +

ième ième

Attention! un une deux vingt et un

premier première second(e) / deuxième vingt et unième

er

1 re 1 e 2 e 21

eerste eerste tweede eenentwintigste

3.11 les degrés de comparaison: le comparatif

(de trappen van vergelijking: de vergelijkende trap)

+

Ce Cette Ces

pantalon chemise arbres

est est sont

plus

long grande verts

que

le mien. la sienne. les autres.

langer (meer...dan) groter (meer...dan) groener (meer...dan)

=

Ce Cette Ces

pantalon chemise arbres

est est sont

aussi

long grande verts

que


even ... als

-

Ce Cette Ces

pantalon chemise arbres ↓ substantif

est est sont

moins

que


minder ... dan


(accord)

long grande verts ↓ adjectif

Pagina 24 van 132


Attention! l'adjectif bon meilleur meilleures

+

Le Ces

vin bouteilles

est sont

=

Le Ces

vin bouteilles

est sont

aussi aussi

-

Le Ces

vin bouteilles ↓ substantif

est sont

moins moins

3.12

++

la bière. les autres.

beter ... dan

bon bonnes

que que

la bière les autres.

even goed ... als

bon bonnes ↓ adjectif

que que

la bière. les autres.

slechter ... dan

les degrés de comparaison: le superlatif

Ce Ces Cette Ces Ce Ces

--

(accord)

que que

Cette Ces

(de trappen van vergelijking: de overtreffende trap)

vin légumes

est sont

le les

plus plus

fin. frais.

bouillabaisse épices

est sont

la les

plus plus

savoureuse. fortes.

vin légumes

est sont

le les

moins moins

fin. frais.

bouillabaisse épices ↓ substantif

est sont

la les

moins moins

savoureuse. fortes. ↓ adjectif

(accord)

de meest …

de minst …

Attention! l'adjectif bon ++

Ce Ces

livre tartes

est sont

le les

--

Ce Ces

livre tartes ↓ substantif

est sont

le les


meilleur. meilleures. moins moins

(accord)

bon. bonnes. ↓ adjectif

de beste de minst goede

Pagina 25 van 132


3.13

l’adjectif indéfini

(het onbepaald adjectief)

singulier aucun (ne) aucune (ne) autre autre certain certaine chaque chaque même même n'importe quel n'importe quelle nul (ne) nulle (ne) quelque quelque tel (que) telle (que) tout toute

masc. fém. masc. fém. masc. fém. masc. fém. masc. fém. masc. fém. masc. fém. masc. fém. masc. fém. masc. fém.

3.14

pluriel geen enkel ander onbepaald, 'n zekere elk, ieder zelfde, zelf eender welk geen enkel een of ander, enig zo(danig) als, zo'n (ge)heel, al elk ieder

--autres autres certains certaines --mêmes mêmes n'importe quels n'importe quelles nuls (ne) nulles (ne) quelques quelques tels (que) telles (que) tous toutes

andere sommige

zelfde, zelf eender welke geen enkele zo(danig) als, zo'n al, alle

l’adjectif qualificatif employé comme adverbe (het bepalend adjectiefgebruikt als bijwoord)

adjectif

adverbe ↓ ↓ parler sentir coûter voir voir aller frapper chanter frapper sentir parler manger gagner dire bien rire chanter peser sentir

bas bon cher clair double droit dur faux fort frais franc gras gros haut jaune juste lourd mauvais


bas bon cher clair double droit dur faux fort frais franc gras gros haut jaune juste lourd mauvais

zacht spreken goed ruiken veel kosten helder zien, goed zien dubbel zien recht gaan hard slaan vals zingen hard slaan vers ruiken eerlijk, ronduit spreken vlees eten grof geld verdienen ronduit zeggen gedwongen lachen juist zingen zwaar wegen slecht ruiken

Pagina 26 van 132


4

Le pronom

(het voornaamwoord)

4.1 le pronom personnel sujet

4.1.1

(het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp)

le pronom personnel sujet

Je Tu Il/elle/on Nous Vous

veux veux veut voulons voulez

Ils /elles

veulent

partir.

Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij

wil wil wil willen willen wil willen

vertrekken

Attention! a. Il ex: Michel est professeur, il travaille à Lille. Le restaurant est cher, mais il est bon.

Michel is leerkracht, hij werkt in Rijsel. Het restaurant is duur, maar het is goed.

b. Elle ex: Marie mange le plat du jour, elle aime la viande. La maison est belle, mais elle est petite.

Marie eet de dagschotel, ze houdt van vlees. Het huis is mooi, maar het is klein.

c. On ex: On veut faire cette excursion.

Men wil / Wij willen deze uitstap doen.

d. Vous ex: Vous êtes gentils. Vous êtes gentil.

Jullie zijn vriendelijk. U bent vriendelijk. (la forme de politesse)

e. Ils ex: Marc et Jean font du sport, ils sont fatigués. Marc et Anne font du sport, ils sont fatigués.

Marc en Jean sporten, ze zijn moe. Marc en Anne sporten, ze zijn moe.

Les plats sont bons, mais ils sont chauds. Le pain et le fromage sont frais, ils sont bons. La viande et le poisson sont frais, ils sont bons.

De gerechten zijn lekker, maar ze zijn warm. Het brood en de kaas zijn vers, ze zijn lekker. Het vlees en de vis zijn vers, ze zijn lekker.


Pagina 27 van 132


f. Elles ex: Anne et Julie font du sport, elles sont fatiguées.

Anne en Julie sporten, ze zijn moe.

Les tomates sont fraîches, elles sont bonnes. La table et l'armoire sont chères, elles sont antiques.

De tomaten zijn vers, ze zijn lekker. De tafel en de kast zijn duur, ze zijn antiek.

4.1.2

le pronom personnel tonique

On utilise le pronom personnel tonique pour mettre en relief, pour accentuer le sujet de la phrase.

Il reste ici, mais

moi

, je pars.

ik

vertrek.

toi

, tu pars.

jij

vertrekt.

lui

, il part.

hij

elle

, elle part.

zij

vertrekt.

wij

vertrekken.

jullie u

vertrekken. vertrekt.

(quelqu'un d'autre)

nous

, nous partons.

vous

, vous partez.

Hij blijft hier, maar

vertrekt.

(iemand anders)

eux

, ils partent.

zij

vertrekken.

elles

, elles partent.

zij

vertrekken.

4.2 le pronom réfléchi SE Je vais Tu vas Il/elle va Nous allons Vous allez

me te se nous vous

Ils/elles vont

se

(femmes)

(het wederkerend voornaamwoord)

laver

laver tous les matins.


(hommes ou hommes et femmes)

ZICH Ik ga Jij gaat Hij/zij gaat Wij gaan Jullie gaan U gaat Zij gaan

mij/me je zich ons je zich zich

wassen

elke morgen wassen.

Pagina 28 van 132


4.3 le pronom personnel COD

4.3.1

(het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp)

les personnes servir quelqu'un me te le/la nous vous les

Le garçon

4.3.2

iemand bedienen

sert.

De ober bedient

les objets, les animaux lire quelque chose

Je lis

mij/me. jou. hem/haar. ons. jullie/u. hen.

le la les les

dépliant. brochure. livres. lettres.

iets lezen

→

Je

le la les les

lis.

Ik lees

hem. ze. ze. ze.

Attention! On utilise m', t' ou l' devant une voyelle ou un h muet. ex: Je l'apporte. Il t'attend. Le garçon m'appelle.


Ik breng het. Hij verwacht je. De jongen roept me.

Pagina 29 van 132


4.4 le pronom personnel COI

(het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)

Le garçon parle à qui? parler à quelqu'un me te lui nous vous leur

Le garçon

met iemand spreken

parle.

De ober spreekt met

mij. jou. hem/haar. ons. jullie/u. hen.

Attention! On utilise m' ou t' devant une voyelle ou un h muet. ex: Je t'ai raconté la nouvelle. Il m'ouvre la porte.

4.5 les pronoms 'en' et 'y' 4.5.1

Ik heb het nieuws aan jou verteld. Hij opent de deur voor mij.

(de persoonlijke voornaamwoorden'en' en 'y')

le pronom EN

Le pronom EN peut remplacer de + substantif. J'ai envie Il vient

d' de

une bière. Bruxelles.

An boit Tu as

du des

café. enfants.

4.5.2

→

J' Il

en en

ai envie. vient.

Ik heb Hij komt

An Tu

en en

boit. as.

Zij drinkt Jij hebt

er er vandaan ervan er

zin in. . . .

le pronom Y

Le pronom Y peut remplacer à + substantif ou préposition + lieu. Tu penses Je vais Els va Il est Jo dort

à au à en dans

ton travail. supermarché. Lyon. France. son lit.


→

Tu J' Els

y y y

penses. vais. va.

Il Jo

y y

est. dort.

Jij denkt Ik ga Els gaat

eraan. erheen. erheen.

Hij is Zij slaapt

er. erin.

Pagina 30 van 132


4.6 la place du pronom personnel complément (de plaats van het persoonlijk voornaamwoord als voorwerp) 4.6.1

un seul pronom

a) Avec le verbe conjugué Le pronom personnel se place devant le verbe conjugué de la phrase. devant

COD COI

↓ te L'

le verbe conjugué ↓ cherche as

vous leur

ai donne

parlé de Jules. du vin.

Ik heb jullie over Jules gesproken. Manon geeft hen wijn.

J'

y Y

habite avez

depuis mai. -vous travaillé?

Ik woon er sinds mei. Hebt U er gewerkt?

Nous Ils

en en

avons ont

peur. acheté deux.

Anne Je Manon

Y EN

dans le café. -tu bien compris?

Anne zoekt je in het café. Heb je het goed begrepen?

We hebben er schrik van. Ze hebben er twee (van) gekocht.

Attention! Dans la phrase négative, le pronom garde la même place. ex: Elle Nous Ils

Ne ne n' n'

l' lui y en

as-tu téléphone sommes profitent

pas pas pas pas

vu? ce soir. allés l'an dernier. .

Heb je het/hem niet gezien? Zij telefoneert hem niet vanavond. Wij zijn er vorig jaar niet heen gegaan. Zij genieten er niet van.

b) Avec l'infinitif Le pronom personnel se place devant l'infinitif de la phrase. devant ↓ nous m'

l'infinitif ↓ voir appeler

leur t'

raconter apprendre

la vérité. le français.

Ik moet hen de waarheid vertellen. Wij gaan je Frans leren.

Elle aime Nous devons

y y

aller mettre

le matin. des tables.

Zij gaat er graag 's morgens heen. Wij moeten er tafels plaatsen.

Nous allons Ils veulent

en en

profiter boire

. un verre.

COD

Els veut Tu vas

COI

Je dois Nous allons

Y EN


ici. ?

Els wil ons hier zien. Ga je me roepen?

Wij gaan ervan genieten. Zij willen er een glas van drinken.

Pagina 31 van 132


Attention! Dans la phrase négative, le pronom garde la même place. ex: Els Je Elle Nous

ne ne n' n'

veut dois aime allons

pas pas pas pas

nous leur y en

4.7 le pronom indéfini

voir raconter aller profiter

ici. la vérité. le matin. .

(het onbepaald voornaamwoord)

singulier ↓

masc. fém.

aucun (ne) aucune (ne)

masc. fém.

un autre une autre

masc. fém.

l'autre l'autre

masc. fém.

... ...

masc. fém.

chacun chacune

ieder(een) ieder(een)

masc. fém.

le même la même

de- / hetzelfde de- / hetzelfde

masc. fém.

personne (ne)

masc. fém.

... ...

masc. fém.

quelqu'un ...

masc. fém.

quelque chose ...

masc. fém. masc. fém.

geen één geen enkel een ander/e een ander/e de andere de andere

... ...

pluriel ↓

d'autres d'autres

andere/n andere/n

les autres les autres

de andere/n de andere/n

certains certaines

sommige/n sommige/n

... ... les mêmes les mêmes

dezelfde/n dezelfde/n

niemand plusieurs plusieurs iemand

quelques-uns quelques-unes

iets

... ...

rien (ne) ...

niets

... ...

tout ...

alles

tous toutes


Els wil ons hier niet zien. Ik moet hen de waarheid niet vertellen. Zij gaat er niet graag 's morgens heen. Wij gaan er niet van genieten.

verschillende/n enkele/n enkele/n

alle/n alle/n

Pagina 32 van 132


ex: Aucun n'est arrivé à temps. Ma voiture? J'en ai acheté une autre. Les autres sont partis une heure après. Certains ne sont jamais venus. Chacun devait acheter un billet. Ce sont toujours les mêmes! Personne n'avait prévu cette catastrophe. Plusieurs sont partis en retard. Quelqu'un a averti les pompiers. Quelque chose s'est passé hier. Rien n'est impossible. Tous font du sport.

4.8 le pronom interrogatif 4.8.1

(het vragend voornaamwoord)

Qui? Que? Quoi? wie?

wat?

↓ Qui est ton frère? Éric téléphone à qui?

↓ Il a donné quoi? Elle préfère quoi?

Qui est-ce que tu as vu? (COD) Qui est-ce qui fait ce bruit? (sujet)

Qu'est-ce que Jean dit? (COD) Qu'est-ce qui se passe? (sujet)

Qui avez-vous rencontré? Avec qui pars-tu en vacances?

Que se passe-t-il? De quoi s'occupe-t-il?

intonation est-ce que / est-ce qui inversion

4.8.2

Geen één is op tijd aangekomen. Mijn auto? Ik heb er een andere gekocht. De anderen zijn een uur later vertrokken. Sommigen zijn nooit gekomen. Iedereen moest een biljet kopen. Het zijn altijd dezelfden! Niemand had deze ramp voorzien. Verschillenden zijn met vertraging vertrokken. Iemand heeft de brandweer verwittigd. Gisteren is er iets gebeurd. Niets is onmogelijk. Allen doen aan sport.

Lequel? singulier

pluriel

↓

↓

masculin

lequel?

lesquels?

welk? dewelke? hetwelk?

à+ de +

auquel? duquel?

auxquels? desquels?

aan wie? aan wat? waaraan? van wie? van wat? waarvan?

féminin

laquelle?

lesquelles?

welk? dewelke? hetwelk?

à laquelle? de laquelle?

auxquelles? desquelles?

aan wie? aan wat? waaraan? van wie? van wat? waarvan?

à+ de +


Pagina 33 van 132


ex: Voici cinq chemisiers. Lequel doit-on laver à la main? Toutes les jupes sont très jolies. Lesquelles préfères-tu? Les gens posent beaucoup de questions. Auxquelles allez-vous répondre? Ces garçons sont très gentils. Duquel es-tu amoureuse?

4.9 le pronom relatif 4.9.1

Ziehier vijf bloezen. Dewelke moet men met de hand wassen? Alle rokken zijn heel mooi. Dewelke verkies jij? De mensen stellen veel vragen? Op dewelke gaan jullie antwoorden? Deze jongens zijn erg aardig. Op dewelke ben jij verliefd?

(het betrekkelijk voornaamwoord)

emploi

Le pronom relatif sert à unir deux phrases: la principale (hoofdzin) et la relative (betrekkelijk bijzin). Le pronom relatif occupe une fonction dans la proposition relative.

4.9.2

les différents pronoms

a) Le pronom QUI Le pronom QUI peut remplacer le sujet. ex: La police cherche le voleur. Le voleur a cambriolé le magasin. Je vois le professeur. Le professeur enseigne bien. principale ↓ La police cherche le voleur qui Je vois le professeur

qui

relative ↓ a cambriolé le magasin. enseigne bien.

De politie zoekt de dief die ingebroken heeft in de winkel. Ik zie de professor die goed lesgeeft.

b) Le pronom QUE Le pronom QUE peut remplacer le COD. ex: Voilà le vélo. Pierre cherche le vélo. J'ai planté l'arbre. J'ai acheté l'arbre hier. principale ↓ Voilà le vélo J'ai planté l'arbre

que que


relative ↓ Pierre cherche. j'ai acheté hier.

Dat is de fiets die Pierre zoekt. Ik heb de boom geplant die ik gisteren heb gekocht.

Pagina 34 van 132


c) Le pronom OÙ OÙ exprime le lieu: ex: C'est un village. 89 personnes habitent dans ce village. Je connais une ferme. Nous pouvons loger dans cette ferme. principale ↓ C'est un village Je connais une ferme

où où

relative ↓ habitent 89 personnes. nous pouvons loger.

Het is een dorp waar 89 mensen wonen. Ik ken een boerderij waar we kunnen logeren.

OÙ exprime le temps: ex: Je n'oublie pas le moment. Je t'ai rencontré à ce moment. J'ai vécu l'époque. Il n'y avait pas d'ordinateurs à cette époque. principale ↓ Je n'oublie pas le moment

où

J'ai vécu l'époque

où

relative ↓ je t'ai rencontré. il n'y avait pas d'ordinateurs.

Ik ben het moment niet vergeten waarop ik je heb leren kennen. Ik heb de tijd meegemaakt waarin er geen computers waren.

d) Le pronom DONT DONT remplace (verbe +) de + substantif: ex: C'est une boisson. Nous avons envie de cette boisson. Je regarde la fille. Je suis amoureux de cette fille. principale ↓ C'est une boisson Je regarde la fille

dont dont

relative ↓ nous avons envie. je suis amoureux.

Het is een drankje waarin we zin hebben. Ik kijk naar het meisje waarop ik verliefd ben.

