( Frans de Jong, Quintis )
Eigenaardige corporaties
Nummer 1, april 2007
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
Uitgave
Postbus 1878 3000 BW Rotterdam telefoon 010 - 282 50 50
[email protected] www.sev.nl Auteur Frans de Jong, Quintis Eindredactie Ingrid Pieters, SEV Vormgeving Absoluut Design, Bergen op Zoom Druk Roels Printing, Lier (B) ISBN 978-90-5239-210-3
Dat corporaties bijzondere organisaties zijn leidt geen twijfel. Maar juist die bijzonderheid leidt tot twijfels. En tot vragen als: ‘wie is de corporatie?’ en ‘van wie is de corporatie?’. Vragen die worden gesteld door bewoners van corporatiewoningen en –wijken. Met een zekere weifeling en soms verontwaardiging: ‘maar je bent er toch voor ons!?’. Vragen van partijen in het werkgebied van corporaties, van gemeenten en maatschappelijke organisaties. Over ‘wie de regie heeft’, ‘wie welke invloed heeft op welke afwegingen en besluiten’ en ‘wie aanspreekbaar is op welke maatschappelijke vraagstukken en resultaten’. Corporaties hebben niet alle antwoorden. Sterker nog, ze voeden de onduidelijkheid. Want waarom laat de corporatie zich in gemeente X wel aanspreken op het vraagstuk van dak- en thuislozen, op ‘wonen achter de voordeur’, op ‘het voorzieningenniveau in de wijk’ of op ‘emancipatie van mensen’. Terwijl een corporatie in gemeente Y daaraan geen boodschap heeft en zich toelegt op ‘goede woningen voor haar huurders’. Waarom is de ene corporatie bereid om zijn woningen te verkopen als dat maatschappelijk gewenst is. Terwijl de andere vasthoudt aan verhuren als corebusiness. Begrijpelijk als de vraagstukken verschillen. Maar als dat niet het geval is? Corporaties verschillen en daar is niks mis mee. Dat hoort bij maatschappelijk ondernemen, waar (lokale) maatschappelijke vraagstukken leidend zijn voor de inzet van de corporatie. Maar in al die diversiteit wordt het dan wel lastig zoeken naar de wezenskenmerken die corporaties met elkaar delen en die voor ‘de buitenwacht’ herkenbaar en vast zijn. Is het niet in de concrete daden, dan wellicht in de wijze waarop corporaties met de samenleving omgaan. In de manier waarop corporaties hun bewoners benaderen en betrekken bij de vormgeving van hun wonen. In de wijze waarop ze de samenleving en haar belanghouders invloed of zelfs zeggenschap geven in hun
agenda, afwegingen en keuzes. In de wijze waarop ze transparant verantwoording afleggen over hun keuzes en geleverde prestaties. In hun definitie van maatschappelijk (en economisch) rendement. Ook daarin verschillen corporaties van elkaar. Weet u hoe dat zit? Een dergelijke voortdurende onduidelijkheid kent bedreigingen voor corporaties. Het ondermijnt hun autonomie, hun legitimatie, het vertrouwen dat in hun wordt gesteld en de waardering voor hun prestaties. Opsplitsen in sociaal en commercieel, onder curatele plaatsen van de overheid, afromen. Als ieder ander gewoon bedrijf behandelen zij dan oplossingsroutes die in Nederland en daarbuiten worden bedacht. Einde corporatie, maar erger nog, de maatschappij wordt ernstig benadeeld. Want zijn diezelfde corporaties niet van grote en onmisbare betekenis voor het wonen en leven van mensen? Maar er zijn ook kansen. Juist in deze tijd. Maatschappelijke verbanden ondervinden een duidelijke revival, overheidssturing heeft zijn grenzen bereikt en ook het adagium van de markt als oplossing voor alle problemen lijkt over zijn top. Het regeerakkoord van Balkenende IV spreekt zich uit voor de maatschappelijke onderneming. Die moet er komen, ook als juridische entiteit. Het biedt corporaties de mogelijkheid voor passende kleding, een herkenbaar uniform. Maar past die ook bij het lijf van de corporatie? Om dat lijf, daar gaat het ons om. Wat is het lijf, het wezen van de corporatie dat past in de jas van de maatschappelijke onderneming? We dagen dromers, denkers en denkende doeners uit de corporatie in hoofd, hart en ziel te karakteriseren. Corporaties, belanghebbenden en beleidsmakers te inspireren om de eigenaardigheid van corporaties scherp te duiden en vervolgens vorm en inhoud te geven. Schrijf een essay waarmee u het geheim van de corporatie blootlegt,
het wezen van de corporatie tot in de diepste kern raakt. Als u daarin slaagt publiceren wij uw essay in onze SEV-Essayreeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’. Frans de Jong, werkzaam bij Quintis, ging u daarin voor. In opdracht van de SEV schreef hij in co-productie dit essay ‘Eigenaardige corporaties’. Op zijn geheel eigenaardige volwaardige manier raakt hij in zijn essay de kern van de discussie. Hij komt in een doorwrochte welhaast filosofische analyse en redenering tot de conclusie dat het juist de eigenaardigheid van corporaties is die recht doet aan het wezen van de mens, de bewoner van de corporatie. “Een corporatie neemt de mens zoals hij komt”, stelt hij en verwerft vertrouwen omdat “ie is wat ie is”. Corporaties die stijlvast opereren – zichtbaar anders zijn dan markt en overheid – en die de economie van het wonen benutten voor de ontwikkeling van sociaal kapitaal zullen (h)erkenning en vertrouwen ten deel vallen. Het essay is boeiend geschreven, waarbij Frans zich overduidelijk heeft laten inspireren door (andere) grote denkers van deze tijd en door waardevolle relaties in zijn en ons netwerk. Mede uit zijn naam dank ik deze meedenkers, in het bijzonder de corporaties van Het WoonNetwerk. Frans de Jong ging u voor, maar ook met zijn essay is niet het laatste woord gesproken over het eigenaardige volwaardige van corporaties. Binnenkort brengen we nog een essay uit, geschreven door Jan-Kees Helderman. Opnieuw ter inspiratie, vanuit een opnieuw eigen benadering. Met andere observaties en antwoorden. En dan bent u aan zet en kunnen we nog in 2007, met alle denkwerk, discussie en experimenten zo langzamerhand de balans opmaken over het wezen van de corporatie, eigenaardig volwaardig. Paul Doevendans Programmaregisseur Vernieuw(d) maatschappelijk ondernemerschap
Inleiding 5 1. 1.1 1.2 1.3 1.4
Prelude: de vruchteloze strijd om het vertrouwen 7 De waarderingskloof 7 Het perspectief van de organisaties: draagvlak 8 Het belang van het goede label: de burger is geen klant 9 Het perspectief van het individu: verrommeling van de instituties 10
2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
De taxonomie: eigenaardige corporaties 13 Een huurder is meer dan een klant 13 De taal en de organisatie 15 De taxonomie van het maatschappelijk ondernemen 16 De afstamming van corporaties: particulieren van allerlei slag 17 Zijn bastaardorganisaties een probleem? 19
3. 3.1 3.2 3.3
De onderstroom: opkomst en ondergang van de calculerende burger 21 De opkomst van de calculerende burger 21 De vaderlandse politiek en de herontdekking van de burger 23 De burger is geen klant maar wat dan wel? 24
4. 4.1 4.2 4.3 4.4
De nieuwe koers: sociaal kapitaal in de nieuwe economie van het wonen 25 De onhoudbaarheid van de calculerende burger 25 Sociaal kapitaal – een wezenlijk onderdeel van de nieuwe economie 26 Corporaties moeten het doen 27 Het destructieve zelfbeeld van corporaties 28
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
De nieuwe corporatie: stijlvast, krachtig en wendbaar 31 Een nieuwe missie: regie over de economie van het wonen, de kwaliteit van de leefomgeving 31 Anders omgaan met participatie 32 Generatie Einstein als inspiratiebron 33 Stijlvast en slim opereren 34 Een bedrijfskundige opgave 35
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
5
“Levend in de tijd van het existentialisme, die men ‘het tijdperk van het wantrouwen’ noemde, vatte Sartre het menselijk bestaan samen onder een paradoxale formule: de mens is een wezen, veroordeeld tot de vrijheid. Dat klopte in een tijd waarin eenzaamheid en engagement de gevleugelde woorden waren. Onze tijd echter wordt beheerst door de parolen van coöperatie en communicatie. Daardoor zitten wij gevangen in een andere paradox: wij zijn veroordeeld tot vertrouwen. Dat betekent niet dat wij als blinden de toekomst van de monsterlijke technologie tegemoet rennen maar met een onbegrensde vrijheid en op basis van huidige kennis discussiëren over de risico’s van ontwikkelingen die allang zijn begonnen.” Peter Sloterdijk, Le Monde, 9 oktober 1999
Huurders zijn doorgaans positief over de manier waarop zij door hun eigen corporatie worden behandeld, maar zij hebben een lage dunk van corporaties in het algemeen. Sterker nog, ook al stijgt de tevredenheid over de dienstverlening gestaag, toch heeft dat nauwelijks effect op het problematische imago van de corporatiesector. Dit verschijnsel tast sluipenderwijs het draagvlak aan voor het werk van corporaties en zorgt voor dreigende taal vanuit het publieke bestuur. Wat te doen? Beter uitleggen wat corporaties aan het doen zijn? De vraag is of dat echt helpt. In dit essay wordt een andere route gevolgd naar een betere waardering, herkenning en erkenning voor de sector. Om vertrouwd te worden, moet je doen wat je belooft. Maar je moet ook waarmaken wat je bént. Daar zit een probleem: wat ís een corporatie? Een hybride van markt en overheid? Een corporatie is voor het grote publiek, maar ook voor politici en zelfs voor huurders, een verwarrend verschijnsel. Dit essay verkent het eigene van corporaties en onderzoekt of het de moeite waard is om dat eigene te versterken. Een lastige kwestie, die hier wordt aangepakt door te beginnen in de hal van de corporatie. Daar waar de klant binnenkomt. Komt de klant binnen bij een corporatie dan is de behandeling principieel anders dan bijvoorbeeld bij een gemeentelijk woningbedrijf. En weer anders als de klant binnenkomt in de hal van een commerciële verhuurder. Niet iedereen zal dit herkennen maar toch, het verschil is subtiel en belangrijk. In het ene geval is (was) de huurder een burger – iemand die vooral word beoordeeld op z’n rechten en plichten. In de hal van de commerciële verhuurder is de huurder een klant. Iemand die uiteindelijk wordt gewaardeerd op zijn vraag in relatie tot wat hij in zijn of haar portemonnee heeft. Bij een corporatie wordt de huurder genomen zoals hij komt. Dat is de praktijk en zo hoort dat ook. Een huurder wordt geaccepteerd met alles wat op dat moment relevant is voor zijn woonsituatie – de relatie is principieel open van karakter. De maatschappelijke waardering voor dat subtiele verschil is in de afgelopen jaren steeds verder naar de achtergrond verschoven. De oorzaken daarvan worden in dit discussiestuk geschetst. De mens
6
Eigenaardige corporaties
werd klant of burger. En voorzover die burger was, werd hij in toenemende mate beschouwd als een ‘calculerende burger’. Een burger die langzamerhand verdacht veel begon te lijken op een gewone klant. Intussen heeft die calculerende burger zijn tijd gehad en wordt van hem ‘participatie’ gevraagd en vertrouwen. De politiek wil het sociale kapitaal aanboren, het organiserende vermogen van burgers. Dat sociale kapitaal kan bij uitstek worden ontwikkeld door organisaties die mensen in al hun hoedanigheden kunnen bedienen. Die zich laten aanspreken door actieve huurders, die ruimte kunnen bieden aan particulier initiatief – die daar zelf de uitdrukking van zijn. Wij beweren hier dat corporaties de politieke onderstroom meehebben. De politiek geeft ruimte aan de civil society, toont in woord en gebaar waardering voor het sociale kapitaal. Maar de bovenstroom staat nog tegen. Daar is de markt norm en doet ook de overheid krachtig zijn best om vooral zakelijk te opereren. Om die onderstroom te benutten, is consequent opereren vanuit dat wezenlijke van de corporatie noodzakelijk. De open omgang met de mens zoals die zich aandient, zodat diens organiserend vermogen kan worden ingezet voor het algemeen belang. Vertrouwen is daarbij het kernbegrip. Voor vertrouwen is meer nodig dan klantgericht ‘doen wat je belooft’. Een organisatie moet ook ‘zijn wat hij is’ – staan voor het belang dat die organisatie wezenlijk dient. Daarom moet de corporatie ook de consequentie trekken van de ‘open functionele relatie’ tussen de organisatie en de huurder. In die relatie is de huurder geen stakker die nog geen huis kan kopen en die moet worden geëmancipeerd tot huizenbezitter, maar een medespeler in de economie van het wonen. Een economie die niet alleen wordt gewaardeerd in termen van financieel kapitaal, maar ook om zijn bijdrage aan het sociale kapitaal. Die open, volwassen relatie met de huurder heeft ook consequenties voor de organisatie van de corporatie. Stijlvast opereren is daarbij het parool: zichtbaar ánders zijn dan markt en overheid. En benutten van de economie van ‘het wonen’: een centrale levensfunctie met een sterke kapitaalscomponent. Ten behoeve van de ontwikkeling van sociaal kapitaal. Vanuit dat perspectief werken aan huurderparticipatie. Niet omdat het moet van de wetgever. Maar omdat het hoort bij de primaire functie van de corporatie: bouwen aan vertrouwen, bouwen aan sociaal kapitaal.
Dit essay wil aanzetten tot discussie. Géén best practices hier, geen checklists voor maatschappelijk ondernemen. Het essay wil u uitdagen om via een discussie over het wezenlijke van corporaties bij te dragen aan versterking van de maatschappelijke betekenis van corporaties in de komende jaren.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
7
hoofdstuk 1
‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht.’ Organisaties in het algemeen staan er niet best op, maar wat mijzelf betreft valt het allemaal wel mee. Een van de oorzaken van die wonderlijke waarderingskloof is wellicht de ‘verrommeling’ van de instituties van overheid, markt en particulier initiatief. Overheden doen klantgericht, maar zijn dat wezenlijk niet. Corporaties doen marktgericht, maar zijn wezenlijk gericht op het maatschappelijk belang. En marktorganisaties doen maatschappijgericht, maar blijven wezenlijk winstgedreven. Dat brengt mensen – burgers, klanten, politici – in verwarring en tast het organiserend vermogen van de samenleving aan. De waarderingskloof
Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht
1 SCR 2004; 21minuten.nl 2005, 2006. 2 Paul Dekker en Tom van der Meer, SCP; Politiek vertrouwen 1997-2004; verschenen in: TSS (Tijdschrift voor de Sociale Sector), december 2004, pp. 33-35). 3 SSC-rapport ‘Veel geluk in 2007’.
