Een blinde leidsman Het levenspad van ds. Jacob Juch 1819 - 1883 Samenstelling: Arend van den Brink
Inhoudsopgave: Inleiding............................................................................................................................. 4 ‘t Pausdom verstoten..................................................................................................... 5 ‘Commandeur Juch’ ....................................................................................................... 6 Vrienden bij God vandaan ........................................................................................... 7 Overjarig koren ............................................................................................................... 8 Naast de kerk ................................................................................................................... 8 Negenmaal rouw ............................................................................................................. 9 Begeerte tot het ambt ..................................................................................................10 Een ijverige leerling ......................................................................................................10 ‘Door genade een christen’.........................................................................................11 ‘Het sopte er niet vet’...................................................................................................12 ‘De albasten flesch is gebroken’ ...............................................................................13 ‘De God van Elia’ ..........................................................................................................13 Het gebed van ‘Juchie’ ................................................................................................ 14 Opnieuw weduwnaar ................................................................................................. 14 Pastor in de hoofdstad ................................................................................................15 Een blinde dominee......................................................................................................15 En aldaar zal geen nacht zijn ....................................................................................16 Toch ‘een open oog’......................................................................................................16 Op audiëntie...................................................................................................................17 Op kosten van de koning ...........................................................................................18 Watersnood ....................................................................................................................18 Een preek voor de koning ..........................................................................................19 Landsmeer ......................................................................................................................19 Vijf kinderen begraven ................................................................................................19 2
Een dankbare leidsman...............................................................................................19 Tussen de baggeraars ..................................................................................................20 Een nieuwe kerk ............................................................................................................20 Gedicht voor de kerk ...................................................................................................21 Liefde voor Oranje ........................................................................................................22 Naar Middelharnis .......................................................................................................22 Naar Harderwijk ...........................................................................................................22 Levenseinde ....................................................................................................................23 Gedachtenis tot zegen.................................................................................................23 Digitaal bronnenonderzoek Digibron: .................................................................. 24
3
Inleiding
H
et was niet zo vleiend wat de Heere Jezus over de farizeeën zei. Mattheüs heeft het nauwkeurig beschreven in het vijftiende hoofdstuk van zijn evangelie. Als de discipelen Jezus vertellen dat de farizeeën geërgerd werden door Zijn woorden, zegt Hij: ‘Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen.’ Duidelijke beeldspraak. Jezus doelde natuurlijk op hun geestelijke blindheid. Geestelijk blinden. Die waren er toen, die zijn er nog. Maar ‘t kan ook andersom: een blinde die in geestelijk opzicht van zijn blindheid genezen was. Zullen we eens een voorbeeld uit de kerkgeschiedenis van zo’n blinde leidsman bezien?
Arend van den Brink, Texel, december 2015, 3e druk 4
Het was een net gezin, daar in het een of andere achterafstraatje in het verstilde Zuiderzeestadje Enkhuizen. Onopvallende mensen, één gezin van de 1.115 die het stadje bevolkten. Circa vijfduizend inwoners leefden, woonden en werkten rond de Drommedaris. Kerks? Ach, wat heet kerks. Zeker, zo’n 4.400 namen stonden in de boeken van de plaatselijke Hervormde gemeente. Maar lang niet iedereen praktiseerde en de beide grote kerken, de Wester- en de Zuiderkerk waren nog steeds niet te klein geworden. ‘t Pausdom verstoten Binnen de stadswallen woonden er 4.500 Enkhuizenaren. Dat aantal stempelt de neergang; in de bloeitijd waren het er heel wat méér, circa 40.000. Met 660 roomsen, 100 luthersen, 90 oudkatholieken, 10 joden en een handjevol remonstranten hoorde zo ongeveer de hele bevolking wel tot het een of andere kerkverband. Ooit was de roomse godsdienst de heersende, maar een oude balk in de Westerkerk vertelt:
‘In het jaer vijftien hondert seventig twee; Is door Jehovae krachtige hand; ‘t Pausdom verstoeten uyt deese stee; De waere Religie geplant.’ Tot die ‘waere Religie’ behoorden ook Johann Wolfgang Juch en zijn vrouw Elizabeth Jacobs-Waardema. Maar het is zeer de vraag of zij een kerkbank versleten hebben. Hoewel ze hun plichten waarnamen, was hun leven er niet naar. Als het hen uitkwam, woonden ze de kerkdiensten bij. Veel van hun tijd ging heen met hard werken om voor het gezin de kost te verdienen. Oppervlakkig kerks, zo noemde dr. F.L. Bos het gezin Juch. Zoals de naam al doet vermoeden, waren het geen rasechte Hollanders die de naam Juch droegen. Juch sr. was van Duitse afkomst, maar zijn vader Jacob Juch had zich in ons land gevestigd. Was er in het voorgeslacht genade verheerlijkt? Dat is heel goed mogelijk. De grootvader van Wolfgang, Johann Georg Juch, overleed op 56-jarige leeftijd op 7 december 1735. Hij werd grafwaarts gedragen met het Schriftwoord uit Job 19:25: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft.’ Hoe dan ook, er was naar we vrezen alleen nog maar wat vorm over toen er twee generaties waren voorbijgetrokken. 5
Het was daarom opmerkelijk, dat deze holle vorm weer inhoud kreeg. Het huwelijk van Johann Juch en zijn vrouw Elizabeth werd gezegend met een zoon, die naar opa Juch werd genoemd: Jacob. En deze Jacob had al jong indrukken van dood en eeuwigheid. Zijn ouders merkten daar wel het een en ander van, maar wisten er toch geen raad mee. Ze waren zelfs bang dat deze indrukken tot geestesziekte zouden leiden. Als de jonge Jacob een stil plekje opzocht om zijn knieën te buigen en in het eenzame met de Heere te spreken, ging moeder Juch hem soms achterna. Ze begrepen niet waarom hun kind zo graag de afzondering zocht. Suïcidaal gedrag? Men vreesde ervoor. Maar dat was het allerminst. Geen heilloze wanhoop, maar een heilzame wanhoop kon zijn geest zo beheersen dat hij het liefst alleen was. Onbegrepen ging de jonge Jacob zijn weg. Onbegrepen door zijn ouders, door mensen die hij kende als kerkgangers. Men haalde de schouders op over de tobberijen van deze jongen, die niet geleerd had vreugde in het leven te scheppen. Want dat kon Jacob Juch allerminst. Hij had lust den Heer te vrezen, ‘t Allerhoogst en eeuwig Goed. Zijn omgeving kon hem niet volgen. Klagen over zijn zonden? ‘t Zou wat! Hij leefde toch netjes? Ging zelfs regelmatig naar kerk en catechisatie. Dan kwam het toch wel goed met hem? Ja toch? Niemand die hem begreep. Zo tobde hij voort. Niemand? Ten einde raad zocht hij steun bij een man, die hij vaak psalmen hoorde zingen. Eindelijk een klankbord, eindelijk iemand die hem bij de hand kon nemen. Maar wat werd hij daarin teleurgesteld. Toen Jacob hem vertelde over zijn drukkende schuldenlast, begreep de man in kwestie er niets van dat zo’n oppassende jongen sombere gedachten erop na hield over zonde en schuld. Hij vloekte zelfs. Dat had Jacob allerminst verwacht. Eerst psalmen zingen, en dan vloeken? Maar hij zocht het waar het niet te vinden was: bij een mens. Hij moest het van God leren verwachten. Hoe dan? Daar zorgde de Heere Zelf wel voor. Op Zijn tijd. ‘Commandeur Juch’ Alle dingen moeten medewerken ten goede. Zo ook de verhuizing naar Den Helder. Verandering van werkkring deed het gezin Juch de steven wenden naar deze marinehavenplaats. Den Helder - synoniem voor varenslui - voor drinken, kaarten en vloeken. ‘Wijntje en Trijntje’. Geen probleem voor de Juchen om zich in zo’n matrozenstad te vestigen. Jacob bezocht de ‘normaalschool’. Door zijn helder verstand viel hij bij zijn leerkrachten op. Na de schoolbank ging de deur van de Marinewerf voor hem open. Hij 6
kreeg daar een aanstelling en maakte al spoedig promotie. Ook al van wege zijn heldere kijk op de gang van zaken. Hij werd commandeur, om het hedendaags te zeggen: projectleider. Zo jong als hij was, droeg hij al behoorlijke verantwoordelijkheid. Zijn kostje leek te zijn gekocht. Promoties lagen in het verschiet en naar menselijke berekening was er een gouden toekomst voor hem weggelegd daar aan de Marinewerf. In dienst van koning en vaderland. Maar Juch moest leren dat een andere Koning hem in Zijn dienst wilde hebben dan Koning Willem III. Zijn leven zou in dienst staan van de Koning der koningen. En zijn loon bestond niet uit sterren of strepen, maar in het waarnemen van de wacht des Heeren. Vrienden bij God vandaan Tijdens zijn werk aan de werf gebeurde er wat. De Heere zorgde ervoor dat er zielen op zijn weg werden geplaatst waar Zijn vrees in woonde. Hij kwam in contact met twee mannen die door Gods genade de onberouwelijke keus hadden mogen doen. De ene man was Jan A. Klaassen, de andere heette Willem Coenraad Wust. Laatstgenoemde was evenals Juch werkzaam bij de werf en volgde daarin zijn vader. Wust junior werd daar smidsleerling. Later verwisselde hij het aambeeld voor het ruime sop, waarop hij als matroos zijn brood verdiende. Vader en moeder Juch waren niet gelukkig met het feit dat hun zoon vriendschap met Wust sloot. Ze kenden die man wel; hij was weliswaar veranderd ten opzichte van vroeger, toen hij een bruut en goddeloos leven leidde, maar toch... Die man had van 1824 tot 1830 de zeven zeeën bevaren en doorgaans waren varensgezellen rauw volk. Daarna hield hij het water voor gezien en hij kreeg werk als smid bij de Marinewerf. In 1836 werd Wust door God opgezocht en krachtdadig bekeerd. De 17-jarige Jacob Juch voelde zich tot deze ruim elf jaar oudere man aangetrokken. Hij voelde wel: deze man heeft wat ik mis. Er volgden vele gesprekken. Wust gaf als een vader leiding aan het geestelijke leven van zijn jonge vriend. De ouders van Juch zagen hem liever met die Klaassen omgaan. Een man die ook de Heere vreesde - hoewel zij daar niets van begrepen - maar die geen leven in de zonden achter zich had. Een keurige kerkse man. En inderdaad was Jacob Juch ook vaak in zijn gezelschap te vinden. Hij mocht het zo zien dat hij deze beide vrienden van de Heere had gekregen. Zijn ouders konden hem evenwel niet tot andere gedachten brengen. De Heere legde een band 7