Quelques expressions ou verbes qui sont suivis de 'de' + substantif: avoir besoin de avoir envie de se composer de être amoureux de s'occuper de parler de rêver de se souvenir de se vêtir de


Pagina 35 van 132


4.10

le pronom démonstratif

(het aanwijzend voornaamwoord)

singulier masculin féminin neutre

celui celle ce deze, die dit, dat

pluriel

celui-ci / celui-là celle-ci / celle-là ceci / cela

ceux celles ...

ceux-ci / ceux-là celles-ci / celles-là ...

deze, die, dit, dat ...hier / daar

deze, die

deze, die ...hier / daar

ex: Mon pantalon préféré est celui que je porte maintenant. Mijn lievelingsbroek is diegene die ik nu draag. Cette voiture est sale, mais celle-ci est propre. Die auto is vuil, maar deze hier is proper. Ces enfants sont bruyants, mais ceux-ci sont calmes. Die kinderen zijn luidruchtig, maar die hier zijn kalm. Ces entrées sont froides et celles-là sont chaudes. Die voorgerechten zijn koud en die daar zijn warm. La famille Dubois? Ce sont des gens accueillants. De familie Dubois? Dat zijn gastvrije mensen.

4.11

le pronom possessif

(het bezittelijk voornaamwoord) singulier

pluriel

masculin

féminin

masculin

féminin

De / het mijne De / het jouwe De / het zijne / hare

le mien le tien le sien

la mienne la tienne la sienne

les miens les tiens les siens

les miennes les tiennes les siennes

De / het onze De / het uwe De / het hunne

le nôtre le vôtre le leur

la nôtre la vôtre la leur

les nôtres les vôtres les leurs

les nôtres les vôtres les leurs

ex: Ce manteau est le mien. Quelle voiture est la tienne? Mes filles sont petites, mais les siennes sont grandes. Ces bicyclettes sont les nôtres. Ce parapluie est le vôtre? Quelle chambre est la leur?


Die jas is de mijne. Welke auto is de jouwe? Mijn dochters zijn klein, maar de hare zijn groot. Die fietsen zijn de onze. Is die paraplu de uwe? Welke kamer is de hunne?

Pagina 36 van 132


4.12

le pronom relatif composé: lequel

(de samengestelde betrekkelijke voornaamwoorden: lequel)

singulier

pluriel

masculin à + lequel / lesquels

lequel auquel

lesquels auxquels

(de)welke, (het)welk, die, dat aan wie, aan wat, waaraan

féminin à + laquelle / lesquelles

laquelle à laquelle

lesquelles auxquelles

(de)welke, (het)welk, die, dat aan wie, aan wat, waaraan


Pagina 37 van 132


5

L’adverbe

(het bijwoord)

5.1 la distinction entre l'adverbe et l'adjectif (het onderscheid tussen het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord) 5.1.1

l'adjectif

Un adjectif donne des informations sur un substantif. On fait l'accord entre l'adjectif et le substantif. ex: des exercices difficiles une table blanche

5.1.2

moeilijke oefeningen een witte tafel

l'adverbe

Un adverbe est employé dans trois cas: a) auprès d'un verbe ex: Mon frère parle lentement. Vous roulez rapidement.

Mijn broer praat traag. Jullie rijden snel.

b) auprès d'un adjectif ex: Le professeur est extrêmement ennuyeux. C'est un exercice très difficile.

De professor is zeer vervelend. Het is een zeer moeilijke oefening.

c) auprès d'un autre adverbe ex: La voiture roule si confortablement. Ce manteau coûte tellement cher!

De auto rijdt zo comfortabel. Die jas is zo duur!

Un adverbe est toujours invariable. En néerlandais, on les traduit de la même façon: Une fille polie. La fille répond poliment.


Een beleefd (adj.) meisje. Het meisje antwoordt beleefd. (adv. = op beleefde wijze)

Pagina 38 van 132


5.2 la place de l'adverbe 5.2.1

(de plaats van het bijwoord)

l'adverbe se rapporte à un adjectif ou à un autre adverbe

En général, l'adverbe se met devant l'adjectif ou l'autre adverbe. ex: Cette sauce est vraiment bonne. Ce cuisinier travaille incroyablement bien.

5.2.2

Deze saus is echt lekker. Die kok werkt ongelooflijk goed.

l'adverbe se rapporte à un verbe à un temps simple

En général, l'adverbe se met derrière le verbe. ex: Ce garçon travaille lentement. Tu manges beaucoup.

Die ober werkt traag. Je eet veel.

Attention! Beaucoup d'adverbes de temps et de lieu peuvent se mettre au début de la phrase. Maintenant, je n'ai pas le temps. Demain, il te téléphonera. Ici, tu vois une photo de ma mère. Là-bas, vous trouverez un bon restaurant.

5.2.3

Nu heb ik geen tijd. Morgen zal hij je opbellen. Hier zie je een foto van mijn moeder. Ginds vinden jullie een goed restaurant.

l'adverbe se rapporte à un verbe à un temps composé

a) les adverbes de temps et de lieu − Les adverbes de temps et de lieu peuvent se mettre derrière le participe passé ou à la fin de la phrase. ex: Nous sommes partis après. Ils ne sont pas venus aujourd'hui. Je l'ai rencontré hier. Elle s'est levée tard. Marianne a mangé tôt. Mon frère est tombé tout à coup.


Wij zijn daarna vertrokken. Ze zijn vandaag niet gekomen. Ik heb hem gisteren ontmoet. Ze is laat opgestaan. Marianne heeft vroeg gegeten. Mijn broer is plotseling gevallen.

Pagina 39 van 132


− Certains adverbes de lieu et de temps peuvent se mettre devant ou derrière le participe passé. ex: J'ai alors chanté. J'ai chanté alors.

Ik heb dan gezongen.

On aura bientôt terminé. On aura terminé bientôt.

We zijn weldra klaar.

Il a d'abord mangé. Il a mangé d'abord.

Hij heeft eerst gegeten.

Il a enfin payé? Il a payé enfin?

Heeft hij eindelijk betaald?

J'ai longtemps attendu. J'ai attendu longtemps.

Ik heb lang gewacht.

Nous sommes parfois venus. Nous sommes venus parfois.

Wij zijn soms gekomen.

Tu as partout cherché? Tu as cherché partout?

Heb je overal gezocht?

J'y ai souvent pensé. J'y ai pensé souvent. Ils se sont toujours amusés. Ils se sont amusés toujours.

Ik heb er vaak aan gedacht. Ze hebben zich altijd vermaakt.

− Beaucoup d'adverbes de temps et de lieu peuvent également se mettre au début de la phrase. ex: Après, nous sommes partis. Aujourd'hui, ils ne sont pas venus. Hier, je l'ai rencontré. Bientôt, elle aura terminé son travail. Autrefois, il était plus gentil. Tout à coup, mon frère est tombé.

Daarna zijn wij vertrokken. Vandaag zijn ze niet gekomen. Gisteren heb ik hem ontmoet. Weldra zal ze haar werk beëindigd hebben. Voorheen was hij vriendelijker. Plotseling is mijn broer gevallen.

b) les adverbes courts Les adverbes courts se mettent généralement devant le participe passé. ex: J'ai mal compris. Tu as déjà étudié ce chapitre? Vous êtes donc allés à Bruxelles.


Ik heb het verkeerd begrepen. Heb je dat hoofdstuk al gestudeerd? Jullie zijn dus naar Brussel gegaan.

Pagina 40 van 132


c) les adverbes longs Les adverbes longs se mettent généralement derrière le participe passé. ex: Je l'ai étudié profondément. La pluie est tombée abondamment. Ils ont trouvé facilement?

Ik heb het grondig bestudeerd. Het heeft overvloedig geregend. Hebben zij het gemakkellijk gevonden?

d) les adjectifs avec la valeur d'un adverbe Les adjectifs qui ont la valeur d'un adverbe se mettent derrière le participe passé. ex: Jo a parlé clair. Vic s'est arrêté court. Caroline a écrit droit.

5.3 les adverbes les plus courants

Jo heeft geen blad voor de mond genomen. Vic is plotseling blijven stilstaan. Caroline heeft recht geschreven.

(de meest gebruikte bijwoorden)

Un adverbe est un mot qui change ou précise le sens d'un autre mot (adjectif, verbe). Un adverbe peut exprimer: la quantité, la manière, le temps, etc.

5.3.1

les adverbes de quantité

Les adverbes de quantité répondent à la question 'Combien?' beaucoup (de) peu (de) plus (de) très

5.3.2

Il y a beaucoup de monde dans la rue. Mon père travaille beaucoup. Il y a peu de spectateurs. Il fait un peu froid. Il fait plus de 20 degrés. Il fait très froid.

Er is veel volk op straat. Mijn vader werkt veel. Er zijn weinig toeschouwers. Het is een beetje koud. Het is meer dan 20 graden. Het is zeer koud.

les adverbes de manière

Les adverbes de manière répondent à la question 'Comment?' ainsi bien gratis vite

Remplissez le formulaire ainsi. Ma mère chante bien. Aujourd'hui je travaille gratis. Il mange vite parce qu'il a peu de temps.


Vul het formulier zó in. Mijn moeder zingt goed. Vandaag werk ik gratis. Hij eet snel omdat hij weinig tijd heeft.

Pagina 41 van 132


5.3.3

les adverbes de temps

Les adverbes de temps répondent à la question 'Quand?' aujourd'hui d'abord … ensuite demain maintenant parfois tard tôt

5.3.4

Aujourd'hui, c'est lundi. Tu te laves d'abord les dents et ensuite, tu vas te coucher. Demain, c'est mardi. Maintenant, je vais regarder la télé. Je rentre le soir à 19 h 00, mais parfois, je rentre à 21 h 00. Tu rentres tard ce soir? Je me lève tôt, le matin.

Vandaag is het maandag. Je poetst eerst je tanden en daarna ga je slapen. Morgen is het dinsdag. Nu ga ik televisie kijken. 's Avonds kom ik thuis om 19 u, maar soms om 21 u. Kom je vanavond laat thuis? Ik sta vroeg op 's morgens.

les adverbes de lieu

Les adverbes de lieu répondent à la question 'Où?' Ici, les gens sont très pauvres. Le boulanger est tout près. Partout dans la salle, il y a des confettis. Mes parents m'attendent là-bas. Pour aller au centre-ville, il faut continuer tout droit.

ici tout près partout là-bas tout droit

5.4 les adverbes en -ment 5.4.1

Hier zijn de mensen zeer arm. De bakker is vlakbij. Overal in de zaal ligt er confetti. Mijn ouders wachten ginds op mij. Om naar het centrum te gaan moet je rechtdoor blijven gaan.

(de bijwoorden op -ment)

formes régulières

Règle générale: adverbe = féminin de l'adjectif + ment ex: doux rapide

→ →

douce rapide

→ →

agiter doucement servir rapidement

doucement rapidement

zachtjes schudden snel bedienen

Attention! a) Adjectif en -ANT → Adverbe en -AMMENT ex: bruyant constant suffisant

→ → →

bruyamment constamment suffisamment


entrer bruyamment se plaindre constamment préparer suffisamment

luidruchtig binnenkomen voortdurend klagen voldoende klaarmaken

Pagina 42 van 132


b) Adjectif en -ENT → Adverbe en -EMMENT ex: prudent évident fréquent

5.4.2

→ → →

se garer prudemment évidemment demander fréquemment

prudemment évidemment fréquemment

voorzichtig parkeren natuurlijk vaak vragen

exceptions

gentil (im)poli vrai bref bon mauvais meilleur

→ → → → → → →

répondre gentiment servir (im)poliment être vraiment délicieux expliquer brièvement être bien cuit être mal aéré être mieux épicé

gentiment (im)poliment vraiment brièvement bien mal mieux

5.5 les adverbes interrogatifs Pourquoi? Comment?

Waarom? Hoe?

Où? Combien? Quand?

Waar(heen)? Hoeveel? Wanneer?

vriendelijk antwoorden (on)beleefd bedienen echt heerlijk zijn kort uitleggen goed gebakken zijn slecht verlucht zijn beter gekruid zijn

(de vragende bijwoorden)

Pourquoi en avez-vous besoin? Comment est-ce que vous préparez ce plat? Où se trouve votre maison? Combien coûte ce meuble? Quand arrivez-vous?

Waarom heeft u dat nodig? Hoe maakt u dit gerecht klaar? Waar bevindt uw huis zich? Hoeveel kost dit meubel? Wanneer komt u aan?

Attention! Les adverbes interrogatifs peuvent être utilisés au début ou à la fin de la phrase. La langue informelle Vous habitez où? Vous attendez pourquoi?


– –

La langue formelle Où habitez-vous? Pourquoi attendez-vous?

Waar woont u? Waarom wacht u?

Pagina 43 van 132


6

Le verbe: l'indicatif présent

6.1 les verbes réguliers en -ER 6.1.1

(het werkwoord: de tegenwoordige tijd)

(regelmatige werkwoorden op -ER)

l'emploi de l'indicatif présent

On emploie l'indicatif présent pour indiquer que l'action se passe actuellement, qu'elle a lieu MAINTENANT, EN CE MOMENT. ex: Amélie et Yannick font la vaisselle. ( = maintenant) Maman lit le journal et papa écoute la radio. ( = maintenant) En ce moment, j'étudie mon cours de français.

6.1.2

le verbe régulier en -ER parler

Je Tu Il/elle Nous Vous

parle parles parle parlons parlez

Ils/elles

parlent

spreken français.

Ik Jij Hij/zij Wij Jullie U Zij

spreek spreekt spreekt spreken spreken spreekt spreken

Frans.

Quelques autres verbes réguliers en -ER: adorer, aimer, couper, embrasser, expliquer, demander, donner, griller, noter, penser, préparer, regarder, travailler, visiter

6.1.3

le verbe en -ER avec changement devant un e muet

a) Employer: y

i

Pour les verbes en -YER on remplace le -y- de l'infinitif par un -i- devant un e muet. employer J' Tu Il/elle/on

emploie emploies emploie

Nous Vous

employons employez

Ils/elles

emploient

gebruiken un stylo.


Ik Jij Hij/zij/me n Wij Jullie U Zij

gebruik gebruikt gebruikt

een pen.

gebruiken gebruiken gebruikt gebruiken

Pagina 44 van 132


Quelques verbes conjugués comme employer: essuyer, nettoyer b) Acheter: e

è

Le -e- du radical change en -è- devant un e muet. acheter J' Tu Il/elle/on

achète achètes achète

Nous Vous

achetons achetez

Ils/elles

achètent

kopen un vélo.

Ik Jij Hij/zij/me n Wij Jullie U Zij

koop koopt koopt

een fiets.

kopen kopen koopt kopen

Quelques verbes conjugués comme acheter: amener, emmener, lever, peser, (se) promener, ramener c) Appeler: l

ll

Pour les verbes en -ELER, le -l- change en -ll- devant un e muet. appeler J' Tu Il/elle/on Nous Vous

appelle appelles appelle appelons appelez

Ils/elles

appellent

roepen la fille.


roep roept roept roepen roepen roept roepen

het meisje.

Quelques verbes conjugués comme appeler: (s')appeler, épeler, (se) rappeler, renouveler


Pagina 45 van 132


d) Jeter: t

tt

Pour les verbes en -ETER (sauf acheter), le -t- change en -tt- devant un e muet. jeter Je Tu Il/elle/on Nous Vous

jette jettes jette jetons jetez

Ils/elles

jettent

werpen une pierre.


werp werpt werpt werpen werpen werpt werpen

een steen.

Quelques verbes conjugués comme jeter: projeter, rejeter

6.2 les verbes réguliers en -IR 6.2.1

(regelmatige werkwoorden op -IR)

type 1 (partir) Type 1 partir


pars pars part partons partez

Ils/elles

partent

vertrekken tôt.


vertrek vertrekt vertrekt vertrekken vertrekken vertrekt vertrekken

vroeg.

Quelques autres verbes réguliers, conjugués comme 'partir': dormir, mentir, sentir, servir, sortir

6.2.2

type 2 (finir) Type 2 finir


finis finis finit finissons finissez

Ils/elles

finissent

beëindigen le travail.



beëindig beëindigt beëindigt beëindigen beëindigen beëindigt beëindigen

het werk.

Pagina 46 van 132


Quelques autres verbes réguliers, conjugués comme 'finir': avertir, choisir, grandir, guérir, ralentir, remplir

6.3

les verbes réguliers en -RE

(regelmatige werkwoorden op -RE)

vendre Je Tu Il/elle Nous Vous

vends vends vend vendons vendez

Ils/elles

vendent

verkopen la maison.


verkoop verkoopt verkoopt verkopen verkopen verkoopt verkopen

het huis.

Quelques autres verbes réguliers en -RE: attendre, descendre, entendre, perdre, rendre, répondre

6.4 les verbes 'avoir' et 'être' 6.4.1

(de werkwoorden 'avoir' en 'être')

'avoir' avoir

J' Tu Il/elle Nous Vous

ai as a avons avez

Ils/elles

6.4.2

hebben une voiture noire.

ont


heb hebt heeft hebben hebben heeft/hebt hebben

een zwarte auto.

'être' être

Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

suis es est sommes êtes

zijn dans le salon.

sont



ben bent is zijn zijn is/bent zijn

in het salon.

Pagina 47 van 132


6.5 les verbes pronominaux 6.5.1

(de wederkerende werkwoorden)

avec les verbes réguliers

Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus. SE Je Tu Il/elle Nous Vous

me te se nous vous

lave laves lave lavons lavez

se

lavent

SE

sentir

Ils/elles


me te se nous vous

sens sens sent sentons sentez

se

sentent

SE

rendre

Ils/elles


laver

me te se nous vous

rends rends rend rendons rendez

se

rendent

Ils/elles

le matin.

bien!

à la plage!




was wast wast wassen wassen wast wassen

voel voelt voelt voelen voelen voelt voelen

begeef begeeft begeeft begeven begeven begeeft begeven

ZICH

wassen

mij je zich ons je zich zich

‘s morgens.

