MEESTERS, SCHOLIEREN EN GRAMMATICA . UIT HET MIDDELEEUWSE SCHOOLLEVEN DOOR
Dr. H. W. FORTGENS
N.V. UITGEVERS-MI]. W. E. j, TJEENK WIWNK, ZWOLLE, 1956 fUS
MEESTERS, SCHOLIEREN EN GRAMMATICA UIT HET MIDDELEEUWSE SCHOOLLEVEN DOOR
Dr. H. W. FORTGENS
N.V. UITGEVERS-MIJ. W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1956
GRAMMATICA (Munchen)
WOORD VOORAF Met het schrijven van dit werkje hoop ik vooral pedagogen, docenten en al diegenen die belang stellen in onderwijs, een dienst to bewijzen. Tot nog toe ontbrak in ons land een studie, waarin op enigszins brede schaal het ,middelbaar" onderwijs in de Middeleeuwen behandeld wordt. Ik heb hier gepoogd, met de artes liberales en met name met de grammatica als uitgangspunt, vooral de persoonlijkheid van de docenten, die dit onderwijs gedragen hebben, op de voorgrond te brengen. Zoveel mogelij k heb ik hierbij de bronnen geraadpleegd. Als voor het gebied dat later Nederland was de gegevens ontbraken, heb ik deze aangevuld met die ontleend aan naburige landen. Het Humanisme als zodanig valt buiten mij n onderwerp. Grensoverschrij dingen waren evenwel hier en daar onvermij deli] k. De afbeelding van ,Grammatica" is geplaatst met toestemming van de Directie van het Bayerische Nationalmuseum te Munchen, waarvoor ik hier dank zeg. Het kunstwerk dat van ± 132o dateert, is afkomstig uit Oberschwaben (Inv. n. MA i o8g) . i februari 1956.
H. W. FORTGENS.
E scholis omnis nostra salus, divitiae omnes. (Uit de scholen al ons heil, al onze rijkdom) Inscriptie van het Gymnasium van het Stift Kremsmunster.
INHOUD B1z. DE ONTWIKKELING VAN HET SCHOOLWEZEN IN NEDERLAND VAN DE VROEGSTE TIJDEN TOT IN DE 9DE EEUW. Eerste hoofdstuk. 7-27
Het oudste onderwijs op Nederlandse bodem. De monastieke cultuur in Ierland en Engeland. Willibrord en Bonifatius. De Utrechtse domschool: Gregorius en Liudger. Alcuin en Karel de Grote, de paleisschool. Sfeer en dagpraktij k van de vroeg-middeleeuwse school. Enige leerboeken: Donatus. De Ars Grammatica van Bonifatius.
7 7 8 I2 13 2I
23
Twee28-44 De kapittels en het leven van de kanunniken, de scholaster, de kerkelij ke indeling. 28 De domschool te Keulen en haar leermeesters. 3I De domschool te Utrecht voortzetting, de scholaster en de rector. 33 De domschool te Luik. 36 De kapittelscholen. 41
DOMSCHOLEN, KAPITTELSCHOLEN EN KLOOSTERSCHOLEN.
de hoofdstuk.
De kloosterscholen.
43
DE STADSSCHOOL (DE GROTE SCHOOL) IN VOOR- REFORMATORISCHE TIJD. Derde hoofdstuk. 45-61
De ontwikkeling van de parochieschool tot stadsschool en Grote School. Bijscholen. Leerstof en onderwijsorganisatie van de middeleeuwse stadsschool. Johannes Cele. Rector en ondermeesters, leerlingen en schoolgeld. Namen van de klassen. Schooltij den en vakanties. Morele opvoeding, straffen. De stadsscholen in Vlaanderen.
45 48 49 52
56 58 58 59
B1z.
Vierde hoofd62 7 7 De ontwikkeling van het leerprogramma van de Septem artes liberales. 62 Het onderwijs in de Septem artes liberales gedurende de vroege Middeleeuwen, voor de opkomst van de universiteiten. 65 De studie der Septem artes liberales in de latere Middeleeuwen. 70 De betekenis van de zang in de v66r-reformatorische school. 74
LEERSTOF EN LEERWIJZE IN DE MIDDELEEUWEN.
stuk.
ENIGE LEERBOEKEN.
Vijfde hoofdstuk.
78-88
Het Doctrinale van Alexander de Villa Dei. De Graecismus van Eberhardus Bethuniensis. De Disticha Catonis. De Ecloga van Theodulus. HET LATIJNSE ONDERWIJS IN DE LATE MIDDELEEUWEN. Zesde hoofdstuk. 89 De faculteit der artes en de grammatica. De Broeders van het Gemene Leven en hun betekenis voor het onderwijs. Profane kennis een problematisch goed. Het examen in literatura. De stadsschool als priesterseminarium. Onderwijstoestanden in Deventer aan het eind van de 15de eeuw: Johannes Butzbach.
78 82 85 87
I og
89 91 98 99 io2
EERSTE HOOFDSTUK DE ONTWIKKELING VAN HET SCHOOLWEZEN IN NEDERLAND VAN DE VROEGSTE TIJDEN TOT IN DE NEGENDE EEUW
Het oudste onderwjjs op Xederlandse bodem. Aare Maastricht valt de eer ten deel, dat zij als eerste stad in deze gewesten een school binnen haar muren heeft gezien 1 . Het onderwijs dat hier werd gegeven, was bestemd voor de kinderen van de hovelingen der Austrasische vorsten en voor hen die zich op het priesterschap wilden voorbereiden. Het was waarschij nlij k in de trant van de latere paleisschool van Karel de Grote. Het ligt echter voor de hand, dat het onderwijspeil er aanzienlijk lager geweest zal zijn. We horen immers niet van grote onderwijsfiguren. Over deze school valt verder niets to zeggen, daar ons de gegevens ten enen male ontbreken. Door de komst nu van Angelsaksische en Ierse geloofsverkondigers kwam het noorden van ons land het eerst in aanraking met een hogere beschaving. Zeer in het kort zullen wij nu bespreken:
de monastieke cultuur in Ierland en Engeland
2•
Tengevolge van de kerstening van Ierland, waarbij Patricius (St. Patrick) een belangrijke rot speelde (5de eeuw) drong ook de beoefe-
ning van de grammatica het Groene Eiland binnen. Vooral in de kloosters Lindisfarne en Bangor nam de studie een hoge vlucht. De Ierse monniken legden zich voornamelijk toe op de lectio divina, d.w.z. de wetenschappelijke doorvorsing en verklaring van de Heilige Schrift benevens de uitlegging daarvan, zoals de kerkvaders die geven. Deze studie veronderstelt natuurlijk een vrij uitgebreid voorbereidend hoM. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 188 sq. M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 68-86 en S. J. CRAWFORD, Anglo-Saxon influence on Western Christendom 600-800, vooral p. 86 —I0g. B. BISCHOFF in Byz. Zeitschr. q.4. Bd. 1
2
I 95I ), P• 28 is van mening, dat men zich moet hoeden voor een onderschatting van de Latijnse vorming van de Ieren in v66r-Karolingische tijd. De opvatting evenwel, dat in Ierland de klassieke studien in de eeuwen tussen de val van het Romeinse rijk en de z.g. Karolingische Renaissance een veilige wijkplaats zouden hebben gevonden, wordt volgens hem door de moderne onderzoekers niet meer gedeeld.
ger onderwijs. Het Latijn was immers voor de Ieren een geheel vreemde taal. De studie van de Latijnse grammatica nam dan ook in de Ierse kloosterscholen een zeer ruime plaats in, maar daarnaast werden alle takken van wetenschap beoefend, die samengevat worden in het encyclopedische systeem der Septem artes liberales. Kenmerkend voor de Ierse kloosterscholen was, dat handenarbeid en sport niet vergeten werden. Schoolgeld werd niet gevraagd en de kloosters boden aan de scholieren kosteloos verblijf en onderhoud. Wij mogen hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat de literaire vorming deel uitmaakte van de opleiding tot kloosterling. Er was een uiterst nauwe band tussen de literaire cultuur en de kloosterroeping de school is hier niet los te denken van het klooster'. Op nog hoger peil dan in Ierland stonden het onderwijs en de beoefening der wetenschappen in de Angelsaksische Benedictijner kloosters. Wij behoeven hier slechts te wijzen op een figuur als Beda de Eerbiedwaardige (± 6 73 753), leraar aan de kloosterschool van Jarrow. Talrijk waren de compendien die hij samenstelde ten behoeve van het onderwijs, o.a. De orthografia, een woordenlijst met grammaticale opmerkingen; De schematibus et tropis Sacrae Scripturae, een handboekje over Bijbelse stilistiek; De rerum natura, een compendium over aardrijkskunde en sterrenkunde; De locis sanctis, een geografie van het Heilige Land. Zijn hoofdbetekenis ligt echter op het gebied der geschiedschrijving. In zijn Historia ecclesiastica gentis Anglorum streeft hij naar objectiviteit en onbevooroordeelde mededeling der feiten. Merkwaardig is, dat Beda definitief brak met de oude jaartelling ab urbe condita en met die-vanaf de schepping der wereld en dat hij de tijdrekening post Christum natum consequent doorvoerde. Zij n werken over de tij drekenkunde en talrijke theologische geschriften, waarin hij de denkbeelden en de leer van de Kerkvaders van zijn tijd pasklaar maakt en in meer begrijpelijke vorm doorgeeft, moeten hier onbesproken blijven. Beda schrijft een beschaafde taal, zij n betoogtrant is helder en zij n zinnen zij n goed geperiodiseerd. Ongetwijfeld heeft Beda de klassieken grondig bestudeerd 2 . Hij spreekt echter de overtuiging uit, dat de heidense literatuur met voorzichtigheid gebruikt moet worden.
Willibrord en Bonifatius
de Utrechtse doinschool.
Uit de sfeer die wij hierboven schetsten, waren de oudste zendelingen afkomstig, die alle gevaren en moeilijkheden trotserend het 1 A. LORCIN,
La vie scolaire dans les monasteres d'Irlande etc. in Revue du Moyen Age
Latin, I (I 94.5), vooral p.
229.
Een voorlopige indruk geeft M. L. W. LAISTNER in zijn verhandeling Bede as a classical and a patristic scholar in Transactions of the Royal Hist. Society, Fourth Series, Vol. XVI ( 1 933), 2
p. 69-94•
evangelie naar onze gewesten kwamen brengen. In 690 landde te Katwijk de drieendertig jarige priester Willibrord met twaalf (het getal der Apostelen) andere Angelsaksische Benedictijnen'. Hij was opgeleid in het Engelse klooster Ripon en had zich daarna naar Ierland begeven om zich onder leiding te stellen van de abt-bisschop Ekbert, bestuurder van het klooster Rathmelsigi. Willibrord begon zijn arbeid in dat gedeelte van ons land, dat aan de Franken onderworpen was: Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland, benevens Noord-Brabant en Limburg. Reeds spoedig stichtte hij in Utrecht een kathedrale kerk, gewijd aan de verlosser (Salvator) . Hieraan was een klooster verbonden met een school, zoals dat in Engeland en Ierland gebruikelijk was 2 • Daar werd de opleiding voor geestelijken ter hand genomen door Willibrords medewerkers. Een zeker minimum aan kennis was voor aanstaande geestelijken immers nodig. De taal van de liturgie was Latijn en enige bekendheid hiermede was voor ieder geestelij ke onmisbaar. Wij stellen ons voor, dat het Latijnse onderwijs te Utrecht geheel op Angelsaksische leest geschoeid was, al zal het wel minder diepgaand geweest zijn dan in Engeland. Aan de meergevorderde leerlingen, die hem op zijn missietochten vergezelden, gaf Willibrord persoonlijk onderricht. Tijdelijk viel Utrecht in handen van de heidense Friezen, doch Willibrord wist deze tegenslagen te boven te komen. Gedurende enige jaren werd Willibrord bij zijn arbeid in ons land bijgestaan door zijn bloedverwant Winfried (geb. ± 672), die van Paus Gregorius de naam Bonifatius ontving 3 . Deze was aanvankelijk opgeleid in het Benedictij nerklooster te Exeter. Op zijn veertiende jaar begaf hij zich in het klooster van Nhutscelle (Nursling) bij Southampton, waar hij zich op de hogere wetenschappen toelegde. Ten slotte werd hij daar door de abt tot leraar aan de kloosterschool 1 Willibrords persoonlijkheid blijft voor ons vrij vaag, omdat zijn briefwisseling, in tegenstelling tot die van Bonifatius, verloren is. Zie over hem W. LEVisoN, England and the continent in the eighth century, p. 53-69. De artikels van K. HEERINGA (Bjjdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk. 1940, p. 1-22) en R. R. POST (Ned. Historiebladen 1 94o/4 1 , P• 1-1 4) geven niets over W. als docent. Over de jeugd van W. zie TH. SCHIEFFER, Winfried-Bonifatius u. die christliche Grundlegung Europas, p. 97 sq. 2 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 323 sq. 3 De meest recente studie over Bonifatius is het voortreffelijke werk van TH. SCHIEFFER, Winfried-Bonifatius u. die christliche Grundlegung Europas (I 954) . Over Bonifatius' jeugd zie aldaar p. 103-109. Over Bonifatius als geleerde zie M. MANrrlvs, Gesch. der lat. Lit. des Mittelalters I, p. 142-152. Buitengewoon aardig is het boekje van A. C. NIELSON, Brieven van Bonifatius (1 1954), waarin I o brieven te vinden zijn, Lat. tekst met Ned. vertaling. De latiniteit van B. is lang niet feilloos en aanvankelijk zeer gekunsteld. Later is hij evenwel de man van de korte en eenvoudige zinnen geworden. M. TANGL, Studien zur Neuausgabe der Bonifatius Briefe I in Neues Archiv der Gesellsch. f. altere deutsche Geschichtskunde, 40. Bd. (1916), P. 733•
10
benoemd. Winfried moet een voortreffelijk docent geweest zijn, die door zijn liefde de harten van zijn talrijke leerlingen wist te winnen. Ten behoeve van hen stelde hij een Latijnse grammatica samen, De partibus orationis, waarover ik later uitvoerig zal spreken. Van een leerboek over de versbouw, De caesuris, is slechts een klein gedeelte bewaard. Langzamerhand voelde Winfried een onweerstaanbare aandrang in zich opkomen om het voorbeeld te volgen van Willibrord en zo velen van zijn ordebroeders. Zijn abt liet hem gaan en in 716 landde hij met een klein gezelschap bij Wijk-bij-Duurstede. Tengevolge van de oorlog met de Friezen vond hij echter slechts verstrooide gelovigen en verwoeste bedehuizen. Teleurgesteld keerde hij naar Nhutscelle terug. Reeds het volgend jaar vertrok hij naar Rome, waar Paus Gregorius II hem West-Duitsland als missiegebied aanwees en hem de naam Bonifatius gaf. Twee jaren werkte hij nog met Willibrord samen 1 (eind 71 g tot in 72 I) en daarna reisde hij naar het arbeidsveld dat hem ter bearbeiding was toevertrouwd. Pas als grijsaard keerde hij naar deze streken terug en, zoals bekend, werd hij in 754 bij Dokkum door heidense Friezen vermoord. Welke werkzaamheden Bonifatius verrichtte, toen hij Willibrord in het Utrechtse missiegebied vertoe e,.. is met : e. ,end. Niet de g er ngste is te vinden om te veronderstellen, dat hij les gaf aan de domschool te Utrecht 2 . Wel was hij een erkend vakman en vormde de opleiding van geestelijken een van de belangrijkste problemen in de pas gekerstende streek. In latere jaren maakte hij zich zeer verdienstelijk door Gregorius, een van de bekwaamste pedagogen van zijn tijd, aan de school van Utrecht te schenken. Op zeer schone wijze wordt ons verhaald, hoe de jonge Frank in aanraking kwam met Bonifatius en hoe diep de indruk was, die de heilige, een geboren opvoeder, op hem maakte 3 . Bonifatius, aldus luidt de overlevering, kwam in een vrouwenklooster in de omstreken van Trier, welks Abdis, Addula, hem vriendelijk ontving. HNa de godsdienstoefening werd over tafel een godsdienstig gesprek gehouden. Men begeerde een voorlezer te hebben, en daartoe bood zich juist de knaap Gregorius aan, die toen juist van de school en het paleis teruggekomen was (hij was uit den aanzienlijken stand ; en wellicht had koning Pepij n reeds een school aan zijn
bij
aanw jzing
1 TH. SCHIEFFER, 1.C., p. I 16-I 19. 2 Dit is de mening van M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 325• 3 Het verhaal is te vinden in M. G. H. Scriptores XV, Vita Gregorii abbatis Traiectensis auctore Liudgero ed. O. HOLDER-EGGER (1887), p. 67 r. 34 sqq. en p. 68. Ik geef hier de ver-
taling D. BUDDINGH, Bijdr. tot de Gesch. der beschaving of Archief voor opvoeding en onderwijs, I (I 8 33), P• 3 -5, die het begin enigszins bekort. Een moderne vertaling geeft J. ROMEIN, Gesch. van de Noord-Ned. geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932), p. 9 sq.
11
hof) ; hij was nog leek en toenmaals veertien of vijftien jaren oud. Op goddelijke ingeving was hij toen juist naar zijn grootmoeder, de Abdis, gereisd. Men gaf hem het boek en hij las voor zijn ouderdom vrij wel. De schrandere Leeraar gaf hem, wegens zijn opmerkzaamheid en zijn goede manier van lezen, enigen lof, zeggende : ,Gij leest goed, mijn zoon, wanneer gij ook verstaat, wat gij leest". De knaap, die wel wijs was en sprak als een knaap, meende volstrekt, dat hij het verstond. Bonifatius hernam : „zeg mij dan, hoe verstaat gij het, wat gij leest?" De knaap herhaalde van het begin af, wat hij gelezen had, en wilde op diezelfde manier voortgaan. Doch toen viel de heilige Leeraar hem in de rede en zeide : ,Niet alzoo, mijn zoon, ik wil niet, dat gij mij herhaalt, wat gij gelezen hebt, maar in uwe taal, en zooals uwe ouders gewoonlijk spreken, moet gij mij zeggen, wat gij leest". Toen bekende de knaap, dat hij dit niet kon, waarop Bonifatius sprak : „Wilt gij, mijn zoon, dat ik u dit zeg?". ja!" antwoordde de knaap. Hierop hervatte Bonifatius : „Lees het mij nog eenmaal van den beginne af, en met tusschenpoozen voor". Toen nu de knaap dit deed, zoo begon de heilige Leeraar met luider stemme voor de moeder en het geheele gezin te prediken, en uit welke bron deze preek voortkwam, bewees hare uitwerking. De verstandige knaap, met zulke goede geestvermogens, werd geheel bekeerd, en de welsprekendheid werkte (door de genade des H. Geestes) zoo sterk en zoo snel op het gemoed des schranderen en leerzamen knaaps, dat hij reeds bij deze eene vermaning, voor een hem tot nog toe onbekenden Leraar, ouders en woonplaats vergat,en dadelijk, zoodra de Leeraar geeindigd had, zich niet meer van hem wilde afscheiden, maar naar zijn grootmoeder ging en tot haar zeide, dat hij met dezen man wilde reizen, om zijn leerling te worden, en in de goddelijke boeken te leeren. Doch de grootmoeder wilde hem uit zinnelijke liefde daarvan terughouden en antwoordde hem, dat dit op geenerlei wijze zou geschieden, naardien hij den man zelfs niet eenmaal kende, en ook niet wist, werwaarts deze ging. Doch de knaap bleef bij zijn voornemen en zeide : „Wilt gij mij geen paard geven, dat ik met hem rijden kan, zoo zal ik zeer zeker te voet met hem gaan". Toen nu de dienaresse van God het onverzettelijk karakter van den knaap zag, zoo gaf zij hem, den knaap, een reispaard en liet hem met den heiligen Leeraar tot het werk reizen, hetwelk zij met elkander ten uitvoer brachten, totdat Bonifatius den heiligen marteldood teed*. Men heeft er op gewezen, dat Bonifatius de beoefening der fraaie letteren niet afwijst, doch op dit gebied een ruime opvatting huldigt 1 In een brief aan zijn jonge vriend Nithard spoort hij deze aan tot ijverige studie van de Heilige Schrift, doch wijst hem ook op de be.
1 M. SCHOENGEN,
Onderwijs, p. 88.
12
tekenis van de liberalium litterarum scientia, de kennis der profane wetenschappen 1 • Wat de gevolgen waren van te geringe kennis van de Latij nse grammatica blij kt wel duidelij k uit een verhaal, dat te vinden is in een van de brieven van Bonifatius. Een priester in Beieren kende de doopformule niet goed en maakte er van : Baptiso te in nomine patria et filia et spiritus sancti ! Bonifatius nu wenste, dat de doop herhaald zou worden. Paus Zacharias was het - daar echter niet mee eens. Volgens hem was er geen sprake van ketterij, slechts van gebrek aan kennis 2 . Het lijkt mij de moeite waard om er op te wijzen, dat Bonifatius bij zijn uitgebreide zendingsarbeid toch de belangstelling voor de Latijnse letteren niet verloor. Hij zond b.v. aan een non in Engeland een gedicht over deugden en ondeugden in raadselvorm, zoals . dat bij de Angelsaksen geliefd was 3 . Gedurende zijn laatste verblijf te Rome gaf hij aan Lullus nog les in metriek. Toen deze Lullus enige gedichten voltooid had, verzocht hij Bonifatius, in litterarum studio devotissimo eruditori (zijn hoogvereerde leermeester in de studie der letteren) het werk te corrigeren. Bonifatius is de grote figuur, die de letterkundige beschaving van de Britse eilanden naar het waste land overbracht. Met andere Angelsaksische Benedictijnen heeft hij door zijn invloed op het onderwijs ongetwijfeld de Karolingische Renaissance voorbereid.
De Utrechtse domschool: Gregorius en Liudger. Na de dood van Bonifatius werd het bestuur over het bisdom Utrecht uitgeoefend door Gregorius, abt van het Sint-Salvatorklooster, hoewel deze niet tot bisschop gewijd was. In het bijzonder was zijn aandacht gericht op het onderwijs aan de Utrechtse stiftsschool 4 . Voor het jonge bisdom was immers de opleiding van een goed onderlegde geestelij kheid van het hoogste belang. Gregorius' leerling Liudger geeft ons een indruk over de gang van het onderwijs zelf. ,Niet uit een enkel yolk aldus Liudger 5 waren zijn leerlingen vergaderd, maar uit de bloem van alle naburige natien; en zo vertrouwelijk en zo vriendelijk in de omgang leefden zij met elkander en zij waren van zulk een MG. Epistolae selectae, I ed. M. TANGL (1916), p. 9. Ibid. n. 68. Bij A. C. NIELSON, 1.c., p. 18. Zie ook aldaar p. 16. 3 W. LEVISON, England and the continent in the eighth century (1946), p. 149 sq. 4 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 327-330; F. H. SPECHT, Gesch. des Unterrichtswesens in Deutschl. etc. (1885), p. 27 sq. en W. MOLL, Kerkgeschiedenis van Ned. v6or de Hervorming (1864), I p. 157-163 en p. 354 -35 8 . 5 Vertaling van J. A. KRONENBURG, Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen, III (I 903) ; 1
2
P• 1 33 sq
13
geestelijke vreugde vervuld, dat het zonneklaar was, hoe alien van
een geestelijkenvader afstamden en uit een gemeenschappelijke moeder,
de liefde, geboren en bier te zamen waren gevoerd. Want eenigen hunner waren uit den edelen Frankenstam, anderen uit het vrome yolk der Angelen, anderen uit de nieuwe in onze dagen aangelegde planting Gods onder de Friezen en Saksers; eenigen ook uit de Baguariers en Sueven (Beieren en Zwaben), of uit welk yolk of uit welke stam God ze ook gezonden had, waarvan ik de geringste ben, ik arme en zwakke jongeling. Aan deze alien, die allerwegen als tot een gemeenschappelijke kudde waren vergaderd, deelde de vrome vader en leider Gregorius het geestelij k voedsel van het onderricht en van het woord Gods zoowel als het lichamelijke met dezelfde toewijding uit. En zoo ijverig was hij door Gods ingeving in de liefde en het onderwijs zij ner leerlingen, dat bij na geen dag voorbij ging, of hij zette zich 's morgens vroeg reeds neder, en reikte aan ieder in 't bijzonder, die bij hem kwam, den beker des levens en verkwikte hem met het woord Gods". De Utrechtse school stond geenszins op een lijn met de kloosterscholen in Engeland 1 . Abt Gregorius gaf dan ook aan zijn begaafde leerling Liudger op diens dringend verzoek toestemming om zijn studie in York voort te zetten 2 Daar genoot hij gedurende drie en een half j aar het onderricht van de vermaarde Alcuin, nadat hij reeds vroeger een cursus van een j aar bij hem had gevolgd. Na de dood van abt Gregorius (775) verliet Liudger (± 744-809) Utrecht en begaf hij zich naar het noorden om de zendingsarbeid van Bonifatius voort te zetten. Enige jaren achtereen trad hij evenwel nog als leraar op aan de Utrechtse domschool 3 . Later (± 792) stichtte deze apostel der noordelijke Friezen en Saksen aan zijn bisschopskerk te Munster een school, die ingericht werd naar het voorbeeld van, Utrecht en York 4 . Alcuin en Karel de Grote, de paleisschool. Een uitvoerige behandeling van de zeer belangrijke figuur van Alcuin en een diepgaande bespreking van de cultuurpolitiek van koning Karel, die gebaseerd is op de bronnen, kan ik hier niet geven. Zo ergens dan dienen wij ons bier te beperken tot de voornaamste feiten. Ik wil echter hier datgene naar voren brengen, wat mijns inziens voor de verdere- ontwikkeling van het Latijnse onderwijs van betekenis is geweest 6 . 1 M. SCHOENGEN, 2
Onderwijs, p. 329.
Ibid.
1.C., p. I79. Ibid.; p. 357. 5 J. FLECKENsmIN, Die Bildungsreform Karl des Grossen (I 953) handelt hier uitvoerig over. 6 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 124-174. Nieuwere lit. bij W. LEvISON, England and the Continent in the eighth century (1946), p. 152--166. Zie ook mijn art. De paedagoog 3 W. MOLL,
4
14
Alcuin, geboren spoedig na 730, was gesproten uit een aanzienlij ke familie, woonachtig in. het landschap Northumbria in Noord-Engeland. De naam van zi^ n ouders is niet overgeleverd hij zelf noemt hen nooit; met hem verwant was de grote zendeling Willibrord. Zijn opleiding ontving hid aan de kathedraalschool van York. Al spoedig viel de aandacht van de scholaster Aelbert 1 op de begaafde knaap; deze nam hem mee op zijn reizen naar het vasteland. Zo bezocht Alcuin op j eu gdige leeftij d Rome en Pavia. ToenAelbert in 767 aartsbisschop werd, belastte deze hem met de leiding van de school van York. Later werd hem ook het beheer van de bibliotheek aldaar toevertrouwd. In deze tij d was er buiten York al duidelij k een achteruitgang in studiezin merkbaar : de kathedraalschool echter, waaraan Alcuin verbonden was, hield de eer van de Angelsaksen op wetenschappelijk gebied hoog. Men krijgt de indruk, dat er te York geestdrift heerste voor de studie om haar zelf. Alcuin, de leidende figuur aldaar, genoot een buitengewone reputatie als leraar. 'Ten hij in 781 op de terugreis van Rome te Parma koning Karel ontmoette, werd hem het vererend verzoek gedaan, de leiding op zich te nemen van de Frankische paleisschool. Alcuin was er j uist de persoonlij kheid naar, die de grote Frankische vorst nodig had om zijn groots beschavings-programma ten uitvoer te brengen : een buitengewoon bekwaam onderwij sman, met grote ervaring op zijn gebied, plooibaar, het tegendeel van eerzuchtig en vervuld van bewondering voor Karel. Het afscheid van York viel Alcuin zwaar maar hij ging naar het vreemde land, daar hij het gevoel had, dat zijn roeping over zee lag. De taak die hem in het Frankenrijk wachtte, was moeilijk: hij moest de koning
zelf onderrichten, de paleisschool opnieuw organiseren en de opleiding van de geestelij kheid verbeteren. De Paleisschool (Schola palatina of Schola aulica) was Been stichting van Karel de Grote. Reeds eeuwen lang werd aan het hof van de Frankische koningen onderwijs gegeven en werden de vorstenkinderen en de zonen der aanzienlijken overeenkomstig hun stand aldaar opgevoed. Boven zagen wij, dat ook een tijdlang in Maastricht een hofschool gevestigd was. Tijdens de regering van Karel de Grote beyond zich de Schola palatina in Aken, de residentie van de koning, en reeds spoedig na zijn komst werd Alcuin als summus scholasticus hiervan beschouwd. In de bronnen staat dit nergens vermeld, doch ongetwijfeld heeft hij de hofschool gemaakt tot wat zij was. Alcuin en zijn Ars Grammatica in het Tgdschr. voor Geschiedenis 6oste jaarg. ( 1 947), P• 57 -6 5. Interessante opmerkingen over het karakter en de religieuze houding van Alcuin maakt H . FICHTENAU, Das karolingische Imperium (1949), p. I o2 -I 12 . 1 Over de verhouding van Alcuin tot zijn leermeester Aelbert, die hij zeer bewondert, zie A. KLEINCLAUSZ, Alcuin ( 1 94 8 ) , P . 2 4 sq .
15
Het onderwijs aan de paleisschool verenigde elementair en hoger onderwijs beide. Het begrip „school" moet men hier echter in zeer vrije betekenis verstaan en men zal zich de paleisschool niet als een onderwijsinstituut in onze zin voor te stellen hebben. Hoogstwaarschijnlijk was het onderwijs niet gebonden aan vaste uren, maar kwam het veeleer organisch voort uit de persoonlijke relatie tussen leraar en leerling 1 Hoe kwam nu een jongen op de paleisschool? Voor de jongste leerlingen werd door Alcuin een voorbereidende ,cursus" ingericht, waar zij van speciale leermeesters onderricht ontvingen in de beginselen van de grammatica, lezen, schrijven en de zang 2 . Als een jongen zich de eiementaire kennis had eigen gemaakt, werd hij opgenomen in de eigenlijke paleisschool. Daar maakte hij, waarschijnlijk op een leeftijd van veertien jaar, een begin met de studie der vrije kunsten, die door Alcuin persoonlijk werden onderwezen. Over de aard en omvang nu van dit onderricht zij n wij vrij goed ingelicht door zij n leerboeken, waarover ik later zal spreken. Het beginsel dat Alcuin voortdurend verkondigt is : onderwijzen betekent het stellen van juiste vragen 3 . Vaak liet hij, om de aandacht gaande te houden, een jongere leerling een oudere ondervragen. De leermeester komt alleen tussenbeide, als er bepaalde moeilijkheden verklaard moeten worden. Dit zien wij b.v. in het begin van zijn Ars Grammatica, dat als volgt luidt : „Er waren in de school van Magister Albinus 4 twee knapen, de een een Frank, de ander een Sakser 5 , die pas zeer onlangs in het doornige en dichte struikgewas van de grammatica waren binnengedrongen. Daarom besloten zij enige regels van de spraakkunst in de vorm van vraag en antwoord nog afzonderlijk na te gaan om ze beter vast te leggen. Het eerst zeide de Frank tegen de Sakser : Zeg eens, Sakser, geef jij eens antwoord op mijn vragen, jij bent immers de oudste. Ik ben veertien jaar, j, naar ik meen, vijftien. Hierop antwoordde de Sakser : Ja, maar op voorwaarde dat ik, als een vraag mij te hoog gaat, of als er jets uit de filosofie te berde moet gebracht worden, het dan aan onze leermeester mag vragen ! Hierop zeide de Magister: Jullie voorstel, jongens, vind ik best !" De Ars Grammatica is ingekleed in een zeer levendige dialoogstijl en vormt geenszins een kleurloos vraag-en-antwoorden-boekje, zoals de Ars minor van Donatus 6 . Ne en, het werpt een duidelijk licht op de grote didactische en .
'J. FLECKENSTEIN, 1.C., p. 28 sq. 2 De bewijsplaatsen geeft A. KLEINCLAUSZ, 1.c., p. 50. 3 Sapienter interrogare docere est, Alc. Epist. ed. E. Di MMLER, p. 308 en elders, zie A. KLEINCLAUSZ, l.c., p. 57 Hoot 7I. 4 Alcuin. 5 Angelsakser. 6 Zie p. 24.
16
pedagogische bekwaamheid van Alcuin. Wij zien hem in de les bezig en wij horen, hoe hij met een kwinkslag de aandacht voor de moeilijke grammaticale stof weet te trekken. Ook kunnen wij ons goed voorstellen, hoe jongens aan de paleisschool de Latij nse spraakleer met elkaar repeteerden. Het onderwijs in de Middeleeuwen berustte immers veel meer dan bij ons op mondelinge overdracht. Alcuin is wel echt het prototype van de leraar, die studeert om zijn kennis aan de jonge mensen over te dragen. Telkens weer horen wij hem zeggen : disce ut doceas, leer om te onderrichten 1 Koning Karel had in zijn jeugd een zeer matige opleiding genoten 2 Na de aanvaarding van het koningschap zag hij evenwel in, dat hij zonder grondige kennis van het Latijn zich geen hogere beschaving kon eigen maken. Karel begon zich nu met grote ijver toe te leggen op de studie van de artes liberales 3 . Het Latijn leerde hij ten slotte even goed spreken als zijn moedertaal 4 . Bij deze studien werd hij voorgelicht door verschillende geleerden, die hij aan zijn hof riep. Wij vinden onder hen Italianen, b.v. Petrus van Pisa, die Karels leermeester was in de grammatica, Ieren en vooral de Angelsakser Alcuin. Ook Karels landgenoten ontbraken aan het hof niet; het zaad dat door Bonifatius en zijn leerlingen was uitgestrooid, kwam nu op. Wij behoeven slechts te wijzen op Einhard, die de bekende biografie van Karel in de trant van Suetonius schreef, en Hrabanus Maurus, de laatste leerling van Alcuin. Zij alien leverden hun bij drage tot de Karolingische Renaissance 5 . Bovendien beschouwde Karel het als zijn taak de wetenschappelijke en zedelijke opvoeding van de geestelijken !
.
in betere banen te leiden 6 . Nadrukkelijk stelt hij de eis tot studie van
de profane wetenschappen in zijn Epistula de litteris colendis, die hij De plaatsen bij W. LEVISON, 1.c., p. 153 noot I. Charlemagne (x 934), P• 2 • 3 Einhardi Vita Caroli Magni c. 25, geciteerd door A. KLEINCLAUSZ, Alcuin (1948), P• 30 noot 5. 4 Einhardi Vita Caroli Magni c. 2 (A. KLEINCLAUSZ, 1.c., p. 3o noot 6). 5 Een veelomstreden term. W. LEVISON, l.c., p. 151 Hoot 3 wijst er op, dat men hieronder natuurlijk niet mag verstaan de heerschappij van nieuwe tendenties, die een tegenstelling vormen met het M. E.-se levensideaal en zijn ascese, doch veelmeer de bewuste opname van antieke cultuurgoederen, en wel vooral op literair gebied. (EINHARD!). J. FLECKENSTEIN zegt, dat het inderdaad de wil was van Karel reparare ..... litterarum ..... officinam (1. c. p. 34 en p. I o8 noot 65) . In geen geval echter dragen voor hem de litterae saeculares een eigen waardemaatstaf in zich. H. FICHTENAU, l.c., p. I I I zegt terecht: Von einer wirklichen Renaissance der klassischen Antike war man mit alledem so weit entfernt wie nur moglich. Jos. SMITS VAN WAESBERGHE, School en muziek in de M. E. (1949), p. 37 acht de term Renaissance in dit verband misleidend. M.i. is de term bruikbaar, mits men deze niet urgeert. Over de Karol. Ren. aan de kapittelschool van St.-Servaas te Maastricht zie p. 43• 6 Zie mijn art. in Tjdschr. voor Gesch. 6oste jaarg. (I 947), P• 59 sq. 1
2 A. KLEINCLAUSZ,
17
richtte tot de bisschoppen en abten. Dit stuk is ongetwijfeld opgesteld met medewerking van Alcuin. Hierin wordt duidelij k uitgesproken, dat literatuur-studie nodig is voor het goed begrip van de Heilige Schrift : hoe beter iemand onderlegd is in de grammatica, in de kennis van tropen en figuren, des te sneller dringt hij door in de geestelijke zin van wat hij in de Schrift leest. Wij zien hier dus, dat door medewerking van Alcuin de mening van Augustinus „de profane wetenschap is nodig voor de Christelijke opvoeding", gesanctioneerd wordt door het Frankische staatsgezag. Spoedig hierna worden door Karel meer uitgewerkte voorschriften gegeven in de z.g. Admonitio generalis (23 maart 789) : voor de vorming van de geestelijkheid moeten scholen opgericht worden in alle kloosters en in alle bisschoppelijke residenties, waar de psalmen, het gezang, de computus (de Paas-berekening) en de grammatica geleerd moeten worden. Aan al deze scholen, die opgericht werden voor de opleiding van clerici, ontvingen de leerlingen hun vorming in belangrijke mate door deel te nemen aan de liturgische dienst. Deze verplichte deelneming van de schoolkinderen aan de kerkelijke plechtigheden leidde tot een zeer nauwe band van kerk en school. Gedurende de gehele Middeleeuwen is dan ook de school thenares van de Icerk 1• Nog in veel later tijd, als de stadsscholen in ons land reeds tot grote bloei gekomen zijn, vinden wij het zo geformuleerd, dat „de schoele pryncipael om het koer gefundeert ende gestychtiget" is 2• De persoonlij ke invloed van Alcuin in het Frankenrij k en daarbuiten was zeer groot. Men heeft hem zelfs de geestelijke heerser genoemd van het toenmalige Europa. Zijn correspondentie was buitengewoon uitgebreid en gericht tot de meest verschillende personen 3 . Onder de adressanten: vinden wij Angelsaksische koningen, bisschoppen, abten en abdissen, monniken, nonnen en leken, verder talrijke oudleerlingen, die hoge kerkelijke posities innamen in de Frankische kerk en ook edelen in Gallie, Germane en Italie. Wij zouden geneigd zijn dit intensieve geestelij ke verkeer met vooraanstaande figuren uit zovele landen te vergelijken met de briefwisseling van Erasmus. Behalve in zijn brieven vermaant Alcuin ook in zijn gedichten tot onverdroten studie. Zo zegt hij b.v. in zijn gedicht De schola et scholasticis 4 :
1 2
M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 156. R. R. POST, Scholen, p. 37, 45• Geciteerd door M. VAN RHIJN, Wessel Gansfort, p. 24 noot 4. Al wordt hier klaarblijke-
lijk slechts de rector van de A-school te Groningen tot de orde geroepen, die zich aan zijn koorplicht trachtte te onttrekken (R. R. POST, Scholen, p. 49 en 139), zou ik toch de algemene strekking van deze uitspraak willen handhaven. 3 A. KLEINCLAUSZ, Alcuin, p. 9-I I. 4 MIGNE P. L. i o i, kol. 744 sq. Fortgens, Meesters, scholieren en grammatica
18
Sunt anni juvenum habiles addiscere quidquam Usus in antiquis postulat Ecclesiae Instruat in studiis juvenum bona tempora doctor, Nam fugiunt anni more fluentis aquae. ,,De jongelingsjaren zijn geschikt om iets te leren. Het gebruik der Kerk eist van oudsher, dat de leraar de jeugd in deze ontvankelijke jaren onderricht in de wetenschap. Want de jaren vlieden voorbij evenals wegstromend water". Voor het onderwijs stelde Alcuin een reeks leerboeken samen. Hoeveel belangstelling koning Karel voor deze zaken koesterde, blijkt wel duidelij k uit het voorwoord in disticha van zijn De rhetorica, waar wij het volgende lezen: Scripserat haec inter curas rex Karulus aulae Albinusque simul: hic dedit, ille probat. ,,Dit schreven Karel en Alcuin samen bij de zorgen van het hof: de laatste vervaardigde de tekst, de eerste gaf zijn instemming". Origineel zijn de geschriften van Alcuin allerminst 1 . De stof b.v. van het zoeven genoemde werkje is vrijwel geheel ontleend aan Cicero's De Inventione. In zijn Ars Grammatica 2, die ik reeds boven noemde, volgt hij Donatus op de voet. De stof zelf echter ontleent hij grotendeels aan het uitvoerige werk van de grammaticus Priscianus. Wij mogen echter niet vergeten dat hij dit boekje zelf noemt een manualis libellus, een hand- en repetitieboekje. Des te merkwaardiger is het feit, dat Alcuin aan het werk een zij het ook geringe dialectische
inslag geeft. Hij is kennelij k ingenomen met zijn wij sgerige definitie b.v. van het substantivum : hij noemt die subtilis en nobilis. Toch ziet de schrijver wel in, dat diepzinnigheden uit schoolboeken beter te weren zijn en beperkt hij er zich meest toe het stelsel van Donatus weer te geven. De Ars Grammatica brengt ons er van zelf toe in het kort te spreken over Alcuins denkbeelden aangaande het doel van de voorbereidende studie. Aan het werkje gaat een praefatio in dialoogvorm vooraf, waarin magister en discipulus spreken over de methode en doelstelling van de studie. De leraar wijst de geestdriftige leerling op, dat niemand met voile teugen uit de bron der goddelijke wijsheid kan drinken, voordat hij de elementen der wetenschap in zich opgenomen heeft. Hierbij haalt hij aan de Spreuken van Salomo (Hoofdst. IX v. i) : „de opperste wijsheid heeft zich haar huis ge-
er
1 A. KLEINCLAUSZ, Alcuin, p. 55 sq. Bespreking van A'.s didactische werken bij M. MANITIUS, Gesch. der Lat. Lit. des M. A. I, p. 280-288. 2 Het werk is slechts in 5 codices overgeleverd en werd waarschijnlijk alleen aan de hofschool, doch niet in de kloosterscholen gebruikt.
