Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Onderwerp Uw kenmerk Ons kenmerk Bijlagen Datum
: : : : :
aanbieding advies 'Doelmatigheid van langdurige psychotherapie' U496/PB/iv 613 1 28 februari 2001
Mevrouw de minister, In het kader van de doelmatigheidsanalyse van medische verrichtingen (de '126-lijst') bied ik u hierbij het advies 'Doelmatigheid van langdurige psychotherapie' aan. Het is opgesteld door een door mij ingestelde commissie, bestaande uit de werkgroep Langdurige psychotherapie en de Kerncommissie Medical technology assessment, en beoordeeld door de Beraadsgroep Geneeskunde. In het advies wijst de commissie op het ontbreken van wetenschappelijk onderzoek naar de doelmatigheid van langdurige psychotherapie. Zij beveelt aan dat dergelijk onderzoek voor bepaalde psychische aandoeningen wordt verricht. Zolang gegevens over de doelmatigheid ontbreken, acht zij terughoudendheid gewenst bij het aanbieden van die therapie. Ook pleit de commissie ervoor dat bij het opstellen van landelijke richtlijnen voor de toepassing van psychotherapie aandacht aan de duur en de frequentie van de behandeling wordt gegeven.
Hoogachtend, w.g. prof. dr JJ Sixma
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
aan: De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Nr 2001/08, Den Haag, 28 februari 2001
De Gezondheidsraad, ingesteld in 1902, is een adviesorgaan met als taak de regering en het parlement “voor te lichten over de stand der wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid” (art. 21 Gezondheidswet). De Gezondheidsraad ontvangt de meeste adviesvragen van de bewindslieden van Volksgezondheid, Welzijn & Sport, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening & Milieubeheer, Sociale Zaken & Werkgelegenheid, en Landbouw, Natuurbeheer & Visserij. De Raad kan ook eigener beweging adviezen uitbrengen. Het gaat dan als regel om het signaleren van ontwikkelingen of trends die van belang kunnen zijn voor het overheidsbeleid. De adviezen van de Gezondheidsraad zijn openbaar en worden in bijna alle gevallen opgesteld door multidisciplinair samengestelde commissies van—op persoonlijke titel benoemde—Nederlandse en soms buitenlandse deskundigen.
Dit advies kan als volgt worden aangehaald: Gezondheidsraad: Doelmatigheid van langdurige psychotherapie . Den Haag: Gezondheidsraad, 2001; publicatie nr 2001/08. Preferred citation: Health Council of the Netherlands: The efficiency of long-term psychotherapy. The Hague: Health Council of the Netherlands, 2001; publication no. 2001/08. auteursrecht voorbehouden all rights reserved ISBN: 90-5549-365-1
Inhoud
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 9 Executive summary 13 1 1.1 1.2 1.3
Inleiding 17 Achtergrond en adviesaanvraag 17 Definitie en vormen van psychotherapie 19 Langdurige psychotherapie 20
2 2.1 2.2 2.3
Werkzaamheid van psychotherapie 25 Definities van werkzaamheid, doeltreffendheid en doelmatigheid 25 Onderzoek naar de werkzaamheid van kortdurende psychotherapie 26 Werkzaamheid van langdurige psychotherapie 31
3 3.1 3.2 3.3 3.4
Doeltreffendheid en klinische betekenis 37 Effectgrootte 38 Verschil tussen onderzoeks- en praktijkomstandigheden 38 Het patiëntenperspectief 39 Onverklaard verschil 40
4 4.1
Doelmatigheid van psychotherapie 41 Economische kosten 41
7
Inhoud
4.2
Onderzoek van kosten-effectiviteit 42
5 5.1 5.2
Aanbevelingen met betrekking tot langdurige psychotherapie 49 Aanbevelingen voor onderzoek 49 Aanbevelingen voor de praktijk 51 Literatuur 55
A B
Bijlagen 65 De adviesaanvraag 67 De commissie 71
8
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
In het kader van de doelmatigheidsanalyse van medische verrichtingen (de ‘126-lijst’) geeft een commissie van de Gezondheidsraad in het voorliggende advies haar oordeel over de doelmatigheid van langdurige psychotherapie. Onderzoek naar de werkzaamheid van langdurige psychotherapie is schaars. Wel is uitvoerig onderzocht of vormen van psychotherapie met een beperkte duur werkzaam zijn, dat wil zeggen een therapeutisch effect hebben in een onderzoekspopulatie. Daartoe is in de regel gecontroleerd onderzoek vereist, hetgeen doorgaans inhoudt dat na randomisatie de groep behandelde patiënten is vergeleken met een groep niet of anders behandelde patiënten. Omdat het beloop van psychische aandoeningen zonder behandeling vaak onvoldoende bekend is, zijn aan de resultaten van ongecontroleerd onderzoek veelal geen eenduidige conclusies te verbinden. Gecontroleerd onderzoek is gedaan naar verscheidene vormen van kortdurende psychotherapie bij uiteenlopende psychische problemen. Het meest onderzocht is de cognitieve gedragstherapie. Bij onder meer patiënten met bepaalde angststoornissen is daarmee aanzienlijke verbetering te bereiken. Op basis van meta-analyses kan meer in het algemeen gesteld worden dat psychotherapeutische beïnvloedingsmethoden werkzaam zijn. Het werkzaamheidsonderzoek betreft in de regel behandelingen van minder dan twintig zittingen. Naar de doeltreffendheid van psychotherapie — dat wil zeggen naar de vraag of het effect dat gevonden is bij werkzaamheidsonderzoek ook in de praktijk optreedt — is veel minder onderzoek verricht. Psychotherapie heeft in de praktijk, anders dan in het werkzaamheidsonderzoek, meestal betrekking op meer dan twintig zittingen. De
9
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
aantallen zittingen blijken voor verscheidene aandoeningen niet sterk uiteen te lopen. Uit onderzoek naar het verband tussen het aantal zittingen en het therapeutisch effect komen echter wél verschillen naar voren afhankelijk van het type aandoening. In sommige gevallen neemt de mate waarin nog verbetering optreedt af na twintig zittingen, in andere gevallen, zoals bij de persoonlijkheidsstoornis van het borderline type, treedt een positief effect van psychotherapie pas na langer behandelen op. Een ander verschil tussen de praktijk en het werkzaamheidsonderzoek is de mate waarin er sprake is van co-morbiditeit (het tegelijkertijd voorkomen van verschillende psychische stoornissen). Bij veel onderzoek is geselecteerd op de aanwezigheid van één specifieke aandoening en op de ernst daarvan; in de praktijk is er een veel grotere verscheidenheid aan patiënten. Er kunnen derhalve verschillen optreden tussen werkzaamheid en doeltreffendheid. Over de doelmatigheid van psychotherapie, dat wil zeggen de verhouding van kosten en baten in vergelijking met andere behandelingen, zijn weinig gegevens voorhanden. Het blijkt dat kostenbesparingen aanzienlijk zijn indien opnames kunnen worden voorkómen, of het aantal opnamedagen kan worden verminderd. Omdat in de analyses van kosten en baten de psychotherapie een deel van de behandeling betreft, is het moeilijk daarin het effect van de psychotherapie afzonderlijk vast te stellen. Over de duurzaamheid van de behandelingsresultaten zijn weinig gegevens uit gecontroleerd onderzoek beschikbaar. Uit epidemiologisch onderzoek blijkt niet alleen dat psychische aandoeningen veel voorkomen, maar ook dat ze vaak chronisch zijn. Bovendien treedt veel terugval op, ook na psycho- of farmacotherapie. Zoals vermeld is slechts sporadisch onderzoek verricht naar langdurige psychotherapie. Verscheidene factoren spelen hier een rol. Zo is vergelijking met een onbehandelde groep patiënten vrijwel niet mogelijk en blijkt, als er al onderzoek is gedaan, het aantal uitvallers groot te zijn. Zonder meer onderzoeksgegevens is de werkzaamheid, laat staan de doelmatigheid, van langdurige psychotherapie niet te beoordelen. De commissie meent dat die therapie mogelijk effectief is bij bepaalde groepen patiënten. Voorbeelden zijn patiënten met persoonlijkheidsstoornissen en patiënten met persisterende stemmingsstoornissen. Mede gezien de ernst van deze aandoeningen, acht de commissie bij die patiëntengroepen onderzoek naar de doelmatigheid van langdurige psychotherapie gewenst. De commissie vindt dat de resultaten van werkzaamheidsonderzoek een passend uitgangspunt bieden voor de praktijk. Landelijke richtlijnen waarin die resultaten zijn verwerkt, zijn slechts in beperkte mate beschikbaar, maar in de laatste jaren is de ontwikkeling van dergelijke richtlijnen ter hand genomen. In de richtlijnen dient aandacht te worden gegeven aan de aantallen zittingen in relatie tot de aard en de ernst van de aandoening.
10
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Zolang er geen duidelijke bewijzen zijn voor de werkzaamheid en de doelmatigheid van langdurige psychotherapie is terughoudendheid geboden bij de toepassing ervan. In uitzonderlijke gevallen kan langdurige psychotherapie noodzakelijk zijn, zulks ter beoordeling door klinische experts. Voor deze indicaties dienen criteria te worden vastgesteld, evenals voor de beoordeling van de voortgang, de effectiviteit en de kwaliteit van deze behandelingen. Ook zijn beslissingsregels nodig voor de voortzetting dan wel beëindiging van langdurige psychotherapie. Hiervoor is een te ontwikkelen monitoringsysteem onontbeerlijk. De commissie komt tot de volgende aanbevelingen: er is wetenschappelijk onderzoek nodig naar de doelmatigheid van langdurige psychotherapie bij chronische recidiverende depressies en bij persoonlijkheidsstoornissen, in het bijzonder de borderline persoonlijkheidsstoornis bij de ontwikkeling van landelijke richtlijnen op basis van werkzaamheidsonderzoek dient aandacht gegeven te worden aan criteria voor het bepalen van de duur en de frequentie van een psychotherapeutische behandeling er dient een monitoringsysteem te worden ontwikkeld en toegepast ter beoordeling van de voortgang, werkzaamheid en kwaliteit van langdurige psychotherapie.
