Grammatica Jaar 1-2 & 3
Beste Leerling, Met deze grammatica heb je een overzicht over de grammatica die wij in klas 1-2 besproken hebben en in het klas 3 zullen bespreken. Deze opdrachten staan natuurlijk ook online als deelopdrachten: www.meesterarndt.nl: Ga dan naar Klasniveau VO – Klas 3 – Grammatica Veel succes met het leren van de Duitse taal.
A.Beckmann
Inhoudsopgave: Letters Kennis vanuit klas 1-2: Het alfabet Uitspraak letters en lettercombinaties Regels rond om het gebruik van hoofdletters
4 5 6
Zelfstandige Naamwoorden Kennis vanuit klas 1-2: Zelfstandige Naamwoorden Het geslacht van het zelfstandig naamwoord
10 11
Klas 3: Meervoudsvorm van zelfstandige naamwoorden:
14
Lidwoorden Kennis vanuit klas 1-2: Bepaald en onbepaald
15
Werkwoorden Kennis vanuit klas 1-2: Zwakke werkwoorden Sterke werkwoorden Werkwoorden met een klinkerwissen Onrelmatige werkwoorden Sein und haben
18 21 26 30 33
Klas 3: Koppelwerkwoorden Modale hulpwerkwoorden Moeten (“müssen” of “sollen”) Samenvatting werkwoorden
34 35 37 38
Voornaamwoorden Kennis vanuit klas 1-2: Persoonlijke voornaamwoorden Bezittelijke voornaamwoorden
43 44
Klas 3: Bijvoegelijke voornaamwoorden
47
A.Beckmann
Voorzetsel Kennis vanuit klas 1-2: “naar”: zu, nach, in
48
Kennis vanuit klas 1-2: Rangtelwoorden
51
Naamvallen Kennis vanuit klas 1-2: Ontleden Lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden Hij & Hem Regel: Onderwerp & Lijdend Voorwerp Persoonlijke voornaamwoorden Voorzetsels Voorzetsels uitgebreid: Kastwoorden 3de of 4de naamval
53 57 60 63 67
Klas 3: Naamvallentabel Naamvallentabel begrijpen Tweede naamval Naamwoordelijk deel van het gezegde Naamval & Voorzetsels
70 71 75 78 79
Kennis vanuit klas1-2: Mann of man
83
Tijden Kennis vanuit klas1-2: Voltooid tegenwoordige tijd
84
Klas 3: Toekomst tijd Verleden tijd
89 90
Kennis vanuit klas1-2: Kloktijden
97
Overige Klas 3: Trappen van vergelijking Konjunktiv II (beleefd spreken)
101 102
A.Beckmann
Letters Kennis vanuit klas 1-2
Het alfabet Uitspraak in het Duits soms anders dan in het Nederlands a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z
a be tse de e ef ke ha i iot ka el em en o pe koe er es te oe faoe we ix upsilon tset
(zachte k)
Extra letters en combinaties: ä ö ü ß A.Beckmann
e eu u es tset
van heg van Euro van muur
Uitspraak letters en lettercombinaties: De uitspraak van sommige letters in het Duits is anders dan in het Nederlands c
tse
g
ke
j
iot
q
koe
u
oe
v
faoe
y
upsilon
z
tset
(zachte k)
Extra letters en combinaties: ä
e
van heg
ö
eu
van Euro
ü
u
van muur
ß
es tset
eu/ äu
oi
A.Beckmann
van hoi
Regels rond om het gebruik van hoofdletters. Waarom hebben den Duitsers voor deze hoofdletterregels gekozen? Hoofdletters maken de zin overzichtelijker en helpen de lezer/schrijver sneller het onderwerp of de inhoud van de zin te bepalen. 1.In het Duits schrijf alle zelfstandige naamwoorden (dat zijn de woorden waar je de volgende woorden voor kunt schrijven: NL
D
Bepaalde lidwoord:
m, v, o de, het
m der,
Onbepaalde lidwoord:
een
ein
eine
bezittelijk voornaamwoord:
mijn jouw zijn haar ons, onze jullie hun uw
mein dein sein ihr unser euer ihr Ihr
meine deine seine ihre unsere eure ihre Ihre
o das,
v die
De Duitse lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden zullen wij in een andere les bespreken. NL
D
de man
der Mann
de vrouw
die Frau
het kind
das Kind
de boeken
die Bücher
een man
ein Mann
een vrouw
eine Frau
een kind
ein Kind
mijn boeken
meine Bücher
A.Beckmann
2.Elk woord aan een zin begin schrijf je met een hoofdletter. Der Mann kauft einen Ball. Ich habe meine Bücher nicht gefunden. Meine Kinder haben heute ein Turnier.
3.Woorden in verband met een aanhef schrijf je in het Duits met een hoofdletter. Persoonlijke voornaamwoorden: Kunt u mij vertellen, wanneer de letter arriveert? Können Sie mir sagen, wann der Brief ankommt?
Bezittelijke voornaamwoorden: Ik heb uw brief gelezen. Ich habe Ihren Brief gelesen.
4.Namen van personen, landen, steden en etc. beginnen met een hoofdletter. Herr Müller, München, Deutschland
Voor de opdrachten ga naar de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Opdracht: Haal de 18 fouten uit de volgende tekst. Onderstreep de fouten en schrijf de juiste woorden beneden op.
hallo herr müller, Kennen sie mich noch. Ich habe ihnen doch letztes jahr einen brief geschrieben. Wir wollen gerne eine antwort. Uns hat ihre stadt ganz toll gefallen und wir wollen diesen sommer gerne wieder zu ihnen kommen. Da wollen wir das willem busch museum besuchen. Ist das möglich. Gerne wollen wir eine schnelle antwort. Mit freundlichen grüßen, Hans meier.
1._____________
2._____________
3._____________
4._____________
5._____________
6._____________
7._____________
8._____________
9._____________
10.____________
11.____________
12.____________
13.____________
14.____________
15.____________
16.____________
17.____________
18.____________
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: hallo herr müller, Kennen sie mich noch. Ich habe ihnen doch letztes jahr einen brief geschrieben. Wir wollen gerne eine antwort. Uns hat ihre stadt ganz toll gefallen und wir wollen diesen sommer gerne wieder zu ihnen kommen. Da wollen wir das willem busch museum besuchen. Ist das möglich. Gerne wollen wir eine schnelle Antwort. Mit freundlichen grüßen, Hans meier.
1.Hallo
2.Herr
3.Müller
4.kennen
5.Sie
6.Ihnen
7.Jahr
8.Brief
9.Antwort
10.Ihre 11.Stadt
13.Ihnen
14.Willem
17.Grüßen
18.Meier
A.Beckmann
12.Sommer
15.Busch
16.Museum
Zelfstandige naamwoorden: Kennis vanuit klas 1-2
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je een de, het of een voor kunt zetten.
De man koopt een huis. Het kind is aardig. De vrouw heeft een een tas.
In het Duits beginnen deze woorden met een hoofdletter. Der Mann kauft ein Haus. Das Kind ist artig. Die Frau hat eine Tasche.
A.Beckmann
Het geslacht van het zelfstandig naamwoord. Wanneer ‘der’-‘die’-‘das’? 1. Personen of dieren. Het natuurlijk geslacht = het grammaticale geslacht De koe = die Kuh (v) De vrouw = die Frau (v) De man = der Mann (m) De hengst = der Hengst (m) Veel persoonsaanduidingen zijn mannelijk en die worden vrouwelijk gemaakt door de toevoeging ‘-in’: der Fahrer (m) – die Fahrerin (v), der Schüler (m) – die Schülerin (v). 2. Zaken en dingen. A: Mannelijk (der) zijn: - Stammen van werkwoorden:
der Beginn (beginnen) der Besuch (besuchen=bezoeken) der Anfang (anfangen=beginnen)
Let op: die Antwort, die Arbeit (als de stam eindigt op een –t, is het vrouwelijk!)
B: Vrouwelijk (die) zijn: - Veel woorden die eindigen op een –e: die Frage, die Schule, die Katze. Let op! der Junge, der Neffe, der Name. - Alle woorden die eindigen op: -ei, -keit-, -heit, -schaft, -ung, -schrift, -sicht, - in, -ie, -ik, -ion, -tät, -a, -ur, -anz, -enz.
C: Onzijdig (das) zijn: - Woorden die beginnen met Ge- en eindigen op een –e: das Gebäude, das Gemüse - Verkleinwoorden die eindigen op: -chen, -lein: das Mädchen, das Fräulein
D: Indien de bovenstaande regels niet gelden: Nederlands de Duits der Nederlands het Duits das
A.Beckmann
Opdracht: Kies uit “der – die – das” en leg uit!
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Woord Jahr Tag Zeitung Essen Antwort Wirtschaft Bruder Tier Abend Schlüssel Kuh Schwester Mädchen Sohn Spiel Haus Stuhl Mutter Diskussion Gefühl Stier Museum Junge Lehrer Schule Direktor Lehrerin Land Gemüse Frage
Geslacht
Waarom?
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Opdracht: Kies uit “der – die – das” en leg uit!
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Woord Jahr Tag Zeitung Essen Antwort Wirtschaft Bruder Tier Abend Schlüssel Kuh Schwester Mädchen Sohn Spiel Haus Stuhl Mutter Diskussion Gefühl Stier Museum Junge Lehrer Schule Direktor Lehrerin Land Gemüse Frage
Klas 3
A.Beckmann
Geslacht das der die das die die der das der der die die das der das das der die die das der das der der die der die das das die
Waarom? het de eindigt op „ung“ het de eindigt op „schaft“ geslacht het de Eindigt op „el“ geslacht geslacht eindigt op „chen“ geslacht het het de geslacht eindigt op ion het geslacht het geslacht geslacht eindigt op „e“ geslacht geslacht of eindigt op „in“ het Begint op „ge“ eindigt op „e“
Meervoudsvorm van zelfstandige naamwoorden: a) Mannelijke zelfstandige naamwoorden: -e + Umlaut (a-ä, o-ö, u-ü) B.v.: der Vorrat
die Vorräte
b) Vrouwelijke zelfstandige naamwoorden: -en of n B.v.: die Antwort
die Antworten
c) Onzijdige zelfstandige naamwoorden: -e B.v.: das Jahr
die Jahre
Opmerking1: Bij woorden op in of nis wordt de medeklinker verdubbeld B.v.: die Sekretärin das Verhältnis
die Sekretärinnen die Verhältnisse
Opmerking 2: Onveranderd blijven in het meervoud de meeste mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden op –el, -en, -er. B.v.: der Deckel das Unternehmen
A.Beckmann
die Deckel die Unternehmen
Lidwoorden Kennis vanuit klas 1-2 Het bepaald lidwoord:
Het onbepaald lidwoord:
mannelijk (m) onzijdig (o) vrouwelijk (v)
D der das die
NL de het de
meervoud
die
de
(mv)
D ein ein eine
NL een een een
Het onbepaald lidwoord “ein” (een) bestaat niet in de meervoudsvorm. Het woord “kein” (geen):
mannelijk onzijdig vrouwelijk meervoud
(mv)
D kein kein keine
NL geen geen geen
keine
geen
Tip!!! Je ziet dat de vrouwelijke vorm van “ein” of “kein” ook een extra “e” krijgt dus “eine” of “keine”. Ook de meervoudsvorm van “ein” of “kein” krijgt een extra “e”. Bij bezittelijke voornaamwoorden gaat dit precies zo:
m o v
der das die
D mein mein meine
mv
die
meine
NL mijn mijn mijn mijn
De bezittelijk voornaamwoorden bespreken wij apart.