19
bouwd, zij heeft hare zeven pilaren gehouwen". Volgens Alcuin nu worden met deze zeven zuilen zeer concreet de zeven vrije kunsten bedoeld, die door deze exegese schriftuurlijk in nauwe relatie worden gebracht met de theologie. De enige weg tot volmaakte wijsheid gaat langs deze zeven pilaren of zuilen naar boven : het zijn de grammatica, retorica, dialectica, aritmetica, geometrica, musica en astrologia. „Aan deze wetenschappen aldus de magister in de praefatio wijden de filosofen hun tijd en bezigheid. Door deze wetenschappen immers hebben zij hogere eer verworven dan de consuls en grotere roem dan de koningen, ja deze wetenschappen verzekeren hun een eeuwigdurende nagedachtenis en lof. Bewandelt, beste jongens, deze Paden dagelijks gedurende uw jeugd totdat gij op rijpere leeftijd zijt gekomen en de krachten van uw geest zijn toegenomen: dan kunt gij beginnen met de hoogste studie, die van de Heilige Schrift". Hieruit blijkt dus duidelijk, dat voor Alcuin de grammatica niet is een min of meer willekeurige leerstof, die aan de kinderen voorgezet wordt omdat het Latijn nu eenmaal voertaal van de wetenschap is, doch het fundament en de eerste trap der Sapientia 1 . Alcuins verdere leerboeken, De orthographia, De dialectica benevens zijn werken van mathematisch-astrologische aard 2 , kan ik hier niet bespreken. Het boekje evenwel getiteld Disputatio Pippini cum Albino scholastico 3 is te merkwaardig om stilzwijgend voorbij te gaan. Met deze dialoog tussen de leermeester Alcuin en de Prins Pepij n, zoon van koning Karel, komen wij weer in de sfeer van de paleisschool. Wij zien hoe hier door speelse parafrase Latijnse woorden en begrippen geoefend worden. Een enkel voorbeeld : Quid est homo ? Mancipium mortis, transiens viator, loci hospes. ,Wat is de mens? Een slaaf van de dood, een voorbijgaande reiziger, een vreemdeling op aarde". Het laatste gedeelte van het boekj e bestaat uit raadsels, zo b.v. : „A. Onlangs zag ik een man, die stilstond, zich in beweging zette, rondliep en er toch niet was. P. Hoe is dat mogelijk? Vertel het me ! A. Het is 't spiegelbeeld in het water. P. Waarom heb ik dit niet zelf gevonden, omdat ik toch die man zo vaak gezien heb ?" Het doel van dit jongensboek is, de opmerkingsgave en de scherpzinnigheid van de jeugdige knaap te oefenen en zijn slagvaardigheid in gedachten en woorden te ontwikkelen 4 Men heeft wel eens gezegd, dat Alcuin op oudere leeftijd afwijzend .
Zo ongeveer in mijn artikel in het Tjdschr. voor Gesch. 6oste jaarg. (i4), P. 5 8 sq., p. 6 5Hiervoor had koning Karel bijzondere voorliefde. 3 Uitgeg. door W. WILMANN, Zeitschr. f. deutsches Altertum, N. F. II ( 186 9), P• 53 0 -544; ook bij MIONE P. L. IOI, kol. 975-980. Gedeeltelijk vertaald bij J. FREUNDGEN, Alkuins paedagogische Schriften (1906). 4 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 137. 1
2
20
stond tegenover de studie van de heidense klassieken '.. Tot deze conclusie meende men te moeten komen op grond van het feit, dat Alcuin herhaaldelijk de uitdrukking Vergilii mendacia gebruikt: de Aeneis zou volgens Alcuin niet meer dan een samenraapsel van leugens zijn. Het is echter gebleken, dat mendacium in het Latijn van Alcuins dagen niet zozeer betekent leugen, doch veeleer verzonnen verhaal. De gedichten van Vergilius zijn verzonnen verhalen, ` en vormen voor Alcuin in dit opzicht een tegenstelling tot de Heilige Schrift, die de geopenbaarde waarheid behelst. Volgen wij deze interpretatie, dan kan uit het gebruik van de term mendacium nog geenszins een vijandige houding van Alcuin tegenover de Latijnse klassieken c.q. Vergilius geconcludeerd worden. Psychologisch zou men de zaak nu zo kunnen verklaren: Alcuin is bijzonder gesteld op Vergilius hij volgt hem in zijn dichtwerken herhaaldelij k na , doch tegenover vrienden en leerlingen voelt hij zich als vroom Christenpedagoog gedrongen hen voortdurend daarop te wijzen, dat de studie der klassieken, ook van Vergilius, in geen geval einddoel mag wezen, maar slechts middel. De door hem gebezigde term impliceert echter geenszins afkeuring van de studie van de Latijnse klassieken als zodanig, doch wordt hem door zijn vroom gemoed in de pen gegeven, dat vervuld is van zorg voor het zieleheil van zijn leerlingen : de schoonheid van de verzen van Vergilius mag hen niet afhouden van studie van de Heilige Schrift. De paleisschool mag vooral niet verward worden met de Hofacademie 2 . Deze was geen onderwijsinstelling, doch een bijeenkomst van de vorstelijke familie met geleerden, waarbij allerlei onderwerpen
van letterkundige en wetenschappelij ke aard ter sprake werden gebracht. Karel is, naar het schijnt, zelf op het denkbeeld gekomen om dergelij ke geleerde discussies te houden, maar het is Alcuin, die er vorm en uitvoering aan gaf. De z.g. Hofacademie stond dan ook onder zijn leiding. Voorzover het mogelijk is het onderwijs van het Karolingische tijdperk te vergelijken met ons systeem, zouden wij de scolae legentium puerorum, genoemd in de Admonitio generalis, gelijk kunnen stellen met ons lager onderwijs, waar dus lezen en schrijven geleerd wordt 3 Bovendien werd er, volgens voorschrift van Karel, onderricht gegeven aan jongelingen ten huize van de pastoors. Deze moesten zo ver gebracht worden, dat zij in de godsdienstoefening eventueel de geestelijke kond en bijstaan. Als gymnasiaal en hoger onderwijs zou men .
1 EvA MATTHEWS SANFORD, Alcuin and the classics, in The Classical journal, XX (1924/25), P• 5 26 533. Over de bewondering van de jeugdige Alcuin voor Vergilius, wiens werken hij toen boven de psalmen stelde, zie A. KLEINCLAUSZ, Alcuin, p. 25, noot 33• 2 A. KLEINCLAUSZ, Eginhard (I 942), p. 262 sq. 3 Volgens W. LEVISON, l.c., heeft dit meer verbreide onderwijs slechts kort bestaan. -
21
kunnen beschouwen het onderricht aan de kathedraalscholen, waar de beginselen van het trivium en quadrivium geleerd werden, en het Idoosteronderricht. Sfeer en dagpraktjk van de vroeg-middeleeuwse school. De sfeer van de vroeg-middeleeuwse school en de bezigheden van de dag worden bijzonder aardig getekend in het Colloquium van de Angelsaksische aartsbisschop Aelfric ( lode eeuw), die in zijn jonge jaren les had gegeven aan de school van Winchester. Ik citeer hier enige fragmenten 1 . D. Nos pueri rogamus te, magister, ut doceas nos loqui Latialiter recte, quia idiote sumus, et corrupte loquimur. M. Quid vultis loqui? D. Quid curamus quid loquamur, nisi recta locutio sit, et utilis, non anil.is, aut turpis? M. Vultis flagellari in discendo? D. Carius est nobis flagellari pro doctrina, quam nescire; sed scimus te mansuetum esse, et nolle inferre plagas nobis, nisi cogaris a nobis. M. Interrogo te quid mihi loqueris? quid babes opens? D. Professus sum monachum, et psallam omni die septem sinaxes cum fratribus, et occupatus sum lectionibus et cantu; sed tamen vellem interim discere sermocinari Latina lingua. Leerlingen. Wij knapen vragen U, leraar, of U ons goed (Latijn) wilt leren spreken, want wij zijn ongeletterd en spreken 't slecht. Leraar. Waarover willen jullie spreken? Leerlingen. Wat zouden we anders willen dan goed te leren spreken over dingen, die nuttig zijn, niet over ijdele of schandelijke zaken. Leraar. Zouden jullie ook gekastijd willen worden bij de lessen? Leerlingen. Wij wensen liever omwille van het onderricht gekastijd te worden, dan dom te blijven; maar we weten, dat U zachtaardig zijt en ons niet wenst te slaan, als wij U en niet toe dwingen. I De volledige titel luidt: Colloquium ad pueros linguae Latinae locutione exercendos, ab Aelfrico primum compilatum, et deinde ab Aelfrico Bata, eius discipulo, auctum, Latine et Saxonice. Gedrukt bij TH. WRIGHT, Anglo-Saxon and Old-English vocabularies, 2nd ed. by R. P. WULCKER, Vol. II (1884), p. 89-103. De Angelsaksische vertaling, die hieraan toegevoegd is, dateert van een halve eeuw later. Een fragment is vertaald door Jos. SMITS VAN WAESBERGHE, School en Muziek in de Middeleeuwen (I 949) , P• 39 sq., dat hier met een enkele verandering in de vertaling is opgenomen. Ik geef bier de tekst van WRIGHT-WULCKER, p. 8g sq., I o i sq. en 103.
22
Leraar. Leerling.
Zeg eens, jou vraag ik, wat heb je voor werk te doen? Ik heb beloofd monnik te worden en zing dagelijks de zeven Getij den met mij n confraters en houd me bezig met de Lecties en gezangen, maar inmiddels zou ik toch wel graag ook nog Latijn leren spreken.
M. Tu, puer, quid fecisti hodie? D. Multas res feci. Hac nocte, quando signum audivi, surrexi de lectulo et exivi ad ecclesiam, et cantavi nocturnam cum fratribus; deinde cantavimus de omnibus sanctis et matutinales laudes; post haec, primam, et vii. psalmos, cum letaniis, et primam missam; deinde tertiam, et fecimus missam de die; post haec cantavimus sextam, et manducavimus, et bibimus, et dormivimus, et iterum surreximus, et cantavimus nonam, et modo sumus hic coram te, parati audire quid nobis dixeris. M. Quando vultis cantare vesperum aut completorium? D. Quando tempus erit. M. Fuisti hodie verberatus? D. Non fui, quia caute me tenui. M. Et quomodo tui socii? D. Quid me interrogas de hoc? Non audeo pandere tibi secreta nostra. Unusquisque scit si flagellatus erat an non. Leraar. Leerling.
Leraar. Leerling. Leraar. Leerling. Leraar. Leerling.
En jij knaap, wat heb jij vandaag gedaan? Ik heb al heel wat achter de rug Vannacht hoorde ik op een gegeven moment het wekteken. Ik ben toen van bed opgestaan, ging naar de kerk om er met mij n confraters de Nocturnen (Metten) te zingen. Vervolgens hebben wij de litanie van alle Heiligen gezongen en de Lauden; daarna de Prime en de zeven psalmen met litanieen. Toen volgde de eerste Mis (Vroegmis), daarop de Terts en de Dagmis. Toen zongen wij de Sext, middagmaalden, gingen slapen, zijn weer opgestaan, zongen de None en zij n nu hier voor U, gereed om te horen, wat U ons te zeggen zult hebben. Wanneer gaan jullie de Vespers of Completen zingen? Wanneer het tijdstip daarvoor is aangebroken. Ben j e vandaag geslagen? Neen, want ik heb goed opgepast. En je makkers, hoe hebben die zich gehouden? Hoe kunt U me dat vragen! Ik durf U onze geheimen niet te vertellen. Ieder weet wel van zichzelf of hij geslagen is of niet! !
23
M. Ubi dormis? D. In dormitorio cum fratribus. M. Quis excitat te ad nocturnos? D. Aliquando audio signum, et surgo; aliquando magister meus excitat me duriter cum virga. M. 0 probi pueri, et venusti mathites, vos hortatur vester eruditor ut pareatis divinis disciplinis, et observetis vosmet eleganter ubique locorum. Inceditis morigerate, cum auscultaveritis ecclesie campanas, et ingredimini in orationem, et inclinate suppliciter ad almas aras, et state disciplinabiliter, et concinite unanimiter et intervenite pro vestris erratibus, et egredimini sine scirilitatem 1 in claustrum vel in gimnasium. Waar slaap j e ? Op de slaapzaal met mijn confraters. Wie wekt je voor de Nocturnen? Soms hoor ik zelf het wekteken en sta op ; soms word ik door de Meester hardhandig gewekt met de stok. Leraar. Beste jongens, aardige leerlingen, jullie leraar vermaant jullie om te gehoorzamen aan de goddelijke lering en om je overal netjes te gedragen. Gaat braaf, als jullie de kerkklokken horen, en spreekt j e gebed en buigt j e knieen deemoedig voor het zegenende altaar en staat er eerbiedig. Zingt eensgezind en vraagt vergiffenis voor je zonden, en gaat dan zonder grapjes naar het klooster of naar school. Leraar. Leerling. Leraar. Leerling
Enige leerboeken : Donatus. De Ars van Donatus genoot weleer een bekendheid als Been andere grammatica. Weinig boeken werden in de Middeleeuwen zo vaak gecommentarieerd en geexcerpeerd, als het boekje van Donatus. Donatus of donaat werd in de Middeleeuwen een staande uitdrukking voor Latij nse grammatica. ja, men maakte van zij n Ars zelfs allegorieen 2 . joh. Gerson, de bekende kanselier van de Universiteit te Parijs (- 1429), schreef een Donatus moralizatus, Reginald Peacock, bisschop van Chichester (+ 1450), een Donatus ad Christianam religionem ducturus en een Donatus sequax. Verder is er ook nog een Donatus spiritualis vitae bekend. Nadat Donatus aan het eind van de D.w.z. scurilitatem. N. B. sine met acc. Zie voor het volgende: JoH. MOLLER, Quellenschriften and Geschichte des deutschsprachlichen Unterrichtes bis zur Mitte des i6. Jahrh., (1 882), p. 218 sqq. 1
2
24
Middeleeuwen gedeeltelijk verdrongen was door het Doctrinale van Alexander de Villa Dei (± I 200) en de Graecismus (of Graecista) van Ebrardus van Bethune (in Vlaanderen), hebben Humanisme en Reformatie het oude boekje in de scholen weer ingevoerd. Niet ten onrechte ! De bondigheid en duidelijkheid van Donatus stak immers gunstig of naast de omslachtige breedvoerigheid van het Doctrinale. De Ars van Donatus behoorde tot de boeken, die na de uitvinding van de boekdrukkunst wel het meest gedrukt zijn: tussen ± 1500 en ± I 520 b.v. verschenen er niet minder dan 29 drukken van Donatus in de Nederlanden 1 . Donatus wist zich aanvankelijk zelfs nog te handhaven naast de spraakkunsten van de Humanisten. In de schoolreglementen van de i 7de en 18de eeuw der Latijnse scholen in ions land komt Donatus niet meer voor. In Italie daarentegen verscheen in 1865 nog een Donatus-editie 2 getiteld : Donato ad use Belle scuole secondarie (nova edizione, Pinerolo, 8°) . Doch wat zien wij nu? Zo beroemd als het boekje vroeger was, zo onbekend is het heden! Wie was Donatus? De enige betrouwbare mededeling over het leven van deze bekende grammaticus vinden we bij Hieronymus 3 Deze noemt Donatus „praeceptor meus" en zegt, dat hij te Rome een grote reputatie genoot. In het opschrift van Donatus' Terentiuscommentaar staat de naam Aelius. Zijn praenomen is onbekend. In ieder geval staat vast, dat hij in het midden van de vierde eeuw na Christus te Rome leefde. Daar stelde hij twee spraakkunsten samen: een beknopt geschrift, de z.g. Ars minor, en een uitvoeriger werk, de Ars maior. Het eerstgenoemde werkje is kennelijk geschreven voor beginners en is opgesteld in een soort catechismus-stij l van vraag en antwoord. De eerste zin luidt: Partes orationis quot sunt? . Octo. Quae? Nomen pronomen verbum adverbium participium coniunctio praepositio interiectio. (Hoeveel woordsoorten zij n er? Acht. Welke? Naamwoord, voornaamwoord, werkwoord, bijwoord, deelwoord, voegwoord, voorzetsel, tussenwerpsel) . Deze partes orationis ,woordsoorten" worden dan achtereenvolgens besproken. De Ars maior is iets uitvoeriger dan de Ars minor 4 en geeft een doorlopende behandeling zonder vragen. - In een inleiding bespreekt letter, syllaba woord, littera Donatus de begrippen vox lettergreep; voorts een en ander de pedibus, over de versvoeten; de tonis, de accenten, de posituris, de leestekens. Dan volgt een bespreking ,
.
en KRONENBERG, Ned. Bibliographie, II
1
NIJHOFF
2
JOH. MULLER, 1.C., p. 220.
3 4
(I
940), p. io66.
H. KEIL, Grammatici Latini, vol. IV (1864), p. XL. De Ars minor neemt bij H. KEIL I.C. in: p. 355-366, de Ars maior: p. 367 -402.
25
van de partes orationis; deze vormt de kern van het werk. Aan het slot vinden wij een uitvoerige behandeling van de belangrijkste stilistische verschij nselen. Dit laatste deel droeg in de Middeleeuwen de naam Barbarismus en werd toen veel bestudeerd 1 . Complete paradigma's geeft de Ars maior niet, evenmin als een lijst van onregelmatige werkwoorden. Het werk draagt, evenals de Ars minor, het karakter van een theoretische beschrijving van de taalverschijnselen: het is een systeem maar Been leergang, waarbij men opklimt van het eenvoudige naar het moeilijke. De didactische waarde van dit geschrift zal wel voornamelij k hierin gelegen hebben, dat de jonge mensen door de studie van de Ars grammatica abstracties leerden hanteren.
De Ars grammatica van Bonifatius. Het werkje van Bonifatius is een eclectische compilatie en is bedoeld voor beginners 2 Hoogstwaarschijnlijk is het door de schrijver samengesteld, toen hij in Engeland onderwijs gaf, voor zijn uitzending naar het vasteland 3 . Zijn voorbeeld was Donatus, en wel hoofdzakelijk diens Ars grammatica maior 4 . De voorbeelden ontleent Bonifatius grotendeels aan andere grammatici, doch het raam van het geheel werd hem door Donatus geleverd 5 . Daar Bonifatius als grammaticus niet zeer bekend is, lij kt het mij niet ondienstig om enige grepen uit de inhoud van zij n Ars Grammatica to doen 6 . Het begin van het boekje luidt : Partes orationis primus Aristoteles duas fertur tradidisse, deinde Donatus octo definivit, sed omnes ad illa duo principalia revertuntur, id est nomen et verbum, eo quod ex illis nata esse dinoscuntur, et eodem testante Donato, multi plures, multi pauciores partes orationis putabant. Ab illo autem hoc modo digestae repperiuntur. Partes orationis sunt octo. Nomen, pronomen, verbum, adverbium, participium, coniunctio, praepositio, interiectio. D.w.z. „Naar men zegt heeft Aristoteles het eerst een indeling in twee woordsoorten gemaakt, later gaf Donatus een verdeling in acht woordsoorten. Alle indelingen komen neer op die twee hoofdgroepen, nl. naamwoord en werkwoord, omdat het wel begrijpelijk is dat ze hieruit ontstaan zij n. Velen nemen meer dit deelt Donatus eveneens mede en velen nemen minder woordsoorten aan. Bij hem nu vindt men de volMULLER, 1.c., p. 218 Hoot 78. G. J. GEBAUER, Prolegomena to the Ars Grammatica Bonifatii, diss. Chicago 1 94 2 , P• 39• Deze bespreekt de codices en geeft de bronnen aan, waaruit B. geput heeft. 3 Ibid., p. 3. 4 Ibid., p. 4'. 5 Ibid. 6 Ik gebruikte de editie van A(ngelo) M(ai) in diens Classicorum Auctorum e Vaticanis codicibus editorum, Tom. VII ( 18 35), P• 475-548. 1 JOH. 2
26
gende verdeling. Er zijn acht woordsoorten. Nomen, pronomen, verbum, adverbium, participium, coniunctie, praepositie, interiectie". De definitie die Bonifatius van het nomen geeft en de bespreking van de accidenties sluiten zich nauw aan bij die van Donatus. Naar het voorbeeld van zeer veel grammatici voor hem verdeelt hij de nomina in vijf declinaties. Hierbij wijkt hij van Donatus af, bij wie een dergelijke indeling ontbreekt. Het criterium voor deze verdeling is bij Bonifatius de vorming van de genitivus, die resp. eindigt op de tweeklank ae, de lange i, op is met een korte klinker, op us met een lange klinker en op de beide klinkers ei. Primus igitur ordo, qui genetivo casu ae regit, hoc modo declinatur. (De eerste declinatie, die in de genitief de uitgang ae heeft, heeft dan de volgende verbuiging) : Singulariter nominativo haec 1 scena genetivo huius scenae dativo huic scenae accusativo hanc scenam vocativo o scena vocativo o scena ablativo ab hac scena et pluraliter nominativo hae scenae genetivo harum scenarum dativo his scenis accusativo has scenas vocativo o scenae ablativo ab his scenis
op deze wijze geeft Bonifatius paradigmata van alle declinaties. Bij de behandeling van de 3de declinatie worden zeer veel geslachtsregels opgegeven. Het rijtje vrouwelijke woorden van de Ode declinatie luidt bij Bonifatius als volgt : haec manus, porticus, domus, anus, nurus, quercus, socrus. De woorden tribus en Idus ontbreken dus. Bij de bespreking van onregelmatigheden merkt Bonifatius op : Sunt item primi ordinis quae contra regulam, discernendi sexus causa, dativum et ablativum plurale in bus mittunt, ut his deabus filiabus, mulabus, equabus, libertabus, dominabus. „Er zijn ook woorden van de eerste declinatie die tegen de regel, om het geslacht aan to duiden, de datief en ablatief meervoud op -bus laten eindigen, zoals his deabus enz. ". op het voetspoor van Donatus neemt Bonifatius drie conjugaties 1
Het demonstrativum wordt geplaatst, zoals in het Grieks het artikel.
27
aan. Als paradigma voor de i ste dient laudo, voor de 2de moneo, voor de ordo tertius correptus emo en voor de ordo tertius productus (dus resp. met korte en lange i) audio. Het aantal stamtijden dat Bonifatius in zijn boekje plaatst is slechts gering. Zo geeft hij van de werkwoorden van de eerste conjugatie op: veto vetas vetui domo domas domui tono tonas tonui mico micas micui en verder de losse perfecta : praesteti, insteti, resteti, persteti. Het supinum vermeldt hij er niet bij . De behandeling van het werkwoord wordt afgesloten door een hoofdstuk De confusis. Sunt quaedam verba confusa , temporibus veluti odi, novi, pepigi, memini. (Er zijn enige werkwoorden met verwarde tijden, zoals odi etc.). Aan het eind van het boekje staan hoofdstukken over de coniuncties en de praeposities.
28
TWEEDE HOOFDSTUK. DOMSCHOLEN, KAPITTELSCHOLEN EN KLOOSTERSCHOLEN
De kapittels en het leven der kanunniken, de scholaster, de kerkel eke indeling. Daar de inrichting der dom- en kapittelscholen niet begrijpelijk is zonder enig inzicht in het wezen van de kapittels, zullen wij bij deze merkwaardige kerkelijke instelling een ogenblik blijven stilstaan. Onder kapittel verstond men een vereniging van geestelijken, die aan een bepaalde kerk verbonden waren. Ze leefden van zekere inkomsten, prebenden of proven geheten. Het aantal leden was voor ieder kapittel in een stichtingsoorkonde vastgelegd. Hoewel de leden van het kapittel geen ordegeestelijken of monniken waren, leefden ze toch volgens bepaalde regels of canones. Vandaar dat deze geestelijken canonici, kanunniken heetten. Een andere naam was capitulares, kapittelheren. Deze naam werd hun gegeven, omdat zij iedere dag bijeenkwamen om de lezing van een kapittel uit de H. Schrift of de patres bij te wonen. Gaandeweg werden de zaal waarin zij bijeenkwamen en de vergadering zelf kapittel genoemd 1 . Het aantal kapittels nam in de loop der eeuwen in ons land steeds toe en bereikte ten slotte het getal 70 2• Kapittels waren alleen verbonden aan kathedrale kerken, d.w.z. bisschopskerken (dus de Dom van Utrecht) en andere belangrijke, z.g. collegiale kerken. In deze kerken was immers op feestdagen een groot aantal ofcierende geestelijken nodig. De leden van het kapittel leefden volgens een regel, die in de tij d van Lodewij k de Vrome aangenomen was op de synode van Aken (8 1 6) . Bisschop Chrodegang van Metz, stichter van de vermaarde schola cantorum, zangersschool, aldaar 3 , had deze regel opgesteld. Aan de kapittelgeestelijken was wel toegestaan in eigen woningen op de kloostergrond (claustrum) verblijf te houden, maar ze zouden gemeenschappelijk eten en slapen. In hun kleding moesten de kanunniken weelderigheid vermijden, Onderwijs, p. 94 sq. Zie de lijst bij M. SCHOENGEN, 1.c., p. 184 sqq. 3 M. SCHOENGEN, l.c., p. io2. Over de regel van Chrodegang zie aldaar p. 93 sqq. en 1 77 sqq. 1 M. SCHOENGEN, 2
29
maar een monnikskleed zouden ze niet dragen. Ook stored hun het bezit van eigen goed vrij, terwijl dit toch aan kloosterlingen niet toegestaan was. Het ambtsleven der kanunniken bestond grotendeels in het onderhouden der getijden, de z.g. horae canonicae : onophoudelijk moesten voor de Allerhoogste gebeden en lofzangen opgezonden worden. Voortdurend vonden er in de kerk cultushandelingen plaats : op ieder uur van de dag werden de leden van het kapittel naar het domkoor geroepen 1 . Bij het domkapittel van Utrecht, evenals bij andere kapittels, was de proost (praepositus) de aanzienlijkste prelaat van het college. Hij droeg vooral zorg voor de materiele behoeften der kanunniken. De geestelijke leiding berustte bij de deken (decanus), die tevens bij afwezigheid van de bisschop diens plaatsvervanger was 2 . Boven zagen wij, hoe in de oudste tijd de bisschop zelf onderwijs gaf aan de Utrechtse stiftsschool. Bij de inrichting der kapittels werd deze taak van hem overgenomen door een- prelaat van het domkapittel, de z.g. scholaster (scholasticus) 3 . Deze onttrok zich op zijn beurt aan de verplichting aan de domschool les te geven of misschien beter gezegd : in de loop van de tijd waren de ambtsbezigheden van de scholaster zo toegenomen, dat hij het onderwijs in de domschool moest overeaten aan een rector scholarum. Hij had in zoverre nog contact met het onderwijs, dat hij de scotares ' canonici (kapittelscholieren ) examineerde en hen dan aan het kapittel presenteerde, opdat ze van de school geemancipeerd zouden worden. Bovendien was hij in het bezit van het recht van tuchtiging. Zwaardere straffen evenwel dan met stok en roede ten uitvoer gebracht konden worden, mocht hij niet, evenmin als de rector 4 , in toepassing brengen. Dat de domscholieren zich soms wild konden gedragen en elkaar te lijf gingen, blijkt uit het hoofdstuk in het ,Rechtsboek van den Dom", dat over vergrijpen van de domscholieren handelt 5 . Zeer menskundig schreef men een misstap van nog niet geemancipeerde scholieren toe aan de imbecillitas aetatis, de onstandvastigheid van hun leeftijd, en deze mochten niet anders dan met de roede bestraft worden. In het Utrechtse domkapittel had de scholaster tevens de functie van cantor en moest als zodanig de rituele en liturgische regeling van de godsdienstplechtigheden verzorgen. Een belangrijk deel van deze plichten werd evenwel aan zij n plaatsvervanger, de rector van de domschool, opgedragen 6• ^
1 W. MOLL, Kerkgesch. II, i, p. 297; M . SCHOENGEN, Onderwijs, p. 358. 2 Rechtsboek van den Dom ed. S . MULLER Fz. (1895), P. 7 8 . 3 Ibid., p. 105. Zie verder M . SCHOENGEN, Onderwijs, p. 371, 38o sq. en W. MOLL, Kerkgesch. II, i, p. 286 sq. 4 Rechtsboek etc., p. 105. 5 Ibid., p. 277 sq. 6 M . SCHOENGEN, Onderwijs, p. 371; Rechtsboek etc. p. 95 en p. 105 sq.
30
Het zangonderwijs met name werd geheel door de rector gegeven 1 De scholaster van het domkapittel oefende niet alleen het toezicht uit over de Utrechtse domschool, maar oorspronkelij k berustte bij hem ook het oppertoezicht op het gehele schoolwezen binnen het aartsdiaconaat van de domproost. Het rechtsgebied van de domscholaster strekte zich uit over de huidige provincies Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en een gedeelte van de provincies Utrecht en Gelderland. Niemand mocht in dit uitgestrekte gebied volgens het Rechtsboek van den Dom 2 de artes liberales vel alias scientias ecclesiasticas, de vrije kunsten of andere kerkelijke wetenschappen, onderwijzen dan hij, die door de scholaster van de Dom was geexamineerd en voldoende was bevonden. Deze bevoegdheid lijkt wel zeer groot, dock in feite vielen talrij ke scholen buiten de jurisdictie van de domscholaster. Behalve de scholen van de vijf Utrechtse kapittelkerken hebben we bier vooral op het oog de scholen verbonden aan de z.g. eigen kerken. D ergelij ke scholen waren vooral talrij k in het graafschap Holland: over vele kerken aldaar oefende de graaf het patronaatsrecht uit, en derhalve kon hij ook de school die daarmede verbonden was vrij elij k vergeven. Verder waren er nog de scholen van de kloosterorden, die buiten de jurisdictie van de domscholaster vielen. Tot eenjuist begrip van de betekenis van de domscholen is het noodzakelijk, dat ik in grote trekkers althans de kerkelijke indeling van ons land bespreek 3 . Het overgrote deel van het tegenwoordige Nederland behoorde, tot de inrichting der. n euwe bisdommen in i 559, tot de kerkprovincie Keulen. Slechts een klein gedeelte maakte deel uit van de nl het tegenwoordig_ Zeeuws-Vlaanderen, met aartsdiocese utzondering van het middelste , _ gedeelte. West-Zeeuws-Vlaanderen en een gedeelte van Oost-Zeeuws-Vlaanderen stonden nl onder het geestelijk beheer van de bisschop van Doornik, een suffragaan van Reims. Verreweg het grootste deel van ons land, bijna het ,gehele gebied benoorden de grote rivieren met Zeeland en het middenstuk van Zeeuws-Vlaanderen, was ,.toevertrouwd aan het geestel jk bestuur van de bisschop van Utrecht, suffragaan van Keulen. Het land tussen Maas en Waal ressorteerde rechtstreeks onder Keulen. 'De tegen:woordige provincies Noord- Brabant en Limburg maakten deel u t de diocese van de b die evenals de bisschoppen van Munster en Osnabruck, een suffragaan was van Keulen. De , tegenwoordige provincie . Groningen (uitgezonderd de .stad Groningen) en de Gelderse Achterhoek waren_ toevertrouwd...aan de geestelijke zorgen .
Reims,
van
-
Onderwijs, p. 38o sqq. P. 277, 1.c. 3 Geschiedkundige Atlas van Nederland. De Kerkelijke indeeling omstreeks 1550, tevens kloosterkaart I, II en III (192 I -I923) . 1
2
M. SCHOENGEN,
31
van de bisschop van Munster. De zuidoosthoek van de provincie Groningen behoorde bij de diocese Osnabruck. De kathedrale kerken van de verschillende bisdommen, die het geestelijk beheer over ons land uitoefenden, waren die te Utrecht, Luik, Munster, Osnabruck en Doornik. Daarbij kwamen de zetels der aartsbisschoppen Keulen en Reims. Aan al deze kerken waren domscholen verbonden. Hier kan ik nu niet al deze scholen bespreken; ik zal m i derhalve bepalen tot een enigszins uitvoerige behandeling van de domscholen Keulen, Utrecht en Luik.
van
F
De domschool te Keulen en Naar leermeesters. De Keulse domschool 1 is gesticht door Hildebold (± 818), de eerste aartsbisschop van Keulen. Door hem werd tevens de grondslag gelegd van de later zo vermaarde dombibliotheek. Zijn werk werd vooral voortgezet door aartsbisschop Gunthar (850-863). De kathedraalschool telde toen Radboud onder haar leerlingen, een van de edelste figuren die de Utrechtse katheder hebben ingenomen 2 Met de inneming en verwoesting van Keulen door de Noormannen (88 1) werd ook het onderwijswerk aan de domschool vernietigd. Na haar heropening in 924 kwam zij spoedig weer tot bloei, met name onder aartsbisschop Bruno (953 96,5) 3 . Deze rijkbegaafde kerkvorst (geb. 925) was dejongste zoon van Keizer Hendrik I en de Heilige Mathilde. Toen hij ongeveer vier jaar oud was, werd hij door zijn vader naar Utrecht gezonden om daar door bisschop Balderik opgevoed te worden. Tien jaar bleef Bruno in Utrecht, waar de begaafde knaap de grond legde voor zijn kennis. Op veertienjarige leeftij d werd hij aan het hof van zijn broer, Keizer Otto I, geroepen. Deze benoemde hem in 940 tot kanselier. Hij riep vele geleerden van naam naar de keizerlijke palts : o.a. de rusteloze en eerzuchtige Ratherius, bisschop van Verona, schrijver van een verloren geraakte Latijnse grammatica Servadorsum (ruggespaarder), en Luitprand, bisschop van Cremona, die talrijke handschriften van klassieken uit het zuiden meebracht. Zelf breidde Bruno zijn kennis van de Griekse taal uit door dagelijkse omgang met Grieken die aa.n de palts verblijf hidden 4 . Deze frisse sfeer van meer wereldse geleerdheid bracht Bruno met zich mede naar Keulen, waar het onderwijs aan de domschool onder zijn episcopaat een hoge vlucht nam. Toch was ook voor Bruno de studie van de klassieken niet een doel op zichzelf, doch slechts een middel om tot beter begrip van de 1 M. SCHOENGEN,
Onderwijs, p. 270-277. F. W. OEDIGER in
Dusseldorfer Jahrb., 43. Bd.
( 1 94 1 ), P. 77 -81 . 2 P. ALBERS, de H. Radboud in A. A. U., 2 i ste dl., ( 1 8 94), P. 2 4 8 • 3 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 334 sq. 4
Ibid., p. 272.
32
Heilige Schrift te komen. Op dit punt werd hij niet steeds begrepen en veelal had hij te kampen met miskenning door bekrompen geestelijken. Aan de Keulse domschool bestudeerde men Ovidius, Terentius, Cicero en Sallustius, doch hield men zich ook bezig met meer stichtelijke lectuur, als Augustinus en Gregorius 1 . Bruno zelf las gaarne alle oude schrijvers, het meest evenwel genoot hij van Prudentius, de meest begaafde Christelijke dichter (± 400 n. Chr.) . Vele oud-alumni van de kathedraalschool bekleedden later hoge posities, zo b.v. Ansfried, die op hoge leeftijd bisschop van Utrecht werd. De school leidde niet alleen voor de geestelijke stand op, maar vormde ook toekomstige staatslieden. Vandaar dat men wel kan aannemen, dat deze gesplitst was in een schola interna (binnenschool) en een schola externa (buitenschool), op dezelfde wijze als men sprak van scholae interiores en exteriores in de kloosters. Dit waren resp. scholen voor de monniken binnen de clausuur en voor de seculiere geestelij ken of leken buiten de clausuur 2 . Oorspronkelijk trad te Keulen de aartsbisschop persoonlij k als leermeester op, doch Bruno benoemde zij n vertrouweling en latere opvolger Folkmar tot magister scholarum of scholasticus. Een van de bekendste scholastici van het stift Keulen uit latere tijd is Thomas Olivier ( scholasticus), die echter in de geschiedenis niet zozeer bekend is als onderwijsman dan wel door zijn optreden als kruisprediker 3 . Hij noemde zichzelf servus crucis empticius „Olivier, gekochte knecht des kruises" en was door Paus Innocentius III belast met de kruisprediking in de kerkprovincie Keulen. In 12 I3 en 1214 bereisde hij ons land en wist door zijn pakkende toespraken velen voor de kruisvaart (naar Egypte) te winnen en Belden
te verzamelen ter ondersteuning van het Heilige Land. In i 2 18 vertoefde hij te Damiate te midden van de kruisvaarders uit de Lage Landen, roemde hun dapperheid en wakkerde hun geestdrift nog meer aan. In I 223 verscheen Olivier weer in ons land en hield in verscheidene plaatsen van Friesland en Groningen vurige predikatien. Tengevolge van deze talrijke reizen zal hij zelf wel zelden als leraar aan de domschool opgetreden zijn. Bovendien was het ambt van scholasticus in de loop van de tijd van karakter veranderd. De scholasticus was geworden tot secretaris van het kapittel, archivaris en bibliothecaris van het stift, en uiteraard waren de werkzaamheden van een domscholaster van een kathedrale kerk veel uitgebreider. Deze was tevens schoolopziener v an alle scholen van het bisdom 4 . 1 W. MOLL, 2
Kerkgesch. I, p. 276.
Zie p. 43.
p. 13 sq., p. 23 sqq. Volgens F. W. OEDIGER (Dusseld. Jhrb., 43. Bd., I gq.I, p. 8o) gaven de opvolgers van Olivier zelf geen onderwijs. Hun taak was het de clerici van het bisdom vocr de wijding te examineren. Zie nog M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 276 opm. i. 3 W. MOLL, l.c., II, I,
4
33
Het onderwijs aan de domschool was gesplitst in een voorbereidende cursus, waarin de zeven vrij a kunsten behandeld werden, en een theologische cursus, die de eigenlijke godgeleerde vorming gaf 1 . Er waren dan ook verschillende docenten aan de school verbonden. In de oudste tijd waren dat meest bejaarde kanunniken.
De domschool te Utrecht
voortzetting, de scholaster en de rector.
Over het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van de Utrechtse domschool sprak ik reeds vroeger. Merkwaardig is het feit, dat u t geen enkele geschiedbron enige belangstelling blijkt van Karel de Grote voor de Utrechtse domschool 2 . Zelfs bij de bekering van de Saksen mocht zij geen rol spelen. Toch had Alcuin, Karels „minister van onderwij s", tij dens zij n scholasticaat te York in nauw contact met Utrecht gestaan 3 . Men heeft redenen om te vermoeden, dat hierbij persoonlij ke motieven in het spel waren. Gregorius, het hoofd van de Utrechtse domschool stamde nl. of van het oude koningshuis van de Merovingers, terwijl Karel een. nakomeling van hun hofmeiers was 4 . Grote zorg voor de domschool, althans voor de studie van de geestelijkheid Yegde de H. - Frederik, 8ste bisschop van Utrecht (836), aan de dag, die zelf aan de domschool opgeleid was 5 . Hij stond correspondentie met Hrabanus Maurus, de primus praeceptor Germaniae en leerling van Alcuin. Toen in 857 Utrecht door de Noormannen verwoest werd, kon bisschop Hunger (854-866) slechts door de vlucht zij leven redden. Zeventig jaar verkeerden de Utrechtse kerkvorsten in ballingscha . Verscheidenen van hen hebben gedurende dit tijdperk in Deventer geresideerd. Het is zeer waarschijnhjk, dat to Deventer, in de onm ddellijke nabijheid van de bisschop, het onderwij s voortgezet werd. De opleiding van geestelij ken kon niet stilstaan. B sschop Balderik, die van 918 tot 976 regeerde, kon dank zij de beHendrik de Vogelaar weer naar Utrecht terugkeren. scherming St.-Salvator werd hersteld en de kathedraalschool herDe abdij opend. In 929 kwam Bruno, de vierjarige zoon van de keizer, naar Utrecht, om aldaar door de bisschop tot de geestelijke stand te worden opgeleid en persoonlij k te worden onderwezen 6 . Nadat hij zich de grondslagen van de grammatica had eigen gemaakt, verdiepte hij
in
n
van van
1
M. SCHOENGEN,
2
M. SCHOENGEN,
3
Onderwijs, p. 276. Onderwijs, p. 328, opm. i vestigt bier de aandacht op.