Huurders zijn doorgaans positief over de manier waarop zij door hun eigen corporatie worden behandeld, maar zij hebben een lage dunk van de corporatiesector. Een eigenaardig verschijnsel. Onderdeel van een reeks van eigenaardige verschijnselen die zich kenmerken door een positieve waardering voor wat dichtbij is en een zeker misprijzen voor wat veraf ligt. Als je het Nederlanders vraagt, geven zij over het algemeen aan ‘gelukkig tot zeer gelukkig’ te zijn. Of ‘tevreden tot buitengewoon tevreden’ met het eigen leven, het eigen gezin, het inkomen, het werk, de collega’s en het huis. Veel minder gelukkig zijn Nederlanders met hun land, met de overheid en met de regering1. ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’, zo vatte het Sociaal en Cultureel Planbureau de situatie in 2004 samen. Enkele jaren geleden zag men dit verschil in waardering als uitdrukking van de erosie van het vertrouwen van het publiek in de instituties: overheden, grote organisaties van markt en middenveld. Bij dat idee kan men allerlei nuances aanbrengen2. En afname van het vertrouwen is intussen niet meer zo dramatisch als men enkele jaren geleden soms wilde doen voorkomen. Tenslotte herstelt zich na de kentering van het economisch tij in Nederland het vertrouwen in de publieke zaak weer enigszins3. Toch blijft er een opvallend verschil in waardering voor de eigen situatie en de persoonlijke relatie met de instituties enerzijds en voor de instituties in algemene zin anderzijds. Wat betekent het verschil in waardering tussen de eigen toestand en de toestand van het collectief? Het is maar vanuit welke positie men dat bekijkt. Vanuit de positie van het individu, die vindt dat het wel goed met hem gaat. Of vanuit de positie van de organisatie, die zich miskend voelt.
8
Eigenaardige corporaties
Het perspectief van de organisaties: draagvlak Het vertrouwen en de overheid
Het vertrouwen en de markt
Vertrouwen en de essentie van de organisatie
Achterdocht door verwarring
4 In 2004 bezorgde Morgan Spurlocks documentaire ‘Super Size Me’ negatieve publiciteit voor McDonald’s, met suggesties dat het eten van McDonald’s bijdroeg aan de toename van de zwaarlijvigheid in de Verenigde Staten.
Bij de organisaties van overheid, markt en middenveld ervaart men de lage waardering voor de instituties in verschillende mate als een probleem. Toen het kabinet Balkenende II in 2004 (tijdens een periode van buitengewone impopulariteit) werd geconfronteerd met de bevindingen van het SCP was de reactie direct en met volle overtuiging: ‘wij moeten het beleid beter gaan uitleggen’. Overigens gebruikte Balkenende daarbij dezelfde woorden en redeneringen die ruim twee jaar eerder de voorzitter van de PvdA gebruikte voor de formulering van een nieuwe strategie. Als reactie op het einde van Paars en de ineenstorting van de waardering voor de PvdA als voormalige regeringspartij. En die strategie had weinig succes gehad. Voor politieke organisaties is de publieke appreciatie van levensbelang en de natuurlijke reflex is kennelijk direct gericht op ‘het dichten van de kloof’. Het herstellen van consistentie in waardering van de individuele situatie en de collectieve situatie. Uitleggen is daarbij kennelijk de meest voor de hand liggende strategie. Ook al blijkt in de praktijk dat die strategie vaak niet werkt. Ook marktorganisaties hebben last van dalend vertrouwen. Hoe zij daarmee omgaan, hangt sterk af van de strategie van de organisatie. Soms is negeren de beste manier. En soms moet er worden ingegrepen. Een bedrijf als McDonald’s kan z’n relatieve maatschappelijke impopulariteit binnen zekere grenzen goed verdragen – zolang men de producten maar aan de man kan blijven brengen. Dus zolang de individuele klant als hij trek krijgt, maar positief blijft oordelen over de Big Mac. Voor de rest maakt het de organisatie niet uit dat men in het algemeen een negatief oordeel heeft over fast food en hamburgerketens. Kritiek op de negatieve maatschappelijke effecten van het werk van de keten - in termen van landbouw en milieu - deerden de organisatie jarenlang niet. Pas in 2004, toen de gezondheid van de producten zelf in het geding kwam en daarmee de verkopen begonnen te dalen4, kwam de hamburgerketen in beweging met een gezondheidsoffensief. Men mag kennelijk eindeloos zeuren over McDonald’s, als men maar wel klant blijft. Zodra het misprijzen over de organisatie echter de kern van de zaak raakt dan is Leiden in last. Instituties komen in beweging zodra ze, via indirecte of directe weg, via de markt, of via de publieke waardering voor de politiek, in hun essentie worden aangetast. Wat die essentie is mag dan duidelijk zijn voor de politiek, daar is het een levensvraag. Voor de markt is het een strategische keuze, men kan voor ‘customer intimacy’ kiezen of niet. Maar hoe ligt dat voor een woningcorporatie? Relatief ingewikkeld. Dat kan men onder andere zien aan de manier waarop in een huurdercommissie wordt gesproken over bijvoorbeeld verhoging van de servicekosten – mede ingegeven door verbetering van de voorzieningen in de wijk voor ouderen. De toon in dergelijke bijeenkomsten wordt nog steeds vaak gezet door de gestaalde sprekers. In een concreet geval ging dat zo: “het gaat ze alleen om de centen”. De manager wonen van de regionale woningcorporatie had vervolgens een ingewikkeld verhaal te vertellen. Over de WMO, het belang van wijkgericht werken, het streven van de corporatie om het welzijn van de oudere bewoners te bevorderen, voordat hij tot z’n conclusies kon komen: “en daarom dus die servicekosten”. De discussie met de zaal verliep in dit geval – zoals vaak – verward: “het is toch ónze corporatie!” meenden enkele oudere huurders. Die kregen een verhaal te horen over professionalisering en omzetting van vereniging naar een stichting. Dat hen weliswaar de mond snoerde, maar geen helderheid verschafte over wie het hier te zeggen had en wat eigenlijk hun rol als huurder inhield. En typisch zoals dat vaak gaat, na een stief uurtje doorpraten onder deskundige leiding, werd de stemming beter. Omdat men elkaar uiteindelijk wel wilde vertrouwen. De medewerkers van de corporatie zijn zichtbaar en voelbaar van goede wil – en dat geldt evenzeer voor de huurders. Maar tijdens de uiterst gezellige afronding aan de bar bleek toch dat niemand echt overzicht had over de situatie.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
9
Tussen medewerkers van corporaties en huurders zijn de verhoudingen veelal uitstekend. Bovendien is men in 2006 redelijk tevreden over de kwaliteit van de woning*. De woningcorporatie als verhuurder doet het zo slecht nog niet – en dat schept een basis voor vertrouwen: ‘zij doen wat zij beloven’. Maar toch, in zo’n bijeenkomst ontstaat er bijna tegen wil en dank een sfeer van achterdocht en een rollenspel van ‘wij tegen zij’. Ook al is de inzet van de meeste betrokkenen gericht op samenwerking. Het gaat fout op een ander niveau. Vertrouwen is niet alleen iets van doen, maar ook iets van ‘zijn’. De bron van achterdocht is niet zozeer het presteren van de instituties maar de onduidelijkheid over welk belang zij uiteindelijk dienen. Is dat ‘ons belang’? – het belang van de zich organiserende huurders? Of is dat het belang van de publieke zaak? – de wetgever? Of is de corporatie uiteindelijk gewoon een marktorganisatie? Niet alleen huurders weten niet wat een corporatie is. Ook politici en bestuurders van marktorganisaties hebben daar moeite mee. En beschouwen als dat zo uitkomt de corporaties dan weer als uitvoeringsorganisaties voor het publieke beleid, dan weer als concurrenten op de markt van huurwoningen. Al naar gelang het uitkomt.
Vertrouwen: doen wat je zegt – én wat bij je past
* Dit neemt echter niet weg dat ongeveer een derde van de respondenten vindt dat de woning matig of slecht is. Dit geldt wat vaker voor huurders dan voor kopers. In 2002 was dat percentage nog iets lager. Over de verschillen tussen huren en kopen van een woning is men in de afgelopen jaren wel wat anders gaan denken. In 2002 onderschreef 30% van de mensen de stelling dat je alleen een woning huurt wanneer je geen woning kunt kopen. Dit geldt zoals verwacht vaker voor kopers dan voor huurders. Dit aandeel is in 2006 toegenomen tot 45%. Het imago van de huurwoning is er dus niet beter op geworden. Het voordeel van het niet hoeven onderhouden van een huurwoning wordt in 2006 echter meer onderstreept dan in 2002.
De relatie tussen individu en organisatie: de burger is geen klant
5 Brief van de minister voor bestuurlijke vernieuwing en koninkrijksrelaties, Den Haag, 8 juli 2005. Bijlage Rijksbegroting 2007.
Er bestaat verwarring over aard en karakter van de relatie tussen individu en institutie. Overheden zijn de eersten die daar last van hebben en daar is het denken over deze kwestie het verst ontwikkeld. De minister van bestuurlijke vernieuwing schrijft over dat onderwerp in 2006 een brief aan de Kamer. In deze brief bekritiseert hij het gebruik van het label ‘klant’ voor de omgang met de burger5. Bovendien legt hij de relatie tussen het voeren van het foute label en het afnemende vertrouwen in de overheid:
( MINISTER BESTUURLIJKE VERNIEUWING )
... een aanzienlijk deel van de problemen (met het vertrouwen in de overheid) wordt veroorzaakt door het overheidsoptreden zelf. Een voorbeeld. Veel vernieuwingsinspanningen van de overheid zijn gericht op verbetering van de dienstverlening waarin de burger wordt gedefinieerd als klant achter een modern loket. Deze aanpak is uiterst vruchtbaar omdat hierdoor kan worden geleerd van de toepassing van technieken en werkwijzen in de marktsector. Bovendien werkt deze benadering positief uit op de verbetering van de efficiency en effectiviteit van veel overheidsorganisaties. Er zit echter ook een schaduwzijde aan deze benadering. Van een klant mag men verwachten dat hij bij disfunctioneren ontevreden is en dat laat blijken zonder veel consideratie met de leveranciersorganisatie. Dat doet die burger dan ook, de overheid is toch niet van hem? Net zo min als een willekeurige marktorganisatie van hem is? En zelfs wanneer de dienstverlening goed is, zal dat niet de afstand over het loket verkleinen – in het dienstverleningsconcept zelf ligt de afstand tussen klant en leveranciers besloten. ... Het beeld dat de burger slechts een klant zou zijn strookt niet met de werkelijkheid en evenmin met de koers die het kabinet wil varen. In het Hoofdlijnenakkoord wordt de burger dan ook aangesproken als deelnemer, als actieve medebouwer aan de samenleving, als citoyen, om een klassieke term te gebruiken.
10
Eigenaardige corporaties
Verschil tussen burger en klant: de relatie tussen organisatie en institutie
Belang bepaalt de betrekking tussen mens en organisatie
De manier waarop een organisatie de mens tegemoet treedt bepaalt mede het gedrag van die ander. Als men een burger behandelt als klant dan gaat die burger ook het gedragspatroon vertonen dat bij een klant hoort. En dat gedragspatroon - ‘ik ben hier de baas want ik betaal’ en ‘voor jouw zaak een andere’ - strookt niet met wat wij van burgers in een democratie verwachten, namelijk een zekere mate van betrokkenheid. En ook de burger voelt wel dat al die klantgerichtheid iets krampachtigs, wezensvreemds heeft. Zodoende ontstaat er een probleem in de betrekking tussen de overheid en de individuele burger. De betrekking tussen overheid en burger is van een ander karakter dan die tussen leverancier en klant. Daar waar de burger echt met de beste wil van de wereld geen klant kan zijn, bijvoorbeeld in de relatie met politie en leger, treedt dat verlies aan vertrouwen van de afgelopen jaren dan ook veel minder op. Wanneer men bijvoorbeeld wordt bekeurd wegens slordig verkeersgedrag. Dan wordt ondanks het voor de individuele ‘klant’ onaangename en ongewenste karakter van deze ‘dienstverlening’ het vertrouwen toch niet geschaad. Men weet wat men kan verwachten. De relatie tussen burger en overheid is er nu eenmaal een van rechten en plichten of men dat nu fijn vindt of niet. Maar wanneer een gemeente zich profileert als dienstverlenende instelling en tegelijkertijd strakke politieverordeningen uitvaardigt voor het uitgaansgebied... of wanneer een instelling zegt het welzijn van huurders na te streven én tegelijkertijd zich stoer een ondernemer noemt – dan ontstaat er verwarring. Welk belang wordt hier nu echt gediend? Wat mag ik verwachten? De basis onder het vertrouwen is te vinden in het belang waar een organisatie voor staat. Dat belang bepaalt de betrekking tussen organisatie en mens. Bij overheid en middenveld is er een belang aan de orde dat de klantsituatie overstijgt. Als een organisatie doet wat je gegeven het belang van die organisatie mag verwachten, dan is dat gedrag in orde. Ook als de geleverde prestatie eigenlijk niet bevalt. Maar als onduidelijk is wat men in het algemeen kan verwachten, dan is goede dienstverlening misschien wel even prettig. Maar toch blijft dan de betrekking onzeker en wordt het vertrouwen aangetast.
Het perspectief van het individu: verrommeling van de instituties
Een politieke minitheorie over de mens
De hybride mens: klant en burger, de klurger
‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht.’ Vanuit het perspectief van de organisaties wijst dit verschil in waardering op een imagoprobleem. Dat schadelijk wordt, zodra het de strategische gedefinieerde maatschappelijke functie van de organisatie aantast. Een imagoprobleem dat in het geval van overheid en middenveld vervolgens weer is gegrond in een wezenlijke verwarring over het maatschappelijk belang dat de organisaties dienen. En dat dus niet kan worden opgelost door tactieken van ‘beter uitleggen’. Vanuit de individuele mens gezien heeft het probleem een heel ander karakter. Mensen zijn niet exclusief burger, klant of lid van een vereniging – zij zijn van alles tegelijk plus nog een heleboel meer. Die ingewikkeldheid is moeilijk te hanteren en noemen wij dus maar complex of chaotisch. De omgang met die situatie is een politieke keuze. Zo kan men de mens en zijn huishouden en sociale omgeving louter beschouwen als een economisch element in een complexe samenleving. Als men uitgaat van die minitheorie is de achterliggende orde in die complexiteit voor de mens niet van belang. Heb je een paspoort nodig of een overzicht van de plannen met je buurt? Dan haal je dat bij de gemeente. Een boek koop je in de winkel. Als je geld hebt, dan kun je in de hoedanigheid van klant de wereld regelen op de markt van rechten en plichten, goederen en diensten en gezelligheid. Dat geldt voor leesvoer – van reisdocument tot literatuur – en dat geldt voor wonen. Een mens met voldoende middelen kan in een wereld van markt en overheid goed uit de voeten. Maar wonen is een zeer kapitaal-intensieve bezigheid. Meer zelfs dan recreëren – dat toch ook wel wat kapitaal vergt – en wonen vergt zelfs meer kapitaal dan het ontvangen van onderwijs. Een burger die politiek, economisch gezien, alleen maar bestaat in de hoedanigheden van klant of burger kan alleen maar regie over eigen leven krijgen als hij voldoende rechten heeft of voldoende
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
11
middelen. In een wereld die zo is ingericht, heeft een mens maar twee manieren om de regie over eigen leven te krijgen. Geld verdienen of actievoeren voor meer rechten. De gedachte dat de wereld ook echt zo in elkaar zit heeft een zekere aantrekkingskracht en een zekere betekenis. Menigeen zal dit een bruikbaar werkmodel vinden voor de omgang tussen de samenleving en de burgers. De mens wordt daarmee een hybride tussen klant en burger – de klurger – een activistische, materialistische mens. Dat mensen meer in hun mars hebben aan organiserend vermogen dan die minitheorie veronderstelt, blijkt uit een flinke verzameling van belangwekkende economische feiten. Oude boeren weten het nog: de Raifaisenbank was ónze bank (voor de protestanten onder ons – de roomsen hadden de Boerenleenbank). Oude huurders weten het nog: het zijn ónze huizen – het is onze woningbouwvereniging. Er bestaan nog steeds verzekeraars die zich profileren als zijnde ‘zonder winstoogmerk’. En als het gaat om recreëren: het waren ónze Nivonhuizen (voor de socialisten onder ons – de protestanten hadden de NCRV). De lijst is veel langer. In de afgelopen decennia is dat organiserend vermogen in diskrediet geraakt. De samenleving is ontzuild, dat werd beleefd als bevrijding van het individu van knellende sociale banden. Al deze instellingen zijn geprofessionaliseerd. De invloed van de leden is bewust ‘afgebouwd’ ter wille van een slagvaardiger beleid, een meer marktconform opereren – synoniemen voor professionalisering. De minitheorie van de burger als louter klant of burger is niet alleen een denkmodel, maar is in de afgelopen decennia actief geïmplementeerd zou men kunnen zeggen. Van de zijde van de vertegenwoordigers van de instituties - ook gewoon burgers trouwens - wordt het verdwijnen van het organiserend vermogen van particulieren intussen ook betreurd. Maar de oorzaken - rationalisatie, verzakelijking - worden met veel verve omhelsd. Een verwarrend signaal. In een recente conversatie over buurtparticipatie meldt een lokale politicus:
Verwarde geluiden, verwarrende signalen
( EEN LOKALE POLITICUS )
“Het grote probleem is dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid moeten oppakken. Die gemakzucht van dat de overheid alles maar moet doen is de laatste jaren zo groot geworden. Wie veegt zijn eigen stoepje nog? Het is van groot belang dat op straatniveau buren goed met elkaar omgaan en naar elkaar omzien, maar dit geldt ook in verenigingsleven, kerk of andere sociale verbanden. Wat wij helaas vaak meemaken is dat ouderen helemaal alleen hun laatste jaren slijten, kinderen komen weinig op bezoek, want zijn te druk met de dubbele baan en het afbetalen van huis en Audi A6.”