11
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
12
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Executive summary Health Council of the Netherlands: The efficiency of long-term psychotherapy. The Hague: Health Council of the Netherlands, 2001; publication no. 2001/08
Long-term psychotherapy has been evaluated by a Health Council Committee as part of the analysis of the cost-effectiveness of medical services (the so-called “126 list”). Research into the efficacy of long-term psychotherapy is scarce. Detailed investigations have, however, been carried out to determine whether forms of psychotherapy with a limited duration are efficacious, i.e. whether they have a therapeutic effect in an experimental population. As a rule, this requires controlled research, which usually means that after randomisation the treated group of patients are compared with a group of patients who have either received no treatment at all or else a different treatment. Because our knowledge about the course of psychiatric conditions, if they are left untreated, is frequently inadequate, it is not usually possible to formulate any definitive conclusions with regard to the results of uncontrolled research. Controlled research has been conducted into different forms of psychotherapy in connection with a variety of psychiatric problems. The most widely investigated technique is cognitive behavioural therapy, which can (for example) produce a substantial improvement in patients with certain anxiety disorders. Based on meta-analyses, psychotherapeutic methods can, broadly speaking, be designated as efficacious. In general, the efficacy studies relate to treatments involving less than 20 sessions. Far less research has been conducted into the effectiveness of psychotherapy — i.e. whether the effect identified in efficacy studies is also evident in practice. In everyday practice (unlike in the efficacy studies), psychotherapy customarily involves more than 20 sessions. The numbers of sessions do not appear to vary markedly for
13
Executive summary
different conditions. Research into the connection between the number of sessions and the therapeutic effect that is achieved does, however, reveal differences between one type of condition and another. In some cases, the extent to which the patient’s condition continues to improve after 20 sessions diminishes, whereas in other cases — such as borderline-type personality disorders — psychotherapy only begins to have a positive effect after prolonged treatment. A further difference between the practical situation and the efficacy studies lies in the degree of co-morbidity (the simultaneous occurrence of various psychiatric disorders). In much of the research, patients have been selected on account of the presence of a specific condition and its severity. In practice, there is a far greater diversity among patients. This can give rise to disparities between efficacy and effectiveness. The cost-effectiveness of psychotherapy — i.e. its cost-benefit ratio in comparison with other treatments — is largely unknown. It appears that cost savings are considerable if hospitalisation can be avoided, or if the number of days of hospitalisation can be reduced. Because the analyses performed in this area relate to the entire range of treatments, it is difficult to pinpoint the effect of psychotherapy alone. Little data is available from controlled research with regard to the durability of the treatment results. Epidemiological research indicates not only that psychiatric disorders commonly occur, but also that their course is frequently chronic. Furthermore, relapse is common, even after psychotherapy or pharmacotherapy. As mentioned above, research into long-term psychotherapy has — for various reasons — been sporadic. Comparison with an untreated group of patients is therefore virtually impossible and even in those cases where research has already been done, there appears to be a large number of drop-outs. Without further research, it is not possible to assess the efficacy of long-term psychotherapy — let alone its cost-effectiveness. The Committee believes that this therapy may possibly be effective in certain patient groups. Examples are patients with personality disorders and patients with persistent mood disorders. Partly in view of the seriousness of these conditions, the Committee considers that research into the cost-effectiveness of long-term psychotherapy is desirable in these patient groups. The Committee regards the results of efficacy studies as an appropriate starting point for practitioners. Only a very limited number of national guidelines are available which incorporate these results. There have, in recent years, been moves to formulate such guidelines. In the guidelines, the Committee feels that consideration should be given to the relationship between the number of sessions and the seriousness of the disorder in question. Until such time as there is conclusive evidence of the efficacy and the cost-effectiveness of long-term psychotherapy, restraint needs to be exercised in administering such therapy. In exceptional cases, long-term psychotherapy may be
14
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
necessary, at the discretion of clinical experts. Criteria need to be established for these indications, and likewise for assessing the progress, the success and the quality of these treatments. Rules are also needed to assist with decisions over whether long-term psychotherapy should be continued or halted. To this end it is essential that a monitoring system should be developed. The Committee makes the following recommendations: Scientific research is needed in order to gain a more accurate picture of the cost-effectiveness of long-term psychotherapy in connection with chronic relapsing depressions and personality disorders (especially the borderline personality disorders). In developing national guidelines based on efficacy studies, consideration needs to be given to criteria for determining the duration and frequency of a psychotherapeutic treatment. A monitoring system needs to be developed and implemented with a view to assessing the progress, efficacy and quality of long-term psychotherapy.
15
Executive summary
16
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Hoofdstuk
1 Inleiding
1.1
Achtergrond en adviesaanvraag De doelmatigheid van medische verrichtingen staat steeds meer in de belangstelling, deels omdat veel nieuwe en vaak gecompliceerde methodes beschikbaar komen en deels omdat uit onderzoek is gebleken dat diverse verrichtingen — hoewel zij algemeen aanvaard en toegepast werden — weinig effectief of zelfs schadelijk zijn. In het advies ‘Kosten-effectiviteitsevaluatie van bestaande verstrekkingen’ dat de toenmalige Ziekenfondsraad (ZFR) in 1993 heeft uitgebracht, zijn 126 medische verrichtingen genoemd waarvan de ZFR de rationaliteit betwijfelt. De Minister van VWS heeft de Gezondheidsraad gevraagd om, op basis van de stand der wetenschap, over sommige van die verrichtingen advies te geven. Eén van die verrichtingen is de ‘langdurige psychotherapie’. In het advies van de ZFR is verondersteld dat slechts weinig onderzoek is uitgevoerd naar het effect van psychotherapie. In het bijzonder zijn vraagtekens geplaatst bij de effectiviteit van sommige langdurige en intensieve behandelmethoden, zoals psychoanalyse. Naast de onzekerheid over effectiviteit, zijn in het rapport als argumenten voor een toetsing van de kosten-effectiviteit aangevoerd: de hoge kosten, het frequent vóórkomen en de sterke groei van psychotherapie in het algemeen. Twijfel over de doelmatigheid van langdurige psychotherapie beperkt zich niet tot Nederland. Ook in de Verenigde Staten is er veel aandacht voor de empirische onderbouwing van medische verrichtingen. De traditionele open-einde vorm van psychotherapie is in toenemende mate aan kritiek onderhevig (Sab95, She95). In
17
Inleiding
Zweden is onderzoek gedaan naar behandelingen bij aandoeningen die een aanzienlijk beslag op de ziektekosten legden. Tot die behandelingen zijn psychoanalyse en andere vormen van langdurige psychotherapie gerekend (San97). Ook in Duitsland is onderzoek verricht naar de werkzaamheid van psychotherapie, in het bijzonder na de publicatie van een meta-analyse waarin het effect van langdurige therapie twijfelachtig werd genoemd (Gra94). Onderzoekers hebben daarop retrospectief het beloop van de aandoeningen in beeld gebracht bij patiënten die psychoanalyse ontvingen (Bre97, Rad98). In Canada is door de beroepsgroep van psychiaters een stuurgroep ingesteld die de psychotherapie zal evalueren (Cam99). De Voorzitter van de Gezondheidsraad heeft de beantwoording van de adviesaanvraag over de doelmatigheid van langdurige psychotherapie opgedragen aan een door hem geïnstalleerde commissie, bestaande uit de Werkgroep Langdurige psychotherapie en de Kerncommissie Medical technology assessment (zie bijlage B). De werkgroep heeft acht maal vergaderd. Literatuur over onderzoek naar (langdurige) psychotherapie is verkregen via MEDLINE en PsycINFO, en via bestanden van commissieleden. De werkgroep heeft een veertigtal hoogleraren psychotherapie en klinische psychologie in Nederland en België een lijst met wetenschappelijke literatuur over de doelmatigheid van langdurige psychotherapie voorgelegd met de vraag eventueel aanvullingen te geven. Daarop zijn enige onderzoeksresultaten genoemd, die vrijwel alle in het advies zijn verwerkt. Een methode wordt doelmatig genoemd als deze niet alleen werkzaam is in een geselecteerde (onderzoeks)populatie, maar ook in de algemene (patiënten)populatie, èn de verhouding tussen kosten en baten gunstig afsteekt bij die van andere methodes die voor hetzelfde doel toegepast kunnen worden. Onderzoek naar de doelmatigheid van psychotherapie kan betrekking hebben op verschillende vormen van die therapie (zie 1.2). Wanneer psychotherapie langdurig kan worden genoemd, en welke factoren aan de langdurigheid bijdragen, wordt besproken in 1.3. De begrippen werkzaamheid, doeltreffendheid en doelmatigheid worden besproken in 2.1. Er blijkt betrekkelijk veel onderzoek te zijn gedaan naar de werkzaamheid van diverse vormen van kortdurende psychotherapie (2.2). Daarentegen is weinig gecontroleerd onderzoek verricht naar de werkzaamheid van langdurige psychotherapie (2.3). Verschil tussen werkzaamheid en doeltreffendheid kan verscheidene oorzaken hebben, zoals uiteengezet is in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de doelmatigheid van psychotherapie. Achtereenvolgens worden besproken de prevalentie van psychische aandoeningen (4.1) en de schaarse analyses van de kosten en baten van psychotherapie (4.2). Uit de weinige
18
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
onderzoeksresultaten is niet af te leiden in hoeverre langdurige psychotherapie doelmatig is. In hoofdstuk 5 geeft de commissie aanbevelingen ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek en de praktijk van langdurige psychotherapie. 1.2
Definitie en vormen van psychotherapie De twee belangrijkste methodes ter behandeling van patiënten met psychische aandoeningen zijn psycho- en farmacotherapie. Deze therapieën kunnen afzonderlijk of gecombineerd worden toegepast. Psychotherapie behelst het voeren van gestructureerde gesprekken met de patiënt, waarin de problemen op een omschreven wijze worden benaderd. Een commissie van deskundigen (de ‘commissie Verhagen’) heeft in 1980 de volgende definitie van psychotherapie opgesteld: Psychotherapie is het op wetenschappelijk verantwoorde wijze behandelen door een deskundige die daartoe is opgeleid, van patiënten in die zin dat zij hulp behoeven voor psychische moeilijkheden, conflicten of stoornissen, door middel van het op methodische wijze vestigen, structureren en hanteren van een relatie teneinde die moeilijkheden, conflicten of stoornissen op te heffen of te verminderen.
Elders worden soortgelijke definities van psychotherapie gehanteerd (zie bij voorbeeld de Ontario Task Force, Cam99). Ook volgens artikel 27 van de Wet BIG betreft het deskundigheidsgebied van de psychotherapeut methodes om een psychische stoornis, afwijking of klacht te doen verdwijnen of te verminderen. Naast de eis van het wetenschappelijk verantwoord zijn, omvat bovengenoemde definitie de voorwaarde dat de behandelaar een opgeleid deskundige is. Nederland kent daartoe registratiesystemen waarin psychiaters, klinisch psychologen en psychotherapeuten zijn opgenomen. De ‘methodische wijze’ waarop psychotherapie wordt gegeven, kan uiteenlopende vormen aannemen. In het voorliggende advies zijn die niet in detail weergegeven. In de literatuur is een groot aantal verschillende psychotherapeutische methodes beschreven (Her80). De varianten kunnen gegroepeerd worden volgens verscheidene criteria (And93, Rot96). Zo is het mogelijk de therapieën in te delen al naar gelang de achterliggende veronderstellingen over psychopathologie en veranderingsmethoden, of naar de context waarin tewerk wordt gegaan. In het eerste geval kan men bijvoorbeeld psychoanalytische en cognitieve methodes onderscheiden; in het tweede geval individuele versus groepsgewijze therapieën. Bij psychoanalytische methodes is het uitgangspunt dat in de psychische ontwikkeling stoornissen zijn opgetreden en dat door een intensieve behandeling een verbetering is te bereiken. Bij cognitieve therapieën
19
Inleiding
staan de gedachten en opvattingen (’cognities’) van de patiënt centraal, en wordt getracht verbetering te bewerkstelligen door veranderingen van die cognities. Indien de therapeut zich primair richt op het met de psychische problemen samenhangende gedrag spreekt men van gedragstherapie. Veelal worden de opvattingen van de patiënt ten aanzien van het probleem daarbij betrokken en noemt men de behandeling cognitieve gedragstherapie. Bij de zogeheten experiëntiële therapieën (ook wel cliëntgericht genoemd) staan vooral de subjectieve belevingen van de patiënt in de aandacht, en bij de systemische therapieën de interacties met anderen, in het bijzonder met gezinsleden. Het aantal zittingen (sessies) kan bij de behandelingen sterk variëren; bij cognitieve gedragstherapie voor specifieke fobieën kan soms met enkele zittingen worden volstaan, terwijl voor psychoanalyse jarenlang enige malen per week wordt uitgetrokken (een zitting duurt in de regel 45 minuten). Psychotherapie kan aan individuele patiënten worden gegeven, maar soms ook in groepsverband, bijvoorbeeld met een of meer gezinnen of met een groep patiënten die eenzelfde probleem hebben. Als psychotherapie gegeven wordt aan patiënten die zijn opgenomen in behandelingsinstellingen spreekt men van klinische psychotherapie. De meeste patiënten zijn echter ambulant. Een tussenvorm is de deeltijdbehandeling, waarbij de patiënten gedurende een of enkele dagdelen per week in een instelling verblijven. In de bij de Wet BIG gevoegde Algemene maatregel van bestuur is bepaald dat de psychotherapeutische methodes geacht worden gebaseerd te zijn op psychoanalytische, leer- en cognitieve, experiëntiële, en systeemtheorieën. Psycho- educatie, bezigheids- en hypnotherapie en de zogenoemde onderhoudsbehandelingen dienen niet als psychotherapie aangemerkt te worden. Ook psychologische interventies door huisarts of gezondheidspsycholoog vallen buiten de definitie van psychotherapie. 1.3
Langdurige psychotherapie
1.3.1
Criteria voor langdurigheid Er zijn verscheidene criteria op grond waarvan psychotherapie langdurig is te noemen. Als maat kan men de duur van de behandelingsperiode nemen, maar ook het aantal sessies van de behandeling. Een andere mogelijkheid is om grenzen te hanteren op basis van de aard van de aandoening. In Zweden is een onderzoek gedaan naar langdurige psychotherapie, met als criterium voor langdurigheid een duur van twee jaar of langer (San97). Bij een dergelijke definitie kan het aantal zittingen sterk variëren: bij patiënten die
20
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
psychoanalytisch werden behandeld was het gemiddelde 3,6 maal per week, terwijl dat bij andere vormen van psychotherapie gemiddeld 1,5 maal was. Sommige onderzoekers in de VS noemen een psychotherapie langdurig als deze meer dan 20 sessies omvat. Uitgaande van dat criterium was in 1987 zestien procent van de psychotherapieën langdurig, en was daarmee ongeveer tweederde van het totale psychotherapie-pakket gemoeid (Olf94). Ook in Nederland zijn uitspraken gedaan over de duur van psychotherapie (Kra93): We spreken in het algemeen van kortdurende psychotherapie als de behandeling uit 10 tot 25 contacten bestaat, een contactduur heeft van 45 tot 60 minuten en plaatsvindt in een periode van 3 tot 9 maanden.