A.Beckmann
Opdrachten: 1. (de)………………......Frau (v) kauft einen weißen Hut. 2. (een)……………........Mann (m) ist sehr nett. 3. (de)……………………Kind (o) hat Training. 4. (de)………………......Kirschen (mv) sind sehr lecker. 5. (een)………………….Pferd (o) ist sehr groß. 6. (geen)…………………Probleme (mv) sind besser als viele. 7. (de)……………………Taschen (mv) sind kaputt. 8. (de)……………………Mann (m) kann besser Fußball spielen als ich. 9. (geen)…………………Klassenarbeit (v) war besser als diese. 10. (de)……………………Freunde (mv) fahren morgen nach Berlin.
m v o mv
= = = =
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde
A.Beckmann
Antwoorden: 1. Die Frau kauft einen weißen Hut. 2. Ein Mann ist sehr nett. 3. Das Kind hat Training. 4. Die Kirschen sind sehr lecker. 5. Ein Pferd ist sehr groß. 6. Keine Probleme sind besser als viele. 7. Die Taschen sind kaputt. 8. Der Mann kann besser Fußball spielen als ich. 9. Keine Klassenarbeit war besser als diese. 10. Die Freunde fahren morgen nach Berlin.
A.Beckmann
Werkwoorden Kennis vanuit klas 1-2
Zwakke werkwoorden: Zwakke werkwoorden vervoegen altijd op de zelfde manier. In tegenstelling tot sterker werkwoorden veranderen deze niet van klinker in de verleden tijd. Tegenwoordige tijd: Ik woon
Verleden tijd: Ik woonde
In het Duits weet je net zo als in het Nederlands of het zwak of sterk is, het verandert namelijk ook niet van klinker: Tegenwoordige tijd: Ich wohne
Verleden tijd: Ich wohnte
1.Pak de stam van het hele werkwoord door de uitgang “en” af te halen en zet de uitgang van de persoonsvorm erachter. hele werkwoord: wohnen
stam: wohn
2.Maak nu der persoonsvormen:
ev. ik jij hij, het, zij
ich du er,es, sie
wohne wohnst wohnt
mv. wij jullie zij, U
wir ihr sie, Sie
wohnen wohnt wohnen
arbeitest arbeitet
findest findet
arbeitet
findet
Let wel op de werkwoorden diens stam op een t of d eindigt. Deze werkwoorden krijgen een extra “e” bij de jij, hij, zij, het en de jullie vorm.
A.Beckmann
Opdrachten: Gebruik een woordenboek voor deze opdracht.
1. trainen
Wo……………………du?
2. reisen
Wohin ………………er?
3. vragen
……………Sie bitte jemand anders.
4. kosten
Was………………….dieses Bett?
5. geloven
………………..ihr an Gott?
6. koken
Ich …………morgen mit meinen Freunden.
7. wachten
………………Ihr schon lang?
8. campen
Wir…………….nächsten Monat in der Schweiz.
9. leren
…………du immer so viel?
10. roken
Ich will nicht, dass ihr………………….
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden 1. trainen
Wo trainierst du?
2. reisen
Wohin reist er?
3. vragen
Fragen Sie bitte jemand anders.
4. kosten
Was kostet dieses Bett?
5. geloven
Glaubt ihr an Gott?
6. koken
Ich koche morgen mit meinen Freunden.
7. wachten
Wartet Ihr schon lang?
8. campen
Wir zelten nächsten Monat in der Schweiz.
9. leren
Lernst du immer so viel?
10. roken
Ich will nicht, dass ihr raucht.
A.Beckmann
Sterke werkwoorden: In tegenstelling tot zwakke werkwoorden veranderen sterke werkwoorden van klinker in de verleden tijd. Tegenwoordige tijd: Ik loop
Verleden tijd: Ik liep
In het Duits werkt dit net zo: Tegenwoordige tijd: Ich laufe
Verleden tijd: Ich lief
De lijst van de meest belangrijke sterke werkwoorden staat achter in deze stencil. De klinkerwissel van deze werkwoorden moet je uit je hoofd leren. De persoonsvormen gaan net zo als de zwakke werkwoorden. 1. Bepaal of het werkwoord sterk of zwak is. 2. Pak de stam van het hele werkwoord door de uitgang “en” af te halen en
zet de uitgang van de persoonsvorm erachter. hele werkwoord: laufen
stam: lauf
3. Maak nu der persoonsvormen:
ev.
ik jij hij, het, zij
ich du er,es, sie
laufe läufst läuft
mv.
wij jullie zij, U
wir ihr sie, Sie
laufen lauft laufen
Sterke werkwoorden herken je net zoals in het Nederlands. Deze veranderen van klinker in de verleden tijd.
A.Beckmann
Opzoeklijst verleden tijd met sterke werkwoorden: Gaat net zo als in het Nederlands. Heden NL:
Heden D:
Verleden D:
Aankomen beginnen bevallen bevinden blijven breken doen dragen drinken eten fietsen gaan geven hangen helpen heten houden huren, lenen kijken komen krijgen laten lezen liggen (hard)lopen nemen ontmoeten opbellen optreden overstappen paardrijden rijden schieten schijnen schrijven skiën slaan
ankommen beginnen gefallen befinden bleiben brechen tun tragen trinken essen Rad fahren gehen geben hängen helfen heißen halten leihen sehen kommen bekommen lassen lesen liegen laufen nehmen treffen anrufen auftreten umsteigen reiten fahren schießen scheinen schreiben Ski fahren schlagen
kam an begon gefiel befand blieb brach tat trug trank aß fuhr Rad ging gab hing half hieß hielt lieh sah kam bekam ließ las lag lief nahm traf rief an trat auf stieg um ritt fuhr schoss schien schrieb fuhr Ski schlug
A.Beckmann
slapen sluiten snijden solliciteren spreken springen staan treffen tv-kijken uitnodigen vallen vergeten verliezen vertrekken vinden vliegen vriezen wielrennen winnen zien zingen zitten zwemmen
schlafen schließen schneiden bewerben sprechen springen stehen treffen fernsehen einladen fallen vergessen verlieren abfahren finden fliegen frieren Rennrad fahren gewinnen sehen singen sitzen schwimmen
schlief schloss schnitt bewarb sprach sprung stand traf sah fern lud ein fiel vergaß verlor fuhr ab fand flog fror fuhr Rennrad gewann sah sang saß schwomm
Voor de opdrachten ga naar de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Opdrachten: 1. kijken
………….du das Theater dort?
2. komen
Er……………..morgen mit nach Deutschland.
3. krijgen
Wir……………jeden Monat 5 Euro.
4. laten
Er……………..mich ganz allein.
5. lezen
Ihr……………..zu wenig.
6. liggen
Ich………………..in der Sonne.
7. (hard)lopen
Sie……………….jeden Tag 5 Kilometer.
8. nemen
…………….du noch einen Kaffee?
9. ontmoeten
Wo…………….wir uns morgen?
10.Opbellen
…………..du mich morgen an?
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: 1. kijken
Siehst du das Theater dort?
2. komen
Er kommt morgen mit nach Deutschland.
3. krijgen
Wir bekommen jeden Monat 5 Euro.
4. laten
Er lässt mich ganz allein.
5. lezen
Ihr lest zu wenig.
6. liggen
Ich liege in der Sonne.
7. (hard)lopen Sie laufen jeden Tag 5 Kilometer. 8. nemen
Nimmst du noch einen Kaffee?
9. ontmoeten
Wo treffen wir uns morgen?
10.Opbellen
A.Beckmann
Rufst du mich morgen an?
Werkwoorden met een klinkerwissel… … moet je uit je hoofd leren.
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
A.Beckmann
wissen (weten)
mögen (houden van)
weiß weißt weiß wissen wisst wissen
mag magst mag mögen mögt mögen
dürfen (mogen)
können (kunnen)
darf darfst darf dürfen dürft dürfen
kann kannst kann können könnt können
müssen (moeten)
wollen (willen)
muss musst muss müssen müsst müssen
will willst will wollen wollt wollen
lesen (lezen)
sehen (zien)
lese liest liest lesen lest lesen
sehe siehst sieht sehen seht sehen
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
A.Beckmann
essen (eten)
nehmen (nemen)
esse isst isst essen esst essen
nehme nimmst nimmt nehmen nehmt nehmen
geben (geven)
schlafen (slapen)
gebe gibst gibt geben gebt geben
schlafe schläfst schläft schlafen schlaft schlafen
fahren (rijden)
laufen (rennen/ hard lopen)
fahre fährst fährt fahren fahrt fahren
laufe läufst läuft laufen lauft laufen
Opdrachten: 1. weten
Ich…………….es leider nicht.
2. houden van
……………….du gerne Eis?
3. mogen
Er……………….nicht in die Disko.
4. kunnen
………………Sie mir das erklären?
5. moeten
Ihr ………………..eure Hausaufgaben machen.
6. willen
…………………du mitkommen?
7. lezen
Er……………………den ganzen Tag Bücher.
8. zien
Wir………………zu viel fern.
9. eten
………….du lieber Marmelade oder Käse?
10.
Nemen
…………..ihr Früchte oder Gemüse?
11.
geven
Wir……………ihm ein Geschenk.
12.
slapen
Du……………………zu viel.
13.
rijden
Er…………….jeden Tag 400 Kilometer.
14.
lopen
………………..du mit?
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: 1. weten
Ich weiß es leider nicht.
2. houden van
Magst du gerne Eis?
3. mogen
Er darf nicht in die Disko.
4. kunnen
Können Sie mir das erklären?
5. moeten
Ihr müsst eure Hausaufgaben machen.
6. willen
Willst du mitkommen?
7. lezen
Er liest den ganzen Tag Bücher.
8. zien
Wir sehen zu viel fern.
9. eten
Isst du lieber Marmelade oder Käse?
10.
Nemen
Nehmt ihr Früchte oder Gemüse?
11.
geven
Wir geben ihm ein Geschenk.
12.
slapen
Du schläfst zu viel.
13.
rijden
Er fährt jeden Tag 400 Kilometer.
14.
lopen
Läufst du mit?
A.Beckmann
Onregelmatige werkwoorden: In tegenstelling tot zwakke en sterke werkwoorden veranderen onregelmatige (bijzondere) werkwoorden van de hele persoonsvorm. Onregelmatige werkwoorden die in het Nederlands onregelmatig zijn, zijn in het Duits ook onregelmatig. Dan weet je ook direct wanneer een werkwoord in het Duits onregelmatig is.
Deze werkwoorden moet je geheel uit je hoofd leren.
De belangrijksten zijn: zijn
hebben
worden/zullen
ev.
ik ich jij du hij, het, zij er,es, sie
bin bist ist
habe hast hat
werde wirst wird
mv.
wij jullie zij, U
sind seid sind
haben habt haben
werden werdet werden
wir ihr sie, Sie
Maak de opdrachten op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Opdrachten:
1. zijn
Ich………zufrieden. ………du auch zufrieden?
2. zijn
Er…………….ein reicher Mann.
3. zijn
Wir……………..gestern nach Amsterdam gefahren.
4. hebben
Heute Nacht………..ich gut geschlafen.
5. hebben
Er …………..noch sechs Geschwister.
6. hebben
…………..ihr wirklich einen neuen Fernseher?
