HENDRIK TOLLENS, DE DICHTER EN DE BURGER door DR. G. W. HUYGENS
E
EN eeuw geleden - om nauwkeurig te zijn 21 oktober 1856 stierf Hendrik Tollens, de roem niet alleen van Rotterdam, doch ook van de natie. Met uitzondering van Nicolaas Beets is wellicht geen dichter, geen letterkundige hier te lande bij zijn leven zo gevierd als onze stadgenoot, die met recht op de erenaam van volksdichter kon bogen. Als zodanig eerde hem niemand minder dan Bakhuizen van den Brink toen deze vier jaar na 's dichters dood, het woord voerde bij de onthulling van het grafmonument te Rijswijk. Kort tevoren, op 24 september 1860, was het vermaarde standbeeld onthuld in tegenwoordigheid des konings en overgedragen aan de gemeente Rotterdam. Een driedelige feestcantate was daarbij ten gehore gebracht, geschreven door Johannes Verhulst op tekst van Bogaers. In hetzelfde jaar verscheen van de hand van dr. G. D. J. Schotel, een jongere vriend van de dichter, de uitvoerige en goed gedocumenteerde biografie „Tollens en zijn Tijd", geschreven in de vaste overtuiging dat hiermede hulde gebracht werd aan een genie. Drie monumenten ter ere van een roem die voor onsterfelijk gehouden werd: het gedenkteken op het graf, het standbeeld, de biografie - dit alles kwam tot stand in het jaar 1860. De ironie der geschiedenis heeft gewild dat in datzelfde jaar een figuur zijn intrede deed in ons letterkundig leven, die met één slag de oude tradities zou doorbreken door zich welbewust toe te leggen op het schrijven van levend Hollands, hoewel hij had schoolgegaan: in 1860 verscheen ook de Max Havelaar. Thans, nu wij een eeuw verder zijn, verschijnt de monumentale editie van de werken en de brieven van Multatuli. Voor de generaties van thans vertegenwoordigt Dekker het beste wat de 19e eeuw gebracht heeft; zijn woord is nu nog levend. Multatuli lezen wij, terwijl wij Tollens herdenken. Zo gezien was het jaar 1860 een afsluiting en een begin. En reeds toen was de reputatie van Tollens niet geheel onaangevochten. Misschien waren de kiemen van het kwaad reeds ge193
strooid door die jonge letterkundigen, die kort voor 1830 de tijdschriften Argus en De Nederlandsche Mercurius uitgaven en die als voorlopers van de Gids-kritiek te boek staan; hun bedenkingen (bij alle waardering natuurlijk!) hadden de gevierde dichter meer ergernis bezorgd dan hij anders op dit gebied in jaren te verwerken kreeg. Maar over het algemeen had hij geen reden om zich over de kritiek te beklagen. Doch na zijn dood veranderde dit. Nicolaas Beets, in zeker opzicht toch een voortzetter van de Tollens-traditie, wijdde in 1857 een studie aan onze dichter, waarin diens grootheid weliswaar vooropstond, maar waarin toch reeds een gebrek aan diepte werd geconstateerd, en vandaar een zekere eentonigheid, een zekere armoede wat de inhoud betreft; het duidelijkst was dit volgens Beets waarneembaar bij de godsdienstige poëzie, waarin „de diepste behoefte van het menschelijk hart, het inwendig derven en ontbreken, en zijn vervulling uit de genade Gods" niet werden aangeroerd *). Het mag onbillijk schijnen dat de diep-vrome predikant eisen stelde die een Tollens vreemd waren, de kunstenaar Beets had blijk gegeven van een goed gehoor. Hij rekende Tollens niet tot de geesten van de eerste rang. Wel publiceerde kort daarop dr. A. de Jager zijn in 1858 gehouden Nutslezing „Tollens' Dichterrang gehandhaafd tegen de bedenkingen van Dr. N. Beets", doch de dichterrang was op de duur onhoudbaar. Niet met één stoot kwam aan zijn roem een einde: zijn dichterschap als zodanig bleef voorshands erkend. Multatuli, die in zijn jeugd gedichten van Tollens had voorgedragen in het Nut, liet nog in de Havelaar het tragisch verhaal van Saïdjah en Adinda eindigen met: Maar God, met zoveel wee begaan, Nam de offers van die dag niet aan. Hij zou dit citaat niet aan Tollens ontleend hebben indien hij hem een verwerpelijk dichter had gevonden wiens woorden in dit verband uit de toon hadden kunnen vallen. Ruim tien jaar later, in de vijfde bundel Ideeën, erkende hij dat Tollens schone stukken geleverd had, doch gewaagde hij tevens van de „massa onbeduidende, geestelooze en zelfs bespottelijke dingen waaraan hij zich schuldig maakte." Niet lang hierna, in 1874, schreef Busken Huet zijn uitvoerige Tollensstudie, die een afrekening zou worden, 194
doch, zo schreef hij, „laat ons hem voortaan de eer bewijzen, met hem af te rekenen als met een man. Hij verdient het. De meesten hebben het oordeel der nakomelingschap meer te duchten dan hij" 2). De scherpzinnige pessimist Huet is hier toch te optimistisch geweest; trouwens, zin voor poëzie was niet zijn sterkste zijde. Toen na Huet de „tachtigers" optraden en uit naam van de Schoonheid gericht hielden over onze 19de-eeuwse poëten, lag de roem van Tollens aan stukken. Geen groter smaad was denkbaar dan de mystificatie van Frederik van Eeden: in zijn parodistische Grassprietjes nam hij één gedichtje van Tollens over zonder dat men dit opmerkte. Het werd geacht zichzelf te parodiëren. Generaties komen en gaan. Standpunten veranderen, oordelen worden herzien. Ook de „tachtigers" zijn er niet zonder kleerscheuren afgekomen. Na de Nieuwe Gids gaven De Beweging en Groot-Nederland de toon aan, daarop wendde de geavanceerde lezer zich tot Het Getij, De Vrije Bladen, Forum, Criterium, Libertinage, Podium, Maatstaf. In onze tijd maken de „vijftigers" opgang met hun experimenten en zij hebben weinig lof voor al wat voorafging. Zolang er leven is gaat dit door. Verzet tegen de vorige generatie brengt soms eerherstel aan de voor-vorige. Vele oude, eens verguisde reputaties zijn geheel of gedeeltelijk gerestaureerd. Voor Tollens is dit uitgebleven. Dichterlijk eerherstel voor hem behoort voorshands tot de onmogelijkheden. Geen dichter, geen criticus, geen historicus heeft een lans voor hem gebroken. Hij heeft bij zijn leven de hem ruimschoots toegemeten roem geheel opgebruikt. En thans herdenken wij hem. Ik heb de werken weer ter hand genomen en mij in de lectuur verdiept. Ik kom er niet verder mee. De tegenwoordige kunstopvattingen verschillen hemelsbreed van die van weleer. Esthetisch is er niets mee aan te vangen. Belachelijk maken? Ook dit is uit de tijd. De „tachtigers" hadden hiertoe het recht, voor ons zou hij een al te goedkope prooi zijn. Bovendien had Huet gelijk toen hij zei dat Tollens het recht had op een afrekening als met een man. Want voor hem geldt de uitspraak van Verwey aan het adres van Cats: hij was groot in zijn lelijkheid. Tollens vertegenwoordigt een tijdperk in onze geschiedenis. De estheet kan niet veel met hem beginnen, de cultuurhistoricus wel. De gedichten van Tollens lezen wij het best uit de oudste drukken, die beminnelijke boekdeeltjes met de romantische vignetten. 195