ZICH

voelen


goed!

ZICH

begeven


naar het strand!

Attention! Un verbe pronominal en français n’est pas toujours pronominal en néerlandais. ex: se lever se promener se reposer se réveiller

opstaan wandelen uitrusten wakker worden


Pagina 48 van 132


6.5.2

avec les verbes irréguliers

Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrégulière, mais le pronom réfléchi reste régulier. S' Je Tu Il/elle Nous Vous

m' t' s' nous vous s'

Ils/elles

inscrire inscris pour un cours. inscris inscrit inscrivons inscrivez inscrivent


schrijf schrijft schrijft schrijven schrijven schrijft schrijven

ZICH

inschrijven voor


in voor een cursus!

Attention! Un verbe pronominal en français n’est pas toujours pronominal en néerlandais. S’ Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles


appeler

m’ t’ s’ nous vous

appelle appelles appelle appelons appelez

s’

appellent

S’

asseoir

m’ t’ s’ nous vous

assieds assieds assied asseyons asseyez

s’

asseyent


heten Durand.


heet Durand. heet heet heten heten heet heten gaan zitten

dans le salon.


ga zitten in het salon. gaat zitten gaat zitten gaan zitten gaan zitten gaat zitten gaan zitten

Pagina 49 van 132


6.6 les verbes irréguliers aller (gaan) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

vais vas va allons allez vont

boire (drinken) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

cuire (koken) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

cuis cuis cuit cuisons cuisez cuisent

éteins éteins éteint éteignons éteignez éteignent


peux peux peut pouvons pouvez peuvent


viens viens vient venons venez viennent

connais connais connaît connaissons connaissez connaissent

dois dois doit devons devez doivent

fais fais fait faisons faites font


prends prends prend prenons prenez prennent



vis vis vit vivons vivez vivent


dis dis dit disons dites disent


lis lis lit lisons lisez lisent

J' Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

sais sais sait savons savez savent


vois vois voit voyons voyez voient

mets mets met mettons mettez mettent suivre (volgen)


voir (zien) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

écris écris écrit écrivons écrivez écrivent mettre (zetten)

savoir (weten) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

crois crois croit croyons croyez croient écrire (schrijven)

lire (lezen)

vivre (leven) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

croire (geloven)

dire (zeggen)

prendre (nemen)

venir (komen) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles


faire (doen)

pouvoir (kunnen) Je Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

bois bois boit buvons buvez boivent

connaître (kennen)

devoir (moeten)

éteindre (doven) J' Tu Il/elle Nous Vous Ils/elles

(de onregelmatige werkwoorden)

suis suis suit suivons suivez suivent vouloir (willen)


veux veux veut voulons voulez veulent

Pagina 50 van 132


Attention! Autres verbes irréguliers: connaître cuire dire écrire éteindre faire mettre prendre suivre

disparaître, paraître, reconnaître conduire, traduire, produire interdire (mais: vous 'interdisez') (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre


Pagina 51 van 132


7

Le verbe: le futur proche

(het werkwoord: de nabije toekomst)

7.1 emploi et formation du futur proche 7.1.1

(gebruik en vorming)

emploi

On emploie le futur proche pour indiquer que l'action va avoir lieu dans un futur plus ou moins proche, sous peu de temps. Le futur proche sert aussi à indiquer que l'action va certainement avoir lieu. ex: Dans cinq minutes, je vais faire ce travail. Bientôt le film va commencer. Ce soir, je vais regarder la télé. Demain, je vais chercher un boulot.

7.1.2

Over vijf minuutjes ga ik dat werk doen. De film zal zo dadelijk beginnen. Vanavond ga ik televisie kijken. Morgen ga ik een baan zoeken.

formation

Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

aller ↓ vais vas va allons allez vont ↑ ind. présent

verbe ↓ partir vendre écrire prépare r lire croire ↑ infinitif


tard. ta voiture. une lettre. une tarte.

Ik ga laat vertrekken. Jij gaat je auto verkopen. Hij/zij/men gaat een brief schrijven. Wij gaan een taart klaarmaken.

le journal. ces histoires.

Jullie gaan / u gaat de krant lezen. Zij gaan die verhalen geloven.

Pagina 52 van 132


8

Le verbe: l'impératif

(het werkwoord: de gebiedende wijs)

8.1 les verbes réguliers en -ER 8.1.1

(de regelmatige werkwoorden op -ER)

emploi

L'impératif sert à donner un ordre à quelqu'un.

8.1.2

Le verbe régulier en -ER

Pour donner un ordre à une seule personne: Je mange de la soupe. Je regarde la télé. Je chante une chanson.

Mange de la soupe! Regarde la télé! Chante une chanson!

Eet soep! Kijk naar de televisie! Zing een liedje!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous mangez de la soupe. Vous regardez la télé. Vous chantez une chanson.

8.1.3

Mangez de la soupe! Regardez la télé! Chantez une chanson!

Eet soep! Kijk naar de televisie! Zing een liedje!


Pour donner un ordre à une seule personne: J'emploie de l'eau. J'achète du pain. J'appelle les pompiers. Je jette les ordures.

Emploie de l'eau! Achète du pain! Appelle les pompiers! Jette les ordures!

Gebruik water! Koop brood! Roep de brandweer! Werp het afval weg!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne, à la forme de politesse: Vous employez de l'eau. Vous achetez du pain. Vous appelez les pompiers. Vous jetez les ordures.


Employez de l'eau! Achetez du pain! Appelez les pompiers! Jetez les ordures!

Gebruik water! Koop brood! Roep de brandweer! Werp het afval weg!

Pagina 53 van 132


8.2 les verbes réguliers en -IR 8.2.1

(de regelmatige werkwoorden op -IR)

verbes conjugués comme 'partir'

Pour donner un ordre à une seule personne: Je pars ce soir. Je sors de la maison. Je dors beaucoup.

Pars ce soir! Sors de la maison! Dors beaucoup!

Vertrek vanavond! Verlaat het huis! Slaap veel!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous partez ce soir. Vous sortez de la maison. Vous dormez beaucoup.

8.2.2

Partez ce soir! Sortez de la maison! Dormez beaucoup!

Vertrek vanavond! Verlaat het huis! Slaap veel!

verbes conjugués comme 'finir'

Pour donner un ordre à une seule personne: Je finis ce travail. J'avertis tes amis. Je choisis le pull rouge.

Finis ce travail! Avertis tes amis! Choisis le pull rouge!

Beëindig dat werk! Verwittig je vrienden! Kies de rode trui!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous finissez ce travail. Vous avertissez vos amis. Vous choisissez le pull rouge.

Finissez ce travail! Avertissez vos amis! Choisissez le pull rouge!

8.3 les verbes réguliers en -RE

Beëindig dat werk! Verwittig jullie/uw vrienden! Kies de rode trui!

(de regelmatige werkwoorden op -RE)

Pour donner un ordre à une seule personne: J'attends dehors. Je vends ces tomates. Je rends la monnaie.

Attends dehors! Vends ces tomates! Rends la monnaie!

Wacht buiten! Verkoop die tomaten! Geef het kleingeld terug!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous attendez dehors. Vous vendez ces tomates. Vous rendez la monnaie.


Attendez dehors! Vendez ces tomates! Rendez la monnaie!

Wacht buiten! Verkoop die tomaten! Geef het kleingeld terug!

Pagina 54 van 132


8.4 les verbes 'avoir' et 'être'


8.4.1 'avoir' Pour donner un ordre à une seule personne: J'ai du courage. J'ai de la patience.

Aie du courage! Aie de la patience!

Heb veel moed! Heb geduld!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous avez du courage. Vous avez de la patience.

8.4.2

Ayez du courage! Ayez de la patience!

Heb veel moed! Heb geduld!

'être'

Pour donner un ordre à une seule personne: Je suis prudent. Je suis à temps.

Sois prudent! Sois à temps!

Wees voorzichtig! Wees op tijd!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous êtes prudents. Vous êtes à temps.

8.5 les verbes pronominaux

Soyez prudents! Soyez à temps!

Wees voorzichtig! Wees op tijd!


Avec les verbes pronominaux, on met ‘toi’ (singulier) ou 'vous' (pluriel ou forme de politesse) après le verbe. Pour donner un ordre à une seule personne: Je me lave le matin. Je me réveille à 8 h 00.

Lave-toi le matin! Réveille-toi à 8 h 00!

Was je 's morgens! Word wakker om 8 u!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous vous lavez le matin.

Lavez-vous le matin!

Vous vous réveillez à 8 h 00.

Réveillez-vous à 8 h 00!


Was jullie 's morgens! Wast u zich 's morgens! Word wakker om 8 u!

Pagina 55 van 132


8.6 les verbes irréguliers Les verbes 'savoir' et 'aller' sont irréguliers à l’impératif. Le verbe 'aller' est uniquement irrégulier au singulier. Pour donner un ordre à une seule personne: Je sais que tu as tort. Je vais à l’école.

Sache que tu as tort! Va à l’école!

Weet dat je ongelijk hebt! Ga naar school!

Pour donner un ordre à plusieurs personnes ou à une seule personne dans la forme de politesse: Vous savez que vous avez tort.

Sachez que vous avez tort!

Vous allez à l’école.

Allez à l’école!


Weet dat jullie/u ongelijk hebben/hebt! Ga naar school!

Pagina 56 van 132


9

Le verbe: le conditionnel de politesse (de voorwaardelijke wijs als beleefdheidsvorm)

9.1 emploi et formation du conditionnel de politesse 9.1.1


emploi

On emploie le conditionnel de politesse pour demander quelque chose de manière polie.

9.1.2

formation

Demander quelque chose:

Je J'

voudrais aimerais

quelque chose ↓ des frites. une pizza. ↑ substantif

Voor mij frietjes graag. Voor mij een pizza graag.

Demander à faire quelque chose:

↓ acheter boire

quelque chose ↓ un pain de l'eau

ouvrir donner ↑ infinitif

la porte le sel ↑ substantif

faire Je J'

voudrais aimerais PourriezPourriez-

vous vous


. .

Ik zou graag een brood kopen. Ik zou graag water drinken.

? ?

Zou u de deur kunnen openen? Zou u het zout kunnen geven?

Pagina 57 van 132


10

Le verbe: l'indicatif passé composé (het werkwoord: de voltooid tegenwoordige tijd)

10.1

les verbes réguliers en -ER

10.1.1

(de regelmatige werkwoorden op -ER)

emploi

On emploie le passe composé pour indiquer qu'une action a eu lieu dans le passé. ex: Hier, j'ai nettoyé ma chambre. Il y a une semaine, mon frère a gagné 250 €. Le 25 août, elle est partie en vacances. Il y a deux ans, ils ont fini leurs études.

10.1.2

Gisteren heb ik mijn kamer gepoetst. Een week geleden heeft mijn broer 250 € gewonnen. 25 augustus is ze op vakantie vertrokken. Twee jaar geleden hebben ze hun studies afgewerkt.

le verbe régulier en -ER

a) l'auxiliaire est 'avoir'

J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

avoir

verbes en ER é

ai as a avons avez ont

réservé

ex: Hier, nous avons visité la cathédrale. La semaine passée, j'ai préparé ce plat-ci.

Gisteren hebben we de kathedraal bezocht. Verleden week heb ik dit gerecht bereid.

b) l'auxiliaire est 'être' être

verbes en ER é

Je Tu Il/elle/on Vous (u)

suis es est êtes

arrivé(e)

Nous Vous Ils/elles

sommes êtes sont

arrivé(e)s


Pagina 58 van 132


ex: La semaine passée, ils sont passés par Lille. Je suis arrivé à sept heures.

Verleden week zijn ze door Lille gereden. Ik ben om zeven uur aangekomen.

Quelques autres verbes réguliers en -ER qui se conjuguent avec l'auxiliaire être: entrer, monter, remonter, rentrer, rester, retomber, retourner, tomber

10.2

les verbes réguliers en -IR

(de regelmatige werkwoorden op -IR)



avoir

verbes en IR i


servi

ex: Il y a deux semaines, j'ai fini mon devoir. Hier, Jean a dormi beaucoup.

Twee weken geleden heb ik mijn taak afgewerkt. Gisteren heeft Jean veel geslapen.


verbes en IR i


suis es est êtes

parti(e)

Nous Vous Ils/elles

sommes êtes sont

parti(e)s

ex: Ce matin, Laura est partie très tôt. Nous sommes sortis à minuit.

Vanmorgen is Laura heel vroeg vertrokken. We zijn om middernacht uitgegaan.

Quelques autres verbes réguliers en -IR qui se conjuguent avec l'auxiliaire être: repartir, ressortir


Pagina 59 van 132


10.3


(de regelmatige werkwoorden op -RE)



avoir

verbes en RE u


vendu

ex: Mon père a vendu sa voiture. Vous avez perdu vos clés?

Mijn vader heeft zijn auto verkocht. Hebt u uw sleutels verloren?


verbes en RE u


suis es est êtes

descendu(e)

Nous Vous Ils/elles

sommes êtes sont

descendu (e)s

ex: Ma soeur est descendue à dix heures. Nous sommes descendus à pied..

Mijn zus is om tien uur naar beneden gekomen. Wij zijn te voet naar beneden gekomen.

Un autre verbe régulier en -RE qui se conjugue avec l'auxiliaire être: redescendre


Pagina 60 van 132


10.4 10.4.1

les verbes 'avoir' et 'être' 'avoir'



eu

ex: Mark a eu des problèmes avec sa voiture. Elles ont eu une idée géniale.

10.4.2


été

ex: Tu as été un excellent élève. Le 15 mai, j'ai été témoin d'un meurtre.

10.5.1

Mark heeft problemen gehad met zijn auto. Ze hebben een geniaal idee gehad.

'être'


10.5


les verbes pronominaux

Je bent een uitstekende leerling geweest. Op 15 mei ben ik getuige geweest van een moord.



L'auxiliaire est toujours être. SE

laver

Je Tu Il/elle/on Vous

me t' s' vous

suis es est êtes

Nous Vous Ils/elles

nous vous se

sommes êtes sont


ZICH

wassen

lavé(e).

Ik Jij Hij/zij/men U

heb hebt heeft heeft

mij je zich zich

gewassen.

lavé(e)s.

Wij Jullie Zij

hebben hebben hebben

ons je zich

gewassen.

Pagina 61 van 132


10.5.2


L'auxiliaire est toujours être. Les verbes suivants ont un participe passé irrégulier, mais le pronom réfléchi reste régulier. S'

inscrire


me t' s' vous

suis es est êtes

Nous Vous Ils/elles

nous vous se

sommes êtes sont

ZICH

inschrijven

inscrit(e).


heb hebt heeft heeft

mij je zich zich

ingeschreven.

inscrit(e)s.

Wij Jullie Zij

hebben hebben hebben

ons je zich

ingeschreven.

Attention! Un verbe pronominal en français n’est pas toujours pronominal en néerlandais. S'

asseoir

gaan zitten


me t' s' vous

suis es est êtes

assis(e).


Nous Vous Ils/elles

nous vous se

sommes êtes sont

assis(es).

Wij Jullie Zij

10.5.3

ben bent is is/bent

gaan zitten.

zijn zijn zijn

gaan zitten.

quelques remarques

a) Si le pronom réfléchi est COD, le participe s'accorde avec ce COD: Elle

s' ↓ COD

est

lavée.

Zij heeft zich gewassen.

b) Si le pronom réfléchi est COI, le participe ne s'accorde pas: Vous

vous ↓ COI

êtes

écrit

une lettre. ↓ COD

Jullie hebben elkaar een brief geschreven.

c) S'il n'y a pas de COD et si le pronom réfléchi n'est pas COI, le participe s'accorde avec le sujet: Elles

s'en

sont

allées.


Ze zijn weggegaan.

Pagina 62 van 132


10.6

les verbes irréguliers

10.6.1


l'auxiliaire est 'avoir'. Le participe passé a une forme irrégulière.

apprendre boire conclure connaître courir croire



appris bu conclu connu couru cru

leren drinken besluiten kennen lopen geloven

devoir dire écrire éteindre faire lire



dû dit écrit éteint fait lu

moeten zeggen schrijven doven maken, doen lezen

mettre ouvrir pouvoir prendre recevoir rire



mis ouvert pu pris reçu ri

plaatsen, leggen openen kunnen nemen ontvangen lachen

résoudre rompre savoir suivre tenir vaincre vivre

J' Tu Il/elles/on Nous Vous Ils Elles

ai as a avons avez ont ont

résolu rompu su suivi tenu vaincu vécu

oplossen breken weten volgen (vast)houden overwinnen leven

10.6.2

l'auxiliaire est 'être'. Le participe passé a une forme irrégulière.

aller devenir mourir

Je Tu Il/elle/on

suis es est

allé(e) devenu(e) mort(e)

gaan worden sterven

naître revenir venir

Nous Vous Ils/elles

sommes êtes sont

né(e)s revenu(e)s venu(e)s

geboren worden terugkomen komen


Pagina 63 van 132


11

Le verbe: l'indicatif imparfait

11.1

emploi et formation

11.1.1

(het werkwoord: de onvoltooid verleden tijd)


emploi

On emploie l'imparfait pour indiquer une habitude ou pour faire une description dans le passé. ex: Quand j'étais petit, nous n'avions pas de télé. Chaque jour, ma mère se levait à sept heures. Mon père travaillait dans une usine textile. Nous prenions le train pour aller à l'école.