7. worden
Wir……………..ein neues Auto kaufen.
8. worden
……………..ihr morgen zum Konzert kommen?
9. worden
Du………………..dich noch erkälten.
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden:
1. zijn
Ich bin zufrieden. Bist du auch zufrieden?
2. zijn
Er ist ein reicher Mann.
3. zijn
Wir sind gestern nach Amsterdam gefahren.
4. hebben
Heute Nacht habe ich gut geschlafen.
5. hebben
Er hat noch sechs Geschwister.
6. hebben
Habt ihr wirklich einen neuen Fernseher?
7. worden
Wir werden ein neues Auto kaufen.
8. worden
Werdet ihr morgen zum Konzert kommen?
9. worden
Du wirst dich noch erkälten.
A.Beckmann
Sein und Haben
zijn
hebben
ev.
ik ich jij du hij, het, zij er,es, sie
bin bist ist
habe hast hat
mv.
wij jullie zij, U
sind seid sind
haben habt haben
wir ihr sie, Sie
Zonder deze werkwoorden zouden wij niet bestaan. Leer deze werkwoorden dus goed uit je hoofd. Dit zijn de belangrijksten.
A.Beckmann
Klas 3 Koppelwerkwoorden Koppelwerkwoorden in het Duits koppelen het naamwoordelijk deel van het gezegde aan het zelfstandige naamwoord. Het naamwoordelijk deel van het gezegde staat in de eerste naamval (Nominativ) D sein werden bleiben scheinen
A.Beckmann
NL zijn worden blijven schijnen, lijken, blijken
Modale hulpwerkwoorden: D
NL
dürfen
mogen, toestemming hebben
können
kunnen, in staat zijn
mögen
mogen, leuk vinden, zin hebben, houden van
müssen
moeten, (noodzakelijk, vanzelfsprekend, kan niet anders!)
sollen
moeten (van iemand anders), ook in betekenis 'mocht het regenen...' etc.
wollen
willen
wissen
weten
In eerste plaats hebben de enkelvoudige personen (ich, du, er, sie, es) vaak een klinkerwisseling ten opzichte van het meervoud. Bv. 'ich kann' en 'wir können'. Ten tweede hebben de 1ste (ich) en 3de persoon enkelvoud (er, sie, es) géén uitgang. Bv. 'ich darf' én 'er darf' (dus niet 'darft!').
De persoonsvorm van deze werkwoorden gebruik je met het hele werkwoord van andere werkwoorden. Ihn het Duits werkt dit precies zo. Dat is handig.
Ga naar de volgende bladzijde
A.Beckmann
Voorbeelden: D Er darf gehen.
NL Hij mag gaan.
Wir können Fußball spielen.
Wij kunnen voetbal spelen.
Ich muss gehen.
Ik moet gaan.
Ich mag gerne Pommes essen.
Ik houd van patat eten.
Wir müssen hausaufgaben machen.
Wij moeten huiswerk maken.
Ich soll besser aufpassen.
Ik moet beter opletten.
Ihr wollt Fern sehen.
Jullie willen tv kijken.
A.Beckmann
müssen oder sollen? Het werkwoord “moeten” heeft 2 betekenissen in het Duits: moeten = sollen… …als een ander vindt dat iets moet. Voorbeeld: Du sollst nicht so viel rauchen. Dus, iemand ander wil dat je niet zo veel rookt. moeten = müssen…. …als van jezelf iets moet. Ich muss besser aufpassen , sonst verpasse ich den Anschluss. Ik moet beter opletten anders miss ik de aansluiting.
A.Beckmann
Samenvatting Werkwoorden: Zwakke werkwoorden: Zwakke werkwoorden vervoegen altijd op de zelfde manier. In tegenstelling tot sterker werkwoorden veranderen deze niet van klinker in de verleden tijd. Tegenwoordige tijd: Ik woon
Verleden tijd: Ik woonde
In het Duits weet je net zo als in het Nederlands of het zwak of sterk is, het verandert namelijk ook niet van klinker: Tegenwoordige tijd: Ich wohne
Verleden tijd: Ich wohnte
1. Pak de stam van het hele werkwoord door de uitgang “en” af te halen en
zet de uitgang van de persoonsvorm erachter. hele werkwoord: wohnen
stam: wohn
2. Maak nu der persoonsvormen:
ev. ik jij hij, het, zij
ich du er,es, sie
wohne wohnst wohnt
mv. wij jullie zij, U
wir ihr sie, Sie
wohnen wohnt wohnen
arbeitest arbeitet
findest findet
arbeitet
findet
Let wel op de werkwoorden diens stam op een t of d eindigt. Deze werkwoorden krijgen een extra “e” bij de jij, hij, zij, het en de jullie vorm
A.Beckmann
Sterke werkwoorden: In tegenstelling tot zwakke werkwoorden veranderen sterke werkwoorden van klinker in de verleden tijd. Tegenwoordige tijd: Ik loop
Verleden tijd: Ik liep
In het Duits werkt dit net zo: Tegenwoordige tijd: Ich laufe
Verleden tijd: Ich lief
De lijst van de meest belangrijke sterke werkwoorden staat in je tekstboek. De klinkerwisse van deze werkwoorden moet je uit je hoofd leren. De persoonsvormen gaan net zo als de zwakke werkwoorden. 3. Bepaal of het werkwoord sterk of zwak is. 4. Pak de stam van het hele werkwoord door de uitgang “en” af te halen en
zet de uitgang van de persoonsvorm erachter. hele werkwoord: laufen
stam: lauf
5. Maak nu der persoonsvormen:
ev.
ik jij hij, het, zij
ich du er,es, sie
laufe läufst läuft
mv.
wij jullie zij, U
wir ihr sie, Sie
laufen lauft laufen
A.Beckmann
Onregelmatige werkwoorden:
In tegenstelling tot zwakke en sterke werkwoorden veranderen onregelmatige werkwoorden van de hele persoonsvorm. Onregelmatige werkwoorden die in het Nederlands onregelmatig zijn, zijn in het Duits ook onregelmatig. Dan weet je ook direct wanneer een werkwoord in het Duits onregelmatig is.
Deze werkwoorden moet je geheel uit je hoofd leren.
De belangrijksten zijn: zijn
hebben
worden/zullen
ev.
ik ich jij du hij, het, zij er,es, sie
bin bist ist
habe hast hat
werde wirst wird
mv.
wij jullie zij, U
sind seid sind
haben habt haben
werden werdet werden
wir ihr sie, Sie
Bijzondere werkwoorden, werkwoorden met een een klinkerwissel… … moet je uit je hoofd leren.
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
A.Beckmann
wissen (weten)
mögen (houden van)
weiß weißt weiß wissen wisst wissen
mag magst mag mögen mögt mögen
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
dürfen (mogen)
können (kunnen)
darf darfst darf dürfen dürft dürfen
kann kannst kann können könnt können
müssen (moeten)
wollen (willen)
muss musst muss müssen müsst müssen
will willst will wollen wollt wollen
sollen (moeten) ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du A.Beckmann
soll sollst soll sollen sollt soll lesen (lezen)
sehen (zien)
lese liest liest lesen lest lesen
sehe siehst sieht sehen seht sehen
essen (eten)
nehmen (nemen)
esse isst
nehme nimmst
er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
isst essen esst essen
nimmt nehmen nehmt nehmen
geben (geven)
schlafen (slapen)
gebe gibst gibt geben gebt geben
schlafe schläfst schläft schlafen schlaft schlafen
fahren (rijden)
laufen (rennen/ hard lopen)
fahre fährst fährt fahren fahrt fahren
laufe läufst läuft laufen lauft laufen
tragen (dragen) ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
A.Beckmann
trage trägst trägt tragen tragt tragen
Persoonlijke voornaamwoorden
ich (ik) du (jij) er,es, sie (hij, het, zij) wir (wij) ihr (jullie) sie, Sie (zij, U)
Als je over personen of dingen spreekt dan kun je in plaats van de personen ook persoonlijke voornaamwoorden gebruiken. Welk persoonlijke voornaamwoord kun je in plaats van de volgende woorden in rood gebruiken? hij (er), zij (sie) of het( es) Bettina hat sich heute ein gelbe Hose gekauft.
………..
Mein Bruder kennt viele Leute.
………..
Je ziet als je dus het zelfstandige naamwoord met hij, zij of het kunt vervangen volgt de persoonsvorm (werkwoord) van de hij, zij en het vorm.
A.Beckmann
Bezittelijke voornaamwoorden: Het bezittelijke voornaamwoord drukt een bezitsverhouding uit en staat direct voor een zelfstandig naamwoord: mijn broer, jouw zus, zijn fiets, haar geld, onze moeder, jullie vader, hun vakantie, uw kind. De vrouwelijke vorm krijgt een extra “e” net als eine en keine
NL
D m,o mein dein sein ihr unser euer Ihr
v e e e e e eure e
gaat dus net zo als
ein
e
gaat dus net zo als
kein e
mijn jouw zijn haar ons jullie uw
= = = = = = =
Bezittelijke voornaamwoorden vervoegen precies zo als de lidwoorden als deze in een ander naamval staan. Dit zullen wij bij het onderwerp naamvallen nog bespreken.
A.Beckmann
Opdrachten: 11. (mijn)………………....Frau (v) kauft einen weißen Hut. 12. (jouw)…………….......Mann (m) ist sehr nett. 13. (onze)…………………Kind (o) hat Training. 14. (haar)………………....Kirschen (mv) sind sehr lecker. 15. (jullie)………………….Pferd (o) ist sehr groß. 16. (geen)…………………Probleme (mv) ist besser als viele. 17. (jullie)………………….Taschen (mv) sind kaputt. 18. (uw)…………………….Mann (m) kann besser Fußball spielen als ich. 19. (zijn)……………………Klassenarbeit (v) war sehr gut. 20. (onze)………………….Freunde (mv) fahren morgen nach Berlin.
m v o mv
= = = =
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: 1. Meine Frau kauft einen weißen Hut. 2. Dein Mann ist sehr nett. 3. Unser Kind hat Training. 4. Ihre Kirschen sind sehr lecker. 5. Euer Pferd ist sehr groß. 6. Keine Probleme sind besser als viele. 7. Eure Taschen sind kaputt. 8. Ihr Mann kann besser Fußball spielen als ich. 9. Seine Klassenarbeit war sehr gut. 10. Unsere Freunde fahren morgen nach Berlin.
A.Beckmann
Klas 3: Het bijvoeglijke voornaamwoord: Bijvoeglijke voornaamwoorden vertellen iets over de eigenschap van een zelfstandig naamwoord. Kijk naar de volgende zinnen en onderzoek de uitgangen van de bijvoeglijke voornaamwoorden. 1de (OW)
2de (Bezit)
3de (MVW)
4de (LVW)
m
Der neue Besitzer
des alten Hauses gibt
dem netten Jungen
einen leckeren Apfel.
o
Das große Kind
des netten Onkels
leiht dem kleinen Kind
das schnelle Fahrrad.
v
Die gute Mutter
der schönen Hauses
schenkt der lieben Tante eine schöne Tasche.
mv
Die schlauen Schüler
der großen Schulen
geben den kleinen Kindern gute Tips.
Ontwikkel nu een regel uit met de volgende uitgangen 1de (OW)
2de (bezit)
3de (MVW)
4de (LVW)
e
en
en
en
e
en
en
e
e
en
en
e
en
en
en
e
Welke regel voor bijvoeglijke voornaamwoorden kun je dus hieruit afleiden?