Uit onderzoek van de psychiatrische praktijk is geconcludeerd dat het gemiddelde aantal zittingen in Nederland ruim 90 is (Bru98, Hut99). Dat gemiddelde bevat een kleine groep patiënten die zeer lang in behandeling zijn; de mediaan is 40 zittingen (Bru98). Bij ongeveer één op de drie patiënten van zowel psychiaters als psychotherapeuten ligt dat aantal tussen de 20 en 50, en bij eveneens één op de drie patiënten is het meer dan 50 (Hut99). Uit een onderzoek naar het functioneren van de ambulante geestelijke gezondheidszorg is geconcludeerd dat bij de Riagg’s gemiddeld 12 contacten plaatsvinden, bij de vrijgevestigde psychiaters 30, en de vrijgevestigde psychotherapeuten 38 (Hav99). Deze getallen lijken sterk te contrasteren met die in de VS. Wel zij opgemerkt dat in de praktijk behalve psychotherapie ook andere contacten plaatsvinden, zoals de zogenoemde onderhoudsbehandeling, waarbij begeleiding en ondersteuning in plaats van het therapeutisch effect op de voorgrond staat. Ter illustratie zijn de getallen met betrekking tot stemmingsstoornissen weergegeven in tabel 1.
Tabel 1 Aantal contacten bij de behandeling van patiënten met stemmingsstoornissen (Hut99). aantal contacten
percentage van de patiënten bij: psychiaters
1-9
21
psychotherapeuten
6
6
10-19
16
16
20-49
32
44
50-99
31
24
>100
15
10
Inleiding
Voor patiënten met angst- en aanpassingsstoornissen gelden ongeveer dezelfde cijfers (Hut99). Hierbij zij aangetekend dat deze diagnoses in de regel niet zijn geverifieerd. Als een behandeling van meer dan 20 sessies langdurig wordt genoemd, valt meer dan driekwart van de behandelingen in die categorie. Meer dan de helft van het aantal contacten vindt plaats met patiënten die meer dan 50 maal terugkomen. Ook lijkt uit de gegevens over de aantallen zittingen bij stemmings-, angst- en aanpassingsstoornissen (Hut99) te volgen dat in Nederland de duur van psychotherapie en daaraan verwante behandelingen zoals onderhoudsbehandelingen, bij uiteenlopende aandoeningen niet sterk verschilt. Zoals vermeld zijn deze getallen niet beperkt tot psychotherapie in strikte zin. De aantallen contrasteren met wat bij onderzoek naar de werkzaamheid gebruikelijk is. Zo heeft onderzoek naar cognitieve gedragstherapie bij patiënten met depressieve stoornissen doorgaans betrekking op 8 tot 16 zittingen (Emm94). Een commissie van de American Psychological Association die ‘empirisch ondersteunde’ behandelingen heeft geïnventariseerd, noemt als gemeenschappelijk kenmerk van die onderzochte behandelingen een aantal zittingen van ten hoogste 20 (Odo00). Volgens sommige onderzoekers is de gezondheidswinst die te bereiken is met een groter aantal relatief gering (How86, zie ook 2.3.2). Het is aannemelijk dat behalve de duur en het aantal zittingen, ook de frequentie van belang is voor de resultaten. Uit het voorgaande blijkt dat een bepaalde grens voor het begrip langdurige psychotherapie arbitrair is. De commissie heeft als langdurig aangemerkt de behandelingen die langer dan een jaar duren of meer dan 25 zittingen tellen. Voor die grens is gekozen met het oog op enerzijds de praktijk van de psychotherapie, en anderzijds de onderzoeken naar de werkzaamheid. 1.3.2
Determinanten van langdurigheid Er is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid de duur van de therapie te voorspellen. Eén van de onderzochte factoren is de houding die patiënten en therapeuten tijdens de eerste sessie ten opzichte van elkaar innemen. In tegenstelling tot wat de onderzoekers verwachtten, lijkt die factor weinig voorspellende waarde te hebben (Ode98). Een ander onderzoek betreft de relatie tussen de behandelingsduur en de aard van de symptomen, uitgevoerd bij patiënten met angst- en stemmingsstoornissen. De mate van ongerustheid lijkt gecorreleerd te zijn met de duur van de behandeling, maar met de ernst van de symptomen is geen verband gevonden (Kor98). Voor de psychoanalyse zijn de motivatie en de zogenoemde egostructuur van de patiënt vermeld als factoren die mogelijk voor de duur van de therapie van belang zijn (Bas95b).
22
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Een uitvoerige analyse van het verband tussen duur van de behandeling en diverse andere variabelen is verricht bij patiënten met ernstige angststoornissen. Van ruim duizend patiënten, die klinische psychotherapie kregen, werden degenen zonder partner langer behandeld dan de anderen (gemiddeld 60 respectievelijk 50 dagen; Bor99b). Het is onduidelijk in hoeverre dat verband oorzakelijk is. In hetzelfde onderzoek is vastgesteld dat een duidelijke verbetering werd bereikt bij ruim de helft van de patiënten; gemiddeld gaf een langer durende therapie iets meer effect (Bor99b). Uit onderzoek blijkt voorts weinig verband tussen de duur van de therapie en de kans op terugval van de patiënt. Bij een vervolgonderzoek na psychoanalyse in Boston is gebleken dat de verwachtingen van de therapeut en de patiënt aan het eind van de (drie tot negen jaar durende) behandeling niet spoorden met het beloop in de vijf tot tien jaar daarna (Kan90). Aangezien het slechts een klein aantal patiënten betrof, zijn aan dit onderzoek geen definitieve conclusies te verbinden. Langdurige psychotherapie hangt veelal samen met het chronische karakter van verscheidene psychiatrische aandoeningen (zie 4.1). Bepaalde therapieën zijn niet op voorhand bedoeld als langdurig, maar het klachtenpatroon kan zich herhalen ondanks de farmaco- en/of psychotherapie. Indien ondanks de therapie herhaling van klachten optreedt, rijst de vraag of langdurige behandeling zinvol is. Om tot een ook in termen van doelmatigheid aanvaardbare vorm van behandelen te komen zal volgens sommigen in de eerste plaats een concreet doel geformuleerd moeten worden (Sab95, She95). Bij onvolledig herstel of een terugkeer van de symptomen kan het doel van de behandeling bijvoorbeeld zijn de patiënt te leren omgaan met het chronische karakter van de aandoening, inclusief eventuele bijwerkingen van medicatie (She95). Dit kan leiden tot een onderhoudsbehandeling, waarbij zoals vermeld de begeleiding en ondersteuning op de voorgrond staan. In dat geval stapt men over van cure naar care, en gelden andere criteria voor de doelmatigheid (Wrr97). De hier genoemde onderzoeken naar de determinanten van langdurigheid hebben onvoldoende resultaten opgeleverd om er in individuele gevallen voorspellingen over de duur van de therapie op te kunnen baseren.
23
Inleiding
24
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Hoofdstuk
2 Werkzaamheid van psychotherapie
2.1
Definities van werkzaamheid, doeltreffendheid en doelmatigheid Onder de werkzaamheid (efficacy) van een behandeling verstaat men de mate waarin gezondheidswinst wordt geboekt ten gevolge van de behandeling onder experimentele omstandigheden (GR91). De werkzaamheid dient vastgesteld te zijn in een onderzoek waarbij die omstandigheden zijn omschreven. De mate waarin de behandeling ook in de klinische praktijk tot gezondheidswinst leidt, wordt aangeduid als doeltreffendheid (effectiveness). Sommige onderzoekers geven de voorkeur aan de termen interne en externe validiteit boven werkzaamheid en doeltreffendheid (Cha98a). De externe validiteit betreft echter de vraag of de criteria waaraan de onderzochte patiënten voldoen, van toepassing zijn in de te behandelen patiëntenpopulatie. Het begrip doeltreffendheid daarentegen heeft betrekking op de mate waarin de therapie werkzaam is in die populatie (GR91). Tussen werkzaamheid en doeltreffendheid kunnen om diverse redenen verschillen optreden, zoals uiteengezet is in hoofdstuk 3. Het begrip doelmatigheid (efficiency) heeft betrekking op de kosten-batenverhouding van behandelingen. Een therapie is doelmatiger dan een andere als beide even doeltreffend zijn, maar de eerste minder duur is dan de tweede. Het operationaliseren van het begrip doelmatigheid vereist derhalve niet alleen kennis van de gemaakte kosten, maar ook een vergelijking met de kosten en baten van andere therapieën bij dezelfde aandoening.