Achterdocht of vrolijke onverschilligheid
Een verrommelde institutionele architectuur
Diezelfde politicus vindt overigens ook dat huurders moeten emanciperen – en dat begint bij het actief verwerven van een flink salaris op de arbeidsmarkt. Pas als hij een huis kan kopen, is een huurder echt thuis. En hij vindt ook dat de woningcorporatie er eigenlijk uitsluitend is voor mensen die nog geen huis en Audi A6 kunnen betalen. Is het raar dat een gewoon mens zoals u en ik uit de veelheid van signalen over wat een woningcorporatie is, van wat de structuur van de samenleving is, geen wijs meer wordt? De overheid presenteert zich als klantgericht, de markt gaat maatschappelijk verantwoord ondernemen en het particulier initiatief presenteert zich stoer als ondernemend en marktgericht. En intussen vraagt de moderne politiek van ons om weer de regie in eigen hand te nemen en te gaan mantelzorgen, te gaan buurtparticiperen en wat al niet meer. In tijden van tegenspoed leidt een dergelijke verwarring tot achterdocht en boosheid. In tijden van economische voorspoed ontstaat er een vrolijke onverschilligheid die kan worden misverstaan als een groeiend draagvlak. Maar de betrekkingen tussen organisaties en individuen blijven wezenlijk verstoord. Gedurende de afgelopen decennia is de belangenhuishouding van overheid, markt en middenveld steeds verder verbouwd. Net zoals bijvoorbeeld het Rijksmuseum sinds zijn stichting in de negen-
12
Eigenaardige corporaties
‘Pragmatisch bestuur’ verknoeit ruimte voor zelfregie
tiende eeuw steeds is aangepast. Particulier initiatief - verenigingen en stichtingen die zich bezighielden met de zorg bijvoorbeeld - werden ‘verstatelijkt’ en publieke functies werden ‘vermarkt’. Zoals bijvoorbeeld de NS – wie begrijpt nog hoe de verantwoordelijkheden rond het openbaar vervoer zijn geregeld? Is dat nog wel te vertrouwen? Die verrommeling van de institutionele architectuur was naar ons inzicht een neveneffect van de ‘no nonsense’-tijd, het postmodernisme of hoe men de afgelopen decennia ook wenst te labelen. Burgers werden klanten, bestuurders en ambtenaren werden managers. Directeuren van verenigingen werden ondernemers. En net zoals bij het Rijksmuseum is ook de architectuur van de samenleving voor leken, voor de burger, de kiezer, steeds minder overzichtelijk geworden. Zo is in 1995 de corporatiesector weliswaar financieel verzelfstandigd. Een verzelfstandiging die recht doet aan het particuliere karakter van de corporaties, maar tegelijkertijd houdt de overheid via wet- en regelgeving nog een hiërarchische relatie met de corporaties. Wanneer doet de corporatie het nu goed – als die de belangen van de huurders dient? Of als die de opdrachten van de overheid goed uitvoert? Hoe moet je dit als buitenstaander snappen? Daarmee is steeds minder helder geworden wat men van instituties mag verwachten – en dat maakt de vertrouwensbasis steeds kwetsbaarder. Een ‘verrommelde institutionele architectuur’ heeft ook consequenties voor de aard van het bestuur en het management. Een goed bestuur weet vast te houden aan de hoofdlijnen en geeft ruimte op details. Waar de hoofdlijnen zijn ‘verrommeld’ wordt die ‘hoofdwet voor een goed bestuur’ aangetast. Daarmee wordt het interventiepatroon grillig. Het ene incident leidt tot actie, het andere tot stoïcijns gedrag. En daarmee verdwijnt in zekere zin ook de vanzelfsprekendheid voor de ruimte voor mensen om hun eigen zaken te regelen. Zo gezien verknoeit het pragmatische bestuur in de markt maar vooral het pragmatische bestuur bij overheid en middenveld de ruimte voor individuen om met anderen de regie over hun eigen leven te nemen. De vraag is hoe die verwarring kan worden opgeheven. De vraag van dit essay is hoe wij opnieuw helderheid kunnen scheppen – met name rond de functie wonen.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
13
hoofdstuk 2
Om gewaardeerd en vertrouwd te worden, moet je doen wat je belooft, maar moet je ook waarmaken wat je bént. En wat is een corporatie? Meer dan een hybride van markt en overheid. Maar wat dat meerdere is, laat zich niet eenvoudig karakteriseren. In dit essay kiezen wij voor de relatie tussen huurder en organisatie als uitgangspunt van onze redenering. Een huurder wordt door een woningcorporatie principieel anders behandeld dan door bijvoorbeeld een gemeentelijk woningbedrijf. En weer anders dan door een commerciële verhuurder. Het verschil is echter moeilijk te vatten in goede termen. Leenbegrippen uit markt en overheid zijn veel beter ontwikkeld. Maar juist op het niveau van de betrekkingen, liften met die begrippen de foute betekenissen mee. Er is geen eigen taal ontwikkeld in de geschiedenis van woningcorporaties. Dat levert imagoproblemen op. Schadelijk voor de corporaties, dat beslist. Maar ook schadelijk voor de samenleving? Een huurder is meer dan een klant
De herkenbare burger en de begrijpelijke klant
6 A. C. Zijderveld (1999) The Waning of the Welfare State: The End of Comprehensive State Succor New Brunswick, Transaction Publishers.
In de betrekkingen tussen organisatie en mens kunnen wij een wezenlijk onderscheid vinden tussen markt, overheid en de categorie van organisaties waar de corporaties bij horen. Die betrekkingen worden ingekleurd door de maatschappelijke betekenis van die verschillende soorten van organisaties. Zijderveld6 geeft aan dat de markt de omgeving is waar handel en nijverheid uiteindelijk het maatschappelijk belang dienen van de welvaart. De overheid draagt door het stellen van wetten en regels bij aan het recht in de samenleving. En de organisaties van het middenveld, de ‘civil society’, vormen in de opvattingen van Zijderveld betekenisvolle structuren. En zijn zodoende de institutionele plek waar het maatschappelijk belang van het welzijn wordt gerealiseerd. De transacties tussen individu en organisatie worden door deze belangen bepaald. Een mens en zijn huishouden komt de overheid tegen in de hoedanigheid van burger. Een door rechten en plichten bepaalde relatie. De markt ontmoet hij in de hoedanigheid van ‘klant’. Die relatie wordt gekenmerkt door ruilverhoudingen: vraag en aanbod, gekoppeld aan de overdracht van een passend geldbedrag. Beide soorten relaties zijn helder te definiëren en hebben dan ook een herkenbaar label gekregen: burger en klant.
14
Eigenaardige corporaties
Wetten en regels
overheid
burger
nt kla
me ns
mens
markt
Handel en bedrijvigheid
Romantische onzin?
Een open verhouding met huurders
sociale omgeving
particulier initiatief
Betekenisvolle structuren
De relatie tussen een mens en de organisaties van het particulier initiatief is veel complexer. Je zou kunnen zeggen dat een overheidsorganisatie die woningen verhuurt – een gemeentelijk woningbedrijf – de huurders behandelt als burgers: mensen met rechten en plichten. Dat een commerciële verhuurder de huurder ziet als klant: mensen met een koopkrachtige vraag. En tenslotte de corporatie de huurder neemt zoals hij zich aandient. Met rechten en plichten, met al dan niet voldoende koopkracht, met organiserend vermogen. Maar ook met alle andere eigenaardigheden die zo’n mens en zijn huishouden met zich meebrengt. In de relatie tussen corporatie en huurder is niet de organisatie de baas, maar zwaait de huurder de scepter. Voor een corporatie is de huurder niet een klant, niet een burger maar ‘de mens zoals die zich aandient’. Nu is dat een wel erg onbepaald begrip. Met als risico van die onbepaaldheid, dat die wordt opgevuld met romantische gedachten over bijvoorbeeld ‘de edele wilde’. Of met allerlei fantasieën over ‘het wezenlijke van de mens’. Om dat soort van overwegingen gaat het hier niet. Wat ik ermee bedoel is dat ondernemingen en overheden zich kunnen veroorloven mensen op een relatief eenvoudige manier te bezien. Als een klant geen heldere vraag heeft en geen geld – tja, dan geldt voor een onderneming: ‘voor jou een ander’ en dat is ook de positie die een klant kan kiezen. ‘Merkentrouw’ is een vluchtige zaak. Ook overheden hebben een uitgesproken karakteristieke verhouding met hun burger. Die heeft rechten en plichten en dat is het dan. Strikt genomen is de overheid niet geïnteresseerd in iets anders. Natuurlijk streven zowel ondernemingen als overheden uit opportunistische overwegingen naar méér, respectievelijk ‘customer intimacy’ of legitimiteit. Maar het begin en het einde van hun bemoeienis is de koopkrachtige vraag van de mens of diens rechten en plichten. Corporaties zitten van meet af aan anders in elkaar. Daar komen mensen met hun hele hebben en houden. Dat komt ook door de inhoud van het werk van een corporatie: wonen is een tamelijk centrale levensfunctie. Maar het komt vooral door de aard van de relatie tussen organisatie en mens. Die is er niet een van ‘voor jou een ander’. Dat wil niet zeggen dat die relatie buitengewoon intiem of intensief is, maar hij is wel relatief breed, rijk en duurzaam. In ieder geval is hij breder en duurzamer dan de kopen-verkopen of de rechten-en-plichten-relatie die een mens heeft met respectievelijk markt en overheid. Een corporatie staat nergens van te kijken. Niet van de huurder die louter een zakelijke relatie wil hebben. Niet van een groep van huurders die zich meldt met voorstellen voor wijkverbetering. Niet van een verwarde oudere of een opstandige jongere. Van de drie institutionele opties voor een verhuurorganisatie - een commerciële verhuurder, een gemeentelijk woningbedrijf (vrijwel uitgestorven) en een woningcorporatie - wordt de huurder in het laatste geval a priori het minst aan beperkingen onderworpen. De huurder mag het zeggen... Een open verhouding tussen huurder en verhuurder is het startpunt van de relatie. Weliswaar met een
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
15
focus op wonen, maar daarmee wordt geen enkel voor die huurder relevant gegeven bij voorbaat uitgesloten. Is dat een betekenisvol gegeven? In eerste instantie is het vooral lastig voor de profilering, zeker in een wereld waar het marktdenken de gangbare begrippenkaders en de taal levert waarmee organisaties en hun maatschappelijk functioneren worden beschreven.
De taal en de organisatie 7 Zie Andries Baart (2004), ‘Introductie in de presentietheorie’, Stichting Actioma Den Bosch; Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht. De presentiebenadering gaat uit van een relatiemodel dat in z’n intimiteit wel zinvol is in de zorg maar werkt hij ook in relatief ‘dunne’, functionele relaties aan de balie van de woningcorporatie? Slechts bij uitzondering.
Klant en burger zijn grijpbaar
De ongrijpbare huurder
Van huis uit een ja-cultuur
Marktorganisaties zien de mens in eerste instantie als klant: een calculerend wezen met koopkracht. Overheidsorganisaties zien de mens primair als burger: een wezen met rechten en plichten. Een sterke vereenvoudiging natuurlijk van de werkelijkheid, dit onderscheid tussen markt en overheid. Maar deze karakteristieken leiden wel tot een herkenbaar en invoelbaar profiel. Dat bovendien professioneel kan worden onderzocht, gespecificeerd en verrijkt. De mens als klant bijvoorbeeld is in de praktijk van de marktsector veel meer dan een enkelvoudig economisch object. De marketing heeft een breed spectrum van irrationele en rationele afwegingen in kaart gebracht en blijft het beeld van de calculus van klantengroepen verfijnen. Het koopgedrag van mensen is onderwerp van levendige professionele studies en debatten – intussen een bezigheid waar niemand de legitimiteit van bestrijdt. De mens als burger is evenmin een simpel eenduidig beest. Maar ook die burger wordt nauwkeurig bestudeerd door een breed samengesteld wetenschappelijk gezelschap van sociologen, juristen, economen, criminologen en bestuurskundigen. Zijn rechten en plichten worden gekneed en bediscussieerd door een omvangrijke beroepsgroep van bestuurders en ambtenaren waarvan de legitimiteit niet wezenlijk ter discussie staat. Ook al is de maatschappelijke waardering op dit moment niet zo positief. Klant en burger zijn grijpbaar en hanteerbaar. Ook al is er een verschil in waardering voor beide rollen waarin een mens relaties aangaat met organisaties. Voor studenten is marketing nog steeds een cooler vak dan bestuurskunde, hoewel dat dertig jaar geleden heel anders lag. Maar je weet tenminste wat je kiezen moet als je wilt werken in markt of overheid. Wat moet je in vredesnaam voor vak kiezen als je voornemens bent in het middenveld te gaan werken? Sociologie? Antropologie? En waar gaat dat dan over? Zowel markt als overheid hebben een herkenbaar profiel en kunnen voor hun identificatie terugvallen op wetenschappelijk denken, een eigen woordenschat waarmee hun praktijk kan worden beschreven. Maar organisaties zoals corporaties hebben die taal, die logica en dat bedrijfskundige instrumentarium niet en zijn dus aangewezen op leenbegrippen. Ook al roemen de mensen die bij corporaties werken de breedte en de diepgang van hun werk. Zij hebben er wel grote moeite mee om dat prachtige werk een duidelijke naam te geven. Om het wezen van dat werk over het voetlicht te brengen. Die mens zoals hij zich aandient in de hal van een corporatie is, vergeleken bij de mens in zijn hoedanigheid van burger of klant, een ongrijpbaar verschijnsel. Je kunt er boeiende verhalen over vertellen, dat wel maar over wat voor professie gaan die verhalen? Wat voor vak heb je? En de organisaties die daarmee moeten omgaan, hebben van de weeromstuit een probleem met hún identiteit. Ook al kan men het verschil wel invoelen: in de hal van een bank voelt men zich anders dan in het stadhuis en wéér anders dan in de hal van een corporatie of een school. Maar beschrijven, instrumenteren, dat is heel andere koek. Wij betreden een lastig terrein als wij dat proberen. Tegenover de koele zakelijke termen van markt en overheid klinkt bijvoorbeeld zo’n formulering als ‘de mens zoals hij zich aandient’ al buitengewoon diepzinnig en intiem7. Toch is die relatie in eerste instantie functioneel van aard. Het verschil met markt en overheid zit in de mate van onbepaaldheid van de context van dat contact. Daarin is in eerste instantie niets te gek. Voorzover daar het algemeen belang mee gediend is, of tenminste niet mee geschaad wordt. Dat kan gaan over de
16
Eigenaardige corporaties
persoonlijke sociale omgeving van de huurder, maar dat kan ook betrekking hebben op de kwaliteit van de wijk. Je zou kunnen zeggen dat van huis uit corporaties een ‘ja-cultuur’ hebben8.