We beleven dan weer de veelbewogen jaren voor en de weinig bewogen jaren na 1813 - tegen de achtergrond van oude gravures van Rotterdam en omgeving, van het Hollandse binnenhuis, van de Nutszaal. De saaie en toch vriendelijke tijd van de familie Stastok herleeft. Men reciteert in huiskamers en in genootschappen, men leest de oude Letteroefeningen en de Muzenalmanak. Vooral in de maatschappijen speelt zich het culturele leven van die dagen af, waarin Tollens als een middelpunt en een persoonlijkheid kan gelden. Wanneer we ons in Tollens en zijn tijd verdiepen, dan treft ons het gemis van een goede monografie. Schotel is hopeloos uit de tijd. Wat hij aantoont is voor ons onaanvaardbaar; zijn esthetische opvattingen waren reeds in zijn eigen tijd aan de ouderwetse kant. Bovendien deed hij een portret van Tollens ontstaan, zoals deze het zelf gaarne zou hebben gezien, ja, zoals deze het op latere leeftijd zelf gesuggereerd heeft: de officiële Tollens, wiens tweede gezicht in de schaduw blijft. Een heel nieuwe monografie zou nodig zijn, over Tollens en over zijn tijd. Zal deze ooit worden geschreven? Slechts een promovendus zou de benodigde tijd, kosten en moeite kunnen opbrengen. Een uitvoerige tekstkritische beschouwing zou noodzakelijk zijn. Vergelijking van oorspronkelijke en latere versies levert, naar oppervlakkige beschouwing mij reeds leerde, verrassende resultaten op; ook, en vooral, de latere weglatingen uit vroeger werk. Maar wie heeft lust in zulk een studie waar reeds bij voorbaat vaststaat, dat het uiteindelijk resultaat van een lang dichterleven ons niet meer kan voldoen! Er is meer. In de Koninklijke Bibliotheek en elders berusten talrijke ongepubliceerde handschriften en brieven van en over Tollens. Ook deze dienen systematisch te worden bestudeerd - tijd die wederom slechts een promovendus kan opbrengen, om over de kosten en moeite nu maar te zwijgen. Voor dit herdenkingsartikel kon slechts van een gedeelte van het aanwezige materiaal gebruik worden gemaakt. Ik verkeer niet meer in de gelukkige omstandigheden van de promovendus, en daarom kan ik de lezer niets anders bieden dan een schets. De dichterlijke verf handelaar is er zeker niet voldoende in uit de verf gekomen, maar wellicht kan de lezer zich toch een voorstelling vormen van onze stadge196
noot die wij herdenken, en van het geestelijk klimaat waarin hij leefde. II Met de mens en de dichter Tollens lijkt het op het eerste gezicht een vrij ongecompliceerd geval. Nochtans is geen enkele mens totaal ongecompliceerd, zeker een dichter niet. En al neemt Tollens geen hoge rangorde in op de Nederlandse Parnassus, een man die zijn leven lang verzen las, schreef en voordroeg kunnen we niet anders dan een dichter noemen. Curieus detail: toen na zijn dood zijn bibliotheek onder de hamer kwam bleken 1242 van de 1762 catalogusnummers tot de afdeling „Dichtkunde en Tooneelpoezij" te behoren •). Deze voorliefde zegt toch wel iets. Een dichter was hij, en wanneer zijn biograaf Schotel de jonge Tollens in de terminologie der 19de eeuw schetst als een vurige gevoelige jongeling, dan was dit niet overdreven: Tollens bezat zonder twijfel het feu sacré dat de kunstenaar kenmerkt. De dichter in hem is evenwel volledig overwonnen door zijn aartsvijand, de burger. Reeds een korte samenvatting van zijn levensloop verraadt dit. Hendrik Tollens Czn werd 24 september 1780 te Rotterdam geboren. Na enkele jeugdjaren te Amsterdam te hebben doorgebracht bezocht hij een kostschool te Elten. In 1795 keerde hij naar zijn geboortestad terug, waar hij spoedig als secretaris van een patriottische club en als maker van dito liederen van zich deed spreken; dit laatste niet geheel tot genoegen van zijn vader. Zijn omgang met tonelisten leidde tot het vervaardigen van verscheidene oorspronkelijke en vertaalde toneelstukken alsmede tot de kennismaking met Gerbrande Catherina Revier. Deze aanvankelijk door zijn familie gedwarsboomde verhouding leidde tot vele bundels sentimentele verzen en verhalen, en in 1800 tot een huwelijk. Ziehier het leven van de dichter. Nu dat van de burger. Sinds zijn 15de jaar werkte hij in de kwasten- en verfhandel van zijn vader aan de administratie en aan verzen. Na zijn huwelijk paste hij beter op zijn zaken en spoedig kwam hij aan het hoofd van het bedrijf te staan. Zijn woonstad verliet hij zelden, en aan de muzen offerde hij slechts in zijn vrije tijd. Hij werd een gevierd volksdichter, maar zijn jeugdwerk verloochende hij. In 1846 vestigde hij zich op een buiten te Rijswijk, waar hij zijn laatste tien jaren sleet. Een gelukkig ge197
zinsleven, maatschappelijke welstand, algemene achting, eervolle decoraties, talrijke erelidmaatschappen en goede recensies werden zijn deel. De dichter ontwikkelde zich in de late 18de eeuw, de eeuw die zulk een belangwekkende plaats in de Europese cultuurgeschiedenis zou innemen. Verlichting, deïsme, Rechten van de Mens en van de Staatsburger, Sturm und Drang, vroege romantiek, etc. etc, culminerend in de Franse Revolutie: ziehier het klimaat waarin hij opgroeide. Want ook in Nederland kenterde iets. Spectators en andere periodieken, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, de schrijfsters van de Sara Burgerhart hadden ook hier de geest der Aufklarung gebracht. Maatschappelijke stilstand en heersende misbruiken hadden de democratische beweging versterkt; vooruitstrevende burgers, kunstenaars en intellectuelen waren patriotten; wat dat betreft vielen Van Alphen en Bilderdijk bij hun kunstbroeders uit de toon. De Utrechtse kring rondom Bellamy - Dulces ante omnia musae - gaf blijk van heersend leven, van vitaliteit. Deze jonge literaten hadden sympathie voor figuren als Washington en Lafayette; op esthetisch gebied toonden zij begrip voor de nieuwe denkbeelden, door Van Alphen hier geïntroduceerd : tegenover het verouderde klassicisme stelde men de eis van het persoonlijke gevoelsleven in de kunst. Weliswaar ontaardde dit tot overdreven sentimentaliteit of tot retoriek, terwijl het aantal werkelijke talenten gering was, maar het enthousiasme was er niet minder om. Onder deze omstandigheden ontwikkelde Tollens zich tot dichter. Spoedig kreeg hij toegang tot de Kleine Dichterlijke Handschriften, waarin de uitgever Uylenbroek de dichters van die dagen gelegenheid tot publikatie gaf. Busken Huet heeft in zijn verhandeling De School van Bellamy een aardig beeld gegeven van deze vriendenkring, waartoe o.m. Loots, Helmers, Kinker en Fokke Simonsz. behoorden. Uylenbroek zou ook de eerste uitgever van Tollens' bundels worden. Indien wij met Ter Braak in de dichter de opstandige puber, de révolte mogen zien, dan geldt dit zeker voor de jeugdige Tollens, die op vijftienjarige leeftijd van Elten naar zijn ouderlijke woning terugkeerde. In die kostschooljaren moet zijn natuurliefde zijn 198
ontwaakt, en met de ontwikkeling van zijn gevoelsleven ook zijn dichterschap. Zo herdenkt hij zijn jeugd in later jaren, zo zeggen zijn biografen het hem na. Als hij in 1795 te Rotterdam terug is wordt hij lid van de schutterij en secretaris van een patriottisch genootschap; hier zingt men zijn vrijheidsliederen die op losse blaadjes verschenen *). „Aan de Schutterij van Cool" werd gezongen op de wijs van de Marseillaise. Aanvankelijk scheen zijn vader, patriottisch gezind, wel plezier in deze activiteit van zijn zoon te hebben, maar als zakenman zag hij toch al spoedig de schaduwzijden van dit enthousiasme; een verbod tegen het verzenmaken werd uitgevaardigd, hetgeen voorshands een omgekeerde uitwerking had "). Toch doofde ook bij onze dichter spoedig het Bataafse vuur, want de ontwikkeling die de politieke gebeurtenissen namen stelde hem teleur. Zijn vaderlandslievende jeugdgezangen nam hij niet meer in zijn werken op, en dit is tekenend voor Tollens. Heeft hij eenmaal een standpunt overwonnen, dan geneert hij er zich behoorlijk voor en betreurt hij het, zich zwart op wit te hebben blootgegeven. De dichter van het strijdbare patriottisme is in vergetelheid geraakt, een vergetelheid waaraan de burger welbewust heeft meegewerkt. In de 19de eeuw had men weinig bewondering meer voor de klanken „vrijheid, gelijkheid en broederschap". Thans zijn wij in staat, deze dingen met minder emotionaliteit te beschouwen. In dit verband interesseren ons de gezindheid en de vitaliteit die er bij de aankomende dichters heersten: de school van Bellamy. Al had Tollens laatstgenoemde nooit gekend, toch was er verwantschap. Maar zoals gezegd, het Bataafse vuur doofde spoedig. Het politieke vuur zou evenwel spoedig plaats maken voor een ander: In mijn eerste jonglingsdagen, Ongestadig, wuft van zin, Spotte ik met het groot vermogen Van de onweerstaanbre min „Vryheid!" riep ik: „Lieve vryheid!" „Gy alleen sluit wellust in!"