25
Werkzaamheid van psychotherapie
2.2
Onderzoek naar de werkzaamheid van kortdurende psychotherapie Aandacht voor de werkzaamheid van psychotherapie bestaat al geruime tijd. In de jaren vijftig en zestig zijn overzichten gepubliceerd waarin gesteld werd dat psychotherapie geen of een gering effect heeft (Eys52, Eys61). Vergelijking van de resultaten van diverse therapieën met het natuurlijk beloop zou geen significant verschil opleveren. Die conclusie is door verscheidene onderzoekers betwist, onder meer omdat niet voldaan is aan de methodologische eisen voor onderzoek naar de werkzaamheid (Smi77, Sch94). Om een betrouwbare uitspraak over de werkzaamheid te kunnen doen, dient een bepaalde groep patiënten onder vastgelegde condities onderzocht te zijn. De te onderzoeken groep moet gedefinieerd zijn aan de hand van inclusie- en exclusiecriteria, de therapie en de uitkomstmaten moeten zijn vastgelegd, en het effect van de therapie op het beloop moet duidelijk zijn (Sac85, Mar97). Onderzoek in de vorm van een randomized controlled trial (RCT) voldoet aan deze eisen. De RCT is superieur aan observationele methodes om de werkzaamheid van een therapie vast te stellen (Fon99). Andere methodes zijn daarmee niet uitgesloten, maar lijden aan het euvel dat veronderstellingen over het beloop zonder therapie of bij een andere therapie niet kunnen worden getoetst (Kni00). Bij de psychotherapie is dubbelblind onderzoek onmogelijk, waardoor de opvattingen van behandelaars de uitkomst van onderzoek beïnvloeden en de noodzaak van onderzoek door middel van RCT’s onderstreept wordt. Anderzijds heeft die methode van onderzoek ook zijn beperkingen (Ell98, Fon99). Een per RCT bewezen werkzaamheid impliceert niet zonder meer dat de behandeling doeltreffend is, dat wil zeggen dat de effecten ook in de klinische praktijk bereikt worden (Beu01). Mogelijke oorzaken van verschil tussen werkzaamheid en doeltreffendheid worden besproken in 3.2. Onderzoek naar andersoortige aspecten van psychotherapie, zoals de relatie tussen de patiënt en de therapeut, valt buiten het kader van het voorliggende advies. Uitvoerige discussie heeft plaatsgevonden over de vraag in hoeverre uiteenlopende vormen van psychotherapie verschillende resultaten opleveren (Smi77, How96). Ruim twintig jaar geleden is door onderzoekers gepostuleerd dat er geen wezenlijke verschillen waren; een opvatting die bekend is geworden als het ‘dodo bird verdict’ (Lub75): ‘But who has won?’ This question the Dodo could not answer without a good deal of thought, and it sat for a long time... At last the Dodo said, ‘Everybody has won, and all must have prizes’ (Car65).
26
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Het veronderstelde geringe verschil in werkzaamheid tussen psychotherapieën berust volgens sommigen op de gemeenschappelijke elementen in diverse vormen van psychotherapie. Het uitzicht op verandering, de aandacht voor het probleem en de patiënt, en het leerproces dat uit de therapie voortvloeit zijn dergelijke elementen (Gar91, Sch99). Onderzoek naar gemeenschappelijke kenmerken geeft meer inzicht in de wijze waarop psychotherapieën werken (Kar86, Lip93, Kra99). Een commissie van de American Psychological Association noemt als elementen van psychotherapieën waarvan de werkzaamheid is bewezen: vaardigheidstraining, specifieke probleemstelling, regelmatige evaluatie van de vorderingen, en twintig of minder zittingen per behandeling (Odo00). Daarbij zij aangetekend dat de gevonden elementen het type therapie weerspiegelen dat het meest onderzocht is, en niet de noodzakelijke kenmerken van een werkzame therapie vormen. Volgens andere onderzoekers is met betrekking tot de resultaten de bekwaamheid van de behandelaars belangrijker dan het verschil tussen de behandelmethodes (Cri91, Wan95). Bij een onderzoek naar de variatie van de effecten van psychoanalyse is echter geen significant verschil gevonden tussen de resultaten van meer of minder ervaren psychotherapeuten (Erl79). Ook hebben onderzoekers de resultaten vergeleken van leken met een empathische instelling met die van geoefende psychodynamische (op de psychoanalyse gebaseerde) therapeuten. Bij die vergelijking, de Vanderbilt Psychotherapy Studies, zijn geen significant verschillen gevonden (Str79). Uit een meta-analyse van vijftien onderzoeken naar therapeut-gebonden effecten is wel de conclusie getrokken dat verschillen tussen de resultaten kleiner zijn bij meer ervaren psychotherapeuten en bij gebruik van protocollen (zowel voor psychoanalytische als cognitieve therapie; Cri91, Str93). De resultaten van deze onderzoeken duiden erop dat er betrekkelijk weinig verschillen in werkzaamheid afhankelijk van de therapeut zijn. Opgemerkt zij dat het om gemiddelde resultaten gaat: individuele verschillen in resultaat blijken in de praktijk veel op te treden (Lam94). Een belangrijk manco van diverse onderzoeken naar de verschillen in resultaten van psychotherapie is de heterogeniteit van de onderzochte groepen van patiënten (Lam94). Het effect is een gemiddelde dat echter betrekking heeft op problemen van verschillende aard. Verscheidene onderzoekers hebben dan ook gewezen op het belang van onderscheid tussen de te behandelen problemen (Pau67, Ell93, Kop99). Methodologisch strenger opgezet onderzoek — bij welomschreven groepen van patiënten — laat zien dat bepaalde vormen van psychotherapie bij bepaalde aandoeningen wel, en bij andere weinig of geen effect hebben. De bevindingen zijn samengevat in diverse overzichten, bijvoorbeeld het standaardwerk van Roth en Fonagy (Rot96) en een rapport van een commissie van de American Psychological Association (Tas95, Cha98a). Deze bevindingen luiden in beknopte vorm als volgt:
27
Werkzaamheid van psychotherapie
Angststoornissen Bij paniekstoornissen (een vorm van angststoornis) is het effect van cognitieve gedragstherapie uitvoerig onderzocht. Indien de paniekstoornis gepaard gaat met pleinvrees (agorafobie), wordt bij de therapie veelal gebruik gemaakt van exposure in vivo (de patiënt wordt geconfronteerd met datgene waarvoor angst bestaat; Emm94). De frequentie van de paniekaanvallen kan met behulp van dergelijke therapieën bij een ruime meerderheid van de patiënten aanzienlijk dalen (Bro95, Bar96b, Rot96). Het verschil in werkzaamheid tussen antidepressiva, cognitieve gedragstherapie en combinaties daarvan bij paniekstoornis, al dan niet met agorafobie, is gering. Blijkens een meta-analyse hebben combinaties gemiddeld een iets groter effect (Bal95, Bak98). Bij de gegeneraliseerde angststoornis is cognitieve gedragstherapie met diverse andere behandelingen vergeleken. Verbetering is vastgesteld bij ruim de helft van de patiënten die met cognitieve gedragstherapie waren behandeld (Bor93, Bar96b). Een zelfde resultaat is geboekt met relaxatietherapie (Bor93). Uit onderzoek is voorts geconcludeerd dat de resultaten van analytische psychotherapie bij patiënten met gegeneraliseerde angststoornissen aanzienlijk minder goed zijn dan die van cognitieve gedragstherapie (Dur94). Specifieke en sociale fobieën zijn angststoornissen waartegen in de meeste gevallen met gedragstherapie een goed resultaat is te bereiken (Emm94, Rot96). Bij patiënten met specifieke fobieën, zoals angst voor spinnen, zijn kortdurende behandelingen effectief, waarbij in de regel exposure in vivo toegepast wordt. Bij sociale fobieën (ongewoon grote angsten voor contacten met anderen) zijn met dergelijke methodes eveneens goede resultaten behaald (Rot96). Met behulp van farmacotherapie zijn mogelijk iets betere resultaten te behalen (Hei98). Bij de posttraumatische stress-stoornis is cognitieve psychotherapie werkzaam; het werkzaamheidsonderzoek betreft echter bepaalde types trauma’s (en is daarom mogelijk niet generaliseerbaar) en betrekkelijk kleine aantallen patiënten (Rot96). Voor de obsessieve-compulsieve angststoornis is door verscheidene onderzoekers gesteld dat effect te bereiken is met een vorm van gedragstherapie waarbij de patiënt geconfronteerd wordt met de obsessie terwijl de dwanghandeling verhinderd wordt (exposure and response prevention therapy, ERT). Uit zestien onderzoeken naar het effect van ERT is geconcludeerd dat bij een groot deel van de patiënten de symptomen aanzienlijk minder worden (Bar96b). Depressie Bij patiënten met depressie en verwante aandoeningen is uitgebreid onderzoek verricht naar de werkzaamheid van psychotherapie (Elk89, Sha94, Rot96, Glo98). Een groot
28
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
onderzoek in de VS heeft als resultaat opgeleverd dat verschillende vormen van psychotherapie ongeveer dezelfde werkzaamheid hebben (het Treatment of Depression Collaborative Research Program; Elk89). Onderzoekers in Engeland hebben ten aanzien van cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke therapie dezelfde conclusie getrokken (het Sheffield Psychotherapy Project; Sha94). Bij dat onderzoeksproject is ook het effect van de duur van de behandeling betrokken (zie 2.3.2). Uit recente meta-analyses van onderzoeken naar farmaco- en psychotherapie is geconcludeerd dat er geen significant verschil is tussen de resultaten van behandeling met antidepressiva en die van cognitieve gedragstherapie bij ernstig aangedane en bij oudere patiënten (Der99, Ger99). Een bezwaar van deze onderzoeken is het grote aantal uitvallers (gemiddeld één op de drie patiënten), waardoor de resultaten niet generaliseerbaar zijn (Der99). Relatief weinig onderzoek is verricht naar de mogelijkheid psychotherapie te geven indien farmacotherapie faalt, of omgekeerd, hoewel mogelijk op die wijze betere resultaten te boeken zijn (Kar82, Mer92). Het gelijktijdig toepassen van psycho- en farmacotherapie zou volgens een in 1990 gepubliceerde meta-analyse geen beter resultaat opleveren dan elk van de afzonderlijke behandelingen (Rob90). Blijkens een recent onderzoek naar het effect van de combinatie van cognitieve gedragstherapie en antidepressiva is dat echter wel het geval (Kel00). Eetstoornissen Onderzoek naar de mogelijke werkzaamheid van psychotherapie bij patiënten met anorexia nervosa heeft geen effectieve behandeling opgeleverd (Rot96, Apa00). Bij patiënten met bulimia nervosa kunnen de symptomen aanzienlijk verminderen door toepassing van psychotherapie, in het bijzonder cognitieve gedragstherapie (Wal98, Agr00, Hay00). Uit een meta-analyse ter vergelijking van de werkzaamheid van psycho- en farmacotherapie is geconcludeerd dat het verschil niet significant is (zie ook hoofdstuk 4; Wal98, Bac99). De werkzaamheid van cognitieve gedragstherapie is ongeveer gelijk aan die van interpersoonlijke therapie, en groter dan die van analytische psychotherapie (Apa00). Ook is onderzoek gedaan naar het effect van een combinatie van psycho- en farmacotherapie. Volgens sommige onderzoekers is het resultaat beter dan bij degenen die één van beide therapieën ontvangen (Wal97). Persoonlijkheidsstoornissen Een persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door inadequate, gefixeerde gedragspatronen. Men onderscheidt een cluster bestaande uit de paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis, een cluster met de borderline, histrionische,
29
Werkzaamheid van psychotherapie
narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornissen, en een cluster met de afhankelijkheids-, vermijdings- en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Persoonlijkheidsstoornissen komen vaak in combinatie met andere psychische ziekten voor (Ver99, zie ook 4.1). Mede daardoor is weinig vergelijkend onderzoek gedaan naar de effecten van psychotherapie bij patiënten met deze aandoeningen (Rot96). Op grond van diverse argumenten is gesteld dat cognitieve gedragstherapie, interpersoonlijke therapie en psychodynamische therapie bij deze patiënten nuttig kunnen zijn (Rot96, Arn99, Per99, Gab00). De term borderline refereert aan het grensvlak tussen psychotisch en wat vroeger neurotisch werd genoemd (zie ook hoofdstuk 5). Bij patiënten met deze persoonlijkheidsstoornis is onderzoek gedaan naar de werkzaamheid van psychotherapie. Uit de resultaten van onderzoek zonder controlegroep is afgeleid dat mogelijk een gunstig effect optrad (Ste92, Mon95, Naj95). Met behulp van cognitieve gedragstherapie en psychoanalytische behandeling zouden aanzienlijke reducties van de symptomen te bereiken zijn. In de regel betreft het langdurige behandelingen. De therapie van patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis wordt in meer detail besproken in 2.3.1. De mogelijkheid om kinderen en adolescenten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis te behandelen met psychotherapie wordt onderzocht (Kaz95, Eng98, Bor99a). Diversen Bij veel werkzaamheidsonderzoek zijn de diagnostische criteria ontleend aan het classificatiesysteem volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) van de American Psychiatric Association (Apa94). Dat houdt niet in dat uitsluitend die criteria daartoe geschikt zijn, of dat de uitkomstmaten op die criteria moeten berusten. Met psychologische tests kan bijvoorbeeld worden aangetoond dat de persoonlijkheidsontwikkeling van patiënten soms ernstig gestoord is zonder dat de betrokkene volledig voldoet aan de DSM-criteria. Mogelijk hebben deze patiënten baat bij langdurige en intensieve psychotherapie. Daarnaast is de werkzaamheid van psychotherapie aangetoond bij problemen zoals hoofdpijn, pijn bij reuma, stoppen met roken, en bedplassen (Cha98b). Voorts heeft een meta-analyse uitgewezen dat psychotherapie werkzaam is bij gedragsstoornissen en emotionele problemen van kinderen en adolescenten (Cas85, Wei95a). Bij vervolgonderzoek naar de doeltreffendheid is echter een veel kleiner effect gevonden (zie 2.2).