Zie p. 13.
1.c., gaat nergens in op deze veronderstelling van H. FICHTENAU, Das karolingische Imperium (i 949), p. i oo. Wel deelt hij mee, dat er een vete was tussen de familie van Gregorius en het huis van de Karolingers (p. 207) . 5 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 331 sq. 6 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 335• 4
TH. SCHIEFFER,
Fortgens, Meesters, scholieren en grammatica
34
zich onder leiding van zijn leraar vooral in de lectuur van Prudentius 1 . Het is zeer goed mogelijk, dat toen te Utrecht, evenals in verscheidene Duitse kloosters, Grieken vertoefden. Als dit zo is, dan heeft Bruno de beginselen van het Grieks in Utrecht geleerd. Ook Wolbodo (± I 02 I ), die later scholaster werd van de Utrechtse domschool en in i o i 8 verheven werd op de bisschopsstoel van Luik, studeerde nog onder Balderik. Volgens zijn levensbeschrijver bloeide toen de kerk van Utrecht zowel door het streng kerkelij ke leven als door de beoefening van de goddelijke en menselijke wetenschappen 2 • In iets later tijd leefde de domscholaster Bernard, die aan bisschop Koenraad een commentaar opdroeg op de Ecloga van Theodulus 3 . Bernard stelde dit werk samen op aandrang van zijn scholieren, met wie hid de Ecloga in de school behandelde. Verder zijn er onder de Utrechtse scholasters geen belangrijke figuren. Nog in de i 2e eeuw zou het peil van Utrecht naast Luik zeer goed geweest zijn. Wie volgden nu de lessen aan de domschool? In de eerste plaats de kanunniken-scholieren. Deze waren ten in getal en vormden de kern van de school4 . Zij stonden onder toezicht van de scholaster, maar or zij in zijn woning gehuisvest waren, wordt door de bronnen niet vermeld. Op zevenjarige leeftjd, naar men aanneemt kwamen zij op de domschool : met het eindien immers van hun zevende le vensjaar hadden zij de aetas canonica, de kanonieke leeftijd bereikt, waarop z1j de tonsuur onto n gen en in .d a .g:-este jke stand werden opgenomen. Volgens de statuten van het Utrechtse domkapittel waren slaven en cijnsplichtige vrijgelatenen uitgesloten. De knapen (pueri) genoten, als ze eenmaal toegelaten waren, onderhoud en kosteloze opleiding vanwege het kapittel. Door ontslag uit de school, de z.g. emancipatio, werden zij definitief lid van het kapittel 5 . Tot i 455 was het gebruikelij k de kanunnik-scholier op zijn twintigste jaar uit de ; school te ontslaan, na genoemd jaar achtte men een, leeftijd van negentien j aar voldoende 6 . Na de emancipatie kon de kandidaat, als er een voile prebende vacant was, door het kapittel in het bezit daarvan gesteld worden. Hij had dan een eed van gehoorzaamheid en trouw aan de deken van het kapittel of te leggen, vervolgens werd hem de baret opgezet en de vredeskus (osculum pacis) gegeven '. Na deze plechtigheid werd van hem verwacht, dat hij royaal (liberaliter) wijn schonk. Verder Ibid., P• 33 6 . Het citaat uit de Vita Wolbodi staat bij M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 3 Zie over dit apologetisch-didactische gedicht p. 87 sq. 4 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 37 2 . 5 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 374. 6 Ibid. 7 W. MOLL, 1.c., II, i, p. 291.
1
2
339 noot 3
35
vroeg hij voor de schooljeugd van alle Utrechtse kapittelscholen vrij af, opdat zij in de feestvreugde kon delen '. Naast de canonici-scolares, tot wier onderhoud bepaalde prebenden dienden, wa er aan de.domschool ook nog plaats voor andere, niet-gebeneficieerde, leerlingen. fit zijn de koorknapen of choralen. Deze woonden in het choralen:huis (domus choral um) en stonden onder toezicht van de rector van de domschool, een juifrouw, die de titel draagt van moeder, en de kanunnik-curator 2 Verder waren er nog andere leerlin g en, zoons van inwoners van Utrecht en naburige plaatsenn die door de scholaster waren toegelaten 8 . Onder hen bevonden zich ook de bedelschoiieren (scolares mendicantes), _ die van de giften van de burgers moesten leven. De rector was verplicht hun gratis les te geven 4 . Zoals wij Kier zien, aan het hoofd van de domschool staat in latere tijd niet meer de scholaster, doch de rector scholarum 5 . De scholaster kon zich immers wegens talrijke andere ambtsbezigheden niet meer inlaten met de schooldienst. Enige bijzonderheden over de werkkring van de rector van de domschool worden ons meegedeeld in het Rechtsboek van de Dom van Utrecht door Mr. Hugo Wstinc (--^ 1 349) . De rector moet les geven in de grammatica, de logica en de muziek. Hij heeft de bevoegdheid straffen u t te delen met zijn roede en plak. Zwaardere vergrijpen van scholieren vallen onder de jurisdictie van de scholaster, de zwaarste onder die van de bisschop en het kapittel. In de verordefling gemaakt door het kapittel omtrent het bestuur der school van 1468, maken wij kennis met toestanden van latere tij d 6 . Uit deze verordening blij kt, dat de rector door de scholaster bij het kapittel werd voorgedragen. De gegadigde moet b j voorkeur . een mag ster artium zijn, of althans iemand wezen die de vereiste be'kwaamheid bezit. Hij t za onderwijs geven zowel „in den zang en in de letteren, als in goede en eerbare zeden". Men lette wel: de zang staat nummer een! Zijn j aarlijks inkomen zal 12 gouden Rijnse guldens bedragen. Hij heeft de verplichting alle scholieren die de domschool bezoeken, te onderrichten en ontvangt daarvoor als salaris van ieder jaarlijkb' een Arendsgulden (ook Arnhemse gulden genoemd) . Verder worden hem nog enige gratificaties verleend : een bepaald bedrag ter gelegenheid van de ,intitulatie" ' der kanunniken-scholieren, drie witjes 8 Ibid. Verordening gemaakt door het kapittel omtrent het bestuur der school in het jaar 1468, in vert. te vinden bij M . SCHOENGEN, Onderwijs, p. 360-368. 3 W. MOLL, 1.c., II, i, p. 234 sq. 4 Ibid., p. 2 35. 5 Ibid., p. 233 sq. 6 Zie Hoot 2 op deze pag. 7 Volgens M . SCHOENGEN, Onderwijs, p. 361 Hoot 3: inschrijving. 8 De arendsgulden had i 5 cromstaarten, de cromstaart 6 witjes en het witje 4 dui ten. 1
2
36
voor elk der vier hoofdfeesten van het j aar, te weten Kerstmis, Pasen, Pinksteren en de dag van de kerkwijding van de Dom (22 jUli), eenzelfde som ,voor het beginnen van een nieuw boek", te betalen door alle leerlingen en voor ,maaltijdgeld". Eens per jaar zou hij ,,voor de kaarsen" eveneens drie witjes ontvangen. Al deze giften, benevens enige andere 1 , waren bedoeld als vrije gaven. De rector kon niemand dwingen om te betalen. Alleen mogen die kinderen die niets meegebracht hebben, voor die keer niet gaan spelen. Al deze afzonderlijke baten van de rector waren geen speciale eigenaardigheid van de Utrechtse domschool, men vindt ze bij allerlei scholen van die tijd 2 . De rector moet de choralen en de scholieren in de zang onderwijzen en met hen het koor bezoeken in de daggetijden 3 . Daarvoor kreeg hij dan zijn deel van de presentiegelden die de domvicarissen ontvingen. Voorts moet de rector met de scholieren meegaan, als deze bij de feestdagen naar het veld gaan om bloemen en biezen te. halen tot versiering van de kerk. Buiten de stad moet hij op hen. letten. Onder gezang moeten de scholieren naar de school terugkeren. Op de rector rust de verplichting steeds te slapen in het choralenhuis.. Hij moet samen met de ,moeder" acht geven op de gedragingen der choralen en er voor zorgen, dat geen vrouwen in het choralenhuis gebracht worden. De domschool en de andere kapittelkerken te Utrecht bleven bestaan tot 7 februari 1586, toen ze opgeheven werden bij besluit van de stadsregering. De domschool te Luik. Zoals wij boven zagen, behoorde tot i 559 het gebied van de tegenwoordige provincies Noord-Brabant en Limburg benevens enige kleine stukken van Zuid-Holland en Zeeland, die in dit verband van geen belang zijn, tot de diocese Luik. De kathedraalschool te Luik is dus ook van betekenis geweest voor het hoger onderwijs in Nederland gedurende de vroege Middeleeuwen. Het domkapittel van SintLambertus . te Luik, waaraan deze school verbonden was, overtrof alle andere kapittels van het Heilige Roomse rijk der Duitse natie in rijkdom van bezittingen en voornaamheid van leden 4 . Het aantal domheren nam steeds toe, totdat het kapittel in het begin van de 13de eeuw bestond uit niet minder dan 6o kanunniken van de eerste rang, de z.g. canonici primarii, ook genoemd canonici trifundarii (tre'fonDe z.g. minualia en het pittengeld. M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 366 noot i. 3 Zie p. 22, 29 en 76. 4 Ik geef hier verkort weer M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. 277-307.
I
2
37
ciers), die het vruchtgebruik van vaste grond (terrae fundus) genoten. Naast deze eigenhjke domheren vinden wig nog 28 canonici secundarii, kanunniken van de tweede rang. In tegenstelling tot het Utrechtse domkapittel bestond het Sint-Lambertuskapittel grotendeels uit adellijke heren. Hoewel de trefonciers feitelijk tot residentie verplicht waren, werd daar geenszins de hand aan gehouden. Slechts de deken, de scholaster, de proost, de cantor en enige andere prelaten waren bij voortduring in Luik aanwezig. Aan de St.-Lambertuskerk waren talrijke geestelijken verbonden. Men weet, dat in latere tijd (1627) zelfs op gewone dagen niet minder dan 162 geestelijken in het koor plaats namen. Dezen nu werden bijna alien aan de domschool opgeleid. Voor de stichting der universiteiten was zij intellectueel centrum van het bisdom en opleidingsschool ook voor de geestelij ken, die aan andere kerken van het bisdom verbonden waren. Een grote naam genoot de Luikse domschool in de iode eeuw dank zij de zeldzame opvoedkundige begaafdheid van bisschop Eraclius (bisschop van 959 97 i) . Deze had zijn opleiding genoten aan de domschool te Keulen, waar hij de lessen van de H. Bruno volgde. Hij achtte het niet beneden zijn waardigheid om persoonlijk les te geven. Dat de leerlingen de stof volledig begrepen, was voor hem daarbij de hoofdzaak. Door zijn geduld en tact wist hij bij zijn leerlingen geestdrift te wekken voor de studie. Evenals zijn voorganger besteedde bisschop Xotger (972—loo8) veel zorg aan de domschool, die hij eens als scholaster had bestuurd. In zijn tij d bestond er bij de dom te Luik naast de binnenschool ook een buitenschool, die door talrijke leerlingen, ook afkomstig van elders, bezocht werden. Op reizen en tochten liet hij zich vergezellendoor leerlingen, die hij onder toezicht stelde van een kapelaan der kanselarij . Zodoende zetten zij ook op reis onder strenge tucht hun studie voort. Aan het hof van de prins-bisschop Notger vertoefde ook de geleerde Benedictijnermonnik Heriger (± i 007), die niet alleen zeer belezen was in de kerkvaders, maar ook in de Latijnse klassieken. Een innige vriendschap verbond hem met Notger; samen met hem stelde hij verscheidene werken samen. Heriger bekleedde niet officieel de positie van domscholaster, maar de aanwezigheid van deze geleerde te Luik zal zeker de domschool ten goede zijn gekomen. Tijdens het episcopaat van Notger werd de latere bisschop van Utrecht Adelbold (± 1026) aan de domschool te Luik opgeleid. Hier legde hij de grondslag van zijn uitgebreide kennis van theologie, filosofie, wiskunde en muziek. Hij correspondeerde met Paus Silvester II over mathematische onderwerpen en was toen hoogstwaarschij nlij k scholaster van de dom. Verreweg de beroemdste opvoedkundige te Luik was evenwel de scholasticus Waco, geboren in 980. Door zijn werk als leraar en pedagoog verwierf de domschool een Europese vermaardheid. Hij ..
-
38
was aanhanger van de Cluniacenzer hervormingsbeweging, die voor strenge tucht en rigoreuze boetepraktijk ijverde. Bij de toelating en emancipatie van kandidaten als kanunnik-scholier ging hij zeer nauwgezet te werk: hij lette niet alleen op kennis, maar ook op deugd. Wazo behield zijn belangstelling voor de school, ook nadat hij in 1043 de bisschopsstoel had ingenomen. Voor zijn genoegen woonde hij het onderwijs bij en ondervroeg de jonge leerlingen uit Donatus. Tussen I o I o en 1027 schreef de leraar der grammatica, Egbert, een nieuw leerboek voor zijn leerlingen. Het heette Fecunda Ratis (Het volgeladen schip) en was opgedragen aan de vroegere scholaster van Luik, Adelbold, bisschop van Utrecht '. Het bestaat uit een verzameling inheemse en klassieke spreekwoorden en fabels in hexameters, gevolgd door 605 verzen die de christelijke geloofs- en zedenleer behandelen en getrokken zijn uit de Catechismus. De grootste roem evenwel van de Luikse school was de studie van de mathematische wetenschappen. Onder de bekendste scholasters van de i ide eeuw dient vooral de musicus en mathematicus Franco van Keulen genoemd te worden. Onder hem trad de studie van de muziek op de voorgrond, doch de grammatica en dialectica werden niet verwaarloosd. Na Franco's tijd zakte het peil van de domschool aanmerkelijk : de latere scholasters misten de eminente begaafdheid van hun voorgangers. Bovendien weken de kerkelijke tucht en het plichtsbesef, die vroeger in Luik onder invloed van de Cluniacenzer hervorming hadden geheerst, uit het kapittel. Zoals Wazo reeds gezegd had, kan de beoefening der wetenschappen slechts daar bloeien, waar orde en tucht -
heersen. In haar bloeitijd kon ze het opnemen tegen de bekende dom-
scholen van Reims en Chartres. Evenals dat elders het geval was, nam in het Luikse domkapittel de scholaster een invloedrijke positie in. Oorspronkelijk bezat hij als magister principalis het recht van toezicht over alle scholen in het bisdom. Dit moest hij op den duur echter afstaan aan de aartsdiaken van de diocese en daardoor zag hij zijn recht van toezicht beperkt tot de scholen in de stad Luik 2 • Of de Luikse scholaster, evenals zijn collega's in andere bisdommen, de kandidaten voor de wijdingen examineerde, is niet zeker. Als hoofd van het onderwijs aan de domschool had hij de bevoegdheid de kanunniken-scholieren te emanciperen, d.w.z. uit de school te ontslaan. Uit het leerboek van Egbert, Fecunda Ratis, blijkt, dat de leiding van het trivium van de domschool in het begin van de i i de eeuw niet meer in handen lag van de domscholaster. Voor deze werkzaamheden was Egbert als leraar aangesteld. In zijn schoolboek 1 2
Uitgeg. door E. VOIGT (1889) . Zie ook p. 67. Dit recht bezat hij nog in 1592. M. SCHOENGEN, Onderwijs p. 307, noot 3.
39
geeft hij ons zeer belangwekkende mededelingen over zichzelf, die ik als volgt samengevat vond 1 In den dienst der jeugd was hij oud geworden. Diepe rimpels ontsierden zijn voorhoofd, dun geworden haar bedekte zijn schedel en een met bont gevoerd gewaad moest zijn bloedarm lichaam verwarmen. Hij zeif vergelijkt zich met een door ouderdom stiff en krom geworden trekpaard of met een door lang ploegen krachteloos geworden os. Maar nog was hij met hart en ziel schoolman. Niet, zooals bij velen in die dagen, was snood winstbejag de drijfveer van zijn onderwijs, doch ware geestdrift voor zijn ambt als leeraar. Met fierheid legt hij er den nadruk op, dat hij nooit eenig ander dan gratis onderwijs heeft gegeven. Gaarne zou hij zijn laatste levensdagen slijten in het rustig en vreedzaam genot van zijn voor zijn geringe behoeften volkomen toereikende en eerlijk verdiende prove. Maar dit was hem niet vergund. Zijn vroegere beschermers en begunstigers had hij alien ten grave zien dalen. Hij was van nature geen krachtmensch, die niets en niemand ontziet, maar zacht van aard en geenszins strijdlustig. Hem ontbrak dan ook de opvoedkundige gave om onwillige, wilde en luie leerlingen zijn wil op te dringen. Voor hen had hij slechts klachten en bijtenden spot. Geen wonder, dat hem, den eenzame, thans onder veranderde en slechte omstandigheden de last van zijn ambt zwaar drukte. Want aan den eenen kant nam de hebzuchtige proost voor zich het leeuwenaandeel der inkomsten van het kapittel in beslag, om daarna de schamele rest onder zijn ambtsbroederen te verdeelen en aan den anderen kant misgunden j ongere ambtgenoten, echte „Strebers" hem het genot van zijn matige prebende. Ja, zijn dood konden zij zelfs moeilijk afwachten. Doch daar zij met hun beschuldigingen en verdachtmakingen niet openlij k voor den dag durfden te komen, belasterden zij hem in het geheim. Under deze voorzeker niet benijdenswaardige omstandigheden greep de grijze schoolman naar de pen, zocht troost en verpoozing in het schrijven van de zoo diep menschkundige verzen, tot nut van zijn leerlingen en tot gerief van zijn talrijke ambtgenooten". Hoe lang duurde de opleiding aan de domschool? Uit het werk van Egbert weten wij, dat hij er 12 jaar studeerde. Het voorbereidend onderwijs (7de—iode,jaar) duurde drie jaar, dan volgde het trivium, dat met het quadrivium een studieduur vereiste van negen jaar. Lichamelijke tuchtigingen werden aan de domschool te Luik op humane wijze toegediend. Egbert, de tijdgenoot van Notger en Wazo, trekt althans verontwaardigd van leer tegen de kinderbeulen, die aan het hoofd van vele scholen stonden. „Er zijn scholen", aldus vond ik het betreffende gedeelte van de Fecunda Ratis vertaald 2 , ,waar men : „
1 M. SCHOENGEN, 2 M. SCHOENGEN,
Onderwijs, p. 310 sq. Onderwijs, p. 3I6.
40
niets anders kent dan de roede. Men tuchtigt het lichaam, maar men bekommert er zich niet om den geest te verbeteren. Radamanthus is minder onverzoenlijk dan sommige schoolmeesters. Eacus 1 kwelt minder wreed de schimmen der veroordeelden; de Erynien, omgeven door slangen, gaan met minder woede te werk dan hij. Er zij n er onder hen, die verlangen dat de leerlingen weten, wat ze hun niet geleerd hebben. Niet de stokslagen brengen de wetenschap, doch de inwendige werking van den geest : al zoudt gib een heel bosch stuk slaan op de schouders van uw ongelukkige leerlingen, zonder de medewerking van het verstand komt gij er niets verder mee. Met Welk recht ontheft gij u van de verplichting te onderwijzen, wat gij zelf geleerd hebt, of wilt gij, dat de leerlingen weten, wat gij hun niet geleerd hebt? Heeft 't arme menschelij ke lichaam soms de hardheid van hout of metaal? Gij moest beven van schrik en angst dat gij, door ongelukkige leerlingen te laten omkomen, misschien zelf voor altij d verloren gaan zult. Ik zie, dat een jongen, die goed kan leeren en een ander die 't niet kan, op dezelfde wijze mishandeld worden. Met zachtheid en met den blik van 't oog vormt men kinderen. Die arme kleine, Bien gij met slagen overlaadt, gaat even weinig gevormd weg als hij tot gekomen is; voor zijn tied zal hid met de obool in den mond 2 afdalen naar de oevers van de , rivier der onderwereld; hij zal sterven in zijn jonge ,wren, iin den tied, dat hij een nuttige rol kon vervullen in de wereld. Een ander slaat de kinderen alsof hij dorstte naar hun bloed of op hen den moord op zijn vader moest wreken. Neen, zoo voedt men geen jongeling van T 6 tot 20 j aren op; 't is een witte raaf, die onder zulk '
u
een leiding als wel opgevoed de school zou verlaten". Het is alsof wij
Erasmus horen! Sedert 1291 beschikte het kapittel van Sint-Lambertus ook over choralen, pueri, scolares of chorales genoemd. Ook heetten zij naar hun aantal veelal duodenarii. Deze woonden, evenals wij dat in Utrecht zagen, samen in een choralenhuis. In de 14de eeuw werd het eigenlij ke onderwij s aan de domschool geleid door een magister scholarum, later genoemd rector scholarum of scholarium. Over zij n functie en werkkring is echter weinig bekend. De bloei van de domschool te Luik duurde tot in de twaalfde eeuw. In het midden van deze eeuw was de vroeger zo beroemde school gezonken tot de rang van een gewone kapittelschool zonder wetenschappelijke betekenis. Waaraan is de achteruitgang van de domscholen te wijten? In de eerste plaats schij nt dit wel veroorzaakt te zijn door de opkomst van 1 2
De bekende rechters in de onderwereld. De bekende Griekse gewoonte.
41
de universiteiten. Deze waren veel beter georganiseerd en trokken het intellect van de domscholen tot zich, vooral toen Paus Honorius III in zij n bul Super Specula (i 2 I g) aan alle domkapittels de verplichting oplegde om enige geestelij ken die voor studie geschikt waren naar de universiteit te zenden: ze zouden daar vijf j aar studeren met behoud van hun prebende 1 . De toestand wordt dan geleidelijk zo, dat de kanunniken weinig meer voldoen voor het geven van onderwij s van elementaire aard, waarbij weinig eer te behalen viel. Anderzij ds trokken ook de scholen van de steden.,_ die in de I3de en IOde eeuw opkwamen, steeds meer leerlingen tot . zich.
Kapittelscholen. Volgens de bepalingen van het derde Lateraanse concilie (I 179) en nog duidelij ker volgens die van het vierde Lateraanse concilie (1215) zouden bij alle domkerken (bisschopskerken) en bovendien bij alle kerken die voldoende gedoteerd waren, leermeesters aangesteld worden. Deze zouden de clerici van hun eigen kerk en van de naburige kerken gratis les geven in de grammatica en in de overige wetenschappen 2 . Onder de kerken die voldoende gedoteerd zij n, worden natuurlijk in hoofdzaak de kapittelkerken of collegiale kerken verstaan. Deze hadden immers de beschikking over prebenden of proven, die aan de kanunniken vergeven werden 3 . Uit een dergelijke prebende zou ook een leermeester bekostigd kunnen worden. Zoals ik reeds eerder vermeld heb, was het aantal kapittelkerken in ons land geleidelijk tot een zeventigtal aangegroeid 4 . Deze hebben echter lang niet alle de beschikking over een school gehad. De geschiedschrijver, die deze kwestie grondig onderzocht heeft, is tot de conclusie gekomen, dat slechts aan die collegiale kerken scholen verbonden waren, die tot in de elfde eeuw als collegiale kerk gesticht zijn 5 . Deze conclusie bleek echter niet afdoende te zij n en liet veel onverklaard. Er zij n inderdaad kapittelkerken van latere datum te noemen, die wel een school hadden. Ik kan hier wijzen op de O.-Lieve-Vrouwekerk te Kapelle in Zeeland. Het O.-Lieve-Vrouwekapittel is in 1503 gesticht en heeft blijkens de stichtingsoorkonde de beschikking over een school gehad 6 . Het recente onderzoek heeft nu aangetoond, dat er in feite twee soorten kapittelscholen waren : scholen die in het bezit waren van 1 M. SCHOENGEN, 2 M. SCHOENGEN,
Onderwijs, p. 354 sq. Onderwijs, p. 181.
s Zie p. 28. Zie pag. 28 Hoot 2. 5 Ibid., p. 267. 6 J. BIJLO, Kroniek van Kapelle-Biezelinge en Eversdijk (1 923), p. 250. De originele tekst van de stichtingsoorkonde is helaas onvindbaar. 4
42
een kapittel, kapittelscholen dus in eigenlijke zin, en scholen behorende bij een parochiekerk waaraan een kapittel verbonden was. Deze laatste categorie mag de naam kapittelschooi slechts in, zoverre dragen, dat zij scholen betrof van parochiekerken die tot, collegiale kerken of kapttelkerken verheven waren. Zuiver juridisch gezien waren dit dus parochiescholen 1 . Qua school onderscheidden zij zich in niets van de gewone parochieschool. Echte kapittelscholen waren b.v. de scholen in het bezit van de vijf Utrechtse kapittels, de school van het H.-Geestkapittel te Roermond, die van het St.-Walburg-kapittel te Arnhem en ook die van de Maastrichtse kapittels 2 • De meeste andere z.g. kapittelscholen waren pseudo-kapittelscholen, zoals b.v. die te Nijmegen, Deventer en 's-Hertogenbosch. Deze scholen ondergingen dan ook hetzelfde lot als de parochiescholen die behoorden bij niet-collegiale, gewone kerken : zij werden alle . door de steden bemachtigd 3 . Slechts de zuivere kapittelscholen ontkwamen aan de zucht van de steden de school tot zich te trekken 4 . Het ligt nu niet in het plan van dit werk om de scholen te behandelen, die verbonden waren aan collegiate kerken 5 . Het zou een dorre opsomming worden, die bovendien van weinig betekenis is voor ons eigenlijk onderwerp. Vrijwel geen enkele van de kapittelscholen genoot enige vermaardheid. Deze scholen molten
WI.? in Been geval beschouwen als de eigenlzjke opleidingsscholen van de clerus. F guren van betekenis vinden wij onder de scholasters en rectoren I
niet. Een uitzondering vormt de kapittelschool van St.-Lebuinus te Deventer, die zich tijdens het opkomende Humanisme in een buitengewone toeloop verheugen mocht. Haar beroemdste leerling is Erasmus. Deze kwam in Deventer voor het eerst in aanraking met de geest van de nieuwe tijd. De Deventer rector Alexander Hegius was een van de meest bekwame pedagogen die in de Nederlanden ooit gewerkt hebben. Uit zeer oude tij d, waarschij nlij k van voor 1374, is ons van de Deventer kapittelschool een schoolorde overgeleverd 6 . Hoogstwaarschijnlijk is dit stuk de oudst bekende schoolorde in ons land. In deze Leges Scholarum Daventriensium vinden wij uitvoerige voorschriften voor het zedelijk leven van de rector, de lectoren (docenten), de scholares, die onderscheiden worden in intranei en chorales, over de kerkzang, de organisatie van de koordienst en de kleding die daarbij gedragen 1 2
Zie de verhelderende uiteenzettingen van R. R. POST, Scholen, p. 43 sqq. Ibid., p. 44 sq.
3
Ibid., P• 44 en 54 sq. Ibid., p. 55• 5 Ibid., p. i o6 -I 13. Afgedrukt door J. I. VAN DOORNINCK, Bijdr. tot de gesch. van Overijssel VI (i 88o), p. 4
1 94
sqq•
43
moet worden. Over het onderwijs zelf geven de Leges evenwel Been uitsluitsel, zodat wij ze nauwelijks een schoolorde in de later gebruikelijke zin kunnen noemen. Het correcte Latijn in onberispelijke hexameters, dat te lezen is op een steep die onlangs in de tuin van St.-Servaas te Maastricht gevonden is (i ode of i i de eeuw) bewijst wel, dat in het hart van de Middeleeuwen aan de kapittelschool van St.-Servaas klassiek Latijn onderwezen werd 1 . Ook twee Utrechtse inscripties, eveneens uit laat-Karolingische tijd, wijzen in dezelfde richting 2 . Zij zijn alle te beschouwen als getuigen van de Karolingische Renaissance aan de kapittel- en domscholen, waar de dichters van deze metrische inscripties ongetwijfeld hun Latijn geleerd hebben.
Kloosterscholen. Op de synode van Aken (816) werd bepaald, dat in een klooster slechts een school mocht bestaan ten behoeve van de pueri oblati, jongens bestemd voor het kloosterleven. Hoogstwaarschij nlij k had deze bepaling ten doel tucht en orde binnen de kloostermuren te herstellen. Men wilde op deze wijze weer het monnikenideaal, de afsluiting van het rumoer van de wereld, bereiken. Dit wil echter niet zeggen, dat hierdoor het onderwijs aan wereldlijke jongelieden, uitgaande van de kloosters, werd stopgezet. Aan vele kloosters in WestEuropa ontstond nu naast de schola interna, de binnenschool, een buitenschooi, de schota externa. Het staat dus vast, dat tij dens de regering van Lodewijk de Vrome een nieuw soort school ontstond voor hen, die noch monnik noch geestelijke wilden worden : de buitenscholen aan kloosters, en ook aan stiftskerken 3 . Dergelijke kloosterscholen waren in de noordelijke Nederlanden, in tegenstelling tot de zuidelij ke gewesten, echter weinig talrij k en zij genoten geen groot aanzien. Veelal beperkten zij zich tot elementair onderwijs aan toekomstige kloosterlingen en enig onderwijs aan omwonenden. Pedagogen van enige bekendheid komen wij bier zelden tegen. Een van de weinige kloosterleraren van wie wij jets meer weten, was Mr. Frederik, die in de Premonstratenzer abdij Mariengaarde in Friesland doceerde (:1: 1230) . Hij was magister artium en muntte, volgens de schrijver van de kroniek van dit klooster, boven alle docenten in Friesland in kennis van de grammatica uit 4 . Hij had dan ook grote toeloop. In zijn jonge jaren was hij vooral bekend als auctorista, d.w.z. kenner W. VOLLGRAFF in Mnemosyne S. IV, Vol. VIII2 ( 1 955), P• 1 45 sqq. Ibid., p. 149 sq. 3 M. SCHOENGEN, Onderwijs, p. I 73 sq. 4 Gesta Abbatum Orti Sancte Marie uitgeg. door AEM. W. WYBRANDS (I 879), p. i 72 sqq.
1
2
44
van de auctores. Hij las met zijn leerlingen Persius, Juvenalis, Vergilius, Horatius en Ovidius, die hij grotendeels zelfs van buiten kende. Op oudere leeftijd verving hij deze door christelijke schrijvers, Boethius en Prudentius, en enige middeleeuwse auteurs, ongetwijfeld ten gevolge van gewetenswroegingen. Hij handelde in dit opzicht dus radicaler dan Alcuin. Verder is nog de Cistercienzer abdij van Aduard in Friesland te vermelden. De novicen van dit klooster werden in Rubea Schola (Roodeschool bij Winsum) onderwezen in schrijven, lezen en rekenen en verder in grammaticalia. Daarna zetten zij hun studie binnen het klooster voort, waar zij lessen volgden in de verdere vakken der artes liberales en het kanonieke recht 1 . Tijdens abt Henricus van Rees (abt van 1 449 1 4 8 5) genoot Aduard grote bekendheid, omdat aldaar vermaarde Humanisten als Agricola, Hegius en Rudolf van Langen geregeld bijeenkwamen om onderling van gedachten te wisselen. In 1580 ging het kloostercomplex met zijn twee prachtige kerken in vlammen op, een lot waaraan ook de beroemde bibliotheek niet ontkwam : een enkele Lucanus-editie, een halve eeuw geleden in Emden ontdekt, is daar de schamele rest van 2• De jongere orden, zoals de Dominicanen en Franciscanen, namen geen kandidaten aan die het Latijn niet kenden. Dejongelieden moesten dit op een of andere stadsschool geleerd hebben en liefst in een convict van de Broeders van het Gemene Leven gewoond hebben 3 . Tengevolge hiervan is geen enkele kloosterschool in het gebied van het latere Nederland tot ontwikkeling gekomen of heeft zich kunnen handhaven. Geen van de talr ke Lat jnse scholen, die w j hier te lande in
latere tad aantref en, gaat dan ook in oorsprong terug op een kloosterschool
1 R. R. POST, Scholen, p. 159. 2 H. BRUGMANS in Bijdr. en Mededeelingen
Hist. Gen. Utrecht 23 (I 902), p. t 5o sq.
3 R. R. POST, Scholen, p. 162. 4 In Oostenrijk, Z. Beieren en Zwitserland hebben zich daarentegen veel kloosterscholen
tot gymnasia ontwikkeld. Verscheidene bestaan nog als staatsgymnasia of als instellingen die erkend zijn door de staat. U. BERLILRE, Ecoles claustrales au moyen age, Acad. Royale de Belgique, Bull. de la Cl. des Lettres etc. 5 S. VII (1921), p. 572.
45
DERDE HOOFDSTUK DE STADSSCHOOL (DE GROTE SCHOOL) IN
VOOR- REFORMATORISCHE TIJD
De ontwikkeling van de parochieschool tot stadsschool en Grote School. Het onderwijs aan de kapittel- en kloosterscholen werd door een betrekkel jk geringe schare jongelieden _gevolgd De scholares canonici behoorden veelal tot de ade1 1 . Het merendeel van de .gewone jongens begaf zich naar de parochiescholen ter . plaatse 2 . Dit waren instellingen bedoe-ld voor de parochianen. Aan de oude parochiescholen gaf aanvankelijk de pastoor zelf les. Later was dit de taak van lagere geestelijken, de custodes (kosters) en campanarii (klokkeluiders) . Dit moesten dan ook zo veel mogelijk literati, ontwikkelde lieden zijn 3 . Uiteraard zal zich dit onderwijs beperkt hebben tot de eenvoudigste beginselen. De steden bezaten in de regel evenveel scholen, als er parochiekerken waren. In de meeste steden was een parochie, en daar was dan slechts een school. Te beginnen met het eind van de i 3de eeuw ontstond er in de steden, handel en nijverhe .d steeds meer toewier macht en betekenis door .. nam, meer behoefte aan beter en meer algemeen onderwijs. Het is derhalve wel begrijpelijk, dat de steden er naar streefden de scholen in eigendom te verwerven, of zoals men toen zeide, in possessie te geraken van de scholasterie. Een belangrijke drijfveer was bovendien, dat aan het bezit van de scholasterie inkomsten verbonden waren. In veel steden van Holland en Zeeland beschikte de landsheer, op grond van zijn patronaatsrecht over de kerken, oorspronkel:.jk over de schoIaster a 4 . Zo zien wij dan ook, dat de scholasterie bij wijze van benefi1 F. A. SPECHT, Gesch. des Unterrichtswesens in Deutschl. von den altesten Zeiten bis zur Mitte des 13. Jhs. (1885), p. 1 75. 2 Van de parochiescholen van de vroege M.E. is weinig bekend. SW. MOLL, Kerkgesch. van Nederl. voor de Herv., II, 2, p. 249 noot 7 en FR. NETTESHEIM, Gesch. der Schulen im alten Herzogthum Geldern (I 88 I ), p. 62. Of de besluiten van het concilie van Mainz (813) genoemd bij FR. NETTESHEIM, i.e., p. 58, ook voor het gebied van het latere Ned. gelden, is moeilijk na te gaan. 4 De locus classicus is W. MOLL, l.c., II, 2, p. 251. Zie ook A. G. JONGKEES, Staat en Kerk in Holland en Zeeland onder de Bourg. hertogen 1 4 2 5 -1 477 ( 1 94 2 ), P• 2 7 0 sq. en p. 2 75 sqq. R. R. POST, Scholen, bespreekt uitvoerig de rechtspositie van de scholen (p. 37 -61).
46
cie door de landsheer geschonken werd aan een van zijn dienaren. Wij kennen b.v. drie leden van het geslacht Van der Marren, die op deze wijze in het bezit kwamen van de scholasterie : 23 okt. i 3 2 4 ontving Nicolaas Marre het schoolambacht te Leiden, voordien secretaris van Margaretha, dochter van graaf Willem III 1 ; op 8 april 1328 werd Pieter Marre door dezelfde graaf in het bezit gesteld van de school te Rotterdam 2 en op 3o augustus t 342 gaf de graaf aan zijn klerk Klaas Merren de school, de kosterij en het schrijfambacht van de stad Delft to ,,bewaren" 3 . In sommige steden bleef de scholasterie tot kort voor de Hervorming in handen van een particulier, de z.g. Scholaster. Deze verpachtte de school dan wel weer eens aan de stad, die daardoor het recht verkreeg om de schoolmeester (rector) aan te stellen. Stierf de Scholaster, dan verviel het contract en zijn opvolger kon de schoolmeester ontslaan. Dit was natuurlijk voor de stad een reden te meer om naar het bezit van de school te streven. De stad Gouda heeft in dit opzicht al heel veel moeilijkheden gehad : zo woonde b.v. ± 154o de Scholaster in Antwerpen en bekommerde zich in het geheel niet om de Goudse school. In verreweg de meeste plaatsen evenwel was de ontwikkeling anders. Tal van steden werden door de landsheer in de vrij e beschikk ng , gesteld over de school. Z oals boven reeds gezegd is, kan de graaf de scholasterie naar goeddunken vergeven krachtens zijn patronaatsrecht over de kerk waaraan de school verbonden is. Als eerste stad in Holland ontving Dordrecht in i 290 van Floris V de scholasterie. Tijdens de regering Willem III en IV van Henegouwen en vooral onder Albrecht van Beijeren zette deze ontwikkeling zich voort. Steeds meer Hollandse steden kwamen in het bezit van de school. Ten slotte werd in het Groot Privilege voor Holland en Zeeland (1477) bepaald, dat o.a. de scholasterijen eeuwig ter begeving zouden blijven van diegenen van ridderschap of steden, die ze de laatste vijftig j aar vergeven hadden 4 . Hiermede werden de scholen tot stadsscholen. In de andere gewesten was het de kapittelschool 5 waarop de steden een begerig oog sloeen. Deze konden zij natuurlijk niet zonder hevig verzet van de zijde van het kapittel bemachtigen. In de meeste gevallen slaagden zij daar wel in. De school van Zwolle was b.v. eerst eigendom van het kapittel te Deventer, doch de stad had het beheer ervan tot zich getrokken, ter vergoeding waarvoor zij jaarlijks aan het kapittel een bepaalde som betaalde.
van
1 F. VAN MIERIS II, 345• JOH. HULLER, Vor- and fruhreformatorische Schulordnungen (1885, 1886), I, p. I i . 2 F. VAN MIERIS II, 477• JOH. HULLER, 1.C., p. 13. 3 F. VAN MIERIS II, 662. JOH. MULLER, 1.C., p. 14.. 4 A. G. JONGKEES, 1.C., p. 276. 5 Ni. de pseudo-kapittelschool. Zie p. 42.