11.1.2

Toen ik klein was, hadden wij geen tv. Mijn moeder stond elke dag om zeven uur op. Mijn vader werkte in een textielfabriek. Wij namen de trein om naar school te gaan.

formation

On prend le radical de la première personne pluriel de l'indicatif présent et on ajoute les terminaisons de l'indicatif imparfait. a) les verbes réguliers verbes en -ER

verbes en -IR type sentir

Nous Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

parlons ↓ parlais parlais parlait parlions parliez parlaient


sentons ↓ sentais sentais sentait sentions sentiez sentaient

verbes en -RE type finir


finissons ↓ finissais finissais finissait finissions finissiez finissaient

Nous J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

entendons ↓ entendais entendais entendait entendions entendiez entendaient

b) les verbes irréguliers Pour la plupart des verbes irréguliers (comme boire, voir, vouloir…) la formation est la même que pour les verbes réguliers. ex: Le matin, je buvais toujours du café. Il voyait du bois derrière la maison. Nous voulions visiter la Tour Eiffel.


's Morgens dronk ik altijd koffie. Hij zag hout achter het huis. Wij wilden de Eiffeltoren bezoeken.

Pagina 64 van 132


c) exception Le verbe être est une exception: le radical est ét. être radical ét ↓ étais J' étais Tu était Il/elle/on étions Nous étiez Vous étaient Ils/elles d) les verbes pronominaux La formation de l'indicatif imparfait des verbes pronominaux est régulière. se laver Nous

nous


me te se nous vous se

lavons ↓ lavais lavais lavait lavions laviez lavaient


Pagina 65 van 132


12

Le verbe: l'indicatif passé simple

12.1

emploi et formation du passé simple

12.1.1

(het werkwoord: de bepaald verleden tijd) (gebruik en vorming)

emploi

L'indicatif passé simple apparaît seulement dans la langue écrite. Il suffit de savoir le reconnaître. L'indicatif passé simple a pratiquement la même valeur que l'indicatif passé composé. ex: En 1346, l'Angleterreattaqua Les Anglais essayèrent mais ils n'y réussirent

12.1.2

la France. de prendre Calais, pas.

= a attaqué = ont essayé = n'y ont pas réussi

formation

Formation: à partir du radical (stam) de l'infinitif 1er groupe: -ER

2e groupe: -IR

3e groupe: -RE

chanter ↓ je chantai tu chantas il chanta

sentir ↓ je sentis tu sentis il sentit

finir ↓ je finis tu finis il finit

entendre ↓ j' entendis tu entendis il entendit

nous chantâmes vous chantâtes ils chantèrent

nous sentîmes vous sentîtes ils sentirent

nous finîmes vous finîtes ils finirent

nous entendîmes vous entendîtes ils entendirent

ik heb gezongen

12.2

ik heb gevoeld

ik heb beëindigd

les verbes 'avoir' et 'être'

12.2.1

ik heb gehoord


'avoir' avoir

J' Tu Il/elle/on Nous Vous

eus eus eut eûmes eûtes

Ils/elles

eurent


hebben Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij

heb gehad hebt gehad heeft gehad hebben gehad hebben gehad heeft/hebt gehad hebben gehad

Pagina 66 van 132


12.2.2

'être' être


fus fus fut fûmes fûtes

Ils/elles

furent

12.3

zijn Ik Jij Hij/zij/men Wij Jullie U Zij

les verbes irréguliers aller (gaan)


allai allas alla allâmes allâtes allèrent

cuisis cuisis cuisit cuisîmes cuisîtes cuisirent


éteignis éteignis éteignit éteignîmes éteignîtes éteignirent

bus bus but bûmes bûtes burent

connaître (kennen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

devoir (moeten) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

éteindre (doven) J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

(de onregelmatige werkwoorden) boire (drinken)

cuire (koken) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

ben geweest bent geweest is geweest zijn geweest zijn geweest is/bent geweest zijn geweest

dus dus dut dûmes dûtes durent


fis fis fit fîmes fîtes firent


dire (zeggen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

faire (doen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

connus connus connut connûmes connûtes connurent

croire (geloven)

dis dis dit dîmes dîtes dirent

écrire (schrijven) J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

lire (lezen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

lus lus lut lûmes lûtes lurent

crus crus crut crûmes crûtes crurent

écrivis écrivis écrivit écrivîmes écrivîtes écrivirent

mettre (zetten) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

mis mis mit mîmes mîtes mirent

Pagina 67 van 132


pouvoir (kunnen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

pus pus put pûmes pûtes purent

prendre (nemen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

venir (komen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

vins vins vint vînmes vîntes vinrent

pris pris prit prîmes prîtes prirent

savoir (weten) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

vivre (leven) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

vécus vécus vécut vécûmes vécûtes vécurent

sus sus sut sûmes sûtes surent

suivre (volgen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

voir (zien) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

vis vis vit vîmes vîtes virent

suivis suivis suivit suivîmes suivîtes suivirent vouloir (willen)


voulus voulus voulut voulûmes voulûtes voulurent

Attention! Autres verbes irréguliers: connaître cuire dire écrire éteindre faire mettre prendre suivre

disparaître, paraître, reconnaître conduire, traduire, produire interdire (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre


Pagina 68 van 132


13

Le verbe: l'indicatif futur simple (het werkwoord: de onvoltooid toekomende tijd)

13.1


13.1.1


l'emploi

On emploie le futur simple pour indiquer que l'action va avoir lieu dans le futur. ex: Jeudi, le cours commencera à 9 h 00. La semaine prochaine, je partirai en vacances. Dans 10 ans, je serai marié et j'aurai des enfants.

13.1.2

Donderdag zal de les beginnen om 9 u 00. Volgende week zal ik op vakantie vertrekken. Binnen tien jaar zal ik getrouwd zijn en zal ik kinderen hebben.


On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'indicatif futur simple. parler Je Tu Il/elle/on Nous Vous

parlerai parleras parlera parlerons parlerez

Ils/elles

parleront

spreken français.


zal zal zal zullen zullen zal zullen

Frans

spreken.

Quelques autres verbes réguliers en -ER: adorer, aimer, couper, demander, donner, embrasser, expliquer, griller, noter, penser, préparer, regarder, travailler, visiter


Pagina 69 van 132


13.1.3


a) Employer: y

i

Pour les verbes en -YER on remplace le -y- de l'infinitif par un -i- dans les 6 formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. employer J' Tu Il/elle/on Nous Vous

emploierai emploieras emploiera emploierons emploierez

Ils/elles

emploieront

gebruiken un stylo.



een pen

gebruiken.


è

Le -e- du radical change en -è- dans les six formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. acheter J' Tu Il/elle/on Nous Vous

achèterai achèteras achètera achèterons achèterez

Ils/elles

achèteront

kopen un vélo.



een fiets

kopen.

Quelques verbes conjugués comme acheter: amener, emmener, lever, peser, (se) promener, ramener c) Appeler: l

ll

Pour les verbes en -ELER on redouble le -l- de l'infinitif dans les six formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. appeler J' Tu Il/elle/on Nous Vous

appellerai appelleras appellera appellerons appellerez

Ils/elles

appelleront


roepen la fille.



het meisje

roepen.

Pagina 70 van 132


Quelques verbes conjugués comme appeler: (s')appeler, épeler, (se) rappeler, renouveler d) Jeter: t

tt

Pour les verbes en -ETER (sauf acheter) on redouble le -t- de l'infinitif dans les six formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons du futur simple. jeter Je Tu Il/elle/on Nous Vous

jetterai jetteras jettera jetterons jetterez

Ils/elles

jetteront

werpen une pierre.



een steen

werpen.


13.2



On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'indicatif futur simple. On ne fait pas de distinction entre les deux types de verbes en -IR. partir Je Tu Il/elle/on Nous Vous

partirai partiras partira partirons partirez

Ils/elles

partiront

vertrekken tôt.


finir Je Tu Il/elle/on Nous Vous

finirai finiras finira finirons finirez

Ils/elles

finiront


vroeg

vertrekken.

het werk

beëindigen.




Quelques verbes conjugués comme les verbes réguliers en -IR: avertir, choisir, dormir, grandir, guérir, mentir, ralentir, remplir, sentir, servir, sortir


Pagina 71 van 132


13.3



Attention! Pour la formation du futur simple des verbes en -RE, il faut supprimer le 'e' de l'infinitif. Puis, on ajoute les terminaisons du futur simple. vendre Je Tu Il/elle/on Nous Vous

vendrai vendras vendra vendrons vendrez

Ils/elles

vendront

verkopen la maison.



het huis

verkopen.

Quelques verbes conjugués comme les verbes réguliers en -RE: attendre, descendre, entendre, perdre, rendre, répondre

13.4 13.4.1



'avoir' avoir


aurai auras aura aurons aurez

Ils/elles

auront

13.4.2

hebbe n une voiture noire.



een zwarte auto

hebben.

'être' être


serai seras sera serons serez

Ils/elles

seront

zijn dans le salon.




in het salon

zijn.

Pagina 72 van 132


13.5


13.5.1



Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus. SE Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous Ils/elles

se SE

laver laverai laveras lavera laverons laverez laveront

me te se nous vous

sentirai sentiras sentira sentirons sentirez

Ils/elles

se

sentiront

SE

rendre

se

Ils/elles



sentir


Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous

le soir.

rendrai rendras rendra rendrons rendrez

bien.

chez toi.

rendront





ZICH

wassen


's avonds wassen.

ZICH

voelen


goed voelen.

ZICH

begeven


naar jou begeven.




Pagina 73 van 132


13.5.2


Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrégulière, mais le pronom réfléchi reste régulier. inscrire

S'

ZICH inschrijven

inscrirai Je m' t' inscriras Tu inscrira Il/elle/on s' Nous nous inscrirons Vous vous inscrirez inscriront

s'

Ils/elles




inschrijven.

Attention! Un verbe pronominal en français n’est pas toujours pronominal en néerlandais. appeler

S’ Je m’ t’ Tu s’ Il/elle Nous nous Vous vous s’

Ils/elles

13.6

heten

appellerai appelleras appellera appellerons appellerez

Durand.

appelleront



aller ↓ irirai iras ira irons irez iront


cuire ↓ cuircuirai cuiras cuira cuirons cuirez cuiront


Durand

heten.



boire ↓ boirboirai boiras boira boirons boirez boiront


devoir ↓ devrdevrai devras devra devrons devrez devront





connaître ↓ connaîtrconnaîtrai connaîtras connaîtra connaîtrons connaîtrez connaîtront dire ↓ dirdirai diras dira dirons direz diront


croire ↓ croircroirai croiras croira croirons croirez croiront


écrire ↓ écrirécrirai écriras écrira écrirons écrirez écriront

Pagina 74 van 132



envoyer ↓ enverrenverrai enverras enverra enverrons enverrez enverront


mettre ↓ mettrmettrai mettras mettra mettrons mettrez mettront


recevoir ↓ recevrrecevrai recevras recevra recevrons recevrez recevront


venir ↓ viendrviendrai viendras viendra viendrons viendrez viendront


éteindre ↓ éteindréteindrai éteindras éteindra éteindrons éteindrez éteindront pleuvoir ↓ pleuvr-

Il

pleuvra


savoir ↓ saursaurai sauras saura saurons saurez sauront


vivre ↓ vivrvivrai vivras vivra vivrons vivrez vivront


faire ↓ ferferai feras fera ferons ferez feront


pouvoir ↓ pourrpourrai pourras pourra pourrons pourrez pourront


suivre ↓ suivrsuivrai suivras suivra suivrons suivrez suivront


voir ↓ verrverrai verras verra verrons verrez verront


lire ↓ lirlirai liras lira lirons lirez liront


prendre ↓ prendrprendrai prendras prendra prendrons prendrez prendront


tenir ↓ tiendrtiendrai tiendras tiendra tiendrons tiendrez tiendront


vouloir ↓ voudrvoudrai voudras voudra voudrons voudrez voudront

Attention! Autres verbes irréguliers: connaître cuire dire écrire éteindre faire mettre prendre suivre tenir

disparaître, paraître, reconnaître conduire, traduire, produire interdire (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre obtenir


Pagina 75 van 132


14

Le verbe: le conditionnel présent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de voorwaardelijke wijs)

14.1


14.1.1


l'emploi

On emploie le conditionnel présent dans quatre cas: a) Le conditionnel avec une subordonnée de condition: Si j'étais heureux, je chanterais une chanson. Si je travaillais, je gagnerais de l'argent.

Als ik gelukkig was, zou ik een liedje zingen. Als ik werkte, zou ik geld verdienen.

b) Quand on n'est pas sûr: Hélène voudrait du café ou du thé? Tu aimerais venir aussi?

Zou Hélène koffie of thee willen? Zou jij ook willen komen?

c) Le conditionnel de politesse Pourriez-vous répéter votre nom? Je voudrais partir lundi.

Zou u uw naam kunnen herhalen? Ik zou maandag willen vertrekken.

d) Pour exprimer ce qu'on ne fait pas: Tu pourrais essayer au moins! Ils pourraient nous avertir.

14.1.2

Je zou op zijn minst kunnen proberen! Ze zouden ons kunnen verwittigen.


On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'indicatif imparfait. parler Je Tu Il/elle/on Nous Vous

parlerais parlerais parlerait parlerions parleriez

Ils/elles

parleraient

spreken français.


zou zou zou zouden zouden zou zouden

Frans

spreken.

Quelques autres verbes réguliers en -ER: adorer, aimer, couper, demander, donner, embrasser, expliquer, griller, noter, penser, préparer, regarder, travailler, visiter


Pagina 76 van 132


14.1.3


a) Employer: y

i

Pour les verbes en -YER on remplace le -y- de l'infinitif par un -i- dans les 6 formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. employer J' Tu Il/elle/on Nous Vous

emploierais emploierais emploierait emploierions emploieriez

Ils/elles

emploieraient

gebruiken un stylo.



een pen

gebruiken.

een fiets

kopen.


è

Le -e- du radical change en -è- dans les six formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. acheter J' Tu Il/elle/on Nous Vous

achèterais achèterais achèterait achèterions achèteriez

Ils/elles

achèteraient

kopen un vélo.



Quelques verbes conjugués comme acheter: amener, emmener, lever, peser, (se) promener, ramener


Pagina 77 van 132


c) Appeler: l

ll

Pour les verbes en -ELER on redouble le -l- de l'infinitif dans les six formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. appeler J' Tu Il/elle/on Nous Vous

appellerais appellerais appellerait appellerions appelleriez

Ils/elles

appelleraient

roepen la fille.



het meisje

roepen.

Quelques verbes conjugués comme appeler: (s')appeler, épeler, (se) rappeler, renouveler d) Jeter: t

tt

Pour les verbes en -ETER (sauf acheter) on redouble le -t- de l'infinitif dans les six formes. On applique la règle de base: infinitif + terminaisons de l'imparfait. jeter Je Tu Il/elle/on Nous Vous

jetterais jetterais jetterait jetterions jetteriez

Ils/elles

jetteraient

werpen une pierre.



een steen

werpen.


14.2



On prend l'infinitif et on ajoute les terminaisons de l'imparfait. On ne fait pas de distinction entre les types de verbes en -IR. partir Je Tu Il/elle/on Nous Vous

partirais partirais partirait partirions partiriez

Ils/elles

partiraient

vertrekken tôt.




vroeg

vertrekken.

Pagina 78 van 132


finir Je Tu Il/elle/on Nous Vous

finirais finirais finirait finirions finiriez

Ils/elles

finiraient




het werk

beëindigen.

Quelques autres verbes réguliers en -IR: avertir, choisir, dormir, grandir, guérir, mentir, ralentir, remplir, sentir, servir, sortir

14.3



Attention! Pour la formation du futur simple des verbes en -RE, il faut supprimer le 'e' de l'infinitif. Puis on ajoute les terminaisons de l'imparfait. vendre Je Tu Il/elle/on Nous Vous

vendrais vendrais vendrait vendrions vendriez

Ils/elles

vendraient

verkopen la maison.



het huis

verkopen.

Quelques autres verbes réguliers en -RE: attendre, descendre, entendre, perdre, rendre, répondre

14.4 14.4.1



'avoir' avoir


aurais aurais aurait aurions auriez

Ils/elles

auraient

hebben une voiture noire.




een zwarte auto

hebben.

Pagina 79 van 132


14.4.2

'être' être

zijn


serais serais serait serions seriez

Ils/elles

seraient

14.5 14.5.1

dans le salon.




in het salon

zijn.



Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus. SE Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous Ils/elles

se SE

laver laverais laverais laverait laverions laveriez laveraient

me te se nous vous

sentirais sentirais sentirait sentirions sentiriez

Ils/elles

se

sentiraient

SE

rendre

Ils/elles

se



sentir


Je me te Tu se Il/elle/on Nous nous Vous vous

le soir.

rendrais rendrais rendrait rendrions rendriez rendraient


bien.

chez toi.





ZICH

wassen


's avonds wassen.

ZICH

voelen


goed voelen.

ZICH

begeven


naar jou begeven.

Pagina 80 van 132



14.5.2



Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrégulière, mais le pronom réfléchi reste régulier. S'

inscrire

ZICH inschrijven

inscrirais Je m' t' inscrirais Tu inscrirait Il/elle/on s' Nous nous inscririons Vous vous inscririez inscriraient

s'

Ils/elles




inschrijven.

Attention! Un verbe pronominal en français n’est pas toujours pronominal en néerlandais. S’ Je m’ t’ Tu s’ Il/elle Nous nous Vous vous s’

Ils/elles

14.6

appeler

heten

appellerais appellerais appellerait appellerions appelleriez appelleraient



Durand.

aller ↓ irirais irais irait irions iriez iraient





Durand

heten.