1de (OW)
2de (bezit)
3de (MVW)
4de (LVW)
e
en
en
e
Behalve mannelijk LVW en meervoud OW: “en”
A.Beckmann
Voorzetsel Kennis vanuit klas 1-2 Voorzetsel “naar”: zu, nach, in “naar” heeft in het Duits 3 betekenissen: Beginnen wij met: nach
zu
Gebruik je voor:
landen (zonder lidwoord) steden huis links, rechts windstreken
personen activiteiten plekken alles andere dus
Voorbeelden met “nach”:
Ich fahre nach Deutschland (Frankreich, etc). Ich fahre nach Berlin (Amsterdam, etc). Ich gehe nach Haus(e). Er fährt nach rechts (links). Wir laufen nach Norden (Westen, etc).
Voorbeelden met “zu”: Ich fahre zu meiner Oma. Ich gehe zu dem Strand. Ich gehe zu dem Sport. Ich gehe zu dem Skifahren. Als je letterlijk gebouwen in gaat gebruik je ook het voorzetsel “in”. Ook bij sommige landsnamen gebruik je “in”. Da zijn de landsnamen waar een “die”. Voor staat. B.v.: die Schweiz die Türkei die Mongolei die Vereinigten Emirate die Vereinigten Staaten Von Amerika Wat valt verder op? Deze landen hebben iets met “ei” te maken of ze staan in het meervout. Voorbeelden met “in”:
A.Beckmann
Ich gehe in die Sporthalle. Ich gehe in den Fußballclub. Ich gehe in den Supermarkt.
Ich fahre in die Schweiz. Ich fahre in die Mongolei. Ich fahre in die Vereinigten Emirate. Opdrachten: Zu, nach oder in? 1. Ich fahre………………………..meiner Oma. 2. Morgen reisen wir …………………die Türkei. 3. Gestern sind wir ……………………..Frankreich gefahren 4. ……………..dem Fußballstadion war eine tolle Atmosphäre. 5. Morgen gehen wir …………………das Kino. 6. Wir gehen lieber………………das Haus. Es beginnt zu regnen. 7. Wir sind jetzt…………………….den Vereinigten Staaten von Amerika. 8. Erst fahren wir ……….meinem Onkels und dann geht es……….Belgien. 9. Ich drehe den Kompass……………Norden und dann ………..Süden. 10.Sie gehen erst…………links und dann kommen Sie………..dem Kiosk.
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: Zu, nach oder in? 1. Ich fahre zu meiner Oma. 2. Morgen reisen wir in die Türkei. 3. Gestern sind wir nach Frankreich gefahren 4. In dem Fußballstadion war eine tolle Atmosphäre. 5. Morgen gehen wir in das Kino. 6. Wir gehen lieber in das Haus. Es beginnt zu regnen. 7. Wir sind jetzt in den Vereinigten Staaten von Amerika. 8. Erst fahren wir zu meinem Onkels und dann geht es nach Belgien. 9. Ich drehe den Kompass nach Norden und dann nach Süden. 10.Sie gehen erst nach links und dann kommen Sie zu dem Kiosk.
A.Beckmann
Rangtelwoorden Kennis vanuit klas 1-2 In het Nederlands plakken we een „de“ of „ste“ achter een getal om er een rangtelwoord van te maken. Uitzonderingen zijn „een“, „drie“ en acht. In het Duits gaat het net zo. We gebruiken in het Duits “…te”. Kijk maar. Een Twee Drie Vier Vijf Zes Zeven Acht Negen Tien Twintig
eerste tweede derde vierde vijfde zesde zevende achtste negende tiende twintigste
eins zwei drei vier fünf sechs sieben acht neun zehn zwanzig
erste zweite dritte vierte fünfte sechste siebte achte neunte zehnte zwanzigste
Zoek op en en vul in! Was hast du Montag, die (1e) Stunde? Was hast du Dienstag, die (4e) Stunde? Was hast du Mittwoch, die (6e) Stunde? Heute ist der (9e) April Morgen ist der (20e) Mai Der (5e) Mai ist bei uns ein Feiertag.
............................ ............................ ............................. .............................. .............................. .............................
Wat valt nu op bij de volgende rangtelwoorden op i.v.m. datum? Der zweite Juni ist ein Samstag. Maar: Am fünften Juni fahren wir nach Deutschland Am vierzehnten Mai gebe ich hein Konzert. Am zwanzigsten April werden wir eine Party feiern Am dreißigsten Oktober hat er Geburtstag. Uitzonderingen: ersten, dritten im Sommer (m) am Mittwoch (m) A.Beckmann
in dem an dem
in + wanneer? = 3de naamval an + wanneer? = 3de naamval
Dus: jaartijden met “in” en dagen met “an” Antwoorden:
Was hast du Montag, die (1e) Stunde? Was hast du Dienstag, die (4e) Stunde? Was hast du Mittwoch, die (6e) Stunde? Heute ist der (9e) April Morgen ist der (20e) Mai Der (5e) Mai ist bei uns ein Feiertag.
A.Beckmann
erste vierte sechste neunte zwanzigste fünfte
Naamvallen: Kennis vanuit klas 1-2
Ontleden, lidwoorden & bezittelijke voornaamwoorden In het Duits kennen wij 4 naamvallen. Zoals in het Nederlands leer je omgaan met, en toepassen van de naamvallen. Wij moeten de zin dus eerst ontleden. Dat doe je op basis van de volgende volgorde: 1. Persoonsvorm (PV) bepalen: werkwoord? 2. Onderwerp (OW) bepalen: Wie of wat + PV? 3. Lijdend Voorwerp (LVW) bepalen: Wie of wat + PV + OW? 4. Meewerkend Voorwerp (MVW) bepalen: Aan/Voor wie of wat + PV + OW + LVW? 5. Bezitsverhouding bepalen: van wie?
OW, LVW, MVW en Bezit kent ook andere namen: Onderwerp 1de naamval Nominativ
Bezit 2de naamval Genetiv
Meewerkend Voorwerp 3de naamval Dativ
Lijdend Voorwerp 4de naamval Akkusativ
Nu kunnen we starten met ontleden en de naamvallen bepalen:
OW De zoon 1. 2. 3. 4. 5.
Bezit des vaders
PV stuurt
MVW zijn neef
PV: stuurt? OW: Wie of wat stuurt? LVW: Wie of wat stuurt de zoon? MVW: Aan wie stuurt de zoon een brief? Bezit: Van wie is de zoon?
A.Beckmann
LVW een brief.
de zoon een brief zijn neef des vaders
Ben je klaar met ontleden ga dan naar de volgende bladzijde. De volgende woorden vervoegen als deze in een ander naamval staan. Enkelvoud m o v
meervoud mv
bepaalde lidwoorden:
der
das
die
die
onbepaalde lidwoorden:
ein
ein
eine
bezittelijke voornaamwoorden:
mein mein meine
meine
Maar! Je hoeft alleen het rijtje van de bepaalde lidwoorden te leren. Dan ken je ook de uitgangen van de onbepaalde lidwoorden en van de bezittelijke voornaamwoorden. Dus:
1de(OW)
2de(Bezit)
3de(MVW)
4de (LVW)
M
der
des + s of es
dem
den
V
die
der
der
die
O
das
des + s of es
dem
das
MV
die
der
den + n of en
die
m
OW mein
Bezit meines
MVW meinem
LVW meinen
v
deine
deines
deiner
deine
o
sein
seines
seinem
sein
mv
unsere
unserer
unseren
unsere
Dan wordt b.v.
ga naar de volgende bladzijde A.Beckmann
Wat betekent: + s of es, +n of en: Het zelfstandig naamwoord krijgt deze uitgangen als deze in de betreffende naamvallen staan. 2de NV (m)
3de NV (m)
BV.: Das Kind meines Onkels ist lieb. Opdrachten:
Ich geben den Kindern die Hand.
1.Benoem de zinsdelen met: OW, LVW, MVW, B, PV (ontleden) PV OW LVW MVW B
= = = = =
1. Der Vater
Persoonsvorm Onderwerp Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Bezit (tweede naamval)
meines Freundes kauft seiner Frau einen schönen Ring.
_____
2. Ist _____
_____
____
_____
_____
er
der Sohn
deines Onkels?
_____
____
____
3. Er beschließt, dass er der Cousine seiner Freundin einen Brief schickt. ___ _____
__ ______
__________
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
_______ _____
Antwoorden: 1. Der Vater
meines Freundes kauft seiner Frau einen schönen Ring.
OW
2. Ist PV
B
PV
MVW
LVW
er
der Sohn
deines Onkels?
OW
OW
B
3. Er beschließt, dass er der Cousine seiner Freundin einen Brief schickt. OW PV
A.Beckmann
OW MVW
B
LVW
PV
Hij & Hem Regel: Onderwerp & Lijdend Voorwerp Je weet hoe je in het Nederlands het onderwerp (OW) en het lijdend voorwerp (LVW) bepaalt. 1. Persoonsvorm (PV) bepalen: werkwoord? 2. Onderwerp (OW) bepalen: Wie of wat + PV? 3. Lijdend Voorwerp (LVW) bepalen: Wie of wat + PV + OW?
Je weet dat de lidwoorden als deze in een ander naamval staan veranderen. Dus:
1de(OW)
4de (LVW) OW LVW OW
M V O MV
der die das die
den die das die
LVW
ein einen mein meinen eine eine meine meine ein ein mein mein meine meine
Wat valt dus op? Alleen mannelijke woorden veranderen. Met de “Hij & Hem” regel kun je heel makkelijk bepalen of een mannelijk zelfstandig naamwoord onderwerp of lijdend voorwerp is. “Hij” is namelijk onderwerp en “hem” is lijdend voorwerp. En dan alleen nog op de uitgangen van de lidwoorden letten. Klaar.
Voorbeeld: De man Hij
koopt een hoed. koopt hem
Dus:
OW
PV
Vertaal:
Der Mann kauft
A.Beckmann
LVW einen Hut.
Opdrachten: Hij of hem?
Antw.
……………
(De) Mann kauft einen Ball.
………….
……………
Der Onkel kauft (een) Kugelschreiber.
………….
……………
(Mijn) Hut ist gelb.
………….
……………
Ich schenke ihr (onze) Kater.
………….
……………
Deine Mutter kauft (haar) Bleistift.
………….
……………
(Onze) Opa ist in Frankreich.
………….
……………
Der Onkel schenkt ihr (een) Tisch.
………….
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: hij of hem?
Antw.
hij
(De) Mann kauft einen Ball.
Der
hem
Der Onkel kauft (een) Kugelschreiber.
einen
hij
(Mijn) Hut ist gelb.
Mein
hem
Ich schenke ihr (onze) Kater.
unseren
hem
Deine Mutter kauft (haar) Bleistift.
ihren
hij
(Onze) Opa ist in Frankreich.