tussen hen. Overjarig koren Ze hadden nog een bezwaar tegen de omgang van hun jongen met Wust: die man had de band met de Hervormde gemeente doorgesneden. Deze kerk had voor hem opgehouden te bestaan. Voortaan ging hij, in plaats van de Helderse kerk te bezoeken, voor een groepje gelijkgestemden voor in het lezen van een preek in zijn woning. Jacob was daar ook te vinden, tot verdriet van zijn ouders. Was dat dan geen overtreding van het vijfde gebod? Ongetwijfeld kwamen zulke gedachten op in zijn hart. Hij was immers serieus genoeg en de Heere had zaligmakend in zijn hart gewerkt. Maar in dit opzicht moest hij ervaren dat wie vader of moeder liefheeft boven de Heere, Hem niet waardig is. Wegblijven bij Wust kon niet meer. Hij hoorde in het overjarig koren zijn leven en legering verklaren. En zijn nog niet zo lang geleden afgelegde belijdenis in de Hervormde gemeente dan? Daar kon hij niets meer mee. Stenen voor brood, daarbij kon hij niet langer leven. Naast de kerk Het groepje rond Wust werd een groep. Zelfs zijn baas, een zekere J.C. Scheffer, voegde zich bij hen en werd er later zelfs ouderling. De Rijks- of Marinewerf werd een basis van waaruit het evangelie in Den Helder gestalte kreeg. De Heere gebruikte daarvoor sjouwerlieden en ambachtslieden van ‘s Landswerf. Nee, het waren niet vele edelen, en ook niet vele rijken die zich afscheidden van het Hervormd kerkgenootschap om zich te voegen tot deze groep. Wust ging op 11 april 1840, tweede Paasdag, voor het eerst in de prediking voor. ‘Dordtsche Gereformeerde Gemeente’, zo noemde men zich. Later werd het Gereformeerde Gemeente onder ‘t Kruis. In de kennisgeving aan Koning Willem III stonden onder de lijst met 57 handtekeningen ook vijf kruisjes. ‘Kan niet schrijven’, zo vermeldde men als verklaring daarvoor. Tot deze groep voelde Juch zich aangetrokken. Ook hij behoorde tot de ondertekenaars. Hij had er alles voor over en verkoos liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. De Heere werkte deze Mozeskeus in zijn hart. Dat smaad en haat zijn deel werden, leek hem niet te deren. De plaatselijke bevolking deed er alles aan om de bijeenkomsten 8
in de woningen van weduwe Lobé, P. Jongkees en W.C. Henkes te verstoren; soms vlogen de stenen en straatvuil de voorganger om de oren. Waar God Zijn kerk bouwde, bouwde de duivel zijn kapel, ook in Den Helder. Maar het Woord Gods is ‘wies’. De gemeente groeide, er werden kinderen geboren èn gedoopt. Er werd een doopboek aangelegd, waarvan de titelpagina luidt:
‘Dit Doop Boek is op Gerigt den 25 Dezember 1840. Door Willem Coenraad Wust Die Den Allerhoogste God tot Leeraar Heeft verkoren, en Krachtdadig Heeft Geroepen, en die vanaf Gods gemeente als zoo danig erkend en verkoren is en naar zijn inzegening van God Extra ordinaar in Den Wijngaard gezonden. Deze Gemeente Gods is gesticht den 2e Juli 1840 des Avonds in Het Huijse van de weduwe Lobé, door Willem Coenraad Wust welke toen nog voorganger was, maar is daar na den 12e Dezember 1840 als Leeraar bevestigd. Den Hoofde der Gemeente waren met Het der Leeraar 5 perzoonen, daar na met een ouderling bevestigen en is vermeerderd, zoo dat dezen Volgende Perzoonen den Hoofde zijn. Willem Coenraad Wust, Leeraar Johannes Coenraad Scheffer, Ouderling Jakob Bruin, Ouderling Adriaan Jongkees, Ouderling Frans Rijlaarsdam, Diaken Willem C. Henkes, Diaken Jakob Berg, Kerkmeester Pieter Zwart, Koster Helder den 1 Januarij 1843.’ Negenmaal rouw Inmiddels was Jacob Juch getrouwd. Amper 20 jaar gaf hij op 28 maart 1839 het ‘jawoord’ aan Trijntje Stellaard. Een lang en gelukkig huwelijksleven was voor hen niet weggelegd. Integendeel. De realiteit van de eerste zin van het klassieke huwelijksformulier ‘overmits aan de gehuwden gewoonlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt’, moesten ook Jacob en zijn vrouw pijnlijk ervaren. Ze traden op 9
geen weg bezaaid met rozen. De huwelijkszegen werd hen niet onthouden; ze kregen in ongeveer vijftien jaar tijd negen kinderen. Achtmaal stond Juch aan het versgedolven graf van een geliefd kind, en zijn smart werd verzwaard toen ook Trijntje door de dood werd weggenomen. In deze tijd was er een hoog sterftecijfer onder kinderen. Trijntje stierf in het kraambed van haar negende kind, toen ze nog maar 37 jaar was. Dat gebeurde in 1855, toen Juch al predikant in Oosterend was. Begeerte tot het ambt Ondanks de drukte van het gezin, ondanks de zorgen en ondanks zijn moeiten en verdriet was er toch nog tijd voor de dienst des Heeren. Niet alleen in het waarnemen van de plichten in onder andere een vaste kerkgang. Juch was versierd met gaven van hoofd en hart. Dat hij over een goed verstand en een helder, zakelijk inzicht beschikte, was op de Marinewerf al opgevallen. Deze gaven bleven ook niet onopgemerkt in het kerkelijke leven bij het groepje ‘Dordtsche Griformeerde’ mensen met wie hij opging naar de tent der samenkomst. Wellicht zou Juch nooit zijn gekozen tot het ambt van ouderling als hij slechts over een gezond verstand beschikte. Maar Juch bezat méér; gaven van hoofd en hart en daarom werd hem al spoedig gevraagd om voor te gaan in de leesdiensten als de inmiddels tot predikant bevestigde Wust een andere gemeente diende. Ook deed hij ziekenbezoek en gaf hij catechisatielessen. Tot genoegen van de jeugd, tot stichting van de gemeente. Langzaam rijpte in hem de begeerte om eenmaal het Woord van vrije genade te mogen uitdragen. Een begeerte, waarvan getuigd mag worden dat ze uit God was. Maar hoe kon deze begeerte verwezenlijkt worden? Een ijverige leerling Juch had geen theologische opleiding gevolgd, had nog nooit achter een universiteitsdeur gekeken. Nu was gebrek aan gedegen studie meer regel dan uitzondering. Dominee Wust was ook een onbestudeerde prediker, maar dat stond de zegen niet in de weg. In maart 1846 werd de Helderse gemeente vacant; de dominee vertrok naar Giessendam, waar naar zijn zeggen het ‘woestijnleven’ begon. De gemeente aan het Marsdiep bleef niet lang vacant. Nog hetzelfde jaar, op 29 november, werd Wilhelmus Hein van 10