47
Sinds de tweede helft van de veertiende eeuw beschouwde zij echter de school als haar instelling 1 . Soms ook oefenden de stad en het kapittel een tijd lang een condominium uit over de school, zoals b.v. in Breda 2 . Over het algemeen kan men zeggen, dat aan het eind van de middeleeuwen de steden overal de parocl ieschool bemacht gden. Het was hierh j van weinig belang, of de school verbonden was aan een parochiekerk waaraan een kapittel gevestigd was, of m 3 De z.g. schoolstrijd liep of ten gunste van de steden 4 . Belangrijker dan dit juridisch aspect van de zaak is voor ons onderzoek de ontwikkelingsgang van de scholen. Wij kunnen nl. constateren, dat in de 15de eeuw veel stadsscholen zich ontwkkelden tot Grote School, d.w.z. tot school waar voornamelijk Latijn onderwezen werd aan jongens van 7 a 8 jaar tot ± 15 jaar. De Grote School was een gepriviteg eerd instituut, dat door de steden ijverig beschermd werd tegen iedere concurrentie van particuliere scholen, de z.g. bijscholen. In vrijwel alle steden van enige betekenis beyond zich een dergelijke onderwijsinrichting. Wie Latijn wilde leren, was verplicht de Grote School te bezoeken. Dit neemt niet weg, dat ook de echte lagere school, de z.g. onderschool of duytse school, behalve haar eigenlijke vakken lezen en schrijven van ,duyts" ook wel het lezen en schrijven van Latijnse woorden en het laten leren van Latijnse gebeden en dergelijke religieuze teksten bij haar onderwijs betrok 5 . Het grammati-
cale onderricht in het Latin werd evenwel uitsluitend gegeven aan de Grote School. Het programma van deze scholen omvatte de eerste beginselen tot en met het trivium. Nog lange tijd werd aan de Grote School. lag s onderwijs lezen en schrijven gegeven, zo b.v. te Leiden (15 I 8) 6 , Alkmaar (1538'), waar officieel gesproken wordt van Bovenschool en Laege School ?, Rotterdam ( 1 555) 8 en Venlo (1563) 9. Slechts geleidelijk verdwijnt het elementaire onderwijs van de Latijnse school"'. Het duurt evenwel zeer lang eer dit proces is voltrokken, bij sommige scholen tot in de i 7de eeuw. Zo waren de leerlingen van de laagste klas van de Latijnse school in Den Briel alphabetarii, die nog moesten leren spellen, lezen en s chrijven ( in 1597) 10 en in 161 I had de Schiedamse rector Thomas R. R. POST, Scholen, p. 50. M. A. NAUWELAERTS, De oude Latijnse school van Breda ( 1 945), P• 2 Sq. 3 R. R. POST, l.c., p. 6o. 4 Over dit begrip, ibid. 5 R. R. POST, l.c., p. 83 sq. 6 Ibid., p. 67. 7 Ibid., p. 64. 8 Ibid., p. 69. 9 Ibid., p. 76 Sq . 10 Methodus Lectionum van de Brielse school, bij C. P. BURGER in Het Boek VII (i 918), P. 354 sq. 1
2
-
48
Cementarius niet alleen Latijnse leerlingen, maar ook kinderen, „die duyts leren", d.w.z. lager onderwijs genieten 1 . Hetzelfde als voor Den Briel geldt zelfs nog in 1641 voor Zalt-Bommel, waar de leerlingen van de laagste klas (octava) lezen en spellen leerden 2 . De grote verbreiding van het Latijnse onderwijs, hetzij in de vorm van nietgrammaticaal spellen van religieuze teksten of het grammaticale onderricht in het Latijn, is te verklaren uit het feit, dat de scholieren in de voor-reformatorische tijd kennis moesten hebben van Latijn vanwege de koorzang. Zij moesten althans in staat zijn om deze taal behoorlijk te lezen, al zal dit niet altijd gepaard geweest zijn met begrip van taal en inhoud 3 . Verder moet men vooral in het oog houden, dat, al waren deze scholen stedefljke nr cht ngen, de band met de kerk in de voorreformator sche t jfd zeer nauw was. De rector van de stadsschool was immers verplicht om de koorzang in de parochiekerk te leiden en hij moest zij n leerlingen daartoe opleiden. Soms was evenwel dit onderwijs ook aan een speciale cantor opgedragen. Wij krijgen de indruk, dat in voor-reformatorische tijd de zang, ook op de stadsschool, van overwegende betekenis was 4 . Ja zelfs lezen wij in de instructie van de rector van de A-school te Groningen, nog in i 567, dat „de schoele pryncipael om het koer gefundeert ende gestychtiget is" 5 .Om voldoende koorzangers te krijgen werd- in verscheiden steden het bezoek van de Grote School verplicht gesteld, zo b.v. te Leiden (in 1475) 6 , te Gouda (1526) 6 en Hoorn (± 1528) 7 . In het Regl. op het koor van Alkmaar ( i 560) is voorgeschreven ,dat alle poirters kinderen sullen moeten te choir gaen tot haer sestien jaeren incluyz" 8 .
Bijscholen. Boven sprak ik over de bijscholen of private instituten. Het schijnt wel, dat de Grote School niet aan alle eisen voldeed, die met name door ouders van stand gesteld werden. Het is mogelijk, dat zij bezwaar hadden tegen de vele verplichtingen die de koorzang met zich mee bracht of dat zij hun kinderen niet gaarne zagen omgaan met de grote menigte van minder beschaafde scholieren. Hoe het ook zij, telkens weer duiken er particuliere scholen op dit is een verschij nsel, dat zich i Gedenkboek Schiedam (I 954), P. 20 . 2 R. R. POST, l.c., p. 84. 3 Zie b.v. p. II. 4 Zie p. 75. 5 Ziep.17. 6 H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. 19 en L. A. KESPER, Gouda, p. 25. 7 8
R. R. POST, 1. c., p. 64. H. E. VAN GELDER, l.c., p. 64.
49
in alle steden voordoet en te vervolgen is tot in de i8de eeuw 1 . De stedelijke magistraat trachtte de concurrentie van de bijscholen de kop in te drukken door uitvaardiging van verbodsbepalingen, zo b.v. in Leiden reeds in t 385 (waar men een boete van r 2 grt. aan de schuldige ouders oplegde) 2 , in Rotterdam 3 ± 140o en in Middelburg 4 voor 1402. De consequente doorvoering hiervan schijnt evenwel op grote moeilijkheden gestuit te zijn. In vele steden nam men er dan ook genoegen mee, als ouders die wensten dat hun kinderen een bijschool bezochten waar zij Latijn leerden, het z.g. duytse onderwijs was een bepaalde som afdroegen aan de rector van de meestal vrij Grote School 5 . Uiteraard konden zich alleen welgestelde burgers het betalen van een dubbel schoolgeld veroorloven.
Leerstof en onderwijs-organisatie van de middeleeuwse stadsschool. Johannes Cele. Over het algemeen valt het ons moeilijk om ons een duidelijke voorstelling te vormen van de gang van het onderwijs aan de meeste stadsscholen, voordat het Humanisme hier binnendrong. Ook weten we weinig van de sfeer die er heerste. De gegevens immers over de middeleeuwse stadsschool hier te lande zijn uiterst schraal. Meestal vermelden de bronnen niet veel meer dan namen. Over het onderwijs zelf delen ze weinig of niets 6 mee. Van de stadsschool te Leiden b.v. vinden wij in 1393 slechts meegedeeld 7 , dat de schoolmeesters de kinderen moeten „leren ende fonderen in grammarian ter tijt toe dat Si haer congruum ende incongruum (verbuiging en vervoeging van regelmatige en onregelmatige nomina en verba) suverlick connen", d.w:z. tot zij de etymologie beheersen. Verder lezen wij, dat er ook nog onderricht in de logica gegeven wordt. Van het onderwijs aan de andere stadsscholen weten wij in feite nog minder. Een vast omlijnd beeld krij gen wij slechts van de stadsschool te Zwolle, en wel tij dens het rectoraat van Johannes Cele ( 1 374-1 4 1 7 t) . Aan deze school was Cele aanvankelij k de enige docent, een toestand die toen veelal aangetroffen werd. Zoals toen algemeen gebruikelijk, bego.n het onderwijs 1 B.v. Middelburg 1703 en 1723 (J. G. VOEGLER, Middelburg, p. 124, 133) en vele andere plaatsen. 2 L. KNAPPERT, Leidsch Jaarboekje II (1905), p. 99 en 120. 3 J. B. KAN, Rotterdam, p. I2 I sq. 4 J. G. VOEGLER, Middelburg, p. 16. 5 Zie p. 54 en R. R. POST, 1.c., p. 62-78. 6 FR. NETTESHEIM, Gesch. der Schulen im alten Herzogthum Geldern (1881), p. 1 35• Uit F. X. THALHOFER, Unterricht u. Bildung im Mittelalter (1928), p. 97-123 kreeg ik de indruk, dat de stadsscholen in Duitsland beter bekend zijn. 7 L. KNAPPERT, Leiden I, p. I 07.
Fortgens, Meesters, scholieren en grammatica
50
zeer vroeg, hoogst waarschijnlijk althans 's zomers om. 6 uur. Er werd hoogstens drie of vier uur per dag les gegeven 1 . De meubilering van het schoollokaal was zeer primitief, of beter gezegd deze ontbrak bijna geheel 2 Vermoedelijk had alleen de rector een katheder. Van een enkele stadsschool, b.v. die te Middelburg, vernemen wij ( 1430), dat ze beschikte over „sittene (banken), boirden ende ander ghereetscapp, dair die scoelkinderen hoire spise ende hoire boucken op legghen mochte" 3 In verreweg de meeste scholen echter was de toestand zo, dat de leerlingen op de lemen vloer zaten. Deze was 's zomers met biezen en 's winters met stro bestrooid 4 Korte tij d na Cele's optreden begon het aantal leerlingen, die ook van buiten Zwolle en het Oversticht toestroomden, zo sterk te stijgen, dat Cele het werk alleen niet meer aankon. Hij nam nu twee of drie magistri artium parisienses, in Parijs gevormde docenten, in dienst en decide de leerlingen in 8 klassen, in deze tijd loci geheten, in. Tot dusver waren er slechts drie geweest 5 . Natuurlij k moet hij nu wel verscheidene grote lokalen tot zijn beschikking gehad hebben, want er wordt verteld, dat de school soms door 800 a i000 leerlingen bezocht werd 6 . In de twee hoogste klassen werd het onderwijs door de magistri gegeven, in de lagere klassen door hen die de school afgelopen hadden of in de hoogste klas zaten, de z.g. primarii. Hiermede werd de typische middeleeuwse methode docendo discimus, al onderwijzende leren wij, in praktij k gebracht. Voor hun moeite ontvingen de primarii een tegemoetkoming, de z.g. bibales 7 : Het aantal leerlingen per klas was zeer groot, soms 8o a ioo. Waarschij nlij k worden deze weer in groepen van 8 a i o ingedeeld, z.g. decuriae, die ieder weer onder leiding van een leerling stonden. Een dergelijke indeling vinden wij reeds in de 6de eeuw; ze was algemeen gebruikelijk in de middeleeuwse scholen 8• In de laagste klassen werd lezen, schrijven, rekenen en zang onderwezen. Veel leerlingen zullen wel, nadat zij zich deze elementaire kennis eigen gemaakt hadden de school verlaten hebben om in de handel een bestaan te vinden. Verder was tot en met de 5de klas de Latijnse grammatica hoofdvak. In dezelfde klas werd een begin gemaakt met de studie van de logica. De magistri die ik boven noemde, gaven .
.
M. SCHOENGEN, Zwolle, p. 66. Ibid. 3 J. G. VOEGLER, Middelburg, p. 9. 4 Ibid., noot I. 5 M. SCHOENGEN, Zwolle, p. 68. 6 Ibid., p. 67. 7 Ibid., p. 69. 8 Ibid., p. 70, noot 3.
1
2
51
met Cele in de hoogste klassen les in de vakken van het quadrivium. Cele zelf nam het onderwijs in de Heilige Schrift en de theologische vakken voor zijn rekening. Een strenge scheiding van de leerstof die tot het leerprogramma van de stadsschool behoorde en die van de faculteit der artes, bestond toen en zelfs in latere tijd nog niet. Een innovatie die Cele in Zwolle invoerde, schijnt wel te zijn de nauwkeurige vaststelling van de leerstof voor iedere klas 1 . Veel moeite gaf Cele zich voor de verbetering van het zangonderwijs. Waarschijnlijk werd aan de school ook onderricht gegeven in instrumentale muziek en orgelspel 2. Cele, die tevens de functie van cantor aan de St.-Michaelskerk uitoefende, was zelf trouwens een bekwaam organist. Een bijzondere nadruk legde hij op de godsdienstige opvoeding van de leerlingen. Streng handhaafde Cele de schooltucht. In zijn school was geen plaats voor luiheid en absenteisme. Vaganten of zwervende scholieren nam hij in de school niet op. Al werden te Zwolle, evenals elders, lijfstraffen herhaaldelijk toegepast, toch betrachtte Cele hierin een zekere matiging en was hij steeds bezield met vaderlijke liefde en mildheid. De sterke indruk die zijn persoonlijkheid maakte, blij kt duidelij k uit het volgende verhaal 3 . Een van zijn vroegere leerlingen, die zijn bezit had opgemaakt, besloot Cele te vermoorden. Toen hij bij Cele kwam, trad deze hem verheugd tegemoet, noemde hem bij zijn naam en vroeg hem : , Mij n geliefde zoon, hoe gaat het u? Ik bid u, blijf heden bij mij eten !" Deze nam de uitnodiging aan, maar zeide na het eten : ,Waarde meester, ik ben gekomen om u te doden, hoewel ik geen andere oorzaak heb dan uw goedheid en mijn verdorvenheid. Door uw mildheid echter, die gij mij bewezen hebt, heeft God dit verhoed". Door de kracht van zijn sterk godsdienstig beleven kon hij zich wel eens dingen veroorloven, die zelfs in het kader van de tijd merkwaardig aandoen. Zo was het b.v. zijn gewoonte om bij de klokslag van ieder uur de les te onderbreken met een gebed. Het gehele onderwijs dat hij gaf, kenmerkte zich door een religieuze inslag. Op zon- en feestdagen kwamen de leerlingen 's morgens samen in een hoorzaal 4 . Daar verklaarde Cele hun het Epistel van de dag. 's Middags legde hij een ander Schriftgedeelte of iets uit de kerkvaders uit. Bij die gelegenheid dicteerde hij aan de toekomstige clerici enige sententies, die ze dan in hun rapiarium theologicale, theologisch zakboekje, noteerden 5 . Ibid., p. 95• Ibid.. p. 92. 3 Ibid., p• 79• 4 Ibid., p. 99. b Zie p. 95.
1
2
52
Dat Cele een uitnemend practicus was en dat de leerlingen van de Zwolse stadsschool in alle vakken, ook in die van het quadrivium, grondig opgeleid werden, blijkt wel hieruit, dat zij veelal in zeer korte tijd aan een universiteit de titel van magister artium wisten te behalen 1 . Geen wonder dat jonge mensen van heinde en ver zich naar Zwolle begaven om zich onder Cele's leiding te stellen. Zij kwamen niet alleen uit de naburige gemeenten, maar zelfs uit het gebied van Trier, Luik en vele andere delen van Duitsland 2• Ongetwijfeld moeten wij Cele beschouwen als de belangrijkste pedagogische persoonlij kheid in het tij dperk Voor de opkomst van het Humanisme in deze streken. Het schoolj aar begon met de Gregoriusdag (12 maart), althans in de latere Middeleeuwen 3 . De jeugd groeide als het ware in de kerk op. De pracht van de grote functies op de feestdagen en de processies zullen de jongens zeker geboeid hebben. In de kerk en later op de markt werden door de scholieren spelen gegeven, waarin het heilsgebeuren werd uitgebeeld. Onder de talrijke feesten die aan de scholieren altijd iets opleverden, speelde het St.-Nicolaasfeest een bijzondere rol. Het zou ons echter te ver voeren om nader in te gaan op deze uitingen van het kleurige middeleeuwse volksleven. DE V66R-REFORMATORISCHE STADSSCHOOL (GROTE SCHOOL),
vervolg
Rector en ondermeesters; leerlingen en schoolgeld. De middeleeuwse Grote School, waarvan ik het ontstaan hierboven geschetst heb, werd beschouwd als een studium particulare, een school van beperkt karakter en van beperkte doelstelling. Zo werd b.v. de Zwolse stadsschool tijdens Cele (-4- 1400) genoemd 4 . Op dezelfde wijze werd in het midden van de 16de eeuw de Goudse stadsschool genoemd ,een vermaerde en zeer excellente particuliere schole" 5 en werd Joh. Caesarius in Amersfoort aangesteld om de stadsschool te regeren ,als men een goet particulier School behoort te regieren" 6 . In het studium particulare moeten wij een tegenstelling zien van het studium universale, de universiteit, die publieke lessen geeft en overal erkende graden verleent, waaraan de facultas ubique docendi verbonden is, het recht om overal te doceren ?. 1 M. SCHOENGEN, 2
Zwolle, p. I o6.
Ibid., p. 67.
Diisseld. ,7hrb. Bd. 43. ( 1 94 1 ), p. 95. Zwolle, p. 63, noot I. 5 L. A. KESPER, Gouda, p. 46. 6 Gedenkboek Amersfoort, p. I 17. Verder flog: Leeuwarden (J. C. G. BooT, Leeuwarden, p. 99), Alkmaar (H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. 2). 7 F. PAULSEN, Gesch. des gelehrten Unterr., I, p. 33• 3 F. W. OEDIGER, 4 M. SCHOENGEN,
53
De leiding van de Grote School berustte bij de rector. Cele heette b.v. rector scholarum Swollensium 1 , of ook we! rector Swollensis scole (= scholae) 2 . Ook vinden wij de betiteling rector scolarium, d.w.z. rector der scholieren 3 , of ook eenvoudig : schoolmeester. De ,,aanneming" of benoeming geschiedde steeds voor een bepaalde tijd, veelal vnor zes jaar, zoals b.v. in Leiden (1 393 en 1475) 4 , Alkmaar en 1 567) 6 , Middelburg (1523) '. Ook een (1559) 5 , Amersfoort (1555 kortere termijn, b.v. twee of drie jaar was niet ongebruikelijk 8 • De aanstelling geschiedde steeds bij wijze van contract, waarin rechten en plichten van beide partijen, van de magistraat en de rector, nauwkeurig omschreven werden. In den regel vinden wij de jaarwedde en het schoolgeld vermeld, dat de rector van. de gegoeden mocht vragen. Arme kinderen moesten gewoonlijk door hem woos ..niets onderricht worden. Nadat het contract getekend was, vond er een maaltijd plaats op kosten van de stad. Hierbij zaten aan de burgemeesters, schepenen en raden van de stad, de rector en zijn verwanten 9 . Het vroegste voorbeeld van zulk een drinkgelag vinden wij in 1393 to Leiden, toen Mr. Claes van Delft uit Alkmaar overkwam 10 . In vroege tijd, b.v. to Leiden in 1 357 ' 1 , ontving de rector geen salaris, loch alleen het schoolgeld, waarbij nog kwam vrij wonen en vrijdom van accijns. Het salaris varieerde later sterk. Naar gelang van lokaal gebruik horen wij verder nog van allerlei emolumenten, vaak van zeer zonderlinge aard. In Gouda is b.v. sprake van pasten, d.w.z. geld voor de boeken die in school gebruikt werden, geld voor de kramen die bij de markten in school stonden 12 • In Dordrecht lezen we van ,,bisschopsgeld, conincksgeld in de vasten, kermis-, past-, marct-, hoecktijd-, kaers- en biesgeld", en op nieuwjaar en Pasen ontvingen de rectoren aldaar eieren, kruidkoek en suiker 13 . Op de hoogtijden betaalden in Dordrecht de leerlingen, behalve die van de beide laagste klassen, een oortje 14. Ook stren e ordonnantien van de magistraat konden dergelijke 1 M. SCHOENGEN, 2 3
Zwolle, p. 33•
Ibid., p. 34. Ibid., p. III.
p. io8, 119. Alkmaar, p. 145• 6 Gedenkboek Amersfoort, p. i 16 sq. 7 M. VOEGLER, Middelburg, p. 42. 8 Ibid., p. 42 sq., P• 45• 9 Fr. NETTESHEIM, 1.C., p. 7. 10 H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. 79. 11 L. KNAPPERT, Leiden I, p. I03. 12 L. A. KESPER, Gouda, p. 26. 13 G. D. J. SCHOTEL, Dordrecht, p. 4. 14 L. A. KESPER, Gouda, p. 35• 4 L. KNAPPERT, I,
5 H. E. VAN GELDER,
54
misbruiken niet beteugelen. Verder dient als bron van inkomsten
ook nog het z.g. rectorsgeld of recognitie-geld vermeld te worden, dat de rector van de scholieren van de z.g. bijscholen in ontvangst nam 1 Dit bedroeg b.v. in Leiden ( 1 535) 5 st. per kwartaal, in Breda I o st. per jaar ( eeuw) 3 , in Alkmaar een stoter per kwartaal 4 . In verband hiermede oefende de rector van de Grote School een inspectierecht uit over alle scholen in de stad 5 . In Alkmaar b.v. moesten de meesters en meesteressen van de bijscholen voor de aanvang van het kwartaal het aantal van hun leerlingen schriftelijk opgeven 6 . In sommige plaatsen ontving de rector ook geld voor het maken en voordragen van verzen bij gildefeesten en bruiloften 7 . De ondermeesters werden aan het eind van ons tijdvak wel eens door de stad betaald, maar meest was het de rector die hen bekostigen moest 8 . Een van de belangrij kste plichten van de rector was het verzorgen van de zanglessen en de koordienst. Was de rector daartoe zelf niet in staat, dan moest hij een succentor of zangmeester aanstellen om het koor „te bewaeren", zoals dat toen heette 9 . Bepaalde eisen wat betreft studie en vooropleiding werden aan de rectoren niet gesteId. In het begin van de 16de eeuw, toen het aantal van degenen die de faculteit der artes doorlopen hadden, in ons land vrij groot was, zullen de meesten wel magistri of althans baccalaurei - artium geweest zij n 10 . Wij mogen echter niet vergeten, dat de taak van de faculteit der artes niet was om jonge mensen op te leiden voor het onderwijs. Wel verleende zij met een scholing van het denken door middel van de Aristotelische filosofie ook een zekere vaardigheid in het hanteren van het scholastische Latijn. Tijdens de bloei van het Humanisme vinden wij een groot aantal bekwame filologen of beter Humanisten aan verscheidene stadsscholen verbonden. Wij behoeven hies slechts te wijzen op de namen van Hegius, rector van Deventer, Murmellius, rector van Alkmaar, Macropedius van 's-Hertogenbosch en later Utrecht, Praedinius van Groningen, Petrus Nannius van Gouda en Alkmaar. Zie p. 49. L. KNAPPERT, Leiden I, p. 127 sq. 3 M. A. NAUWELAERTS, Breda, p. 4. 4 H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. I4I. 5 H. SANNES, De Schoolmeesters van Franeker in It Beaken XI (5949), p. 203. 6 H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. 53. L. KNAPPERT, 1.c., p. 127 sq. (voor Leiden) . 7 B.v. in Alkmaar, waar dit gebruik in 1559 a 156o werd beperkt (H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. 25). 8 L. A. KESPER, Gouda, p. 58 sq.; J. G. VOEGLER, Middelburg, p. 22 sq.; H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. 23. Zie ook Fr. NETTESHEIM, 1.C., p. 130. 9 B.v. Amersfoort 1555 (Gedenkboek, Amersfoort, p. i I 6) . 10 Over het aantal priesters met de graad van baccalaureus of magister artium (een achtste deel), zie G. BROM, Naamlijst van priesters, in A. A. Utr. 24 ( 18 97), p. 67• 1
2
55
De betekenis en het leerlingenaantal van de school hangt in hoge mate of van de wetenschappeti ke bekwaamheid, de didactische en pedagogische talenten van de rector. Zo zien wij in Zwolle de school terstond in bloei toenemen, als de geboren pedagoog Joh. Cele de leiding van de stadsschool op zich neemt. Ook tijdens het Humanisme kunnen wij constateren, dat het de faam van de rector is, die de jonge mensen naar een bepaalde school lokt. Het is mij nergens gebleken, dat benoembaarheid tot rector of praeceptor afhing van het bezit van een graad. Incidenteel kwam het voor, dat de overheid een kandidaat voor het schoolmeestersambt liet examineren „of hij waardig was schoolmeester te zijn", zo b.v. in Middelburg in 1408 en 1545 . Op een merkwaardig verschij nsel wil ik hier nog wijzen, dat we tot in de i 8de eeuw vinden, nl. dat zoveel medici zich tot het rectorsambt geroepen voelden. De rij van medici-rectoren wordt geopend met Jan van Haarlem, stadsdokter van Leiden, die in 1399 meester aldaar werd en naast het schoolambt de medische praktijk aanhield 2 • In Alkmaar vinden wij betrekkelijk kort na elkaar twee dokters die als rector optraden : Johannes Hobingius, artium medicinaeque rei doctor in 1537 en Laurens Oirschot „der stede doctor ende medecijn" in 1565 3 . Door recente onderzoekingen is komen vast te staan, dat de meesters gewoonl jk leken waxen, al waren er ook wel priesters bij 4 . De salarie-ring van de ondermeesters was zeer karig. Te Gouda b.v. in 1568, 6 a 8 pd. V1. 5 . In de Middeleeuwen heten ze meest submonitor of lector. In de i 6de eeuw komt de titel praeceptor in zwang. Zoals wij boven reeds opmerkten, werden zij door de rector aangesteld, gesalarieerd en ontslagen. De leerlingen van de Grote School, b.v. die van Zwolle (± 1425), zijn te onderscheiden in clerici, klerken, dus toekomstige geestelijken, en scolares of gewone scholieren. Vaak kwamen ze van heinde en ver om zich onder leiding te stellen van beroemde leermeesters. Hoeveel ontberingen ze zich soms getroostten om hun doel te bereiken, blijkt wel uit de autobiografie van Johannes Butzbach (geb. 1472), die in Deventer zijn opleiding ontving. In een afzonderlijk hoofdstuk zal ik deze merkwaardige figuur zijn levensverhaal zelf laten vertellen s. Talrijk waren de pauperes scholares of panistae, die van deur tot
1 J. G. VOEGLER, Middelburg, p. 14 sq. 2 L. KNAPPERT, Leiden I, p. I I I. 3 H. E. VAN GELDER, Alkmaar, p. 19 en I x6; R. R. POST, Scholen, p. 37. 4 R. R. POST, Scholen, p. 32-36. 5 L. A. KESPER, Gouda, p. 58. 6 Zie p. 102 sqq.
56
deur bedelden 1 of door het verrichten van allerlei werkzaamheden in dienst van burgers de kosten van hun studie verdienden. Een grote groep onder de scholieren vormden de choralen. Zij waren uitgekozen door scholasticus en cantor en verplicht om de koorzang in de kerk te verzorgen. Voor hun moeite werd hun vermindering of kwij tschelding van schoolgeld verleend 2 • Over het belangrij ke werk dat de Broeders van het Gemene Leven aan de leerlingen van vele scholen verrichtten, kan ik naar het zesde hoofdstuk verwijzen. Volgens de kerkelijke voorschriften behoorde het onderwijs gratis gegeven te worden 3 . Later heerste evenwel algemeen het gebruik, dat ook door de Kerk gesanctioneerd werd, om van de leerlingen een bepaald schoolgeld en zekere emolumenten te eisen. Het schoolgeld, dat door de rectoren zelf geind werd en dat het grootste deel van hun inkomen vormde, was niet voor alle scholieren gelijk. Men maakte verschil tussen intranei of poorterskinderen en extranei of kinderen van buiten de stad 4 . Ook vinden wij de bepaling, dat die kinderen die niet in het koor meezingen, als vreemden beschouwd zouden worden wat het schoolgeld betreft. Zo betaalden te Franeker (I550) de leerlingen die te koor gingen 7 st. per kwartaal, terwijl de andere, benevens de leerlingen van buiten, 8 1/2 St. betaalden 5 . In de eerste helft van de i 6de eeuw bedroeg het schoolgeld meestal i 6 a 20 st. per jaar, zo b.v. in Leiden ( 1 535) I 6 st. 6 en in Middelburg 05 2 3) i 6 St., dat later (1559) verhoogd werd tot 20 St. 7 . In Friesland werden in deze tijd wat hogere bedragen genoemd. In Leeuwarden b.v. werd in 1558 een bedrag van 24 st. genoemd 8 • Nog iets hoger is het schoolgeld van Franeker, dat ik zoeven noemde.
Namen van de klassen. Of in de I 5de eeuw ook bier te lande de scholastieke benamingen van de verschillende onderwijstrappen in gebruik waren, kon ik niet nagaan. Deze luiden als volgt 9 : 1 De M. E. stelden het bedelen bewust in dienst van de opvoeding. Men meende, dat de jonge mensen door de harde ervaringen van het bedelen in hun later leven tot het bewijzen van barmhartigheid zouden gebracht worden. F. SCHRODER, Ars mendicandi, in Ned. Arch. voor Kerkgesch., i 8e deel (1925), P• 125. 2 Uitvoerig bij G. SCHUNEMANN, Gesch. der deutschen Schulmusik (1931) 2 , p. 39 sqq. 3 M. SCHOENGEN, Zwolle, p. 65. 4 Over deze laatste groep en de huisvesting bij particulieren of in een bursa (convict), R. R. POST, Scholen, p. 66-174. 5 H. SANNES, i.e., p. 204. 6 W. I. C. RAMMELMAN ELSEVIER in Hand. en Meded. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden 1878, Meded. p. g6 (voor kinderen lerende ,gramaticalia"). 7 J. G. VOEGLER, Middelburg, p. t 8. 8 I. C. G. BOOT, Leeuwarden, p. 102. 9 JOH. MULLER, Modisten, Anzeigerf. Kunde der deutschen Vorzeit, Bd. 25 (1878), kol. 237•
57
tabulistae, d.w.z. leerlingen die uit de tabula lezen, een elementair boekje, dat de letters bevat en enige Latij nse teksten zoals het Paternoster. Catonistae, d.w.z. leerlingen die de Disticha Catonis lezen. Donatistae, die Donatus leren. Alexandristae, die het Doctrinale van Alexander leren. vocalistae, die het vocabularium van Papias (uit de i ide eeuw) leren. floristae, die een zo genoemd metrisch grammaticaal werk leren. graecistae, die de Graecismus van Ebrardus van Bethune leren. In de 16de eeuw is de toestand zo, dat de namen of nummers van de klassen een vastoml jjnd begrip zijn geworden. Natuurlijk kan men niet verwachten, dat in alle plaatsen het aantal klassen precies gelij k was, daar geen centraal gezag -het schoolwezen regelde. Toch gelijken niet alleen de leerprogramma's van de stadsscholen op elkaar, maar men vindt overal dezelfde namen van klassen. De laagste klas heet gewoonlijk octava, zo b.v. in Zwolle (1579) 1 en Nijmegen ( 1 573) 1 . Soms komt daar nog een klas onder, die dan nulla of infima beet, b.v. in 's-Hertogenbosch (1580) 2 , Amersfoort ( 1 555) en Deventer ( i 564) 4 . De daarop volgende klassen heten septima, die ook wel eens als laagste vermeld wordt (Groningen I 52 I) 5 , sexta. quinta, quarta en tertia. Laatstgenoemde klas is in de regel de hoogste. Een klas die tertia heet, veronderstelt echter ook een secunda en een prima. Inderdaad worden deze beide klassen op enkele scholen in sommige tijden aangetroffen. Zo wordt tijdens het rectoraat van Murmellius te Alkmaar ( een secunda vermeld 6 , en veel later (1573) te Nijmegen'. Tijdens Hegius (1483-1498) worden in Deventer beide kopklassen (secunda en prima) aangetroffen 8 en in 1565 aan de Hieronymusschool in Utrecht 9 . In deze twee kopklassen
worden vakken onderwezen die.. tot _ de leerstof van de faculteit der artes hehoren... Het is dus wel verklaarbaar, dat de j ongelieden er meestal de voorkeur aan gaven de school te verlaten na de tertia Scholen, resp. p. 98 en 99. Ibid., p. 98. 3 Ibid. 4 I bid., p. '0'. b Ibid., p. 98. 6 A. VISSER, Alkmaar, p. 26. 7 R. R. POST, Scholen, p. 99. 8 Ibid., p. 101 . Het bezwaar van Prof. POST kan ik niet zo zwaar laten wegen : een tertianus of quartanus had voor kloosterling voldoende ontwikkeling. De term kopklas is van Prof. 1 R. R. POST, 2
PosT (P. 99) . e Ibid., p. '0'.
58
voor-
doorlopen te hebben. Het aantal leerlingen per klas was in de reformatorische stadsschool vaak zees groot 1 . De school van Johan Cele telde 1400 wel Boo i 000 leerlingen en Gouda had in 1407 minstens 300 leerlingen. Ook voor de i 6de eeuw worden soms hoge getallen opgegeven, zo b.v. i000 in Den Bosch en Nijmegen 2 • Het kwam herhaaldelij k voor, dat een klas ioo 150 leerlingen telde, want het aantal ondermeesters naast de rector was doorgaans zeer gering. Het was dan ook gebruikelijk, dat de scholieren elkaar voorthielpen : de meer gevorderden hielpen de minder gevorderden 3 .
a
a
Schooltijden en vakanties. Bij de bespreking van de figuur van Cele zagen wij, dat de lessen in zijn school zeer vroeg begonnen. Dit geldt ook voor de 16de-eeuwse scholen. De morgenlessen duurden van 6 tot 8 en van 9 of io tot i i uur, de middaglessen van I 2 of z uur tot 2 en dan weer van 3 of 4 uur tot 5 en soms tot 6 uur 4 . Er waren dus meest drie morgenuren en drie of vier middaguren. In de urenlange pauzes tussen de lessen zullen wel de zangoefeningen gehouden zijn, die in de voor- reformatorische school zulk een grote rot spelen. Men zag er geen bezwaar in om ook des zondags school te houden, maar dan werden religieuze en wijsgerige teksten gelezen 5 . Eigenlijke vakanties kende de voor-reformatorische Grote School niet, omdat een derde deel van het jaar reeds door feestdagen in beslag genomen werd 6 . Na het midden van de i 6de eeuw begint een vakantietij d op beperkte schaal, in de paastij d en in de herfst (na Allerheiligen), ebruike1Uk te worden, nl. in Alkmaar en Deventer . Morele opvoeding, strafen. Schooldelicten, zoals absenteIsme, te laat komen, het niet-kennen van de les, werden overeenkomstig de geest van de tijd gestraft met lijfstraffen, nl. het tuchtigen met roede en plak 8 • De plak is dan ook het embleem van de schoolmeester. De rector had niet alleen de tucht in school te handhaven, maar was ook verplicht het gedrag van de scholieren daarbuiten na te gaan, met name van hen die in kosthuizen ondergebracht waren. De bevoegdheid van de rector was in dit opzicht Uitvoerig ibid., p. 133-136. Ibid., P• 1 35• 3 Ibid., p. 136-138. 4 Ibid., p. 122 sq. 5 A. EKKER, De Hieronymusschool te Utrecht I, p. 57 sq. (Schoolorde van i565). 6 R. R. PosT, Scholen, p. 124. 7 Ibid. 8 Ibid., p. 125-128.
1
2
59
buitengewoon groot. De raadsbesluiten van de verschillende steden bewijzen dit wel zeer duidelijk: hem was het recht toegekend om uit elk huis zijn leerlingen te halen, als hij bet nodig oordeelde . dat zij gestraft werden. Hij kon daarbij zelfs gebruik maken van de sterke arm. Daar staat weer tegenover, dat leerlingen die door gerechtsdienaars wegens een vergrijp opgepakt waren, aan hem moesten worden uitgeleverd. - Kastij ding vond in het openbaar plaats. Men meende, dat men hierdoor de jonge mensen van het kwaad kon afschrikken. Bij de uitoefening van de nodige controle op de leerlingen was het algemeen gewoonte om gebruik te maken van de hulp van leerlingen. De z.g. noteerders of scrivers schreven die medeleerlingen op, die de landstaal gebruikten in plaats van het Latijn 1 .
De stadsscholen in Vlaanderen. Het is wel duidelijk, dat iedere vorm van handel een zekere ontwikkeling veronderstelt bij hen die haar uitoefenen 2 . Zonder boekhouding en correspondentie is handel niet mogelijk. Al zou de koopman zelf ook geheel ongeletterd zijn, dan moet toch zijn personeel een zekere scholing hebben. Het is dan ook ondenkbaar, dat b.v. de kooplieden van de bloeiende Vlaamse steden in de i i de . en i 2de eeuw analfabeten waren. Hoe zouden de grote Vlaamse kooplieden van die tijd wol en laken in Engeland hebben kunnen kopen en grote sommen kunnen lenen aan adellijke clienten zonder boekhouding? Men kan toch niet veronderstellen, dat zij bij het zaken doen uitsluitend op hun geheugen vertrouwden! De vraag nu die wij bier willen trachten te beantwoorden, is : hoe kwamen de kooplieden aan de kennis die zij nodig hadden voor de uitoefening van hun bedrijf? Kennis van lezen en schrijven (natuurlijk van Latijn !) was in de Middeleeuwen uitsluitend te vinden bij de geestelijkheid. Al de jonge mensen die de scholen van de Kerk, de domscholen, kapittelscholen en kloosterscholen, bezochten, werden tot geestel.ij ken opgeleid. Zij waren de enigen die Latij n konden lezen en in staat waren stukken op te stellen. Het schij nt nu wel zeker te zijn, dat de Vlaamse kooplieden clerici van lagere wijd ng in dienst hadden om het schrijfwerk voor hen te verrichten 3 . Waarsch jnlijk wel om deze reden heeft het woord clericus de betekenis klerk gekregen. Hierbij moeten wij ons voor ogen houden, dat de taal van de handelscorrespondentie aanvankelijk uitsluitend Latijn was. Een merk1 2
R. R. POST, Scholen, p. 152. H. PIRENNE, L'instruction des marchands au moyen age, in
et sociale I (1929), p. 13-28. 3
Ibid., p. 20.
Annales d'histoire economique
60
waardig feit kunnen wij bier constateren : het was de Kerk die als een ware alma mater beschikte over de middelen om tot een opleiding voor de handel te geraken ! Een volgende stap was, dat de kooplieden hun kinderen die zij voor de handel bestemden, naar een school van de Kerk stuurden om hen daar lezen en schrijven te laten leren. Deze school had evenwel tot doel, opleiding voor de geestelijke stand en de hogere studie. Geen wonder, dat het door de kooplieden beoogde doel, kennis van Latijn, slechts met veel tijdverlies bereikt kon worden. De meeste vakken immers, zowel van het trivium als van het quadrivium, waren voor een a.s. koopman van geen belang. Bovendien zagen de leraren van de scholen het zeer ongaarne, dat een leerling een andere richting koos dan zij zeif voorstonden. Hun mening was immers : homo mercator vix aut nunquam potest Deo placere, een koopman vindt bij God geen behagen ! Doch ook in de ogen van de kooplieden was de opleiding, zoals de kerkelijke scholen die gaven, verre van ideaal. Slechts onderwijs in speciaal voor het doel ingerichte scholen, of bij gebreke daarvan, huisonderwijs, zou tegemoet kunnen komen aan de verlangens die de kooplieden koesterden ten aanzien van de opvoeding van hun kinderen. Inderdaad blijkt uit een bron van het midden van de 13de eeuw, dat een koopman te Ieper een clericus als huisonderwijzer in dienst had 1 . Men mag wel aannemen, dat wij bier niet met een geisoleerd geval te maken hebben. Ongetwijfeld zullen veel kooplieden die het betalen konden, dit middel aangegrepen hebben om hun kinderen een opvoeding te geven, die geheel op het gewenste doel gericht was. Dit doel nu was beperkt en zeer eenvoudig: lezen, schrijven, rekenen en elementair Latijn. Al
het overige, met name de handelspraktij k zelf, konden de jongelieden wel leren in het kantoor van hun wader. Maar ten slotte was slechts een klein aantal ouders in staat om een dergel jke opleiding te bekos_ti gen. De minder goed-gesitueerde kooplieden en ambachtslieden bleven de behoefte voelen aan een school die geschikt was voor het boven geschetste doel. Wat zien wij nu in Vlaanderen geschieden? In verscheidene steden, zoals Gent en leper,. worden door de burgerij spontaan scholen opgericht, zowel scolae majores als parvae scolae, en wel buiten de kapittels om. Dit gaf weliswaar moeilijkheden, waarbij zells de Paus te pas moest komen, maar ten slotte wist de graaf, die met het streven van de burgerij sympathiseerde, de zaken tot genoegen van beide partijen te regelen. In Gent werd b.v. het schoolwezen aanvankelij k (1179) zo georganiseerd, dat een kanunnik die tevens graaflij k notarius was, toestemming kon verlenen om een school op de richten 2 . Omstreeks het midden van de 13de eeuw treffen wij ,
1 2
Ibid., p. 2I. Ibid., p. 24 sq.