De taxonomie van het maatschappelijk ondernemen 8 Hans Becker gaf hier invulling aan met zijn visie over de ouderenzorg die gebaseerd is op culturele sturing met vier kernwaarden: eigen regie, eigen werkzaamheid, de aanpak via een uitgebreide familie en een allesomvattende positieve attitude. Hans Marcel Becker (2006) ‘De ja-cultuur als instrument voor humanisering van de zorg’ (HUP-oratie).
Maatschappelijke ondernemingen
Hybride organisaties
Biologisch begrip, biologische logica
9 Herman Tjeenk Willink ‘De herwaardering van het particulier initiatief’ in Paul Dekker (red) (2002). Particulier initiatief en publiek belang: beschouwingen over de aard en toekomst van de Nederlandse non-profitsector. Verwijst daar naar Dr. H.H.F. Wijffels, voorzitter Sociaal-Economische Raad en zijn toespraak op de Nieuwjaarsbijeenkomst van Novib, 23 januari 2001.
Wijffels spreekt over particulier initiatief als ‘organisaties van burgers die zich inzetten voor aspecten van het algemeen belang en daarmee pogen een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de maatschappelijke ontwikkeling’. Aan de definitie van Wijffels voegt Tjeenk Willink twee elementen toe9: • de gemeenschappelijk gevoelde behoefte of de gemeenschappelijk beleefde inspiratie als grondslag voor deze organisaties; • de eis de beginselen van de democratische rechtsstaat in acht te nemen; respect voor elkaar. De een spreekt over non-gouvernementele organisaties (ngo), de ander over non-profit. Maar zowel non-profit als non-gouvernementeel zeggen wat het particulier initiatief niet is. Wat voor naam geven wij aan die organisaties zonder die goed gearticuleerde bijbedoelingen in de sfeer van recht of markt? Particulier initiatief heeft als naam weliswaar de oudste kaarten, maar dat begrip is verstoft en vervaagd. Het kan met goed fatsoen niet meer in een reclamefolder. Eigenlijk zijn er geen bruikbare namen meer voor die eigenaardige categorie van organisaties waar corporaties bijhoren. Holistisch? Corporatief? Elk van die woorden is besmet. Populair is de term maatschappelijke ondernemingen, een begrip dat u ook in dit essay kunt aantreffen. Een term waar je niet omheen kunt, maar die naam is ook een klap in het gezicht voor de ondernemingen in de markt. Zijn die dan onmaatschappelijk? Dat opgewekte ‘onderneming’ doet het wel goed en lijkt het wat suffe begrip maatschappelijk wat te compenseren. En daarin schuilt toch weer een complimentje voor die marktorganisaties. Maatschappelijk ondernemen als naam doet ook die particulier van het particulier initiatief tekort. Want de middelen waarmee de corporaties werken zijn niet publiek, maatschappelijk maar van de particulieren die zij niet omwille van het recht (zoals de overheid) maar omwille van de naastenliefde voor de publieke zaak inzetten. Naastenliefde is een begrip dat aandacht verdient. Het is zo’n woord dat men eigenlijk niet zonder aanhalingstekens durft op te schrijven. Met het deftige caritas kan men die gêne een beetje omzeilen. Enigszins populair is ook het begrip ‘hybride organisaties’: iets van de markt, iets van de overheid. Ook: ’private organisaties die met publieke middelen werken’. De middelen als invalshoek. Maar zo’n karakterisering doet de corporaties tekort, omdat het degene van wie de corporatie is – en die door hem wordt bediend – tekort doet. Een mens is namelijk meer dan een kruising tussen een klant en een burger. Dat woord ‘hybride’ is geleend uit de biologie. In het algemeen wijst ‘hybride’ op een nauwe vermenging van ongelijksoortige zaken. Het proeft op de tong als een positieve kwaliteit – zowel in klank als in associaties. Hybride auto’s zijn toch ook innovatief en schoon? En hybriditeit heeft een prettig postmoderne ondertoon. In dat geval wordt vooral de veelvormigheid, de heteromorfie eruit gelicht. Zou een hybride organisatie niet een grotere maatschappelijke variëteit aankunnen dan een monomorfe club? Aan dat vriendelijke begrip kleeft echter ook een andere kant – een cadeautje dat wij liever niet krijgen. In de biologie is een hybride het resultaat van seksuele voortplanting van twee verschillende planten of dieren. Het gebruikelijke woord daarvoor is ‘bastaard’ en dat is een begrip met een aanmerkelijk minder vrolijke toon. Niemand van goede wil zal corporaties bastaardorganisaties noemen. Wat gekruist wordt in het geval van hybridisering, de beide ouders, moeten herkenbare eenheden zijn, zoals paarden en ezels. Een muildier is een kruising tussen een paardenmerrie en een ezels-
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
Bastaard van markt en overheid?
Cladologie
Mens is geen klurger...
17
hengst en buitengewoon geschikt voor situaties waarvoor het paard te teergebouwd is en de ezel te klein. In die zin zou een woningcorporatie kunnen worden beschouwd als een bastaard van overheid en markt. Een maatschappelijk muildier. Nuttig op plekken waar de markt geen klanten kan vinden en de overheid te veel tot uitvoering zou worden gedwongen. De corporatie als muildier van de volkshuisvesting. Muildieren zijn onvruchtbaar en kunnen dus niet als eigen soort worden gedefinieerd – de beschrijving van een bastaard moet altijd worden afgeleid van de twee ouders. Hier doet zich een cladologisch probleem voor. Een ongebruikelijk woord. Maar het wijst op een echt vakgebied met een vakvereniging en enkele duizenden beoefenaren over de hele wereld. Cladologie is een onderdeel van de taxonomie, dat als uitgangspunt de afstamming van de plant- en diersoorten heeft. Toepasbaar op organisaties? Wel als je de geschiedenis van een organisatie betekenis wil toekennen. De cladologische taxonomie begint met het gegeven dat de moeder wel zo slank mag worden als de dochter, maar dat zij nooit de zuster zal zijn. Die op het oog triviale invalshoek is sedert de jaren tachtig van de vorige eeuw verantwoordelijk voor een grondige herschikking van het planten- en vooral dierenrijk. Zo is een konijn intussen geen knaagdier meer en is een vogel eigenlijk gewoon een reptiel. En mensen stammen niet van de apen af, maar hebben een gezamenlijke voorouder met de huidige apen (voorzover zij zelf niet gewoon als apen moeten worden beschouwd). Zo gezien stammen de burger (de mens in zijn relatie tot de overheid) en de klant (wat een mens wordt in relatie tot een marktorganisatie) af van de ‘mens in al zijn hoedanigheden’. Men kan niet naïef andersom redeneren en de mens straffeloos zien als klurger, de bastaard van een klant en een burger. Een mens is meer dan een rechthebbende met een koopkrachtige vraag. In de praktijk van de afgelopen decennia is een werkmodel toegepast – en daarmee is een werkelijkheid ontstaan die wel zo ‘eenvoudig’ is. Maar de omgekeerde gang is niet een eenvoudige reversibele faseovergang. Zo een van bevriezen en ontdooien. De versimpeling laat zich niet ongedaan maken. Om de verloren complexiteit als het ware opnieuw te verwerven moet je weer terug naar de niet a priori gereduceerde werkelijkheid van de mens en hem leren nemen zoals hij zich aandient. De beweging van complex naar simpel, van irrationeel naar rationeel, van onbepaald naar doelgericht lijkt wel een natuurlijke evolutierichting van sociale structuren en organisaties. Ook voor de evolutie van particulier initiatief, overheid en markt lijkt dat te gelden. Het gezin, the extended family, de stam en de clan waren er eerst. Organisaties die hun deelnemers op allerlei manieren conditioneerden, maar zonder vooraf bepaalde vorm voor die conditionering.
De afstamming van corporaties: particulieren van allerlei slag
Gegoede burgers voor de arbeiders
10 Met dank aan Henk Snuverink, NWR/Quintis.
Terug in de tijd. In het bijzondere geval van de volkshuisvesting kan het initiatief van particulieren als ‘voorouderlijk’ beschouwd worden10. In de 19e eeuw bekommerde zich hooguit een ‘goeie dominee’ of een dokter zich om de woonsituatie van de arbeidende klasse. Arbeidersgezinnen leefden dicht opeengepakt in veel te kleine ruimten, vaak zonder licht en lucht. Sanitaire voorzieningen waren er nauwelijks. Rond 1850 kwamen de eerste particuliere initiatieven van de grond om hierin verbetering te brengen. Ook destijds had men de verbinding tussen wonen en de andere levensfuncties scherp op het netvlies. De veronderstelling was dat een nette woning ook de drankzucht zou beteugelen, het aantal zwervers zou terugdringen en in het algemeen de welstand in een stad zou verhogen. Door de gegoede burgers werden verenigingen opgericht die zich gingen bezighouden met het bouwen en verhuren van woningen. In Amsterdam was dat bijvoorbeeld de Vereniging ten behoeve van de Arbeidersklasse (1851). Ook in andere steden kwamen dergelijke initiatieven van de grond. Ook industriëlen pakten de volkshuisvesting aan – deels uit menslievendheid, deels uit praktische overwegingen – en bouwden arbeiderswoningen op flinke schaal. Dat gebeurde bijvoorbeeld in Twente. In 1865 leidde dit bijvoorbeeld tot de oprichting van de Almelose bouwvereniging.
18
Eigenaardige corporaties
En de arbeiders zelf
De overheid krijgt een rol in 1901
Verkapte nationalisatie na de Tweede Wereldoorlog
Stap richting verzelfstandiging: eigen reserves toegestaan
En dan waren er de arbeiders zelf. In 1868 werd in Amsterdam de Bouwmaatschappij tot verkrijging van eigen woningen opgericht. Dit werd al snel gevolgd door soortgelijke initiatieven in andere steden. Particulier initiatief van alle kanten in de samenleving. De woningen moesten vaak met halve en hele centen worden gespaard en ook de rente was hoog, vanwege het risico dat de geldgever met het verstrekken van leningen liep. Rond 1890 waren er circa 40 woningcorporaties. De overheid betreedt het toneel van de volkshuisvesting aan het begin van de twintigste eeuw. Door onder meer de hoge kindersterfte (aantal sterfgevallen in het eerste jaar na de geboorte) in steden (was rond 1900: 250 per 1000 geboorten, is nu 5) kon de overheid niet langer afzijdig blijven staan. Met adviezen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (1851) over de eisen waaraan een arbeiderswoning moet voldoen en de Koninklijke Academie van Wetenschappen (1852) over de relatie van ‘den algemeenen gezondheidstoestand des volks en de woningtoestanden’ was een halve eeuw lang door die overheid niets gedaan. Pas in 1901 werd deze kennis na een lange voorbereidingsperiode vertaald in de Woningwet. Op basis van de Woningwet konden particuliere organisaties met overheidsgeld gaan bouwen voor het algemeen belang. Het algemeen belang werd omschreven als: ‘het uitsluitend in het belang van de verbetering van de volkshuisvesting werkzaam zijn’. Grondgedachte van de Woningwet was: woningcorporaties behoren zoveel mogelijk op eigen benen te staan en moeten bedrijfseconomisch zelfstandig kunnen zijn. Voor de Tweede Wereldoorlog was de bemoeienis van de overheid dan ook betrekkelijk gering. Overigens werd het ontstaan van woningcorporaties door sommige lokale overheden gezien als concurrentie en actief tegengewerkt. Zo dringt de gemeenteontvanger van Lexmond er in 1917 in een brief aan burgemeester en wethouders op aan om nu toch snel de bouw van nette gemeentewoningen ter hand te nemen. Om de dreiging van het ontstaan van een socialistische woningbouwvereniging af te wenden. De gemeente bouwt vijf huizen. Niet genoeg om de woningbouwvereniging de wind uit de zeilen te nemen. Overigens wordt enkele jaren later de gemeenteontvanger secretaris van die woningbouwvereniging ‘De Goede Woning’ te Lexmond – op algemene grondslag. Vanwege de woningnood in de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd de overheidsbemoeienis versterkt. De overheid bepaalde het aantal te bouwen woningen, de gemeente bepaalde de architectenkeuze en verbond aan het doorgeven van de rijksleningen allerlei oneigenlijke voorwaarden. Ook de woningtoewijzing viel onder de regelgeving van de overheid. Er moest worden gebouwd. Dit leidde tot wat in Rotterdam cynisch werd genoemd: het tweede bombardement. Intussen vinden wij de kwaliteit van die woningen onder de maat. Zeker vergeleken met de kwaliteit van de woningen die voor de oorlog door de woningbouwverenigingen werden neergezet. De corporaties waren er in de wederopbouw voor de woningtoewijzing en het beheer en kwamen verder nauwelijks meer aan de bak. Zij verloren hun identiteit en aantrekkelijkheid voor bestuurders. Bovendien vervreemdden de bewoners van hun corporaties. De corporaties werden door een kamerlid in 1954 in alle ernst getypeerd als ‘administratiekantoren van de overheid’. De corporaties waren in een isolement geraakt en het karakter van particulier-initiatieforganisaties was verloren gegaan. Daarmee was ook de verhouding met de overheid fundamenteel veranderd. Die was niet langer die van particuliere organisatie – beschermd door wet- en regelgeving – maar kreeg een gezagskarakter. De overheid bepaalt, de corporatie voert uit. Eind jaren vijftig vatte het idee post dat aan het isolement en ondergeschikte positie van corporaties een eind moest komen. Men sprak van een crisis in corporatieland. Minister Witte stelde daarom in 1958 de commissie De Roos in, die in 1964 een advies uitbracht. Het advies bevatte onder meer het voorstel om de financiële weerbaarheid van corporaties te vergroten door de opbouw van eigen reserves toe te staan. Daarnaast werd geadviseerd corporaties op een breed terrein van de volkshuisvesting te laten opereren en het primaat van corporaties voor nieuwbouw in de sociale huursector in de Woningwet vast te leggen. Al spoedig namen corporaties de bouwtaak van gemeenten over en groeiden corporaties, met behulp van financiële steun van het Rijk tot marktleider in de sociale
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
Verrommelde juridische relaties
19
huursector. Het Besluit Toegelaten Instellingen (BTIV) dat in 1977 van kracht werd, regelde de nieuwe verhouding tussen overheid en corporaties. De Wet Balansverkorting (1995) ofwel de Bruteringswet vormde het sluitstuk van de financiële verzelfstandiging van woningcorporaties. Een initiatief van staatssecretaris Heerma. De corporaties onderscheiden zich hiermee van andere maatschappelijke ondernemingen, zoals ziekenhuizen en onderwijsinstellingen. Als rechtspersoon hebben zij zelf de beschikking over hun vermogen en kunnen tot op zekere hoogte de dingen doen die zij willen doen. Maar de hiërarchische lijnen zijn niet verbroken. Het ambtelijk apparaat blijft echter corporaties zien als uitvoeringsorganisaties voor haar opgelegde maatschappelijke taken. Bijvoorbeeld op het terrein van wonen en zorg, leefbaarheid en woningproductie. Mogelijkheden om dit af te dwingen zijn: regelgeving via het BBSH en de afspraken tussen VROM en Aedes over ‘de grote beweging’, maar ook de prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties. Wat in deze situatie een bron van verwarring blijft, is de menging tussen privaat en publiekrechtelijke lijnen. Wie is er nu eindverantwoordelijk voor de corporaties? Men kan zich afvragen waarom overheden niet gewone contractuele relaties aangaan met corporaties. Het zou in ieder geval recht doen aan het privaatrechtelijke karakter van de corporaties en voor huurders in ieder geval begrijpelijker zijn dan de omweg die nu wordt bewandeld via toelating, BBSH en gemeentelijke prestatieafspraken. Tot in het midden van de jaren tachtig was de rol van commerciële verhuurders voor de politiek nauwelijks in beeld. En dan vaker in negatieve dan in positieve zin. Huisjesmelkerij, gedwongen winkelnering, het was zeker in de negentiende eeuw aanvankelijk een negatief gekwalificeerde zaak. Maar langzamerhand emancipeerde ook het marktdenken. In het laatste kwart van de twintigste eeuw werd de markt een voorbeeld voor het functioneren van organisaties in andere sectoren. Daarmee wordt de huurder in steeds meer gevallen gewoon een klant. Onderdeel van een maatschappelijk proces van een hogere orde.