30
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
De hier genoemde onderzoeken hebben betrekking op kortdurende vormen van psychotherapie. Het blijkt dat die therapie, al dan niet in combinatie met farmacotherapie, werkzaam is bij patiënten met diverse psychiatrische aandoeningen. 2.3
Werkzaamheid van langdurige psychotherapie Verscheidene onderzoekers hebben de resultaten van langdurige psychotherapie beschreven. Een deel van die onderzoeken betreft vergelijkingen tussen verschillende vormen van psychotherapie, terwijl een ander deel zich richt op het verband tussen de behandelduur en het effect.
2.3.1
Vergelijkend onderzoek In Duitsland is onderzoek verricht naar de resultaten van langdurige psychotherapieën, waaronder psychoanalytische therapie (Man95, Heu96, Rad98). Na een vergelijking van de resultaten van verschillende behandelingen, hebben sommige onderzoekers de conclusie getrokken dat psychoanalyse de voorkeur verdient boven andere vormen van psychotherapie. De indicatie voor een bepaalde behandeling en de duur van de therapie zijn daarbij echter niet gespecificeerd; de onderzoekers vermelden dat niet aan de vereisten van een experimenteel onderzoek is voldaan (Berliner Psychotherapiestudie; Man95). Ook het beloop na het beëindigen van de therapie is in Duitsland onderzocht. Bij bijna de helft van een bepaalde groep patiënten was een goed resultaat verkregen, maar na verloop van tijd (gemiddeld 3,5 jaar) lijken de resultaten van psychoanalyse minder goed te zijn dan bij de groep patiënten die andere vormen van psychotherapie kregen (Heidelberger Katamneseprojekt; Rad98). Bij een tweede onderzoek heeft, blijkens een interview twee jaar na het beëindigen van de psychotherapie (deelname 91 procent), ruim de helft van de patiënten een goed of zeer goed resultaat bereikt; bij de meesten was het resultaat in overeenstemming met de vooraf bepaalde doelstelling van de therapie (Heu96). Omdat de gekozen behandelwijze mede afhankelijk is van de aard van de problemen en het opleidingsniveau van de patiënt en er bovendien geen controlegroep was, kunnen de conclusies uit deze onderzoeken slechts als voorlopig worden beschouwd. In Zweden zijn de resultaten van twee jaar psychotherapie onderzocht bij patiënten met uiteenlopende psychische klachten (het Stockholm outcome of psychotherapy project; San97, San99, San00). Symptomen van de aandoeningen en kenmerken van inpassing in het maatschappelijk verkeer zijn gedurende twee jaren na de behandeling geregistreerd. Onderling vergeleken zijn psychoanalyse, individuele psychotherapie en weinig of geen behandeling; op termijn bleken volgens de onderzoekers de beste resultaten te zijn verkregen met psychoanalyse. De resultaten zijn echter gebaseerd op
31
Werkzaamheid van psychotherapie
vergelijking van verschillende groepen patiënten. De onderzoekers noemen de opzet quasi-experimenteel (San97). Na de beëindiging van een minimaal twee jaar durende behandeling is in een periode van een jaar bij 17 procent van de psychoanalytisch behandelde patiënten opnieuw een therapie gegeven, bij de andere langdurig gegeven psychotherapie is dat percentage 20, en bij de minder intensief behandelde patiënten 63 (San99). Bij het onderzoek is echter niet gerandomiseerd en veel patiënten uit de niet-behandelde groep bleken in de loop van de tijd wel behandeld te zijn (San00). Het beloop bij patiënten die psychoanalytisch waren behandeld, is langdurig gevolgd in het kader van het Menninger Foundation Psychotherapy Research Project. Uit het resultaat is geconcludeerd dat ondersteunende maatregelen aan het effect van de therapie bijdroegen; bij het onderzoek waren echter geen gerandomiseerde controlegroepen betrokken (Wal89). Dat onderzoek en diverse andere onderzoeken naar de uitkomsten van psychoanalytische therapie zijn samengevat in het ‘Open Door Review’ (Ipa99). In die samenvatting is gewezen op de moeilijkheden die onderzoek naar de werkzaamheid van psychoanalyse met zich brengt. De duur van de behandeling vormt een probleem, maar ook de vergelijking met andere therapie, de selectie van voor psychoanalyse geschikte patiënten en de te hanteren uitkomstmaten. Uit de onderzoeksresultaten is geconcludeerd dat er geen ondubbelzinnig bewijs is voor de werkzaamheid van psychoanalyse en dat het meeste onderzoek methodologische beperkingen heeft. Wel lijken de resultaten er op te wijzen dat veel patiënten baat hebben bij psychoanalyse (Ipa99). Voor de validatie van die resultaten is een gezamenlijk kwaliteitssysteem opgezet door diverse instellingen, waaronder het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (Bee98). Bij veel van de hiervoor genoemde onderzoeken naar het effect van langdurige behandelingen is geen onderscheid gemaakt tussen patiënten met verschillende aandoeningen. Evenals met betrekking tot de kortdurende psychotherapieën is geconstateerd (zie 3.1), is echter ook voor langdurige therapie aannemelijk dat het type stoornis mede bepalend is voor de werkzaamheid. Voor enkele aandoeningen zijn wel onderzoeken uitgevoerd naar het effect van langdurige therapie. In een meta-analyse van psychoanalytische behandeling van patiënten met anorexia nervosa zijn de resultaten van diverse onderzoeken, waaronder zeven vervolgonderzoeken, geëvalueerd (Her97). Uit die analyse lijkt te volgen dat een langdurige psychodynamische therapie (50 weken of langer) meer effect heeft dan korter durende behandelingen. De mate waarin effect optreedt behoeft echter nader onderzoek (Rot96): Studies of the psychotherapeutic treatment of anorexia suffer from major methodological weaknesses — in particular, small sample size and nonrepresentative (tertiary referral) samples
32
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
— limiting conclusions about the comparative benefits of differing therapeutic modalities (Rot96).
Het effect van een langdurige behandeling is ook onderzocht bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen (Bat00). Na gemiddeld ruim twee jaar psychodynamische therapie, is geconstateerd dat bij drie op de vier patiënten een aanzienlijke verbetering bereikt was; na gemiddeld ruim vijf jaar bleek het resultaat stabiel te zijn (Mon95). Na een dagbehandeling van 18 weken in het ziekenhuis is een verbetering in onder andere het functioneren en het zelfrespect gevonden in vergelijking met een controlegroep (met een uitgestelde behandeling; Pip93). Ook bij adolescente en jongvolwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis zijn na een langdurige behandeling duidelijke verbeteringen vastgesteld; in het verrichte onderzoek ontbrak echter een controlegroep (Bla96). Ook zou, volgens andere onderzoekers, onduidelijk zijn of de behandeling inderdaad langdurig moet zijn. Bij een groep ernstig aangedane patiënten met diverse persoonlijkheidsstoornissen is namelijk geen duidelijk verband tussen de duur van de therapie en de mate van verbetering gevonden (Bas95a). Voorts blijkt bij onderzoek soms geen correlatie van de therapieduur met de ernst van de aandoening (maar wel met de tevredenheid van de patiënt over de therapeutische relatie, Bas95a). Bij de borderline persoonlijkheidsstoornis is langdurige psychotherapie effectief bevonden (Lin91, Bat99). Na een jaar cognitieve gedragstherapie is een daling van het aantal suïcidepogingen gevonden; ook het aantal ziekenhuisopnames verminderde in vergelijking met een controlegroep (Lin91, Lin93). Uit een onderzoek naar het effect van een psychoanalytisch georiënteerde dagbehandeling, met een duur van 18 maanden, is eveneens een verbetering gebleken ten opzichte van een controlegroep (Bat99). Uit vervolgonderzoek over een periode van eveneens 18 maanden is gebleken dat die verbetering gehandhaafd bleef (Bat01). De hier genoemde onderzoeksresultaten vormen een aanwijzing voor de werkzaamheid van langdurige psychotherapie bij patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis. 2.3.2
De relatie tussen het aantal zittingen en de werkzaamheid Een belangrijke vraag met betrekking tot de werkzaamheid van langdurige psychotherapie is of het effect bij voortzetting van de behandeling toeneemt, of dat er een plateau optreedt. In 1986 is een meta-analyse uitgevoerd van de resultaten bij ruim 2400 patiënten die uiteenlopende vormen van psychotherapie kregen (How86). Het aantal sessies is vergeleken met de bereikte verbeteringen. Na 13 sessies bleek de toestand van ruim de helft van de patiënten duidelijk verbeterd te zijn, en na 26 sessies die van drie op de vier patiënten. Volgens de onderzoekers is er bij een toenemend
33
Werkzaamheid van psychotherapie
Tabel 2 De relatie tussen het aantal zittingen en de verbetering in de toestand van de patiënt (How86). diagnose
aantal sessies 0
1
2
4
8
13
26
52
104
percentage patiënten met significante klinische verbetering depressie
6
13
20
31
46
57
73
86
94
angststoornis
0
0
0
5
25
53
87
99
99
borderline
0
0
0
0
3
11
38
74
95
aantal zittingen een vermindering van de meeropbrengst (How86). Het is echter onduidelijk in hoeverre deze bevindingen zijn beïnvloed door de ernst van de aandoening en eventuele selectie van patiënten. Er is niet aangegeven hoe groot de effecten waren, en wat het beloop was in controlegroepen. Ook zij opgemerkt dat de getallen niet het beloop bij een individuele patiënt weergeven. Uit de gegevens is af te leiden na hoeveel zittingen gemiddeld gestopt is, maar niet of dat aantal optimaal was. Evenmin lijkt er rekening te zijn gehouden met de variatie in de behandelde aandoeningen; eigenaardig genoeg blijkt dit in oudere literatuur veelal het geval (voor een overzicht zie Ste94). Uit een onderverdeling van de resultaten is te zien dat er aanzienlijke verschillen zijn al naargelang het type stoornis (zie tabel 2). In recenter onderzoek is eveneens aandacht gegeven aan de relatie tussen duur en effect bij bepaalde types stoornissen. Een voorbeeld is een onderzoek in Engeland naar de werkzaamheid van psychotherapie bij patiënten met een depressie (het Sheffield Psychotherapy Project; Sha95, Bar96a). Bij ruim honderd patiënten is het resultaat na acht sessies vergeleken met dat na zestien sessies, waarbij geen significant verschil werd gevonden. De gemiddelde verbetering was ongeveer zoals verwacht op grond van het resultaat van een eerdere meta-analyse (Nie87). In een onderzoek naar het effect van de duur van psychotherapie bij drugsverslaafden in Israël is met langdurige therapie geen beter resultaat geboekt dan met kortdurende. In beide gevallen was het percentage uitvallers hoog (53 respectievelijk 47 procent, Ler92). Bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis zijn de resultaten van cognitieve therapie of analytische psychotherapie vergeleken met die van een training in angstbeheersing (Dur94, Fis99). Ook is nagegaan of verschil optrad indien in de behandelperiode van een half jaar 8 tot 10, dan wel 16 tot 20 sessies plaatsvonden. De onderzoekers hebben geconcludeerd dat cognitieve therapie de beste resultaten opleverde en dat geen verdere verbetering werd bereikt door meer dan tien zittingen te geven (Dur94).