199
'k Waande dat myn jeugdig harte Steeds van ware liefde vry En gevoelloos zoude blyven, Doch hoe zeer bedroog ik my! Gy, gy leerde 't ook gevoelen, Gy, myn dierbre Dafne! gy! •) Hoe zou de oudere Tollens ook in dit opzicht zijn jeugd verloochenen! T.a.v. zijn liefdeservaringen ging de jongeling echter onvoorzichtiger te werk, doordat hij verscheidene bundels ter perse legde, die hij later bitter zou betreuren ooit geschreven te hebben. Maar die bundels bestaan, ze zijn niet weg te praten. In de bekende twaalf deeltjes die hij tenslotte als zijn werk erkende - en zelfs dat nog met bloedend hart - heeft hij er niet veel uit overgenomen. Onze bibliotheken bezitten er exemplaren van, en deze geven ons wel een heel andere Tollens te zien dan de officiële uit de biografie van Schotel. Mr G. H. Betz kende ze toen hij in 1900 die kostelijke studie „Tollens' Vrijage" publiceerde *)• De achttienjarige Tollens was wat men noemt in zijn wilde jaren. Als hij enkele jaren later verhalen publiceert, geeft hij in het voorbericht toe dat deze betrekking hadden op zijn eigen omstandigheden. Hier zien we zijn geïdealiseerd portret: „Dorval, de zoon van een' ryk' koopman, Derrimont genaamd, bezat by eene schoone gestalte eene edele ziel. De koophandel mishaagde hem zo sterk als die zyn' vader behaagde, hij achtte de kunsten zo zeer als zyn vader die verachte. Derrimont echter vaststellende dat slechts rykdommen de bronnen van waar geluk zyn, onderdrukte den natuurlyken aanleg zyns zoons en kweekte hem in den koophandel op" *). Maar de muze liet hem niet met rust. Zelfs in zijn kantooruren bekladde hij, het vaderlijk verbod ten spijt, boeken en papieren met dichtproeven. Niet op 't enge koopkantoor Aamt hij in zijn lucht; Naar MINERVAAS tempelkoor Stijgt zijn diepste zucht. getuigde hij later. De jonge dichter, die in de omgeving van de schouwburg woon200
de, bezocht dit instituut geregeld en maakte blijkbaar ook wandelingen achter het toneel; verscheidene acteurs althans telde hij onder zijn vrienden. In deze tijd begon hij voor het toneel te schrijven, doch met weinig succes. Zijn uitgegeven toneelstukken heeft hij later al evenmin willen erkennen als zijn ander jeugdwerk. Hoewel nu de omgang met acteurs en actrices bij de welgestelde jongelui van die dagen geen ongebruikelijk verschijnsel zal zijn geweest, vond zijn familie het hoogst bedenkelijk toen hij betrekkingen aanknoopte met de jeugdige en schone Gerbrande Catharina Revier, wier vader een bekende toneelkomiek was en die zelf misschien ook al optrad en hoogstwaarschijnlijk voor een toneelcarrière voorbestemd was. Het ergste was nog, dat de onervaren jongeling het scheen te menen en op een huwelijk aanstuurde. Uit allerlei gegevens weten wij, dat zijn familie hem lang heeft tegengewerkt; ook zijn proza verhalen handelen veel over gedwarsboomde verhoudingen. Het had dus nogal wat voeten in de aarde, doch op 27 juli 1800 werd het paar te Oost-Souburg in de echt verbonden. Waarom dit op Walcheren moest gebeuren is nooit opgelost; de gehele zaak is met een nodeloos geheimzinnig waas omgeven. Wellicht was het standsverschil te groot voor een huwelijksplechtigheid in eigen stad. Hoe dit zij, tegenover zijn familie heeft hij zich flink gehouden, en hij heeft er nooit spijt van gehad. Zijn verliefdheid en alle daarbij ondervonden moeilijkheden - het schijnt dat het meisje niet onmiddellijk op zijn avances inging hebben hem stof gegeven voor een uitgebreid scheppingsproces. Niet minder dan zes bundels zagen in korte tijd het licht (nog afgezien van de dramatische werken en de ongebundelde verzen): 1799: Proeve van Sentimenteele Geschriften en Gedichten door H. Tollens Czn; te Amsteldam by Pieter Johannes Uylenbroek 1800: Proeve van Minnezangen en Idyllen door H. Tollens Czn (idem) 1801: Nieuwe Verhalen, door H. Tollens Czn. Te Rotterdam by J. Hofhout en Zoon 1802: Dichtlievende Mengelingen (idem) 1802: Proeve van Minnezangen en Idyllen, Tweede Stukje (Uylenbroek) 1805: Idem, derde stukje. 201
Vrijwel alles is in het pastorale genre, naar de 18de-eeuwse mode; de verhalen zijn van Feithiaanse sentimentaliteit. Hoewel een recensent veronderstelde dat hij zich voor zijn herderszangen bediend had van Anacreon, Vergilius, Theocritus e.a. loochende hij dit. (Hij had trouwens geen klassieke opleiding gehad.) Zelfs Gessner en Poot herinnerde hij zich niet gelezen te hebben •). Daar het overigens een modegenre betrof behoeft die invloed niet rechtstreeks te zijn geweest. Veel later getuigde hij, dat hij zich zonder voorbereiding, zonder hulpmiddelen in het letterperk had gewaagd. Hij had toen al lang spijt. Ja, later heeft hij deze zoetvloeiende zangen herroepen als „slordig broddelwerk" van een „onervaren en onbestuurde jeugd" 1°). Zelf heeft heeft hij deze motivering de wereld ingezonden, en men heeft dit grif overgenomen, totdat genoemde mr. Betz de bundels zelf ter hand nam en tot de ontdekking kwam dat er erotische poëzie in voorkwam die met het latere aanzien van Tollens en zijn gade weinig scheen te stroken. „Immers", zegt Betz, „waar de dichter er later geen bezwaar in gevonden heeft, iets zóó leelijks te laten drukken als: Griekenland had zeven wijzen Zeven kindren hebben wij, of een enormiteit gelijk: Wat, wijfjelief, wat deert het ons? Wij hebben warmen wijn en pons, kunnen wij niet inzien om welke andere reden hij zou hebben gebannen een gedicht als „aan Constance" (dat heel wat beter van taal was) " ) . De bundels doorbladerend vindt men geen meesterwerken, maar wel een hoeveelheid bekoorlijke lyriek. De opdracht der Minnezangen was gericht tot de geliefde, voluit bij name genoemd: Aan u word door myn hart, geliefde zielvriendinne! Dees minnekozery ten liefdeblyk gewyd; Aan u, die my bemint zo sterk als ik u minne, En die zo schoon van ziel als schoon van beeldnis zyt! " ) 202
Elders vindt men strofen als: Neem dit roosje, lieve Chloris! Neem dees schoone bloem van my; 't Is uw evenbeeld, myn dierbre! Neemt het, 't is zo schoon als gy. Hare blos is als uw blosje Even schoon als gadeloos, En uw knopjes van uw' boezem Zyn de knopjes dezer roos. " ) . Werkelijk heftig wordt hij in het gedicht Liefdewraak, waarin de schone haar minnaar te lang getart heeft; één van de strofen luidt: 'k Zag haar' vollen boezem zwoegen: Wreed genoegen, Zo geen liefde dien ontryg'! 'k Zal thans zelf hem openrukken, Kusschen, nypen, rollen, drukken, Tot ik, dronken van genoegen, aemloos voor [haar nederzyg' " ) . Deze Tollens is dus toch wel even anders dan de dichter van het Wien Neerlands Bloed of de Overwintering op Nova Zembla. Doch reeds in zijn jonge jaren berouwde hem zijn impulsiviteit spoedig. Wel genoot hij „Ie plaisir de se voir imprimé', maar intussen kwam hij aan het hoofd van een groeiend gezin en van een bloeiend verfbedrijf te staan, zijn maatschappelijk aanzien nam toe, en daarmee de schaamte over zijn wilde jeugd. Reeds in 1802, in het voorwoord tot zijn tweede bundel Minnezangen heet het: „Ik vind in het eerste deeltje, by de herlezing, verscheiden stukjes, welken ik, tot myn leedwezen, wel wenschte niet in hetzelve te vinden. Ziedaar het gevolg der jeugdige eerzucht, die ons te spoedig tot de uitgave onzer hersenvruchtjes noopt!" Wat dat betreft zal het tweede deeltje beter worden, maar: „Mogt ik in eenen meer gevorderden ouderdom 'er slechts weder geen stukjes in vinden, over welkers uitgave ik my zal kunnen beklagen!" Toen hij dit schreef was hij 21 jaar! Enkele jaren later, in 1805, gaf hij het derde en laatste deel uit, aangemoedigd door het succes 203
der twee vorige. Maar na een viertal huwelijksjaren bleek het met de idylle wel gedaan. Thans ging hij zich op de vaderlandse romantiek en de huiselijke poëzie toeleggen; slechts van dit nieuwe werk nam hij het voornaamste op in de Gedichten, waarvan de drie delen respectievelijk verschenen in 1808, 1813 en 1815 (thans bij Immerzeel te Rotterdam). Deze zouden later de eerste delen van zijn verzameld werk vormen, maar hij zou Tollens niet geweest zijn als hij in de vele herdrukken ook weer geen veranderingen had aangebracht. Voorshands verloochende hij zijn jeugdzonden nog niet geheel. In 1809, dus kort na Gedichten I, verscheen bij Immerzeel een dun bundeltje Minnedichtjes, een bloemlezing uit zijn jeugdwerk; in het voorbericht lezen we: „Na de uitgave van het eerste deel mijner Gedichten, waarmede ik gaarne alle diegene mijner vroegere kunstproeven wensch vergeten te hebben, die niet vervolgens of in mijne Gedichten zelve zullen worden opgenomen, of daaraan, op nieuw, afzonderlijk, zullen worden toegevoegd, maakten sommige mijner vrienden mij het eerst opmerkzaam op mijne bevorens uitgegeven Minnedichtjes en trachtten mij te overreden dat 'er, onder al het onkruid, dat zij 'er in erkenden te vinden, enkele bloempjes scholen, die waardig waren te worden opgekweekt, zamengevlochten en aan mijne overige lettervruchtjes te worden toegevoegd. Niet ongaarne schikte zich mijne eigenliefde naar hun verlangen en gaarne vertrouwde ik aan hunnen smaak de keuze der bloemen voor den door hen begeerden ruiker. - Zorgvuldig heb ik de uitvloeisels van den hartstocht en het gevoel, de vruchtjes, meer der liefde dan der kunst, aan den toets eener ernstige nalezing onderworpen, en de voortbrengsels eener ongeoefende jeugd, die alle zoo zeer de kenmerken der onvolkomenheid met zich voerden, in den noodzakelijken kunstdos der beschaving trachten te tooijen. Verre, daarenboven, van iets tot de keuze mijner vrienden te willen bijvoegen, heb ik meermalen datgene terug gehouden en verworpen, waarmede hunne toegevendheid hunnen smaak had bedrogen." De uitgave is dus niet alleen uitgedund, doch ook bewerkt en gekuist. Niettemin wilde hij er later niet meer van horen. Eerst in 1840, toen hij de Verstrooide Gedichten ter perse legde, nam hij nog enkele minnedichtjes op; de overige achtte hij „geen herdrukkens waard". Vele waren sinds de eerste druk tot onherken204
baar wordens toe gewijzigd; het bekende lied (ook veel gezongen) „Een Liefde op het Us" behoort tot de uitverkorene. „Men heeft" schreef hij in 1840, „mij wel eens aangemerkt, dat ik te stiefvaderlijk op mijne eerste kunstproeven neerzie, en dat men zich, bij latere vordering, niet zoo zeer over mislukte beginselen heeft te schamen". Volgt dan het excuus van zijn onbedreven pen; iets verwerpelijks wil hij beslist niet herdrukken. We hebben reeds gezien wat we hiervan denken moeten.