Leeuwen daar als predikant bevestigd. Deze man had wat meer letters gegeten dan zijn voorganger. Hij was schoolmeester in Delfzijl geweest, voor hij hoofd werd van de diaconieschool van de Christelijke Afgescheiden gemeente te Amsterdam. Daar kreeg hij belangstelling voor de klassieke talen. Hij bestudeerde Latijn, Grieks en Hebreeuws en ging zo hier en daar voor in kerkdiensten. Dominee C. van den Oever bevestigde hem als predikant van de kruisgemeente in Woerden-Linschoten. Op 29 november 1846 werd Van Leeuwen predikant in Den Helder. Daar stond zijn pastorie open, niet alleen voor mensen die met zielenraadselen bezet waren, maar ook voor mensen die belangstelling hadden om onderwijs te volgen in de oude talen. En waren er nog die zich geroepen voelden tot het predikambt? Van Leeuwen was bereid hen op te leiden. Hij schreef preken en boekjes over de taal en was tevens regelmatig scriba van de kerkelijke vergaderingen. Kortom, een man die zijn talenten niet in een zweetdoek verborg. En bij hem werd Juch een ijverige leerling. Hij maakte goede vorderingen; op 28 mei 1850 kreeg hij - na een afgelegd examen - de acte van catechiseermeester en krankenbezoeker. In feite was het Juch daar niet om begonnen. Hij was er met dit diploma nog niet. ‘Door genade een christen’ Dat diploma was eigenlijk ook niet veel meer dan een ‘troostprijs’. Dat Juch zich voor het examen had aangemeld, was tegen het zere been van dominee Van Leeuwen geweest. Die achtte de tijd nog lang niet rijp om Juch als predikant toe te laten. Juch koos daarom eieren voor zijn geld en heeft hoogstwaarschijnlijk zijn wens om geëxamineerd te worden voor het predikambt, gewijzigd in een toelatingsexamen voor catechiseermeester. Naar de mens gesproken een volgende stap op weg naar het predikantschap! Praktische ervaring in het voorgaan ontbrak hem nog. Immers, een preek lezen is nog wat anders dan een preek houden. Hij stak het Marsdiep over om in Oosterend op Texel zich verder te bekwamen. Daar woonde een handjevol Kruisgezinden (slechts zeven manslidmaten!) dat hem als vaste voorganger gaarne hoorde spreken. En Juch vorderde. De Algemene Vergadering van de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis was op 7 oktober 1851 in Oosterend bijeen. Speciaal voor hem werd op Texel vergaderd, de enige keer in de geschiedenis van de kruisgemeenten dat men buiten het vasteland een kerkelijke vergadering hield. Er stond een 11
belangrijk punt op de agenda: het examen van oefenaar Juch, op grond van artikel 8 van de Dordtse Kerkorde. Daarin is sprake van ‘singuliere gaven’. Juch voldeed daaraan en werd toegelaten tot herder en leraar. Van zijn examen is nog een aardige anekdote bekend. Hem werd tijdens het onderzoek gevraagd, of hij zich een Coccejaan of een Voetiaan voelde. Een vraag die geen enkele relevantie meer had. Twee eeuwen eerder lieten beide stromingen nog fors van zich horen, maar van Coccejanisme was geen sprake meer. Wel van Cocksianen, die kwamen er steeds meer. Juch had niet op deze vraag gerekend. Wist hij niet exact het verschil tussen Voetianen en Coccejanen en was hij bang om de verkeerde groep te kiezen? Hij gaf een diplomatiek antwoord, dat meteen uit zijn hart kwam: ‘Noch Voetiaan, noch Coccejaan, maar door genade een Christiaan.’ Juch was geslaagd. Commandeur Juch was ouderling Juch geworden, werd vervolgens voorganger Juch terwijl men nu mocht spreken van dominee Juch. De kleine gemeente Oosterend was verheugd dat dominee Juch het beroep naar deze gemeente aannam. Juch was beroepen op honderd gulden per jaar, de gemeente zorgde voor huisvesting en voor een tafel en net zoveel stoelen als hij kinderen had. Twee van zijn kinderen zijn in Oosterend begraven. ‘Het sopte er niet vet’ Hoe het financieel reilde en zeilde? Daar kunnen we kort over zijn: het hield niet over. Dus hij kwam tekort? Soms was het nijpend in de pastorie. Het sopte er niet vet. Maar de Heere zorgde voor het gezin Juch. Als de nood op het hoogst was, als er geen eten in de woning aanwezig was, kwam er ongedacht weer uitkomst. Juch mocht ervaren dat hij een God voor tijd en eeuwigheid had en dat de graanschuren van de meerdere Jozef vol waren. Die God deed hem nimmer omkomen in dure tijd of hongersnood. Wonderlijke gebedsverhoringen waren zijn deel en het is meermalen waar geworden in de eenvoudige woning; eer zij roepen, zal Ik antwoorden. De eerste vrouw van Juch was gewend om op een zuinige wijze met het weinige geld om te springen, maar toen zij gestorven was en enkele 12
maanden na haar heengaan ook het jongste kind van dominee Juch werd weggenomen, was niet alleen de dood, maar ook de armoede de vensters binnen geklommen. ‘De albasten flesch is gebroken’ Ook tijdens zijn weduwnaarschap was de zorgende hand des Heeren niet verkort. Twee voorbeelden daarvan zijn ons overgeleverd. Op een keer had de predikant een bepaald bedrag nodig. Dat was er niet. Juch werkte aan de voorbereiding van zijn preek en zat in zijn studeervertrek toen hem deze nood overviel. Hij liet zich op de grond zakken en smeekte de Heere om uitkomst. Hij werd verwaardigd om een krachtig gebed te mogen doen, dat door lucht en wolken heendrong. Het ‘amen’ was nog niet gevallen, of er stond een brievenbesteller aan de deur die hem een grote envelop overhandigde. Juch scheurde de envelop open, trof het benodigde geldbedrag daarin aan en las met verwondering het bijgevoegde briefje. Daarop stond geschreven: ‘De albasten