34
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Uit de besproken onderzoeksresultaten blijkt niet dat een langer durende behandeling bij depressie, drugsverslaving, specifieke fobieën en gegeneraliseerde angststoornis tot betere resultaten leidt.
35
Werkzaamheid van psychotherapie
36
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Hoofdstuk
3 Doeltreffendheid en klinische betekenis
De resultaten van onderzoek naar de werkzaamheid van psychotherapie zijn niet zonder meer te extrapoleren naar de klinische praktijk, met andere woorden de doeltreffendheid kan afwijken van de werkzaamheid. Een werkzame behandeling kan in de praktijk minder doeltreffend zijn door verschillen tussen patiënten, therapeuten of omstandigheden. Zo kunnen het tegelijkertijd voorkomen van verschillende psychische stoornissen (co-morbiditeit), de mate van training van behandelaars, het kader waarin de therapie plaatsvindt of het bestaan van lange wachtlijsten van invloed zijn op het behandelresultaat in de praktijk (zie 3.2). De doeltreffendheid wordt mogelijk beïnvloed door de verwachting van patiënten ten aanzien van een bepaalde behandelmethode. Het is aannemelijk dat de werkzaamheid daar niet of nauwelijks van afhangt, maar over een effect op de doeltreffendheid ontbreken de benodigde gegevens. Ook de resultaten van onderzoek naar de mate van tevredenheid van de patiënten zijn niet ondubbelzinnig (zie 3.3). Onderzoek naar de doeltreffendheid is noodzakelijk om de factoren vast te stellen die het effect van empirisch werkzame behandelingen beïnvloeden. In welke mate verschillen bestaan tussen werkzaamheid en doeltreffendheid is een open vraag (Spi99). Uit sommige onderzoeken is geconcludeerd dat de doeltreffendheid van bepaalde interventies overeenkwam met op werkzaamheidsonderzoek gebaseerde verwachtingen (Sha97, Wad98, Stu00). Er bestaat naar de mening van de commissie duidelijk behoefte aan meer onderzoek op dit gebied. Naast het onderscheid tussen werkzaamheid en doeltreffendheid is van belang dat het effect te klein kan zijn om klinische betekenis te hebben (zie 3.1).
37
Doeltreffendheid en klinische betekenis
3.1
Effectgrootte In psychotherapie-onderzoek wordt om de vraag naar de grootte van het effect te beantwoorden veelal de effectgrootte (effect size) berekend, waarmee bedoeld wordt (M1 - M2 ) / s.d. Daarin zijn M1 en M2 de gemiddelden van uitkomstmaten van de behandelde respectievelijk onbehandelde groep patiënten en is s.d. de gemiddelde standaardafwijking. Voor de s.d. wordt eventueel een gewogen gemiddelde genomen, en in sommige gevallen de s.d. bij de behandelde groep. De s.d. is mede afhankelijk van het aantal en mogelijke selectie van de patiënten. Bij een grotere s.d. verkrijgt men een kleinere effectgrootte, en omgekeerd. De effectgrootte is derhalve een relatieve maat, die bruikbaar is om verschillende onderzoeken te vergelijken, maar niet om de absolute grootte van het effect te beoordelen. De effectgrootte geeft echter niet aan of de behandeling voor een bepaalde patiënt een verbetering oplevert die klinische betekenis heeft. Klinische significantie heeft betrekking op de praktische waarde van een interventie voor een individuele patiënt. Om de klinische significantie te schatten zijn verschillende methodes ontwikkeld, zoals het aangeven van de fractie van de patiëntenpopulatie die na de behandeling niet meer aan de diagnostische criteria (bijvoorbeeld DSM-IV) voldoet, het per patiënt vaststellen van het effect in vergelijking met de toestand van normatieve of disfunctionele groepen (Jac91, Jac99), het subjectief beoordelen van de bereikte verandering, of het vaststellen van de sociale impact van de therapie. In veel publicaties over psychotherapie-onderzoek is de klinische significantie echter niet vermeld.
3.2
Verschil tussen onderzoeks- en praktijkomstandigheden Een mogelijke oorzaak van verschil tussen werkzaamheid en doeltreffendheid is dat de omstandigheden waaronder het onderzoek heeft plaats gevonden anders zijn dan die in de praktijk (Fon99). Onderzoek naar de werkzaamheid van psychotherapie brengt met zich mee dat patiënten geselecteerd worden op de aanwezigheid van een bepaalde aandoening en veelal op een bepaalde mate van ernst van die aandoening (homogene groepen). Co-morbiditeit kan leiden tot exclusie uit het onderzoek. In de praktijk komt co-morbiditeit veel voor (zie 4.1). Daarnaast leidt de onderzoeksgerichtheid ertoe dat behandelingen worden gestandaardiseerd. Dit houdt in dat tijdens de behandeling in het kader van het onderzoek geen of weinig rekening kan worden gehouden met bijkomende problemen en wensen van de patiënten. Deze kunnen soms wel na afloop van het onderzoek aan de orde komen, of leiden tot verwijzing naar de klinische praktijk. De standaardisatie
38
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
kan leiden tot verkleining van de eerder genoemde s.d. (zie 3.1), en daarmee tot vergroting van de effect size. Voorts zijn er verschillen tussen onderzoek en praktijk ten aanzien van de duur van de behandeling en het aantal sessies. In de meeste onderzoeken naar werkzaamheid is het aantal sessies beperkt tot acht á zestien (zie bijvoorbeeld Emm94). In Nederland is volgens een recente steekproef bij driekwart van de patiënten het aantal sessies aanzienlijk hoger (Hut99; zie 1.3.1). 3.3
Het patiëntenperspectief Een andere mogelijkheid waardoor de doeltreffendheid kan verschillen van de werkzaamheid, is dat de verwachtingen van patiënten in de praktijk kunnen afwijken van de verwachtingen bij het onderzoek. Een therapie die de patiënt als slecht ervaart, zal in het algemeen minder goede resultaten opleveren (bijvoorbeeld door gebrek aan therapietrouw bij medicijngebruik). Motivatie van de patiënt kan het effect van psychotherapie bevorderen (Bur91). Onderzoek bij gebruikers van psychotherapie lijkt erop te wijzen dat veel patiënten een positieve verwachting van de behandeling hebben; het is echter onvoldoende duidelijk hoe representatief dat onderzoek is (Sel95): A more sweeping limit on generalizibility comes from the fact that the entire sample
chose their
treatment.
De verwachting is meestal gebaseerd op het oordeel van patiënten over de wijze van behandelen. Bij onderzoek naar de relatie tussen de beoordeling door de patiënt en de verandering die bij de patiënt door de therapie is bewerkstelligd, is daartussen geen verband gevonden (Pek99). In het verlengde van de verwachtingen van patiënten liggen hun meningen over het resultaat van de behandelingen. De commissie acht de resultaten van onderzoek naar die meningen van belang voor de beoordeling van psychotherapie. In een eerder advies van de Gezondheidsraad (over het implementatievraagstuk) is gesteld dat tevredenheid van patiënten een belangrijke graadmeter voor de kwaliteit van zorg is (GR00). Een veel geciteerd onderzoek naar de meningen van patiënten is The Consumer Reports Study, verricht door een consumentenorganisatie in de VS (Con95, Sel95). Aan de lezers van het blad Consumer Reports is gevraagd of de eventuele resultaten van psychotherapie bevredigend waren. Uit deze enquête is geconcludeerd dat de meeste gebruikers tevreden zijn; er waren geen verschillen ten aanzien van diverse vormen van therapie. Het is echter niet bekend wat de uitkomst zou zijn geweest indien ook de uitvallers zouden hebben geantwoord (Con95, Sel95).
39
Doeltreffendheid en klinische betekenis
In Duitsland is onderzoek verricht naar de mening van patiënten over de resultaten van psychoanalytische behandeling. Van degenen die aan het onderzoek hebben deelgenomen, vonden de meesten dat hun algemene toestand en hun relaties met anderen waren verbeterd. Ook van dit onderzoek is de representativiteit onduidelijk, omdat slechts van een klein deel van de behandelde patiënten antwoord werd verkregen (Bre97). De mening van patiënten in Nederland over de klinische psychotherapie is door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Psychotherapeutische Gemeenschappen gepeild in een gestandaardiseerd onderzoek (het Standaard Evaluatie Project): 850 van de ruim duizend ontslagen patiënten waren tevreden (Har99). De mening van patiënten over de behandeling van fobieën is in Nederland via een enquête onderzocht door de Consumentenbond. De 380 geënquêteerden blijken gemiddeld vijf hulpverleners ingeschakeld te hebben. Een op de drie patiënten is twee jaar of langer in therapie geweest. Het optreden van vrijgevestigde psychotherapeuten en hypnotherapeuten is door de geënquêteerden als goed beoordeeld; dat van de Riagg’s daarentegen relatief slecht (Con94). In hoeverre de geraadpleegde patiënten representatief zijn voor de gehele patiëntenpopulatie is echter onduidelijk. Uit de resultaten van de in deze paragraaf besproken onderzoeken blijkt niet zonder meer dat patiënten tevreden zijn met de verleende zorg. 3.4
Onverklaard verschil Ook kan er verschil tussen werkzaamheid en doeltreffendheid optreden zonder een aanwijsbare oorzaak. Zo is van psychotherapie bij kinderen met gedrags- en emotionele problemen de werkzaamheid aangetoond (zie 2.2). In de praktijk blijken de resultaten achter te blijven bij de verwachtingen (Jen96, Wei95b). Een recent voorbeeld is een onderzoek waarin 160 kinderen zijn opgenomen met uiteenlopende problemen: crimineel gedrag, agressie, hyperactiviteit, depressie, angststoornis en somatizatie (Wei99). Met gedragstherapie, cognitieve of psychodynamische therapie zijn de kinderen gedurende twee jaar behandeld, in gemiddeld 60 sessies. Van de therapieën is geen effect gevonden, noch ten aanzien van de psychische problemen (de target problems scale liet bij de behandelde kinderen en de controlegroep geen significant verschil zien), noch wat betreft de globale score op de mentale gezondheidsschaal of de leerprestaties (Wei99). De onderzoekers hebben geen verklaring voor het verschil tussen de werkzaamheid en de doeltreffendheid kunnen vinden. Er is geen verband gevonden tussen de ernst van de problemen en de individuele verandering in de score op de gebruikte schalen.