m De volwassen Tollens was voor alles zakenman. „Zijne liefde voor de beoefening der letteren", getuigt Warnsinck, „was niet bij magte zijne belangstelling en ijver te verminderen, waarmede hij, als echtgenoot en vader, voor het stoffelijk welzijn van gade en kroost werkzaam was. Hierbij hield hij evenwel den gulden middenweg; weinig sympathie gevoelende voor de denk- en handelwijze van zoo velen, wier rustelooze bemoeijingen, niet zelden stoffe geven voor het vermoeden, als ware de zucht tot winstbejag bij hen te beschouwen als het hoogste doel van al hun streven en trachten, gedurende hun verblijf op dit benedenrond" " ) . Het is geen onsympathiek beeld, de zakenman voor wie het commerciële niet de enige levensvervulling kon zijn; de „mercator sapiens", zoals van Baerle dit type reeds in de 17de eeuw noemde, was vanouds een hoeksteen van de Nederlandse beschaving. De burger die toch ook dichter wil zijn. Nu viel dat in Tollens' dagen niet gemakkelijk, want de welgestelde burger was zo gebonden aan een code van maatschappelijke conventies, dat de dichter wel in het gedrang moest komen. Tollens kon nog iets van zijn dichterschap redden door de dichter van de burgerij te worden. De kunstminnende burgers brachten een deel van hun voor de muzen gereserveerde tijd door in de maatschappijen en genootschappen. We kunnen ons geen voorstelling vormen van het toenmalig letterkundig leven, wanneer wij aan deze lichamen voorbijgaan. Hoewel het verschijnsel als zodanig reeds tot de laatmiddeleeuwse rederijkerskamers teruggaat, stammen de typische dichtgenootschappen meestal uit de tweede helft der 18de eeuw. Er is veel kwaad gesproken van deze instellingen, waar men zich o.a. bezighield met het beschaven van elkanders werk en later met 205
het tot onevenredige hoogte ophemelen van elkanders prestaties, doch ze zijn van groot belang geweest, omdat ze de schakel vormden tussen burgerij en cultuur. Tollens heeft vooral geëxcelleerd in de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, die later omgezet werd in de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. Toen omstreeks 1800, mede als gevolg van de tijdsomstandigheden, de verschillende plaatselijk genootschappen een kwijnend bestaan leidden, kwam de Bataafsche Maatschappij tot stand door een fusie van „Studium scientiarum genetrix" (Rotterdam), „Kunst wordt door arbeid verkreegen" (Leiden) en „Wij streeven naar de volmaaktheid" (Amsterdam) " ) . Het Haagse „Kunstliefde spaart geen vlijt" deed niet mee, hetgeen een verwijdering teweegbracht die in 1804 zou worden bijgelegd " ) ; eerst in 1818 echter zou het zich bij de Maatschappij aansluiten. Wel woonden afgevaardigden de vergaderingen over en weer bij. Zo mocht Tollens in 1807 naar Den Haag om te representeren; hij zal er ongetwijfeld mooi gesproken hebben, doch aan een vriend schreef hij: „Pedanter en elendiger poëeten heb ik nooit by elkaêr gezien; niets was 'er goed dan het heerlyk diner, waarby ik dan ook mannelyk de waardigheid myner ambassade heb opgehouden, wel te verstaan, niet door het opsnyden van verzen. Wy hebben 'er een boekdeel van de Haagsche poëzy present gekregen, die na den maaltyd een heerlyke uitwerking op den geest en oogleden verwekt, en waarby men, in diepe bewondering, gevoelleloos wegzinkt en insluimert. Lof zy het vermogen der goddelyke poëzy!" ") Om op de Bataafsche Maatschappij terug te komen, deze werd in drie plaatselijke afdelingen gesplitst die een zekere zelfstandigheid bewaarden, doch naar buiten één waren. Jaarlijks werden twee gouden medaljes beschikbaar gesteld ter waarde van dertig dukaten, resp. voor het schoonste dichtstuk en voor een verhandeling, beide over opgegeven onderwerpen; voorts twee zilveren van gelijke grootte als tweede prijs " ) . Het streven naar meer eenheid was toen aan de orde van de dag, naar men zich uit de geschiedenis zal herinneren; dat de Maatschappij zich spoedig aanbeval in de bescherming van de Agent van Nationale Opvoeding was ook een teken des tij ds. Maar er kwamen belangrijke dingen uit de bus. Men was genoemde minister behulpzaam in zijn opdracht, eenheid van taal en spelling 206
te bevorderen - iets waartoe het in de oude particularistische republiek nooit gekomen was. De leden Weiland en Siegenbeek verzorgden resp. de grammatica en de spelling (de bekende spelling Siegenbeek, de eerste officiële); van Jeronimo de Vries bekroonde men zijn overzicht der Nederlandse dichters met bloemlezing, welke verhandeling later gold als een der eerste beschrijvingen van onze literatuurgeschiedenis. Niet slechts door deze en dergelijke uitgaven, maar ook door de bijeenkomsten bloeide de maatschappij. Tollens, die sinds 1801 gewoon lid was en later tot president opklom, verwierf er zijn roem met zijn gedichten. Een prijsvraag, in 1803 uitgeschreven voor een lofdicht op Hugo de Groot, werd door Loots gewonnen terwijl Tollens de zilveren erepenning kreeg *°). Zo was de beslissing in 1804, doch weer een jaar later, toen het om een gedicht op Egmont en Hoorne ging, kreeg Tollens het goud en de oudere dichter het zilver. Maar Tollens en Loots bleven intieme vrienden; steeds droegen zij elkanders werk voor. Eerst recht beroemd werd Tollens echter door het bekende „Aan een gevallen meisje", dat ook de eer genoot in de Werken van de Maatschappij te worden opgenomen. Hier had hij zijn genre gevonden; zelfs Potgieter, die niet veel van Tollens moest hebben, bewonderde dit gedichtje zeer. Niet altijd was er sprake van een bloeiend genootschapsleven. In januari 1805 voorzag Tollens de puinhopen van het Rotterdamse departement. „Wy zitten tot over de oren in de schulden en vergaderen met ten hoogste een douzijn leden; enkele keeren zit ik alleen met den theologischen president tegen de muren te kyken". Doch in december van hetzelfde jaar waren er wel zeventig aanwezigen: leden en vrienden, e n . . . „vrouwen op den koop toe" 2i). De thuisblijvers hadden niet altijd ongelijk: „Plemp van Duiveland heeft een lykrede op Thomas Kaas gehouden, die alle toehoorders duizendmalen had doen wenschen dat de sukkel nog leefde, alleen om van zyn erbarmelyken lykredenaar bevryd te zyn". Tollens droeg toen met groot succes Loots' Batavieren voor. Het lijdt geen twijfel of Tollens was in dit gezelschap een groot man. Het aantal poëtiserende burgers in onze stad was toen zeer groot. Genoemde Thomas Kaas was er één van; voorts waren er lokale beroemdheden als Nicolaas van der Hulst; Gerrit Manheer, Pieter Overgauw, Cornells van der Pot, Jan Scharp, A. S. van 207
Reesema, en talloze anderen, wier namen misschien vele literaten van thans tot bescheidenheid kunnen nopen: zelfs Te Winkel noemt hen niet. Ook Tollens steekt er soms de draak mee. In 1821 schrijft hij aan zijn vriend in Amsterdam: „Maar wat zegt gy nu van de medailjeregen, die over Rotterdam is uitgestort? Zes eerpenningen in minder dan zes weken! en elders geen eer! Van Utrecht, van Amsterdam, van Antwerpen en van Gent vloeit ons het goud in den schoot! Schilders, Brouwers, Advocaten, Lakenkoopers en Blaauwselwassers, alles behaalt hier eerepryzen, in proza en in poezy. Eindelyk zal onze markt te klein worden voor de standbeelden, die zich naast dat van Erasmus zullen scharen" 22). Toch geeft hij tegenover zijn Amsterdamse vriend hoog op van de literaire smaak die te Rotterdam heerst. Op elf maart 1819 heeft hij een gedicht van Loots voorgedragen voor ongeveer driehonderd mannelijke en vrouwelijke ingezetenen van de notabelste klasse, naar hij schrijft. Neen, Loots had zich niet bevreesd behoeven te veinzen voor de Rotterdamse kunstsmaak: „Er heerscht hier in eenen kleinen kring, waar ik my onder plaatse, een gelouterder smaak voor het goede en schoone, zonder eenigen monopoliegeest, waarvan ik uw stad niet vry keure". Wanneer de kunstlievenden uit de Rotterdamse burgerij onder elkaar waren, dan was de poëzie niet alleen een ernstige aangelegenheid, doch ook een spel. Wij bezitten twee delen „Mengeldichten bij bijzondere gelegenheden door de Rotterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij", resp. in 1807 en 1810 uitgegeven. Wij vinden er welkomstdichten aan nieuwe leden en aan ge- of herkozen bestuurderen, antwoorden hierop, herdenking van overledenen, tafelliederen, toasten, onderlinge bewierokingen, altegader op rijm en soms lang niet gespeend van geest. Met een gedicht onthulde Cornelis van der Pot in 1801 een gedenkteken voor Hugo de Groot en een voor Apollo; dat de vergaderzaal tevens getooid was met de konterfeitsels der leden blijkt o.m. uit het gedicht waarmee het lid Manheer zijn portret overhandigde: Ei, wilt, hoe onverdiend, een' schraal Poëet gedoogen, Dat hij ook mede een plaats bekleede aan dezen muur. Ben ik bij God Apol aan duizend misdaên schuldig, Gij, die zijn Regters zijt! verdraagt mijn zwak geduldig, (enz.) 208
Wij waarderen in dit alles het aandoenlijke decorum dat de leden bij alle gelegenheden wisten te bewaren; er heerste werkelijk een zekere stijl, een stijl die mede toe te schrijven is aan de burgerlijke „deftigheid" der toenmalige dichters - maar is er sedert niet iets verloren gegaan? Deze kunstenaars - al of niet com grano salis -waren burgers,eerst later dienden zich de beroepskunstenaars aan die het onmogelijke deden om géén burger te schijnen en daarbij soms alle levensstijl lieten varen. Anderzijds verstrikten de Tollensen zich niet zelden in hun eigen ideologieën, geloofden zij zelf in hun frasen. Aandoenlijk ook is de zorg die Tollens en de zijnen aan hun voorbereidingen besteedden. Een aantal toespraken van Tollens zijn in handschrift bewaard; vooral in zijn jonge jaren schreef hij woordelijk op wat hij ging zeggen wanneer hij als voorzitter of als spreker optrad. Laat ons een Rotterdamse afdelingsvergadering bijwonen. Het is 29 oktober 1807; de secretaris deelt mede dat Tollens bereid gevonden is de leiding op zich te nemen, daar voorzitter Scharp door ziekte verhinderd is. Hierop neemt Tollens het woord en leest het volgende voor: " ) „Ik heb de eer, myneheeren! ingevolge dat besluit, deze vergadering als voorzitter te openen. - Ik zal u niet pogen te ontcyfferen op welken afstand ik sta tot den waardigen president, dien wy, met zoo veel smart, dezen avond, dezen plechtigen avond - in ons midden missen. - Het kwade slot, dat gy voorzeker by het opmaken van dien som zoudt vinden kome geheel voor rekening van het bestuur, dat, anderszins pryzelyk zorgvuldig, thans inderdaad te lichtzinnig, my op dezen zetel plaatste, en myne eer, dat weinig zegt, en zyne eer, dat veel beteekent, in myne onbedreven handen vertrouwde. Hoe het zy, houdt mynen wil, mynen yver ten goede. Die yver toch alleen verroekeloosde my, slechts twee dagen geleden, het regelen dezer vergadering op my te nemen, en het daartoe vereischte in zeer weinige oogenblikken zamen te stellen. Neemt dan gy allen, myneheeren! kunstenaren, kunstbeminnaars! neemt gy allen, dames, wier bemoedigende goedkeuring onze verflaauwde kunstkrachten bezielt! den groet, den welkomstgroet myns harten, de hulde myner zuiverste achting." (Terloops zij opgemerkt, dat de aanwezige dames gedurende 209