(de onregelmatige werkwoorden) boire ↓ boirboirais boirais boirait boirions boiriez boiraient


connaître ↓ connaîtrconnaîtrais connaîtrais connaîtrait connaîtrions connaîtriez connaîtraient


croire ↓ croircroirais croirais croirait croirions croiriez croiraient

Pagina 81 van 132



cuire ↓ cuircuirais cuirais cuirait cuirions cuiriez cuiraient


envoyer ↓ enverrenverrais enverrais enverrait enverrions enverriez enverraient


mettre ↓ mettrmettrais mettrais mettrait mettrions mettriez mettraient


recevoir ↓ recevrrecevrais recevrais recevrait recevrions recevriez recevraient


venir ↓ viendrviendrais viendrais viendrait viendrions viendriez viendraient


devoir ↓ devrdevrais devrais devrait devrions devriez devraient


éteindre ↓ éteindréteindrais éteindrais éteindrait éteindrions éteindriez éteindraient pleuvoir ↓ pleuvr-

Il

pleuvrait


savoir ↓ saursaurais saurais saurait saurions sauriez sauraient


vivre ↓ vivrvivrais vivrais vivrait vivrions vivriez vivraient


dire ↓ dirdirais dirais dirait dirions diriez diraient




faire ↓ ferferais ferais ferait ferions feriez feraient

pouvoir ↓ pourrpourrais pourrais pourrait pourrions pourriez pourraient


suivre ↓ suivrsuivrais suivrais suivrait suivrions suivriez suivraient


voir ↓ verrverrais verrais verrait verrions verriez verraient


écrire ↓ écrirécrirais écrirais écrirait écririons écririez écriraient


lire ↓ lirlirais lirais lirait lirions liriez liraient


prendre ↓ prendrprendrais prendrais prendrait prendrions prendriez prendraient


tenir ↓ tiendrtiendrais tiendrais tiendrait tiendrions tiendriez tiendraient


vouloir ↓ voudrvoudrais voudrais voudrait voudrions voudriez voudraient

Pagina 82 van 132


Attention! Autres verbes irréguliers: connaître cuire dire écrire éteindre faire mettre prendre suivre tenir

disparaître, paraître, reconnaître conduire, traduire, produire interdire (s')inscrire, prescrire atteindre, peindre satisfaire admettre, commettre, promettre apprendre, comprendre, surprendre poursuivre obtenir


Pagina 83 van 132


15

Le verbe: le participe passé

15.1

l'accord du participe passé

15.1.1

(het werkwoord: het voltooid deelwoord) (de overeenkomst van het voltooid deelwoord)

employé sans auxiliaire

Quand on utilise le participe passé sans auxiliaire, il se comporte comme un adjectif. Il faut donc faire l'accord avec le substantif. ex: La police a retrouvé tous les objets volés. Il y avait des arbres renversés partout. C'était une journée très réussie.

15.1.2

De politie heeft alle gestolen voorwerpen teruggevonden. Overal lagen omgewaaide bomen. Het was een erg geslaagde dag.

conjugué avec 'être'

Quand on utilise le participe passé avec l'auxiliaire 'être', il faut faire l'accord avec le sujet du verbe. ex: Mes parents sont partis en voyage hier. Josiane est arrivée ce matin. La police est venue tout de suite.

15.1.3

Mijn ouders zijn gisteren op vakantie vertrokken. Josiane is deze morgen aangekomen. De politie is onmiddellijk gekomen.

conjugué avec 'avoir'

Quand on utilise le participe passé avec l'auxiliaire 'avoir', il faut faire l'accord avec le COD, s'il précède le verbe. ex: J'ai vu une voiture rouge. Nous avons choisi une maison moderne. Tu as nettoyé leur chambre.

Ik heb een rode auto gezien. Wij hebben een modern huis gekozen. Jij hebt hun kamer gepoetst.

ex: La voiture que j'ai vue, était rouge. Quelle maison avez-vous choisie? Voilà la chambre que j'ai nettoyée.

De auto die ik gezien heb, was rood. Welk huis hebben jullie gekozen? Ziedaar de kamer die ik schoongemaakt heb.

Attention! On ne fait pas l'accord avec le COD en. Des voitures? J'en ai eu trois déjà.


Auto's? Ik heb er al drie gehad.

Pagina 84 van 132


15.2

l’accord du participe passé conjugué avec avoir + infinitif (de overeenkomst van het voltooid deelwoord vervoegd met avoir + infinitif)

Règle simple: le participe passé reste toujours invariable.

Les arbres que j'ai Malgré tous les efforts qu'il a Ces élèves? La directrice les a Où sont les petits chats que tu as

vu pu fait laissé

infinitif ↓ planter, sont devenus grands. faire, Henri n'a pas réussi. venir. sortir?

pas d'accord

Règle plus complexe: le participe passé conjugué avec avoir et suivi d'un infinitif s'accorde avec le COD qui précède si ce COD est aussi le sujet de l'infinitif. La chanteuse que j'ai

entendue chanter... accord

J'ai entendu qui ou quoi? → que = la chanteuse (qui était en train de chanter) = le COD précède et est le sujet de l'infinitif → accord La chanson que j'ai

entendu

chanter...

pas d'accord J'ai entendu qui ou quoi? → chanter une chanson = le COD suit → pas d'accord

15.3

15.3.1

l’accord du participe passé des verbes pronominaux (de overeenkomst van het voltooid deelwoord van wederkerige werkwoorden) Règle générale

Le participe passé des verbes pronominaux est conjugué avec être et s'accorde avec le sujet: ex. Les filles se sont levées à 8 h 30. Tim et Jo disent s'être inscrits avant-hier.


Pagina 85 van 132


15.3.2

Remarques

Il y a une règle plus difficile: posez d'abord la question pour trouver le COD: sujet + verbe + qui ou quoi? S'il y a un COD, le participe s'accorde avec ce COD quand il précède (= règle avec avoir).

Elle s' Ils se

est sont

inscrite. vus.

COD

accord avec le COD qui précède

(= renvoie au sujet)

Elle s' Ils se

est sont

posez la question avec avoir ↓ Elle a inscrit qui? se (= elle-même) Ils ont vu qui? se (= l'un l'autre)

donné écrit

un cadeau. des lettres.

Elle a Ils ont

donné quoi? écrit quoi?

un cadeau des lettres

COD

pas d'accord car le COD suit Voici les notes qu' ils se Voici les livres qu' elles se

le pronom réfléci est COD

sont écrites. sont montrées.

COD

COD

Ils ont écrit Elles ont montré

quoi? quoi?

accord avec le COD qui précède

que (= les notes) que (= les livres) COD

S'il n'y a pas de COD, posez la question si le pronom réfléchi est COI: verbe + à qui? Si le pronom est COI, le participe ne s'accorde pas.

Vous vous Ils se Elles se COI

êtes sont sont

téléphoné. écrit. parlé.

posez la question avec avoir ↓ Vous avez téléphoné à qui? Ils ont écrit à qui? Elles ont parlé à qui?

pas d'accord

à vous (l'un à l'autre) à se (l'un à l'autre) à se (l'une à l'autre)

le pronom réfléchi est COI

Il n'y a pas de COD et le pronom réfléchi n'est pas COI: le participe s'accorde avec le sujet. Ils s'en sont allés à midi. sujet

accord


Pagina 86 van 132


Même principe pour l'accord du participe passé du verbe pronominal au sens passif: se n'est ni COD ni COI accord avec le sujet ↓ Toutes les portes se sont ouvertes tout d'un coup. Une telle sculpture ne s' est encore jamais faite! sujet


accord

Pagina 87 van 132


16

Le verbe: le participe présent

16.1

la formation du participe présent

16.1.1

(het werkwoord: het onvoltooid deelwoord) (de vorming van het onvoltooid deelwoord)

Formation régulière

Prenez la première personne du pluriel de l'indicatif présent, laissez tomber la terminaison (-ons) et ajoutez -ANT. verbes en -ER


Nous

parlons ↓

Nous

parlant

sentons ↓ sentant

verbes en -RE type finir

Nous

finissons ↓ finissant

Nous

entendons ↓ entendant

verbes particuliers Nous

buvons ↓ buvant

16.1.2

Formation irrégulière

Les verbes suivants ont un participe présent irrégulier. Être ↓

avoir ↓

savoir ↓

étant

ayant

sachant


Pagina 88 van 132


16.2

16.2.1

La distinction entre le gérondif, le participe présent et l'adjectif verbal (het onderscheid tussen het gerundium, het onvoltooid deelwoord en het werkwoordsadjectief) le participe présent

Le participe présent

= la forme en -ANT ↓ La télé doit donner des nouvelles intéressant Maryse, obéissant À l'examen, il y a des élèves tremblant Je me souviens de ma grand-mère, souriant Louis raconte des histoires amusant

+ complément ou adverbe ↓ tout le monde. à son père, n'est pas venue à la fête. de peur. doucement. beaucoup les enfants.

invariable

16.2.2

l'adjectif verbal

L'adjectif verbal

= la forme en -ANT comme adjectif ↓ Nous aimons les nouvelles intéressantes. Maryse est une fille obéissante. Les élèves ont les mains tremblantes. s'accorde avec le substantif

Les yeux de ma grand-mère étaient toujours souriants. Les histoires de Louis semblent amusantes. Avec un verbe copule, l'attribut s'accorde avec le sujet.


Pagina 89 van 132


16.2.3 en ↓ en en en en en en en

le gérondif participe présent ↓ parlant servant finissant buvant étant ayant sachant

(traduction en théorie) ↓ (al sprekend) (al dienend) (al eindigend) (al drinkend) (al zijnd) (al hebbend) (al wetend)

verbe pronominal: le pronom change ↓ en me promenant en te promenant en se promenant en se promenant en nous promenant en vous promenant en se promenant

toujours invariable

(traduction en théorie) ↓ (al wandelend heb ik...) (al wandelend hij jij…) (al wandelend heeft hij…) (al wandelend heeft zij…) (al wandelend hebben wij…) (al wandelend hebben jullie…) (al wandelend hebben zij…)

toujours invariable

Le gérondif peut exprimer - le temps

Mireille travaille souvent en regardant la télé.

= pendant qu'elle regarde la télé

(= terwijl zij tv-kijkt)

- la manière

En coupant du papier, elle s'est blessée.

= par le fait de couper du papier

(= door papier te snijden)

- la cause

Elle se blesse souvent en n'étant pas prudente.

= parce qu'elle n'est pas prudente

(= omdat zij niet voorzichtig is)

- la condition

Elle ne se blesserait pas en faisant attention.

= si elle faisait attention

(= als ze oplette)

Le gérondif peut se trouver - au début de la phrase

En descendant de sa moto, Ric est tombé.

- derrière le sujet - à la fin de la phrase

Ric, en descendant de sa moto, est tombé. Ric est tombé en descendant de sa moto.


Pagina 90 van 132


17

Le verbe: le subjonctif présent (het werkwoord: de tegenwoordige tijd van de aanvoegende wijs)

17.1

les verbes réguliers en -ER, -IR et -RE

(de regelmatige werkwoorden op -ER, -IR en -RE)

On prend le radical de la troisième personne du pluriel de l'indicatif présent et on ajoute les terminaisons du subjonctif présent. verbes en -ER


Ils Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

17.2

parlent ↓ parle parles parle parlions parliez parlent

Ils Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

17.2.1

type finir

sentent ↓ sente sentes sente sentions sentiez sentent


verbes en -RE Ils


finissent ↓ finisse finisses finisse finissions finissiez finissent

Ils J' Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles


'avoir' avoir

Il arrive qu(e)

entendent ↓ entende entendes entende entendions entendiez entendent

j' tu il/elle/on

aie aies ait

nous vous

ayons ayez

ils/elles

aient


hebben

de la fièvre.

Het gebeurt dat

ik jij hij/zij/men wij jullie u zij

koorts

heb. hebt. heeft. hebben. hebben. heeft. hebben.

Pagina 91 van 132


17.2.2

'être' être

Nicole veut qu(e)

17.3 17.3.1

sois sois soit

je tu il/elle/on nous nous

soyons soyez

ils/elles

soient

zijn

là.


Nicole wil dat

ik jij hij/zij/men

daar

wij jullie u zij

ben. bent. is. zijn. zijn. bent. zijn.



Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus.

Papa veut qu(e)

je tu il/elle/on nous vous ils/elles

Il arrive qu(e)


SE

laver

me te se

lave laves lave

nous vous

lavions laviez

se

lavent

SE

sentir

me te se

sente sentes sente

nous vous

sentions sentiez

se

sentent


Papa wil dat

mal.

Het gebeurt dat

zich

wassen

ik jij hij/zij/men

mij je zich

was. wast. wast.

wij jullie u zij

ons je zich zich

wassen. wassen. wast. wassen.

zich

voelen

ik jij hij/zij/men

mij je zich

voel. voelt. voelt.

wij jullie u zij

ons je zich zich

slecht

voelen. voelen. voelt. voelen.

Pagina 92 van 132


Il faut qu(e)


17.3.2

SE

rendre

me te se

rende rendes rende

nous vous

rendions rendiez

se

rendent

à l'école

Het is nodig dat

zich

begeven

ik jij hij/zij/ men

mij je zich

begeef. begeeft. begeeft.

Wij jullie u zij

ons je zich zich

naar school

begeven. begeven. begeeft. begeven.


Les verbes pronominaux se conjuguent comme les autres verbes: mais ils ont un pronom réfléchi en plus. Les verbes suivants ont une conjugaison irrégulière, mais le pronom réfléchi reste régulier.

Il est bon qu(e)


S'

inscrire

m' t' s'

inscrive. inscrives. inscrive.

nous vous

inscrivions. inscriviez.

s'

inscrivent.

Het is goed dat

zich

inschrijven

ik jij hij/zij/men

mij je zich

inschrijf. inschrijft. inschrijft.

wij jullie u zij

ons je zich zich

inschrijven. inschrijven. inschrijft. inschrijven.

Attention! Un verbe pronominal en français n’est pas toujours pronominal en néerlandais.

Il est bizarre qu(e)


S'

appeler

m' t' s'

appelle appelles appelle

nous vous

appelions appeliez

s'

appellent


heten

Durand.

Het is vreemd dat

ik jij hij/zij/men wij jullie u zij

Durand

heet. heet. heet. heten. heten. heet. heten.

Pagina 93 van 132


17.4

les verbes irréguliers aller (gaan)

(de onregelmatige werkwoorden) devenir (worden)

J' Tu Il/elle/on

aille ailles aille

Je Tu Il/elle/on

devienne deviennes devienne

Nous Vous Ils/elles

allions alliez aillent

Nous Vous Ils/elles

devenions deveniez deviennent

prendre (nemen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

prenne prennes prenne prenions preniez prennent

faire (doen) Je Tu Il/elle/o n Nous Vous Ils/elles

savoir (weten) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

sache saches sache sachions sachiez sachent

pouvoir (kunnen)

fasse fasses fasse

Je Tu Il/elle/on

puisse puisses puisse

fassions fassiez fassent

Nous Vous Ils/elles

puissions puissiez puissent

valoir (waard zijn) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

vaille vailles vaille valions valiez vaillent

venir (komen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

vienne viennes vienne venions veniez viennent

vouloir (willen) Je Tu Il/elle/on Nous Vous Ils/elles

veuille veuilles veuille voulions vouliez veuillent


Pagina 94 van 132


18

Le verbe: les temps composés

18.1

avoir ou être comme auxiliaire aux temps composés als hulpwerkwoord in de samengestelde tijden)

18.1.1

(het werkwoord: de samengestelde tijden) (hebben of zijn

La plupart des verbes demandent l'auxiliaire avoir. avoir être

j' j'

ai ai

eu été

ik ik

heb ben

gehad geweest

verbes en -ER

chanter commencer manger ...

j' j' j'

ai ai ai

chanté commencé mangé

ik ik ik

heb ben heb

gezongen begonnen gegeten

verbes en -IR

sentir finir ...

j' j'

ai ai

senti fini

ik ik

heb heb

gevoeld beëindigd

verbes en -RE

entendre ...

j'

ai

entendu

ik

heb

gehoord

verbes particuliers

boire connaître cuire croire devoir dire écrire éteindre faire lire mettre pouvoir prendre savoir suivre vivre voir vouloir

j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j' j'

ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai ai

bu connu cuit cru dû dit écrit éteint fait lu mis pu pris su suivi vécu vu voulu

ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik

heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb heb

gedronken gekend gebakken geloofd (ge)moeten gezegd geschreven gedoofd gedaan gelezen geplaatst gekund genomen geweten gevolgd geleefd gezien gewild

18.1.2

2. Un nombre de verbes demandent l'auxiliaire être.

aller arriver décéder (re)descendre (r)entrer (re)monter mourir (re)naître

je je je je je je je je

suis suis suis suis suis suis suis suis


allé arrivé décédé (re)descendu (r)entré (re)monté mort (re)né

ik ik ik ik ik ik ik ik

ben ben ben ben ben ben ben ben

gegaan aangekomen overleden (terug) naar beneden gegaan binnengekomen / naar huis gegaan (terug) naar boven gegaan gestorven geboren / herboren

Pagina 95 van 132


je je je je je je je je je je

(re)partir rester retourner (res)sortir (re)tomber venir (re)devenir parvenir provenir revenir

suis suis suis suis suis suis suis suis suis suis

(re)parti resté retourné (res)sorti (re)tombé venu (re)devenu parvenu provenu revenu

ik ik ik ik ik ik ik ik ik ik

ben ben ben ben ben ben ben heb ben ben

(terug) vertrokken gebleven teruggegaan (terug) buiten gegaan (terug)gevallen gekomen (opnieuw) geworden bereikt gekomen van teruggekomen

Remarque Le verbe pronominal demande aussi l'auxiliaire être. je me je me

se laver se lever

18.2

suis suis

lavé levé

l'indicatif plus-que-parfait

ik ik

heb mij gewassen ben opgestaan

(de voltooid verleden tijd)

Formation: l'indicatif imparfait de avoir ou être + le participe passé

j' tu il elle nous vous ils elles ik

18.3

avoir ↓ avais avais avait avait avions aviez avaient avaient

participe passé ↓ chanté chanté chanté chanté chanté chanté chanté chanté

had

gezongen

le futur antérieur

j' tu il elle nous vous ils elles

être ↓ étais étais était était étions étiez étaient étaient

ik was

participe passé ↓ allé / allée allé / allée allé allée allés / allées allés / allées allés allées gegaan

(de voltooid toekomende tijd)

Formation: l'indicatif futur simple de avoir ou être + le participe passé


avoir ↓ aurai auras aura aura aurons aurez auront auront


zal

gezongen hebben


je tu il elle nous vous ils elles

être ↓ serai seras sera sera serons serez seront seront

ik zal

participe passé ↓ allé / allée allé / allée allé allée allés / allées allés / allées allés allées gegaan zijn

Pagina 96 van 132


18.4

le subjonctif passé

(de aanvoegende wijs, voltooid tegenwoordige tijd)

Formation: le subjonctif présent de avoir ou être + le participe passé

que j' que tu qu'il qu'elle que nous que vous qu'ils qu'elles dat ik

18.5

avoir ↓ aie aies ait ait ayons ayez aient aient


gezongen heb

le conditionnel passé

que je que tu qu'il qu'elle que nous que vous qu'ils qu'elles

être ↓ sois sois soit soit soyons soyez soient soient

dat ik gegaan

participe passé ↓ allé / allée allé / allée allé allée allés / allées allés / allées allés allées ben

(de voorwaardelijke wijs, verleden tijd)

Formation: le conditionnel présent de avoir ou être + le participe passé


avoir ↓ aurais aurais aurait aurait aurions auriez auraient auraient


zou

gezongen hebben


je tu il elle nous vous ils elles

être ↓ serais serais serait serait serions seriez seraient seraient

ik zou

participe passé ↓ allé / allée allé / allée allé allée allés / allées allés / allées allés allées gegaan zijn

Pagina 97 van 132


19

Le verbe: l'emploi des modes et des temps (het werkwoord: het gebruik van de wijzen en de tijden)

19.1

emploi de l'indicatif

19.1.1

(gebruik van de aantonende wijs)

après un 'verbe de déclaration' ou un 'verbe de communication'

affirmer que annoncer que avertir que, prévenir que avouer que constater que déclarer que dire que répéter que

bevestigen dat aankondigen dat waarschuwen dat toegeven dat vaststellen dat vaststellen dat zeggen dat herhalen dat

ex: Mon père affirme que j'ai raison. Hélène a constaté qu'il faisait beau. Julie répète qu'elle n'a pas le temps.