61
in alle Vlaamse steden scholen aan 1 . In Vlaanderen ontwikkelt zich het eerst onderw s dat bedoeld is voor leken. Over het onderwijs zelf weten wij zeer weinig. In ieder geval staat vast, dat men aan de z.g. scolae parvae niet veel verder kwam dan de lectuur van de Dist cha Catonis 2 • Dit was voor kinderen van eenvoudige kooplieden en handwerkslieden voldoende. Uit de bronnen blijkt, dat aan de scolae majores ook onderwijs werd gegeven in het stellen van brieven. Een modelbrief uit de tweede helft van de 13de eeuw laat ik merkwaardigheidshalve hier volgen 3 : Viro provido et discreto tali, civi talis loci in Anglia, talis oppidanus Brugensis, salutem in Domino, et suis profectibus, tam intenta sagacitate quam debita fidelitate per omnia sicut in propriis hanelare. Discretioni vestre significo quod universa bona, tam per aquam quam per terram, de universis Anglie partibus Flandrie adducta, tam a duce Brabantie quam comitissa Flandrie, pertinaciter arrestantur. Idcirco discretioni vestre significo, sane consulando, deprecor et exoro, quatenus omnino nulla bona transmittere presumatis versus Flandriam vel Brabantiam, donec supra hiis vobis securitatis litteras transmisero speciales. „Aan de voorzienige en wijze heer N. N., burger van de stad NO NO in Engeland. Burger N. N. van Brugge groet hem in den Here en laat hem weten, dat hij zijn belangen met een even scherpe blik en verschuldigde getrouwheid in alle opzichten behartigt, alsof het zijn eigen zaken geldt. Aan U.Edele deel ik mede, dat op alle goederen to water en te land, die aangevoerd zijn uit alle delen van Engeland naar Vlaanderen, door de hertog van Brabant en de gravin van Vlaanderen strikt embargo gelegd wordt. Derhalve verzoek ik U.Edele dringend te overwegen om U volstrekt niet voor te nemen goederen te verzenden naar Vlaanderen of Brabant, totdat ik U hieromtrent een bijzonder schrijven heb gezonden, dat de toestand veilig is". Deze brief is geschreven in het z.g. gotische cursiefschrift. Dit kan men beschouwen als het schrijftype dat bij de middeleeuwse stadsscholen in gebruik was 4 . In de tijd toen het handschrift er van geschreven werd, was naast het Latijn bij de briefwisseling ook reeds de landstaal in gebruik. Wij zien dus, dat in Vlaanderen zich spontaan scholen ontwikkelen. Deze stadsscholen vinden hun oorsprong in de economische ontwikkeling van de Vlaamse steden, terwijl de stadsscholen in de noordelijke Nederlande n veeleer voortkomen uit de parochiescholen. Ibid., p. 26. Zie p. 85 sqq. 3 H. PIRENNE, 1.c., p. 28 noot I. De brief staat in een verzameling modelbrieven van Gentse scholieren, die dateert uit de 13de en 14de eeuw. Ze is afkomstig van de abdij van St.-Pieter te Gent. 4 Ibid., p. 28. 1
2
62
VIERDE HOOFDSTUK LEERSTOF EN LEERWIJZE IN DE MIDDELEEUWEN
De ontwikkeling van het leerprogramma van de Septem artes liberales. De Septem artes liberales, het totale complex der profane wetenschappen, zoals die in de Middeleeuwen beoefend werden, hebben zich ontwikkeld uit het laat-Romeinse opvoedingssysteem. De Grieken, die in vrijwel alle kunsten en wetenschappen de leermeesters van de Romeinen waren, hadden in de loop van de tijd een studieprogramma voor de jeugd opgebouwd, dat gefundeerd was op hun overrijke cultuurervaring en cultuurbloei. Het aantal vakken dat een ieder moest kennen om als beschaafd man to gelden, stond aanvankelijk nog niet vast. Aristoteles b.v. geeft in zijn Politeia 1 een omschrijving van ,,middelbare" schoolvakken, die hij EAsuOep .o. ebna t noemt. Hij definieert ze als vakken van onderwijs van vrije mannen, die niet streven naar praktische kennis, doch naar intellectuele vorming en hoge zedelijke idealen. Hij treedt evenwel niet in bijzonderheden en stelt evenmin een lij st op van vakken die leerstof zouden moeten zij n van wat wij voorbereidend hoger of middelbaar onderwijs noemen. Pas in het Hellenisme is men tot het samenstel van vakken gekomen, dat de naam droeg van EyxuxAcoc rcac8eia. Daartoe behoorden behalve de letterkundige vakken, de wiskunde, de muziek en het tekenen. Deze schoolcursus kreeg evenwel gaandeweg een steeds sterker wordend literair karakter, doordat de betekenis van de mathematische vakken in de cyclus van schoolvakken afnam 2 • Zij werden steeds meer studie-object voor meer gevorderden, zoals dat later ook in de Middeleeuwen het geval was. Het begrip Eyxuxa.os nouae[a heeft steeds jets vaags behouden. Soms verstond men under deze term de intellectuele beschaving die een geletterd man eigen is, en die het resultaat is van genoten onderwijs, dan weer het samenstel van de basisvakken die de , geest van de toekomstige cultuurdrager rijp moeten maken, dus het ideele programma 1 Boek VIII, c. 3. 2 H. I. MARROU,
Histoire de 1'6ducation dans 1'antiquit6 ( 1 948 ), P. 2 53 •
63
van het middelbaar onderwijs. Nooit echter heeft men met xuxa.oq 7=8aia bedoeld ,encyclopedische" kennis, of kennis, die het totaal
van het menselijke weten omvat. Met de Griekse cultuur kwamen ook de yxvxAca ta6ocTa, d.w.z. de ,gewone" studievakken voor iedereen, dus voor niet-specialisten 1 , naar Rome. Daar behandelde M. Terentius Varro, tijdgenoot van Cicero en Caesar, de toen reeds traditioneel geworden kring van leervakken in een encyclopedisch werk, getiteld Libri novem disciplinarum. Het boek zelf is verloren gegaan, maar uit de overgeleverde fragmenten blijkt, dat Varro de volgende vakken behandelde: grammatica (d.w.z. spraakkunst en letterkunde), dialectica, retorica, geometria, aritmetica, astrologia, musica, medicijnen en architectuur. De laatste twee artes, die van meer technische aard waren, werden in latere tijd uit het systeem weggelaten. Cicero noemt in zijn bekend werk De Oratore de artes liberales die in de school van zijn tijd onderwezen werden. Op plaats in dit geschrift zijn het de filosofie, mathematica, musica, de literatuur en retorica, elders maakt hij nog melding van de geometria en astronomia 2 . Hiermede zijn wij reeds gekomen tot het zevental der middeleeuwse artes, hoewel hier nog geen sprake is van een vaste canon. Evenmin staat bij Seneca, een gezaghebbende figuur in zijn tijd, het aantal der artes vast. Bovendien heeft hij als Stoicus niet zo heel veel belangstelling voor de artes liberales. Zij kunnen immers op zich zelf de virtus, de deugd, het enige ideaal van de Stoa, niet geven. Wel zijn ze geschikt aldus Seneca om het gemoed van de jeugd ontvankelijk te maken voor de virtus 3 . En dan komt hij met een merkwaardige uitspraak : onze plicht is het niet om ze te bestuderen, maar om ze bestudeerd te hebben 4 . Hoewel natuurlijk anders bedoeld, doet ons deze fraaie pointe enigszins denken aan de opvatting, die heden maar al te velen koesteren omtrent de schoolvakken van de hogereburgerschool of het gymnasium. Quintilianus die tot de generatie na Seneca behoort, geeft in zijn groot boek over de vorming van de redenaar, de Institutio oratoria, een overzicht van de leerstof, die hij noodzakelij k acht voor de opleiding van een redenaar. Deze zou dan volgens hem moeten omvatten: grammatica (d.w.z. spraakkunst en literatuur), muziek en geometrie 5 . De ,middelbare leergang" of &yxuxar.oq die in de laatste eeuwen van de oudheid gevolgd werd door de jeugd van de rijke bourgeoisie en de beschaafde standen, was een vrij oppervlakkige,
een
)
AUBREY GWINN, Roman Education (1926), p. 86 en H. I. MARROU, i.e., p. 2 44• AUBREY GWINN, I.C., p. 84. 3 Epist. 88, 20. 4 Non discere debemus ista, sed didicisse. 5 AUBREY GWINN, i.e., p. 196 sq.
1
2
64
uiterst conventionele cursus. De retorica waarin de jonge mensen grootgebracht werden, bleef steeds in hetzelfde kringetje ronddraaien. Nieuwe gezichtspunten en vooral een nieuwe ideele doelstelling wist men aan de jeugd niet te geven. Verscheidene belangrijke christelijke figuren, zoals b.v. Tertullianus, stonden sterk afwijzend tegenover de heidense scholen: zij achtten de klassieke schrijvers immoreel en ongeschikt voor de christelijke j eugd . Wij denken hierbij aan de bekende uitspraak van Tertullianus : Quid Athenae Hierosolymis, wat hebben Athene en Jeruzalem gemeen? Langzamerhand echter, toen de christelijke kerk de vervolging te boven was gekomen, werd de neiging steeds sterker om de heidense leergang van de artes te aanvaarden. Men kon nu eenmaal niet buiten de studie van grammatica (literatuur) en dialectica. De meest gezaghebbende figuur van deze meer positieve richting was de kerkvader Augustinus (35 430) . In zijn De doctrina Christiana, over het christelij k onderwij s, dat hij op 7 2 j arige leeftij d schreef, maakt hij ons bekend met de mening waartoe hij ten slotte gekomen was. Wij vinden hier een uitspraak die van een zeer vrij e geesteshouding getuigt : ,Laat ieder goed en waar Christen inzien, dat de waarheid, waar hij die ook vinden mag, van zijn Heer is !" 2 • Evenals Israel aldus Augustinus elders weer bij zijn uittocht uit Egypte het gouden en zilveren vaatwerk meenam, zo mag een Christen met gerust hart datgene uit het schathuis van de heidense wijsheid zich toeeigenen, wat hem geschikt lijkt 3 . In overeenstemming met deze gedachtengang stelde Augustinus zelf geschriften samen voor zes van de zeven artes van de Middeleeuwen. Als de compilator Martianus Capella zijn geschrift De Nuptiis Philologiae et Mercurii bewerkt (tussen 410 en 439), blijkt het aantal artes op zeven gesteld te zijn en daarbij is _het, in de Middeleeuwea gebleven. In betere vorm geeft de vroegere minister van de Oostgotische koning, Cassiodorus, (6de eeuw) in zijn Institutiones saecularium lectionum een kort overzicht van de Septem artes, die nu geheel gekerstend zijn, te meer omdat hij ontdekt, dat in de Schrift het petal zeven (het aantal der artes) uitdrukking geeft aan het volmaakte en gave 4 . Zelfs leidt hij de profane wetenschap of van de Heilige Schrift : in deze 1
Over het christendom en de Rom. opvoeding is een boeiend hoofdstuk te vinden in
Gaston Boissier, Het stervend heidendom (La fin du paganisme), vert. door H. BAKEL S (zonder jaartal), p. I29-I95. Voor de nieuwere lit. hierover zie H. I. MARROU, l.c., p. 566 sq. 2 II, c. 17. 3 De moribus ecclesiae catholicae I, c. 2 I (P. L. 32, 1327) 4 MIGNE P. L. 70, kol. I 150.
65
liggen volgens Cassiodorus de kiemen van de wetenschappen, „die de leraren van de profane wijsheid later naar hun repels zeer knap hebben overgezet" 1 . Met Cassiodorus gaat de oorspronkeljke heidense leergang
definitie, f over in dienst van het ehristel jk onderu js.
De taak van de Septem artes liberales vinden wij in latere tij d (niet
voor de i ode eeuw) in hexameters als volgt gedefinieerd: Gram. loquitur; Dia. vera docet; Rhet. verba colorat; Mus. canit; Ar. numerat; Geo. ponderat; Ast. colit astra. ,,De grammatica spreekt, de dialectica leert de waarheid, de retorica kleurt de woorden, de muziek zingt, de rekenkunde telt, de geometrie weegt en de astronomie bestudeert de sterren". Uitvoeriger zij n de volgende hexameters: Grammatica : Quidquid agunt artes, ego semper praedico partes. Dialectica : Me sine doctores frustra coluere sonores. Rhetorica: Est mihi docendi ratio cum fore loquendi. Musica: Invenere locum per me modulamina vocum. Geometria : Rerum mensuras et rerum signo figuras. Arithmetica : Explico per numerum quid sit proportio rerum. Astronomia : Astra viasque poll vindico mihi soli. „Grammatica : Alwat de wetenschappen behandelen, daarvan wijs ik de grammaticale functie aan. Dialectica: Zonder mijn hulp slagen de geleerden er niet in de woordkunst te beoefenen. Retorica : Ik beschik over de doceermethode met bloeiende spreektrant. Musica: De modulatie der tonen vond door mij- plaats. Geometria : Ik geef de afmetingen der dingen en hun gestalten. Aritmetica : Ik leg in getallen de verhouding der dingen vast. Astronomia : Ik eis voor mij alleen op de studie der sterren en van het heelal".
Het onderze4js in de Septem artes liberales gedurende de vroegere iddeleeuwen, voor de opkomst van de universiteiten. De grammatica, het eerste en aanvankelijk belangrijkste leervak van de Septem artes liberales, omvatte in de vroege Middeleeuwen veel meer dan wat wij verstaan onder spraakkunst. De Romeinen reeds in navolging van de Grimm verstonden..onder g4mmatica niet alleen „de kunst van juist te spreken en te schrijven , doch vooral 7
1 MIGNE P. L. 70, kol. i i o8 C : Constat enim quasi in origine spiritalis sapientiae rerum istarum (d.w.z. de profane wetenschappen) indicia fuisse seminata quae postea doctores saecularium litterarum ad suas regulas prudentissime transtulerunt.
Fortgens, Meesters, scholieren en grammatica
66
de studie van de literatuur 1. Dezelfde opvatting huldigden de laatRomeinse grammatici 2, en de vroeg-middeleeuwse geleerden volgden in dit opzicht hun voorbeeld. Voor Hrabanus Maurus, de bekende leerling van Alcuin, is de grammatica de kunst om de dichters en geschiedschrijvers te verklaren en de methode van juist schrijven en spreken 3. In de latere Middeleeuwen krijgt degrammatica-studie een geheel ander karakter; dit zal ik in een volgend hoofdstuk bespreken. Wij zouden nu de vraag kunnen opwerpen, wat voor doel men bij het onderwijs in de grammatica voor ogen had en hoe men dat in de praktijk wist te bereiken. Een antwoord hierop te geven is immers belangrijker dan hier een bespreking te geven van de definities van grammatici over hun vak. Het doel nu, dat men bij het onderwijs in de grammatica (natuurlijk de Latijnse) gedurende de Middeleeuwen nastreefde, was praktische beheersing van het Latijn, de sieutel tot aIle wetenschap. Het Iijdt geen twijfeI, dat men dit doel doorgaans weI wist te bereiken, Hiermede hangt nauw samen het feit, dat men aan Ieerlingen verbood om de Iandstaal te spreken, ook wanneer zij onder elkander waren I. In Iatere tijden - in ons land tot in de Igde eeuw - , blijft deze doeistelling in feite gehandhaafd, hoewel gemodificeerd door het Humanisme, dat steeds het klassieke Latijn op het oog heeft. Het elementaire onderricht begon met het van buiten Iaten Ieren van het credo, het Pater noster en de psalmen 5. Deze werden ZQ vaak voorgezegd, totdat de kinderen ze kenden. Hierdoor waren de knapen in staat reeds vroeg aan het koorgebed deel te nemen. Bovendien Ieerden ze zodoende de elementen van de leer der kwantiteiten. De zin van wat zij zongen zal hun wel grotendeeis ontgaan zijn. Ook het eerste leesonderricht, dat hierop volgde, was zuiver geheugenoefening. Zo zien wij dan ook in het verhaal van Bonifatius en Gregorius, dat ik boven mededeelde 6, dat de jonge Gregorius het gelezene niet in zijn moedertaal vermocht weer te geven, Nadat de knapen ongeveer drie jaar dit voorbereidende onderricht genoten hadden, begon de Ieermeester hun de elementaire grammatica bij te brengen: de rededelen, de declinaties en conjugaties. Een moeizaam werk - men stelle zich voor dat de Ieermeester de enige was die een boek bezat! Cicero De Oratore I, c. 42 • Diomedes (4de eeuw n. Chr.) bij H. KEIL, Gramm. Lat. I, p. 426. 3 De Clericorum Institutione III, c. 18 (MIGNE P. L. 107, kol. 395 B). 4 Enige plaatsen bij A. ApPUHN, Das Trivium u. Quadrivium in Theorie u. Praxis etc. (1900), p. 25 sq. F. H. SPECHT, Gesch. des Unterrichtswesens in Deutschl. von den altesten Zeiten bis zur Mitte des 13. Jhs. (1885), p. 76 sq. sF. A. SPECHT, I.c., p. 68-80, die ook de bewijsplaatsen geeft. 6 Zie p. 10 sq. 1
2
67
Daarbij werden ook veel losse woorden geleerd, die op wastafeltjes genoteerd werden. Dit deden de leerlingen ook met de grammatica. Deze aantekeningen werden, na correctie door de leraar, door de leerlingen weer op perkamentbladen overgeschreven. Hierdoor kwamen zij geleidelijk in het bezit van een eigen grammatica 1 . In het begin werd bij de woordverklaring de moedertaal als voertaal gebruikt, maar spoedig ging men er toe over Latij n met Latij n te verklaren. Op ongeveer elf j arige leeftij d kregen de knapen een leesboek gedicteerd 2 . De meest bekende leesboeken voor beginners die in de vroegere Middeleeuwen gebru kt werden, ware._. de_ Disticha Catonis, de fabels van Avianus en de Ecloga van Theodulus. Het eerstgenoemde. boekje is een verzameling zedespreuken, in de Ode eeuw na Chr. samengesteld, die naar de gestrenge Cato genoemd zijn. Hierover zal ik handelen in een afzonderlijk hoofdstuk 3 , evenals over de Ecloga van Theodulus, een allegorisch gedicht 4 . Verder was zeer verbreid d e Fecunda Ratis van Egbertt een submagister scholae te Luik (± 1024) . Dit was zoals wij reeds boven zagen, een vrij uitvoerig leesboek, bestaande uit spreekwoorden, fabels en dergelijke 5 . Niet uitvoerig kunnen wij hier ingaan op Avianus, die in de tweede eeuw na Chr. leefde, en de verdere uitgebreide fabelliteratuur. In de Middeleeuwen heeft het onderwijs in hoge mate een ethisch-religieuze doelstelling. Het kan ons dus niet verbazen, dat fabels met hun moraliserend karakter als bijzonder geschikte lectuur voor kinderen beschouwd werden. Het grammatica-leerboek dat gedurende de gehele Middeleeuwen in gebruik is gebleven, is de Ars grammatica minor van Donatus. Het werkj wordt reeds door Cassiodorus bijzonder aanbevolen : hij noemt het pueris specialiter aptus, bijzonder geschikt voor kinderen". Van dit beroemde geschrift gaf ik reeds een afzonderlijke behandeling. Ongeschikt voor meer elementair onderwijs was de Institutio de Arte grammatica van Priscianus (±,5 00 na Chr.) . Dit was uitgebreid handboek voor meer gevorderden. Van deze beide grammatica's werd in de loop van de tijd een menigte bewerkingen en uittreksels vervaardigd. Ik zal echtergeen poging doen deze hier op te sommen. Bid de studie en het onderwijs speelden ook een grote rol de verklarende woordenboeken of _glossen, die soms het karakter aannamen.
e
een
F. A. SPECHT, 1.C., p. 92 sq. The seven liberal arts (1906), p. 14. 3 Zie p. 85 sqq. 4 Zie p. 87 sq. 5 De inhoud van de Facunda Ratis wordt in het kort weergegeven door E. VOIGT, Das erste Lesebuch des Triviums in den Kloster- u. Stiftsschulen des Mittelalters, in Mitt. der Gesell. f. deutsche Erz. u. Schulgesch. I (1891), p. 49 53. Zie ook p. 38. 6 De art. ac disc. i ( MIGNE P. L. 70, kol. I 552). Z
2 P. ABELSON,
--
68
van encyclopedieen. Het vroegste woordenboek van dezeA_aaj'd is dat van Isidorus van Sevilla ( 570-636) ; het is opgenomen in zip n werk Etymologise 1 . Zeer beroemd was het woordenboek van. Pauluj Diaconus, dat opgedragen was aan Karel de Grote 2 . De schrijver heeft het boek geexcerpeerd uit het werk van Pompejus Trogus, een schrij ver van de tweede eeuw na Chr. In het midden van de .i i de .ecu heeft Papias de Lombardier z jn t7ocabulista samengesteld, dat grote bekendheid' genoot. De talrijke laat-middeleeuwse woordenboeken, als de Mamotrectus, de Gemma Gemmarum, die later door het Humanisme fel bestreden werden, kan ik bier niet bespreken 3 . Zoals wij boven reeds opmerkten, behoorde tot de studie van de grammatica in de vroegere Middeleeuwen ook de lectuur van de klassieke schrijvers. Van de auteurs die aan de dom -. en kiooster . _••• • scholen algemeen gelezen _ werd w^^ vooral _Vexg bus t noemen. Het zou ons echter te ver voeren bier precies na te gaan welke sc' rijvers er verder nog gelezen werden. Aan de hand van de lectuur van de dichters werd in de vroege, Middeleeuwen veel gedaan aan de studie van de metriek 4 . De lectuur had een zeer bepaald praktisch A6ei. Wij mogen vooral niet vergeten, dat de oude schrijvers niet gelezen werden om in de geest van de Oudheid in te dringen, dock slechts propter florem eloquentiae, om de stijl te versieren b. Het tweede vak van het trivium, de retorica, is in de Middeleeuwen van veep minder beteken s da n_ de grammatica g. `Reeds in het begin van ons tijdperk was het tot de rang van hulpvak afgezakt. Bij het onderwijs beperkte men zich toen meest tot het bijbrengen van de terminologie en van de algemene voorschriften 7 . Deze werden verduidelij kt door de lectuur van Cicero en ook van de dichters. Op den duur echter ontwikkelt zich uit de schriftelijke_oefena ngen.de ars dictan di of dictaminis, de kunst om brieven en oorkonden op te stellen, waarover ik later zal spreken. De studie van de dialectica had in de vroege. Middeleeuwen een beperkt . doel. Men beoogde slechts de,behaudeling.van .de beginselen van de formele logica. Het geschrift De Dialectica van Cassiodorus b.v. handelt over definities en over de figuren van het syllogisme S. In het korte geschrift van Alcuin De dialectica kunnen wij zien, hoe a
;
'
f
.
1 Etym. XX, lib . X (MIGNE P. L. 82, kol. 3 6 7 -39 8 ) • 2 M . MANITIUS, Gesch. der lat. Lit. im M. A. I (xi I ), 3
p . 264 266 . -
Zie verder p. 81.
4 A. APPUHN, l.c., p .
69 sqq .
5 HRABANUS MAURUS,
De Clericorum Institutione III, c . i8 (MIGNE P . L. 107, kol. 396 A).
6
Ibid., c. Ig (MIGNE ibid., kol. 597).
7 A . APPUHN, 1.c., p. 93• 8 MIGNE P. L. 70, kol. I 167—
203.
69
dit vak tijdens de Karolingische Renaissance werd opgevat 1 . Grote geestdrift voor het vak heeft Alcuins leerling Hrabanus Maurus. In zijn bekend handboek De Clericorum Institutione west hij . er op, dat het einddoel van deze wetenschap vooral is de geestelijken in staat te stellen de dwalingen van de ketters nauwkeurig (subtiliter) vast te stellen en hun uitingen met scherpe conclusies te weerleggen 2• De grote ontwikkel ng van dit vak valt echter pas na de opkomst van de universiteiten, als de hoofdwerken van Aristoteles in het westen bekend worden. Ik kan niet nalaten nog even te wijzen op het merkwaardige didactische werk van Anselmus (1033— 11 09), getiteld Dialo gus de Grammatico 3 . Dit gaat over de logische paradox van het volgende syllogisme:
-
Omnis homo potest intellegi sine grammatica; nullus grammaticus potest intellegi sine grammatica; ergo nullus grammaticus est homo. d.w.z. Jeder mens kan begrepen worden zonder grammatica; geen grammaticus kan begrepen worden zonder grammatica; derhalve is geen grammaticus een mens". Over het Quadrivium moeten wij kort zijn. De kennis van de arithmetica en astronomia beperkte zich in de vroege Middele uwe . grotendeels tot vaardigheid in het hanteren van , de. computus, d.w.z.. do. aasberekening. De hoeveelheid mathematische kennis was zeer gering, doch de scholen vervulden de taak van kennisoverdracht op redelijke wijze. Veel last had men met het omsl achtige Romeinse cijfersysteem, dat berekeningen met grote getallen bijna onmogelijk maakte. Zo zien we b.v. in Alcuins werk over de computus het heet De causa et saltu lunae ac bis sexto de vermenigvuldiging van 235 (CCXXXV) met 4 (IV) als volgt uitgevoerd " : -
CC x IV= DCCC XXX x IV= CXX XX V x IV = DCCCCXL Het meest complete handboek over de computus is dat van Hrabanus Maurus, Liber de Computo b. Een van de bekendste wiskundigen MIGNE P. L. Ioi, kol. 951--976. Lib. III c. 20 (MiGNE P. L. 107, kol. 397 sq.) . 3 S. ANSELMI, Cantuariensis archiepiscopi Op. omnia I ed. F. S. SCHMITT (1938), p. 145-168. 4 MIGNE P. L. I o I, kol. 387 5 MIGNE P. L. 107, kol. 669-728. 1
2
70
van de vroege Middeleeuwen was Gerbert, de latere Paus Sylvester II. Hij onderwees het quadrivium aan de domschool te Reims (972-982). Van een reis in Spanje bracht hij vermoedelijk de Indisch-Arabische cijfers mee 1 . De kennis van de geometria was in de vroege Middeleeuwen al zeer beperkt. Geen wonder de Romeinen, op wier kennis men teerde, waren ook niet ver in dit vak doorgedrongen en hadden de landmeetkunde slechts in de letterlijke zin van het woord beoefend. Aan de geometria werd belangrijke uitbreiding gegeven, toen Adelard van Bath in de I2de eeuw het meetkunde-leerboek van de bekende Griekse wiskundige Euclides uit het Arabisch in het Latijn vertaalde 2 . Langs de omweg over de Arabische wereld drong toen de kennis van de Griekse wiskunde West-Europa binnen. De musica, het vierde vak van het quadrivium, was een wiskundige wetenschap, die met de beoefening van muziek weinig of nets te maken had. Een zanger of instrumentalist werd niet beschouwd als musicus in de strikte zin van het woord 3 . Reeds Boethius (- 480-534) brengt dit duidelijk naar voren. Het belangrijkste studiewerk was De Musica van Boethius 4 . Dit bleef het gezaghebbende boek gedurende de gehele Middeleeuwen. Aan de bekende domscholen, de hoogste onderwijsinstituten die men in de vroege Middeleeuwen kende, werden de Septem artes alle onderwezen, al was de kennis van sommige vakken nog zeer beperkt. Wat men wist, was aanvankelijk niet veel meer dan uittreksels uit laat-antieke handboeken, die op hun beurt weer een verkorte samenvatting gaven van de wijsheid der Ouden.
De studie der Septem artes liberales in de latere Middeleeuwen Tot de opkomst van de universiteiten was de grammatica het belangrijkste vak der Septem artes. De spraakkunst in eigenlijke zin werd, zoals wij zagen, meest bestudeerd uit de handboeken van Donatus en Priscianus. Veelal echter maakten de docenten aan de domscholen uittreksels uit deze werken of vervaardigden zij bewerkingen naar gelang van de behoefte. Bij de grote intellectuele opleving in de i 2de eeuw kwamen nieuwe grammatica's in zwang, die gekenmerkt zij n door de metrische vorm waarin zij opgesteld zij n. Bovendien en dit is het belangrij kste was men nu in staat, dank zij de denkscholing die de scholastiek gaf, een syntactisch systeem op te bouwen, dat ook later door het Humanis1 K. FREUDENTHAL, 5000 jaren internationale wetenschap ( 1 946), p. I7• 2 Ibid., p. i 8.
s A. W. AMBROS, Gesch. der Musik, II (i 8g i) 3 , p. 1 3 2 . 4 MIGNE P. L. 63, kol. I 166-1300.
71
me niet verbeterd kon worden. De grammatica ging onder invloed van deze denkwijze steeds meer in speculatieve richting. Wij zagen, dat het begin van deze andere methode reeds bij Alcuin te constateren valt. Nu maakt zich de dialectische methode geheel van de grammatica meester. In plaats van de moeilijke punten op te lossen door het taalg ebruik van de Ouden. zelf te onderzoeken, ging men bij de logica te rade. Bij deze nieuwe probleemstelling voldeed noch het werkje van Donatus noch het grote handboek van Priscianus. In deze werken vond men immers niet de causae van de zegswijzen vermeld. De Grammatica speculativa, die vroeger op naam stond van Duns Scotus (i 265—I 308) 1, was wel het meest radicaal georienteerd in scholastische richting. De studie van de eigenljjke technische regels van de grammatica raakte door het doordringen van de nieuwe denkwjze wel enigszins in het gedrang. Nog op een antler minder gunstig verschilnsel moeten wij bier wijzen. In de vroege Middeleeuwen was de studie van de klassieke en christelijke letterkunde dit zagen wij boven een belangrijk bestanddeel geweest van het grammaticaonderwijs aan de dom- en kloosterscholen. Nog in de i i de eeuw was b.v. de school van Chartres een ,humanistisch" centrum. Aan de eweldige intellectuele opbloei evenwel van de I2de eeuw nam de studie van de klassieken geen deel. Neen, het literaire gedeelte van het grammatica-onderwijs begon juist meer en meer van het leerprogramma te verdwijnen. Het waren de speculatieve wetenschappen, die gaandeweg beslag legden o yijjw^el .alle w.etensch.4p.elke energie 2• Dit neemt niet weg, dat er ook nog in de i 3de en I Ode eeuw, een tijdperk van algeheel verval van de klassieke studien, enkelen waren in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Italie, die blijk gaven van een merkwaardige belezenheid op het gebied van de Latijnse klassieken 3 . Het bleef echter bij geisoleerde gevallen, waarvan geen invloed uitging op het culturele leven als zodanig. Aan de universiteit van Tou-
louse bleef b.v. ook nog het „Humanisme" leven tot het midden van de 13de eeuw. In die tijd hebben de klassieken het pleit verloren. Dit blijkt ons heel du delijk uit het allegorische gedicht Bataffle des sept arts, geschreven door Henri d'Andeli 4 : na verbitterde strijd wordt de Grammatica verslagen en de Muze van de dichtkunst moet vluchten! 1 Dit werk wordt tegenwoordig toegeschreven aan THOMAS VAN ERFURT, zie P. A. VERBURG, Taal en functionaliteit (5952), p. 47 sq., waar ook uitvoerig gesproken wordt over de logicale grammatica's van de M. E. Deze heetten Summae of Tractatus de Modis Significandis of Grammatica speculativa en de schrijvers van deze werken Modistae. 2 HUGO VAN TRIMBERG, te Bamberg (± i 280), zegt trefl'end : omne vetus studium periit accedente moderno, alle oude studie is verdwenen bij de komst van de nieuwe studie. L. J. PAETOW, The Arts Course at Medieval Universities (I g i o), p. 103, noot 13. 3
L. J. PAETOW, l.c., p. I01-I05.
4
De inhoud is weergegeven bij E. NoRDEN, Die antike Kunstprosa, II ( 1 9 0 9) 2 , P• 7 28-
731•
72
De twee belangrijkste „nieuwe" grammatica's zijn: het Doctrinale van Alexander de Villa Del en de Graecismus van Eberhardus van Bethune. Over deze beide werken zal ik in een afzonderlijk hoofdstuk handelen. Een zeer belangrijke figuur op grammaticaal gebied was John Garland, een Engelsman, die in Parijs studeerde en daarna onderwijs gaf tot 1229. Na een tijdlang aan de nieuw-gestichte universiteit van Toulouse vertoefd te hebben keerde hij naar Parijs terug en onderwees daar tot zijn dood (+ I 252) . Hid schreef een groot aantal grammaticale werken, die evenwelvoor het merendeel nog onuitgegeven zijn en nog op een nauwkeurig onderzoek wachten. Merkwaardig is de kritiek die Garlandus uitoefent op de Graecismus en het Doctrinale, werken die later geheiligd waren door hun ouderdom 1 . In zijn Clavis compendii noemt hij deze grammatica's: simioli gemini, de beide aapjes 2 • Voortdurend waarschuwt hij zijn leerlingen voor de talrijke fouten van Alexander de Villa Dei. Twee andere bekende grammaticale werken uit de i 3de eeuw waren de Modista of De modis significandi van Michael de Marbais 3 en de Florista, samengesteld door Ludolf van Luchow 4 , die . ook in de Lage Landen veel werd gebruikt. Wij zagen boven, dat het eerste vak van het trivium, de grammatica, gaandeweg zijn betekenis in het leerprogramma van de faculteit der artes verliest en verschraalt tot het leren van het Doctrinale, terwijl in de vroege Middeleeuwen de lectuur van de klassieke schrijvers aan de domscholen een * belangrij k deel van de vooropleiding vormde. Wij dienen echter wel in het oog te houden, dat de grammatica, al heeft zip haar scepter of moeten staan aan de dialectiek, toch van fundamentele betekenis blijft voor het onderwijs aan de scholen 5 . Wat de leermethode betreft, deze schijnt in de latere Middeleeuwen eerder slechter dan beter geworden te zijn. Vaak waren de resultaten, niet alleen ten gevolge van de mechanische memorisatie-methode maar ook door de scholastische behandeling van de grammatica, bedroevend. Een bekend geval is b.v. Thomas Platter: deze kende na j aren studie Donatus wel van buiten, maar kon Been nomen volgens de eerste declinatie verbuigen s ! In dit verband kan ik niet nalaten, het L. J. PAETOW, 1.c., p. 41 sq. Ibid., p. 42, Hoot 53• 3 P. ABELSON, The seven liberal arts, p. 46. 4 Ibid.
1
2
5 VINCENS DE BEAUVAIs (i 3de eeuw, tijdens Lodewijk IX de Heilige) zegt b.v.: scientiarum omnium grammatica est fundamentum (R. FRIEDRuex, Vincentius von Beauvais als Padagog etc., diss. Leipzig 1883, p. 29) . 6 H. Boos, Thomas and Felix Platter (1878), p. 36. (Dit citaat is door mij niet gecontroleerd, daar het bock in onze bibliotheken ontbreekt) .
73
vermakelijk verhaal over Keizer Sigismund te citeren van Joh. Schupp 1 : ,,Kayser Sigismundus kam auff das Concilium zu Costnitz, and sagte : videte Patres, ut eradicetis schismam Hussitarum 2 . Da sass ein alter Bohmischer Schulfuchs mit im Concilio, vermeynte der Kayser babe mit dieser Ohrfeige, welche er dem Prisciano geben, sick wider die Catholische Kirche eben so hoch versundigt als Joh. Huss U. Hieronymus v. Prag, sagte demnach: Serenissime Rex, schisma est neutrius generic 3 . Der Kayser sagte, woher wisset ihr das? Der alte Bohmische Schulfuchs antwortete : Alexander Gallus 4 saget es. Der Kayser sagte : wer ist Alexander Gallus? Der Bohmische Schulfuchs antwortete : Er ist ein Monch. Ja, sagte Sigismundus, so bin ich Romischer Kayser and mein Wort wird noch so viel gelten als eines Monchs Wort". Ook het oordeel van Luther over de resultaten van het onderwijs is niet bepaald vleiend : Zwanzig, vierzig Jahre hat einer gelernt and hat weder Latein noch Deutsch gewusst 5 . Een feit was evenwel, dat in de latere Middeleeuwen aan de lectuur van de klassieken als onderdeel van de grammatica zo goed als niets meer gedaan werd s. Met het tweede vak van het trivium gaat het dezelfde kant uit als met de grammatica : ook de studie van de formele retorica bloeide aan de un versiteiten minder dan aan de vroeg-middeleeuwse dom- en kloosterscholen 7 . Uit de retorica ontwikkelde zich evenwel een nieuwe kunst : de ars dictaminis, die zich echter steeds meer beperkte tot de zuiver technische vaardigheid in het opstellen van documenten, meest juridisch van aard. Als apart vak van onderwijs ontplooide zich deze ars voornamelijk in Italie, waar grote behoefte was aan geschoolde correspondenten voor het schriftelij k verkeer van de stad-staten onderling en van deze staten met de Keizer en de Paus. Het was vooral aan de universiteit van Bologna, dat wij een grote bloei van de ars dictaminis kunnen constateren 8 . Dit duurde niet langer dan tot ± 1250 9 . Ze werd opgevolgd door de ars notariata, die geheel technisch-juridisch van aard was en met de artes liberales niets meer te maken had. 'J. J. BAEBLER, Beitrage zu einer Gesch. der lat. Gramm. im Mittelalter (1885), p. i I8 sq., die dit verhaal ontleent aan JOH. SCHUPP, der Teutsche Lehrmeister II (5663). 2 Ziet toe, Vaderen, dat gij het schisma der Hussieten uitdelgt. 3 Majesteit, schisma is onzijdig. 4 Ook genoemd Alexander de Villa Dei, de schrijver van het Doctrinale. 5 Sendschreiben an die Burgermeister and Ratsherren (I 524) 6 Bewijsplaatsen bij F. W. OEDIGER, Ueber die Bildung der Geistlichen im spaten Mittelalter ( 1 953), p• 70, noot 2. 7 L. J. PAETOW, l.c., p. 70. 8 Ibid., p. 75• 9 Ibid., p. 8z.
74
De studiegang van de dialectica of logica kunnen wij bier niet uitvoer g behandelen. W ij hebben reeds boven gezien, hoe deze wetenschap alle andere artes overschaduwde of zelfs overwoekerde. Zij werd onderwezen aan de hand van Latijnse vertalingen van de werken van Aristoteles, die een fascinerende invloed uitoefenden op de gemoederen van de middeleeuwers. Het werkprogramma van de faculteit der artes bestond inderdaad grotendeels uit het bijbrengen van logische vaardigheid. Onder de leerboeken die voor de studie van de formele logica gebruikt werden, is vooral te noemen, de Summulae Logices van Petrus Hispanus die als Paus Johannes XXI in 1277 stierf. Dit handboek 1 werd gedurende drie eeuwen in WestEuropa gebruikt en ook Erasmus heeft aan de school te Deventer er uit gestudeerd. Ook in de hoogste klassen van de Grote School vormde de dialectica een onderdeel van de te behandelen leerstof. In de bespreking van het civadriviur moet ik mij grote beperking Ieggen, te meer daar deze groep van wetenschappen doorgaans niet behoort tot de leerstof van de Grote School. De kennis van de wiskunde was in de loop van de Middeleeuwen aanzienlijk toegenomen. Toch speelden de arithmetica en de geometria in Parijs, de belangrij kste universiteit in de Middeleeuwen, een zeer bescheiden rol. Wat meer werd aan deze wetenschap gedaan in Oxford en Bologna, doch vooral de universiteit van Weenen was in de 14de eeuw bekend om de beoefening van de wiskundige vakken. De studie van de astronomia was in de Middeleeuwen van oudsher zeer in trek. Uit Arabische bronnen nam de kennis van dit vak geleidelijk toe. Het meest gebruikte men als inleidend leerboek de Libellus de Sphaera van Sacrobosco (± i 250) . Zelfs na de overwinning van het Humanisme bleef dit werk in gebruik. Melanchthon prijst het nog aan, in het voorwoord dat hij voor in zijn editie van het werk plaatste (1530. De musica, in de zin van beoefening van de theorie van de muziek, bleef ook in de latere Middeleeuwen een vak van betekenis. De e genlij ke levende muziek ontwikkelde zich evenwel geheel buiten de cursus der artes om, en wel in de praktijk van de muziekbeoefening van de Kerk.
De betekenis van de tang in de vbor-reformatorische school. Hierboven heb ik niet gesproken over de praktische muziekbeoefening, toen ik handelde over de Septem artes. Met het vierde 1 Volgens C. PRANTL, Gesch. der Logik im Abendlande III (1867), p. 33 is dit werk ,,unter den Erzeugnissen der Zeit das geistloseste". Verder wijst hij op de ,sinnlose Verquickung grammatischer and logischer Momente". Aan de identiteit van Petrus Hispanus en Paus Johannes XXI heeft men onlangs getwijfeld. Zie hierover en ook over Hispanus' grote invloed op het Westers denken P. A. VERBURG, Taal en functionaliteit, p. 69 sq., noot i . Zie verder R. R. POST, Scholen, p. i 52 sq.