de verdere vergadering als quantite negligeable beschouwd werden, want steeds luidt nu de verdere aanhef: Mijne Heren! In enkele andere voordrachten lezen we: Heren en Dames! Deze vergaderingen waren aangelegenheden voor de heren, die hier althans gelegenheid hadden de eerste viool te spelen. Maar geven wij thans weer het woord aan Tollens:) De blyde zomer, groen getooid, Verlokte ons door zyn vuur; De kunst, door ons in 't hart bemind, Moest wyken voor natuur. Thans strooit het najaar blad en loof En 't veld herneemt zyn gunst; En ziel en zin hereent ons weer Om 't outer van de kunst. Een bijzonder woord van welkom met passend vers krijgen zij die voor het eerst aanwezig zijn; een bijzondere verwelkoming krijgen ook de beide afgevaardigden uit Den Haag, die als priesters van eenzelfde tempel gehuldigd worden: Neemt, dichters van den eersten stempel, Neemt, ingelyfd in onzen tempel, Den wierook, dien de oprechtheid biedt, Wat neerploff' voor den zwaai der jaren, Uw kunststroom blyv' hy heilig sparen En onze vriendschap krenkt hy niet. De Haagse afgevaardigde Van Limburg beantwoordt dit meteen namens „Kunstliefde spaart geen Vlijt", waarvan hij met gepaste bescheidenheid o.m. zegt: Dan! onder hare Priesterscharen Telt ze, ö beroemden Dichtrenkring! Geen Tollens, opdat ze, uwer waardig, Met luister haren taak voiding', enzovoorts, tezamen zeven strofen. Voorzitter Tollens vervolgt: „Thans legt my, myneheeren, myn tegenwoordige post op, de verdere werkzaamheden van dezen avond, met de voorlezing van eenig dichtstuk te beginnen. Leent my dan, bid ik u, uwe aandacht voor de onsterfelykheid der ziel". 210
Na deze voordracht volgt een verslag door de secretaris; bij de kennisgeving van het overlijden van G. Manheer leest de heer Westerman een dichtstuk. De penningmeester legt dan verantwoording af van de geldmiddelen, waarop Tollens zegt: Vlecht hem lauw'ren, kunstgenooten! Lauw'ren van het best gewas, Hem, die de eer der kunst doet bloeijen, Bloeijen door een ryke kas. Dichters! plukt hem bloesemtwygen, Vlecht festoenen, ryk in glans: Hy toch ruilt uw bladen-lovers Voor een gouden zegekrans. Hem met dank en lof geprezen, 't Sieraad van ons kunstgebouw! En de naneef moog' het lezen, Hoe gy billyk werd geprezen, Penningmeester Overgaauw! Neen, het is niet waarschijnlijk dat thans nog iemand van de dichter Pieter Overgauw gehoord heeft: zelfs over de spelling van zijn naam bestaat blijkbaar geen zekerheid, doch zijn verdiensten als penningmeester mogen hier worden gereleveerd. De vergadering wordt voortgezet: het tweede deel der Werken van de Maatschappij is uit, Tollens overhandigt een exemplaar aan de Haagse gedeputeerden. Met een vers. Tollens deelt mede, dat mr. Willem Bilderdijk tot Lid van Verdienste der Maatschappij is benoemd en zegt een toepasselijk vers op. Verkiezing van een bestuur is aan de orde. Tollens stelt voor, de heer Scharp als voorzitter te herkiezen, niet twijfelende of de vergadering zal deze benoeming met het volste genoegen goedkeuren. Bij deze kennisgeving leest de heer L. van Oijen Az. een vers van acht strofen, en Tollens antwoordt: Ja, met recht weergalmt de vreugde dichters! thans uw kringen door. Scharp is weer onze opperpriester in Apolloos tempelkoor!
211
De andere bestuursleden worden op dezelfde wijze herkozen en bezongen. Dan volgt de rondvraag, aan het einde waarvan Tollens nog mededeelt dat op de eerstvolgende af delings vergadering, over veertien dagen, „gereed en geplaatst zal zyn de fraai geinventeerde, nieuwe catheder, en dat daarvan de eerste lezing zal worden gedaan door den heer J. van der Bol." Secretaris Plemp van Duiveland dankt de voorzitter met een vers, waaruit ik citeer: Dit koor dankt u, met handgeklap Voor 't voeren van 't Voorzitterschap, Dat gy, met kunst en zwier, zoo roemryk mogt bekleeden! Maar het laatste woord is aan Tollens, die met een gedicht „Ziet daar dan 't werk volbragt!" de vergadering sluit en de aanwezigen aan tafel nodigt. Gedurende deze maaltijd werden verscheidene toasten ingesteld: aan de voorzitter, aan de Haagse afgevaardigden, aan de Rotterdamse afdeling (door de Hagenaars), op het welzijn van het Vaderland, en op de onderlinge vriendschap. Natuurlijk met verzen; in genoemde Mengeldichten vindt men ze alle. Men kan duidelijk zien, dat Tollens met hoofd en schouder boven de andere dichters uitstak. In bijeenkomsten als deze voelde hij zich in zijn element, hier kwam de dichterlijke burger tot zijn recht. Het is onbillijk, zijn gedichten te beoordelen zonder aan deze en dergelijke vergaderingen te denken: retoriek wordt in de eerste plaats door de redenaar bedreven. Ook in andere genootschappen trad Tollens op. Zo was er in Rotterdam het bekende Verscheidenheid en Overeenstemming, omstreeks 1760 opgericht; men hield er voordrachten over wijsgerige en wetenschappelijke onderwerpen in de geest der Verlichting. Tegen het einde der 18de eeuw dreigde de verscheidenheid de overeenstemming ernstig te verstoren, doch na 1800 ontstond een nieuwe bloeiperiode, waarin ook vele dichters onder aanvoering van de onvermijdelijke en onvermoeibare dominee Scharp zich lieten horen. Er bestaan voordrachten van Tollens in handschrift: aanhef met de bekende captatio benevolentiae en valse bescheidenheid, bespreking van het onderwerp en na deze uitweidingen het gedicht. Maar lang duurde de bloeitijd van Verscheidenheid en Over212
eenstemming blijkbaar niet. Toen dit genootschap in 1822 Loots tot erelid voordroeg, schreef Tollens, die dit voorstel bekrachtigde aan zijn vriend: „Sederd tien jaren heb ik in dien letterkroeg geen voet gezet, omdat ik het my begon te schamen; sederd, hoor ik maakt men er nog dagelyks vorderingen naar de laagte" **). Door andere genootschappen maakte hij triomftochten. Te Amsterdam las hij voor Felix en Doctrina, maar soms moest hij Loots verzoeken, een toegezegde spreekbeurt over te nemen daar de zaken de reis niet gedoogden; onmogelijk kon hij „eene afwezigheid van drie dagen maken, om drie kwartier in de Kalverstraat te komen schreeuwen. Wilt gy my nogmaals den dienst bewyzen om in myne plaats myne verzen op te zingen..." " ) Schreeuwen, opzingen: bij deze woorden horen we de galm waarmee hij zijn gedichten voordroeg. Doch het werd gewaardeerd. „Zo iemand", getuigde Bogaers later, „dan wist Tollens, die niet afkeerig was in genootschappen en maatschappijen op te treden, zijn verzen, bij het uitspreken of voorlezen te doen gelden. Nooit droeg hij ze voor, of zijne trillende, mannelijke stem en de zielvolle blik zijner donkere ogen getuigden van innige geestdrift en ontroering. Gebaren met de handen maakte hij weinig. Niets kunstmatigs kon men bespeuren - en toch - meer dan wanneer de beroemdste declamators zijne gedichten reciteerden - werd men door zijn eigen voorlezen getroffen, bewogen, medegesleept". Ook andere tijdgenoten getuigden dat hij een uitmuntend declamator was. Tollens besteedde veel zorg aan zijn voordracht. In 1819 heeft hij te Rotterdam een gedicht van Loots voorgedragen; de algemene opinie is, dat hij het mooi „opgezongen" heeft, en zelf schrijft hij: „Ik was ook regt op myne dreef, schoon het lezen van coupletten, die een geheel anderen toon vereisschen, na dat de stem zich drie kwartier lang in den Alexandrijnschen vorm gekneed heeft, naar myn oordeel zeer moeijelyk is, en het my heel wat repetities vooraf gekost heeft, om dat naar myn' zin gedaan te krygen". Het is ondoenlijk en ook onnodig, Tollens op zijn tochten door de vele vaderlandse genootschappen te volgen; een heel belangrijke echter mag hier niet ontbreken: de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Het spreekt wel vanzelf dat een man die zo in de gematigd verlichte denkbeelden der 18de eeuw is opgegroeid 213
als Tollens, veel voor het Nut voelde en er een en ander voor deed. Ten minste drie grote dichtwerken heeft hij voor feestelijke gelegenheden van deze maatschappij vervaardigd. Van 1809 is er de Jubelzang bij de 25ste verjaring, ter feestviering in het departement Rotterdam; deze alexandrijnen werden door de dichter uitgesproken in de Waalse kerk, afgewisseld door koor, aria's enz., dus een cantate met declamatie. Naar de omvang te oordelen moet het geheel zeer lang geduurd hebben. Minder omvangrijk maar toch niet kort was het gedicht ,,Ter inwijding van de Nieuwe Leeszaal", n.l. de Nutsleeszaal te Rotterdam, voorgedragen 1 december 1819. Duurzamer dan Romeinse praalgebouwen en Atheense tempelpracht is voor de dichter deze nieuwe instelling, en men begrijpt licht waarom. Dan is er nog een cantate van 1835: Zangen ter gelegenheid van de algemene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, op muziek gezet door Wilms en uitgevoerd ter afwisseling van een toespraak door de predikant N. Swart. De maatschappij bestond toen vijftig jaren. Als gewoon spreker trad hij echter weinig op. Er is in handschrift een toespraak bewaard, in het begin der jaren tien voor het Nut gehouden, waarin hij betoogt dat een dichterlijke voordracht eigenlijk misplaatst is in een maatschappij die zich de zedelijke beschaving van de mens, en niet de bevordering der fraaie kunsten tot hoofddoel heeft gesteld. Want voor het opstellen van een zedekundige verhandeling acht hij zich niet competent. Hij zal dan voordragen Het Huwelijk, en daarmee toch een zedekundige bijdrage leveren, maar niettemin wenst hij een dichtstuk niet als zedelijk vertoog op te dringen: hij zou de smaak beledigen als hij uit naam en in de tooi der poëzie redeneringen en zedelessen aanbood. Alleen door de stof, niet door de wijze van behandeling wil hij de Maatschappij tegemoetkomen. Hij beroept zich daarbij zelfs op de bekende Defence of Poetry van Sidney om het autonome karakter en de waarde van de poëzie aan te tonen. Hiermee bewees hij werkelijk een dichter te zijn en omtrent het wezen van de kunst vrij juiste opvattingen te hebben. Was hij een groter persoonlijkheid geweest, of had hij in een andere tijd geleefd, er zouden zeker werken van meer waarde uit zijn pen gevloeid zijn dan hij nu zijn landgenoten aanbood.