19.1.2

Mijn vader bevestigt dat ik gelijk heb. Hélène heeft vastgesteld dat het mooi weer was. Julie herhaalt dat ze geen tijd heeft.

après un 'verbe d'opinion'

croire que, estimer que penser que prétendre que supposer que

menen dat denken dat beweren dat veronderstellen dat

ex: Je crois que vous avez tort. Jules prétend qu'il peut conduire une voiture. Je suppose qu'il va venir.

19.1.3

Ik geloof dat u ongelijk hebt. Jules beweert dat hij een auto kan besturen. Ik veronderstel dat hij gaat komen.

après un 'verbe exprimant un fait certain ou probable'

constater que savoir que être certain / sûr que être convaincu que il est certain / sûr que il est clair que il est évident que il est indiscutable que il est probable que il est vrai que il est vraisemblable que


vaststellen dat weten dat zeker zijn dat overtuigd zijn dat het is zeker dat het is duidelijk dat het is vanzelfsprekend dat het is onbetwistbaar dat het is waarschijnlijk dat het is waar dat het is waarschijnlijk dat

Pagina 98 van 132


ex: Ma mère est sûre qu'il pleuvra demain. Anne est convaincue que Mélanie part ce soir. Il est certain que David a volé le cahier.

19.1.4

Mijn moeder is zeker dat het morgen zal regenen. Anne is ervan overtuigd dat Mélanie vanavond vertrekt. Het is zeker dat David het schrift gestolen heeft.

après une 'conjonction de temps'

Dans une subordonnée adverbiale de temps, les conjonctions suivantes demandent l'indicatif: quand après que pendant que chaque fois que à l'heure où à l'instant où au moment où aussitôt que comme depuis que dès que lorsque maintenant que tandis que tant que une fois que

wanneer nadat terwijl telkens als rond de tijd dat op het ogenblik dat op het ogenblik dat zodra juist toen sinds, sedert (van) zodra wanneer, toen nu terwijl zolang eenmaal als, zodra

ex: Quand Gilles arrive à l'hôpital, le cardiologue n'est pas encore là. Depuis que je travaille, j'ai peu de temps libre. Dès que j'entends de la musique, je veux danser.

19.1.5

Wanneer Gilles in het ziekenhuis aankomt, is de cardioloog er nog niet. Sinds ik werk, heb ik weinig vrije tijd. Van zodra ik muziek hoor, wil ik dansen.

après une 'conjonction de cause'

Dans une subordonnée adverbiale de cause, les conjonctions suivantes demandent l'indicatif: car comme parce que puisque c'est que d'autant plus que d'autant moins que du fait que par le fait que étant donné que vu que


want aangezien omdat, daar aangezien dan is het omdat des te meer daar, te meer omdat des te minder daar omwille van het feit dat, doordat, daar omwille van het feit dat, doordat, daar aangezien, gezien het feit dat aangezien, gezien het feit dat

Pagina 99 van 132


ex: Puisqu'il ne fait pas beau, nous ne sortons pas. Pierre ne vient pas parce qu'il est malade. Par le fait qu'il est déjà tard, je reste à la maison.

19.1.6

Aangezien het geen mooi weer is, gaan we niet buiten. Pierre komt niet omdat hij ziek is. Doordat het al laat is, blijf ik thuis.

après une 'conjonction de conséquence'

Dans une subordonnée adverbiale de conséquence, les conjonctions suivantes demandent l'indicatif: de (telle) façon que de (telle) manière que de (telle) sorte que si / tellement / tant que

zodat, zo(veel)… dat

ex: Mon frère parle de façon qu'on ne le comprend pas. Élise court de manière que personne ne peut la suivre. Je suis tellement fatigué que je ne peux plus me concentrer.

19.2

19.2.1

Mijn broer praat zo dat men hem niet begrijpt. Élise loopt zo dat niemand haar kan volgen. Ik ben zo moe dat ik me niet meer kan concentreren.

l'emploi du subjonctif dans la subordonnée (het gebruik van de aanvoegende wijs in de bijzin) La subordonnée est introduite par 'que'

a) après un verbe exprimant une volonté Si, dans la phrase composée, la principale exprime une volonté, le verbe de la subordonnée se met au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment une volonté: commander que demander que désirer que exiger que interdire que ordonner que permettre que préférer que refuser que souhaiter que tolérer que veiller à ce que vouloir que il faut que il vaut mieux que


bevelen dat vragen dat verlangen dat, wensen dat eisen dat verbieden dat bevelen dat toelaten dat verkiezen dat weigeren dat verlangen dat, wensen dat dulden dat erop toezien dat willen dat het is nodig dat, je moet het is beter dat

Pagina 100 van 132


il est important que Il est indispensable que il est nécessaire que il est normal que il est souhaitable que il est utile que

het is belangrijk dat het is onontbeerlijk dat het is nodig dat het is normaal dat het is wenselijk dat het is nuttig dat

ex: Je veux que mes enfants soient sages. Il est important que nous sachions la vérité.

Ik wil dat mijn kinderen braaf zijn. Het is belangrijk dat wij de waarheid kennen.

b) après un verbe exprimant un sentiment Si, dans la phrase composée, la principale exprime un sentiment, le verbe de la subordonnée se met au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment un sentiment: aimer que apprécier que avoir peur que craindre que détester que douter que regretter que se réjouir que être content que être déçu que être désolé que être étonné que être fâché que être fier que être furieux que être heureux que être malheureux que être ravi que être satisfait que il est bizarre que il est bon que il est dommage que il est étrange que il est formidable que il est ennuyeux que il est (in)juste que Il est magnifique que Il est regrettable que Il est terrible que Il est triste que

graag hebben dat waarderen dat vrezen dat vrezen dat verfoeien dat twijfelen dat betreuren dat zich verheugen dat tevreden, opgetogen zijn ontgoocheld zijn jammer vinden dat verwonderd zijn dat boos zijn dat fier zijn dat woedend zijn dat gelukkig zijn dat ongelukkig zijn dat opgetogen zijn dat tevreden zijn dat het is vreemd dat het is goed dat het is spijtig dat het is vreemd dat het is geweldig dat het is vervelend dat het is (on)rechtvaardig dat het is prachtig dat het is te betreuren dat het is vreselijk dat het is droevig dat

ex: J'apprécie que mes parents veuillent m'aider. Il est dommage que mes amis ne soient pas là.


Ik waardeer dat mijn ouders mij willen helpen. Het is spijtig dat mijn vrienden er niet zijn.

Pagina 101 van 132


c) après un verbe exprimant une (im)possibilité Si, dans la phrase composée, la principale exprime une (im)possibilité, le verbe de la subordonnée se met au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment une (im)possibilité: empêcher que risquer que il arrive que il est impossible que il est possible que il est rare que

verhinderen dat gevaar lopen dat het gebeurt dat het is onmogelijk dat het is mogelijk dat het is zeldzaam dat

ex: Il arrive que les enfants soient bruyants. Il est rare qu'il fasse si chaud.

Het gebeurt dat de kinderen luidruchtig zijn. Het is zeldzaam dat het zo warm is.

d) après un verbe exprimant un fait certain ou probable dans une phrase négative ou interrogative Si, dans la phrase composée, la principale exprime un fait certain ou probable avec une négation ou dans une question, le verbe de la subordonnée se met en général au subjonctif. Verbes et expressions qui expriment un fait certain ou probable: avoir l'impression que croire que penser que être certain que être sûr que il est certain que il est sûr que il est probable que il est vrai que

de indruk hebben dat geloven dat, denken dat denken dat zeker zijn dat zeker zijn dat het is zeker dat het is zeker dat het is waarschijnlijk dat het is waar dat

ex: Est-il certain que tu viennes? Il n'est pas sûr qu'elles puissent participer.

19.2.2

Is het zeker dat je komt? Het is niet zeker dat zij kunnen deelnemen.

La subordonnée est introduite par une conjonction

a) après une conjonction de temps Une subordonnée adverbiale de temps, introduite par la conjonction avant que ou jusqu'à ce que, demande le subjonctif. ex: Je mange avant que Luc revienne. Je regarde la télé jusqu'à ce que mes parents veuillent écouter la radio.


Ik eet voordat Luc terugkomt. Ik kijk televisie totdat mijn ouders naar de radio willen luisteren.

Pagina 102 van 132


Attention! Une subordonnée adverbiale de temps, introduite par la conjonction quand, après que, pendant que ou depuis que, demande l'indicatif. ex: Mathieu vient quand il a le temps. Faites cet exercice après que vous avez lu le texte. Maman lit le journal pendant que papa regarde la télé. Depuis que j'habite ici, je suis plus heureuse.

Mathieu komt wanneer hij tijd heeft. Maak deze oefening nadat je de tekst gelezen hebt. Mama leest de krant terwijl papa televisie kijkt. Sinds ik hier woon ben ik gelukkiger.

b) après une conjonction de but Une subordonnée adverbiale de but, introduite par la conjonction afin que ou pour que, demande le subjonctif. ex: Il m'aide afin que je réussisse dans le test. Levez-vous pour qu'on puisse vous voir.

Hij helpt mij opdat ik zou slagen voor de test. Sta op opdat men jullie kan zien.

c) après une conjonction d'opposition Une subordonnée adverbiale d'opposition, introduite par la conjonction bien que, quoique, encore que ou malgré que, demande le subjonctif. ex: Je mange, bien que je n'aie pas faim. Nous regardons la télé quoiqu'il soit déjà tard. Luc boit malgré qu'il n'ait pas soif. Murielle a tort, encore que je la comprenne.

Ik eet hoewel ik geen honger heb. We kijken televisie hoewel het al laat is. Luc drinkt hoewel hij geen dorst heeft. Murielle heeft ongelijk hoewel ik haar begrijp.

Attention! Une subordonnée adverbiale d'opposition, introduite par la conjonction alors que, tandis que ou sinon, demande l'indicatif. ex: Mathieu travaille, alors qu'il est fatigué. Maman fait le travail tandis que papa se repose. Passe cet examen sinon tu n'auras pas de diplôme.

Mathieu werkt hoewel hij moe is. Mama doet het werk terwijl papa uitrust. Leg dat examen af anders heb je geen diploma.

d) après une conjonction de cause négative Une subordonnée adverbiale de cause, introduite par la conjonction ce n'est pas que, non que ou non pas que, demande le subjonctif.


Pagina 103 van 132


ex: Mathieu reste à la maison, ce n'est pas qu'il ne veuille pas venir, mais il est malade. Les étudiants se réveillent à temps, non qu'ils soient bien reposés, mais ils ont un examen.

19.3

Mathieu blijft thuis, niet omdat hij niet wil komen, maar hij is ziek. De studenten ontwaken op tijd, niet omdat ze uitgerust zijn, maar ze hebben een examen.

l'emploi des temps du passé

(het gebruik van de verleden tijd)

En français, il existe plusieurs temps du passé, mais il y en a deux qui sont très souvent employés: l'indicatif imparfait et l'indicatif passé composé. Il y a une nette distinction entre l'emploi de ces deux temps.

19.3.1

l'indicatif imparfait

On emploie l'indicatif imparfait a) pour indiquer qu'il s'agit d'une habitude: ex: Il y a dix ans, je travaillais tous les jours. Autrefois, j'allais au boulanger tous les dimanches.

Tien jaar geleden werkte ik elke dag. Vroeger ging ik elke zondag naar de bakker.

b) pour décrire quelque chose: ex: Ils dansaient toute la soirée. Il faisait beau et le soleil brillait.

19.3.2

Ze dansten heel de avond. Het was mooi weer en de zon scheen.

l'indicatif passé composé

On emploie l'indicatif passé composé a) pour indiquer qu'il s'agit d'un fait ou d'une action unique: ex: Je suis tombé avec ma bicyclette. Un jour, nous avons vu des animaux sauvages.

Ik ben gevallen met mijn fiets. Op een dag hebben we wilde dieren gezien.

b) pour décrire une suite d'actions: ex: Je suis arrivé à 8 h 00 et je me suis inscrit à 8 h 15. J'ai vu l'accident et j'ai appelé la police.


Ik ben aangekomen om 8 h 00 en ik heb me ingeschreven om 8 h 15. Ik heb het ongeval gezien en ik heb de politie opgebeld.

Pagina 104 van 132


20

Le verbe: la voix passive

20.1

la voix passive: formation

20.1.1

(het werkwoord: de passieve vorm) (de passieve vorm)

formation de l'indicatif présent passif = indicatif présent de être ↓ je suis tu es il / elle est nous sommes vous êtes ils / elles sont

participe passé ↓ aidé / aidée aidé / aidée aidé /aidée

ik word jij wordt hij / zij wordt

aidés / aidées aidés / aidées aidés / aidées

geholpen geholpen geholpen

wij worden geholpen jullie worden geholpen zij worden geholpen

accord avec le sujet

20.1.2

formation des autres modes et temps

= le même temps de être ↓ indicatif étais imparfait j' passé simple je fus futur simple je sera passé composé plus-que-parfait passé antérieur futur antérieur conditionnel

présent je passé j'

subjonctif

présent imparfait passé plus-que-parfait

que je que je que j' que j'

impératif présent infinitif

j' j' j' j'

présent passé

participe passé ↓ aidé / aidée aidé / aidée aidé / aidée

ik ik ik

werd ben zal

geholpen geholpen (geworden) geholpen worden

ai été avais été eus été aurai été

aidé / aidée aidé / aidée aidé / aidée aidé / aidée

ik ik ik ik

ben was was zal

geholpen (geworden) geholpen (geworden) geholpen geworden geholpen (geworden) zijn

serais aurais été

aidé / aidée aidé / aidée

ik ik

zou zou

geholpen worden geholpen (geworden) zijn

sois fusse ai été eusse été

aidé / aidée aidé / aidée aidé / aidée aidé / aidée

sois

aidé / aidée!

word geholpen!

être avoir été

aidé / aidée aidé / aidée

geholpen worden geholpen (geworden) zijn


dat ik dat ik dat ik dat ik

geholpen word geholpen werd geholpen (geworden) ben geholpen (geworden) was

Pagina 105 van 132


20.2

la voix passive: remarques

20.2.1

20.2.2

Les verbes qui ont un COD peuvent se mettre au passif (= verbes transitifs) sujet ↓ Le biologiste

verbe actif ↓ observe

COD ↓ les lions.

Les lions

sont observés

par le biologiste.

sujet

verbe passif

complément d'agent (handelend voorwerp)

Ne confondez pas:

verbe actif avec être au passé composé ↓ je suis venu = ik ben gekomen il est allé = hij is gegaan

20.2.3

(de passieve vorm: opmerkingen)

verbe à l'indicatif présent passif ↓ je suis envoyé = ik word gezonden il est opéré = hij wordt geopereerd

Quand le sujet n'est pas une personne

ET quand il n'y a pas de complément d'agent exprimé, la voix passive est remplacée par: ou bien:

on + le verbe à la voix active ↓ ↓ On vend bien les lapins cette année. De konijnen worden goed verkocht dit jaar. On ne dit plus cela maintenant. Dat wordt nu niet meer gezegd.

ou bien:

le verbe pronominal ↓ Les lapins se vendent bien cette année. plus maintenant. Cela ne se dit


De konijnen worden goed verkocht dit jaar. Dat wordt nu niet meer gezegd.