flesch is gebroken, ziehier de nardus’. ‘De God van Elia’ Het andere voorval laat ons ook wat zien over het pastorale van zijn werk als predikant. Een van zijn leden had zich misdragen en dat kwam dominee Juch ter ore. Hij schroomde niet om de betreffende persoon daarover aan te spreken en hem ernstig te vermanen. Dat viel bij deze man niet in goede aarde. Nu had hij nog niet zo lang geleden een partij goederen aan dominee Juch geschonken. Daar kreeg hij spijt van en hij stuurde alsnog een rekening voor deze goederen naar de pastorie. Dominee Juch was daar verbaasd en verdrietig over. Hij meende toch stellig dat die goederen hem cadeau waren gedaan! En nu een rekening? En geen kwadrantpenning om te betalen! Maar de God van Elia was nog Dezelfde en voorzag in deze nood. Ook nu was zijn gebed nog maar nauwelijks opgezonden of het was ook ditmaal weer de postbode die een brief bezorgde. Van een onbekende uit Utrecht, die zich gedrongen voelde om een bedrag af te zonderen en aan Juch vroeg om niet in een mens te eindigen, ook niet in de omstandigheden, maar in God en alleen Hem de eer te geven. Ook het bedrag dat uit deze envelop rolde was exact hetgeen 13
hij nodig had om de rekening te kunnen betalen! Het gebed van ‘Juchie’ Het is een bekende uitdrukking onder ons, dat ‘Gods dominee hand niet verkort is’. Dit woord uit Jesaja 59:1 wordt veelal gebezigd als het gaat om tijdelijke uitreddingen, als maatschappelijke zorgen drukken, en er geloofsvertrouwen mag zijn dat alles ten goede zal keren. Maar evenzeer geldt deze tekst in het rijk der natuur. Tijdens zijn verblijf in Oosterend heeft dominee Juch dat ondervonden. Het had in 1855 lange tijd niet geregend. Zeker in die tijd was dat een bezoeking. Misoogst was daarvan veelal het gevolg. En dat betekende armoede in die gezinnen die van de inkomsten van het land afhankelijk waren. Daarnaast betekende gebrek aan regenwater ook een tekort aan drinkwater. De droogte hield aan. Langdurig. Dominee Juch besloot een bidstond te houden en daarin de Heere te smeken of de sluizen des hemels zich weer mochten openen. Daarin betoonde Juch zijn vertrouwen op de Heere te willen vestigen. Het was een indrukwekkende dienst, waarvan de Oosterenders allen op de hoogte waren, kerks of onkerks. Velen zochten een plaatsje in het kerkgebouwtje. Niet allen. Er was een vrouw die van het voornemen van de predikant had gehoord en die met lede ogen aanzag dat haar man zich gereedmaakte om naar deze bidstond te gaan. Ze schamperde: ‘Nou, dat zal ook wat baten of die Juchie bidt!’ Over welke tekst dominee Juch preekte, is onder het stof der historie gebleven. Wel weten we dat, toen de predikant van het kanseltje afkwam, hij aan de voet daarvan zijn knieën boog en de Heere opnieuw om regen smeekte. Het geloof van dominee Juch won het van het ongeloof van anderen, want in de nacht die volgde viel er een ontzaglijk zware regen en onweersbui op Texel neer. De Heere beschaamde het geloof van Zijn kind en knecht niet. Opnieuw weduwnaar Juch was, zoals wij zagen, weduwnaar geworden. Hij kreeg kennis aan zijn tweede vrouw. Op 12 september 1855 trad hij in Amsterdam in het huwelijk met Leonarda Diderica-Cloetingh, een vrouw met klinkende namen die een royale afkomst doen vermoeden. Dat was ook zo; zij was een welgestelde gouvernante die in de hogere kringen bekend was. De 14
zorgen leken voorbij. Léken. Want ook dit huwelijk zou geen lang leven beschoren zijn. De tijd brak aan dat hij het eiland zou verlaten. Een beroep uit Amsterdam werd door hem aangenomen. Naar hij stellig meende, mèt zijn gezin. De predikant van Oosterend sloot voor de laatste maal de deur van zijn pastorie en nam plaats in het koetsje dat hem naar de hoofdstad zou brengen. Echter zonder zijn vrouw. De Heere had kort tevoren ook zijn tweede vrouw van hem weggenomen, nadat ze uit Gods hand nog een kind had mogen ontvangen. Pastor in de hoofdstad De Amsterdamse gemeente kreeg een weduwnaar tot herder en leraar. En hij kreeg het in de hoofdstad niet gemakkelijk. De kruisgezinde predikant moest constateren dat er in de gemeente opvattingen waren binnengeslopen die niet overeenkomstig Gods Woord waren. Dat was één zorg. Er was er nog een: in die tijd leefden twee kerkgroeperingen in Amsterdam, die beide uit de Afscheiding waren voortgekomen, naast elkaar. En... langs elkaar. Dominee Juch droeg daar smart over om. De breuk van de kerk was hem van harte leed. Hij deed wat hij kon om een verzoening tot stand te brengen. De wens tot kerkelijke eenheid was niet ontstaan in zijn Amsterdamse tijd. Reeds op de Algemene Vergadering in 1853 diende hij een verzoek in om tot samengaan te komen. Zonder resultaat overigens. In Amsterdam maakte hij zich los van de kruisgemeente en voegde hij zich tot de Christelijke Afgescheiden gemeente. Ongeveer 150 leden en doopleden volgden hem in deze stap. Een blinde dominee Dominee Juch was veel in zijn studeerkamer te vinden. Hij bereidde zijn preken grondig voor, schreef artikelen in De Stem, een blad dat zijn lezers had onder zowel kruisgezinden als afgescheidenen en hield er een uitgebreide correspondentie op na. Deze activiteiten waren maar moeilijk te combineren met het pastorale werk in de grote stad, waar zijn gemeenteleden soms ver uit elkaar woonden. Daardoor was hij ook regelmatig in de vroege nachtelijke uren nog aan het werk. Nu was het hem al verschillende malen opgevallen, dat het leek alsof onder het ingespannen schrijven het licht uitging. Toch weer niet — het suizen van het gaskousje dat voor verlichting van de studeerkamer zorgde, was duidelijk hoorbaar. 15