75
vak van het quadrivium, de musica, die zich verdiepte in de antieke systemen en de onderlinge verhoudingen der toonhoogten, had de muziekpraktijk weinig to maken. Het lijkt mij evenwel gerechtvaardigd, om op deze plaats over de betekenis die de middeleeuwse zangkunst voor de vorming van de scholieren had, enige opmerkingen to maken. In Rome werd in de Pauselijke zangschool een nieuwe kunstmuziek van hope artistieke . waarde beoefend 1. Ik bedoel hiermede de z.g. Gregoriaanse kerkzang. Deze rijk versierde gezangen, die dagelij'ks in de Getijden en de mis 2 gezongen werden en die een zeer groot repertoire vormden, werden reeds vroeg door de cantores benoorden de Alpen gebracht. Aanvankelijk werden zij uitsluitend volgens de viva-voce methode, d.w.z. door voorzingen en nazingen, dus zonder notatie, van geslacht op geslacht overgeleverd. Later werd dit vergemakkelijkt door de opkomst van een afleesbaar notenschrift, dat op den duur aan duidelijkheid won, al bleef het voorzingen ook lange tijd nog in gebruik. In het middeleeuwse schoolleven vormde het instuderen van deze gezangen een hoofdbezigheid. Reeds Karel de Grote schrijft in zijn Admonitio Generalis (789) voor : ut cantum Romanum pleniter discant, ,dat de leerlingen het Romeinse gezang volledig moeten leren". De zang was niet een ,vak", neen zij beheerste veeleer het onderwijs. Dagelijks oefenden de scholieren zich in het zingen en dagelijks namen zij deel aan de eredienst in het kerkgebouw. Hierdoor was de schooljeugd actief betrokken bij de hoogste culturele uitingen van de tijd en diende de school tot schepping van schoonheid ter ere Gods. Een hogere doelstelling lijkt ons nauwelijks denkbaar 3 . Hierbij moeten wij vooral niet uit het oog verliezen, dat het christendom van zijn oorsprong of ten nauwste met de zang verbonden is geweest. Christus zelf had psalmen gezongen en ook de apostelen zongen psalmen en hymnen. Augustinus riep uit : cantate vocibus, cantate cordibus, cantate oribus, cantate moribus ! ,Zingt met uw stem, zingt met uw hart, zingt met uw mond, zingt met uw ganse wezen" 4 ! In de latere Middeleeuwen waren het in het bijzonder de choralen, die steeds in het koor aanwezig moesten zij n bij godsdienstige handelingen. Over deze groep onder de scholieren sprak ik reeds hierboven, toen ik handelde over de voor-reformatorische stadsschool. 1 . Hier willen wij in ander verband nog eens op hen terugkomen. Bij onze bespreking van de kapittelscholen bleek het ons, dat er vrij veel kapittels waren die geen eigen school bezaten en dus niet de be1 J. SMITS VAN WAESBERGHE, School en muziek in de Middeleeuwen (1949), P• 15. 2 Zie p. 22 en 29. 3J. SMITS VAN WAESBERGHE, l.c., p. 26 sq., p. 169 sq. 4 5
Geciteerd door G. SCHUNEMANN, Gesch. der deutschen Schulmusik (1931) 2 , p. 6, noot I. P. 56. Zie ook p. 35 en p. 40.
76
schikking over eigen choralen hadden. Om aan de behoeften van de eredienst te voldoen werd dan in de regel de stadsschool ter plaatse verplicht om voor de nodige geoefende choralen te zorgen. Ook weten wij wel van gevallen, waar het kapittel een eigen school mocht oprichten ter voorziening „in hoir gebreken van choraelkijn", zo b.v. de Noordmunsterkerk te Middelburg, terwij 1 toch feitelij k de stad Middelburg het schoolrecht bezat 1 . Hieruit blij kt wel, hoe groot de behoefte aan zangers was. Dit is nu niet zo verwonderlij k, als wij het grote aantal diensten waarbij de medewerking van zangers onmisbaar was in aanmerking nemen. In grote kerken volgde de ene mis op de andere. Verder waren er de Getijden, als Nonen en Vesper. Ook mogen wij de talrijke stichtingen van rijke burgers niet vergeten, die zangen van sequenties of hymnen op bepaalde dagen voorschreven. Ten slotte hadden de knapen ook nog deel te nemen aan de processies en de begrafenissen. Een voor-reformatorische rector schrijft dan ook 2 : Canere mane, canere vesperi, canere carmina latina neque cantoribus neque auditoribus intellecta, canere ante hoc, ante illud altare, canere modo in huius, modo in illius sancte defuncti hominis memoriam, hic labor, haec fuit doctorum in scholis opera praecepta. „'s Morgens zingen, 's avonds zingen, Latijnse verzen zingen die noch de zangers noch de toehoorders begrijpen, zingen voor dit dan voor dat altaar, zingen tot nagedachtenis nu eens van deze, dan weer van die godzalig overledene, dat was de arbeid, dat was de voorgeschreven taak van de geleerden in de scholen". Bijzonderheden die een duidelijk licht werpen op deze verhoudingen, zijn ons met name bekend van de kleine Zeeuwse stad Tholen. De Onze-Lieve-Vrouwekerk aldaar werd in 1404 door toedoen van Albrecht van Beieren tot collegiale verheven. Zijn zoon Johan, elect van het bisdom Luik, waaronder Tholen ressorteerde, verleende het Thoolse kapittel statuten. Een eigen school bezat het kapittel van die kanunniken niet. Volgens de statuten 3 verkreeg het echter bepaalde rechten op de stadsschool en de schoolmeester : de ,schoolvoogd" (rector) moest op alle zon- en heiligdagen met zijn leerlingen in de mis en de kerkelijke getijden binnen het koor verschijnen en aldaar lezen, zingen en het koor dienen. Op de hoge feestdagen moest hij de drie ,,nachtlessen" alle. uren ,zes gauwe schooljongens" naar het koor sturen. Als hij nalatig was, zou zijn „slofgheyt" door de Deken en het kapittel gestraft worden. Ter vergoeding van zijn moeite ontving hij voor elke leerling vier groten Vl. boven het salaris dat hem van stadswege werd toegekend. Op den duur echter bleek deze overeenkomst Middelburg, p. 231. p. 43, noot 2. Oudheden en Gestichten van Zeeland, H. v. R., II
1 j. G. VOEGLER,
2 G. SCHUNEMANN, 1.C., 3
(1722), p. 276.
77
niet te voldoen. In het jaar 1 482 sloten derhalve deken en kapittel van Onze-Lieve-Vrouwekerk een nieuw contract met de Thoolse stadsregering 1 . Vele ouders hadden bezwaren tegen de muzieklessen en het zingen in de talrijke kerkdiensten. Het kapittel en de stad Tholen wilden nu de zangdienst voor de choralen aantrekkelijker maken door het geven van beloningen. Vier van de zes dienstdoende choralen kregen jaarlijks (te leen?) van het kapittel een zwarte winterjas, die ze zouden dragen van Allerzielen tot Paasavond. Deze vier choralen, die dagelij ks moesten zingen, zouden zijn van „de profitelixten, die ter scolen gaen". De twee andere choralen, die geen jassen kregen, namen de plaats in van een van de vier, wanneer die soms mocht uitvallen. Verder zouden alle zes choralen, zo dikwijis als er „ j aerghetide oft ghedenkenissen der sielen" plaats vonden, anderhalf maal zoveel ontvangen als een priester. Ja, men had zelfs nog meer premies uitgeloofd: de vier ,principael choralen" zouden jaarl**ks een tabbaartlaken ontvangen. Men hoopte zodoende te bereiken ,dat een yeghelyke syn kinder te willichliker gheleert willen hebben tot sanghe". Dezelfde beloning viel te beurt aan de tenorist en de zangmeester (cantor), „die de choralen daghelicx sal leeren horen simpelen sanck 2 discant ende conterpont" 3 . De kosten voor de tabbaarden zouden door de stad gedragen worden tot een maximum van een pond gr. ; het resterende bedrag zou uit de kerkelijke goederen bijgepast worden. Verder ontvingen de choralen jaarl'*ks nog zes paar schoenen, zes paar ,platinen" (muilen) en twee paar ,soelen" (sandalen) . De vier ,,principael choralen" hadden niet alleen 's morgens dienst, maar moesten ook nog iedere avond ,singhen onse vrouwen lof". Voor deze diensten ontvingen zij vier schellingen grote. Bovendien werd hun vrijstelling van schoolgeld verleend voor hun hulp bij speciale missen. Ook de schoolmeester en de tenorist ontvingen hiervoor een extra bedrag. In hoeverre al deze beloningen er toe bijdroegen om de tegenzin te overwinnen „van den gemeenten die kinderkens ter scolen gheset hebben", is helaas niet overgeleverd. ,
1 D. BUDDINGH, Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, II, I ( 18 43), p• 1 34• 2 De z.g. cantus planus, de Gregoriaanse koraal, die in deze tijd zijn eigenaardige ritmiek
verloren had. 3 D.w.z. de polyfone musica mensurata.
78
VIJFDE HOOFDSTUK ENIGE LEERBOEKEN
Het Doctrinale. De schrijver van dit bekende middeleeuwse leerboek was Alexander, die omstreeks I i 6o of I 170 geboren was in het Normandische plaatsj e Villedieu (Villa Dei) . Over het ontstaan van dit boek, dat tegen het eind van de 13de eeuw reeds door de scholen van Parijs werd gebruikt, wordt ons bet volgende verhaal overgeleverd 1 . Alexander studeerde met twee vrienden vol ijver in Parijs, waar zij zich een grote kennis verwierven. Zij volgden voornamelijk colleges over de grammaticus Priscianus. Vervolgens begonnen zij uittreksels uit diens werk en uit vele andere schrijvers in versmaat te maken. Een van hen stierf en de andere, een Engelsman, werd tot een hoge waardigheid geroepen. Alexander, die no een tijd lang in Parijs bleef, beschikte nu over het materiaal, dat zij gezamenlijk hadden bewerkt. Daarna werd hij door de bisschop van Dol beroepen om zij n j eugdige kleinzoons in de grammatica te onderwijzen. Iedere grammaticale repel vatte hij nu in twee versregels samen, die dan door de knapen aan de bisschop werden opgezegd. Deze vond de leerwijze van Alexander zo mooi, dat hij Alexander verzocht een summa, een compleet excerpt uit de grammatica, voor het onderwijs van zijn kleinkinderen samen te stellen. Op deze wijze kwam het Doctrinale tot stand, een boek dat eeuwenlang in gebruik is gebleven. Inhoud en norm van het Doctrinale. Het werk van Alexander wordt door de glossatoren in drie delen verdeeld, elk van enige capitula of hoofdstukken van ongelijke lengte. Pars I behandelt de etymologie (v. I I073), pars II de syntaxis (v. 1074-1549) en pars III de kwantiteit, het accent en de figuren (v. 236 I 2645) . Om een indruk te geven van de dispositie van de leerstof geven wij bier nog de inhoud van de I2 capitula. Hoofdstuk n. i behandelt de declinaties (v. 29 363), n. 2 de heteroclita (onregelmatig verbogen substantiva) (v. 3 6 4 457), n• 3 de trappen van vergelijking (v. 45 8 498), n. 4 de geslachtsregels (v. 499 693), n. 5 de stamtijden van de verba (v. 694 949), n. 6 de defectiva en anomala, (onregelmatig gevormde 1
D. REICHLING, Doctrinale, p. XX-XXIII.
79
werkwoorden) (v. 950-1047), n. 7 de vormen van de verba (v1048-1073). N. 8 gaat over de leer van de naamvallen (v. 10741368), n. 9 over de constructies (v. 1369- 1549), n. io over de kwantiteit (v. 1550-2281), n. i i over het accent (v. 2282-2360) en n. 12 over de figuren (v. 2361-2648). Het memoriseren van de leerstofwerd ten zeerste vergemakkelijkt door het metrum. De versmaat die Alexander toepast, is de z.g. leoninische hexameter, waarin de hefting van de derde voet, sours van de tweede of de vierde voet, rijmt met de laatste lettergreep. Het begin van het Doctrinale luidt b.v. als volgt: Scribere clericulis paro Doctrinale novellis, pluraque doctorum sociabo scripta meorum. Men heeft er op gewezen, dat het Doctrinale niet zozeer is een didactisch dan wel een technisch gedicht. De bedoeling van het Doctrinale was niets anders dan om de grammaticale leerstof bij de jonge mensen in te prenten. Het bestaat dus voor een belangrijk deel uit geheugenverzen. Men moet aan dit soort ,dichtkunst" dus ongeveer dezelfde maatstaf aanleggen als aan de rij mpj es voor de geslachtsregels in een moderne Latijnse grammatica. Een echt geheugenvers is b.v. v. 6o sq.: unus et ullus, uter et nullus, solus et alter totus dant ius genetivos, addis alius.
Aard van het werk. In een inleiding van 28 verzen zet de schrijver het doel van zijn werk uiteen : het boek moet door de leermeester verduidelijkt worden in de lingua laica, de landstaal. Alexander merkt verder op, dat de leerlingen zich de elementaire leerstof reeds eigen gemaakt moeten hebben uit de z.g. Donatus minor of een soortgelijk werk. Ten slotte geeft hij een kort inhoudsoverzicht van het boek.
Ik zal nu verder hier en daar een greep uit het werk doen om de door Alexander gevolgde methode enigszins duidelijk te maken. In het gedeelte waarin de werkwoorden van de eerste conjugatie behandeld worden, vinden wij het volgende (v. 698 sqq.) : As in praeterito vi suscipit s removendo. non sic formantur ter quinque, sed excipiuntur: cre.do.do mi.iu.sto pli.fri.so.ne.ve.la.se.cu.to. Dit lijkt op het eerste gezicht vrijwel onbegrijpelijk, bij nader inzien evenwel zijn het geen onverdienstelijke geheugenverzen. De betekenis is ongeveer als volgt : „het perfectum van de werkwoorden van de eerste conjugatie wordt gevormd door van de uitgang-as van de tweede persoon van het presens de s te schrappen en te vervangen door -vi (laudas,
80
laudavi) . Vijftien werkwoorden vormen een uitzondering op de regel: credo, domo, do, mico, iuvo, sto, plico, frico, sono, nexo, veto, lavo, seco, cubo en tono". Dan vervolgt hij : nam cubo sive crepo, domo, deinde fricoque micoque, nexo plicoque, sono, seco, deinde tonoque vetoque praetereunt in ui divisas; do dedit et sto dat dedit, et iuvi iuvo praeterit et lavo lavi. In deze trant gaat het dan verder. Vaak vinden we handig geredigeerde versregels. Zo b.v.
v. 978 sq.:
exulo, vapulo, veneo, fio quatuor ista sensum passivi sub voce gerunt aliena. Dit wil zeggen : „de werkwoorden exulo (verbannen worden), vapulo (geslagen worden), veneo (verkocht worden) en fio (worden) hebben een passieve betekenis, doch een actieve vorm". Capitulum VI, handelend over de anomala en defectiva, begint als volgt (v. 950 sq.) : Donatum sequere per verba fruentia lege. dic duc fac dicis, sic quae componis ab illis. D.w.z. ,bij de regelmatige werkwoorden moet ge Donatus volgen, doch men zegt : dic, duc, fac en evenzo zij n de samenstellingen van deze werkwoorden gevormd". Het grootste gedeelte van deel II van het Doctrinale wordt ingenomen door een bespreking van de casusleer. De constructie van de stedennamen wordt als volgt geformuleerd (v. i 283 sqq.) : saepe regente loci nomen caret, ut Babylonem rusque, domum vel militiam rex vadit humumque, nomina, quae villis sunt appropriata locove, qui minor est, servant hanc normam, sunt et eisdem rus et militia, domus ac humus associata. D.w.z. ,dikwijls wordt een plaatsnaam geconstrueerd zonder rege rende prepositie, b.v. Babylonem. Namen van kleine dorpen en plaatsenvolgen deze regel, evenals rus etc.". Zeer. kort wordt de ablativus absolutus afgedaan (v. z 339 sq.) :
-
sunt ablativi plures rectore soluti: discere discipuli debent doctore legente. D.w.z. „de ablativus wordt veelal absoluut gebruikt, b.v. de leerlingen moeten opletten, als de leermeester de leerstof behandelt".
81
Verbreiding van het Doctrinale 1 . Zoals ik boven opmerkte, werd het leerboek van Alexander reeds in het eind van de 13de eeuw in de scholen van Parijs ingevoerd. Later vinden we het in gebruik bij verscheidene Franse universiteiten. In de artistenfaculteiten van vele Duitse universiteiten werd het bij voortduring behandeld. In tal van Duitse kloosterscholen, domscholen en stadsscholen leerde de jeugd Latijn uit het Doctrinale. Ook Hegius, de vader van het Humanisme in ons land, gebruikte het Doctrinale nog in de school van Deventer, waar Erasmus het boek bestudeerde. Later achtte Erasmus, die toch zeer kritisch was, het werk van Alexander „draaglijk" 2 • Het merendeel van de handschriften van het Doctrinale is in Duitsland ontstaan. De oudste drukken zijn in Noord-Italie verschenen. De eerste verscheen in 147o en werd uitgegeven door Videlin van Spiers te Venetie. In ons land werd het boek het eerst gedrukt door de bekende Deventer drukker Richard Paffraet (± 1484) . Tot 151 I gaf hij het Doctrinale minstens 28 maal uit en 15 edities leverde in dezelfde periode een andere Deventer drukker, Jacob van Breda. Hieruit blijkt, dat het Doctrinale aan onze scholen toen algemeen gebruikt werd. Glossen en commentaren op het Doctrinale 3 . Reeds vroeg werden er commentaren en woordenlijsten op het Doctrinale vervaardigd. Nog in 1504 liet de Humanist Herman Torrentinus in Zwolle een Vulgaris interpretatio vocabulorum primae partis drukken, een woordenlijst dus van de woorden die in het eerste deel (de etymologie) voorkomen. De talrijke commentaren, die in Italie, Duitsland en Frankrijk in geschreven en gedrukte exemplaren gebruikt werden, zal ik hier niet noemen. Slechts een uitzondering kan ik geven, nl. de Glosa notabilis. Dit uitgebreide werk was E 1488 geheel in de trant van de scholastische filosofie samengesteld door Gerhard van Zutphen. Volgens Reichling zijn de verklaringen, vooral in het gedeelte handelend over de syntaxis, zeer nauwkeurig en scherp 4 . Meer dan 6o edities zijn er bekend van het Doctrinale met de Glosa notabilis, die bijna alle afkomstig zijn van Duitse persen. In de Nederlanden waren zeer verbreid de Dicta of Glosae van Sinthen en Hegius (gedrukt in 1484) b. Dat dit werk bier te lande algemeen gebruikt werd, blijkt wel uit het feit, dat alleen al in Deventer tot het einde van de 15de eeuw niet minder dan 15 drukken verschenen. Na een felle strijd raakte het boek bier ± 1520 in onbruik 6 . 1
D. REICHLING, Doctrinale, p. XLIV—LI.
2
Alexandrum inter tolerabiles numerandum arbitror. Op. I 514•
3
D. REICHLING, Doctrinale, p. LX-LXXI.
Ibid., p. LXIV sq. Ibid., p. LXV. 6 De controversen over het Doctrinale behandelt uitvoerig P. No M. BOT, Humanisme en onderwijs in Ned. ('955), p. io8 sqq. 4
5
Fortgens, Meesters, scholieren en grammatica
6
82
De Graecismus van Eberhardus Bethuniensis. Over het leven van Eberhard van Bethune is niets bekend 1 . Het staat niet vast wanneer hij leefde : men aarzelt tussen de 12de en i 3de eeuw. De laatste datering verdient mijns inziens de voorkeur. Verscheidene geheugenverzen ontleent de schrijver aan het Doctrinale, dat aan het eind van de i 2de eeuw geschreven is. Daar omgekeerd een ontlening van geheugenverzen door Alexander de Villa Dei, de schrijver van het Doctrinale, aan de Graecismus niet waarschijnlijk is Alexander is immers de vervaardiger van geheugenverzen bij uitstek , zal de Graecismus hoogstwaarschijnlijk ontstaan zijn na het Doctrinale. Het boek ontleent zijn naam aan het feit, dat in een bepaald hoofdstuk (cap. VIII) Griekse woorden verklaard worden 2. De Graecismus werd het gezaghebbende werk op het gebied van woordverklaring en kwesties van spraakgebruik en het verdrong het uitvoerige boek van Priscianus. Aan de meeste universiteiten werd het naast het Doctrinale ten grondslag gelegd aan het onderwijs in de grammatica. In een korte, maar zeer gezwollen inleiding zet de schrijver uiteen, wat hij zich ten doel stelt met zijn lijvig studiewerk. Hij wil vooral verklaren de dictionum significationes en de significationum differentias, d.w.z. de betekenissen der zegswijzen en de verschillen in de betekenissen. Met andere woorden Eberhardus . wil het Latjnse spraakgebruik in het licht stellen. Het werk is dus Been grammatica in eigenlijke zin en is ook niet bedoeld voor beginners : de door Donatus behandelde stof wordt als bekend verondersteld. De omvang van de Graecismus is aanzienlijk groter dan die van het Doctrinale. Het telt niet minder dan 4400 versregels, die deels gewone hexameters zijn, deels Leoninische, dus met rij m in het midden en aan het eind, en deels ook disticha. Eberhardus begint met een bespreking van de verschillende stijlfiguren. Het eerste gedeelte van Caput I, dat over de figuren van de metaplasmus handelt, luidt als volgt (v. I I6) : Est proprie meta trans Graece, formatio plasma, Indeque transformatio dicatur metaplasmus. Cumque quid adicitur vel detrahitur ratione Vet transmutatur, ut littera syllaba, tempus, Tune habet haec fieri vere proprieque figura, Quae sub se multas dicatur habere figuras. Prothesis opponit caput auferesisque recidit. Ik gebruikte de uitgave van JoH. WROBEL (1887) . Over het gemummificeerde Grieks in de Graecismus, dat een karikatuur is van het echte Grieks, zie B. BlscxoFF, Das griechische Element in der abendlandischen Bildung des Mittelalters, Byzantinische Zeitschr., 44. Bd. (1951), p. 5 2 55 • 1
2
-
83
Syncopa de medio tollit quod epenthesis addit. Aufert apocope finem, quem dat paragoge. Systole productam breviat, diastole longat: Quod natura iubet produci systole curtat, Extasis econtra producit corripienda. Elipsis necat m, perimit synalimpha vocalem. Dicitur unius verbi defectus eclipsis. Ast aposiopesis oratio deficiens est. Estque supervacui pleonasmos adoptio verbi. Dat wil zeggen „Meta, dat eigenlij k een Grieks woord is, wil zeggen trans (over) en plasma is zo veel als formatio(vorming) . Vandaar betekent metaplasmus transformatio (vervorming) . Wanneer er iets met opzet - aan een woord wordt toegevoegd of afgenomen of iets veranderd wordt, b.v. een letter, een lettergreep of een tij dsvorm, dan hebben we bier te maken met de figuur in eigenlijke zin, die weer in vele figuren onderverdeeld kan worden. De prothesis zet er een stuk bij, de auferesis neemt er iets af, de syncope neemt iets in het midden weg, wat de epenthesis er juist aan toevoegt. De apocope neemt het eind van een woord weg, dat de paragoge er bijzet. De systole maakt een Lange lettergreep kort, de diastole brengt verkorting te weeg. Wat van nature lang is, wordt door de systole verkort, de extasis daarentegen verlengt wat eigenlij k kort moet zij n. De eclipsis schrapt de m, de synalimpha laat een klinker verdwijnen. Het ontbreken van een woord beet eclipsis, aposiopesis doet zich voor als er woorden aangevuld moeten worden. Pleonasmos is het gebruik van een overbodig woord" . Zoals wel duidelijk is, zijn deze definities niet slecht, ten dele zelfs zeer goed. De waarde van het bock als studiewerk lag voor een deel ook in de treffende voorbeelden, die de schrijver vaak ter verduidelijking weet te geven, zo bv. in het begin van Caput III De coloribus rhetoricis, over de retorische stij lmiddelen, dat als volgt luidt: Sed quia praedictas comitantur saepe figuras Scemata verborum, de scematibus videamus. Principiis repetas vocem, repetitio fiet: Tu mihi lex, mihi rex, mihi lux, mihi dux, mihi iudex, Te colo, te cupio, te diligo, te peto, Christe. ,,Maar omdat bepaalde zinswendingen vaak bovengenoemde stijlfiguren begeleiden, moeten we die eens bekijken. Als ge in het begin telkens een woord herhaalt, vindt er repetitio (herhaling) plaats, b.v. Gij, o Christus, gij zij t mij n wet, mij n koning, mij n licht,
84
mijn leider, mijn rechter. U vereer ik, u begeer ik, U heb ik lief, U wens ik". Een uitvoerig hoofdstuk (339 verzen) geeft Eberhardus over de woorden ontleend aan het Grieks. Deze zijn alfabetisch gerangschikt en worden afzonderlijk verklaard. Aan dit hoofdstuk ontleent het boek zijn naam. Dan volgen drie hoofdstukken, waarin mannelij ke, vrouwelij ke en onzijdige zelfstandige naamwoorden geparafraseerd worden, op deze wijze b.v. (Caput IX v. 4 sq.) : Sanguis alit corpus, cruor est de corpore fusus, Extractus venis cruor est, in corpore sanguis. ,Sanguis (bloed) voedt het lichaam, cruor (bloed) is uit het lichaam gestroomd; cruor is uit de aderen gevloeid, sanguis is in het lichaam". Nog enige voorbeelden: Caput XI v. 37: Sunt fastidia taedia, sed fastigia celsa. „Fastidium wil zeggen afkeer, fastigia zijn toppen". Caput X v. 245: Castigat satira, sed elegia cantat amores. ,,Kastijden doet de satire, de elegie daarentegen bezingt _liefdesverhoudingen" . Caput XII v. i 55 sq : Grex ovium proprie fertur subolumque suarum, tot armenta bourn, dicas pecus esse caprarum. ,,Grex (kudde) wordt in eigenlijke zin gezegd van schapen en hun jongen, maar armentum (kudde) van runderen, pecus (klein vee) zegt men van geiten".
Caput XI v. 68: Jus lex humana, fas lex divina vocatur. jus (recht) is menselijke wet, fas (recht) heet goddelijk recht". Na de hoofdstukken die het gebruik van verba verklaren, treffen
wij een vrij groot hoofdstuk (274 verzen) De accidentibus verborum aan, waarin de stamtijden van de werkwoorden op soortgelijke wijze behandeld worden als in het Doctrinale. Hier zij n verscheidene goede geheugenverzen te vinden, zo b.v. Caput XXVI v. 92 sq.:
A lego composita faciunt gi, sed tria tollas Haec intellego neglego diligo, quae faciunt xi. ,,Van lego (ik lees) vormen de samenstellingen het perfectum op -gi, doch drie moet ge uitzonderen : intellego neglego diligo (ik begrijp, verwaarloos, bemin) . Deze hebben .een perfectum op -xi ". Bij voorkeur ontleent de schrijver, als hij voorbeelden van de klassieke auteurs citeert, deze aan de gedichten van Vergilius. Het vale niet te ontkennen, dat de schrijver zijn stof in hoge mate
85
beheerst en vooral de kunst verstaat het gebruik van synoniemen door een korte maar duidelijke parafrase duidelijk te maken. Nauwgezette studie van dit werk, wat in de Middeleeuwen wel hetzelfde betekende als van buiten leren, zal aan de studerenden der artes een grote mate van actieve taalbeheersing gegeven hebben. Ongetwijfeld staat dit werk op een hoger plan dan het Doctrinale, dat niet veel meer dan een uitgebreide etymologie is. Op zuiver etymologisch gebied is de schrijver er veelal naast. Hij zal natuurlijk de woordafleidingen der Ouden, die hij in zij n bronnen vond, gevolgd hebben. Zo b.v. Caput X v. I I 5: Hostibus a domitis hostia nomen habet, d.i. hostia (offer) komt van overwonnen hostes (vijanden). Of Caput XI v. 59, waar hij cellaria (kelder) afleidt van celare (verbergen). Dit neemt niet weg, dat wij de Graecismus toch wel als een knap stuk werk moeten beschouwen. De methode die de schrijver volgt, is geheel empirisch-taalkundig, sporen van dialectische methode van behandeling, die later de taalstudie zozeer vertroebelde, heb ik er niet in kunnen vinden.
De Disticha Catonis. Er is zeker geen leesboek voor beginners, dat langer op de scholen in gebruik is gebleven dan deze verzameling van spreuken. De gehele Middeleeuwen door werden ze door de kinderen gelezen en nog in de Latijnse scholen van de Republiek leverden ze leesstof voor beginners. Met Cato hebben deze spreuken niets te maken. Ze zijn opgesteld door iemand die wij verder niet kennen en die aan het eind van de Oudheid leefde. Het werk bestaat uit vier boeken, voorafgegaan door een praefatio in proza en 56 breves sententiae, korte spreuken 1 . De eerste van. deze korte spreuken luiden: Itaque Deo supplica : : Parentes ama Cognatos cole : Magistrum metue : Datum serva :
daarom, bid tot God! heb uw ouders lief ! bewijs uw nabestaanden eer ! vrees uw leermeester! behoud het u gegevene!
Vreemd doet ons in een boek voor kinderen (of misschien beter, een boek dat door kinderen gebruikt werd), een vermaning als: Meretricem fuge
hoed u voor slechte vrouwen!
1 Ik gebruikte de bekende editie van de Amsterdamse rector OTTo ARNTZENIUS (2de druk Amsterdam 1 754) . De laatste (wetenschappelijke) editie is die van M. BOAS (1952)
86
Verder bestaan alle vier boeken uit disticha. De eerste drie disticha van boek I laten wij hier volgen: Si Deus est animus, nobis ut carmina dicunt, Hic tibi praecipue sit pura mente colendus. „Indien God geest is, zoals de dichtwerken ons zeggen, dan moet men Hem geheel en al met een zuivere geest eren". Plus vigila semper, nec somno deditus esto; Nam diuturna quies vitiis alimenta ministrat. ,,Wees steeds het merendeel van de tijd wakker en Beef niet toe aan de slaap. Want langdurige rust geeft voedsel aan ondeugden". Virtutem primam esse puta compescere linguam: Proximus ille Deo est, qui scit ratione tacere. ,,Beschouw het als de eerste deugd uw tong te beheersen. Hij staat het dichtst bij God, die het verstaat om met overleg te zwijgen". De spreuken zijn over de vier boeken niet verdeeld volgens bepaalde gezichtspunten, doch geheel willekeurig. De moraal die zij verkondigen, is geenszins specifiek christelijk. Wij krijgen de indruk, dat God in de spreuken genoemd meer personificatie is van de zedewet dan een godsdienstige conceptie. De disticha berusten niet op een wijsgerig systeem, doch geven niets anders dan levenservaring weer en verkondigen een vrij alledaagse wijsheid. Zij dringen aan op ijver, het vermijden van ruzie en op zwijgen en zij vermanen in het geluk het ongeluk niet te vergeten, niet te rekenen op de dood van anderen, de armoede geduldig te dragen, de kinderen iets behoorlij ks te laten leren, het verworvene te behouden, zich niet te laten kwellen door de vrees voor de dood, goed te Leven en zich niets aan te trekken van de praatjes van kwaadaardige mensen, te leren van het voorbeeld van anderen enz. 1 . Ten slotte geef ik hier nog enige spreuken die de moderne lezer opvallen: Liber I n. 8. Nil temere uxori de servis crede querenti; Saepe etenim mulier, quem conjux diligit, odit. „Geloof uw vrouw niet zo maar, als zij klaagt over de slaven. Dikwijls immers haat de vrouw hem, op wie de man gesteld is". 1
Ongeveer zo samengevat bij M. SCHANZ, Gesch. der rom. Litt., III 2 (1905), P• 36.
87
Liber III n. 7. Interpone tuis interdum gaudia curis, Ut possis animo quemvis sufferre laborem. „Wissel uw zorgen bij tijd en wijle of met genietingen. Dan zijt ge in staat om moedig iedere inspanning te dragen". Inter convivas fac sis sermone modestus, Ne dicare loquax, dum vis urbanus haberi. ,,Zorg er voor u bij feestmalen bescheiden te uiten, opdat men u niet voor praatziek verslijt, terwijl ge voor geestig gehouden wilt worden".
Ibid. n.
20.
Ibid. n. 2 I . Conjugis iratae noli to verba timere: Nam struit insidias lacrimis, quum femina plorat. ,,Wees niet bevreesd voor de woorden van uw vrouw, als zij vertoornd is. Lagen legt de vrouw echter met haar tranen, als zij weent". Ibid. n. 13. Uxorem fuge ne ducas sub nomine dotis, Nec retinere velis, si coeperit esse molesta. ,,Huw Been vrouw ter wille van de bruidsschat en wil haar niet vasthouden, als zij lastig begint te worden !"
De ecloga van Theodulus. Het gedicht van Theodulus moet men wel rekenen tot de z.g. herderspoezie 1 . Inderdaad vertoont het enige gelijkenis met de derde ecloga van Vergilius. Het is echter apologetisch-didactisch van aard en heeft ten doel aan te tonen, dat de christelij ke leerstellingen ver staan boven het heidense ongeloof. Het bestaat uit 352 hexameters, waarvan de eerste lettergreep van de derde voet rij mt met de laatste lettergreep van de zesde voet. Ook bij de z.g. Leoninische hexameters komt rijm voor, doch deze rijmen in het midden en het eind van het vers met twee lettergrepen. De inhoud van het werkje is ongeveer als volgt. Een herder uit Athene, Pseustis geheten, ontmoet bij een bron ergens in Aethiopie een schoon meisje, Alithia, afstammend van koning David. Pseustis daagt haar tot een wedstrijd uit. Als hij het verliest, zal hij zijn fluit verbeuren; in het andere geval zal hij aanspraak mogen maken op haar Tier. Vervolgens wordt een herderin Fronesis uitgenodigd om als scheidsrechter de wedstrijd bij te wonen. Deze leidt de wedstrijd met de volgende verzen in (v. 34-36): Perge prior, Pseusti, quia masculus; illa sequaci Aequabit studio. Sit tetras in ordine nostro, Pitagorae numerus. Sol augeat, obsecro, tempus. 1
Ik gebruikte de uitgave van
J. OSTERNACHER (1902) .
88
„Ga gij als eerste voor, Pseustis, gij zijt immers een man. Zij zal in volgzame ijver u bijhouden. Laat telkens een viertal verzen, het getal van Pythagoras, door u voorgedragen worden. Ik wens, dat de zon haar tijd verlengt" ! Met de volgende verzen maken zij dan een begin met de wedstrijd (v- 3 7 44) • Pseustis. Primus Cretaeis venit Saturnus ab oris Aurea per cunctas disponens saecula terras; Nullus ei genitor nec quisquam tempore maior; Ipso gaudet avo superum generosa propago. ,,Eerst kwam Saturnus van de Kretenzische kusten, die over de ganse aarde de gouden eeuw deed aanbreken. Een vader had hij niet en niemand was ouder dan hij. Een edel nakomelingschap van goden verheugt zich over hem als stamvader". Alithia. Incola primus homo fuit in viridi paradiso, Coniuge vipereum donec suadente venenum Hausit eo cunctis miscendo pocula mortis. Sentit adhuc proles, quod commisere parentes. „De eerste mens woonde in het groene paradijs, totdat hij, toen zij n vrouw hem het slangegif aanried, de beker des doods dronk en deze daarmede voor alien bereidde. Het nageslacht bespeurt nog, wat de voorouders misdreven". De wedstrijd gaat in beurtzang zo verder; telkens wordt een stuk mythologie geplaatst tegenover een bijbels verhaal. Ten slotte moet Pseustis zich gewonnen geven en Fronesis verzoekt Alithia de wedstrijd te beeindigen. Er zij n vele meningen over de tij d van ontstaan van het gedicht'. Het meest aannemelijk lij kt, dat het werkje thuis hoort in het midden van de 9de eeuw. Blijkens de talrijke drukken van de ecloga aan het eind van de i 5de en het begin van de i 6de eeuw, werd het gedicht toen nog vaak gelezen. Tegen de gladde verzen van de Ecloga, die vrij is van barbarismen, hadden de Humanisten geen bezwaar. De laatste drukken dateren van I773 en 1836. 1 J. OSTERNACHER, l.c., p. 12. Theodulus of Godescalc (geb. ± 805) was zoon van de Saksische graaf Bern. Volgens M. MAivrrius (Gesch. der lat. Lit. des Mittelalters, I, p. 573) is het grote aantal bronnen, door OSTERNACHER onder de tekst geplaatst, tot een klein aantal te herleiden.
89
ZESDE HOOFDSTUK HET LATIJNSE ONDERWIJS IN DE LATE MIDDELEEUWEN
De faculteit der artes en de grammatica. Zoals bekend was Leuven de eerste universiteit die in de Nederlanden werd gesticht (1425)- Voordien gingen diegenen u t de- Lage .anden die hun studie wilden voortzetten, naar een van de talrijke universiteiten in West- en Zuid-Europa. Vooral Parijs en Keulen werden door veel Nederlanders bezocht. I)e middeleeuwse universiteiten waren zo ingericht 1 , dat men eerst in de artes liberales moest studeren, voordat men zich in een van de Brie andere, hogere faculteiten, kon toeleggen op de _rechten, medicijnen of theologie. De studie in de faculteit der artes gaf de grondslag voor iedere hogere studie. Men kan dus de faculteit der artes in zekere zin beschouwen als voorbereidend hoger onderwzjs. De leergang van de artist omvat twee ,gedeelten: de studie voor het baccalaureaat en na het baccalaureaat. Om ons tot Parijs te bepalen, de grootste en belangrijkste van de middeleeuwse universiteiten, het programma der artisten onderging aldaar in de loop van de tijd verscheidene veranderingen. In het midden van de IOde eeuw werden voor het baccalaureaat de grammatica,_ dialectic . eu.apsy. chologie . beoefend, en daarna ontoloe, kosmologie en ethiek. De student die de graad van baccalaureus wenste te behalen, moest zich aan een onderzoek onderwerpen om te bewijzen, dat hij voldoende kennis had voor een openbaar dispuut of determinatio. Onderzocht werd ook, of hij lang genoeg in Parijs was geweest en of hij de nodige colleges gevolgd had. Bovendien moest de kandidaat een bepaalde som aan zijn magister betalen, die van de universiteit geen eigenlijk salaris genoot. De determinatio was een dispuut en vormde een verplicht deel van de artistenstudie. Het werd besloten door een festijn. Daarna volgde de baccalaureus weer de lessen van zijn magister en was verplicht zelf ook weer een cursus te geven, die gewoonlijk liep over een van de boeken van het Organon, het handboek van de logica van Aristoteles. De gevorderde studenten 1 De meeste gegevens ontleende ik aan het overzicht van W. MULDER, Vaktermen eener middeleeuwsche universiteit, in Studien, i 15de dl. (1931), p. 308-320 en 417-431.
90
waren tegelijk weer leermeesters. Na bepaalde tijd, wanneer;de baccalaureus de vereiste teksten had gehoord die de faculteit voorschreef, kon hij zich bij de kanselier aanmelden voor het licentiaatsexamen. bit werd afgenomen door een college van temptatores (examinatoren). Na aan de kanselier te zijn voorgesteld ontvingen de geslaagden van hem de licentia incipiendi, d.w.z. verlof om te beginnen met onderricht te geven in voile omvang in de faculteit der artes. Tussen het licentiaatsexamen en de eigenike inceptio moesten nog heel wat formalite ten vervuld worden, waarbij ook een plechtig dispuut behoorde. Hierna gaf de nieuwe magister zijn inaugurele les. Natuurlijk vond er 's avonds weer een fuifplaats. De student had nu de voorbereidende studie achter de rug : voor het licentiaatsexamen moest hij minstens 20 j aar oud zijn, voor dat van baccalaureus i 4 j aar. Wij zien dus, dat de stud eleeftijd der art ten..;.ongeveer ,samenvalt met die der tegenwoordige,gymnasiasten. Ook de z.g. hogere faculteiten, rechten, medicij nen en theologie, hadden hun baccalaureaat en licentiaat en verleenden de titel van magister. De gang van het onderwijs aan de middeleeuwse universiteiten werd geregeld door vaste voorschriften. De magister moest aan de deken van de faculteit eerst plechtig beloven, dat hij het boek dat hij in zijn lessen zou bespreken, binnen de voorgeschreven tijd nauwgezet zou afhandelen en Been moeilijkheden zou overslaan. In ambtsgewaad en in het bezit van een eigen boek begaf hij zich naar de collegezaal. Hij begon met de tekst duidelijk voor te lezen. De studenten konden dan hun eigen tekst controleren of zo nodig verbeteren. Vervolgens parafraseerde hij een bepaald tekstgedeelte uitvoerig en vatte de in-
houd ten slotte scherp samen. De slotconclusie mocht hij, met de inleidingen en uitweidingen, dicteren. Zo was het in theorie. In de praktijk kwam het veelal hierop veer, dat kleine stukjes filosofie door de lange commentaren uit elkaar gerukt werden en dat men zelfs de tekst uit het oog verloor. Deze methode werd gevolgd bij het onderwijs in filosofie, en met het onderwijs in de grammatica was het niet veel beter. Voor het examen van de graad van baccalaureus, de laagste graad dus, werd geeist, dat de kandidaat de zinsontleding nauwkeurig beheerste volgens de leer van Donatus en van een bepaalde passus alle woorden kon vervoegen resp. verbuigen, de geslachten kende, de constructie en rectio kon duidelijk maken en de regels van Alexander op de onderhavige passage kon toepassen 1 . Dit laatste was natuurlijk alleen mogelij k, als de kandidaat deze regels van buiten had geleerd. Een baccalaureandus werd afgewezen, als hij de communis latinitas, 1 Zo b.v. in Leipzig (volgens de Statuten geciteerd door K.J. NEUDECKER, Das Doctrinale des Alexander de Villa Dei u. der lat. Unterricht, i 885, p. 12 sq., noot 151) .