214
IV Tollens kwam als dichter en als zakenman steeds meer in aanzien; hij werd een deftig ingezetene van Rotterdam. Een professoraat te Brussel in de Nederlandse letterkunde wees hij van de hand: „dewyl ik vooreerst geen zin in posten heb, en ten andere, Goddank! meer met de Verf kraam dan met het hoogleeraarschap kan verdienen, wilde ik ter liefde van de letteren myn huisgezin niet laten hongeren". Zo schreef hij in november 1816 aan Loots, en we mogen er uit opmaken dat het hem goed ging. Zijn vrouw wist zich goed in het aanzienlijke milieu aan te passen; geven wij Tollens hierover het woord, want niemand zou het volgende komische voorval beter kunnen navertellen dan hij het aan zijn Amsterdamse vriend deed. „Saturdag was voor my een treurigen dag. Ik was met myne vrouw naar de komedie gegaan, en zie daar! het lot plaatste ons tegen over een paar nieuwbakken ridders met hunne dames en ordelinten by zich. Myne vrouw, die zich niet weinig op myne waardigheid laat voorstaan, meende van spyt te stikken dat zy naast een' onversierden geleider moest zitten, daar zy toch, naar haar meening, evengoed een riddersvrouw was als de dames aan de overzyde. Maar, vriend! deze wrevel barstte op mynen kop los, en een aantal bittere verwytingen stroomden op my neder, wegens myne traagheid, achteloosheid en onverschilligheid in het doen uitblinken en in het oog vallen myner waardigheid, die op haar, en vooral in de komedie, behoorde terug te kaatsen; en een plechtigen eed werd gezworen van geen voet meer met my buiten de deur te zetten, tenzy ik een ordelint aan had. Hoe ik den Zondag ben doorgekomen, is boven alle beschryving, en toen ik Maandagochtend, na het ontvangen van uwen brief, de onvoorzichtigheid had haar te zeggen dat ook gy reeds zoo prachtig langs straat had geloopen, verviel zy opnieuw in de eenigszins bedaarde koorts, en dadelyk werden, in hare gramschap, knechts en meiden naar de vier hoeken van de stad gezonden, met overvloed van geld in handen, en strikten last om niet weder te huis te komen voor er een winkel was uitgevonden waarin ordelint te koop was. Helaas! den geheelen dag zat ik zonder knechts, zy zonder meiden! geen eeten werd er gekookt, geen tafel werd er gedekt, en toen wy, uitgehongerd en afgevast, 215
de tyding kregen dat het ordelint in alle Rotterdamsche modewinkels een onbekend articel was, werden wy flaauw zoowel van teleurstelling als van honger. Eindelyk moest ik er op uit, zonder gegeeten te hebben, en landde by een mederidder aan, dien ik eerst om brood en vervolgens om het adres van zyn lintleverancier bedelde. - In den Haag - klonk het jammerlyk antwoord - Hier niet. Helaas, vriend! by alle kerkelyke en wereldlyke orders, van die der Jezuiten af tot die van den Nederlandschen leeuw toe, bezweer ik U, smeek eene uwer lieve dochters dat zy ten gunste myner huisselyke rust een lintje voor my koopen, en zend het my toe met een gouden gesp er by, even als de uwe" *•). Deze brief spreekt voor zichzelf, evenals die van 14 augustus 1816: „Uit het midden der kermisvreugd zonder ik my af van al het ydele en aardsche, om met u over een belangryke zaak een verstandig woord te spreken. Het betreft niets minder dan myn toilet op Maandag den 26: dezer en volgende dagen. Ik heb een brief van convocatie ontvangen, waarby ik uitgenoodigd word om in het zwart op de algemeene Instituutsvergadering te verschynen: maar, lieve hemel! in welk zwart? in een toga, in een tabbert, in een rok of in een frak? met gespen, zonder gespen, met een steek, zonder steek, met een degen, zonder degen, met een groot of met een klein ridderkruis? in een woord: gekleed, zooals zich lieden van onzen stand kleeden, of in négligé, gelyk het Jan Hagel? Gy die het alles weten zult, schryf het my opdat ik my daarnaar reguleere. - Ik heb uit den brief gezien, dat er toch nog questie van costuum is, hetgeen my alleen verheugt omdat alzoo die geveinsde nederige voorstanders der goddelyke eenvoud hun zin niet hebben, of misschien, als ik het wel gevat heb, door een fynen draai van het Comité van presidenten en secretarissen gefopt worden, die alzoo deze zaak nog eens opwarmen, en de tevoren absent gebleven leden gelegenheid geven om zich op de aanstaande vergadering ten voordeele der uniform te verklaren. Zeg my wat uw voornemen ten opzigte van uw toilet is en wat de intentie is der overige vrienden academisten. Indien er een gekleede rok moet aangetrokken worden, dan moet ik myn voorige kraag en opslagen nog tegen ongeborduurde doen veranderen, dewyl ik zoo ryk niet ben als gy, en er geen twee gekleede rokken op na hou. Verleden week was ik weer in den Haag. Ik heb overal rond 216
gezien, maar u er niet gevonden. Zoo gy er als ik geweest waart, dan had gy kunnen getuigen hoe de gewapende soldaten de hand aan den snaphaan, en de ongewapende de hand aan het hoofd slaan, zoo dikwijls hen een gekruiste ridder voorbystapt. Deze order zal, hoop ik, ook in de hoofdstad gegeven zyn. Hier zyn en blyven het lomperts, die geen qualiteiten weten te respecteeren" " ) . Deze en dergelijke waren de beslommeringen van Tollens en zijn kring. In zijn jongere jaren kon hij er nog met enige ironie over spreken, doch later werden deze aangelegenheden dodelijke ernst. Van dichterlijk nonconformisme geen spoor; de burger, de deftige burger was thans nummer één. Wanneer het op zichzelf niet verwerpelijke gevoel voor levensstijl het spelkarakter gaat verliezen dan moet dit ten koste van de dichter gaan. Zijn jeugdjaren waarin hij tot ergernis van zijn vader tijdens de kantooruren aan de muzen offerde lagen ver achter hem. De gehele dag was hij op zijn kantoor of temidden der verfvaten te vinden; bezoekers die hem over zijn poëzie wensten te onderhouden werden 's avonds in zijn woonhuis uitgenodigd. Alles moest zijn tijd en zijn plaats hebben. Zijn kunst was het zuiverste amateurisme dat men zich denken kan. Deze man, die toch een goed zakenman was, wenste niets te verdienen aan zijn verzen, terwijl zijn bundels oplagen beleefden die ook in onze tijd zeldzaam zijn. Zijn verfhandel was zijn bron van inkomsten, en de uitgevers (Immerzeel, later Suringar) voeren er wel bij. Hij was niet vrij van eerzucht, wel deed het hem genoegen als hij succes had, maar hij gedoogde niet dat zijn naam als handelsmerk gold voor andere dan verfwaren. Reclame van de zijde der uitgevers stond hem tegen; dat was misschien niet billijk omdat ook zij zakenlieden waren, doch zijn trots van gezeten burger kwam hiertegen in verzet. Hieruit kwam het conflict voort met Immerzeel, waarover hij op 20 maart 1822 aan W. H. Suringar schreef " ) . Als pendant van deze brief laat ik hier een deel volgen van een schrijven, op 9 maart aan Loots gericht. „Naauwlyks was het eerste deeltje der kleine uitgave van myne Gedichten in het licht, of daar zendt my de heer Uitgever, verlokt door den schat, dien hy daarmede inzamelt en weinig gevende om myne reputatie, een tweede plan van Inteekening ter visie, nog veel brommeriger en winderiger dan het eerste gesteld, op eenige 217