Lag het aan zijn gezichtsvermogen? Hij ging met zijn klachten naar een arts. Tijdens een van de onderzoeken, enkele maanden later, maakte de behandelende arts een ingrijpende fout, waardoor de oogzenuwen werden doorgesneden. Het gevolg was dat de predikant geheel blind was geworden. In beide ogen miste hij voortaan het licht. Betekende dat een einde aan zijn predikantschap? Hij vreesde van wel. Nieuwe preken maken was voortaan uitgesloten, lezen, studeren en schrijven waren definitief verleden tijd. Hij zou zich met oude preekschetsen moeten behelpen. Die kon hij uiteraard evenmin lezen, maar zijn zoon Johan, een theologiestudent, las de oude schetsen voor zijn vader voor en die werden dan zo goed als het ging door dominee Juch gememoriseerd. En aldaar zal geen nacht meer zijn Zou de predikant zijn ambtelijke arbeid dan toch nog kunnen voortzetten, dankzij de hulpvaardigheid van zijn zoon? Het had er alle schijn van. Maar ook in dit opzicht waren de wegen des Heeren hoger dan de wegen van Juch. Johan werd ziek. Ernstig ziek. De arts constateerde de in die tijd zo gevreesde, vaak dodelijke ziekte: tuberculose. Tering, noemde men dat in die dagen. De ziekte nam hand over hand toe en spoedig werd zijn ziekbed ook zijn sterfbed. Dominee Juch was heel vaak aan het bed van Johan te vinden. Daags voor zijn heengaan zei zijn vader dat hij vanwege ontroering en emotie niet wist over welke tekst hij de andere dag zou preken. Johan wist het wel en vroeg zijn vader om te spreken over ‘En aldaar zal geen nacht meer zijn’ (Openb. 22:5a). Maar Johan zei nog méér. Hij vertelde met stervende lippen dat de Heere hem in de ruimte had gesteld en bereid gemaakt had om te sterven. Dominee Juch preekte de volgende dag over deze tekst en voelde de nabijheid Gods tijdens het preken. Zodra de dienst was afgelopen, haastte hij zich naar huis. Johan leefde nog. Met een laatste krachtsinspanning hees hij zich wat overeind uit de kussens, drukte zijn vader voor de laatste maal de hand en riep: ‘En aldaar zal geen nacht meer zijn.’ Toen hij dat gezegd had, ontsliep hij. Toch ‘een open oog’ Dominee Juch had in al deze omstandigheden veel met zichzelf te stellen. Ondanks zijn handicap mocht hij zich verblijden in de zorg van zijn derde echtgenote, met wie hij op 24 februari 1859 in het huwelijk was getreden, 16
weduwe Alida Vermeulen-van Galen. Met haar deelde hij vreugde en verdriet en zij was hem tot grote steun, ook toen hij blind was geworden. Maar hoewel de blinde dominee zijn handen vol had aan zichzelf, had hij ondanks zijn blindheid toch ‘een open oog’ voor wat er om hem heen zich afspeelde. Op audiëntie
Op een keer zat hij in zijn studeerkamer te mediteren toen het koningshuis en wel in het bijzonder koning Willem III hem in gedachten kwam. Ook deze man maakte de enkele reis naar de eeuwigheid en ook vorsten is het eenmaal te sterven en daarna het oordeel. Deze gedachte liet hem niet los. Wat zou hij graag, als was het maar eenmaal, de koning aanzeggen dat ook hij ‘van nieuw geboren moest worden.’ Hij waagde het, met de Heere, en vroeg permissie om de koning te spreken. Niet lang daarna kreeg hij bericht dat hij welkom was in het koninklijk paleis en ging een deel van de tekstwoorden uit Markus 13:9 voor hem leven: ‘Voor koningen zult gij gesteld worden, om Mijnentwil, hun tot een getuigenis.’Ook al is de context een gans andere, dit woord werd waar voor dominee Juch. Hij werd hoffelijk ontvangen en door een kamerheer bij zijne majesteit aangediend met het veelbetekenende: ‘Hier is dominee Juch en zijn eerwaarde is blind.’ De koning vroeg hem vriendelijk wat het doel van zijn komst was. Onverschrokken antwoordde dominee Juch dat het hem te doen was om slechts kort te spreken over het heil van zijn onsterfelijke ziel. Juch hield een korte toespraak en hij besloot met een gedichtje:
‘Dat Neêrlands koning leve, Dat Neêrlands God hem geve; Zijn zegen en gena; Dat Neêrland dominee volk leer’ vragen, Naar God en Zijn behagen: Dat wens ik vroeg en spa.’ Deze woorden troffen de koning en hij was er ontroerd over dat iemand zo begaan was met zijn zielenheil. Toen het gesprek was afgelopen, vroeg Willem III hoe zijn bezoeker blind geworden was. Dominee Juch vertelde het. Hij zei ook dat hij op dit ogenblik begeerde om even te kunnen kijken. ‘Waarom dan wel?’, vroeg de koning. Er kwam een ontroerend antwoord. ‘Wel Sire, ik heb u nooit gezien. Als ik u nu even mocht zien, zou ik als ik straks in de hemel mag komen, willen zien of ik u daar dan ook zou 17
aantreffen.’ Op kosten van de koning Een kamerheer hielp dominee Juch weer naar de uitgang van het paleis. Ondertussen dacht Willem III na op welke wijze hij dominee Juch zou kunnen helpen. Het bezoek had diepe indruk op hem gemaakt. Toen herinnerde hij zich, dat koning Leopold I van België zich ook wegens een ernstige oogziekte had laten behandelen door een zeer bekwame specialist. Hij adviseerde dominee Juch om zich door dezelfde oogarts te laten behandelen. En de kosten? Die zouden voor rekening van de koning zijn. En zo maakte dominee Juch de reis naar Brussel. Helaas — de dokter kon hem geen hoop op herstel van zijn gezichtsvermogen meer geven. Toch was deze reis niet vergeefs geweest. Tijdens de gesprekken die Juch en de arts voerden, bleek hem dat ook deze man uit het roomse Brussel geen vreemdeling was van het leven dat uit God is! Overigens belemmerde zijn blindheid hem niet om de gemeente in te gaan en om ook de Algemene Vergaderingen (synoden) van de Christelijk Afgescheiden gemeenten te bezoeken. De vergadering die in 1858 te Dordrecht werd gehouden, koos hem zelfs tot voorzitter. Watersnood Zijn liefde tot het Oranjehuis en zijn koningsgezindheid bleven dominee Juch bij. In 1861 werden grote delen van ons land getroffen door een watersnood. Koning Willem III wekte de inwoners van Nederland op om een bededag te houden en de Heere te smeken of Hij het water tot staan zou willen brengen. Veel predikanten gaven gehoor aan deze koninklijke oproep. Ook dominee Juch, die in een bidstond op 17 februari 1861 zijn hoorders bepaalde bij de treffende woorden uit Klaagliederen 3:4042: ‘Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende: Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.’