Unser
hem
Der Onkel schenkt ihr (een) Tisch.
einen
A.Beckmann
Persoonlijke voornaamwoorden Ook persoonlijke voornaamwoorden vervoegen als deze in en ander naamval staan. Erst ontleden wij, dan bepalen wij de persoonlijke voornaamwoorden. PV 1de 4de 3de
= persoonsvorm (PV) bepalen = onderwerp Wie of wat + PV = lijdend voorwerp Wie of wat + PV + OW = meewerkend voorwerp Aan/ Voor Wie of wat + PV + OW + LVW
Let op!!!: Voorzetsels en sommige werkwoorden eisen een naamval (NV). bitten, fragen, es gibt durch (door), für (voor hem/haar), ohne (zonder), um (om):
4de NV
an (aan), auf (op), hinter (achter), neben (naast), in (in), über (over), unter (onder), vor (voor de kast), zwischen (tussen)
3de NV bij bevinden of 4de NV bij beweging
danken, helfen, gefallen mit (met), nach (naar), bei (bij), seit (sinds), von (van), zu (naar), aus (uit)
3de NV
anlässlich (na aanleiding van), wegen (wegen)
2de NV
Ga naar de volgende bladzijde voor de persoonlijke voornaamwoorden.
A.Beckmann
De persoonlijke voornaamwoorden: 1de
3de
4de
ich (ik)
mir (mij)
mich (mij)
du (jij)
dir (jou)
dich (jou)
er,es, sie (hij, het, zij)
ihm,…,ihr (hem, haar)
ihn, es, sie (hem, het zij)
wir (wij)
uns (ons)
uns (ons)
ihr (jullie)
euch (jullie)
euch (jullie)
sie, Sie (zij, U)
ihnen, Ihnen (hen, U)
sie, Sie (zij, U)
Opdrachten: 1. hij
………….gibt dem Kind einen Lolly.
2. mij
Schicken Sie…………….bitte eine Mail.
3. u
Ich kenne………………noch nicht so gut.
4. u
Ich danke………………………………..
5. mij
Ich frage………………..,ob die Antwort stimmt.
6. hem
Ohne……………fahre ich nicht weg.
7. jou
Ich helfe …………………. gern.
8. hij
Er ist……………..
9. jou
Ich gebe……………………den folgenden Rat (advies).
10.hun
Unter…………………..ist ein Streit ausgebrochen.
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: 1. hij
Er gibt dem Kind einen Lolly.
2. mij
Schicken Sie mir bitte eine Mail.
3. u
Ich kenne Sie noch nicht so gut.
4. u
Ich danke Ihnen.
5. mij
Ich frage mich, ob die Antwort stimmt.
6. hem
Ohne ihn fahre ich nicht weg.
7. jou
Ich helfe dir gern.
8. hij
Er ist er.
9. jou
Ich gebe dir den folgenden Rat (advies).
10.hun
Unter ihnen ist ein Streit ausgebrochen.
A.Beckmann
Voorzetsels: “an”, “auf”, “in”, “vor”, “zu”, “nach” en de 3de naamvallen. Voorzetsel eisen altijd een naamval. De naamval die de voorzetsel eist moet je uit je hoofd leren. Beginnen wij eerst met vertalen: D an auf in vor zu
NL aan, op op in voor naar
Als je bij : an, auf, in, vor de “waar” of “wanneer” vraag kunt stellen gebruik je de 3de naamval (meewerkend voorwerp)
m v o mv
1de (onderwerp) der die das die
3de (meewerkend voorwerp) dem, einem, deinem, etc. der, einer, deiner, etc. dem, einem, deinem, etc. den, meinen, deinen, etc. + n
Voorbeeldzinnen met “waar”: der Garten Ik sta in de tuin (m). Waar? Ja Ich stehe in dem Garten. die Leiter Ik sta op een ladder (v). Waar? Ja Ich stehe auf einer Leiter. das Auto Ik sta voor jouw auto (o). Waar? Ja Auto. die Kinder Ik sta voor de kinderen (mv). Waar? Ja Kindern.
A.Beckmann
Ich stehe vor deinem Ich stehe vor den
Voorbeeldzinnen met “wanneer”: der Januar Op drie januari ga ik.
Wanneer? Ja
der Sommer In de zomer vertrek ik. Wanneer? Ja
An dem dritten Januar gehe ich. In dem Sommer fahre ich.
An dem kun je samenvoegen tot am. Dus: Am dritten Januar gehe ich. In dem kun je samenvoegen tot im. Dus: Im Sommer fahre ich. “am” gebruik je bij tijdstippen:
am ersten (sechsten) Januar.
“im” gebruik je bij tijdstrajecten:
im Sommer (im Herbst), im Januar (im Februar)
Samenvoegen van voorzetsel en lidwoorden: zu dem = zum in dem = im an dem = am zu der = zur in das = ins an das = ans
Voorbeeldzinnen: Ich gehe zu dem (zum) Sport (m). Ich bin in dem (im) Fußballclub (m). Ich stehe an dem (am) Wasse (o). Ich gehe zu der (zur) Oma (v). Ich gehe in das (ins) Wasser (o). Ich fahre an das (ans) Meer (o).
A.Beckmann
D das Meer
NL de zee
De voorzetsel “zu” en “nach” eisen altijd de 3de naamval: Dus veranderen ook de lidwoorden.
ev
mv
1de der die das
3de dem der dem
1de ein eine ein
3de einem einer einem
die
den
meine
meinen
Voorbeeldzinnen: Ich gehe zu meinem Opa (m). Nach meinem Geburtstag (m) fahre ich weg.
Opdrachten: Geef in het duits antwoord op de volgende vragen en. Gebruik persoonlijke voornaamwoorden. 1. Wo sind deine CD’s? 2. Wo wohnt dein Cousin Peter? 3. An welchem Tag ist deine Schwester/dein Bruder geboren? 4. Essen wir in einem Imbiss? 5. In welchem Land liegt Bern? 6. Wo steht das Fahrrad? 7. An welchem Tag ist dieses Jahr Weihnachten? 8. Wann kommt dein Bruder auds dem Urlaub zurück? 9. Wann rufst du mich zurück? 10.Wo liet der Schlüssel?
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: 1. Wo sind deine CD’s? Sie liegen auf dem Tisch. 2. Wo wohnt dein Cousin Peter? Er wohnt in Deutschland 3. An welchem Tag ist deine Schwester/dein Bruder geboren? Sie ist am sechsten Januar in Köln geboren. 4. Essen wir in einem Imbiss? Nein, wir essen in einem Restaurant 5. In welchem Land liegt Bern? Bern liegt in der Schweiz. 6. Wo steht das Fahrrad? Es steht in dem Keller. 7. An welchem Tag ist dieses Jahr Weihnachten? Am vierundzwanzigten Dezember ist Weihnachten. 8. Wann kommt dein Bruder auds dem Urlaub zurück? Er kommt am dreiundzwanzigsten August zurück. 9. Wann rufst du mich zurück? Ich rufe dich um zehn Uhr zurück. 10.Wo liet der Schlüssel? Er liegt auf dem Fernseher.
A.Beckmann
Voorzetsels uitgebreid: Kastwoorden 3de of 4de naamval an, auf, in, vor: noem ik kastwoorden (voor de kast, op de kast enz.) Als je bij de voorzetsel: “an”, “vor”, “in” en “auf” waar of wanneer kunt vragen vervoegen de lidwoorden zoals die van de 3de naamval. Als je nu waarheen kunt vragen volgt de 4de naamval. Dit wordt bepaald door het werkwoord wat voor het voorzetsel staat. Laten we eerst herhalen hoe de lidwoorden in de naamvallen vervoegen.
Ev
m v o
Mv
1de=ow
3de=mvw
4de=lvw
der die das
dem der dem
den die das
die
den+n
die
Kastwoorden met “waar” of “wanneer” vraag: Ich stehe vor der Disco (v). Waar sta ik? Ich bin im (in dem) Hotel (o). Waar ben ik? Ich stehe vor den Kindern (mv). Waar sta ik? Am (an dem) sechsten Januar (m) fahre ich. Wanneer ga ik? Zie je dat hier heel duidelijk de naamval door het werkwoord voor het kastwoord bepaalt wordt? Kastwoorden met de “waarheen” vraag: Ich gehe in den Wald (m) Waarheen ga ik?
A.Beckmann
Er läuft auf den Berg (m) Waarheen gaat hij?
Opdrachten: Gebruik het juiste lidwoord: 1.In.........................Schrank (m) hängen viele Kleider. 2.Ich hänge den Pullover in.......................Schrank (m). 3.Meine Mutter fährt sehr gerne an...................See (m). 4.Herr Ober, in.........................Kaffee (m) ist ein Haar. 5.Das Wasser läuft in ...........................Badewanne (v). 6.Das Wasser ist in...............................Badewanne (v). 7.Der Stuhl steht vor...................................Tisch (m). 8.Der Chef steht vor .......................Mitarbeiter.....(mv). 9.Der Schüler wirft den Ball auf.......................Dach (o).
Vertaal en gebruik an, auf, in of vor: Gebruik ook een woordenboek. 1.De leerling staat in de winkel:........................................... 2.De Leerling gaat de winkel in:........................................... 3.De vogel is op de boom:.................................................. 4.Devogel vliegt op de boom:............................................. 5.De trui ligt in de kast:.................................................... 6.Ik leg de trui in de kast:.................................................. m=mannelijk v=vrouwelijk o=onzijdig mv=meervoud Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde. A.Beckmann
Antwoorden: Gebruik het juiste lidwoord: 1.In dem Schrank (m) hängen viele Kleider. 2.Ich hänge den Pullover in den Schrank (m). 3.Meine Mutter fährt sehr gerne an die See (m). 4.Herr Ober, in dem Kaffee (m) ist ein Haar. 5.Das Wasser läuft in die Badewanne (v). 6.Das Wasser ist in der Badewanne (v). 7.Der Stuhl steht vor dem Tisch (m). 8.Der Chef steht vor den Mitarbeitern (mv). 9.Der Schüler wirft den Ball auf das Dach (o).
Vertaal en gebruik an, auf, in of vor: Gebruik ook een woordenboek. 1.Der Schüler steht in dem Laden/Geschäft. 2.Der Schüler geht in den Laden/das Geschäft. 3.Der Vogel ist auf dem Baum. 4.Der Vogel fliegt auf den Baum. 5.Der Pullover liegt in dem Schrank. 6.Ich lege den Pullover in den Schrank.
Klas 3: Voor de Naamvallentabel ga naar de volgende bladzijde
A.Beckmann
Werkwoorden Voorzetsels Kastwoorden (speciale Voorz.)
Naamval
m = mannelijk der
Onderwerp (OW)
der
kleine
Mann
das
kleine
Kind
die
kleine
Frau
ein
kleiner
Mann
ein
kleines
Kind
eine
kleine
Frau
mein
kleiner
Mann
mein kleines
Kind
meine kleine
Frau
ev.
1de naamval Nominativ Bepaal met vraag: Wie of wat + PV
o = onzijdig das
v = vrouwelijk die
mv = meervoud die
Persoonlijke Voornaamwoorden
die
ich
du
er
es
sie
wir
Ihr
sie
Sie
ik
jij
hij
het
zij
wij
jullie
zij
u
kleinen Kinder
meine kleinen Werkwoorden: bitten = verzoeken fragen = vragen es gibt = er is, er zijn Voorzetsels: durch = door für = voor (een persoon) gegen = tegen ohne = zonder um = om
Lijdend Voorwerp (LVW)
den
kleinen
Mann
das
kleine
Kind
die
kleine
Frau
4de naamval Akkusativ
einen
kleinen
Mann
ein
kleines
Kind
eine
kleine
Frau
Bepaal met vraag: Wie of wat + PV + OW
meinen kleinen
Mann
mein kleines
Kind
meine kleine
Frau
die
mv.