Zijn bastaardorganisaties een probleem? De huurder in de hoedanigheid van klant met rechten en plichten is met enig recht te beschouwen als een hybride van burger en klant. Die situatie is de werkelijkheid voor veel woningcorporaties die zich naar de huurder toe ook feitelijk gaan gedragen als hybride organisatie. Met een goede klantgerichte benadering enerzijds en een nette participatiestructuur anderzijds. Waarin de huurder de gelegenheid krijgt om zijn wettelijke recht op inspraak in het werk van de corporatie te effectueren. Is dat een probleem? In de praktijk is in ieder geval die formele participatie slechts zelden effectief. En of dat erg is, hangt sterk af van de rol die men maatschappelijk toekent aan ‘participatie’ en particulier initiatief. In Nederland is het particulier initiatief altijd een belangrijk onderdeel geweest van het politieke maatschappelijke bestel. Maar wellicht is die tijd gewoon voorbij. Wanneer het verdwijnen van een eigen identiteit van het particulier initiatief en daarmee ook van het eigene van woningcorporaties geruisloos kan geschieden - zonder verlies aan kwaliteit van de samenleving – dan is dat jammer maar helaas. Zo zijn ooit ook de gilden verdwenen en de ridderschappen hebben ook hun tijd gehad en er zijn er niet zoveel die zich daar zorgen over maken. Is het nuttig om mensen aan te spreken in meer hoedanigheden dan die van burger (met rechten en plichten) of klant (met vraag en koopkracht)? Zo ja, dan heeft het zin om na te gaan of zoiets als een corporatie meer is dan een hybride organisatie. Zo nee, dan is het verstandig om in de corporatiesector de overheidstaken en de markttaken goed te scheiden en de corporaties als eigenaardige, eigenstandige organisaties op te heffen. Dan is die eigenaardigheid niet meer dan een verstoring van een overigens helder geordende samenleving.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
21
hoofdstuk 3
De corporatie als onderdeel van het particulier initiatief heeft geen ‘eigen taal’ en evenmin een duidelijke relatie met overheid en markt. Dat schept verwarring en maakt de corporatie als ‘zelforganisatie van huurders’ ongeloofwaardig. Dat is geen probleem in een samenleving die de mens behandelt als louter ‘homo economicus’, als calculerende burger. Maar de tijd van de calculerende burger is voorbij. De participerende burger wordt de norm. En dat schept nieuwe verplichtingen voor de corporatie – in ieder geval schept dat de verplichting om duidelijker te worden over de eigen rol in de samenleving. De opkomst van de calculerende burger
De homo-economicus als hoeder der democratie
11 Von Hayek, The Road to Serfdom (1e druk 1944), 2001 edition in Routledge Classics.
De betrekkingen tussen de mens en zijn organisaties zijn in de loop van de eeuwen voortdurend in verandering. Religie en filosofie bemoeien zich al eeuwenlang intensief met die relatie. Een belangrijk punt in de geschiedenis van de spannende betrekking tussen mensen en hun georganiseerde omgeving is de ontwikkeling van het denken over de markt. Dat gebeurt in de 18e eeuw wanneer door Adam Smith het marktdenken plek en vorm kreeg in de economische wetenschap. Adam Smith (1723 - 1790) was behalve een Schotse econoom ook te beschouwen als grondlegger van het klassieke liberalisme. Hij was van mening dat het nastreven van het eigen individuele belang in het grootste maatschappelijk belang zou resulteren. Een vrije markt zou het meeste opleveren voor de maatschappij als geheel. De ‘onzichtbare hand’ van deze vrije markt zou zorgen voor harmonie en evenwicht. De tweede golf van het marktdenken wordt gemarkeerd door het werk van de Oostenrijker Friedrich von Hayek (1899 – 1992). Een strijdbaar denker tegen het totalitarisme dat gedurende zijn leven een actuele bedreiging vormde van de ‘open samenleving’ zoals die door zijn vriend Popper werd beschreven – fascisme aan de ene kant, communisme aan de andere. Hij gaf de overheid een duidelijke, doch bescheiden plek in het liberale denken. Hij was de eerste die formuleerde dat democratisch bestuur samen met de werking van de markt tegen die neiging tot totalitarisme een effectief tegengif boden11. Hiermee maakte hij en passant van de homo economicus de ideale burger en de bewaker van de open samenleving. In zijn redenering zit een element dat voor onze positionering van de corporaties van wezenlijk belang is. Om te beginnen herkent hij in het economische afwegingsproces van mensen een orde-
22
Eigenaardige corporaties
Een huwelijk tussen wetenschap en macht
Calculerende burger, praktische overheid
12 Ook in 2007 kunt u weer een congres over de klantgerichte overheid bezoeken: ‘... De Klantgerichte Overheid 2007’. Er zit nog steeds handel in de overheid als leverancier en de burger als klant. 13 Overigens een idee dat hij verder uitwerkt in The Fatal Conceit (1988).
ningsprincipe dat kan dienen voor de inrichting van de samenleving. Een ordeningsprincipe waarmee als het ware de open samenleving als vanzelf wordt gestapeld en geassembleerd. Het is een autonoom epigenetisch proces, dat pas kan ontaarden in totalitarisme zodra er vanuit doctrines, vanuit maatschappelijke blauwdrukken in wordt geïntervenieerd. Hierbij sluipt een opvatting binnen in het redeneren over de ‘mens zoals hij zich aandient bij de organisatie’ waar wij op dit moment nog steeds last van hebben. Namelijk dat het prijsmechanisme dé essentiële uitdrukkingsvorm is voor ‘tacit knowledge’ of ‘dispersed knowledge’, die ongrijpbare, ondefinieerbare ervaringskennis van de mens zoals hij zich voordoet. In de prijsvorming worden als het ware al die elementen kenbaar en meetbaar die bij de afwegingen van mensen om iets wel of niet te kopen meespelen. Ook die elementen die wij nooit zullen begrijpen. En dat is in de opvatting van Von Hayek voor de ontwikkeling van de samenleving voldoende. Nu wordt de geschiedenis niet gemaakt door wetenschap en filosofie. Maar wanneer zij een huwelijk aangaan met de macht, moeten wij gaan opletten. En dat gebeurde met het gedachtegoed van Von Hayek. Margaret Thatcher was in dit geval de bruid. Op het partijcongres waar zij tot partijleider van de Engelse conservatieven werd gekozen, pakte zij ‘the Constitution of Liberty’ uit haar handtas. Zij interrumpeerde de voorzitter en sprak met grote strengheid “This is what we believe” en sloeg met Von Hayek op de tafel. Zij werd prime minister in 1979 en transformeerde de Britse economie met harde hand. Dat had ook in Nederland z’n effecten. In kringen van economen van links tot rechts was de homo economicus altijd al gemeengoed geweest, maar in de jaren tachtig werd dit economische dier ook door sociologen en politici ontdekt. Waarschijnlijk was het maatschappelijke klimaat er rijp voor. In ieder geval lag er in het denken van het echtpaar Von Hayek-Thatcher een logische verbinding tussen deze twee mensbeelden. Hoe dat werkt weten wij natuurlijk niet precies, het hangt in de lucht, men praat elkaar na... Ruud Lubbers introduceerde ‘de calculerende burger’ en verklaarde dat tot een werkbare minitheorie voor het oplossen van maatschappelijke problemen. In het politieke debat en in die tijd werd de overheid steeds meer trouble shooter, een calculerende en nacalculerende overheid. Het werd zwaar weer voor de aanhangers van grote verhalen en principes. Grote plannen voor de ontsluiting van de Randstad met een geavanceerd openbaar vervoer werden ter zijde geschoven (wat kost dat, wat levert dat op). Economische principes zoals ‘de vervuiler betaalt’, ‘stringent begrotingsbeleid’, ‘no nonsense’ kleurden de discussies in over het functioneren van de overheid. Tot op de dag van vandaag domineert het mensbeeld van de calculerende burger en de praktische overheid het politieke debat en de praktijk van de vernieuwing van de overheid12. Wat Von Hayek voor dit essay zo interessant maakt, is dat hij expliciet identificeert hoe ervaringskennis tot uitdrukking wordt gebracht in de markt13. Door de mens in zijn hoedanigheid van homoeconomicus te zien als de figuur waarmee de samenleving wordt gebouwd, verdwijnt de betekenis van diens niet-economisch gedefinieerde, niet in rechten en plichten neergelegde kennis naar de achtergrond. Tacit knowledge wordt als het ware een betekenisloze achtergrondruis. Deze ruis moet alleen worden ontrafeld, als hij betekenis heeft voor het economische en juridische gedrag van mensen. Het neveneffect van dat denken is dat daarmee diezelfde kennis wordt gereduceerd tot een triviaal onderdeel – een stukje onzekerheid – van de marktstrategie van organisaties. En die tacit knowledge verliest in dit denken zijn betekenis – voorzover die niet economisch van aard is – voor de opbouw van de samenleving. In een klimaat dat door dit denken wordt bepaald, heeft het organisatietype dat uitgaat van de mens zoals hij zich aandient weinig kans om zich te profileren als een organisatie die maatschappelijk nut dient.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
De huurder verliest zijn bestaansrecht
23
Als dat waar is, dan wordt de definitie van wat eigenlijk een huurder is uitermate problematisch. Datgene wat een huurder meer meebrengt dan een koopkrachtige vraag wordt oninteressant. In politiek pragmatische zin verdampt die definitie zelfs. De huurder is in termen van het gangbare politieke debat niet de ‘mens zoals hij komt’, in al zijn hoedanigheden. Maar kan in dat klimaat niet anders meer worden gezien dan als de bastaard van burger en klant. Iemand met rechten en plichten en een vraag en met beperkte koopkracht. En eigenlijk is zelfs dat ‘rechten en plichten’-aspect van de huurder alleen een tijdelijke onaangenaamheid. Een hulpconstructie omdat die huurder ‘even’ niet in staat is om gewoon een woning te kopen. Tenslotte verliest de huurder van de corporatie, met de komst van het klantgericht opereren van de overheid, zijn laatste eigenaardigheden. Want eigenlijk is ook die burger gewoon een klant van de overheid. Iedereen is een klant... Het is een redenering die je nog steeds in allerlei vormen verpakt kunt horen: in het Actieprogramma Andere Overheid bijvoorbeeld. Maar ook woningcorporaties zijn enthousiast bezig met klantgericht werken. Als het even kan los van de huurdersparticipatie, want dat is toch heel wat anders.
De vaderlandse politiek en de herontdekking van de burger Intussen is het tij gekeerd. Ook nu hangt er een belangrijke wijziging in de politieke cultuur in de lucht. Eentje die net zo ingrijpend is als die van zo’n kwart eeuw geleden toen Thatcher Hayek adopteerde en Lubbers de calculerende burger uitvond. De praktijk van het overheidsoptreden gaat nog wel door. Alsof de burger een klant zou zijn en de huurder een beklagenswaardige bastaard van klant en burger, die eigenlijk maatschappelijk mislukt is als hij zijn leven lang blijft huren. Maar de politiek formuleert dat intussen heel anders. Het is aardig om eens te lezen wat in het Strategisch Akkoord van Balkenende 1 staat geschreven over de rol en de plek van de overheid:
( STRATEGISCH AKKOORD BALKENENDE 1 )
Inzet is een samenleving waarin een ieder in vrijheid, welvaart en zekerheid kan leven op basis van wederzijds respect en verantwoordelijkheid. Dat is geen natuurlijk gegeven. Het vergt een voortdurende inspanning en inzet van burgers en maatschappelijke instituties én een overheid die handhaaft en handelt maar die ook onderkent dat een samenleving meer is dan een markt en een overheid.