18
Een preek voor de koning Deze preek maakte diepe indruk en werd op verzoek van velen uitgegeven. De titel was: ‘Weerklank op den wensch van Z.M. den Koning.’ Dominee Juch vroeg in zijn voorwoord om begrip, aangezien hij al twee jaar het licht van zijn ogen moest missen en hij daarom ook geen aanmerkingen verwachtte. Er was zoveel vraag naar, dat er een tweede druk verscheen. De opbrengst was bestemd voor de getroffenen. Juch stuurde twee exemplaren naar de koning. Tot zijn blijdschap was de koning hem nog niet vergeten; hij kreeg een hoogstpersoonlijke bedankbrief waarin Willem III meedeelde dat hij deze preek met genoegen had gelezen. Landsmeer Bij het klimmen van zijn jaren en mede vanwege zijn visuele handicap werd de zorg voor zijn gemeente Amsterdam te zwaar voor hem. Hij zag een beroep uit het niet zo ver van de hoofdstad gelegen dorp Landsmeer dan ook als een aanwijzing van ‘s hemelswege dat hij Amsterdam mocht verlaten. Maar ook in dit dorp waren de ambtelijke werkzaamheden niet zonder problemen. Veel woningen waren aan weerskanten van sloten en vaarten gelegen en waren per bruggetje bereikbaar. Met de opmerkingsgave die de meeste blinden eigen is, kon Juch ongehinderd en zelfstandig huisbezoeken doen. Vijf kinderen begraven In Landsmeer wachtte hem opnieuw huiselijke beproevingen. Hij moest in dit stille dorpje vijf van zijn kinderen grafwaarts zien gedragen worden. De slaande hand des Heeren was dezelfde hand die ook heelde. Ook in zijn nieuwe woonplaats mocht hij Gods wonderdaden opmerken. Van de vele uitreddingen willen we er nog één noemen. Een dankbare leidsman Een van z’n jongens vergezelde zijn blinde vader als hij een grote reis moest maken. Op een keer zou Juch in de stad Utrecht preken. Nu was zijn zoon ziek geworden. De preekbeurt afzeggen? Dat kon niet meer. Wat dan? Nu 19
had dominee Juch nog een zoontje van tien jaar thuis. Nog een kind dus. Zou die in staat zijn om zijn vader door het drukste deel van Utrecht te loodsen? Het was te proberen. Ze reisden via Amsterdam. Daar moest een plein worden overgestoken, waar een grote paardenmarkt werd gehouden. Het kind wist daar ook de weg niet meer, werd bang tussen al die grote paarden en begon te huilen. Daar stond dominee Juch, met een huilend kind midden op de markt tussen de paarden in. Er steeg een vurig gebed naar God omhoog, of Hij wilde helpen, daar Juch geen hulp of uitkomst bleek. Dat gebed werd direct al verhoord. Juch werd aangesproken door een man, die hem herkende en die ooit onder een van zijn preken in Haarlem had gezeten. Deze preek had hem tot inkeer gebracht. Natuurlijk was deze man meteen bereid om dominee Juch en zijn zoontje door het drukke Amsterdam te begeleiden. Zonder noemenswaardig oponthoud bereikten zij het Utrechtse kerkje. Uit de volheid van zijn gemoed preekte Juch onvoorbereid over Psalm 46:2: ‘God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden, een Hulp in benauwdheden.’ Dat had de blinde predikant mogen ondervinden! Tussen de baggeraars In 1868 leidde de weg des Heeren naar zijn vierde gemeente. In Sliedrecht had men het oog op deze prediker laten vallen. Dat hij gehandicapt was, deerde de Sliedrechters niet. Het geloof is immers uit het gehoor! Ook daar zou Juch met problemen worden geconfronteerd. Maar anders dan in zijn vorige gemeenten: hier werd door de grote toeloop van hoorders de kerk spoedig te klein. Zou dat een probleem zijn voor een rijk dorp dat met baggeren goud verdiende? Een nieuwe kerk Inderdaad woonden er rijke baggeraars in Sliedrecht, maar de leden van de gemeente van dominee Juch waren meest eenvoudige mensen, ‘kleine luyden.’ De rijken waren vooral in de hervormde gemeente te vinden, als men al bij een kerk was aangesloten. De meesten waren ook nog eens de vrijzinnige richting toegedaan, zodat Juch en zijn kerkenraad eerder tegenwerking dan steun van deze groep konden verwachten. Toch waren de plannen gemaakt. Op 14 april 1873 hadden de mansleden besloten om 20
tot de bouw van een nieuwe kerk over te gaan. Alles was in kannen en kruiken, tekeningen en bestekken waren rond. Het zat alleen nog vast op de financiën. Dominee Juch gaf het voorbeeld: hij hield een huis-aan-huiscollecte. Zo konden de bewoners deze predikant aan de deur van hun woning aantreffen: een bus in de ene hand, een intekenlijst in de andere. Boven deze lijst stond:
‘Betoon met ons uw liefdewerk; Tot opbouw voor des Heeren kerk.’ Onbegonnen werk? Nee, de Heere neigde de harten. Geen deur werd overgeslagen, ook niet van, wat de waarheid betrof, als vijandig bekend staande ingezetenen. Iemand had dominee Juch het dringende advies gegeven om bij een van deze ‘vijandelijke’ mensen zeker niet aan te kloppen. Maar Juch liet zich niet zo snel uit het veld slaan en ging toch met het verblijdende resultaat dat op dit adres het voor die tijd grote bedrag van tweehonderd gulden werd toegezegd. De man gaf het van harte en was, wat geen ene Sliedrechter voor mogelijk had gehouden, naderhand onder de kerkgangers toen de kerk in gebruik werd genomen. Gedicht voor de kerk Dominee Juch was niet onervaren als het over het maken van gedichten ging. Toen op 23 november 1873 de nieuwe kerk in gebruik werd genomen, stond het volgende gedicht van de hand van dominee Juch op de officiële eerste steen:
‘De hoop is dat in dit gebouw; Gods Woord verkondigd wordt getrouw; En dat door Jezus’ Geest en leeren; Veel zielen zich tot God bekeeren.’ De tekst waarover dominee Juch preekte bij de plechtige ingebruikname van de kerk was uit Exodus 20:24b: ‘Aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.’ Burgemeester J.A. van Hattum en de wethouders woonden deze dienst bij.