Kinder
kleinen Kinder
meine kleinen
Kinder
den
Kindern
mich
dich
ihn
es
sie
uns
euch
sie
Sie
mij
jou
hem
het
zij
ons
jullie
hen
u
mir
dir
ihm
ihm
ihr
uns
euch
ihnen
Ihnen
mij
jou
hem
het
haar
ons
jullie
hun
u
Kastwoorden: 4de of 3de naamval an = aan auf = op hinter = achter neben = naast in = in über = boven unter = onder vor = voor zwischen = tussen
Doelgericht beweging waarheen? Meewerkend Voorwerp (MVW)
dem
kleinen
Mann
dem
kleinen
Kind
der
kleinen
Frau
einem
kleinen
Mann
einem
kleinen
Kind
einer
kleinen
Frau
meinem kleinen
Mann
meinem kleinen
Kind
meiner kleinen
Frau
3de naamval
Zich bevinden Waar?
Bepaal met vraag: Aan/Voor wie of wat + PV + OW + LVW
wanneer? Voorzetsels: mit = met nach = naar bei = bij seit = sinds von = van zu = naar aus = uit Werkwoorden: danken = danken helfen = helpen gefallen = bevallen
Als in het Nederlands van tussen 2 twee zelfstandige naamwoorden staat, gebruik je de tweede naamval.
A.Beckmann
kleinen
meinen kleinen
Kindern
Voorzetsels: anlässlich = na aanleiding van wegen = wegens
Bezit
des
kleinen
Mannes
des
kleinen
Kindes
der
kleinen
Frau
2de naamval
eines
kleinen
Mannes
eines
kleinen
Kindes
einer
kleinen
Frau
Genetiv
meines kleinen
Mannes
meines kleinen
Kindes
meiner kleinen
Frau
Bepaal met vraag: Van wie?
A.Beckmann
der
kleinen
Kinder
meiner kleinen
Kinder
Naamvallentabel begerijpen: Wat moet je wel kunnen om met de Naamvaltabel aan de slag te kunnen gaan? 1. Kun je ontleden? a) Persoonsvorm (PV) bepalen: werkwoord bepalen. De vader geeft zijn lieve zoon een leuk cadeau. Der Vater gibt seinem lieben Sohn ein tolles Geschenk. b) Onderwerp (OW of 1de naamval of Nominativ) : Wie of wat geeft? de vader
wie of wat + PV.
c) Lijdend voorwerp (LVW of 4de naamval om Akkusativ): wie of wat + PV + OW Wie of wat geeft de vader? een leuk cadeau d) Meewerkend voorwerp (MVW of 3de naamval of Dativ): Aan/Voor wie of wat + PV + OW + LVW Aan wie of wat geeft de vader een leuk cadeau? zijn zoon
2. Kun je voorzetsel bepalen en weet je wat ze in een zin doen? Voordat je ontleedt kijk eerst of er voorzetsel in de zin staan.
Voorzetsel zitten letterlijk voor een zelfstandig naamwoord. Ik ga door het bos. Kijk in een zin altijd of er een voorzetsel staat. Voorzetsel eisen een naamval. Deze moet je leren. a) “durch (door)” , “für (voor (het is voor hem))” , “gegen (tegen)” , “ohne (zonder)” , “um (om)”eisen de 4de naamval. b)“aus (uit)”, “bei (bij)”, “mit (met)”, “von (van)”, “zu (naar)” eizen de 3de naamval. c) De kastwoorden (op, onder, in,….de kast) eisen de 4de of 3de naamval. “an (aan)”, “auf (op)”, “in (in)”, “unter (onder)”, “vor (voor (ik sta voor hem))” Drukt het een beweging uit, dan gebruik je de 4de naamval. De man gaat op de berg (m). Der Mann geht auf den Berg. Drukt het een bevinding uit, dan gebruik je de 3de naamval. De man staat op de berg. Der Mann steht auf dem Berg.
A.Beckmann
3.Naamvallen Tabel aanpakken: der-Gruppe: (der, die, das, dies, welch) Als voor een zelfstandig naamwoord een bepaald woord uit de “der-Gruppe” staat pak je de grijze lijn. ein-Gruppe (gele rij): (ein, kein, mein, dein, sein, ihr, unser, euer, Ihr) Als voor een zelfstandig naamwoord een onbepaald woord uit de “ein-Gruppe” staat pak je de gele lijn. Blauwe kolom: Hier zie je een aantal werkwoorden, en voorzetsel die gelinkt zijn aan de naamvallen. Auf: bitten, vragen, es gibt volgt de 4de naamval. Auf: danken, helfen, gefallen volgt de 3de naamval. De voorzetsels hebben wij net besproken. 1de naamval (onderwerp) rij: bepaalde woorden, onbepaalde woorden, bijvoeglijke voornaamwoorden, zelfstandige naamwoorden, persoonlijk e voornaamwoorden. 4de naamval (lijdend voorwerp) rij: bepaalde woorden, onbepaalde woorden, bijvoeglijke voornaamwoorden, zelfstandige naamwoorden, persoonlijk e voornaamwoorden. 3de naamval (meewerkend voorwerp) rij: bepaalde woorden, onbepaalde woorden, bijvoeglijke voornaamwoorden, zelfstandige naamwoorden, persoonlijk e voornaamwoorden.
Voor de 2de naamval ga naar de volgende bladzijde.
A.Beckmann
2de naamval (bezit) rij (A2): Als tussen twee zelfstandige naamwoorden een van staat gebruik bij het tweede zelfstandige naamwoord de tweede naamval. “van” valt dan weg. Mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden krijgen nog een extra “s” of “es” eindigt het woord op “d” o “t”. 2de ZNW
1de ZNW De fiets
Das Fahrrad
van
mijn broer (m). mijn kind (o). mijn dochter (v). mijn kinderen (mv) meines Bruders (m) meines Kindes (o) meiner Schwester (o) meiner Kinder (mv)
4. Vertaal met hulp van de “Naamvallen Tabel” en een woordenboek: Wij sturen hem een lange brief (m). ………………………………………………………………………………… Mijn aardige moeder kent hem. ………………………………………………………………………………… Hij rijdt door een bos (m). ……………………………………………………………………………… Ik ga met mijn zus naar huis (v). ………………………………………………………………………………… Hij staat op de station (m). …………………………………………………………………………………… Wij lopen onder de brug (v). …………………………………………………………………………………… Het bedrijf (m) van mijn oom (m) stuurt aan de familie (v) een groot pakket (o). ……………………………………………………………………………………
A.Beckmann
Antwoorden: Wij sturen hem een lange brief (m). Wir schicken ihm einen langen Brief. Mijn aardige moeder kent hem. Meine nette Mutter kennt ihn. Hij rijdt door een bos (m). Er fährt durch den Wald Ik ga met mijn zus naar huis (v). Ich fahre mit meiner Schwester nach Hause. Hij staat op de station (m). Er steht auf dem Bahnhof. Wij lopen onder de brug (v). Wir laufen unter die Brücke. Het bedrijf (m) van mijn oom (m) stuurt aan de familie (v) een groot pakket (o). Der Betrieb meines Onkels chickt seiner Familie ein groβes Packet.
A.Beckmann
2de naamval (Genetiv) In het Nederlands bestaat de 2de naamval maar wordt nauwelijks nog gebruikt. Tegenwoordig gebruikt men in het Nederlands het voorzetsel: “van” Voorbeelden: Het huis des vaders. Het verhaal onzer voorvaderen.
Wordt:Het huis van de vader. Wordt:Het verhaal van onze voorvaderen.
1de der die das
2de des + s of es der des + s of es
3de dem der dem
4de den die das
die
der
den + n of en
die
De vrouw van mijn vriend stuurt hem een brief. De vrouw van de vriend stuurt hem een brief. De vrouw van een vriend stuurt hem een brief. Dus: van + bezittelijk voornaamwoord/bep. Lidw./onbep.lidw./ + zelfstandig naamwoord = 2de naamval Die Frau meines Freundes schickt einen Brief. Die Frau meines Onkels schickt einen Brief. m2de “+ es”: Uitgang bij zelfstandige naamwoorden die op d of t of n eindigen Er zijn ook een aantal voorzetsels die de 2de naamval eisen: anlässlich (na aanleiding van), wegen (vanwege) De bewering dat je het voorzetsel “van” (D: von) i.p.v. de 2de naamval gebruikt kan in het Duits natuurlijk ook. Let dan wel erop dat het voorzetsel “von” de 3de naamval eist: Das Haus von meinem Vater.
A.Beckmann
Opdrachten: Gebruik de juiste vervoeging in de volgende zinnen. Die Mutter………………………(van mijn vriend) hat Geburtstag. Ich habe die Nachricht……………………..(van jouw vriendin) gehört. Der Unterricht………………(van onze leraar) gefällt mir. Das Portemonaie………………..(van haar zus) ist rot. Ich bekomme noch Geld ………………….(van hem).
Vertaal: Ik zal het boek van mijn tante lenen. ………………………………………………………………………..
Vanwege het slechte weer gaan (fahren) wij niet naar Frankrijk. ………………………………………………………………………..
Na aanleiding van de wedstijd gaan wij morgen middag niet naar school. ………………………………………………………………………..
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Opdrachten: Gebruik de juiste vervoeging in de volgende zinnen. Die Mutter meines Freundes hat Geburtstag. Ich habe die Nachricht deiner Freundin gehört. Der Unterricht unseres Lehrers gefällt mir. Das Portemonaie unserer Schwester ist rot. Ich bekomme noch Geld von ihm. (opletten dit is niet de 2de maar de 3de. Van staat dus niet tussen twee zelfstandige naamwoorden.)
Vertaal: Ich werde das Buch meiner Tante leihen Wegen des schlechten Wetters fahren wir nicht nach Frankreich. Anläßlich des Wettkampfes fahren wir morgen mittag nicht zur Schule.
A.Beckmann
Het naamwoordelijk deel van het gezegde: Het naamwoordelijk deel v.h. gezegde kun je vaak verwachten na de koppelwerkwoorden sein, werden, bleiben en scheinen. bijvoorbeeld:
Hij
is
mijn beste vriend
Er
ist
mein bester Freund.
onderwerp: koppelwerkwoord: naamwoordelijk deel krijgt 1e naamval ist [vorm van sein] v.h. gezegde: krijgt ook 1e naamval!
Naamvallen & Voorzetsels
A.Beckmann
Zoals jullie afgelopen jaar geleerd hebben eisen voorzetsels een naamval. Onder aan staat het rijtje met de belangrijkste voorzetsels en werkwoorden. Meteen heb je ook een overzicht hoe dan bepaalde lidwoorden (der, die , das), onbepaalde lidwoorden (ein, eine), bezittelijke voornaamwoorden, bijvoegelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden vervoegen.
Staat voor het zelfstandige naamwoord geen voorzetsel bepaal je de naamval met de volgorde van het ontleden:
1. Persoonsvorm (PV) bepalen: werkwoord? 2. Onderwerp (OW) bepalen: Wie of wat + PV? 3. Lijdend Voorwerp (LVW) bepalen: Wie of wat + PV + OW? 4. Meewerkend Voorwerp (MVW) bepalen: Aan/Voor wie of wat + PV + OW + LVW? 5. Bezitsverhouding bepalen: van wie?
Werkwoorden: Ook bepalen sommige werkwoorden een naamval. Deze zijn ook te vinden in het onder staande schema.