Beeld van burger verandert, bestuurlijk instrumentarium blijft hetzelfde
Thatcher is barones en Hayek is vergeten door de politici. De burger is in deze politieke opvattingen niet langer een klant met louter zakelijke betrekkingen met de samenleving. En vervolgens wordt ook de natuurlijke, ‘automatische’ ontwikkeling van de samenleving in het strategische akkoord afgewezen als enige bestuurlijke principe. Er is weer werk aan de winkel. En tenslotte is er in Nederland expliciet ruimte voor iets dat meer is dan markt en overheid – maar wat is dat dan? Met de formulering van dit strategisch akkoord in 2002 treedt er een in de praktijk eigenaardige paradox op. De politiek verandert echt radicaal van koers, de burger wordt meer dan een economische actor, er is meer dan markt en overheid. Maar op datzelfde moment blijft het bestuurlijke instrumentarium als vanouds ingericht voor een samenleving die bestaat uit calculerende burgers. De overheid houdt haar gezagsrelaties met het middenveld. En ook wet- en regelgeving blijft gestoeld op het pragmatische beleid van de voorbije jaren en wordt niet merkbaar vernieuwd. In ieder geval is de verandering van het bestuurlijke instrumentarium veel minder radicaal dan de politieke koerswijziging en dat levert een sfeer op van verwarring en ongeloof. Nog iets over de radicaliteit van die verandering. In de Nederlandse verhoudingen is dat ‘radicaal’ een relatief begrip. Laten wij het zo stellen: de overgang Lubbers – Kok was beduidend minder ingrijpend dan de overgang Kok – Balkenende. De kabinetten Lubbers en Kok waren ‘no nonsense’
24
Eigenaardige corporaties
gericht op het oplossen van problemen. In ieder geval ging het niet over het ontwikkelen van ‘een samenleving waarin...’ Ook de verbinding van het politieke bestuur met normen en waarden – veilig gedefinieerd als wederzijds respect en verantwoordelijkheid – wijst op een spannende en fundamentele wijziging in het onderliggende mensbeeld. Een calculerende burger brengt die waardegedrevenheid niet op – die telt eerder zijn knopen. Dat bleek ook bij die eerste schuchtere en wellicht niet zo handige pogingen van Balkenende om het debat over normen en waarden op te starten. Men ervoer dat als een vlucht terug in de tijd, men sprak van spruitjeslucht. Men begreep het niet, van links tot rechts – vond het uit de tijd. En per slot van rekening gaat het in de dagelijkse praktijk van het politieke debat nog steeds over overheidstekorten en het draaien aan de knoppen van het sociaal-economische instrumentarium en dat heeft ook zo zijn verwarrende effecten op de publieke opinie. Mantelzorg bijvoorbeeld is natuurlijk bedoeld als herstel van de ruimte voor de door naastenliefde gedreven moderne burger, maar wordt in de politieke praktijk gedefinieerd en besproken als bezuinigen. En van de weeromstuit vraagt men om vergoedingen voor mantelzorg – alsof de mantelzorger een calculerende burger zou zijn. Zo worden in het politieke debat zelfs belangrijke bestuurlijke veranderingen, zoals de stelselwijziging in de zorg en de invoering van de WMO vooral in financieel-economische termen begrepen. Men verlangt naar een ander soort van burgerschap, daar in het politieke bestuur, maar zit zelf nog verstrikt in het denken van de calculerende burger. En voorbeeldgedrag zien wij van het politieke leiderschap slechts zelden.
Voor de calculerende burger telt slechts de financiële waarde
De burger is geen klant maar wat dan wel? In de zomer van 2005 constateert ook de dan kersverse minister van bestuurlijke vernieuwing dat er iets ernstig mis is met de minitheorie over de burger van waaruit vorm wordt gegeven aan de vernieuwing van de overheid. Namens het kabinet schrijft Alexander Pechtold een brief aan de kamer over de relatie tussen de overheid en de burger enkele zinnen die het citeren waard zijn14. Zij zijn opgetekend onder het hoofdje ‘ter wille van het vertrouwen’:
( ALEXANDER PECHTOLD )
Het beeld dat de burger slechts een klant zou zijn strookt niet met de werkelijkheid en evenmin met de koers die het kabinet wil varen. In het Hoofdlijnenakkoord wordt de burger dan ook aangesproken als deelnemer, als actieve medebouwer aan de samenleving, als citoyen, om een klassieke term te gebruiken.
Trend of incident?
14 Brief van de minister voor bestuurlijke vernieuwing en koninkrijksrelaties, Den Haag, 8 juli 2005. Bijlage Rijksbegroting 2007.
De calculerende burger is een in de economische wetenschap geworteld, herkenbaar, bestudeerbaar en begrijpelijk mensbeeld, waaromheen gedurende 25 jaar een invoelbare bestuurlijke praktijk is gegroeid. Politiek lijkt verdacht veel op praktische economie – ook vandaag de dag nog. Het nieuwe mensbeeld is daarentegen rijkelijk vaag gedefinieerd. Het kabinet gaat zelfs te leen bij de klassieken om daar een woord voor te vinden ‘citoyen’. Pikant, gezien de politieke geschiedenis van de minister-president. En er is geen (wetenschappelijke) traditie waar men uit kan putten voor woorden om de politieke praktijk te beschrijven. Men zou op grond van dergelijke observaties kunnen twijfelen aan de duurzaamheid van de koerswijziging. Is hier sprake van een tijdelijk verschijnsel, een politiek incident? Er zijn redenen om te veronderstellen dat de politieke omslag in Nederland onderdeel is van een internationale trend.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
25
hoofdstuk 4
De calculerende burger heeft zijn tijd gehad. Er moet weer ruimte worden geboden aan het organiserend vermogen van mensen. Dat vermogen kan men beschouwen als sociaal kapitaal. Corporaties zijn bij uitstek geschikt om daarvoor de omgeving te bieden. Maar het vraagt om het bijstellen van de missie van corporaties. De nieuwe tijd vraagt om de invulling van twee functies:
. de corporatie als faciliteit voor kapitaal-arme huishoudens om de regie over die kapitaalintensieve activiteit ‘wonen’ te krijgen;
. de corporatie als broeinest voor sociaal kapitaal, dat een wezenlijk onderdeel is van de nieuwe economie van het wonen. De onhoudbaarheid van de calculerende burger
Calculerende burgers bowlen alleen
15 De navolgende redenering is ontleend aan een presentatie van Hans Strikwerda uit 2004 voor een woningcorporatie. 16 Robert D. Putnam, Bowling Alone: The Collapse and Revival of American Community (New York: Simon & Schuster, 2000).
Ook internationaal heeft de calculerende burger en diens postmoderne kapitalistische samenleving zijn tijd gehad. De minitheorie over de rationele, calculerende, nuts-maximaliserende mens van de afgelopen decennia is niet langer houdbaar15. De mens als iemand die zijn leven regelt in transacties, die alles wil kopen en verkopen tegen een prijs. Dat impliceert dat hij op niemand rekent, hij altijd ergens anders terecht kan. En omdat niemand op hem rekent, heeft de calculerende burger tegenover niemand verplichtingen. Dit beeld voorspelt een uiteenvallen van de sociale structuur van de samenleving. Het onderzoek van Robert Putnam naar het verenigingsleven in de Verenigde Staten lijkt dit vermoeden te bevestigen. In zijn boek Bowling Alone16 beschrijft hij de werking van dit mensbeeld. Voorheen gingen groepen mensen gezellig samen bowlen, hielden in de club hun zaakjes goed bij en die clubs organiseerden vrolijke competities (model Fred Flintstone). Bowlen is nog steeds populair maar intussen doet men dat nauwelijks meer in clubverband. Tegenwoordig huur je gewoon alleen of met wat vrienden een baantje in de bowlinggelegenheid. Amerikanen zijn massaal getransformeerd van clublid tot klant en men koopt tegenwoordig als regel het bowlen als amusement. Zet tegenover die bowlende klant eens het andere mensbeeld, de mens waaraan Balkenende appelleert: waardegedreven en een actieve deelnemer bij de opbouw van de samenleving. Een moreel mens – dat overigens verdacht veel lijkt op ‘de mens zoals die is’ en niet de beperkte gedaante heeft van klant of burger (of hun hybride). Dat is een heel andere mens, meer lijkend op de citoyen
26
Eigenaardige corporaties
Stabiliteit van de samenleving vraagt om meer dan markt
van de Franse revolutie. Niet alleen heeft hij een moreel oordeel, er is bij de mens ook het streven om die moraliteit ten opzichte van de medemens te honoreren. Dit heeft overigens ook een grond in de biologische afhankelijkheid van mensen van elkaar17. Hierbij speelt het (onbewuste) besef dat als niemand van de mens afhankelijk is, deze ook niet nuttig en nodig is voor anderen. En dat schendt de fundamentele behoefte van mensen om ergens zinvol bij te horen. Zo gezien vormt het postmoderne kapitalisme zowel een bedreiging voor de persoonlijkheid van het individu als voor de stabiliteit van de samenleving. Zo schrijft de Richard Sennett: “Een regime dat de leden van de samenleving geen diepe reden geeft voor elkaar te zorgen, kan niet lang zijn legitimiteit overeind houden”18. Zonder duurzame betrekkingen geen stabiele samenleving. En de instituties van markt en overheid bieden onvoldoende institutionele context voor de ontwikkeling van duurzame betrekkingen tussen collectief en individu.
Sociaal kapitaal – een wezenlijk onderdeel van de nieuwe economie
Sociaal kapitaal als label voor nieuwe economie
17 Zie bijvoorbeeld van Frans de Waal: Good Natured. Cambridge: Harvard University Press, 1996. 18 Richard Sennett, Respect: The Formation of a Character in a World of Inequality. Penguin, 2003. The Culture of the New Capitalism, Yale (2006) beschrijft hoe het moderne kapitalisme de neiging heeft tot ‘oppervlakkig aanpassen’, met alle consequenties van dien voor individuen en instituties.
De ontwikkeling van sociaal kapitaal: wiens klus is dat?
19 Putnam: “If you don’t go to somebody’s funeral, they won’t come to yours”. At least that’s what US baseball star Yogi Berra used to say. 20 Frances Fukuyama, Trust: The Social Virtues and the Creation of Prosperity. Free Press, 1995. 21 Al is dat maar door de breedte van reactie op het postmoderne kapitalisme.
Putnam spreekt van ‘sociaal kapitaal’, waarmee hij de maatschappelijke optelling van de kwaliteiten die bij het nieuwe mensbeeld horen bedoelt. Een belangrijk element daarin is het besef van wederzijdse afhankelijkheid. Sociaal kapitaal is een kwetsbare zaak. Er is sprake van een proces waarbij de neiging tot wederzijdsheid – de natuurlijke neiging om elkaar te vertrouwen – toeneemt als dat vertrouwen zich kan manifesteren. Maar het werkt ook andersom: gebrek aan gemanifesteerd vertrouwen leidt tot vermindering van vertrouwen19. Als de overgang van de calculerende burger naar de participerende burger een bruikbare karakteristiek is voor de verandering in de politieke koers, op het schaalniveau van de individuele burger en zijn huishouden. Dan is het begrip sociaal kapitaal dat voor de herwaardering van de economie op de hogere schaalniveaus: wijk, stad, regio, land. Dat begrip zou een aangrijpingspunt kunnen zijn voor het politieke gesprek rond woningcorporaties. Sociaal kapitaal wordt in toenemende mate als een noodzakelijke component van een gezonde samenleving herkend. Niet alleen door Nederlandse politici maar door smaakmakende denkers uit zeer verschillende politieke richtingen. Zo heeft Francis Fukuyama, ooit neoconservatief maar langzamerhand weggedreven van die positie, een lans gebroken voor ‘het vertrouwen’ als vormgevende component in een samenleving. Hij was nog een echte neoconservatief toen hij in 1995 het boek ‘Trust: The Social Virtues and the Creation of Prosperity’20 schreef over de betekenis van moraliteit en vertrouwen als basis voor een aantrekkelijke samenleving. In een retorisch buitengewoon meeslepend betoog laat hij zien hoe landen met een relatief hoog ‘vertrouwen’ het economisch beter doen dan landen met een minder ontwikkeld ‘sociaal kapitaal’. Om deze twee begrippen maar eens met elkaar te verbinden. Het streven naar opbouw van sociaal kapitaal heeft een relatief lange geschiedenis en een toenemende verspreiding. De trend zal waarschijnlijk een duurzaam karakter hebben, ook als de politieke kleur van het openbare bestuur zal veranderen. De vraag is vervolgens wie, welke maatschappelijke speler, het sociaal kapitaal tot ontwikkeling moet brengen. Niet de markt, die is er voor de welvaart voor het echte kapitaal zogezegd. Principieel ongeschikt voor deze klus, dat is intussen aangetoond21. Niet de overheid. Die is er voor het recht. Die maakt burgers van mensen. En tast via de ‘war on terrorism’ juist de basis van het sociaal kapitaal aan: het vertrouwen. Bovendien kan men er voorlopig nog aan twijfelen of het bewustzijn over de politieke koerswijziging bij alle politici voldoende is ontwikkeld. Om de komende jaren werkelijk sturing te geven. Er gaapt op dit punt een kloof. Tussen de ‘ouderwetse’ postmoderne politici, die nog steeds uitgaan van de calculerende burger en die tot op de komma weten welk economisch effect hun maatregelen
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
Koerswijziging past slecht in bestaande politieke landschap
27
moeten hebben. En de ‘moderne’ politici die zich richten op de opbouw van sociaal kapitaal, zonder overigens dat woord te gebruiken. Lastig is dat die kloof heel anders loopt dan de links-rechtsverhoudingen die in het politieke debat gebruikelijk waren. Als de discussie zou gaan over mensbeelden staan Balkenende, Marijnissen en Rouvoet aan de ene kant en Bos, Halsema en Rutte aan de andere. De verwarring die hoort bij grote koerswijzigingen, treedt ook nu op en zal nog wel even voortduren. Door deze verwarring ontstaat er wel ruimte voor politici met totaliserende opvattingen over mensen. Meestal gebaseerd op een onderscheid tussen ‘wij die goed zijn’ en ‘zij die niet deugen’. Met als onderliggende logica dat het voortreffelijke meer recht heeft dan de mindere mens. Een opvatting met overigens zeer diepe wortels in de Europese cultuur. En een buitengewoon groot risico voor de open samenleving.
Corporaties moeten het doen
Relevantie wordt bepaald door politieke praktijk, niet door de theorie
Corporaties: noblesse oblige...
Maatschappelijke ondernemingen - om dat akelige label maar te gebruiken - moeten het doen. Zulke organisaties als de woningcorporaties zijn van nature geschikt zijn om sociaal kapitaal te ontwikkelen. Organisaties van het particuliere initiatief, die de relatie met de mens niet hoeven te reduceren tot klant of tot burger. Maar ‘van nature geschikt zijn’, is nog geen garantie voor succes. Om te beginnen moet die geschiktheid ook in de bestuurlijke praktijk relevant worden gevonden. En in de harde politieke werkelijkheid zit zeker niet alles mee. Het economisch beleid in Europa lijkt nog steeds meer te putten uit het gedachtegoed van Von Hayek dan uit dat van Fukujama. Economie is markt. En de rest is welzijn, cultuur en wat al niet meer. Een meer integrale benadering komt slechts met moeite van de grond en heet dan ‘gebiedsgericht’. De markt heeft als norm zeker nog niet afgedaan, de calculerende burger evenmin, ook al voelt men van links tot rechts de behoefte aan een wezenlijke koerswijziging. In de bestaande politieke praktijk lopen de corporaties steeds het grote risico om hun bestaansrecht te verliezen. In het gebruikelijke politiek debat - de mens als calculerende burger, die vooral economisch moet méédoen - vormt met name het huurbeleid en de bijdrage daarvan aan het macroeconomische beleid via de loonkosten, de dominante factor. In het volgens de spelregels van de oude economie gedefinieerde speelveld heeft de corporatie als ‘niet winstgedreven organisatie’ weliswaar een gegeven rol. Maar die kan even goed worden ingevuld door een overheidsorganisatie, die al dan niet in samenwerking met commerciële verhuurders aan loonsuppletie doet. Mogelijk via de fiscale weg, net zoals bij koopwoningen. In dat debat is er geen wezenlijk bestaansrecht voor de corporaties en zal het een kwestie van tijd zijn voor de corporaties worden weggesaneerd ter wille van de marktwerking. Toch hebben woningcorporaties uitstekende papieren om de politieke trendwijziging in de praktijk gestalte te geven. De politiek en de overheidsinstituties kunnen hooguit de ruimte geven voor de ontwikkeling van sociaal kapitaal, maar zij zijn ‘van nature ongeschikt’ om die ruimte in te vullen. Dat legt een zware verantwoordelijkheid op corporaties. Zij zijn een vorm waarin mensen een belangrijke levensbehoefte ‘wonen’ kunnen organiseren op basis van wederkerigheid. Zij zijn bijna noodgedwongen kapitaalkrachtig en zijn ook vanuit hun oorsprong geschikt om die nog steeds wat vaag geformuleerde koerswijziging in de praktijk zichtbaar te maken. Maar die geschiktheid moet worden bewezen en dat gaat niet vanzelf. Integendeel, dat vraagt een eenduidige, op de nieuwe politiek en nieuwe economie toegesneden definitie van wat een corporatie is. En die definitie moet op herkenbare wijze in de praktijk worden ingevuld. De huidige zelfdefinitie van de sector is daarvoor uitermate ongeschikt.