Pagina 106 van 132


20.2.4

Le complément d'agent: par ou de ? On peut dire en général:

par

de

- employé le plus, presque toujours correct - exprime l'action du verbe pris au sens propre

- moins fréquent, plus littéraire - exprime un sens affaibli, général - exprime une conséquence, un état durable

Ce bébé est abandonné Le ministre est approuvé Le soleil a été adoré Le cheval est effrayé

par par par par

sa mère. ces gens. les Égyptiens. un obstacle.

Je suis abandonné Le ministre est approuvé Pierre est adoré Nous sommes effrayés

de de de de

tout le monde! tous. ses amis. cet acte.

- exprime un moyen (en néerlandais met) Le vase est enveloppé par L'arbre de Noël est orné par

20.2.5

la vendeuse. les enfants.

Mon bras est enveloppé d' un bandage. L'arbre de Noël est orné de lampes.

se faire = worden

Gertrude Ce modèle Il Cet acteur

se fait se fait se faisait s'est fait

vieille. rare. tard. chanteur.


Gertrude wordt oud. Dat model wordt zeldzaam. Het werd laat. Die acteur is zanger geworden.

Pagina 107 van 132


21

Le verbe: les semi-auxiliaires

(het werkwoord: de "half-hulpwerkwoorden")

21.1

l’emploi de quelques semi-auxiliaires

(het gebruik van enkele "half-hulpwerkoorden")

"Un (verbe) semi-auxiliaire" is een "half-hulpwerkwoord", meestal bij een infintief. Het drukt een bepaalde nuance uit.

nuance de temps

nuance de manière

aller commencer par continuer à / de être sur le point de ne faire que finir de finir par rester à venir de aimer avoir à devoir être obligé de manquer (de) paraître passer pour pouvoir sembler vouloir


Vic Il faut Ria Bébé J' Je Que Tu Vous Nous Nous Je Anne Vous Patrick Tine Marc

semi-auxilaire

infinitif

va Commence par continuer à est sur le point de ne fait que ai fini de finirai par reste-t-il à viens de

venir. étudier la théorie! faire cela? partir. pleurer. dîner. faire les exercices. faire? souper?

aimez avons à devons suis obligé de a manqué (de) paraissez passe pour peut semble Veuillez

vous promener? faire ce devoir. faire ce devoir. partir. tomber. avoir tort. être dangereux. avoir 17 ans. avoir raison. écouter!

zullen / dadelijk (komen) beginnen met, eerst blijven (doen), voort(doen) op het punt staan om , weldra niet ophouden te, alleen maar klaar zijn met, zonet tenslotte, uiteindelijk nog te (doen) blijven net, juist, pas graag moeten, te...hebben moeten, verplicht zijn te verplicht zijn te, moeten weinig schelen of, bijna schijnen, lijken te de naam hebben te kunnen, misschien schijnen, lijken te willen, gelieven

Pagina 108 van 132


22

La préposition

22.1

les prépositions: schéma de base

à cause de à côté de à l'égard de à travers après au-delà de au-dessous de au-dessus de auprès de autour de avant avec chez concernant contre dans d'après de depuis derrière dès devant durant en en dehors de en dépit de en dessous de en face de en faveur de entre envers excepté face à faute de grâce à hors (de) jusque le long de lors de malgré moyennant outre par parmi pendant pour près de quant à sans sauf selon sous suite à sur vers vu

(het voorzetsel) (de voorzetsels: basisschema)

door, wegens naast ten opzichte van, jegens door(heen), dwars door na aan de andere kant van, boven, over onder, beneden boven bij, dichtbij rond, om voor met bij (...thuis) aangaande, omtrent tegen in, binnen volgens uit, van, te sedert, sinds, van...af achter van...af, vanaf, sedert, sinds voor gedurende naar, in, binnen buiten ondanks onder tegenover, aan de overkant van ten gunste van, ten behoeve van tussen tegenover, jegens behalve tegenover, aan de overkant van bij gebrek aan, zonder dankzij buiten tot langs tijdens, ten tijde van ondanks door (middel van), tegen behalve, buiten, naast langs, via, door, uit, in, per, over onder, te midden van, tussen tijdens, gedurende voor, om te, om bij, nabij, dichtbij wat...betreft zonder behalve volgens, naargelang (van), naar onder ten gevolge van, in aansluiting met op, over naar, omstreeks, rond, tegen gezien


Pagina 109 van 132


22.2

prépositions + villes

(voorzetsels + steden)

Où? - waarheen Je vais Mes amis sont Je pars

à à pour

Bruges. Bordeaux. Paris.

Ik ga naar Brugge. Mijn vrienden zijn in Bordeaux. Ik vertrek naar Parijs.

de

Londres. Barcelone.

Ik kom terug uit Londen. Mijn vrienden komen terug uit Barcelona.

D'où? - Waar vandaan? Je reviens Mes amis reviennent

22.3

prépositions + moyens de transport

(voorzetsels + transportmiddelen)

Souvent: EN (transport 'fermé')

Nous y allons

en

avion. bateau. train. voiture. métro. bus.

Wij gaan er

met het vliegtuig met de boot met de trein met de auto met de metro met de bus

heen.

Wij gaan er

te voet met de fiets te paard met de moto

heen.

Parfois: À (transport 'ouvert')

Nous y allons

22.4

22.4.1

à

pied. vélo. cheval. moto.

prépositions + noms géographiques

(voorzetsels + aardrijkskundige namen)

naar / in

a) en On emploie EN devant - des noms féminins (qui se terminent généralement par -e): la Belgique, la Flandre, l'Allemagne - des noms masculins commençant par une voyelle: l'Écuador, l'Israël, l'Afghanistan


Pagina 110 van 132


ex: Tu as déjà été Il y a une guerre

en en

Allemagne? Afghanistan.

Ben jij al naar Duitsland geweest? Er woedt een oorlog in Afghanistan.

b) au On emploie AU devant des noms masculins commençant par une consonne: le Sénégal, le Portugal, le Danemark ex: Je ferai un voyage Les enfants sont

au au

Sénégal. Portugal.

Ik zal een reis naar Senegal maken. De kinderen zijn in Portugal.

Attention! Bien que les noms suivants se terminent par -e, ils sont masculins et ils sont donc précédés par AU: le Cambodge, le Mexique, le Mozambique ex: As-tu jamais été Julie fait un tour

au au

Mexique? Cambodge.

Ben jij ooit in Mexico geweest? Julie doet een rondreis in Cambodja.

c) aux On emploie AUX devant des noms pluriels: les Pays-Bas, les États-Unis, les Philippines ex: Els fait des études aux Pays-Bas. aux États-unis. Ma soeur habite

22.4.2

Els studeert in Nederland. Mijn zus woont in de Verenigde Staten.

van / uit

a) de / d' On emploie DE ou D' devant - des noms féminins (qui se terminent généralement par -e): la Belgique, la Flandre, l'Allemagne - des noms masculins commençant par une voyelle: l'Écuador, l'Israël, l'Afghanistan ex: Mon père est originaire Ce sont des citrons

de d'


France. Israël.

Mijn vader is afkomstig uit Frankrijk. Het zijn citroenen uit Israël.

Pagina 111 van 132


b) du On emploie DU devant des noms masculins commençant par une consonne: le Sénégal, le Portugal, le Danemark ex: Sa femme vient As-tu une carte

du du

Danemark. Sénégal?

Zijn vrouw komt uit Denemarken. Heb jij een kaart van Senegal?

Attention! Bien que les noms suivants se terminent par -e, ils sont masculins et ils sont donc procédés par DU: le Cambodge, le Mexique, le Mozambique ex: Mes parents reviennent Ils ont adopté un garçon

du du

Mozambique. Cambodge.

Mijn ouders komen terug uit Mozambique. Ze hebben een jongen uit Cambodja geadopteerd.

c) des On emploie DES devant des mots pluriels: les Pays-Bas, les États-Unis, les Philippines ex: Les jeans sont importés Cet avion revient

22.4.3 à après au avant dans depuis dès durant en jusqu'à lors de pendant vers

des des

États-unis. Philippines.

De jeans zijn geïmporteerd uit de Verenigde Staten. Dat vliegtuig komt terug van de Filippijnen.

les prépositions temporelles fréquentes

(de meest gebruikte voorzetsels van tijd)

Les enfants se couchent à 19 h 30. De kinderen gaan slapen om 19 h 30. Après le match, je prends une douche. Na de wedstrijd neem ik een douche. Au mois d'août, il fait chaud. In de maand augustus is het warm. Je veux le savoir avant vendredi. Ik wil het weten voor vrijdag. Le film commence dans quelques instants. De film begint binnen enkele ogenblikken. Depuis hier, ils ne se voient plus. Sinds gisteren zien ze elkaar niet meer. Dès son enfance, il aime dessiner. Sinds zijn kindertijd tekent hij graag. Durant le repas, je ne fume pas. Tijdens de maaltijd rook ik niet. Ma soeur est née en 1985. Mijn zuster is geboren in 1985. J'y ai vécu jusqu'à l'an dernier. Ik heb er gewoond tot vorig jaar. Je l'ai rencontré lors de la réception. Ik heb hem ontmoet tijdens de receptie. Pendant les vacances tu ne fais rien. Tijdens de vakantie doe je niets. La réunion se terminera vers 21 h 00. De vergadering zal eindigen tegen 21 h 00.


Pagina 112 van 132


22.5

les prépositions fréquentes qui expriment la localisation dans l’espace (veel voorkomende voorzetsels die de plaatsbepaling in de ruimte uitdrukken)

à côté de à travers au-delà de au-dessous de au-dessus de auprès de autour de en dehors de hors de le long de près de sous sur

naast doorheen, dwars door aan de andere kant van onder boven bij, dicht bij rond, om buiten buiten langs bij onder op, over

Emplois particuliers 1. À ou chez à lieu ↓ ↓ Paul est à Rome. Il ne va pas à l'école.

= in, te = naar

chez personne ↓ ↓ Il est chez une tante. Il va chez des copains.

= bij = naar

Remarque: la traduction de chez Je suis chez moi. Vous restez chez vous? Tu vas chez lui?

Ik ben thuis. Blijven jullie thuis? Ga je naar hem thuis?

2. devant ou derrière pour indiquer le lieu: devant / derrière Il faut attendre devant la porte. Le garage se trouve derrière la maison.

Je moet voor de deur wachten. De garage bevindt zich achter het huis.

3. De lieu de ↓ ↓ la ville de la province de le département de


le nom ↓ Paris Namur Seine-et-Marne

Pagina 113 van 132


23

Les conjonctions

23.1

les conjonctions les plus fréquentes

23.1.1

(de meest gebruikte voegwoorden)

La conjonction peut unir deux mots: Marianne est ingénieur, comme son mari. Tu achètes du lait et de l'eau. J'aime chanter, mais je chante mal. Tu vas boire du thé ou manger une crêpe?

comme et mais ou

23.1.2

(de voegwoorden)

Marianne is ingenieur, zoals haar man. Jij koopt melk en water. Ik zing graag, maar ik zing slecht. Ga je thee drinken of een pannenkoek eten?

La conjonction peut unir deux phrases:

parce que car depuis que quand

Je réponds parce que tu le demandes. Anne est malade car elle a de la fièvre. Jean est fatigué depuis qu'il travaille. Je viens quand tu le demandes.


Ik antwoord omdat je het vraagt. Anne is ziek want ze heeft koorts. Jean is moe sinds hij werkt. Ik kom wanneer jij het vraagt.

Pagina 114 van 132


24

La phrase affirmative

24.1

la phrase affirmative simple

24.1.1

(de bevestigende zin) (de eenvoudige bevestigende zin)

la structure de base

La phrase affirmative permet d'affirmer quelque chose. En français, la phrase de base est: sujet

verbe

Je Ils Tu Nous

suis partent manges donnons

24.1.2

complément heureux. à 17 h 00. du pain. le livre

Ik ben gelukkig. Zij vertrekken om 17 u. Jij eet brood. Wij geven het boek aan Paul.

à Paul.

la place du complément circonstanciel

a) Au début de la phrase ex: Demain, je pars pour Paris. Á côté de l'hôtel, il y a un parc. Á cause du vent, il fait froid. En cas d'urgence, appelez la police.

(temps) (lieu) (cause) (condition)

Morgen vertrek ik naar Parijs. Naast het hotel is er een park. Door de wind is het koud. In geval van nood, bel de politie.

(temps) (lieu) (cause) (condition)

Ik vertrek naar Parijs, morgen. Er is een park naast het hotel. Het is koud door de wind. Bel de politie in geval van nood.

b) À la fin de la phrase ex: Je pars pour Paris, demain. Il y a un parc, à côté de l'hôtel. Il fait froid, à cause du vent. Appelez la police, en cas d'urgence.


Pagina 115 van 132


24.2 24.2.1

la phrase affirmative complexe

(de samengestelde bevestigende zin)

les coordonnées

Une phrase complexe peut être composée de deux phrases équivalentes (= des coordonnées). Une conjonction unit les deux phrases. ex: coordonnée ↓ J'entre dans la cuisine Je regarde la télé Ces gens sont pauvres,

24.2.2

conj. et

coordonnée ↓ je mange une tartine.

ou

j'écoute la radio.

mais

ils sont heureux.

Ik ga in de keuken binnen en ik eet een boterham. Ik kijk naar de televisie of ik luister naar de radio. Die mensen zijn arm, maar ze zijn gelukkig.

les subordonnées

Une phrase complexe peut être composée d'une principale (hoofdzin) et d'une subordonnée (bijzin). Une conjonction unit les deux phrases. ex: principale ↓ Elle est furieuse Ma mère vient Je porte une robe Ben insiste

conj. parce que quand qui pour que


subordonnée ↓ Luc est en retard. je suis prêt. est trop petite. je termine le travail.

Zij is woedend omdat Luc te laat is. Mijn moeder komt wanneer ik klaar ben. Ik draag een jurk die te klein is. Ben dringt aan dat ik het werk beëindig.

Pagina 116 van 132


24.3

la concordance des temps dans la phrase complexe (de overeenkomst van de tijden in de samengestelde zin)

Dans une phrase composée, il y a au moins deux verbes conjugués: le verbe dans la principale et le verbe dans la subordonnée. Entre le temps du verbe dans la principale et le temps du verbe dans la subordonnée, il y a une concordance logique. 1. Verbe à l'indicatif ou au conditionnel dans la subordonnée: comme en néerlandais, beaucoup de combinaisons sont possibles selon le sens. Exemples: principale ↓ ind. pr. ind. f.s.

Je demande Je demanderai

ind. imp. ind. p.c.

Je disais J'ai dit

subordonnée avec verbe à l'indicatif ou au conditionnel ↓ si si si

Jean est Jean sera Jean a été

là maintenant. là demain. là hier.

que Jean était là à ce moment. que Jean serait là le lendemain. que Jean avait été là la veille

ind. pr. ind. f.s. ind. p.c. ind. imp. cond. pr. ind. p.q.p.

2. Verbe au subjonctif dans la subordonnée: nous nous limitons au subjonctif présent et au subjonctif passé. Remarquez les différences avec le néerlandais! principale ↓ ind. pr.

ind. imp. ind. p.c.

24.4

24.4.1

subordonnée avec verbe au subjonctif ↓

Je crains

que Jean soit que Jean soit que Jean ait été

là maintenant. là demain. là hier.

subj. pr. subj. pr. (!) subj. pa.

Je craignais J'ai craint

que Jean soit que Jean soit que Jean ait été

là à ce moment. là le lendemain. là la veille

subj. pr. subj. pr. (!) subj. pa.

le discours indirect au présent

(de indirecte rede in de tegenwoordige tijd)

introduction

Le discours direct: Le discours indirect:

Caroline dit: "J'ai faim." Caroline dit qu'elle a faim.


Pagina 117 van 132


24.4.2

les points d'attention

Quand on transforme le discours direct en discours indirect, les guillemets tombent et certains éléments de la phrase changent. La même chose se passe en néerlandais. Si vous hésitez, traduisez simplement. a) le pronom personnel Le discours direct ↓

Jean dit: "Je suis fatigué." Els dit: "Je me lave." Anne dit: "Tom vous cherche." Yvan et Tom disent: "Nous vous entendons."

Le discours indirect ↓

Jean dit qu'il est fatigué. Els dit qu'elle se lave. Anne dit que Tom nous cherche. Yvan et Tom disent qu'ils m'entendent.

b) les adjectifs et les pronoms possessifs Le discours direct ↓

Jean dit: "Mon frère est triste." Els dit: "Je cherche votre sac." Anne dit: "Cette voiture est la mienne." Yvan et Tom disent: "Ce jardin est le nôtre"


Jean dit que son frère est triste. Els dit qu'elle cherche mon sac. Anne dit que cette voiture est la sienne. Yvan et Tom disent que ce jardin est le leur.

c) l'impératif Le discours direct ↓

Jean dit: "Mangeons ensemble." Els dit: "Demande-le-lui." Anne dit: "Explique-toi, Marianne." Yvan et Tom disent: "Ne demandez rien."


Jean dit de manger ensemble. Els dit de le lui demander. Anne dit de t'expliquer, Marianne. Yvan et Tom disent de ne rien demander.

d) quelques remarques Quand il y a une différence de temps entre le discours direct et le discours indirect, il peut aussi y avoir d'autres changements. Nous sommes le 25 mai. Le discours direct

Le discours indirect

Le 8 mai, Jean m'a dit: "Je travaille maintenant." Le 8 mai, Els m'a dit: "Je sors aujourd'hui." Le 8 mai, Anne m'a dit: "Luc viendra demain."