91
de gewone latiniteit, niet beheerste '. Men moet niet gering denken over de moeite die het kostte om het Doctrinale van buiten te leren. Volgens de Humanist Torrentinus deden de meesten er minstens zeven jaar over 2! Bijzonder veel aan de studie van de grammatica werd gedaan aan de Zuidfranse universiteiten Toulouse en Perpignan. Hier was de invloed van Aristoteles niet zo sterk als in Parijs en de andere universiteiten in het noorden, die geheel beheerst werden..door de speculatieve methode 3 . In het land der troubadours daarentegen was nog een sterk literair gevoel blijven leven. In Toulouse en enigre andere Zuid.franse universiteiten bestond in de eerste helft van de 14de eeuw zelfs een zelfstandige faculteit voor grammatica, die zich afgesplitst had van de artistenfaculteit en drie graden, baccalaureus, licentiatus en magister verleende 4 . Dit wil echter niet zeggen, dat hierdoor een verbetering in grammaticaTe methode werd ingeluid. Integendeel, men bled ook hier vasthouden aan het Doctrinale en de Graecismus, die reeds in de i 3de eeuw door Garlandus veroordeeld waren. Niemand kwam op de gedachte de literaire. werken der .Oudefzelf weer .te lezen. Daarbij kwam, dat de dialectica en de theologie op de voorgrond stonden. op de keper beschouwd was dit niet zo onbegrijpelijk: de scholastische systemen waren het resultaat van de denkarbeid van de latere Middeleeuwen en eisten vrijwel alle intellectuele kracht op, waarover die tijd beschikte. Vandaar de uitspraak: quanto eris melior grammaticus, tanto peior dialecticus et theologus, „hoe beter kenner van de grammatica (en de Latijnse letterkunde die hoorde hierbij, zover ze nog beoefend werd) gij zijt, des te slechter beoefenaar van de dialectica en theologie zij t gij" b. De Broeders van het Gemene Leven en hun betekenis voor het onderwjjs. Van grote betekenis voor de opvoeding van de leerlingen van verscheidene stadsscholen was de werkzaamheid van de Broeders van het Gemene Leven. Zoals bekend, leidden deze zonder gelofte onder leiding van een rector in vrijwillige armoede een kloosterlijk en gemeenschappelijk Leven. Door handenarbeid, voornamelijk door het verluchten van boeken, voorzagen zij in. hun Diegenen onder de fraters, die tot priester gewiijd .. waren,_ degden zich vooral toe op de zielzorg onder de studerende j:!eugd,. De collaties of toespraken die i Zo b.v. in Erfurt, volgens de Acta geciteerd door K. J. NEUDECKER, ibid. 2 K. J. NEUDECKER, l.c., p. 13, noot 152. 3 Zie over deze methode p. 71. 4 L. J. PAETOW, 1.c., p. 56 sq. 5 Ibid., p. 63. Dit is een uitspraak van de theoloog Dullardus aan het adres van Fichet, rector van de universiteit in 1467.
92
zij zondagmiddag hielden, werden bezocht door talrijke leerlingen van de stadsscholen. Ook dienden zij aan de jonge mensen de sacramenten van biecht en communie toe. Men zou de fraters dus ieugdpredikers kunnen noemen. Zij traden niet zozeer op als docenten van de stadsscholen, doch waren werkzaam als leiders van convicten of beurzen (bursae) . Veel arme scholieren brachten zij onder in speciale *huzen, z.g. clomus pauperum. Deze stichtingen hadden een eigen vermogen en rechtspersoonlijkheid en stonden onder leiding van een procurator, die door de rector van het fraterhuis of domus major was aangewezen. Op deze wijze bestreden zij de ergste wantoestand van het schoolwezen van hun dagen, het zedeloze vagantendom. Met bijzondere liefde gaven zij bun krachten aan de praktisch religieuze vorming der scholares. In zulk een domus pauperum werd niemand opgenomen zonder voorafgaand examen door de procurator. De kandidaten moesten reeds een en ander gepresteerd hebben en rijp zijn voor de 5de klasse. Alleen ,vere pauperes, studiosi et modesti" vonden een plaats; bovendien moesten de kandidaten voorzien zijn van een goed getuigschrift 1 . In Zwolle was er naast het Domus pauperum ook een Domus pro mediocribus, een internaat voor enigszins bemiddelde scholieren, en bovendien het z.g. Domus parva, ook genoemd Domus vicina of minor, dat aan kinderen van rijke ouders onderdak verleende tegen goede betaling. Van de sfeer die in zulk een internaat heerste, kunnen wij ons een goede voorstelling maken uit de mededelingen die De Voecht 2 ons geeft in zijn geschiedenis van het Zwolse fraterhuis. Een kerkhistoricus vat deze ongeveer als volgt samen 3 : ,Toen de later zo beroemde Groningse theoloog Wessel Gansfort (± I 41 g 1489) als leerling van de Zwolse stadsschool in het Domus parva ondergebracht was, had bier de Procurator Rutger van Doetinghen de leiding in handen. De Voecht tekent ons dezen als een tenger gebouwd man, met een hoog rode gelaatskleur en een klein enigszins gerimpeld voorhoofd, zodat men op grond van zijn uiterlijk wel eens spottend van hem zeide, dat hij voor den laatste der barbaren moest worden gehouden. Evenwel trok Rutger zich in zijn grote bescheidenheid weinig van deze dingen aan. Zijn optreden, zelfs zijn gang, kenmerkten zich door eenvoud en ootmoed. Groot was zijn vroomheid; meermalen maakte onder overdenking en gebed de ontroering zich zozeer van hem meester, dat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Daarmede ging een zo sterke toewijding in den arbeid 1 M. SCHOENGEN, Die Schule von Zwolle von ihren Anfangen bis zu dem Auftreten des Humanismus, diss. Freiburg in Br. 1898, p. 57, noot 3. 2 Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis van De Voecht (± 1 4 2 3 -1 5 0 3 A 15 I O) uitgeg. door M. SCHOENGEN (1908). 3 M. VAN RHIJN, Wessel Gansfort, diss. Utrecht 1 9I7, P• 33 sq.
93
gepaard, dat hij als Procurator des nachts, lang voordat zijn klerken ontwaakten, opstond, om zelf, met het oog op het bakken van het brood, de oven te stoken en het deeg te bewerken. Persoonlijk ging hij om inkopen naar de markt of trok hij naar de weide, ten alien tijde gereed om zorg te dragen voor alles, wat er in de huishouding nodig was. Bovenal betrof echter zijn belangstelling de geestelijke verzorging zijner huisgenoten. Bespeurde hij bij dezen of genen een vergrijp, dan wist hij gestreng te straffen en spaarde menigmaal de roede niet. Desalniettemin wist hij zich bij alien bemind te maken, omdat hij op innemende wijze met zijn klerken omging en alles voor hen over had. En wanneer Rutger zijn vermoeiende dagtaak volbracht had, dan hield hij, tegen het vallen van den avond ,collaties" voor zijn jonge vrienden, waarin hij hen aanspoorde tot een leven van zelfverloochening en den wandel met God. Naast den Procurator Van Doetinghen was er ook een Broeder van het gemene leven als kok aan het convict verbonden. De leiding van de keuken berustte in de dagen dat Wessel in het Domus parva vertoefde, bij Gerard van Xanten. Gebeurde het in latere jaren wel Bens, dat de scholieren den draak met den kok staken en hem toeriepen ,kok" of ,schummel", onder Gerard van Xanten zullen Wessel en zijn medeklerken dit wel gelaten hebben. Zijn gehele voorkomen getuigde van zó grote ernst, hij kon de knapen zó doordringend aanzien, dat alien wel groten eerbied voor de persoon van Gerard moesten koesteren. Niettegenstaande het feit, dat hij, met den Procurator, voor vijftig convict bewoners op uitnemende wijze zorg droeg, wist hij toch nog gelegenheid te vinden om van tijd tot tijd sommige ,scholares" bij zich in zijn kamertje te roepen om met hen in innige devotie over het lezen en de bestudering der Heilige Schriften te spreken. Zelfs schreef hij nog allerlei geschriften als van Bernard en Zerbolt van Zutphen af, en uit vrees, dat hij onder al dezen arbeid eigen zieleheil zou verwaarlozen, bond hij, wanneer hij zich des avonds ter ruste begaf, een touw aan den arm dat door liep naar de kamer van een der Broeders, opdat deze hem, indien hij gevaar liep zich te verslapen, bij tijds voor de ,horae" zou wekken en Gerard zich met de fraters in het gebed mocht verenigen. Verder geeft de kroniek van het Fraterhuis ons ook nog enige bijzonderheden voor de tijd, toen Wessel Gansfort als leraar aan de stadsschool (onder het rectoraat van Johannes van Dalen) in het Domus parva verblijf hield. Gekleed met een grijzen mantel, die tot over de knieen reikte, met openingen voor het hoofd en de beide armen, het hoofd geschoren en bedekt met een donkergekleurde capuce of ,cucullus", kenmerkte zijn gehele houding zich, ofschoon hij boven de anderen in scherpzinnigheid uitmuntte, door ootmoed en eenvoud en onderscheidde hij zich in gehoorzaamheid aan de regels van het huis. Tegelijk met
94
de klerken ging Wessel naar het oratorium of naar de collaties van Rutger van Doetinghen en, omdat hij zelf brandde van liefde tot de devotie, mocht hij den Procurator, wanneer hij des avonds zijn toespraken hield, helpen, en spoorde hij met Rutger de jongeren aan tot een Leven van deugd en den strijd tegen het kwade". Tot hiertoe de samenvatting van Prof. Van Rhijn. In welke steden hebben de fraters huizen gesticht 1 ? In het oosten van ons land waren deze vrij talrijk; er waren fraterhuizen in Nijmegen, Doesburg, Deventer, Hulsbergen, Harderwijk, Zwolle en Groningen. Toch hadden verscheidene belangrijke steden ook in het oosten geen fraterhuis, nl. Kampen, Maastricht, Roermond, Arnhem, Zutphen. In Friesland, Drente en Twente waren er geen, in Albergen alleen voor korte tijd. In de stad Utrecht was een bloeiend huis, dat van Amersfoort was niet zeer belangrijk. In Zeeland hebben de Broeders nooit een huis gehad en van de Hollandse steden vinden we slechts Delft en Gouda in het bezit van een fraterhuis. Het tegenwoordige Noord-Brabant had slechts in 's-Hertogenbosch een huis. De conclusie ligt dus voor de hand, dat de leerlingen van het merendeel der z.g. Grote Scholen geheel buiten de invloed der fraters staan, vooral die in het gewest Holland. Het is wel geheel kome—u vast to staan, dat de,Broeders .niet een soort schoolorde vormden. zoals later de jezuietep, loch dat zij zich in de regel beperkten tot zielzorg en tot opvoeding van de jonge mensen in Run convicten, waar soms een frater als repetitor b jlessen gaf. Het eigenlijke onderricht daarentegen lieten zij over aan, de docenten van de stadsscholen. Onder het geringe aantal fraterheren die als docent aan een stadsschool optraden, dient in de eerste plaats Johannes Sinthen genoemd te worden, de bekende medewerker van de rector Hegius te Deventer. Sinthen gaf les in de hoogste klassen, toen Erasmus leerling was van de Deventer school. Deze zat echter slechts enige j aren onder Sinthens gehoor. Verder waren er omstreeks i 600 twee fraters aan de stadsschool in Den Bosch als leraar werkzaam. Verreweg de meeste docenten aan de Hieronymusschool te Utrecht, die toch van de fraters uitging, waren geen lid van de Broederschap. De taak die de fraters zich stelden, omvatte voornamelij k de opvoeding der j onge mensen die zich aan hun zorg hadden toevertrouwd. Wat zij -in dit opzicht presteerden in hun convicten en vooral hun domus pauperum, is noch vroeger, noch in later tij d in ons land ooit overtroffen. Het geven van onderricht daarentegen zou volgens de bij hen heersende opvatting hun aandacht te veel in beslag nemen. Het is bekend, dat verscheidene 1 R. R. POST, Studien over de Broeders van het Gemeene Leven I, in
bladen I ( 1 93 8 ), P• 3I2•
JVederlandsche Historie-
95
docenten b.v. van de school te Deventer hun ambt neerlegden, toen zij in de Broederschap traden. Slechts dan, zo meenden zij, konden zij zich geheel aan God geven 1 . Hoe groot hun betekenis ook is geweest voor de religieuze vorming van de leerlingen van de verschillende stadsscholen, tot de ontwikkeling van de methodiek van het onderwijs en de humanistische leerwijze hebben zij weinig. of.nietsbijgedragen. Niet onvermeld mogen wij laten, dat Johannes Cele 2 ( 350I 4 z 7), ongetwijfeld de grootste pedagoog der Middeleeuwen hier te lande, sterk beinvloed is door de Broeders van het Gemene Leven en de Moderne Devotie, zonder dat hij zelf fraterheer was. Overdracht van kennis was voor Cele niet het voornaamste, daarvoor was hij te zeer doordrenkt van de geest der fraters. Bekend is zijn uitspraak: ,,het Koninkrijk des hemels bestaat niet uit kennis en woorden, doch uit werken en deugd". Slechts door deze geesteshouding, gepaard met organisatorisch en didactisch talent, is het grote succes te verklaren van zijn arbeid te Zwolle en de geweldige invloed die van zijn persoonlijkheid uitgaat. Van belang is ook, dat Cele zijn leerlingen alien een rapiarium of verzameling van citaten liet aanleggen. Op gezette tijden dicteerde hij „per totam scolam bepaalde uitspraken van heiligen, waaraan de clerici in de toekomst iets zouden hebben. Verder liet hij alien een verzameling aanleggen van teksten uit de Brieven en de Evangelien, die betrekking hebben op de feestdagen van het kerkelij k j aar. Zij stelden zodoende een rapiarium theologicale samen, waarin zij de kerngedachten van de Heilige Schrift in korte uitspraken verzamelden, en verwierven met goed gevolg vrees en kennis Gods en konden zich op deze wijze gemakkelijk het Nieuwe Testament in hun geheugen inprenten" 3 . Deze rapiaria hadden klaarblijkelijk een zuiver godsdienstig doel en verschilden in aard en opzet van de citatenverzamelingen uit gedrukte klassieke schrijvers, zoals Murmellius en andere Humanisten die aanbevelen. Cele heeft het rapiarium zeker niet uitgedacht. Rapiaria werden immers vaak gevonden onder de handschriften afkomstig uit fraterhuizen 4 , doch het is mogelijk dat Cele in het bijzonder zijn leerlingen wees op het nut ervan en deze fratergewoonte op de Zwolse stadsschool invoerde. Wij mogen ook niet vergeten, dat hij leefde voor de uitvinding van de boekdrukkunst; het rapiarium vormde als het ware een handbibliotheek voor de clericus.
R. R. POST, 1.c., p. 318 sq. Zie p. 49 sqq. 3 J. BUSCH, Chron. Windesh. p. 207, geciteerd door A. HYMA, The Christian Renaissance (1924), p. 380, noot 304. Zie ook p. 51 4 Realenz. f. prot. Theol. u. Kirche von Herzog, III (1897), P• 504 (L. SCHULZE). 1
2
96
Een korte bespreking van de fraterhuizen wil ik hier nog laten volgen, voor zover zij van belang waren - voor het onderwijs '. In Deventer, waar zich het belangrijkste fraterhuis beyond naast dat van Zwolle, bestond een tijdlang een kleine school in het z.g. domus clericorum, het convict of internaat uitgaande van de fraters. In deze school onderwees Sinthen, die enige tijd aan de stadsschool was verbonden geweest, de leerlingen „in deugd en taalkennis". Deze was waarschij nlij k de oprichter van de school. Zij n opvolger in dit ambt, „in officio lectoratus successor", was Jacobus van Gouda, die weer _ opgevolgd werd door Henricus van Amersfoort. Deze school kan niet zeer groot geweest zijn, daar er telkens slechts een docent was. Zij had geheel en al het karakter van bijschool, doch werd slechts tot 1534 naast de geprivilegieerde stadsschool geduld. In genoemd jaar moest zij volgens scheidsrechterlijke uitspraak opgeheven worden. Zwolle onderscheidde zich in zoverre van Deventer, dat hier behalve het eigenlijke fraterhuis en het Domus pauperum ook een convict voor betalende kostj ongens bestond en bovendien, sedert 1485, een internaat voor rijke jongens, d.w.z. die kost en inwoning betaalden, waarop door de fraters nog verdiend werd. Er is echter niets bekend van pogingen om in deze convicten een school te stichten of repetitie te houden. De jonge mensen bezochten alien de stadsschool. In Amersfoort hadden de fraters geen bursa of domus pauperum en niemand van hen gaf onderricht aan de stadsschool, de oude parochieschool van St.-Joris. Te Delft beheerden de fraters een domus pauperum scolarium. De scholieren volgden de lessen aan de stadsschool, en in het convict leerden zij muziek en kerkzang. Een der Delftse convictoren
bracht het later tot hoge ere : het was Adriaan Boeiens, later Paus Adriaan VI. Na de reformatie werd het convict een college voor theologen. In hun huis te Gouda hebben de fraters ± 146o een klein bij schooltje gehouden, dat echter niet zeer lang heeft bestaan. Het was immers opgericht in strijd met de stedelijke verordeningen van 1491 en volgende jaren. Ook hier hadden de fraters een domus pauperum clericorum, opgericht in 1471. Aan kandidaten die opgenomen wensten te worden, werden bepaalde voorwaarden gesteld : zij moesten 12 a 13 jaar oud zijn, in staat en bereid zijn om te zingen en op de hoogte zijn van de primus tractatus van Petrus Hispanus, d.w.z. rijp zijn voor de 5de klas. Voor het onderwijs in Utrecht zijn de Broeders van grote betekenis geweest, doordat enige fraters uit Delft in 1 474 een school stichtten, die al spoedig tot bloei kwam. Slechts zeer weinig fraters traden echter als docent of rector op aan de Hieronymus1 Ik geef hier in het kort weer R. R. POST, 1.c., p. 318-328 (voor Deventer) en p. 328-33 I (voor Zwolle) . Voor de overige fraterhuizen zie R. R. POST, Studien etc. II in Nederl. Historiebladen II ( 1 939), P• 136-157.
97
school. Het geven van onderwijs bleef voor hen iets bijkomstigs. Ook in Utrecht beheerden zij een domus pauperum scolarium, waarin zestien studerende clerici konden opgenomen worden. Grote roem als onderwijsman genoot de fraterheer Georg Langevelt van Gemert (Georgius Macropedius), die van 1537 tot 1552 aan het hoofd stond van de school der fraters te Utrecht. Ten onrechte heeft men de bekende voorman der Reformatie bier te lande, Hinne Rode, als rector van de Hieronymusschool aangezien. Volgens de bronnen was hij rector domus clericorum in Traiecto, een functie die moeilijk verenigbaar geweest zal zijn met die van schoolrector. Dat het de fraters niet in de eerste plaats te doen was om het geven van onderwijs, blijkt ook uit het feit dat zij in 1565 hun school aan drie docenten verpachtten. Zij bleven echter de zielzorg uitoefenen onder de leerlingen. Zes jaar later verkochten zij al hun rechten op, de Hieronymusschool aan een aartsbisschoppelij ke commissie, die een priesterseminarie zou oprichten. Daartoe is het echter niet gekomen. Te Harderwjk hebben de fraters zich in 1441 gevestigd en het is bekend dat zij geen les gaven aan de stadsschool. Ook bier gaven zij aan scholieren onderdak. Na de Hervorming werd het fraterhuis tot convict ingericht. Van Doesburg is bekend, dat de schoolrector Livinus in het midden van de i 5de eeuw zijn huis beschikbaar stelde voor een domus pauperum scolarium. Door oorlogsrampen werd het ontvolkt, doch in 1490 werd het hersteld en een jonge novice, Gerlachus van Rossum, ontving de opdracht om aan de jongelingen les te geven in scolasticalibus. Deze Van Rossum had naar alle waarschijnlijkheid slechts een aanvullende taak, nl. het geven van onderwij s aan jongens die de stadsschool bezochten. De congregatie der fraters te Doesburg heeft bestaan tot 1571. Ook het fraterhuis te Groningen beschikte over een domus pauperum, dat vermeld wordt in een akte van 1478. Daarna werden door de fraters ook betalende jonge lieden opgenomen en dientengevolge moesten in 15 I I de gebouwen vergroot worden. In de i 6de eeuw stuurden aanzienlij ke families in Stad en Lande hun zoons zelfs bij voorkeur naar het fraterhuis. In dit internaat ontwikkelde zich een school, die 1560 drie of vier docenten had. Onder hen was echter geen enkele bekende Humanist, zoals b.v. Praedinius van de St.-Maartenschool. Bovendien is deze „fraterschool" nooit meer dan een bijschool geweest. Elk kind dat deze school bezocht, was immers verplicht aan de rector van de St.-Maartenschool een schadevergoeding te geven (tot 1 549) • In 1425 vestigden zich de fraters vanuit Delft in 's-Hertogenbosch. Naar het voorbeeld van Zwolle gaven de fraters huisvesting en opvoeding zowel aan niet-betalende als aan betalende jongens. Laatstgenoemde groep van convictoren was ondergebracht in een afdeling van het eigenlijke fraterhuis, waar de mediocres (weinig Fortgens, Meesters, scholieren en grammatica
98
betalenden) en de divites (die de voile kost betaalden) aan afzonderlijke tafels aten. De pauperes (die niets betaalden) woonden in een huis apart, met eigen vermogen, dat eveneens door de fraters beheerd werd. Hoogstwaarschijnlijk zal Erasmus zijn Bossche jaren (eind 1484 tot in 1487, bijna tot zijn intrede in het klooster Steyn) wel in de laatstgenoemde stichting doorgebracht hebben, al zegt hij zelf in zijn Compendium vitae ,vixit in aedibus fratrum". De convictoren in Den Bosch nu volgden, evenals wij dat van elders weten, de lessen aan de stadsschool. In het convict ontvingen ze slechts bijlessen. In de tijd van Erasmus was het Romboldus, die daar als repetitor optrad. Deze was zeer gesteld op Erasmus en poogde hem op allerlei manieren over te halen om tot de broederschap toe te treden. Van een eigenlijke fraterschool kon in Den Bosch, zoals blijkt, geen sprake zijn. Ook bier beperkten de fraters zich tot zielzorg en opvoeding. In Njmegen kwamen de fraters pas in 1475. Er zijn stellige aanwijzingen, dat zij ook hies beschikten over een domus pauperum naast een domus divitum. De convictoren volgden de lessen van de stadsschool en ontvingen enig aanvullend onderricht van de schoolmeester in het fraterhuis.
Profane kennis een problematisch goed. Het examen in literara. De stadsschool als priesterseminarium. Wij zagen hierboven, dat de Septem artes liberales en wel voorname i k fret trivium, de grainmatica, de retorica en de dialect ca de grondslag vormden van iedere wetenschappelijke worming in de Middeleeuwen eleeuwen. Wij mogen echter niet uit het oog verliezen, dat er in de _Middeleeuwen bij velen, ook tijdens. de bloei van de Scholastiek, steeds een zekere gereserveerdheid blijft bestaan ten opzichte van de waarderin van de wetenschap. Reeds Augustinus, die toch de leergang der Septem artes liberales aanvaard had, ja zelfs als studievak voor de geestelijken had geintroduceerd, wijst herhaaldelijk op het woord van Paulus, dat kennis zonder liefde hoogmoedig maakt 1 Zelf zegt hij : het weten is goed, voor de mens echter, die alles misbruikt, is het niet goed, alles te weten 2 Er blijft in de Middeleeuwen een onderstroming, die zich afkeert van de Artes en de andere profane wetenschappen. Het zijn vooral de mystici en de devoten, bij wie men een anti-intellectualistische houding kan constateren. „De mens", zo zegt b.v. Ruusbroeck 3 , „keert zijn aenschijn vanden eenvoldighen lichte der waerheit dat .
.
1 I Cor. 8, I. F. W. OEDIGER, Ueber die Bildung der Geistlichen im spaten Mittelalter ( 1 953), P• 2 7, noot I. 2 MIGNE P. L. 40, kol. 2 39• 3 Uitgave Ruusbroec-Genootschap, III (1932), p. 46. Op deze passage wijst F. W. OEDIGER, 1.C., p. 26.
99
in hem es; ende hi keert hem in de menichfuldicheit der scriftueren: ende hier-omme blijft hi onverlicht van gode. Want hi en wilt den gheeste gods noch niemene wiken, maer altoes der letteren volghen, ende al verstaen ende leeren na zijn hoot ende na zijn goetduncken". Geert Groote, stichter van de Broederschap des Gemenen Levens, wendde zich, zoals bekend, met beslistheid van de Artes of en zijn volgeling, de Zwolse rector Cele, houdt zijn leerlingen telkens voor dat het Hemelrijk niet ligt bij het weten 1 . Zelfs de grote Wessel Gansfort, die toch tientallen jaren gedoceerd had, kwam tot een afwijzend oordeel over de wetenschap 2 , evenals de geleerde kardinaal Nicolaus Cusanus 3 Het bewustzijn bleef leven, dat de Artes (de profane wetenschappen) „de terra sunt et in terram pariter revertuntur", dat zij van de aarde zijn en evenzo naar de aarde wederkeren 4 . Het minst problematisch was in feite het eerste vak van het trivium, de grammatica, maar dan opgevat in de smalle zin van het woord, ni. zonder de auctores. Dennis van de Latijnse spraakkunst en taal bleef fundamenteel en een eerste voorwaarde voor relig ,_euze veriieping. Ongeletterden konden volgens de kerkelij ke voorschriften niet tot de geestelijke stand toegelaten worden b. Voor een gewoon clericus achtte men het voldoende, als hij een Latijnse tekst kon lezen en de beginselen van de grammatica beheerste 6 . Hij moet het Latijn juist kunnen uitspreken en ongeveer begrijpen wat hij leest '. Dit lijkt zeer weinig, maar men vergete niet, dat een clericus zich alleen al door de kennis van lezen en schrijven onderscheidde van de grote massa van de leken. Door een examen in literatura wordt de kennis van het Latin waarover de wijdingskandidaat beschikt, getoetst. De Humanist Jacob Wimpfeling geeft in zijn Stylpho 8 ons een idee, hoe een dergelijk examen gehouden werd. .
.
Stylpho, die thuis niets geleerd heeft, maar in Rome als bediende
van een kardinaal zijn kerkelijke loopbaan is begonnen, is met de 1
Zie p. 95.
2
F. W. OEDIGER, 1.C., p. 38, noot 7.
Ibid. Geciteerd door F. W. OEDIGER, 1.c., p. 38, noot 4 uit Durandus de S. Porciano. 5 Ibid., p. 52 met vele bewijsplaatsen in noot 3. 6 Ibid. 7 Ibid., P• 55• 8 De Stylpho is een van de vroegste letterkundige voortbrengselen van het Humanisme van de Bovenrijn. De komedie is verbonden aan een redevoering, die Wimpfeling als decanus to Heidelberg hield bij de promotie van 16 baccalaurei tot het licentiaat (8 maart 1 480) . Met zijn Stylpho wilde hij de studerende jeugd tot ijver aansporen. Het werk werd in 1494 gedrukt. Zie HUGO HOLSTEIN, Jacob Wimphelingius Stylpho. In der urspr. Fassung herausgeg. (1892), p. IV en VII. 3
4
100
toezegging van vier prebenden thuis gekomen. Zijn bisschop laat hem door de oude leraar Petrucius examineren: tenminste men vertelt dat zo Petrucius : Zoals ik geloof zijn in Rome de humanistische studien in zwang, en ik neem aan, dat u de grote dichters niet onbekend gebleven zijn. Zeg me eens : Hoe luidt het begin van Vergilius' Bucolica? Stylpho : ,Tityre, to patulae recubans sub tegimine (!) fagi"'. Petrucius : Als gij de verzen zo pleegt te scanderen, dan maakt gij van een vers twee. Ik dacht, dat alleen de Fransen zo scandeerden, zonder regelmaat en geheel willekeurig. Nu hoor ik dus ook nog, dat de Italianen deze verwarde en onjuiste uitspraak er op na houden. Doch hierin wit de bisschop u niet laten examineren. Hij vindt het veel belangrij ker te horen, wat gij van de leer van het Evangelie weet. Lees hier eens het twaalfde hoofdstuk van Lucas. Stylpho : ,Accendite (!) a frumento (!) Pharisaeorum" 2 . Petrucius : Ga eens ongeveer in het midden verder. Stylpho : „Sint lumbi vestri praecincti et luternae (!) ardentes in manibus vestris" 3 . Petrucius : ,Dixit", wat is hiervan de eerste persoon? Stylpho: ,Dixo, dixis". Petrucius : Wat is de eerste persoon van dit werkwoord ,narraverunt" ? Stylpho: ,Narvo, narvas, narvare". Hiermede is het examen ten einde en tevens Stylpho's kerkelijke loopbaan, daar de bisschop van mening is, dat Stylpho meer geschikt is voor zwijnenhoeder dan voor de zielzorg 4 . Volgens deze en andere bronnen schijnt er op dit punt niet zo heel veel veranderd te zijn 5 . Als wij het humanistische voorspel buiten beschouwing laten, hebben wij dus het volgende verloop : lezen van een tekst, meestal uit de Heilige Schrift of het brevier, en daarbij aansluitend, zoals het ook bij het onderwijs gebruikelijk was, verklaring van de woorden en grammaticale oefeningen (construere et exponere) . In dit verband past ook het verhaal dat wij bij Erasmus vinden 6• Bisschop David van Bourgondie, die zelf een man van eruditie was ,,had gehoord dat onder de zo talrij ke personen die gewij d werden, I Moet zijn: sub tegmine fagi. De kandidaat kan Been hexameter lezen. ,Tityrus, gij die rust onder de schaduw van een wijdvertakte beuk". 2 Luc. I2, I : Attendite a fermento Pharisaeorum. 3 Ibid., 12, 35: lucernae. 4 F. W. OEDIGER, 1.c., p. 88. 5 Ibid., p. 87. 6 Ecclesiastes I, kol. 8o8 (ed. Clericus) .
101
er slechts heel weinig waren, die een letterkundige ontwikkeling hadden. Hij yond dat hij de zaak eens nader moest bekijken. Hij liet derhalve in de zaal waarin de kandidaten binnengelaten werden, een katheder voor zich plaatsen. Persoonlijk legde hij aan ieder afzonderlijk vragen voor in verband met de graad van wijding die zij wensten. Aan de a.s, subdiaconi stelde hij gemakkelijker vragen, aan de diaconi wat moeilijker en aan de presbyters vragen van theologische aard. Gij vraagt naar de afloop? Hij wees allen af, met uitzondering van drie, Zij die gewoonlijk met de leiding van het examen belast zijn, waren van mening dat het voor de Kerk een grote schande was, als er in plaats van driehonderd slechts drie gewijd werden. De bisschop, driftig als hij was, antwoordde dat het een grotere schande voor de Kerk zou zijn, als in haar ezels in plaats van mensen werden toegelaten en lieden die nog dommer waren dan aIle ezels. Zij bleven bij hem aandringen - deze mensen trekken uit de wijdingen enige inkomsten - om zich in zijn oordeel te matigen, Hij moest bedenken, dat deze tijd geen mannen als Paulus en Hieronymus voortbracht, maar dat men zulke mensen moest aanvaarden als de tijd nu eenmaalleverde. De bisschop hield vol, terwijl hij verzekerde dat hij geen ezels zou toelaten in plaats van mensen", Ook al zou dit verhaal aan de fantasie van Erasmus ontsproten zijn 1, het staat toch wel vast, dat de letterkundige vorming van, de priesters zeergebrekkig was. Een theologische studie aan een universiteit kwam slechts voor zeer weinig geestelijken in aanmerking.. Deze duurde in de Middeleeuwen buitensporig lang. Op een voorstudie van vijf jaar in artibus volgde de eigenlijke theologische studie, die 8 a 12 jaar duurde 2. Ret is bekend, dat de Dominicaan Dirk van Delft, toen hij in 1399 als hofgeestelijke van de Graaf van Holland werd benoemd, de enige doctor in de theologie in deze streken was 3. De faculteit der artes, die, zoals bekend, ieder eerst moest doorlopen hebben eer hij toegelaten werd tot de z.g. hogere faculteiten (theologie, medicijnen, rechten), gafeen grondige scholing in de logica en andere filosofische vakken, doch geen vooropleiding voor de geestelijke stand 4. W aar werden de clericiin de late Middeleenwen dan opgeleid? Bij fungerende parochiegeestelijken aan huis, maar vooral in de 1 Dit was de mening van M. SCHOENGEN (F. W. OEDIGER, l.c., p. 97 noot 2). Erasmus' verhaallijkt mij niet zo onwaarsehijnlijk. Ook elders (ed. Clerieus III, koI. 262; P. S. AllenM. A. Allen, Opus Epist. III, n. 645) vertelt Erasmus, dat David van Bourgondie er zorg voor droeg, dat geen onontwikkelde lieden tot de elerus toegelaten werden. 2 F. W. OEDIGER, l.c., p. 63 sq. 3 Ibid., p. 64. 4 Ibid., p. 67 sq.
7*
102
stadsscholen . Onder deze stadsscholen nam, zoals wij gezien hebben,^ die van Zwolle een eerste plaats in. Erfgenaam van Zwolle nu werd enige tijd na Cele's dood de kapittelschool van St.-Lebuinus te Deventer. Deze school deed haar invloed w jd en zjd gelden., reeds voor het rectoraat van Hegius (148 3— 10g8) 2 , de bekende voorman van het Humanisme en leermeester van Erasmus. Een van de leerlingen van Deventer heeft door het levendig geschreven verhaal van zijn jeugd grote bekendheid gekregen. Ik bedoel Johannes Butzbach. ,
Onderw jstoestanden te Deventer aan het eind van de r5de eeuw : Johannes Butzbach. Johannes Butzbach, prior van het Benedictij nen-klooster te Laach (geboren in 1478 te Miltenberg) heeft onder zijn talrijke werken een merkwaardig geschrift achtergelaten. Het draagt de weidse titel Hodoeporicon, wat de Duitsers vertalen met Wanderbuchlein, en bevat een levendig verslag van al de ontberingen die de jeugdige Butzbach gedurende zijn leer- en studiejaren heeft moeten doorstaan en de moeizame tochten die hij heeft ondernomen. Hij vertelt ons nu, hoe hij na lange omzwervingen, tot in Bohemen toe, eindelijk terecht gekomen is in het klooster Johannisberg in de Rijngouw. Terwijl hij daar als lekebroeder werkzaam is, voelt hij bij zich het verlangen opkomen naar , de priesterwijding. Deze is echter slechts bereikbaar na, een zekere studie aan een Latijnse school. De jongere broeders wizen hem op de school van Deventer, die tot in deze streken grote vermaardheid geniet. Wij zullen nu verder Butzbach zoveel mogelijk
zelf aan het woord laten 3 : ,Na een aanbevelingsbrief meegenomen te hebben van een oudere broeder, Petrus Slarpius geheten, vertrok ik naar Alexander Hegius, de Deventer gymnasiarch, ofschoon de abt er sterk tegen gekant was en mij al heel weinig hoop gaf, dat ik lets zou bereiken. Bid het examen kon ik weliswaar geen antwoord geven, maar ik werd toch wegens de aanbevelingsbrief, die zeer bewonderd werd vanwege zijn keurige stijl, geplaatst in de zevende klas (locus). De bedoeling was, dat ik bij de kleine jongens de eerste beginselen van de grammatica zou leren. Spoedig echter gaf ik de studie 1 F. W . OEDIGER, Die niederrheinischen Schulen etc. in Doss. Jahrb. 43. Bd. (I 94 i ), p. 86 sq. 2 Over de invloedsfeer van Deventer zie F. W. OEDIGER, ibid., p. i o2, noot 6. 3 Het Latijn van B. is verre van elegant en klassiek. De Lat. tekst met Duitse vertaling er naast is te vinden bij K . KRAFFT U . W. CRECELIUS, Mittheilungen fiber Alexander Hegius etc. in Zeitschr. des Bergischen Geschichtsvereins VII (1871), p. 215-223, p. 229-237. Volledige D. vert.: D. J. BECKER, Des Johannes Butzbach Wanderbi chlein. Chronika eines fahrenden Schi lers (19I2).
103
op, daartoe gedwongen door honger, koude en gebrek en toen enige anderen mij dringend aanrieden weg te gaan, verliet ik in hun gezelschap Deventer." Johannes gaat dus weer naar zijn klooster terug. Zijn moeder kan er echter niet in berusten, dat haar zoon het nooit verder zal kunnen brengen dan lekebroeder. Zij ontmoet haar zoon in Frankfurt, waarheen hij juist met de abt gereisd was. Een gehele dag smeekt zij deze om Johannes toch nog eens naar school te sturen. Deze wil op haar dringend verzoek niet ingaan; heimelijk geeft ze haar zoon wat geld en spoort hem zelfs aan tegen de wil van de abt te vertrekken. Plotseling blijkt de abt echter van mening te zijn veranderd en hij geeft Johannes zijn zegen voor de voortzetting van zijn studie. Na bezoek van zijn ouders gaat Johannes in de herfst van 1498 naar Deventer, terwijl hij zich in het bezit van 5 a 6 gulden verheugt. Hij vertelt dan verder : „Ik werd daar opnieuw geexamineerd en in de achtste klas 1 geplaatst, waarin ik zat met zeven andere kameraden van gevorderde leeftijd. Deze hadden zich uit vrees tot de studie begeven tengevolge van een muiterij van voetvolk. Zevenduizend man immers waren weinige dagen tevoren bij de belegerde stad door -den bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre opgerold en honderd van hen waren ter dood veroordeeld. Dezen waren juist op de dag van mijn aankomst en de beide voorafgaande dagen terechtgesteld :. ik heb ze nog op het rad zien liggen. Daar mijn bovengenoemde klasgenoten nu meer uit vrees voor straf dan uit liefde voor de studie zich op de wetenschap hadden geworpen, volhardden slechts enkelen van hen. De botheid van hun geest hinderde hen immers niet weinig; maar ik trachtte deze door ijverige studie gedurende dag en nacht te overwinnen. Derhalve bleef ik slechts korte tijd in de achtste klas, die kameraden van mij evenwel verlieten de school. Een van hen, die al vier j aar in die klas had gezeten, had nog niet vlot leren lezen, hoewel hij bij de klasseleraar (lector loci) wonend veel kosten, doch zonder resultaat, had gemaakt. Ik sloeg de zevende klas over en klom spoedig op tot de zesde klas. Uit deze klas weer kwam ik met Pasen in de vijfde. Toen ik in deze klas geplaatst was, kreeg ik onderdak bij de fraters in het Domus pauperum, waarin toen niemand opgenomen werd, tenzij hij de vijfde klas bereikt had en opgeleid wilde worden voor de kloosterlijke stand. Overigens had ik in de stad bij een zekere kanunnik, die tevens proost in Zutphen was, in tijd van nood vrije toegang. Deze had ik verkregen voor mijn intrede in het fraterhuis, toen ik bij een vrome vrouw woonde, en wel doordat ik of en toe allerlei diensten bewees aan het personeel, van de proost. Vooral liet ik mij gaarne karweitjes opdragen door zijn meier, die afkomstig was uit de diocese Mainz. Behalve bij de 1
Dus
een klas lager!