A.Beckmann
Werkwoorden Voorzetsels Kastwoorden (speciale Voorz.)
Naamval
m = mannelijk der
Onderwerp (OW)
der
kleine
Mann
das
kleine
Kind
die
kleine
Frau
ein
kleiner
Mann
ein
kleines
Kind
eine
kleine
Frau
mein
kleiner
Mann
mein kleines
Kind
meine kleine
Frau
ev.
1de naamval Nominativ Bepaal met vraag: Wie of wat + PV
o = onzijdig das
v = vrouwelijk die
mv = meervoud die
Persoonlijke Voornaamwoorden
die
ich
du
er
es
sie
wir
Ihr
sie
Sie
ik
jij
hij
het
zij
wij
jullie
zij
u
kleinen Kinder
meine kleinen Werkwoorden: bitten = verzoeken fragen = vragen es gibt = er is, er zijn Voorzetsels: durch = door für = voor (een persoon) gegen = tegen ohne = zonder um = om
Lijdend Voorwerp (LVW)
den
kleinen
Mann
das
kleine
Kind
die
kleine
Frau
4de naamval Akkusativ
einen
kleinen
Mann
ein
kleines
Kind
eine
kleine
Frau
Bepaal met vraag: Wie of wat + PV + OW
meinen kleinen
Mann
mein kleines
Kind
meine kleine
Frau
die
mv.
Kinder
kleinen Kinder
meine kleinen
Kinder
den
Kindern
mich
dich
ihn
es
sie
uns
euch
sie
Sie
mij
jou
hem
het
zij
ons
jullie
hen
u
mir
dir
ihm
ihm
ihr
uns
euch
ihnen
Ihnen
mij
jou
hem
het
haar
ons
jullie
hun
u
Kastwoorden: 4de of 3de naamval an = aan auf = op hinter = achter neben = naast in = in über = boven unter = onder vor = voor zwischen = tussen
Doelgericht beweging waarheen? Meewerkend Voorwerp (MVW)
dem
kleinen
Mann
dem
kleinen
Kind
der
kleinen
Frau
einem
kleinen
Mann
einem
kleinen
Kind
einer
kleinen
Frau
meinem kleinen
Mann
meinem kleinen
Kind
meiner kleinen
Frau
3de naamval
Zich bevinden Waar?
Bepaal met vraag: Aan/Voor wie of wat + PV + OW + LVW
wanneer? Voorzetsels: mit = met nach = naar bei = bij seit = sinds von = van zu = naar aus = uit Werkwoorden: danken = danken helfen = helpen gefallen = bevallen
Als in het Nederlands van tussen 2 twee zelfstandige naamwoorden staat, gebruik je de tweede naamval.
A.Beckmann
kleinen
meinen kleinen
Kindern
Voorzetsels: anlässlich = na aanleiding van wegen = wegens
Bezit
des
kleinen
Mannes
des
kleinen
Kindes
der
kleinen
Frau
2de naamval
eines
kleinen
Mannes
eines
kleinen
Kindes
einer
kleinen
Frau
Genetiv
meines kleinen
Mannes
meines kleinen
Kindes
meiner kleinen
Frau
der
kleinen
Kinder
meiner kleinen
Kinder
Bepaal met vraag: Van wie?
Opmerking 1: Bezittelijke voornaamwoorden zoals: mein, dein, sein, ihr, unser euer, ihr en Ihr vervoegen precies zo als het onbepaald lidwoorden “ein”. Opmerking 2: Alle bijvoegelijke voornaamwoorden vervoegen zo als “klein” in deze tabel.
A.Beckmann
Voorbeelden om het boven genoemde schema duidelijk te maken. Werkwoorden met de 4de naamval: Ich frage den Mann (m). Ich frage ihn. Es gibt einen guten Film. Voorzetsel met 4de naamval. Ich gehe durch den Wald (m). Ich kaufe es für ihn. Ich fahre gegen den Baum (m). Voorzetsels met de 3de of 4de naamval (Kastwoorden) an, auf, in, vor, unter, über: noem ik kastwoorden (voor de kast, op de kast enz.) Als je bij deze voorzetsel waar of wanneer kunt vragen vervoegen de lidwoorden zoals die van de 3de naamval. Als je nu waarheen kunt vragen volgt de 4de naamval. Dit wordt bepaald door het werkwoord wat voor het voorzetsel staat. Kastwoorden met “waar” of “wanneer” vraag: Ich stehe vor der Disco (v). Waar sta ik? Am (an dem) sechsten Januar (m) fahre ich. Wanneer ga ik? Zie je dat hier heel duidelijk de naamval door het werkwoord voor het kastwoord bepaalt wordt? Kastwoorden met de “waarheen” vraag: Ich gehe in den Wald (m) Waarheen ga ik? Er läuft auf den Berg (m) Waarheen gaat hij ik?
A.Beckmann
Voorzetsels met de 3de naamval Ich bin bei meinem Onklel (m). Mit ihm fahre ich morgen nach Deutschland. Von diesem Film (m) habe ich noch nichts gehört. Werkwoorden met de 3de naamval: Ich danke Ihnen. Das war ein guter Tipp. Dieser nette Mann hilft dem Kind (o).
Voorzetsels met de 2de naamval Wegen des großen Erfolges (m) verlängeren wir das Musical. Anlässlich des schechten Wetters fällt die Schule aus
A.Beckmann
Mann of man
Wo kann man eine Email abschicken? Der Mann kauft einen Hut.
Wat is het verschill?
D der Mann man
A.Beckmann
NL de man men
Voltooid tegenwoordige tijd (D = Perfekt) De voltooid tegenwoordige tijd wordt in het Duits meestal in de spreektaal gebruikt. Je duidt een tijdstip in het verleden aan (dus geen duur).
Ik heb huiswerk gemaakt. Ich habe Hausaufgaben gemacht.
Ik ben gisteren naar huis gelopen. Ich bin gestern nach Hause gelaufen.
(zwak werkwoord want stam veranderd niet van klinker in de verleden tijd)
(sterk werkwoord, want stam veranderd van klinker in de verleden tijd)
Makkelijk: In het Duits werkt het precies zo.
Conclusie: Alle werkwoorden die in het Nederlands zwak zijn, zijn ook in het Duits zwak en de werkwoorden die in het Nederlands sterk zijn, zijn in het Duits ook sterk.
Anders dan in het Nederlands: 1.)Voltooid deelwoord i.v.m. en beweging in het Duits doe je met het werkwoord “sein”, alles andere met het werkwoord “haben”: Beweging: Ich bin gereist, ich bin gelaufen, ich bin gefahren, etc. Andere:
Ich habe geschlafen, ich habe gegessen, ich habe gesehen, etc.
Er is wel een lijst met sterke woorden die hiervan afwijken. Je ziet bij deze woorden vaak een klinkerwissel. Zie volgende bladzijde. Deze woorden moet je leren.
Sterke werkwoorden die niet met “sein” staan gebruik je “haben”.
A.Beckmann
Heden NL:
D:
Aankomen beginnen bevallen bevinden blijven breken doen dragen drinken eten fietsen gaan geven hangen helpen heten houden huren, lenen kijken komen krijgen laten lezen liggen (hard)lopen nemen ontmoeten opbellen optreden overstappen paardrijden rijden schieten schijnen schrijven skiën slaan slapen sluiten snijden solliciteren
ankommen beginnen gefallen befinden bleiben brechen tun tragen trinken essen Rad fahren gehen geben hängen helfen heißen halten leihen sehen kommen bekommen lassen lesen liegen laufen nehmen treffen anrufen auftreten umsteigen reiten fahren schießen scheinen schreiben Ski fahren schlagen schlafen schließen schneiden bewerben
A.Beckmann
voltooid deelwoord: D (sein) (sein) (sein)
(sein) (sein)
(sein)
(sein)
(sein) (sein) (sein) (sein)
(sein)
angekommen angefangen, begonnen gefallen befunden geblieben gebrochen getan getragen getrunken gegessen Rad gefahren gegangen gegeben gehangen geholfen geheißen gehalten geliehen gesehen gekommen bekommen gelassen gelesen gelegen gelaufen genommen getroffen angerufen aufgetreten umgestiegen geritten gefahren geschossen geschienen geschrieben Ski gefahren geschlagen geschlafen geschlossen geschnitten beworben
spreken springen staan treffen tv-kijken uitnodigen vallen vergeten verliezen vertrekken vinden vliegen vriezen wielrennen winnen zien zingen zitten zwemmen
sprechen springen stehen treffen fernsehen einladen fallen vergessen verlieren abfahren finden fliegen frieren Rennrad fahren gewinnen sehen singen sitzen schwimmen
(sein)
(sein)
(sein) (sein) (sein)
gesprochen gesprungen gestanden getroffen ferngesehen eingeladen gefallen vergessen verloren afgefahren gefunden geflogen gefroren Rennrad gefahren gewonnen gesehen gesungen gesessen geschwommen
2.)Alle werkwoorden op “ieren” zijn zwak en krijgen geen “ge” aan het begin. Ich habe trainiert, ich habe mankiert, ich habe fraudiert, etc.
A.Beckmann
Opdrachten: 1. rijden
Ich …………. gestern zum Einkaufen………………..
2. kopen
………..du dir das neue Buch…………….?
3. zien
Wir…………….gestern einen tollen Film………….
4. lopen
Gestern ………. ihr fünf Stunden ………………….
5. lezen
…………..du schon die Zeitschrift…………………?
6. wonen
Er …….. fünf Jahre in Hamburg……………………..
7. trainen
Ich…………..sechs Stunden…………………..
8. werken
……….Sie letzte Woche ……………………..?
9. hebben
Wir ……………..keine Hausaufgaben………….
10.nemen
Gestern………..ihr eine Limo…………………..
11.zingen
Vor drei Tagen……….er ein tolles Lied……………
12.sluiten
Der Markt…………voor einem Monat………………….
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: 1. rijden
Ich bin gestern zum Einkaufen gefahren.
2. kopen
Hast du dir das neue Buch gekauft?
3. zien
Wir haben gestern einen tollen Film gesehen.
4. lopen
Gestern seid ihr fünf Stunden gelaufen.
5. lezen
Hast du schon die Zeitschrift gelesen?
6. wonen
Er hat fünf Jahre in Hamburg gewohnt.
7. trainen
Ich habe sechs Stunden trainiert.
8. werken
Haben Sie letzte Woche gearbeitet?
9. hebben
Wir haben keine Hausaufgaben gehabt.
10.nemen
Gestern habt ihr eine Limo genommen.
11.zingen
Vor drei Tagenhat er ein tolles Lied gesungen
12.sluiten
Der Markt hat voor einem Monat geschlossen.
A.Beckmann
De Toekomst: De toekomst maak je in het Duits met de persoonsvormen van het werkwoord “werden” (zullen). werden (zullen) ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
werde wirst wird werden werdet werden
Betrokken op de toestand van iets in de toekomst betekend “werden”: worden. Betrokken op algemene gebeurtenissen in de toekomst betekend “werden”: zullen
Voorbeelden: Het zal morgen regenen. Morgen zal ik reizen.
A.Beckmann
Es wird morgen regnen. Morgen werde ich reisen.
Verleden tijd werkwoorden De verleden tijd gebruik je in het Duits bij schijftaal zoals bij brieven en emails. Verleden tijd van zwakke werkwoorden:
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
normale stam
stam op “d” of “t”
wohnte wohntest wohnte wohnten wohntet wohnten
arbeitete arbeitetest arbeitete arbeiteten arbeitetet arbeiteten
Voorbeeld: Letztes Jahr wohnten wir noch in Deutschland. Dieses Jahr wohnen wir hier.