40
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Hoofdstuk
4 Doelmatigheid van psychotherapie
In doelmatigheidsonderzoek worden de kosten en baten van diverse behandelingen, en eventueel het afzien van behandelen, vergeleken (Mil99). In veel gevallen blijkt dat bepaalde interventies meer effect hebben dan andere, maar ook meer kosten met zich brengen. Dan zal een afweging moeten worden gemaakt of het effect de extra kosten rechtvaardigt. In sommige van die gevallen zal uit het doelmatigheidsonderzoek blijken welke behandeling de voorkeur verdient. Indien de kosten-effectiviteit van twee behandelingen weinig verschilt, is de beslissing om een bepaalde behandeling te geven mede afhankelijk van andere aspecten dan de doelmatigheid, bijvoorbeeld ethische of juridische overwegingen. 4.1
Economische kosten De economische kosten binnen de gezondheidszorg zijn te onderscheiden in de directe kosten van de interventie en de indirecte kosten die kunnen ontstaan als gevolg van door de behandeling gewonnen levensjaren. Over de laatste kostenpost zijn veelal onvoldoende gegevens voorhanden. Kosten buiten de gezondheidszorg zijn eveneens te verdelen in direct en indirect. Directe kosten hebben betrekking op wat de patiënten zelf betalen. Indirecte kosten betreffen de economische waarde van de productie die tengevolge van de ziekte niet is gerealiseerd (productieverliezen door verminderde efficiëntie, arbeidsverzuim en -ongeschiktheid, en door vroegtijdige sterfte als gevolg van de aandoening). Voor de berekening van indirecte kosten zijn verschillende uitgangspunten mogelijk. De ‘human capital’ methode gaat uit van de productie die de
41
Doelmatigheid van psychotherapie
patiënt in geval van gezondheid zou hebben voortgebracht. Een andere methode is de ‘frictiekostenbenadering’ (Koo95). Daarbij gaat men uit van de gedachte dat binnen het productieproces iedereen vervangbaar is. De indirecte kosten betreffen de productieverliezen in de periode totdat de door ziekte ontstane vacature is vervuld. De lengte van deze zogenoemde frictieperiode, en daarmee de frictiekosten, is afhankelijk van bijvoorbeeld de werkloosheid en de mobiliteit op de arbeidsmarkt. De directe kosten in de gezondheidszorg van psychische aandoeningen zijn hoog, in de eerste plaats door het grote aantal patiënten, zoals geïllustreerd in tabel 3. Uit de tabel blijkt dat ruim veertig procent van de volwassenen in Nederland ooit in hun leven één of meer psychische aandoeningen heeft; in de maand van onderzoek is dat ruim zestien procent (Bijl97). Uit de hoge verhouding tussen de prevalentie in de maand van het onderzoek en ‘ooit’, volgt dat veelal sprake is van chronische aandoeningen. De verhouding tussen de prevalentie per maand en per jaar is eveneens hoog, hetgeen laat zien dat de aandoening vaak langdurig is. De gegevens hebben betrekking op de zogenoemde as-I-stoornissen (Apa94). Zoals vermeld in 2.2, komen persoonlijkheidsstoornissen (as-II-stoornissen; Apa94) vaak voor in combinatie met andere psychische aandoeningen. Uit onderzoek is geconcludeerd dat bij 13,5 procent van de normale populatie een of meer van die stoornissen aanwezig zijn (zie Ver99). De prevalentie onder psychiatrische patiënten is geschat op 60 procent, waaronder 36 procent met borderline, 15 procent met histrionische, 15 procent met afhankelijkheids-, 15 procent met vermijdings- en 13 procent met schizotypische persoonlijkheidsstoornis (mediane waarden; Ver99). De onderzoeksresultaten leveren geen duidelijk onderscheid tussen de prevalentie gedurende het leven en de prevalentie op het moment van onderzoek (de puntprevalentie). Sommige onderzoekers zijn uitgegaan van de (onjuiste) veronderstelling dat persoonlijkheidsstoornissen permanent zijn; ook zijn er verschillende methodieken van onderzoek toegepast (Ver99). Hoewel derhalve twijfel bestaat over de exacte hoogte van de percentages, bevestigen de gegevens de mening van de commissie dat co-morbiditeit in de vorm van persoonlijkheidsstoornissen onder psychiatrische patiënten veel voorkomt. Een deel van de patiënten met psychische stoornissen krijgt een of andere behandeling: in Nederland naar schatting 27 procent bij de huisarts, en 15 procent bij de instellingen voor geestelijke gezondheidszorg (Bijl00). De laatste groep van patiënten is onder behandeling bij de Riagg’s (50 procent), de vrijgevestigde psychiaters, psychologen en psychotherapeuten (38 procent), de Consultatiebureaus voor Alcohol en Drugs (3 procent), de poliklinieken psychiatrie (6 procent) en overige instellingen (5 procent). In een aantal gevallen is er meer dan één instelling betrokken (Syt98). Uit resultaten van
42
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Tabel 3 Prevalentie van psychische aandoeningen in procenten van de populatie (Bijl97). prevalentie (%)
ooit
jaar
maand
angststoornissen
19,3
12,4
9,7
stemmingsstoornissen
19
7,6
3,9
middelengebruik
18,7
8,9
5,8
schizofrenie
0,4
0,2
0,2
eetstoornissen
0,7
0,4
0,3
41,2
23,5
16,5
totaal (een of meer)
De tabel heeft betrekking op een steekproef van 7076 personen van 18-64 jaar, waarbij DSM-III-R diagnoses als uitgangspunt zijn genomen. Onder de angststoornissen vallen de enkelvoudige fobie (10,1 procent), sociale fobie (7,8 procent), paniekstoornissen (3,8 procent), agorafobie zonder paniekstoornis (3,4 procent) en obsessief-compulsieve stoornissen (0,9 procent). Onder de stemmingsstoornissen vallen depressie (15,4 procent), dysthymie (6,3 procent) en bipolaire stoornis (1,8 procent). In veel gevallen is er co-morbiditeit. De percentages van patiënten met veelvuldige opnames zijn mogelijk in deze steekproef onderschat.
epidemiologisch onderzoek is afgeleid dat circa drie op de duizend Nederlanders langdurig gebruik maakt van psychiatrische zorg (Kro98). Het aantal extramurale behandelingen is in 1996 naar schatting 260 000 geweest, en het aantal contacten ruim zes miljoen (GGZ98). Ongeveer de helft van die contacten heeft bij de Riagg’s plaats gevonden. In 1997 is het actieve bestand van de Riagg’s geschat op 420 000 cliënten, die 2,4 miljoen contacten ontvingen. Uit onderzoek naar het gebruik van psychotherapie in Nederland is geconcludeerd dat stemmingsstoornissen verantwoordelijk zijn voor de grootste groep patiënten, namelijk 45 procent. Bij de psychiaters gaat het zelfs om 60 procent van de patiëntenpopulatie (Hut99). De tweede en derde plaats worden ingenomen door patiënten met angst- en aanpassingsstoornissen. Zoals vermeld in 1.3, hebben ongeveer twee op de drie behandelde patiënten meer dan 20 contacten (Hut99). De kosten per contact bij de Riagg’s zijn geschat op 226 gulden (persoonlijke mededeling dr L Hakkaart-van Roijen). Een poliklinisch contact bij een algemeen psychiatrisch ziekenhuis (APZ) duurt gemiddeld korter dan een contact bij een Riagg, en de kosten zijn geschat op 172 gulden (persoonlijke mededeling dr L Hakkaart-van Roijen). Deze schattingen zijn gebaseerd op gegevens over de tijdsbesteding van de behandelaars en betreft zowel kosten van het directe contact als de overige kosten (zoals patiëntenbespreking en overhead; Hoe95). De kosten van een poliklinisch bezoek aan een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ) bedragen 124
43
Doelmatigheid van psychotherapie
gulden (Oos00). De kosten van een verpleegdag zijn geschat op 393 gulden bij een APZ en op 468 gulden bij een PAAZ (Oos00). De tarieven voor psychotherapie door vrijgevestigde therapeuten zijn 149 gulden (volgens het advies van het Platform voor Psychotherapie; betreft 45 minuten therapie en 15 minuten administratie) en 118 gulden (volgens het AWBZ-tarief, inclusief 20 gulden eigen bijdrage van de patiënt). De totale directe kosten in de gezondheidszorg van psychische aandoeningen bij volwassenen in Nederland zijn geschat op 6,8 miljard gulden per jaar — ongeveer tien procent van de totale kosten in de gezondheidszorg — waarvan 4,5 miljard gulden wordt besteed door de instellingen voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en 1,9 miljard gulden in de verpleeghuizen (Syt98). Om de indirecte kosten te berekenen, zijn gegevens over het aantal door ziekte verloren gegane arbeidsdagen nodig, alsmede de daardoor niet gerealiseerde productie. Naar schatting zijn in Nederland in 1993 ongeveer 20 van de 115 miljoen door ziekte verloren gegane arbeidsdagen te wijten aan psychische problemen (17 procent; Pol97). De lasten van ziekteverzuim door psychische stoornissen voor het bedrijfsleven zijn geraamd op minstens zes miljard gulden per jaar (Syt98). Het is aannemelijk dat de productieverliezen zonder psychotherapie hoger zouden zijn. Het is echter niet bekend in welke mate dat het geval is. Enkele onderzoeken naar de effecten van psychotherapie op arbeidsverzuim worden besproken in 4.2. Uit het voorgaande blijkt dat diverse gegevens die nodig zijn om de directe en indirecte kosten van de psychotherapie te berekenen, niet of in onvoldoende mate beschikbaar zijn. 4.2
Onderzoek van kosten-effectiviteit Er bestaan verschillende technieken voor het uitvoeren van economische evaluaties, namelijk kostenminimalisatie-onderzoek, kosteneffectiviteitsanalyse, kosten-utiliteitsanalyse en kosten-batenanalyse. Kostenminimalisatie-onderzoek betreft de situatie waarin de effecten van de te vergelijken behandelingen niet verschillen en derhalve alleen het kostenverschil van belang is. Bij een analyse van de kosteneffectiviteit zijn verschillende uitkomsten van de behandelingen mogelijk, maar dienen de eindpunten direct vergelijkbaar te zijn. De kosten zijn daarbij gerelateerd aan de effectiviteit van de alternatieven. Een analyse van de kostenutiliteit is een speciale vorm van kosteneffectiviteitsanalyse, waarbij de uitkomsten zijn uitgedrukt in een effect op overleven en kwaliteit van leven. Daartoe gebruikt men meestal voor kwaliteit gecorrigeerde levensjaren (quality adjusted life years of Qaly’s). Indien ook de baten in geld zijn vertaald, spreekt men van kosten-batenanalyse. Omdat het vaak moeilijk is om alle baten in geld uit te drukken, zijn die analyses zeldzaam.