andere werkjes, die hy van my gedrukt heeft, als Minnedichtjes en Romancen, benevens een elendige verzameling van door my vertaalde versjes uit het Fransch, die hy, uit den boedel van Uylenbroek gekocht heeft. Daarby zou myn portret gevoegd worden, dat echter ook apart (N.B. voor een schelling!) zou te koop zyn, en wat al fraaiheden meer! Ik, nog gedachtig aan het verdriet dat my de vorige Inteekening en aankondiging gekost heeft, schreef hem dadelyk in antwoord dat ik mynen goeden naam, myne betrekking in de Maatschappy, niet andermaal aan zyn speculatiegeest meende ten speelbal te geven, dat hy zich zou hebben te onthouden van de Romancen, die zonder myn naam zyn uitgegeven, met myn naam aan te kondigen, en dat hy zonder myne toestemming, het werkje van Uylenbroek, waarvan ik nooit het copieregt verkocht heb, niet zou hebben te herdrukken. Daarop ontving ik van hem een brief, die my zyn geheel jodenkarakter, zyne onbeschoftheid en onedelmoedigheid in duizend trekken blootleï, en ik besloot Reesema over de zaak te spreken, en desnoods liever tegen den boekworm te procedeeren dan nog eens toe te staan dat de couranten vol kwamen met bombasterige aankondigingen, die volkomen op bedelbrieven gelyken, en langs de huizen, ter linker en ter rechter van myne eigen deur, met inteekenlysten op myne verzen (en dat nog wel op verzen, waarvan ik my sommige schaam) zou rondgeloopen worden." Nu, had men zijn buren de oude minnezangen verkocht, hij zou het nauwelijks overleefd hebben. Hoe begrijpen wij zijn woede als wij tegen het einde van deze brief lezen: „Hoe! wy maken verzen voor ons genoegen, en onze liefhebbery; naderhand laten wy ons door kwellen en plagen overhalen, om die uit te geven; zonder erg geven wy die present, of bedingen een klein sommetje voor een huiselyk presentje, en, na eenige jaren, als wy eenige reputatie gekregen hebben, springt daar een broodrot voor den dag, die onzen naam, onze burgerlyke betrekkingen niet ontziet, en met ons werk allerlei walgelyke kunsten uitregt, die ons duizendmaal zouden doen wenschen, nooit aan Verzenmaken gedacht te hebben! 't Is schande! Ik kan er niet aan denken zonder dat my het bloed kookt, en geen boekverkooper ter wereld krygt immer weder van my het minste regt op eenigen regel." In de 19de-eeuwse samenleving lagen de grenzen op het gebied 218
van het maatschappelijk toelaatbare voor een eerzaam burger stellig anders. Gemakkelijk had men het niet. Dichten was op zichzelf zo eervol, dat een man als Tollens in zijn laatstaangehaalde regels niet ernstig genomen kan worden; anderzijds moest men terdege oppassen wat de buren wel zouden zeggen van commerciële methodes, van jeugdpoëzie, van aangeboden portretten. Overigens bood hij in zijn werken geregeld portretten aan van zichzelf en de zijnen, kreeg de natie te horen dat de eerste tand van zijn jongste zoontje uit was. Laag wist hij inderdaad af te dalen, tot het peil van het kleinburgerlijke publiek, dat zijn huiselijke versjes op salie-avonden declameerde. Tot zijn eer moet daarbij worden opgemerkt, dat hij zich niet door winstbejag liet leiden. Hij was zich deze afdaling trouwens niet bewust; hij, die alom toegejuicht werd, die kort na zijn dood herdacht zou worden als een dichter, groter dan Petrarca, zou hij geweten hebben dat hij de weg van de minste weerstand koos? Slechts sporadisch komt een dergelijk besef bij hem boven, slechts een enkele maal bedenkt hij hoe het had kunnen zijn (Avondmijmering). Tollens gaf zich geheel zoals hij was, zoals hij geworden was: een vriendelijk huiselijk burgerman met vaderlijke allures, vroom en vaderlandslievend, ondanks zijn maatschappelijke deftigheid vol gevoel voor zijn medemens: voor de behoeftige, het „gevallen" meisje, de dienstbare, voor ieder. Daardoor vinden wij als zijn hoofdgenres dan ook Aw/orwc/ie roma/icew, vüK/er/a/w/ye //erza«£e/7, Awwe/j/Are en AWfla/sc/zap/?e///fce /wéz/e. Hiermee vond hij weerklank, won hij aller harten. Want hij werd de dichter van het gemiddelde. Oprecht was hij in zijn bewondering voor het nationale verleden. Zijn historische kennis miste wetenschappelijk fundament, en mede daardoor doen zijn vaderlandse balladen onecht aan. Wanneer men volgens de romantiek van die tijd de vaderlandse geschiedenis nu beslist wil voorstellen als een verzameling helden of Übermenschen, dan nog zal men bezwaren moeten hebben tegen de tranenrijke kwezelachtige figuren die Tollens ons voortovert: typische produkten van een slappe, chauvinistische en sentimentele tijd. Maar ieder kende ze: Jan van Schaffelaar, Albrecht Beiling, Hendrik van Brederode, Herman de Ruiter, het Turfschip van Breda.Zelfs in zakenbrieven kreeg hij complimentjes over zijn breed 219
opgezette Overwintering op Nova Zembla: nog weten oudere mensen te vertellen hoe hun eigen ouders hele bladzijden uit het hoofd kenden. Sommige verzen werden tot gevleugelde uitdrukkingen; „rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen", zei men Tollens na, Tollens, die blijkbaar het tegenovergestelde van een existentialist was. Op grond van deze woorden zullen we op genoemde gedichten niet ingaan en evenmin op de vaderlandse lierzangen, die als afzonderlijke fraai (voor die tijd althans) uitgevoerde uitgaafjes verschenen bij nationale gebeurtenissen. Enkele titels kunnen volstaan: „Vaderlandsche Wapenkreet" (1815), „Lierzang bij de Verheffing van Willem Frederik, Prins van Oranje op den Troon der Nederlanden (1815), „Feestzang bij het huwelijk van den Prins van Oranje met Anna Paulowna" (1816), „Vaarwel der Vaderlandsche Studenten, als vrijwillige Jagers uittrekkend" (1830) „'s Konings Verjaardag" (1831), „'s Konings Begrafenis" (1849). Door deze en andere werd hij de nationale dichter bij uitstek; vooral het bekroonde volkslied „Wien Neerlands Bloed" heeft zijn roem als zodanig verstrekt, al maakt ook Wilms, de componist van de zoetvloeiende melodie, aanspraak op een deel van de eer. Dit alles is nationaal bezit geworden en dit geruime tijd gebleven. Men heeft opgemerkt dat de dichter met deze stoffen minder retorisch was dan Bilderdijk, doch dit is nauwelijks een verdienste te noemen. Bilderdijk beschikte over een oneindig uitgebreider vocabulaire en hij slaagde er steeds in, zijn talent te verknoeien door het gebruik van net iets te dikke woorden. Bij Tollens overheerst meer de gemeenplaats; niettemin slaagt hij er in, met zijn beperkte woordvoorraad verscheidene malen op andere wijze hetzelfde te zeggen. Herhaalde gemeenplaatsen en onjuiste beeldspraak ontsieren zijn vaderlandse verzen. Beter was hij op dreef in zijn huiselijke gedichtjes; hier heerste de eenvoud van het onderwerp. Het schijnt wel zeker dat de Tollensen een zeer gelukkig gezin vormden. Als hij 's avonds van zijn zaak naar zijn woonhuis keerde vond hij hier de liefde, de vreugde, het gevoel van geluk en veiligheid waarvan zijn gedichten spreken. Nu ja, het kan niet anders of hij moet zich toch weer spoedig uit de kring hebben teruggetrokken in zijn studeerkamer, om de ganzeveer op te nemen en zijn gemoed te luchten over het huiselijk geluk. Zijn bundels verschaffen ons getrouwe gegevens over zijn gezinsleven, vooral over aangelegenheden de burgerlijke stand 220
betreffend. Maar was dit alles nu nog poëzie? Sommige versjes zijn later aangehaald als afschrikwekkende voorbeelden van wat op dit gebied mogelijk bleek. Ziekten en dood bedreigden soms zijn huiselijk geluk, brachten hem tot het besef dat de veiligheid maar betrekkelijk was. Vooral de kindersterfte, deze ramp van een tijd die slechts beperkte mogelijkheden op medisch gebied kende, wierp donkere schaduwen op zijn weg; zijn later werk is dan ook minder blijmoedig getint. Vaak worden we diep bewogen wanneer wij over zijn persoonlijke verliezen lezen, zij het niet door esthetische ontroering. Hij berustte, hij moest wel; hij zocht steun in zijn geloof, maar niettemin miste hij de stoïcijnse gelatenheid die de hoogste vorm van levenskunst is. Want de dichter van „Aardsgezindheid" was inderdaad door en door een man van deze aarde; aan het leven was hij gehecht met alle banden die een mens maar aan deze wereld kunnen binden: Die godsvrucht is de mijne niet, Die op de voorspoed in dit leven Op wat Gods gunst ons heeft gegeven, Als ijdelheden nederziet, zo begint hij zijn gedicht „Dankbaarheid", waarvan de laatste stofe luidt: Bidt, trotschaards, met een needrig hart, Dat Gods gena, waarop wij hopen, Ook u het hemelsch Eden open', Als 't heilig raadsel wordt ontward; Maar welke bloemen daar ook bloeien En geuren zullen, de eeuwen door, Versmaadt ze niet, die hier reeds groeien, En plukt ze niet, of dankt er voor. Zijn geloof was een blijmoedig humanistisch christendom, uit het 18de-eeuwse deïsme voortgekomen; de ethiek was hem dierbaarder dan het religieuze " ) . Vandaar dat we bij hem geen zuiver religieuze poëzie aantreffen, en dat zijn overgang van de Katholieke naar de Remonstrantse kerk in 1827 niet in zijn werk tot uiting komt. In zijn nieuwe kerk vond hij blijkbaar iets wat met zijn overtuiging het beste overeenstemde, maar ten opzichte van alle 221