Le 8 mai, Jean m'a dit qu'il travaillait alors. Le 8 mai, Els m'a dit qu'elle sortait ce jour-là. Le 8 mai, Anne m'a dit que Luc viendrait le lendemain. Le 8 mai, Tom m'a dit qu'il avait joué la veille.

↓

Le 8 mai, Tom m'a dit: "J'ai joué hier."


↓

Pagina 118 van 132


24.5

le discours indirect au passé

(de indirecte rede in de verleden tijd)

Beaucoup de combinaisons sont possibles selon le sens. Quelques exemples: Jean a dit

24.6

hier hier hier hier hier ce matin ce matin hier hier hier hier

qu'il vient qu'il venait qu'il viendrait qu'il viendra qu'il venait qu'il est venu qu'il était venu que vous êtes que vous avez été que Luc sera que Luc serait

aujourd'hui. aujourd'hui. aujourd'hui / demain / après-demain... demain / après-demain / la semaine prochaine... souvent ici. ici hier / avant-hier / la semaine passée... ici hier / avant-hier / la semaine passée... formidable. formidable. ici demain. ici demain.

l’accord verbe-sujet: cas particuliers (De overeenkomst van het werkwoord met het onderwerp: bijzondere gevallen)

1. Sujet = ce + être + substantif

règle générale

moins souvent

C'est un béret! Ce sont des copies!

C'est des copies!

C'est moi! C'est toi! C'est lui! C'est elle! C'est nous! C'est vous! C'est eux! C'est elles!

Ce sont eux! Ce sont elles!

↓

au singulier au pluriel

+ pronom personnel

↓

2. Sujet = pronom relatif qui accord avec l'antécédent de qui C'est C'est C'est C'est C'est C'est C'est C'est

moi toi lui elle nous vous eux elles


qui qui qui qui qui qui qui qui

ai dit vas est a mangé avons parlé. viendrez ont avoué. refusent

cela. faire les courses? malade! le gâteau. chez nous? de nous aider.

Pagina 119 van 132


3. Sujet = personnes différentes La 1re personne a la priorité sur la 2e et la 3e personne verbe à la 1re pers. du pluriel ↓ ↓ moi Vous et moi verrons le ministre. nous Ces gens et nous avons fait cela. verbe à la 2e pers. du pluriel La 2e personne a la priorité sur la 3e personne ↓ ↓ toi Toi et Jeanne ne m' avez pas compris. vous Vous et lui devez le faire. 4. Sujet = nous, vous (sens singulier)

participe ou adjectif au singulier ↓ Véra Leboeuf écrit dans son article: "Nous sommes étonnée de cette affaire." Monsieur, vous êtes déjà venu ici?

5. Sujet =

masculin + féminin verbe au masculin pluriel ↓ ↓ Mireille et Guillaume sont allés au marché. Ces garçons et ces filles sont venus d'un autre village.

6. Sujet = assez, beaucoup, combien, moins, peu, plus, tant, tellement, trop, la plupart Complément singulier (exprimé ou non) ↓ Assez d'argent Mais beaucoup Combien de travail Moins Peu d'aide Trop de repos n' - La plupart du temps - Oui, la plupart Complément pluriel (exprimé ou non) ↓ Assez de gens Beaucoup Combien d'élèves Moins de parents Peu - La plupart des étudiants - Oui, la plupart 7. Sujet =

verbe à la 3e personne du singulier ↓ reste dans la caisse. a été dépensé. sera fait avant midi? sera terminé que mardi passé. vient de nos voisins. est pas toujours idéal. est vite passé? est vite passé. (emploi rare, mais correct) verbe à la 3e personne du pluriel ↓ sont venus. étaient très contents. seront ici demain? viendraient. sont intéressés. ont travaillé énormément? ont travaillé énormément. (emploi habituel)

collectif (une dizaine, une douzaine, une foule, un groupe, une majorité, une masse, une minorité, une moitié, un nombre, une part, une partie, une poignée, une quantité, une série, un tas, une troupe...)

Accent sur l'unité: singulier Accent sur la diversité: pluriel


collectif ↓ La foule Ce groupe

de complément ↓ ↓ des spectateurs s'est levée ensemble. d' élèves veut garder le silence.

La foule des spectateurs se sont levés un à un. Ce groupe d' élèves veulent parler entre eux.

Pagina 120 van 132


8. Sujet =

sujets liés par ou / ni (les règles données ne sont pas toujours suivies)

Les deux sujets peuvent faire l'action ensemble

verbe au pluriel ↓ Son père ou sa mère lui permettent tout. La plainte ni la peur ne changent le destin. (La Fontaine)

Un seul sujet (au singulier) peut faire l'action

verbe au singulier ↓ C'est Mireille ou Géraldine qui a présidé la réunion? Ni M. Duteil ni M. Artois ne deviendra colonel de ce régiment.


Pagina 121 van 132


25

La phrase négative

25.1

la phrase négative simple

25.1.1

(de ontkennende zin) (de eenvoudige ontkennende zin)

aux temps simples

Nous Je

Toujours deux éléments ↓ ↓ ne pas voulons n' pas aime

de vin rouge. le lait.

geen...mee r niet meer

Nous Il

n' ne

avons travaille

plus plus

de table libre. We hebben geen tafel meer vrij. Hij werkt hier niet meer. ici.

nooit

Nous

n'

organisons

jamais

Je

ne

vois

personn e

On

ne

dit

rien

niet / geen

niemand niets

de fête.

Wij willen geen rode wijn. Ik hou niet van melk.

Wij organiseren nooit een feest.

.

Ik zie niemand.

à Monique.

Men zegt / Wij zeggen niets tegen Monique.

Attention! Les articles un, une, des, de la, de l' et du changent en de ou d' après la négation. Je ne lis pas de journal. Tu ne portes pas de veste jaune. Elle ne fait pas de courses. Nous n'avons pas de chance. Vous ne buvez pas d'eau. Ils ne commandent pas de vin.

Je lis un journal. Tu portes une veste jaune. Elle fait des courses. Nous avons de la chance. Vous buvez de l'eau. Ils commandent du vin.

25.1.2

Ik lees geen krant. Jij draagt geen geel jasje. Zij doet geen boodschappen. Wij hebben geen geluk. U drinkt geen water. Zij bestellen geen wijn.

aux temps composés Toujours deux éléments

niet / geen

devant ↓ n' Je n' Il

l'auxiliaire ai a

derrière ↓ pas pas

travaillé. vu de chat.

Ik heb niet gewerkt. Hij heeft geen kat gezien.

rentrés. téléphoné.

We zijn niet meer binnengegaan. Ze heeft niet meer gebeld.

niet meer geen...meer

Nous Elle

ne n'

sommes a

plus plus

nooit

Vous

n'

avez

jamais

niets

Tu

n'

as

rien


pleuré. dit à Luc.

Jullie hebben nooit gehuild. Je hebt niets gezegd tegen Luc.

Pagina 122 van 132


Attention!

niemand

Ils

slechts

25.1.3

devant l'auxiliaire ↓ n' Je ai n'

ont

vu

derrière le participe ↓ personne

.

bu

que

de l'eau.

Ik heb niemand gezien. Ze hebben slechts water gedronken.

avec l'infinitif présent Toujours deux éléments

niet niet...meer, geen...meer

Je promets de

nooit

J'espère

niets

Il a demandé de

Devant ↓

l'infinitif ↓

Ne pas

toucher

les meubles!

ne plus

manger

de friandises.

ne jamais

revoir

ne rien

raconter

cette dame.

Gelieve de meubels niet aan te raken. Ik beloof geen snoep meer te eten. Ik hoop die dame nooit terug te zien. Hij heeft gevraagd niets aan papa te vertellen.

à papa.

Attention! Toujours deux éléments Devant l'infinitif ↓

Derrière l'infinitif ↓

niemand

Je crains de

ne

reconnaître

personne

ici.

slechts, alleen

Il prétend

ne

parler

que

le français.


Ik vrees dat ik hier niemand herken. Hij beweert alleen Frans te spreken.

Pagina 123 van 132


25.1.4

ne...aucun / personne / rien

a) ne...aucun / personne / rien se rapportent au complément.

geen enkel(e)

complément ↓ Je

niemand niets

Il

ne

vois

aucune

Ne

regarde

personne!

n'

a

rien

fille.

Ik zie geen enkel meisje. Kijk naar niemand!

vu.

Hij heeft niets gezien.

b) ne...aucun / personne / rien se rapportent au sujet. Sujet ↓

geen enkel(e)

Aucun

niemand niets

25.2 25.2.1

n'

est

ici.

Personne

ne

comprend

cela.

Rien

ne

se passera.

garçon

l'adverbe de négation

Geen enkele jongen is hier. Niemand begrijpt dat. Er zal niets gebeuren.

(het bijwoord van ontkenning)

ne…

ne… pas ne… plus ne… jamais ne… plus jamais ne… personne ne… rien ne… nulle part ne… pas du tout ne… pas non plus ne… pas grand-chose

niet, geen niet meer, geen meer nooit nooit meer niemand niets nergens helemaal niet ook niet niet veel


Nous ne voulons pas de vin rouge. Nous n'avons plus de table libre. Nous n'organisons jamais de fête. Je n'y viens plus jamais. Je ne vois personne. On ne dit rien à Monique. Je ne l'ai vu nulle part. Elle n'est pas gentille du tout. Je ne le comprends pas non plus. Il ne voyait pas grand-chose.

Pagina 124 van 132


25.2.2

ni… ni…

a) deux verbes négatifs Henri Camille

ne ne

regarde boit

ni ni

n' écoute le journal. ne mange pendant les heures de travail.

b) verbe + deux adjectifs négatifs Henri Camille

n' n'

est est

ni ni

nerveux malade

ni ni

stressé. fatiguée.

stagiaires de stagiaires les collègues les collègues

ni ni ni ni

employés. d'employés. le directeur. le directeur.

bien rapidement

ni ni

mal. lentement.

c) verbe + deux substantifs négatifs Henri

ne

cherche

Camille

ne

voit

ni pas ni pas

d) verbe + deux adverbes négatifs Camille Henri

ne n'

travaille écrit


ni ni

Pagina 125 van 132


26

La phrase interrogative

(de vragende zin)

26.1

la phrase interrogative simple

(de eenvoudige vragende zin)

26.1.1

les formes

À partir de ces trois phrases, il y a 3 façons de poser une question en français. Ils logent à l'hôtel ‘Beau Séjour’. Tu pars à 10 h 00. Elle porte une jupe bleue.

Zij verblijven in hotel 'Beau Séjour'. Jij vertrekt om 10 u. Zij draagt een blauwe rok.

a) avec intonation: Ils logent à l'hôtel ‘Beau Séjour’? Tu pars à 10 h 00? Elle porte une jupe bleue?

Verblijven zij in hotel 'Beau Séjour'? Vertrek jij om 10 u? Draagt zij een blauwe rok?

b) avec est-ce que: Est-ce qu'ils logent à l'hôtel 'Beau Séjour'? Est-ce que tu pars à 10 h 00? Est-ce qu’elle porte une jupe bleue?


c) avec inversion (le sujet et le verbe changent de place): Logent-ils à l'hôtel 'Beau Séjour'? Pars-tu à 10 h 00? Porte-t-elle une jupe bleue?

26.1.2


Les pronoms interrogatifs

Qui? Qui est-ce qui? Quoi? Qu'est-ce que? Lequel? Laquelle? Lesquels? Lesquelles?

Wie? Wat? Welke?


Qui est là? Qui est-ce qui dit la vérité? C'est quoi? Qu'est-ce qu'ils font? Lequel préférez-vous? Laquelle désirez-vous? Lesquels souhaitez-vous? Lesquelles voulez-vous?

Wie is daar? Wie zegt de waarheid? Wat is dat? Wat doen zij? Welke verkiest / wenst u?

Pagina 126 van 132


26.2

la question indirecte

(de indirecte vraag)

question directe sans mot interrogatif

Tu viens? Tout va bien?

avec mot interrogatif

Tu viens quand? Qui a fait cela?

26.3

question indirecte Je demande si tu viens. J'aimerais savoir si tout va bien.

ik vraag of ik zou willen weten of

Je demande quand tu viens. On veut savoir qui a fait cela.

la question indirecte: remarque

(de indirecte vraag: opmerking)

La traduction de wie / wat : personne (wie) Je demande

↓

sujet

qui vient.

COD

qui tu vois.

derrière une préposition


à qui tu penses.

chose (wat) Je demande

↓ ce qui se passe. ce que tu vois. à quoi tu penses.

Pagina 127 van 132


27

La phrase impérative

(de gebiedende zin)

27.1

la phrase impérative affirmative

(de bevestigende gebiedende zin)

Dans la phrase impérative affirmative, il n'y a pas de sujet. Le verbe (à l'impératif) se trouve au début de la phrase. Le(s) complément(s) sui(ven)t le verbe. verbe (impératif) Sors! Sois Pars Mangez Donnez

27.2

complément

heureux! à 17 h 00! du pain! le livre

Ga buiten! Wees gelukkig! Vertrek om 17 u! Eet brood! Geef het boek aan Paul!

à Paul!

la phrase impérative négative

(de ontkennende gebiedende zin)

Dans la phrase impérative négative il n'y a pas de sujet. Le 'NE' de la négation se trouve au début de la phrase, suivi par le verbe (à l'impératif) et par 'PAS, PLUS, RIEN, JAMAIS...'. Le(s) complément(s) sui(ven)t. deux éléments de la négation ↓ ↓ verbe (impératif) Ne sors jamais! Ne sois pas Ne pars plus Ne mangez plus Ne donnez pas Ne dis rien

complément triste! à 17 h 00! de pain! le livre à Paul! à papa!

Ga nooit buiten! Wees niet verdrietig! Vertrek niet meer om 17 u! Eet geen brood meer! Geef het boek niet aan Paul! Zeg niets tegen papa!

Attention! Les articles un, une, des, de la, de l' et du changent en de ou d' après la négation. Lis un journal. Porte une veste jaune. Fais des courses. Ayez de la patience. Buvez de l'eau. Commandez du vin.


Ne lis pas de journal. Ne porte pas de veste jaune. Ne fais pas de courses. N'ayez pas de patience. Ne buvez pas d'eau. Ne commandez pas de vin.

Lees geen krant! Draag geen geel jasje! Doe geen boodschappen! Heb geen geduld! Drink geen water! Bestel geen wijn!

Pagina 128 van 132


28

L'orthographe

28.1

majuscules et minuscules

28.1.1

(de spelling) (hoofdletters en kleine letters)

majuscule

a) les prénoms et les noms de famille Mon prénom est Pierre. Ma voisine s'appelle Françoise. L'auteur du livre est Victor Hugo. Je cherche madame Legrand. Jules César est un empereur romain.

Mijn voornaam is Pierre. Mijn buurvrouw heet Françoise. De schrijver van het boek is Victor Hugo. Ik zoek mevrouw Legrand. Julius Caesar is een Romeinse keizer.

b) le continent, le pays, la région et la ville En Afrique, il y a des animaux sauvages. La France est un grand pays. Au Portugal, il fait chaud. La Provence est dans le sud de la France. Anvers est une ville agréable.

In Africa zijn er wilde dieren. Frankrijk is een groot land. In Portugal is het warm. De Provence ligt in het zuiden van Frankrijk. Antwerpen is een aangename stad.

c) les personnes, les habitants Le marathon est gagné par un Africain. Aujourd'hui les Français vont voter. Le footballeur Luis Figo est Portugais. Ma belle-soeur est Provençale. Les Anversois sont chauvins.

28.1.2

De marathon is gewonnen door een Afrikaan. Vandaag gaan de Fransen stemmen. De voetballer Luis Figo is een Portugees. Mijn schoonzus is een Provençaalse. De Antwerpenaren zijn chauvinistisch.

minuscule

a) la langue En Wallonie, on parle le français. Au Brésil, on parle le portugais. Le provençal est la langue maternelle d'Anne. Le dialecte que je parle est l'anversois.

In Wallonië spreekt men Frans. In Brazilië spreekt men Portugees. Het Provençaals is de moedertaal van Anne. Het dialect dat ik spreek is Antwerps.

b) l'adjectif Renault est une marque d'automobile française. Lisbonne est la capitale portugaise. Je mets des herbes provençales sur la viande. Mes amis anversois sont des fêtards.


Renault is een Frans automerk. Lissabon is de Portugese hoofdstad. Ik doe Provençaalse kruiden op het vlees. Mijn Antwerpse vrienden zijn feestneuzen.

Pagina 129 van 132


29

Compter en français

(tellen in het Frans)

4+4=8

Quatre et quatre font huit. Quatre et quatre égalent huit. Quatre plus quatre font huit. Quatre plus quatre égalent huit.

une addition – een optelling

15 – 5 = 10

Quinze moins cinq font dix. Quinze moins cinq égalent dix.

une soustraction – een aftrekking

3 x 4 = 12

Trois fois quatre font douze. Trois multiplié par quatre font douze.

une multiplication – een vermenigvuldiging

20 : 2 = 10

Vingt divisé par deux font dix.

une division – een deling


Pagina 130 van 132



Pagina 131 van 132


Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Volwassenenonderwijs Hendrik Consciencegebouw Koning Albert II-Laan 15 – 1210 Brussel Tel. 02 553 97 85 – Fax 02 553 97 75 www.bisonline.be

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of andere media, elektronisch of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Onder geen enkele voorwaarde mag de inhoud opgeslagen worden in een database. Hoewel met de grootste zorg samengesteld, aanvaardt de uitgever geen enkele aansprakelijkheid voor schade die zou kunnen ontstaan door fouten en/of onvolkomenheden die in deze publicatie voorkomen.


Pagina 132 van 132

Frans Grammatica niveau 5-6

Recommend Documents