28
Eigenaardige corporaties
Het destructieve sectorale beeld van de huurder Aedes, het huis met vele kamers, de branchevereniging voor de corporaties karakteriseert op de eigen website het werk van de corporaties zo:
( AEDES )
Dit werk bestaat onder meer uit het huisvesten van de minder kansrijken. Maar woningcorporaties in Nederland doen meer dan dat. Naast de verhuur van woningen, zien zij het ook als hun taak ervoor te zorgen dat hun huurders prettig wonen. Zorgdragend voor kwaliteit van woningen, betrekken van bewoners bij beleid en beheer, financiële continuïteit en leefbaarheid en wonen en zorg zijn ook werkterreinen van corporaties. Al deze werkzaamheden zijn wettelijk vastgelegd in het Besluit Beheer Sociale Huursector. Een destructief zelfbeeld – huren als sneue bezigheid
Zes miljoen stakkers?
22 VROM-raad, Stad en stijging, sociale stijging als leidraad voor stedelijke vernieuwing, oktober 2006.
Als de corporaties een rol hebben bij het bouwen van de civil society, bij het ontwikkelen van ‘sociaal kapitaal’, dan is deze omschrijving niet langer toereikend. In de omschrijving van Aedes gaat het primair om het bieden van woningen aan minvermogenden. Plus – enigszins los daarvan, als het ware als flankerend beleid – ook nog leefomgevingkwaliteit, participatie en nog wat sociale activiteiten. Een corporatie is een gewone verhuurder voor de onderkant van de markt, met – in opdracht van de overheid – gelukkig ook nog een groot sociaal hart. Een verhuurder die zich zo profileert zal uiteindelijk geen duurzame plek hebben in de traditionele economie. De huurder eigenlijk ook niet. Huren is in deze opvatting van de werkelijkheid uiteindelijk een sneue bezigheid, voor mensen die nog niet kunnen kopen. Aan zulke huurders heb je niet veel natuurlijk in een postmoderne kapitalistische staat. En dat blijkt ook wel in de praktijk van de participatie via de voorgeschreven huurdercommissies. Dat is slechts bij hoge uitzondering een feest van modern burgerschap en die praktijk diskwalificeert eerder de huurder als participant van de civil society, dan dat het een aanbeveling is. Met dit destructieve zelfbeeld komt de sector er niet in het nieuwe politieke klimaat. De ééndimensionale definitie van de huurder (een minder kansrijke) doet ook onrecht aan de vitaliteit van een groot deel van onze huurders. Jongeren, ambitieuze allochtonen, mensen in de productieve leeftijd, ouderen. Enfin, het goud van een vitale samenleving wordt gehuisvest in 2,4 miljoen huurwoningen die de huurders van oorsprong bovendien zelf in beheer hadden door hún woningcorporaties. Het geeft geen pas om ruim een derde van de bevolking te diskwalificeren als ‘minder kansrijk’, of anders als ‘scheefwonend’. De wereld op zijn kop! Toch gaat er een geweldige zuigkracht uit van het imago dat huren louter voor de sociaal zwakkeren is. Ook de VROM-raad vindt dat huurders hogerop moeten en schrijft in een recent rapport22:
( RAPPORT STAD EN STIJGING , VROM - RAAD )
Momenteel bestaat de stedelijke vernieuwing vooral uit sloop en nieuwbouw van woningen alsmede uit sociale programma’s gericht op sociale cohesie en leefbaarheid. Er is daarbij veel aandacht voor de dagelijkse ergernissen over schoon, heel en veilig maar er is te weinig oog voor de problemen achter de voordeur en de ambities van bewoners om vooruit te komen in het leven. Het belang van vooruitkomen is groot: er is een grote groep achterblijvers in de stad. Bewoners moeten kansen krijgen zichzelf te ontwikkelen, zodat zij hun sociaal-economische positie kunnen verbeteren. De economie heeft deze groep hard nodig. De VROM-raad is van mening dat de stedelijke vernieuwing meer betekent voor stadsbewoners als sociale stijging het vertrekpunt is.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
Sociale stijging: wie bepaalt dat? Welke meetlat wordt aangelegd?
Onverdraagzaamheid groter probleem dan armoede
Corporaties geven vorm aan sociaal kapitaal op het terrein van het wonen
29
Sociale stijging – kennelijk dé wens achter de voordeur van de vernieuwde woningen – wordt als maatlat gelegd langs de activiteiten rond sociale cohesie in steden. Ook dit rapport zet de individuele burger op de agenda. Overigens met een wel heel beperkt mensbeeld in het achterhoofd: de ambitieuze economische actor. De meer postmoderne variant van de calculerende burger. Deze mag in z’n woonomgeving geen beperkingen meer ondervinden om door te stoten naar... ja waar naartoe? ‘Het belang van vooruitkomen is groot’ – wiens belang is dat? Van de overheid die streeft naar ‘sterk en sociaal’ (was dat nou van Kok of van Balkenende) – en heeft die burger daar zelf nog iets over te zeggen? Waar gaat het collectief over en wie gaat over het collectieve belang. Als de discussie uitsluitend wordt gevoerd in de wereld van de organisaties, tussen instituties van markt, overheid en middenveld, dan moet die burger, die beoogde ‘medebouwer aan de samenleving’ of ‘citoyen’ zijn knopen eens gaan tellen. Zeker als die instituties zich actief gaan bemoeien met zijn streven naar stijging achter de voordeur. In de civil society, waar het sociaal kapitaal telt, liggen de zaken anders dan de huidige instituties doen voorkomen. Daar is bijvoorbeeld niet de actieve allochtone huurder het probleem maar eerder de onverdraagzame bezitter van de koopwoning in een kleine kern, die bezwaar maakt tegen de herrie van de koeien en die zich niet thuis en onveilig voelt in de dichte sociale structuur van zijn omgeving. Of de bange blanke die vanuit zijn nette koopwoning in iedere vrolijke luidruchtige groep van jongeren een ‘hangroep’ ziet en daarmee de politie lastig valt. Het kon wel eens zo zijn dat het met het sociaal kapitaal in een probleemwijk beter gesteld is dan in een Vinex-wijk bij een dorp in Friesland. Waarmee we ook gezegd willen hebben dat huren zeker in de toekomst geen minderwaardige bezigheid zal zijn, maar een legitieme omgangsvorm met de economie van het wonen voor een groot deel van de bevolking. Alleen in een samenleving die wordt verondersteld te zijn opgebouwd uit louter markt en overheid, waarbij de burgers slechts calculerende burgers zijn, klopt het ontmoedigende zelfbeeld van de corporatie en zijn huurders als sneue anachronismen. En gelukkig die tijd is voorbij – hopen we... In de komende tijd doen corporaties er goed aan zich te profileren als samenwerkingsverbanden tussen huishoudens met het oogmerk om samen de regie te krijgen over een kapitaal-intensieve levensfunctie: wonen. De aardigheid van de bundeling van krachten in corporatieverband is dat er ook voldoende organiserend vermogen en kapitaal wordt ontwikkeld. Om bij te dragen aan de kwaliteit van de leefomgeving in wijken, dorpen, steden – op verschillende schaalniveaus. Goed dat de overheid dat soort van particulier initiatief de ruimte geeft natuurlijk. Een dergelijke formulering van de maatschappelijke functie van corporaties is meer in overeenstemming met de moderne opvatting van de samenleving. Waarin niet alleen de geldeconomie van betekenis is maar ook het sociale kapitaal, het organiserende vermogen van mensen. Maar zo’n formulering heeft ook consequenties voor het opereren van de corporaties.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
31
hoofdstuk 5
In de civil society is de huurder niet langer een stakker die nog geen huis kan kopen en die moet worden geëmancipeerd tot huizenbezitter. Maar een actieve medespeler in de economie van het wonen. Een economie die niet alleen wordt gewaardeerd in termen van financieel kapitaal maar ook om zijn bijdrage aan het sociale kapitaal. Dat heeft consequenties voor de missie van corporaties. Het heeft ook consequenties voor hoe de corporatie kan gaan kijken naar huurders (en medewerkers). En dat zal weer leiden tot een zoektocht naar een nieuwe inrichting van corporaties. Versterking van het organiserende vermogen - de business intelligence - en het HRM-beleid. Dit alles om een actieve en creatieve partner te zijn voor huishoudens en wijken bij de realisatie van hun woonomgeving. Een nieuwe missie: regie over de economie van het wonen, de kwaliteit van de leefomgeving
Financieel kapitaal voor sociaal kapitaal
Wonen is een levensfunctie die veel geld vraagt van huishoudens. Zonder de collectieve voorzieningen van markt of corporaties zijn er slechts weinig huishoudens in staat om een huis te kopen. Het overgrote deel van de bevolking moet tenminste een hypotheek afsluiten. Een flink deel kan dat alleen doordat er een fiscaal voordeel verbonden is aan zo’n hypotheek. En een aanzienlijk deel van de bevolking kiest er om allerlei redenen voor om een huis te huren. Dat kan bij een commerciële verhuurder of bij een corporatie. Elk van die vormen om het wonen te regelen, heeft zo zijn voordelen voor huishouden en samenleving. Economisch gezien is de markt van het woonvastgoed een belangrijke bron van kapitaalvorming. Met name huishoudens met woningbezit hebben een relatief grote wendbaarheid bij het inzetten van dat kapitaal. Op dat punt werken de collectieve voorzieningen van markt (banken) en middenveld (corporaties) economisch gezien enigszins beperkend. In de traditionele economie is er daarom een sterke druk om het eigen woningbezit te bevorderen. Een belangrijk voordeel van de corporatievorm is dat het maatschappelijke kapitaal ter beschikking blijft van de mensen die dat kapitaal inbrengen door huur en mogelijk via andere constructies. In zekere zin kan dat worden aangewend als de financiële component van het organiserend vermogen van huurders. En ten goede komen aan de kwaliteit van de directe leefomgeving van de deelnemers in de corporatie. Dat zullen vooral huurders zijn. Maar dit zouden natuurlijk ook heel goed actieve burgers kunnen zijn die via de corporatie willen bijdragen aan de kwaliteit van de omgeving van hun woning – mogelijk hun koopwoning. Idealistische onzin? Deze manier van redeneren is de logische consequentie van het denken over de civil society dat zich nu politiek begint te vertalen. Corporaties doen er goed aan om hun missie
32
Eigenaardige corporaties
Voorziening voor zelfregie
Tactiek en strategie stroken met elkaar
op deze manier te herdefiniëren. Overigens heeft de sector ook de keuze om dat niet te doen. Consequentie daarvan is naar ons inzicht dat de corporatie marginaliseert in de ‘oude economie’. En wellicht zelfs wordt gezien als sta-in-de-weg voor de ontwikkeling van de civil society in de ‘nieuwe economie’, waarin sociaal kapitaal een reële betekenis zal hebben. Dat is tenminste de consequentie van de redenering die we in dit essay volgen. Als die redenering steek houdt. Als sociaal kapitaal werkelijk betekenis krijgt. Dan betekent dit dat corporaties er goed aan doen zich niet langer te profileren als ‘gewone verhuurders met een (wettelijk verplicht) groot sociaal hart’. Maar als een organisatorische voorziening, een werkomgeving voor huishoudens om regie te krijgen over die kapitaalsintensieve levensfunctie wonen. En die als voorziening ook kan dienen - voor diezelfde huishoudens – voor verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Niet de organisatie staat in deze benadering voorop in de missie, maar de regie van mensen over hun eigen leven en maatschappelijke omgeving. Die radicale keuze voor dienstverlening komt tactisch goed uit als overlevingsmethode in het veranderende politieke klimaat. Maar belangrijker is dat hij ook werkelijk van verstrekkende betekenis kan zijn voor de ontwikkeling van de samenleving. Door zich te profileren als omgeving waar het organiserend vermogen, het sociale kapitaal van mensen, tot ontplooiing kan komen. Daar een praktijk over ontwikkelen, helpt de corporatiesector de politiek een praktisch gezicht te geven aan de mooie politieke woorden. Zodoende kunnen de corporaties de politiek helpen bij het ontwikkelen van een geloofwaardige taal om de eigen doelen (civil society) te bespreken. Door in de praktijk te laten zien hoe dat werkt.
Anders omgaan met participatie
Eerherstel voor tacit knowledge
Een ander werkmodel voor de omgang met mensen
Als de huurder bij een verhuurder langskomt in de hoedanigheid van klant, is alleen zijn concrete vraag naar woonruimte interessant en wat hij aan geldmiddelen beschikbaar stelt. Als hij komt in de hoedanigheid van burger zijn slechts zijn rechten en plichten aan de orde. Allemaal zaken die in een bepaalde, gesloten verzameling kunnen worden gedefinieerd. Bestaat er meer dan dat? De huurder brengt opvattingen mee over de situatie van zijn huishouden, over de buurt. En de huurder heeft kennis over en ervaring met de praktijk van het wonen, het samenleven in de omgeving. Plus een breed scala aan gevoelens en gedachten, die weliswaar nauwelijks te omschrijven zijn, maar wel van betekenis voor zijn verhouding met de samenleving. In organisaties van markt en overheid is die laatste categorie ‘kennis’ slechts bij uitzondering van belang. En tot voor kort werd die kennis nauwelijks als relevant beschouwd voor de ontwikkeling van de samenleving. Door te kiezen voor de invalshoek van de civil society wordt erkend dat die kennis wel degelijk meetelt. Dat er meer is dan de rationaliteit van overheid en markt en dat deze meer de ruimte moet krijgen. Als men de ontwikkeling van de civil society ‘plat slaat’ tot bedrijfskundige kwesties dan gaat het in essentie over een herwaardering van ‘tacit knowledge’. Dat werkt uiteraard door van buiten naar binnen de organisatie. Dat geldt voor de huurders maar dat geldt evenzeer voor de medewerkers van de corporatie. En ook voor de andere deelnemers van het corporatiewerk op de verschillende schaalniveaus: straat, wijk, stad enzovoort. In het algemeen is er sprake van een andere minitheorie, een ander werkmodel of zo u wilt een andere ‘karikatuur’ voor de omgang tussen mensen en organisaties. Schematisch kan dat zo worden gezien: in het werkmodel van de calculerende burger werd die door z’n organisatorische omgeving geprikkeld. Beloningen voor prestaties werden in het verschiet gesteld en daar tegenover werden hem kosten doorberekend voor geleverde diensten en waren. Kortom: de calculerende burger bewoog door stimulansen en remmingen die van buiten kwamen. Desnoods vanuit zijn sociale omgeving: de druk van het milieu, de kerk, de vereniging. Van binnenuit was er in dat denkmodel slechts de drang tot ‘stijging’ op de maatschappelijke ladder. Een ladder die bovendien vooral
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
33
economisch werd gedefinieerd. De verhouding met de organisatie was er in dit wat karikaturale denkmodel een van faciliteren. De favoriete interventie vanuit organisaties was met name gericht op het bieden van goede omstandigheden.