andere richtingen bleef hij verdraagzaam; nadrukkelijk ook tegenover de Israëlitische. Een werkdadig christendom, dat lag hem het meest, en dit verklaart zijn sociale poëzie die vooral in zijn laatste periode uit zijn pen vloeide. Waarschijnlijk was de bewering van Busken Huet niet onjuist, dat Tollens niet tekort mocht schieten als watersnoodof dijkbreukzanger, dat hij ook als weldoener der armen de nationale man moest zijn. Men heeft vaak de draak gestoken met Winteravondliedje en Bedelbrief, met de andere gedichten die aan deuren werden afgegeven met het oog op geldinzameling. Met schaal en bussen ging men rond onder het motto: Geeft, burgerlui, geeft allen wat, En geeft wat veel, gij rijken! Terecht heeft men zich vrolijk gemaakt om zijn „wildbraad op den disch, met wat daarnevens past". Maar mogen wij Tollens meten met de maat van thans? Het is gemakkelijk, nu de sociale gerechtigheid de leuze is geworden van alle politieke en andere groepen, de dichter van de bedelbrieven als zodanig belachelijk te maken, vooral omdat hij toevallig nog bemiddeld was ook. Men moet hem hier uitsluitend in zijn tijd zien, de tijd van een schrikbarend pauperisme en zonder afdoende sociale zorg. Er is hierover veel geschreven; een merkwaardige plaats vond ik in dit verband nog in een vlugschrift, getiteld „Roepstem tot de Nederlandsche Natie over eenig gedenkteeken voor haren geliefden volksdichter Tollens", reeds in 1856 te Kampen verschenen. Men wil een halve ton of meer bijeenbrengen, en men schat dat 200.000 gezinnen hieraan zullen willen en kunnen bijdragen. De anonieme schrijver („Photophilus") beredeneert dit als volgt: „Er zullen ongeveer 600.000 gezinnen zijn in 't geheel. - Stel nu dat daarvan (zoo als ik meermalen voor de stad Leijden hoorde aannemen, alwaar de toestand hoogst ongunstig moet wezen) een derde bedeeld worde, een ander derde niets vraagt, maar ook niets missen kan, dan blijft dus een derde over, hetwelk geven kan". Dit is geen cynisme, doch een zakelijk feit waarvan men eenvoudig uitging; zo was nu eenmaal de toestand. Het strekt Tollens zeker niet tot oneer, op deze toestanden gewezen te hebben; hij 222
bracht met zijn sociale poëzie iets nieuws, en wanneer we bij Schotel lezen dat zijn talloze versjes honderden en duizenden voor het liefdadige doel opleverden, dan daalt de dichter stellig niet in onze achting. Zeker, ook de achting van zijn tijdgenoten heeft hij ermee verworven, en hij was er de man niet naar om dit onaangenaam te vinden; maar de gevaren hiervan waren hem bekend. In het gedicht Weldoen lezen we: Helaas! 'k Heb eens een preek gehoord, En nog - nog kookt my 't hart er tegen: „Gevaarlyk is dat weldaadplegen": (Zoo sprak een leeraar van Gods Woord!) Het wekt een straf bren eigenwaan, Als wierd door ons iets goeds gedaan: En dat is zondig, dat is kwaad, Dat is hoogmoedig zelfverheffen..." Maar laat dien kouden dweeper keffen En hoort niet naar zijn beuzelpraat; Gansch anders toch luidt Gods bevel; 't Is: Broedren, doet elkandren wel. De filantropisch ingestelde dichter verdient als zodanig werkelijk meer waardering dan hem gewoonlijk wordt toegemeten; wanneer later de gewetens wakker geschud zijn en de toestanden verbeterd, dan hebben zijn initiatieven mede een grondslag hiervoor helpen leggen. Hij had dit alles ook kunnen nalaten. Mensen die hem gekend hebben beschrijven hem zo eenstemmig als een goedhartig man, dat we hem onrecht zouden aandoen als we in hem slechts een filantropisch poseur willen zien. Zo leefde dus Tollens als nationale figuur, als dichter van vaderland, van huisgezin, van menselijke verbondenheid. Men mag hem groot noemen in vergelijking met epigonen als Messchert, Spandaw, Bogaers, met dichterschap had dit alles niet veel meer te maken. De dichter mocht op sommige plaatsen nog eens naar boven komen, ze zijn al te schaars. Slechts eenmaal steeg hij boven zichzelf uit. Hij was toen twee en veertig jaren oud, en hij zag op zijn leven terug. Men zou zeggen dat hij in het leven ge223
slaagd was, doch zijn gedicht Avondmijmering getuigt ervan dat hij in diepste wezen onvoldaan was: Somtyds zinkt mij 't hoofd ter neer Op de ontgloeide borst, En de dorst verheft zich weer, De oude gloriedorst. Hij herdenkt zijn kinderjaren, de heerlijke tijd in de Eltense natuur, zijn jeugd in Rotterdam toen dichterlof en lauwerkroon zijn enig doel waren. Zwak en mat nog steeds myn toon Zonder kracht of zwier, Eenmaal zou hij, stout en schoon, Stroomen van mijn lier. Steeds groeit zijn eerzucht, dichter zijn is zijn roeping; maar hij weet dat hij hieraan niet heeft kunnen voldoen. In werkelijkheid was de ouder wordende Tollens helemaal niet zo gerust op zijn eigen onsterfelijkheid als zijn tijdgenoten dat waren. Wanneer we zijn uitspraken lezen en alle valse bescheidenheid in onze berekening verdisconteren, dan krijgen wij heel duilijk deze indruk. De bewondering, de eindeloze toejuichingen van zijn tijdgenoten hebben hem geen goed gedaan. Erg kwalijk mogen wij het hem niet nemen. Wanneer men een leven lang zijn eigen onsterfelijkheid alom verkondigd hoort, dan moet men al heel sterk staan om er althans niet iets van te geloven. Sterkere benen dan de zijne zijn onder een dergelijke weelde bezweken. Zijn dichterschap is aan dit alles te gronde gegaan. Want uit het voorgaande zal gebleken zijn, dat hij een dichter was, zij het een „minor poet". In onze eeuw levend zou hij stellig een eervolle plaats op de tweede rang hebben ingenomen, zou hij een dichter zijn geworden als die andere beminnelijke Rotterdammer, als Jan Prins. Dit is zeker niet gering. Nu echter werd hij het bedorven kind van een kleinburgerlijke tijd, en hij miste de kracht om hier bovenuit te komen. De burger was de dichter te sterk. Als zakenman bracht hij het ver, bouwde hij een bedrijf op dat tot op de huidige dag is blijven bestaan. Zijn gedichten echter worden slechts aangehaald als typerende uitingen van een tijd die voorgoed voorbij is. 224
NOTEN 1) N. Beets, Verscheidenheden I pag. 89. 2) Lit. Fant. VI. 3) Blijkens de Catalogus der Bibliotheek van wijlen den Hoogedelgestr. Heer H. Tollens (Leiden 1857). 4) Schotel pag. 5 w . 5) Bogaers, Levensbericht van H. T. pag. 4. 6) Minnezangen en Idyllen I pag. 62. 7) De Gids 1900 IV pag. 371 vv. 8) Nieuwe Verhalen pag. 121. 9) Minnezangen en Idyllen II pag. IV. 10) Verstrooide Gedichten, Voorbericht (1840) 11) De Gids 1900 IV pag. 379. 12) Minnezangen en Idyllen I, Opdragt aan myne tedergeliefde Gerbrande Catherina Revier. 13) t.a.p. 93. 14) idem III pag. 90 15) W. H. Warnsinck Bz.: Hendrik Tollens Caroluszoon. In: Nederland en Nederlanders in de XlXe eeuw blz. 67. 16) Werken der Bataafsche Maatschappij, Eerste deel pag. III w . 17) Zie het gedicht „Op de herstelde vriendschap" van J. Scharp: Mengeldichten bij Bijzondere Gelegenheden door de Rotterdamsche Afdeling der Hollandsche Maatschappij, Eerste Bundel pag. 67 vv. 18) Brief aan Loots 20-6-1807 (Hschr. K.B.) 19) Werken Bat. Mij. I pag. VII 20) Schotel pag. 38 w . 21) Brief aan Loots 30-1-1805 (handschr. K.B.) 22) idem 6-9-1821. 23) Algemeene Vergadering der Rotterdamsche Afdeeling enz. handschr. K.B. De aangehaalde verzen ook in genoemde Mengeldichten II pag. 28-62. 24) Brief aan Loots 24-^-1822. 25) idem 17-7-1819. 26) idem 7-1-1816. 27) idem 14-8-1816. 28) Rotterdams Jaarboekje 1923, pag. 103. 225
29) Hoe hij over het bekende vlugschrift van Da Costa dacht (Bezwaren tegen den geest der eeuw), kan men lezen in het Rotterdams Jaarboekje 1923, pag. 105. Hij noemde het een ergerlijk boekje.
PATRIOTTISME VOOR DE J E U G D
Hoe, vader, waartoe toch dat vroege geraas? Wat zegt toch dat luide hoezee! Wel, jongen, de Schutters die trekken ten strijd Voor Koning, voor vrijheid en vree. Ten strijde? maar vader, wat vijand is het Die 't bloeijende Neêrland niet mint? Ondankbare broeders van U en van mij De woelzieke Belgen, mijn kind. Zij haten den Koning en storen den vree, Doch storten zich zelven in smart Maar ons blijft Oud-Neêrland gezegend en goed Gezegend en dierbaar aan 't hart.
, onder vt>//zer te /to/terda/w, e.s, 755/. 226
'V
45.
0/7 24
een
m^ vo/z F. D. O.
. /"
va/; /V//7