21
Liefde voor Oranje Dat de Sliedrechtse pastor een warme liefde voor het Oranjehuis had, is bekend. Dat hebben ook de Sliedrechters ervaren, toen Willem III in 1874 zijn zilveren regeringsjubileum herdacht. Er werd een speciale kerkdienst gehouden en dominee Juch had behalve zijn traditionele kleding, die bestond uit bef, korte broek en steek, een oranje kokarde op z’n preekmantel gespeld. Dat viel bij de hoorders niet verkeerd, want ‘s avonds verzamelde zich de plaatselijke harmonievereniging voor de deur van de pastorie en werd dominee Juch een serenade gebracht. Naar Middelharnis Dominee Juch was al over de kracht van zijn leven heen toen er een beroep uit Middelharnis op hem werd uitgebracht. Hij voelde zich gedrongen om in dit Flakkeese dorp de herderstaf op te nemen. Op 31 januari 1875 deed hij intrede. Lang zou hij er niet blijven. Ruim drie jaar later, op 27 oktober 1878, verliet hij deze plaats weer. Deze betrekkelijk korte tijd stond de Heere niet in de weg om zijn verblijf daar toch tot een zegen te stellen. Er is een geschrift van een zekere weduwe Witvliet die daarin verhaalt hoe de Heere de prediking van dominee Juch voor haar tot een eeuwige zegen heeft willen stellen en deze eenvoudige prediker gebruikt heeft om haar hart in te nemen. Naar Harderwijk De laatste levensjaren werden doorgebracht in Harderwijk. Dominee H.M. van der Vegt bevestigde hem in dit Veluwse stadje, waarin hij zijn laatste gemeente zou dienen. Ook daar bleef de zegen niet achter. Ruim een halve eeuw na zijn dood waren er nog ouden van Gods volk, die zich dominee Juch met veel waardering herinnerden en die door zijn prediking tot bekering waren gekomen. Toen op 2 januari 1925 de Christelijke Gereformeerde gemeente aldaar 25 jaar bestond, hield dominee P.J.M. de Bruin een herdenkingsrede waarin hij de persoon van dominee Juch noemde: ‘Juch was lichamelijk blind, maar zijn zielsogen werden meer en meer verhelderd. Voor velen was deze blinde man een geestelijke gids.’ 22
Levenseinde Op 3 februari 1883 brak voor deze Godsgezant het ogenblik aan, dat hij het tijdelijke met het eeuwige mocht verwisselen. Op zijn sterfbed mocht hij het Job nazeggen, en in hem ook zijn overgrootvader Johann Georg Juch: ‘Want ik weet, mijn Verlosser leeft’. Met deze woorden op de lippen ging de 64-jarige dominee Juch, niet als dominee, maar als een arm zondaar, de eeuwige heerlijkheid in en mocht deze blinde leraar zijn Koning zien in Zijn schoonheid. Gedachtenis tot zegen Een eenvoudige grafzerk wijst zijn laatste rustplaats aan, een geschenk van zijn gemeente Harderwijk. Het opschrift van deze zerk was lange tijd niet meer leesbaar. De steen was door de ‘tand des tijds’ aangetast en verweerd. In maart 1986 nam een achterkleinzoon van de predikant, de heer F.J.W. Jüch uit Apeldoorn en thans woonachtig te Groningen, (die zijn naam met een umlaut schrijft) het initiatief om de steen te laten restaureren. Daarvoor was een bedrag van circa vierhonderd gulden nodig. Er werd bekendheid aan dit initiatief gegeven en tevens werd de mogelijkheid geboden aan particulieren om een bijdrage te geven. Zou er meer geld worden gestort, dan zou daarvan een onderhoudsfonds in het leven worden geroepen. Er kwam voldoende geld binnen om de zerk te laten restaureren. Echter, na amper vijftien jaar was het opschrift opnieuw onleesbaar geworden. Stichting Machpela heeft in de zomer van 2004 de zerk geheel laten restaureren. Het opschrift is weer goed leesbaar. Moge mede daardoor de gedachtenis aan deze rechtvaardige tot zegening zijn.
EINDE
23
Digitaal bronnenonderzoek Digibron: Jakob Berg Jakob Bruin Johannes Coenraad Scheffer Willem Coenraad Wust Willem C. Henkes Adriaan Jongkees J. Mastenbroek Frans Rijlaarsdam Pieter Zwart
24