Generatie Einstein als inspiratiebron 23 Jeroen Boschma, Inez Groen; Generatie Einstein. Slimmer, sneller en socialer: communiceren met jongeren van de 21ste eeuw. Pearson Prentice Hall NL (2006).
Het nieuwe werkmodel zit anders in elkaar. In zekere zin strookt dat met het beeld van de opgroeiende internetgeneratie – ook wel gelabeld als Generatie Einstein. Onze voortdurend met elkaar smsende en chattende kinderen hebben de toekomst. Die zijn veel meer dan de vorige generaties sociaal gedreven. Het marketingbureau Keesie zegt daar het volgende over23:
( MARKETINGBUREAU KEESIE )
Generatie Einstein komt er aan. Zij lezen nieuws als journalisten. Zij kijken films als regisseurs. Zij kijken naar reclame als reclamemakers. Je maakt ze niks wijs. Deze eerste positieve, slimme generatie vergt een geheel nieuwe benadering. Want als je je communicatie verkeerd inricht, dan raak je ze kwijt. Voorgoed. Dan blijven zij onverschillig of keren zich zelfs van je af. Zij zijn slimmer, sneller en socialer zegt het bureau. Een citaat over dat sociale: Zij zijn socialer dan wij waren in onze jeugdjaren. Waren wij gericht op ons eigen ikje, wij waren genadeloos in het afstraffen van leeftijdsgenoten die er niet bijhoorden. Als je in de jaren 80 heel voorzichtig ging skateboarden, dan werd je uitgelachen door de goeie boarders als je van je bord viel. Nu niet. Een jongetje van 12 die voor het eerst een goede truc doet, krijgt applaus van de oudere en betere jongens. Een ander voorbeeld is vrijwilligerswerk. De perceptie is dat jongeren geen vrijwilligerswerk doen. Als je het onderzoekt dan blijkt dat heel veel jongeren het wel doen, maar het niet zo noemen en het ook niet doen via de officiële kanalen. Dus wordt het niet geregistreerd als vrijwilligerswerk. ... Sociaal betekent ook: contact hebben met vrienden. Het betekent ook: langer thuis blijven wonen, omdat van binnen uit het gezellig is voor je gescheiden moeder. Het betekent ook: de verantwoordelijkheid willen nemen Model voor de ander. Slim is ook: efficiënt met tijd en geld ’Einstein’ omgaan. Snel betekent ook een groot aanpassingsfaciliteren coproduceren vermogen. Calculerende interventie/organisatie Dit model voor de omgang tussen mens en burger; Model ‘Yup’ organisatie zit wezenlijk anders in elkaar dan het model van de calculerende burger. van buiten af Rond dit werkmodel kan men de participatie van Zo binnen, zo buiten: huurders modelleren. Maar ook het personeelsEndogeen gemotiveerd, gericht op samenwerking beleid. Het werkt binnen en buiten de corporatie, voor huurders en medewerkers. Die hoeven niet langer geprikkeld en gefaciliteerd te worden. Maar men kan uitgaan van hun eigen ‘drive’. En men hoeft ze niet te faciliteren, te manipuleren door het aanbod van goede condities. Maar men daagt ze uit tot samenwerking: coproductie in de sfeer van wonen of leefomgeving. Dat impliceert dat de denkmodellen uit de vorige eeuw, uit de wereld van de verzuiling niet ‘want de pastoor zegt het’ toepasbaar zijn. Niet de druk uit ‘de zuil’, de kerk, de partij, de vereniging drijft de mensen tot participatie maar het is en blijft een keuze van de mens zelf. Toch horen wij bij tijd en wijle geluiden die strijdig zijn met deze opvatting. Als een Iman oproept tot het weigeren van het betalen van motivatie
34
Eigenaardige corporaties
Zelfregie criterium, functioneel nut daagt uit tot coproductie
belasting, veroorzaakt dat een storm van protest. De kans is groot dat diezelfde Iman kan rekenen op politiek applaus als hij oproept tot huurdersparticipatie. Overigens is het de vraag of een pastoor of een dominee die hetzelfde doet op evenveel applaus kan rekenen... Overigens hebben kerken en moskeeën in de praktijk al een stimulerende werking op participatie. Mooi meegenomen? Of juist een wezenlijke belemmering voor zelfregie? Wat zijn realistische verwachtingspatronen over huurdersparticipatie nieuwe stijl? Mag een huurder van een corporatie nog gewoon klant zijn? Mag een huurder nog worden behandeld als probleemgeval? Komt de corporatie achter de voordeur van huurders en medewerkers? Dicht op de huid van het individu? In essentie maakt de organisatie dat straks niet meer uit. Niet de staat, niet de kerk, niet de markt. Criterium is wat de huurders zelf willen, op welke wijze zij de regie over hun eigen wonen willen voeren. En dat betekent niet dat die huurder nooit meer klant zal zijn, of probleemgeval. Ook in een ideale civil society zal een actieve huurder toch maar een beperkt deel van zijn tijd en aandacht besteden aan het maatschappelijke belang in brede zin. Als dat nuttig is dan zal zo’n huurder bereid zijn om er flink wat tijd en intelligentie in te stoppen. Maar als daar geen aanleiding voor is, zal ook in de toekomst een huurder gewoon maar huurder zijn.
Stijlvast en slim opereren
Coproductie vervangt participatie
Een huurder die weet waar de corporatie voor is, een corporatie die een dienstverleningsconcept hanteert dat daarbij hoort. Dat levert wederzijds vertrouwen op en voegt iets toe aan de legitimiteit van de sector. Volwassen omgang met de huurder, dat begint met de ander - huurder, collega, buur - nemen zoals hij zich aandient. Niet alleen als ‘afnemer van een dienst’ maar ook als ‘bouwer aan de kwaliteit van de wijk’. En legitimiteit vereist ook een volwassen relatie met de huurder op het punt van beleid en verantwoording. Geen ‘parlementje spelen’, alsof een corporatie een stukje overheid is, maar evenmin een gescheiden circuit van ‘de huurder als klant’ en daarnaast ‘de huurder als participant’. De huurder moet in de corporatie een omgeving treffen om samen met anderen te bouwen aan een goede woonomgeving. Door zijn volwassen omgang met de huurder en z’n sociale omgeving kan de corporatie zich herkenbaar onderscheiden van markt en overheid. Stijlvast de mens nemen zoals hij komt. Het hebben van een ‘ja-cultuur’ is dan niet zomaar een aardige bedrijfskundige vondst maar een essentiële keuze. Die helderheid op het niveau van stijl en identiteit schept ruimte voor wendbaarheid in de uitvoering. Stijlvast en wendbaar. Effectief in zeer verschillende situaties, van vergrijzende kleine kern tot vitale gevaarlijke arme stadswijk. Corporaties zijn van het particuliere initiatief de meest krachtige organisaties. Wonen is een centrale levensfunctie, vastgoed is een krachtig economisch middel. Die kracht moet zichtbaar ten goede komen aan het sociale kapitaal van de samenleving. Uitstralen naar de andere levensgebieden, niet alleen naar zorg en welzijn maar ook naar onderwijs, natuur en milieu en positief jeugdbeleid. Hun inzet moet niet alleen kwalitatief interessant zijn maar ook voldoende substantieel. Dat vergt een hoge mate van organiserend vermogen; een buitengewone ‘business intelligence’. In de corporatiesector worden de minitheorieën over mensen, dienstverlening en organisatie grotendeels geleend van de markt en de politiek. De oude, in onbruik geraakte en zelfs verafschuwde minitheorieën waren gebaseerd op de woningbouwvereniging, waarbij het verenigingslid nog niet was gesplitst in klant en participant. Die theorieën zijn overboord gegooid. Daarvoor is het valideren van de praktijk van veel corporaties, die de mens nemen zoals hij aandient met al z’n eigenaardigheden, een hele goede. Een taal ontwikkelen voor wat er al gebeurt – en die vastleggen in begrijpelijke, uitlegbare modellen.
SEV Essay-reeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’
Corporaties dóen het al, maar hebben er geen woorden voor...
35
Wie veel bij woningcorporaties over de vloer komt, zal dat wellicht herkennen. De werkstijl waarbij enerzijds een luisterend oor is voor de huurder, maar anderzijds de corporatiemedewerker heel goed weet dat het hier niet de huisartsenpost is. Mensen komen hier omdat zij een woning zoeken of een nieuwe keuken willen. Niet omdat zij geholpen willen worden aan hun psychische of medische problemen. Daar is wel een luisterend oor voor en daar wordt vanzelfsprekend rekening mee gehouden. Niet als ‘extra service’ of ‘omdat wij ambtenaren de kwaadsten niet zijn’24 maar gewoon, omdat bij een corporatie de mens genomen wordt zoals hij zicht aandient. Een goede woonconsulent kan dat. Een goede vastgoedbeheerder kan het bezit efficiënt onderhouden en tegelijkertijd een goede relatie hebben met de huurders. Zo kan een goede corporatiedirecteur omgaan met de burgemeester en met de hangjongeren in de buurt. Met de een wat makkelijker dan met de ander misschien, maar in alle gevallen blijft zo’n directeur communicabel. Lastig, zo’n woord ‘goed’. Lastig te expliciteren, dat soort van tacit of dispersed knowledge. Maar wel buitengewoon veel waard als opbouwen van het vertrouwen aan de orde is. En het beschermen waard tegen de druk van de markt en de overheid. En het beschermen waard tegen de leenconcepten uit de bedrijfskunde in de sfeer van klantgerichtheid, participatie, personeelbeheer en efficiencybevordering.
Een bedrijfskundige opgave
Business intelligence
De ’stichting’ is geen bruikbare vorm meer
24 Aldus de ambtenaar der eerste klasse, Dorknoper, correcte dienaar van de magistratuur, met wie niet te marchanderen valt. Is wel bereid tot een minnelijke schikking. Maar alles moet altijd kloppen. Voorschriften dienen te worden opgevolgd. Maar: ‘een ambtenaar heeft ook gevoel, al wordt dat dikwijls over het hoofd gezien’. 25 Hiervoor wordt vaak de term business intelligence gebruikt. Howard Dresner, een Research Fellow bij de Gartner Groep heeft dit concept gepopulariseerd. ‘BI’ als paraplubegrip voor de concepten en methoden voor de ontwikkeling en marketing van diensten en serviceconcepten. In de corporatiesector wordt hiervoor ook het begrip ‘woondienstenmarketing’ gebruikt.
Die bescherming tegen de verplattende werking van leenconcepten vraagt om een meer principieel doordenken van de bedrijfsvoering van een woningcorporatie. Een belangrijk element daarin moet de omgang zijn met de sterk verschillende hoofdfuncties van de corporatie. Een woningcorporatie is van huis uit samengesteld uit een amalgaam van onderling sterk verschillende organisatiefuncties. Een dienstverleningsgeoriënteerde wonenfunctie, een projectmatig draaiende vastgoedfunctie en een meer procesmatig functionerende bedrijfs- en financiële functie. Om met een dergelijk heterogene samengestelde organisatie stijlvast te opereren – dat vergt een sterke nadruk op de samenbindende intelligentie in de corporatie25. Hoe organiseren en instrumenteren wij die slimmigheid? Wat zijn de beperkingen in schaal en complexiteit in relatie tot het voorzieningengebied van een corporatie? Ten slotte zal ook de formele organisatie stijlvast moeten worden ingericht. Op termijn komt de corporatie niet meer weg met de stichtingstructuur met een soort van hulpstructuur voor bewonersparticipatie. De zoekrichting daarvoor zit ‘m ook hier weer in het vinden van de ‘stijlvaste’ rolverdeling. Voor de corporatie is de financiële verantwoording van minder betekenis dan kwesties die gaan over de ontwikkeling van wijken, de bruggen tussen verschillende groepen en zo verder. Daarvoor zou een maatschappelijke NV een uitdagende vorm zijn, die aandelen kan uitgeven voor huurders en andere participanten in het werk van de corporatie. Vanuit bestuurlijk perspectief gezien ligt er een stevige opgave voor de corporatie; versterken van het eigen karakter, ter wille van de bouw aan het sociale kapitaal van de samenleving. De beginpositie van de corporaties is sterk. De kans die corporaties bieden aan de samenleving is mooi. Maar het risico dat de samenleving die kans gaat verspelen, is ook aanwezig.
De corporaties moeten zelf het verschil maken. Veel corporaties zijn daar nu, getraind in de dagelijkse praktijk van het verhuren en het samen met huurders en anderen bouwen aan wijken, al uitstekend voor toegerust. Zeker vanuit het nieuwe perspectief op de maatschappelijke dynamiek. Met z’n herwaardering voor het sociaal kapitaal verdient die praktijk het om principieel tegen het licht te worden gehouden. En te worden vertaald in bruikbare referentiemodellen voor de inrichting van een krachtige, legitieme, menselijke organisatie rond de economie van het wonen.
Corporaties, het zijn eigenaardige organisaties. Maar die eigenaardigheid roept voortdurend vragen en twijfels op. Want hoe eigenaardig kun je zijn om (h)erkend, vertrouwd en gewaardeerd te worden? Om wie je bent, waar je voor staat, van wie je bent en om wat je betekent? De SEV organiseert de zoektocht naar het wezen van de corporatie. We dagen dromers, denkers en denkende doeners uit de corporatie in hoofd, hart en ziel te karakteriseren. Corporaties, belanghebbenden en beleidsmakers te inspireren om de eigenaardigheid van corporaties scherp te duiden en vervolgens vorm en inhoud te geven. Schrijf een essay waarmee u het geheim van de corporatie blootlegt, het wezen van de corporatie tot in de diepste kern raakt. Als u daarin slaagt publiceren wij uw essay in onze SEV-Essayreeks ‘Corporaties, eigenaardig volwaardig’. Frans de Jong, werkzaam bij Quintis, ging u daarin voor. In opdracht van de SEV schreef hij in co-productie dit essay ‘Eigenaardige corporaties’. Op zijn geheel eigenaardige volwaardige manier raakt hij in zijn essay de kern van de discussie. Hij komt in een doorwrochte welhaast filosofische analyse en redenering tot de conclusie dat het juist de eigenaardigheid van corporaties is die recht doet aan het wezen van de mens, de bewoner van de corporatie. “Een corporatie neemt de mens zoals hij komt”, stelt hij en verwerft vertrouwen omdat “ie is wat ie is”. Corporaties die stijlvast opereren - zichtbaar anders zijn dan markt en overheid - en die de economie van het wonen benutten voor de ontwikkeling van sociaal kapitaal zullen (h)erkenning en vertrouwen ten deel vallen. Het essay is boeiend geschreven, waarbij Frans de Jong zich overduidelijk heeft laten inspireren door (andere) grote denkers van deze tijd en door waardevolle relaties in zijn en ons netwerk.