Verleden tijd van sterke werkwoorden: Let op! Sterke werkwoorden hebben zoals in het Nederlands een klinkerwissel in de verleden tijd.
b.v.:
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
t.t. NL: gaan
v.t. ging
D:
t.t. gehen
normale stam
stam op “d” of “t”
fahren (rijden)
finden (vinden)
fuhrfuhrst fuhrfuhen fuhrt fuhren
fandfandst fandfanden fandet fanden
v.t. ging
Voorbeeld: Letztes Jahr fuhr ich nach Paris. Dieses Jahr fahre ich nach Berlin. A.Beckmann
Verleden tijd bijzondere werkwoorden:
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
haben (hebben) hatte hattest hatte hatten hattet hatten
sein (zijn) war warst war waren wart waren
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
werden (zullen) wurde wurdest wurde wurden wurdet wurden
werden (zouden) würde würdest würde würden würdet würden
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
wissen (weten) wusste wusstest wusste wussten wusstet wussten
können (kunnen) konnte konntest konnte konnten konntet konnten
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
müssen (moeten) musste musstest musste mussten musstet mussten
sollen (moeten) sollte solltest sollte sollten solltet sollten
ich du er, es, sie wir ihr sie, Sie
wollen (willen) wollte wolltest wollte wollten wolltet wollten
A.Beckmann
Voorbeelden: Ich hatte gestern eine interessante Konferenz. Gestern waren wir im Schwimmbad. Letztes Jahr wurde ich erster beim Wettkampf. An deiner Stelle würde ich mehr Hausaufgaben machen. (Dit bespreken wij later bij het onderwerp beleeft spreken (Konjunktiv 2)) Er wusste nicht, dass du ein bekannter Schauspieler bist. Bei der Wahl konnten wir 10 kandidaten wählen. Ich habe meine Hausaufgaben vergessen und musste nachbleiben. Wir sollten gestern 10 Runden laufen. Ihr wolltet doch gestern einen Film sehen.
A.Beckmann
Opzoeklijst verleden tijd met sterke werkwoorden: Gaat net zo als in het Nederlands. Heden NL:
Heden D:
Verleden D:
Aankomen beginnen bevallen bevinden blijven breken doen dragen drinken eten fietsen gaan geven hangen helpen heten houden huren, lenen kijken komen krijgen laten lezen liggen (hard)lopen nemen ontmoeten opbellen optreden overstappen paardrijden rijden schieten schijnen schrijven skiën slaan
ankommen beginnen gefallen befinden bleiben brechen tun tragen trinken essen Rad fahren gehen geben hängen helfen heißen halten leihen sehen kommen bekommen lassen lesen liegen laufen nehmen treffen anrufen auftreten umsteigen reiten fahren schießen scheinen schreiben Ski fahren schlagen
kam an begon gefiel befand blieb brach tat trug trank aß fuhr Rad ging gab hing half hieß hielt lieh sah kam bekam ließ las lag lief nahm traf rief an trat auf stieg um ritt fuhr schoss schien schrieb fuhr Ski schlug
A.Beckmann
slapen sluiten snijden solliciteren spreken springen staan treffen tv-kijken uitnodigen vallen vergeten verliezen vertrekken vinden vliegen vriezen wielrennen winnen zien zingen zitten zwemmen
A.Beckmann
schlafen schließen schneiden bewerben sprechen springen stehen treffen fernsehen einladen fallen vergessen verlieren abfahren finden fliegen frieren Rennrad fahren gewinnen sehen singen sitzen schwimmen
schlief schloss schnitt bewarb sprach sprung stand traf sah fern lud ein fiel vergaß verlor fuhr ab fand flog fror fuhr Rennrad gewann sah sang saß schwomm
Opdrachten: Gebruik de verleden tijd
Zwakke werkwoorden: 1. wonen
Ich…………..…letztes Jahr in München.
2. werken
Er……………...gestern vier Stunden.
3. landen
Wir……………..letzten Sommer in Singapur.
4. branden
Die Kerzen……………..noch vier Stunden.
Sterke werkwoorden: 5. fahren
Letzen Monat………………er zum Segeln.
6. slapen
Heute morgen………………ihr bis elf Uhr.
7. snijden
Thomas………….sich leider in den Finger.
8. Vallen
Gestern…………….du leider vom Fahrrad.
Bijzondere werkwoorden 9. hadden
Ich……………….gestern keine Lust.
10.worden
Beim Wettkampf…………….wir Zweiter.
11.moeten
Ich………………doch gestern das Haus aufräumen.
12.willen
Gestern…………………ihr euch ein Fahrrad kaufen.
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: verleden tijd
Zwakke werkwoorden: 1. wonen
Ich letztes Jahr in München.
2. werken
Er arbeitete gestern vier Stunden.
3. landen
Wir landeten letzten Sommer in Singapur.
4. branden
Die Kerzen brannten noch vier Stunden.
Sterke werkwoorden: 5. fahren
Letzen Monat fuhr er zum Segeln.
6. slapen
Heute morgen schlieft ihr bis elf Uhr.
7. snijden
Thomas schnitt sich leider in den Finger.
8. Vallen
Gestern fielst du leider vom Fahrrad.
Bijzondere werkwoorden 9. hadden
Ich hatte gestern keine Lust.
10.worden
Beim Wettkampf wurden wir Zweiter.
11.moeten
Ich musste doch gestern das Haus aufräumen.
12.willen
Gestern wolltet ihr euch ein Fahrrad kaufen.
A.Beckmann
Kloktijden Wij hebben analoge en digitale kloktijden Dit werk precies zo als in het NL:
Analoog:
twaalf uur:
zwölf Uhr
vijf over drie:
fünf nach drei
twaalf minuten over drie:
zwölf Minuten nach drei
kwart over twee:
Viertel nach zwei
tien voor half zes:
zehn vor Halb sechs
half een:
Halb eins
vier minuten over half drie:
vier Min. nach Halb drei
kwart voor twee: enz.
Viertel vor zwei
Let op: “Halb” , “Viertel” en “Uhr” zijn zelfstandige naamwoorden en worden uiteraard met een hoofdletter geschreven.
A.Beckmann
Digitaal:
11:10: 15:07: 20:15: 16:47: enz.
elf Uhr zehn fünfzehn Uhr sieben zwanzig Uhr fünfzehn sechzehn Uhr siebenundvierzig
Wanneer gebruik je het woord “Uhr” en wanneer “Stunden”. Uhr:
In verband met kloktijden/tijdstippen
Voorbeeld:
Um drei Uhr stehe ich auf. Om drie uur sta ik op.
Stunden:
In verband met tijdstrajecten
Voorbeeld:
In drei Stunden fahre ich nach Deutschland. Over drie uren ga ik naar Duitsland.
A.Beckmann
Opdrachten: Vertaal de analoge kloktijden: 1. Het is twaalf minuten over twee:…………………………………………. 2. Het is kwart voor drie:……………………………………………………. 3. Het is vijf minuten voor negen:…………………………………………… 4. Het is tien voor zeven:……………………………………………………. 5. Het is half elf:……………………………………………………………..
Vertaal de digitale kloktijden: 6. Het is achttien uur drieëntwintig:………………………………………… 7. Het is veertien uur dertig:………………………………………………… 8. Het is twintig uur drie:…………………………………………………… 9. Het is vierentwintig uur:……………………………………………….... 10.Het is drie uur vijfenveertig:……………………………………………..
Controleer je antwoorden op de volgende bladzijde.
A.Beckmann
Antwoorden: Vertaal de analoge kloktijden: 1. Es ist zwölf Minuten nach zwei. 2. Es ist Viertel vor drei. 3. Es ist fünf Minuten vor neun. 4. Es ist zehn vor sieben. 5. Es ist Halb elf.
Vertaal de digitale kloktijden: 6. Es ist achtzehn Uhr dreiundzwanzig. 7. Es ist vierzehn Uhr dreißig 8. Es ist zwanzig Uhr drei. 9. Es ist vierundzwanzig Uhr. 10.Es ist drei Uhr fünfundvierzig.
A.Beckmann
Trappen van vergelijking In het Nederlands is dit: Regelmatig:
klein, kleiner, het kleinst of
lang, langer, het langst
Afwijkend:
goed, beter, het best
veel, meer, het meest
of
In het Duits gaat het precies zo. De regelmatige en afwijkende vormen zijn precies de zelfden. Je moet wel de afwijkingen en de uitgangen leren.
Regelmatige:
klein, kleiner, am kleinsten of rund, runder, am rundesten
Let op! Eindigt een bijvoeglijk naamwoord op een “d” of “t” komt bij de overtreffende trap een extra “e” Afwijkend:
gut, besser, am besten of
viel, mehr, am meisten
Vaak krijgen de afwijkende vormen ook een trema: hoch, höher, am höchsten
Vergelijkingen:
A.Beckmann
NL
D
kleiner dan zo groot als even groot even groot als
kleiner als so groß wie gleich groß genauso groß wie
Konkunktiv II: Beleeft spreken/schrijven D Konjunktiv 2
NL aanvoegende wijs
De beleefdheidsvorm gebruik je dan als je wilt aangeven dat je niet opdringerig wilt zijn maar dat je op een beleefde en sympathieke manier iets wilt bereiken gebruik je de Konjunktiv 2. In het Nederlands doe je dit met het werkwoord “zouden” en het hele werkwoord. Als ik jou was zou ik morgen naar Duitsland gaan. Hoe maak je de beleefdheidsvorm in het Duits? Zouden direct vertaald betekend würden en is afkomstig van het werkwoord “werden”. a) zouden + hele werkwoord = beleefd Ik zou het vliegtuig morgen om drie uur nemen. 1. Vervoeg het werkwoord “werden” in de verleden tijd ich du er, sie, es wir ihr sie, Sie
wurde wurdest wurde wurden wurdet wurden
2. Zet puntjes op de klinker. Klaar! Ich würde das Flugzeug morgen um 3 Uhr nehmen.
A.Beckmann
b) Vaak gebruik je een hulpwerkwoord bij de beleefdheidsvorm. zouden + hulpwerkwoord + hele werkwoord = beleefd Van “zouden + hulpwerkwoord” maak je het beleefde hulpwerkwoord. Zou ik een pen kunnen lenen? 1. Vertaal het werkwoord kunnen NL kunnen
D können
2. Vervoeg de stam van het werkwoord in de verleden tijd. ich du er, sie, es wir ihr sie, Sie
konnte konntest konnte konnten konntet konnten
3. Zet puntjes op de klinker. Klaar! Dus: Könnte ich einen Kugelschreiber leihen? Voorbeeldzinnen: NL Zou ik naar de WC mogen gaan? Dürfte ich auf die Toilette gehen? De hulpwerkwoorden zijn: können, müssen, dürfen, werden, sollen
A.Beckmann
Het beleefde gebruik van het werkwoord “zijn”: ich wäre, du wärst er,es,sie wäre, wir wären, ihr wärt, sie,Sie wären Als ik jou was dan zou ik deze vliegreis boeken. (advies) Wenn ich du wäre dann würde ich diese Flugreise buchen.
Zit je in een restaurant: Ik wil graag Ich hätte/möchte gern einen Kaffee bitte.
A.Beckmann