104
proost kreeg ik ook nog bij verscheidene anderen toegang; door hun weldadigheid werd ik in tij d van nood, als het mij slecht ging, voor ellende behoed. Toch heb ik veel ziekten en kwalen van allerlei aard daar moeten doorstaan. Deze dreven mij er soms toe om met meer ijver te volharden in de studie der letteren; soms echter maakten zij mij ongeduldig en brachten mij er bij na toe om het leren geheel op te geven. Want het leek mij, dat ik in mij n hele leven vroeger nergens een ongezonder klimaat en guurdere weersgesteldheid had moeten doorstaari. Dagelijks werd ik zo aanhoudend door moeilijkheden tengevolge van mij n kwalen geplaagd, dat ik aan niets anders dacht dan mij n studie op te geven, de plaats zelf en haar inwoners te verlaten en terug te keren tot handenarbeid". Johannes vertelt dan verder over de ziekten, waarmede hij te kampen had : koorts, zweren op zijn gehele lichaam, schurft, gezwollen voeten enz. Toch hield hij de studie vol. Vervolgens geeft hij zijn indrukken weer van de stad Deventer: ,,Om nu weer na deze uitweiding op mijn onderwerp terug te komen, zou ik wel een korte lofrede willen houden op Deventer, waar ik met de bovengenoemde moeilijkheden had te kampen. De bevolking betoont er immers zeer veel medelijden jegens de armen, zoals ik dat elders nooit heb aangetroffen, en ze is zeer vroom en godsdienstig, bovendien zeer rijk ten gevolge van het drukke handelsverkeer met overzeese landen en met de bevolking van Holland en Zeeland. Ik wil een leugenaar heten, als ik daar niet een burger ken, een groot weldoener van mij en andere arme leerlingen, die aan zijn dochter Welke toen in het huwelij k trad, i 7.000 gulden in contant geld meegaf. De vrouw nu van dezelfde burger is een zeer geachte dame en buiten-
gewoon weldadig jegens vreemdelingen en armen. Zij laat immers geen dag voorbijgaan zonder zes of zeven bepaalde arme klerken uit te nodigen aan haar rij k voorziene dis, om nog te zwij gen van de aalmoezen die zij aan anderen voortdurend voor de deur pleegt uit te reiken. Talrijk zijn inderdaad de weldaden die deze lofwaardige vrouw tij dens mij n ziekte en nood in voedsel, kleding, geld en troostende woorden heeft bewezen: zij verdient werkelijk met haar familieleden de grote rijkdom die zij bezit. Zij is tegen de gewoonte van andere rij ke mensen niet trots, niet gierig en vestigt haar hoop niet op haar grote rijkdom, maar zij is nederig, vrijgevig en weldadig en zij stelt haar vertrouwen op de voorbede der armen en op God. Hoevele van dergelijke godvrezende mensen wonen er wel in deze beroemde stad, die beschikt over een voortreffelijk stadsbestuur en een vaste orde van zaken ! Haar roem heeft Alexander Hegius, die daar indertijd gymnasiarch was, in een gedicht, dat het laatste was dat hij dicteerde, als volgt in het kort bezongen". Hierop volgt het gedicht van Hegius. Nadat Butzbach eerst nog enige bijzonderheden heeft verteld over
105
de heilige Lebuinus, de patroon van Deventer, zet hij zijn beschrijving van Deventer als volgt voort : „Er is nog een andere instelling, die deze stad nog meer dan de markten die enige malen per j aar gehouden worden, terecht wijd en zijd bekend en beroemd gemaakt heeft boven de andere steden van deze streek, namelijk het gymnasium, dat sinds lange tijd druk bezocht is. Een tijdlang muntte het onder de voortreffelijke leiding van hooggeleerde rectoren in de edele studie der schone letteren uit. Maar na de dood van de boven vermelde Alexander Hegius, een buitengewoon geleerd man, die immers filosoof, dichter en priester was en de drie talen 1 beheerste, hij stierf in 1498, het eerste aar van mij n komst en studie aldaar 2 is de school zeer achteruitgegaan. Dit heb ik tot mijn verdriet gehoord van hen die daarvandaan komen. Wee, hoeveel schade brengt een nalatig bestuurder te weeg, hoe groot daarentegen is het nut dat zich waarneembaar maakt door de werkzaamheid van een flunk man ! Ja, Hegius was een lofwaardig man : hij verdiende het inderdaad en bij zijn leven en bij zijn dood geroemd te worden met vele loftuitingen van allerlei geleerden. Als een lamp straalde hij bij het yolk door zijn rechtschapenheid, en in de gehele wereld der geleerden door zijn veelzij dige wetenschappelijke vorming en de uitnemende gaven van zijn geest. Van hem maakt Erasmus Desiderius, een man van zeer uitgebreide geleerdheid, in zijn Adagia op eervolle wijze melding". Vervolgens noemt Butzbach nog verscheidene andere Humanisten, door wie Hegius hoog geprezen is. En dan gaat dan verder : ,Daarom heb ik hier, beste broeder 3 , een inlas willen plaatsen om Hegius te prijzen, opdat gij inziet, hoezeer ik hem liefheb, die mij voor de studie der wetenschappen in zijn gymnasium toen heeft opgenomen, en opdat oak gij hierdoor leert uw leermeesters lief te hebben : goden, ouders en leermeesters kan men immers niet gelij k met gelij k vergelden, zoals de filosoof leert". Verder deelt hij ons mede : „Groot voordeel hebben indertijd de hervormde kloosterorden uit het bovengenoemde gymnasium gehad door de goede opleiding der leerlingen, terwijl een ieder zich beijverde om vandaar de geschikte personen te halen wegens de eervolle naam van haar goed en doeltreffend onderricht en haar grondige opleiding. Toen kon men, wat betreft een behoorlijke opleiding in de schone letteren, onder de leerlingen van de vijfde klasse te Deventer en Zwolle geschiktere personen vinden voor de kloosterorden en men kon ze gemakkelijker krijgen, dan men ze nu aantreft in de tweede of eerste klasse, hoewel nu betere schrijvers dan vroeger behandeld worden.
i
Latijn, Grieks en Hebreeuws. 2 BUTZBACH heeft hem slechts 5 maanden meegemaakt. 3 Zijn stiefbroeder Philipp Drunck (Haustulus).
1
106
Want, zoals ik dikwijls gehoord heb, er werd zelden iets anders gelezen dan de Parabels van Alanus, de Moralia van Cato, de Fabels van Aesopus en enkele andere schrijvers van dat soort, op wie de mensen heden, naar het schijnt, neerzien. Toen poogde een ieder door zijn ijver, waarmede men ook de grootste moeilijkheden kan te boven komen, verder vooruit te komen. Nu echter weerklinken alle gymnasia, zelfs de kleinste, van de bewonderenswaardige werken in proza en poezie van allerlei aard, towel van de oude als van de moderne schrijvers. Bij de klank echter van deze kunstwerken gedragen zich de meeste leerlingen niet anders dan een ezel bij het spel van een Tier, volgens het Griekse spreekwoord ovoq rpoS xzAuvjv. Zo neemt op den duur de voortrefl'elijkheid van alles af, en de kracht zelve verlamt. Want „de vraatzuchtige tijd staat niet toe, dat iets duurzaam blijft". Daardoor ziet men, dat ook de kloosterorden achteruitgaan, sedert het peil van het bovengenoemde gymnasium begon te dalen. Toch heeft vooral onze Orde in deze gebieden van Duitsland door de toevloed van personen die behoorlij k onderlegd waren in de letteren, vanaf het begin van haar hervorming — deze heeft in de kloosters hoogstens honderd j aar geleden plaats gevonden I voordeel en profijt gehad". Na deze uitweiding komt Butzbach weer over zichzelf te spreken : ,Toen ik dus een half j aar in de vijfde kias had gezeten onder de leiding van Gotfried, een voortreffelijk man, baccalaureus in beide rechten en_meester in de vrije kunsten, kwam ik na een examen in de vierde klas. Hierin bracht ik een jaar door onder de ijverige en uiterst geleerde magister Johannes van Venray. Nadat ik deze had doorlopen, haalde ik de derde klas, hoewel ik het niet verdiende. Deze klas stond toen onder leiding
van magister Bartholomeus van Keulen. Diens dichtwerken en geschriften in proza worden door de grootste geleerden bewonderd en hoog geprezen. Hij is immers een man van buitengewone aanleg, grote scherpzinnigheid en verwonderlijke welsprekendheid en munt uit in vele takken der wetenschap. Tot verwondering van alien studeerde hij dag voor dag en wel zo hard, dat hij in zijn ijver vaak de nacht aan de dag toevoegde, alsof hij in de wetenschap nog niet thuis was, hoewel hij toch alle vakken beheerste. IJverige leerlingen begunstigde hij in hoge mate, terwijl hij hun gaarne gaf wat zij wensten. Met zulk een ijver voor de letteren werden dan ook alle scholieren vervuld, terwijl zij zich vol geestdrift aan de studie gaven, dat zeer velen die ik ken, zich nauwelij ks van hem scheiden konden. Toch moesten zij ten slotte, nadat zij zich verscheidene j aren onder diezelfde leermeester op 1 Bedoeld wordt de wederinvoering van de strengere kloosterregels. In de Benedictijner orde, waartoe het klooster Laach behoorde, geschiedde dit door de z.g. Bursfeldse reformatie, die uitging van het klooster Bursfeld bij Gottingen.
107
de filosofische wetenschappen geworpen hadden, naar huis gaan. Hem was door Been universiteit de titel van magister verleend, hoewel hij die ten zeerste verdiende. Daardoor wekt hij veelal ergernis tot op heden, juist bij hen die zich laten voorstaan op hun ijdele en inhoudloze titel: zij kleineren zijn werken voortdurend als die van een dilettant en negeren ze. Hij zijnerzijds, als een ware en echte filosoof meer vertrouwen stellend op vaste wetenschappelijke kennis dan op hun ijdele titel, slaat hen niet hoger aan dan een kameel een muffs. Immers zeer velen, ja bij na alien, die wij nu meesters in de vrij a kunsten noemen, hebben, naar men weet, amper voldoende en behoorlijke kennis vaneen, en dat nog wet een onbelangrijk vak. Indien iemand zonder ijverig te studeren maar de bepaalde studietijd uitzit, dan verwerft hij, of hij de colleges begrijpt of niet, niettegenstaande zijn onwetendheid, net alsof hij het verdiende, door middel van een geschenk gemakkelij k de graad van baccalaureus, magister of doctor. Dit is gebruikelij k bij de ,filosofen" van tegenwoordig. Bartholomeus daarentegen, die de filosofen van vroeger navolgt, veracht deze gewoonte als dwaasheid en schat de studie der wetenschap hoger dan de valse pronk, terwijl hij meer geeft om vorming van de geest dan de tooi van het hoofd. Wat heeft immers de rode baret te maken op het hoofd van hem, wiens geest verduisterd is door de nevelen der onkunde? Onder deze veelzijdig gevormde filosoof zat ik in de derde klas, zoals wij reeds zeiden, en ik was besloten tot Pasen te blijven, met de bedoeling om daarna naar mijn vaderland en, na een bespreking met mijn ouders, naar Johannisberg in de Rijngouw terug te keren. Van die plaats was ik indertijd vertrokken onder aandrang van mijn moeder en aanmoediging van de kant van mijn broeders om de studie te ondernemen. Ik wilde zodoende pogen het lagere ordekleed dat ik daar had achtergelaten, met hun toestemming te verwisselen met een hoger gewaad. Nauwelijks had ik nu zes weken in deze klas doorgebracht, toen de eerwaarde Pater Econoom uit Niederwerth bij Koblenz naar Deventer kwam. Onder de andere opdrachten die hij ten uitvoer moest brengen, was hij van plan op verzoek van de eerwaarde heer abt van Laach enige scholieren mee te brengen. Deze zouden dan in dat klooster, dat de abt tien jaren had geleid, onder diens veilig bestuur in monniksgewaad volgens de regel der Orde de Heer dienen. Nadat hij diens brief aan de rector had ter hand gesteld en hij in het fraterhuis de zaak had uiteengezet waarvoor hij gekomen was, vertrok hij vervolgens naar andere plaatsen van die streek, waar hij een en ander te doen had. Intussen zocht men in de scholen, in het convict, in de fraterhuizen en in de stad vol ijver naar clerici, zoals men hen gewoonlijk noemt, die na voldoende kennis van de schoolvakken verworven te hebben, de verdere studie van de wereldlijke wetenschappen
108
om Gods wille zouden wensen te verlaten en zich liever zouden willen wijden aan een kloosterlijk leven en de studie der Heilige Schrift. Intussen verliepen ongeveer drie weken en er werd nog niet een gevonden, die een dergel"k besluit wilde nemen. Toen de procurator echter naar de stad teruggekeerd was en hij gehoord had, dat niemand er toe bereid was, wendde hij zich met nog meer aandrang tot de rector om hem bij te staan en hij drong met klem bij hem aan. De rector nu was Johannes Ostendorp, een zeer welsprekend en geletterd man , die als de geschiktste persoon de bovengenoemde Alexander in het bestuur van de school was opgevolgd. Deze trad nu aanstonds de derde en vierde klas binnen en poogde in een vurige redevoering zoals hij dat verstond de leerlingen over te halen tot de kloosterlijke staat. Eerst prijst hij ten zeerste de orde van de Heilige Benedictus en vervolgens wijst hij met buitengewone lof op de Abdij Laach en de waardigheid van de abt daarvan. Toch schijnt het, dat hij vergeefse moeite deed bij de leerlingen, die vast ingeschreven waren voor de pas begonnen lessen onder nieuwe leermeesters. Ieder had zich immers ingesteld op een half j aar om de nieuwe lessen bij te wonen en had het lesgeld voor het onderricht aan de leermeesters betaald, die ze nog niet hadden gevolgd. Men achtte het nu onbehoorlijk en onwelvoeglijk dit geld van de rector en de leraar terug te eisen. En daarbij kwam, dat ieder voor een pension en wat daarvoor noodzakelijk is, had gezorgd en dat alles niet gaarne voor de termijn wilde verlaten. Bovendien werd een ieder van de reis afgeschrikt juist door de slechte weersgesteldheid het was immers geweldig koud". Niettegenstaande deze bezwaren liet Butzbach zich door de vrome woorden van de pater
overhalen om zich op te geven voor het novitiaat in Laach. Hij nam afscheid van de rector en de leraren die hem onderwezen hadden. Met weemoedige gevoelens verliet hij op 4 december i 500 de stad Deventer, vergezeld door de pater en een klasgenoot. Een grote menigte van medeleerlingen deed hem uitgeleide. Zijn studie in Deventer was een groot succes geworden: in twee jaar was hij de leerstof van zes klassen meester geworden, dank zij zij n grote werkkracht. Na een voetreis van veertien dagen kwam hij in Laach aan en begaf zich aanstonds naar de kerk, waar hij diep onder de indruk van de schoonheid van de kloostergebouwen Psalm 132 v. 14 citeerde : Haec requies mea in saeculum saeculi : hic habitabo, quoniam elegi earn 1 . Eer wij nu Butzbach daar aan de kloosterpoort van Maria-Laach verlaten, wil ik zeer in het kort nog enkele feiten uit het leven van deze sympathieke geestelijke vermelden. In 1502 legde hij de gelofte of en -
i Dit is mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd (Statenvertaling).
109
in 1503 ontving hij de priesterwijding. Wegens zijn nauwgezetheid werd hij in 1 507 tot prior benoemd. Hij bleef de lectuur van de Latijnse klassieken voortzetten en kwam in aanraking met de beroemde Benedictijnergeleerde Trithemius. Tengevolge van de vele ontberingen van zijn jeugd werd hij vroeg oud en ziekelijk. In 1526 ondernam hij de laatste reis, die naar het eeuwige vaderland.
110
LITERATUUR ABELSON, P., The seven liberal arts, a study in mediaeval culture.
Diss. Columbia University, New York 1906. P., De Heilige Radboud, veertiende bisschop van Utrecht, in Archief van het Aartsbisdom Utrecht, 2 I ste deel (1894), p. 2 44 2 97• AMBROS, A. W., Geschichte der Musik, II (18gi) 3 . APPUHN, A., Das Trivium and Quadrivium in Theorie and Praxis. I. Theil: Das Trivium. Ein Beitrag zur Geschichte des hoheren Schulwesens in Mittelalter. Diss. Erlangen 1900, Erlangen. BAEBLER, J. J., Beitrage zu einer Geschichte der lateinischen Grammatik im Mittelalter. Halle 1885. BECKER, D. J., Des Johannes Butzbach Wanderbiichlein. Chronika eines fahrenden Schulers. Aus der lateinischen Handschrift i bersetzt. Insel-Verlag zu Leipzig 1912. BERLIERE, U., Ecoles claustrales au moyen age, in Acad. Royale de Belgique, Bulletin de la Classe des Lettres etc., 5me Serie-Tome VII (1921) p• 57 2 . BISCHOFF, B., Das griechische Element in der abendlandischen Bildung des Mittelalters, in Byzantinische Zeitschrift 44. Bd. 0951) p . 2 7 55• BooT, I. C. G., De historia Gymnasii Leovardiensis ab origine ad hanc ALBERS,
-
aetatem. Editio altera emendata. Amsterdam 18go. I. C. G. BOOT, Leeuwarden] . BOT, P. N. M., Humanisme en onderwijs in Nederland. Utrecht 1 955 . BROM, G., Naamlijst der priesters, die in het bisdom Utrecht gewijd zijn van 1505 tot I I 8 .
Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, deel XXIII (1896), p. 386 47 I, en deel XXIV (I897)^ p. I 85. 1
De bekende bronnenedities liet ik weg.
111 BRUGMANS, H., De kroniek van het klooster Aduard, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, 23ste deel (1902), p. I 188. BUDDINGH, D., Bijdragen tot de Geschiedenis der Beschaving of Archief voor Opvoeding en Onderwijs. Eerste stuk 1833. BUDDINGH, D., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, met betrekking tot het bijbellezen en godsdienstig onderrigt op de scholen in de Nederlanden, naar aanleiding van het koninkl. Besl. van 2 jan. 1842. Eerste stuk 1842. Tweede stuk-Eerste gedeelte tot aan de Hervorming 18 43 • BURGER, C. P., Protestantsche 16e eeuwsche schoolwetten en schoolprogram. In Het Boek, 7e Jaargang (igi8), p. 129 —137; p• 353-362. BIJLO, J., Kroniek van Kapelle-Biezelinge en Eversdijk. Middelburg 1923. CRAWFORD, S. J., Anglo-Saxon influence on Western Christendom 600-800. Oxford University Press 1933. DOORNINCK VAN, J. I., Bouwstoffen voor eene geschiedenis van het onderwijs in Overijssel, in Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel VI (Mo), p. 193-218. EKKER, A., De Hieronymusschool te Utrecht. I ste gedeelte van 1474-1636. Utrecht 1863. 2de gedeelte van 1636 1849. 1849. Utrecht 1864. [A. EKKER, Utrecht I en II] . FICHTENAU, H., Das karolingische Imperium. Soziale and geistige Problematik eines Grossreiches. Zurich 1949. FLECKENSTEIN, JOSEF., Die Bildungsreform Karls des Grossen als Verwirklichung der Norma Rectitudinis. Bigge-Ruhr 1953. FORTGENS, H. W., De paedagoog Alcuin en zijn Ars Grammatica, in Tijdschrift voor Geschiedenis, 6oste Jaarg. ( 1 947) p. 57-65. FREUDENTHAL, H., 5000 j aren internationale wetenschap. Rede 9 dec. 1946. Groningen 1946. FREUNDGEN, J., Alkuins paedagogische Schriften, ubersetzt. Sammlung Schoningh, Bd. 4, 1906. FRIEDRICH, R., Vincentius von Beauvais als Padagog nach seiner Schrift De eruditione filiorum regalium, diss. Leipzig 1883. GEBAUER, G. J., Prolegomena to the Ars Grammatica Bonifatii, diss. Chicago 1942. Gedenkboek van het stedelijk Gymnasium te Amersfoort 1376-1926, bevattende de geschiedenis der Latijnsche school door H. J. -
112
met verschillende bijdragen. Amersfoort 1928. [Gedenkboek Amersfoort] . Gedenkboek uitgegeven bij het vijf en zeventig-jarig bestaan van het Stedelijk Gymnasium te Schiedam en vijftig-jarig bestaan van de Schiedamse Gymnasiasten-Bond N. S. A. T. A. Schiedam 1 954. [Gedenkboek Schiedam] . GELDER, H. E. VAN, Geschiedenis der Latijnsche school te Alkmaar, [H. E. VAN GELDER, Alkmaar] . Alkmaar 1905. GWYNN, Aubrey, Roman education from Cicero to Quintilian. Oxford 1926. HEERINGA, K., Willibrord, in Bijdr. voor de Vad. geschiedenis en oudheidkunde, 8e reeks, ie deel (1940), p. i 22. HOLSTEIN, HUGO, Jacobus Wimphelingius Stylpho. In der urspriinglichen Fassung aus dem Cod. Upsal. 687. Berlin 1892. (Lateinische Litteraturdenkmaler des XV u. XVI Jahrhunderts herausgegeben von Max Hermann and Siegfried Szamatolski) . HYMA, A., The Christian Renaissance. A history of the ,Devotio moderna". Grand Rapids, Michigan 1924. JONGKEES, A. G., Staat en Kerk in Holland en Zeeland onder de Bourgondische hertogen 142 5 1 47 7 . Groningen 1942. (B"dragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht XXI) . KAN, J. B., Geschiedenis van het Erasmiaansch Gymnasium. Nieuwe, vermeerdere uitgave. Rotterdam 1884. [J. B. KAN, Rotterdam] . KESPER, L. A., Geschiedenis van het Gymnasium te Gouda. Eerste gedeelte. Gouda 1897. [L. A. KESPER, Gouda] . KLEINCLAUSZ, A., Charlemagne. Paris 1934KLEINCLAUSZ, A., Alcuin. Annales de l'Universite de Lyon. Troisieme serie. Lettres. Fascicule 15. Paris 1948. KLEINCLAUSZ, A., Eginhard. Paris 1942. KNAPPERT, L., Uit de geschiedenis der Latijnsche school te Leiden, in Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Rijnland, I (1904), P. 93-137; II ( 1 9 0 5) p• 14-48. [L. KNAPPERT, Leiden I en II]. REIJNDERS,
113 KRAFFT, K., and CRECELIUS, W., Mittheilungen Tuber Alexander Regius and seine Schuler, sowie andere gleichzeitige Gelehrte, aus den Werken des Johannes Butzbach, Prior des BenedictinerKlosters am Laacher See, in : Zeitschrift des Bergischen Geschichtvereins. 7. Bd. ( 18 70) p. 213-288 p. 238-286. KRONENBURG, J. A., Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen, deel III ( 1 9 0 3)LAISTNER, M. L. W., Bede as a classical and a patristic scholar, in Transactions of the Royal Historical Society. Fourth Series, Volume XVI ( 1 933) p. 69-94. LEVISON, WILHELM, England and the continent in the eighth century. Oxford 1946. MANITIUS, M., Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters. Erster Teil. Munchen 191 I. Zweiter Teil 1923. Dritter Teil 1931. MARROU, H. I., Histoire de l'education dans l'antiquite.. Paris 1948. MOLL, W., Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming. Eerste deel, Arnhem 1864; tweede deel 1866—i 869. MULDER, W., Vaktermen eener middeleeuwsche Universiteit, in Studien, N. R., 63ste Jaarg., I 15de deel (1931), p. 308-320. MULLER, JoH., Modisten, in Anzeiger fur Kunde der deutschen Vorzeit. Bd. 25 (1878), kol. 2 35• MULLER, JOHANNES, Quellenschriften and Geschichte des deutschsprachlichen Unterrichtes bis zur Mitte des 16. Jahrh. Gotha 1882. MULLER, S., Het rechtsboek van den Dom van Utrecht door Mr. HUGO WSTINC, 's-Gravenhage i 895. NAUWELAERTS, M. A., De oude Latijnse school van Breda. Diss. Nijmegen 1945. Ook uitgeg. door Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant to 's-Hertogenbosch ( 1 945)• NETTESHEIM, Fr., Geschichte der Schulen im alten Herzogthum Geldern and in den benachbarten Landestheilen, Dusseldorf 1881. NEUDECKER, K. J., Das Doctrinale des Alexander de Villa-Dei and der lateinische Unterricht wahrend des spateren Mittelalters in Deutschland. Diss. Leipzig 1885. NIELSON, A. C., (De) brieven van Bonifatius, uit de serie Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Leiden. ± 1 954• NORDEN, E., Die antike Kunstprosa vom VI. Jahrh. v. Chr. bis in die Zeit der Renaissance. Zweiter Bd. Leipzig 1909 2 . OEDIGER, F. W., Die niederrheinischen Schulen vor dem Aufkommen
114
der Gymnasien, in Dusseldorfer Jahrbuch, 43. Band (194 I) p. 75 12 4OEDIGER, F. W., Ueber die Bildung der Geistlichen im spaten Mittelalter. Leiden 1 953 • Studien and Texte zur Geistesgeschichte des Mittelalters, herausgegeben von Josef Koch, Band II. OSTERNACHER, J., Theoduli eclogam recensuit et prolegomenis instruxit. Liber separatim typis expressus ex „programmate" Collegii Petrini. Ripariae prope Lentiam MD CCCCI I. PAETOW, L. J., The Arts Course at Medieval Universities with Special Reference to Grammar and Rhetoric. The University Studies (Illinois). Vol. III No. 7. Januari 1910. PAULSEN, F., Geschichte des gelehrten Unterrichts auf den deutschen Schulen and Universitaten vom Ausgang des Mittelalters bis zur Gegenwart. 3. Auflage. Leipzig 1919, I g2 I. 2 dln. PIRENNE, H., L'instruction des marchands au moyen age, in Annales d'histoire economique et sociale, Directeurs Marc Bloch, Lucien Febvre. Tome premier (1929), p. 13 28. POST, R. R., Studien over de Broeders van het Gemeene Leven, in Nederlandsche Historiebladen I (1938), p. 3 0 3 335, en II ( 1 939), p. 136-162. POST, R. R., S. Willibrord in Noord en Zuid, in Nederlandsche Historiebladen, III (1940-1941), p. I 14. PosT, R. R., Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen. Utrecht 1954. [R. R. POST, Scholen]. PRANTL, C., Geschichte der Logik im Abendlande, Dritter Band. Leipzig 1867. RAMMELMAN ELSEVIER, W. I. C., De Groote School te Leiden in 1535 onder den rector Christiaan de Kelnare van Winoxbergen, in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1878, p. 95 102 . REICHLING, D., Das Doctrinale des Alexander de Villa Dei. Berlin 1893. RHIJN, M. VAN, Wessel Gansfort. Diss. Groningen 1917. 's-Gravenhage 1917. ROMEIN, JAN, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen. Bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. Haarlem 1932. SANFORD, EVA MATTHEWS, Alcuin and the Classics, in The Classical Journal, Vol. XX ( 1 9 2 4/ 1 9 2 5), p• 5 26 533 •
115
H., De schoolmeesters van Franeker in de loop der tijden. I. De Latijnse School, in It Beaken. XI (1949), p. 203-232. SCHANZ, M., Geschichte der romischen Litteratur bis zum Gesetzgebungswerk des Kaisers Justinian, dl. III, 2e Auflage. Munchen 1905. SCHIEFFER, THEODOR, Winfrid-Bonifatius and die christliche Grundlegung Europas. Freiburg 1 954SCHOENGEN, M., Die Schule von Zwolle von ihren Anfangen bis zu dem Auftreten des Humanismus. Diss. Freiburg i. Br. 1898. SCHOENGEN, M., Jacobus Traiecti alias De Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis, met akten en bescheiden betreffende dit Fraterhuis. Werken Hist. Genootschap Utrecht, 3e Seiie, n. 13 (igo8). SCHOENGEN, M., Geschiedenis van het onderwijs in Nederland. Geillustreerd met medewerking van E. Moes; bandteekening van J. C. Poortenaar. Amsterdam 191 I 1912. Hiervan verschenen slechts I2 fascikels tot aan pag. 384• [M. SCHOENGEN, Onderwijs] . SCHOTEL, G. D. J., De Illustre school te Dordrecht. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in ons vaderland. Utrecht 1857. [G. D. J. SCHOTEL, Dordrecht] . SCHRODER, F., Ars mendicandi, ein Beitrag zur Geschichte des mittelalterlichen Schiilerbettels, in Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, 18de deel (1925), p. 124-145. SCHUNEMANN, G., Geschichte der deutschen Schulmusik. Leipzig 1 9 3 1 2. SMITS VAN WAESBERGHE, Jos., School en muziek in de Middeleeuwen. De muziekdidactiek van de vroege Middeleeuwen. Amsterdam 1949. SPECHT, F. H., Geschichte des Unterrichtswesens in Deutschland von den altesten Zeiten bis zur Mitte des 13. Jhs., Stuttgart 1885. TANGL, M., Studien zu Neuausgabe der Bonifatius Briefe I, in Neues Archiv der Gesellschaft fur altere deutsche Geschichtskunde 40 Bd. (1916) . THALHOFER, F. X., Unterricht and Bildung im Mittelalter. Sammlung Kosel, 1928. VERBURG, P. A., Taal en functionaliteit. Diss. V. U. Wageningen 1925. VISSER, ALEWIJN, Latijnse school en gymnasium te Alkmaar. Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftig j arig bestaan van het Murmellius-gymnasium I 38 I 1 904 1 954 • Alkmaar 1954SANNES,
116
G., Geschiedenis van het Middelburgsch Gymnasium van I365 I894. Archief uitgeg. door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, VIIde deel, 2de en 4de stuk (1894)[J. G. VOEGLER, Middelburg] . VOIGT, ERNST, Egberts von Luttich Fecunda Ratis. Zum ersten Mal herausgegeben and auf ihre Quellen zuruckgefiihrt and erklart. Halle 1889. VOIGT, E., Das erste Lesebuch des Triviums in den Kloster-und Stiftsschulen des Mittelalters (I I . 15. Jahrh.), in Mitteilungen der Gesellschaft fur deutsche Erziehungs- and Schulgeschichte, herausgeg. von K. Kehrbach, Jahrg. I, Berlin 1891, p. 42 53• VOLLGRAFF, W., Une epitaphe medievale trouvee a Maestricht, in Mnemosyne, S. IV, Vol. VIII 2 ( 1 955), p• 145-152. WILMANN, W., Disputatio regalis et nobilissimi iuvenis Pippini cum Albino scholastico, in Zeitschrift fur deutsches Altertum, Neue Folge, Bd. II (1869). WRIGHT, TH., WULCKER, R. P., Anglo-Saxon and Old-English vocabularies, 2nd edition, Vol. II, London 1884. WROBEL, JoH., Eberhardi Bethuniensis Graecismus (recensuit). Corpus grammaticorum medii aevi vol. I. Vratislaviae I887. WIJBRANDS, AEM. W., Gesta Abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de Abdij Mariengaarde in Friesland. Leeuwarden 1879. VOEGLER, J.
117
REGISTER
A Addula '0 Adelard van Bath 70 Adelbold 37, 3 8 Adriaan IV 96 Aduard 44 Aelbert 14 Aelfric 21 Aesopus I o6 Agricola 44, 105 Aken 14, 28, 43 Alanus I o6 Albergen 94 Albrecht van Beieren 46, 76 Alcuin 13, 14, 15, I -6, 17, I8, 19, 20, 33, 44, 66, 68, 69, 71 Alexander (de Villa Dei) 2 4, 57, 7 2 , 7 8 , 82 , 9 0 Alexander Hegius 4 2 , 545 57, 8i , 94, 102, 104, 105, I o8 Alkmaar 47, 4 8 , 53, 54, 55, 57, 5 8 Amersfoort 5 2 , 53, 57, 94, 9 6 Angelsaksisch 7, 8, 9, 12, 13, 14, 15, 16, 1 7, 33 Anselmus 69 Ansfried 32 Antwerpen 46 Aristoteles 2 5, 6 9, 74, 8 9 Arnhem 4 2 , 94 Augustinus 17, 32, 6 4, 75, 9 8 Avianus 67 B Balderik 3 I , 33, 34 Bangor 7 Bartholomeus van Keulen ,o6, 107 Beda 8 Benedictijnen 8, 9, 12, I 02
Bernard (domscholaster) 34 Bernard 93 Boethius 44, 70 Bologna 73, 74 Bonifatius 9, Io, II, 12, 13, 16, 25, 26, 27, 66 Breda 47, 54 Broeders v.h. Gemene Leven 44, 5 6 , 9 1 , 9 2 , 94, 95, 9 6 , 99 Brugge 61 Bruno 3', 3 2 , 33, 34, 37 C Caesar 63 Cassiodorus 64, 65, 67, 68 Cato 6i, 6 7, 85, io6 Chartres 38, 71 Chrodegang van Metz 28 Cicero 18, 32, 63, 68 D David van Bourgondie i oo Delft 46 , 53, 94, 96, 97 Den Briel 47, 48 Deventer 33, 4 2 , 46 , 54, 55, 57, 5 8 , 74, 81 , 94) 95, 96, 102, 103, 104, I05, I07, I08. Dirk van Delft i o i Doesburg 94, 97 Dominicanen 44, I o I Donatus 15, 18, 23, 24, 25, 26, 38, 6 7, 7 0 , 7 1 , 72, 8 2, 90 Doornik 30, 31 Dordrecht 46 , 53 Duns Scotus 71 E Ebrardus van Bethune 2 4, 57, 7 2 , 82, 84
118
Egbert 38, 39, 6 7 Einhard i 6 Ekbert 9 Eraclius 37 Erasmus 17, 40, 42, 8i, 98, too, I o 1, 102, 105
Euclides 70 Exeter 9 F Fecunda Ratis 38, 67 Floris V 46 Folkmar 32 Franciscanen 44 Franco van Keulen 38 Franeker 56 Franken io, 1 3, 1 4, 17 Frankenrijk 1 4, 1 5, 1 7 H. Frederik 33 Mr. Frederik 43 Friesland 3 2 , 43, 44, 5 6 , 94 Friezen 9, 10, 13 G Geert Groote 99 Gent 6o Georgius Macropedius = Georg Langevelt van Gernert 54, 97
Gerard van Xanten 93 Gerbert 70 Gerhard (van Zutphen) 8 t Gerlachus van Rossum 97 Gerson 23 Gotfried i o6 Gouda 46 , 4 8 , 53, 54, 55, 57, 5 8 , 94, 96 Gregorius 66 Gregorius (Paus) 9, 10, 32 Gregorius . (van Utrecht) i o, i 2, 13, 33, 5 2 Grieken 34, 62, 65 Groningen 30, 3 2 , 48 , 54, 57, 94, 97 Gunthar 31 H Harderwijk 94, 97 H. Benedictus io8
Hendrik I 31 Hendrik de Vogelaar 33 Henricus (van Amersfoort) 96 Henricus van Rees 44 Henri d'Andeli 71 Heriger 37 Herman Torrentinus 81, 9 t 's-Hertogenbosch 42, 54, 57, 5 8 , 94, 97, 9 8 Hieronymus 2 4, 57, 94, 9 6 , 97, 101 Hildebold 31 Hinne Rode 97 Honorius III 4 i Hoorn 48 Horatius 44 Hrabanus Maurus t 6, 33, 66, 69 Hulsbergen 94 Hunger 33
Ieper (Yperen) 6o Innocentius III 32 Isidorus van Sevilla 68 ii Jacob (van Breda) 8 i Jacob Wimpfeling 99
Jacobus (van Gouda) 96 Jan van Haarlem 55 Jarrow 8 Johan (elect van Luik) 76 John Garland 72, 91 Johannes Butzbach 55, 102, 103, 104, 105, 1 o6, i o8 Joh. Caesarius 52 Johannes Cele 49, 50, 5 1 , 5 2 , 53, 55, 5 8 , 95, 99, IO 2 Johannes Hobingius 55 Johannes Ostendorp i o8 Joh. Schupp 73 Johannes van Dalen 93 Johannes Sinthen 94, 9 6 Johannes van Venray i o6 Johannisberg 102, 107 Johannes XXI 74 Juvenalis 44
1,19
K Kampen 94 Kapelle 41 Karel de Grote 7, 14, I6, 17, I8, 19, 20, 68, 75 Katwijk 9 Keulen 30, 31, 32, 37, 8 9 Klaas Merren 46 Koblenz 107 Koenraad 34 L 107, I o8 Laach, 102, Laurens Oirschot 55 Leeuwarden 56 Leiden 47, 4 8 , 49, 53, 54, 55, 56, 76 Leuven 89 Libellus de Sphaera 74 Limburg 30 Lindisfarne 7 Liudger 12, 13 Livinus 97 Lodewijk de Vrome 28, 43 Lucanus 44 Lucas 100 Ludolf van Luchow 72 Lusk 30, 3!, 34, 3 6 , 37, 3 8 , 39, 40 , 5 2 , 6 7, 7 6 Lullus 12 Luther 73 M Maastricht 7, I4, I6, 4 2 , 94 Mariengaarde 43 Martianus Capella 64 H. Mathilde 31 Melanchthon 74 Michael de Marbais 72 Middelburg 49, 5 0 , 53, 55, 5 6 Moderne Devotie 95 Mr. Hugo Wstinc 35 M. Terentius Varro 63 Munster 13, 30, 31 Murmellius 54, 57, 95 N Nhutscelle 9, '0
Nicolaas Cusanus 99 Nicolaas Marre 46 Niederwerth I 07 Nijmegen 4 2 , 57, 5 8 , 9 8 Nithard II Noormannen 3 I , 33 Northumbria 14 Notger 37, 39 0 Osnabruck 30, 3 i Otto I 3! Ovidius 32, 44 Oxford 74 P Papias 57, 68 Parijs 23, 5 0 , 7 2 , 74, 7 8 , 8 9, 9 1, Patricius 7 Paulus g8, 101 Paulus Diaconus 68 Pepijn 10, 19 Perpignan g I Persius 44 Petrus Hispanus 74, 96 Petrus Nannius 54 Petrus van Pisa 16 Petrus Slarpius I 02 Pieter Marre 46 Praedinius 97 Priscianus 18, 67, 70, 7 I, 78, 82 Prudentius 3 2 , 34, 44 Pythagoras 88
N Quintilianus 63 R Radboud 31 Ratherus van Verona 31 Rathmelsigi g Reginald Peacock 23 Reims 30, 31, 38, 70 Renaissance 43 Ripon 9 Roermond 94 Romboldus 98
120
Rome 10, 12, 14, 6 3, 75, 99, 100 Romeinen 62, 65, 70 Rotterdam 4 6 , 47, 49 Rubea Schola 44 Rudolf van Langen 44 Rutger (van Doetinghem) 92, 93, 94 Ruusbroeck g8 S Sacrobosco 74 Saksen 1 3, 33 Sallustius 32 Salomo i 8 Seneca 63 Sigismund 73 Silvester II 37 St.-Joris 96 St.-Lambertus 3 6 , 37, 40 St.-Lebuinus 42, 102, 105 St.-Nicolaas 52 St.-Salvator 9, 12, 33 St.-Servaas 16, 43 St.-Walburg 42 Steyn 98 Stoa 63 Suetonius 16 Sueven 13 Super Specula 41 Sylvester II 70 T Terentius 32 Tertullianus 64 Theodulus 34, 6 7, 8 7 Tholen 7 6 , 77 Thomas Cementarius 48 Thomas Olivier 32 Thomas Platter 72
Toulouse 7 1 , 7 2 , 91 Trier i o, 52 Trithemius i og Twente 94 U Utrecht 9, 10, 12, 13, i 6, 28, 30, 31, 3 2 , 33, 34, 35, 3 6 , 37, 3 8 , 4 0 , 57, 94, 9 6 , 97, 103 V Venlo 47 Vergilius 20, 44, 84, 100 Videlin van Spiers 81 Voecht, de 92 W Wazo 37, 3 8 , 39 Wessel Gansfort 92, 93, 94, 99 Wijk-bid-Duurstede io Willem III 46 Willem IV 46 Willibrord 9, 10, 14 Winchester 21 Winfried 9, 10 Wolbodo 34 id
York
13, 1 4,
33
z Zacharias 12 Zalt-Bommel 48 Zerbolt (van Zutphen) 93 Zutphen 94, 103 Zwaben 13 Zwolle 46 , 49, 5 0 , 5 I , 55, 57, 81 , 9 2 , 94, 95, 9 6 , 97, 102, 105