44
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
In een overzicht van onderzoek naar de verhouding tussen kosten en baten in de psychotherapie zijn 18 publicaties besproken die zijn verschenen tussen 1984 en 1994, waaronder acht over onderzoek waarbij een controlegroep was opgenomen (Gab97). De globale conclusie van de onderzoekers is dat de directe kosten van behandeling verminderen door het toepassen van psychotherapie; die gevolgtrekking berust vooral op schattingen van de kosten die gemoeid zijn met het opnemen van patiënten in ziekenhuizen of andere inrichtingen. Omdat die kosten veel hoger zijn dan van poliklinische behandelingen, leidt een geringe vermindering van het aantal opnamedagen al tot een omslag in de totale kosten. Het onderzoek heeft betrekking op uiteenlopende psychische problemen, onder andere schizofrenie, affectieve stoornissen, borderline persoonlijkheidsstoornis en drugsmisbruik (Gab97). Het is bij deze onderzoeken echter onduidelijk in welke mate de vermindering van de kosten aan psychotherapie kan worden toegeschreven. Zo heeft bij de in het overzicht genoemde behandeling van patiënten met schizofrenie, in aanvulling op de farmacotherapie met antipsychotica, betrekking op de begeleiding van de betrokken gezinnen (Hog91). Bij affectieve stoornissen is eveneens niet duidelijk of de psychotherapie tot verlaging van de kosten leidt, ook als daardoor het aantal ziekenhuisopnames afneemt. Bij dit type stoornis zijn volgens onderzoekers in Schotland de behandelingskosten ongeveer gelijk, ongeacht of die gegeven worden door maatschappelijk werkers, huisartsen, psychotherapeuten of psychiaters (Sco92). Mogelijk als resultaat van psychotherapie is bij een groep patiënten met een persoonlijkheidsstoornis van het borderlinetype de ziekenhuisopname verminderd (Lin91, Lin93). Al eerder hebben onderzoekers vermeld dat een intensieve behandeling het aantal opnamedagen deed dalen (Tuc87). In diverse andere onderzoeken zijn echter minder duidelijke resultaten verkregen, onder andere door sterke schommelingen in de ziekenhuisopname (Ste92, Bat99). Door sommige onderzoekers is geconcludeerd dat het arbeidsverzuim aanzienlijk afnam (Ste92, Gab97). Mogelijk neemt eveneens het aantal contacten met de justitie af (Dol96). Ook bij deze onderzoeken is geen onderscheid te maken tussen het effect van de psychotherapie en dat van de overige elementen van de behandeling. Recent is in Engeland onderzoek gedaan naar het effect van kortdurende psychotherapie op de kosten van behandeling van niet-psychotische patiënten die veelvuldig een beroep deden op de voorzieningen van de geestelijke gezondheidszorg. Gebleken is dat de totale kosten na een periode van zes maanden significant waren gedaald (Gut99). In Nederland is bij patiënten die klinische psychotherapie hebben ontvangen een schatting gemaakt van de medische kosten voor en na de behandeling. De patiënten zijn gemiddeld tien maanden opgenomen geweest. De klinische behandelduur vertoont een ruime spreiding (bijna de helft van de patiënten werd binnen zes maanden ontslagen, maar voor ruim 15 procent duurde de behandeling langer dan anderhalf jaar). Na de
45
Doelmatigheid van psychotherapie
behandeling is de mate waarin een beroep werd gedaan op professionele hulpverleners aanzienlijk gedaald; de werksituatie was niet significant verbeterd (Har99). Voor het berekenen van de verhouding tussen kosten en baten zijn meer gegevens nodig, onder meer over de omvang en de aard van de hulp voor en na de behandeling, en de duur van het effect van de klinische psychotherapie. Ook is niet bekend wat de uitkomst bij een andersoortige interventie zou zijn geweest. Er zijn betrekkelijk weinig analyses van de kosten-effectiviteit van psychotherapie. Twee voorbeelden zijn de berekeningen van de verhouding tussen resultaat en kosten bij behandelingen van patiënten met een depressie en van patiënten met bulimia nervosa (Kam95, Kor95). In beide gevallen is een modelmatige vergelijking gemaakt tussen farmacotherapie, psychotherapie, en een combinatie van die twee. Eveneens in beide gevallen is de analyse gebaseerd op resultaten van eerder gedaan werkzaamheidsonderzoek. Bij de beoordeling van het resultaat bij de behandeling van depressieve patiënten is de kwaliteit van leven in rekening gebracht. Daartoe wordt een factor gebruikt die tussen 1 en 0 ligt, corresponderend met volledig gezond respectievelijk overleden zijn. Voor depressie is de kwaliteitsfactor geschat op 0,45 (een lagere factor dan voor bijvoorbeeld tuberculose of nierdialyse, hetgeen de ernst van deze aandoening illustreert). Om bijwerkingen van medicijnen te verrekenen, is de kwaliteitsfactor op waarden tussen de 0,7 en 1 gesteld tijdens aanvalsvrije periodes met farmacotherapie. Voor de berekening zijn de resultaten van een eerder uitgevoerd onderzoek gebruikt (de Pittsburgh Study of Maintenance Therapies in Recurrent Depression; Hir94b). De resultaten bereikt met combinatie- en farmacotherapie waren bij dat onderzoek ongeveer gelijk. Uit de analyse volgt dat de psychotherapie 5 Qaly’s oplevert, en de farmacotherapie eveneens 5 indien daarbij de kwaliteitsfactor op 0,7 gesteld is. De totale directe kosten en derhalve ook de kosten per Qaly zijn voor de psychotherapie hoger dan voor de farmacotherapie. Hierbij zij aangetekend dat bij recent onderzoek van combinatietherapie betere resultaten geboekt zijn dan met de afzonderlijke behandelingen (zoals vermeld in 2.2; Kel00). Het tweede voorbeeld betreft de kosten-effectiviteit van de behandeling van patiënten met bulimia nervosa. Vergelijking van de resultaten en de kosten van farmaco- en psychotherapie leert dat farmacotherapie het meest doelmatig is, in die zin dat daarmee een bepaald resultaat met de laagste kosten te behalen was. Uit het werkzaamheidsonderzoek is echter geconcludeerd dat een veel beter resultaat te bereiken is met een combinatie van de twee therapieën, hoewel daarbij de kosten ‘per eenheid resultaat’ hoger zijn (Kor95).
46
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Een belangrijk bezwaar tegen deze analyses is dat een eventueel verschil in duurzaamheid van de behandelingsresultaten niet in de twee genoemde rekenvoorbeelden is betrokken. Bij de depressie is door de onderzoekers uitgegaan van voortdurende behandeling, en bij de bulimia nervosa van het resultaat na maximaal een jaar. Het is voor de beoordeling van de kosten-batenverhouding echter van groot belang of er op termijn verschillen in de behandelresultaten zijn (Don99). Indien geen volledig herstel is bereikt, zijn uiteraard de frequentie en de duur van de terugval in sterke mate bepalend voor de kosten-effectiviteit. Het is daarom een probleem voor de analyse van de doelmatigheid dat veel onderzoek naar de resultaten van psychotherapie betrekking heeft op korte periodes. Voor depressies strekt die duur zich in de regel uit tot drie á zes maanden, terwijl voor angststoornissen meestal nog kortere termijnen onderzocht zijn (Rot96). Onderzoek naar de duurzaamheid is onder andere verricht voor de behandeling van patiënten met paniekstoornissen (Bro95, Mil96). Zonder behandeling zijn die stoornissen bij veel patiënten chronisch. De onderzoekers hebben gevonden dat in het eerste jaar na een cognitieve therapie slechts twintig procent van de patiënten geen nieuwe aanvallen had ondervonden, terwijl na twee jaar ongeveer de helft van de patiënten een nieuwe behandeling had gekregen (Bro95). Het resultaat zou bij toepassing van gecombineerde psycho- en farmacotherapie iets beter kunnen zijn (Bak98). Ook bij patiënten met depressieve aandoeningen is onderzoek verricht naar de resultaten op lange termijn. Depressies zijn in veel gevallen niet eenmalig. Uit onderzoeken naar het zogenoemde natuurlijke beloop is gebleken dat binnen een jaar bij 28 procent van de patiënten een terugval optrad en in een periode van tien jaar bij 75 procent. Bij slechts 18 procent van de patiënten is geen herhaling meer gevonden (Hir94a). Voor terugkerende depressies is volgens sommige onderzoekers psychotherapie een bruikbare aanvulling op de medicamenteuze therapie met antidepressiva. Uit de resultaten van Amerikaans onderzoek — de Pittsburgh Study of Maintenance Therapies in Recurrent Depression — is geconcludeerd dat door psychotherapie de intervallen tussen de depressies langer zijn (Hir94b). Farmacotherapie lijkt echter een beter resultaat te hebben: tijdens behandeling met imipramine met of zonder interpersoonlijke psychotherapie gedurende 3 jaar kreeg 20 procent een relaps; bij psychotherapie met of zonder placebo was dat het geval bij 60 procent van de patiënten (Fra90, Hir94a). Uit vervolgonderzoek is geconcludeerd dat patiënten bij wie eerder het gebruik van imipramine een gunstig effect had, aanzienlijk minder terugval ondergingen bij voortzetting van de farmacotherapie; interpersoonlijke psychotherapie had geen significant effect (Kup92). Bij een andere groep patiënten die met antidepressiva waren behandeld, is gevonden dat door nabehandeling met cognitieve gedragstherapie (gericht op residual symptoms), de terugval in daarop volgende vier jaar aanzienlijk verminderde (Fav96).
47
Doelmatigheid van psychotherapie
In een onderzoek naar het resultaat van psychotherapie bij patiënten met bulimia nervosa zes jaar na de behandeling is gevonden dat ongeveer de helft van de patiënten hersteld was (Fai95). Het natuurlijk beloop van deze aandoening is vaak chronisch, maar hoeveel patiënten zonder therapie herstellen is niet bekend (Rot96). Uit het voorgaande is duidelijk dat voor een beoordeling van de doelmatigheid van behandelingen van patiënten met recidiverende stoornissen, van de verschillende therapieën in kwestie bekend moet zijn hoe vaak daarbij terugval voorkomt en hoe lang de intervallen duren. Indien psychotherapie blijvend resultaat heeft en farmacotherapie niet, zoals bij de meeste patiënten met een specifieke fobie, is psychotherapie doelmatig. Voor veel psychische stoornissen ontbreken echter de benodigde gegevens. In sommige onderzoekspublicaties staan aantallen recidieven vermeld, maar door het relatief grote aantal uitvallers is het niet duidelijk of die aantallen representatief zijn voor de patiëntenpopulatie. Zoals vermeld is de werkzaamheid van langdurige psychotherapie vrijwel niet onderzocht (2.3), terwijl gegevens over de doelmatigheid geheel ontbreken. Het is aannemelijk dat in een aantal gevallen door middel van psychotherapie een aanzienlijke kostenwinst geboekt wordt, in het bijzonder indien opname van de patiënt wordt voorkomen of het aantal opnamedagen wordt verminderd. Mogelijk is echter in sommige gevallen het aantal zittingen onnodig groot: de werkzaamheid is veelal slechts aangetoond voor een beperkt aantal zittingen (2.2) en de positieve relatie tussen dat aantal en de bereikte verbetering vlakt af bij hogere aantallen (2.3.2).
48
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Hoofdstuk
5 Aanbevelingen met betrekking tot langdurige psychotherapie
5.1
Aanbevelingen voor onderzoek Zoals uiteengezet in de vorige hoofdstukken, is langdurige psychotherapie onvoldoende onderzocht om conclusies ten aanzien van de doelmatigheid te kunnen trekken. Gezien de ernst en de incidentie van bepaalde psychiatrische aandoeningen, acht de commissie het gewenst dat dergelijk onderzoek wordt uitgevoerd. Het onderzoek zou in eerste instantie gericht moeten zijn op de klinische effecten van langdurige psychotherapie. In het verleden is bij onderzoek van langdurige behandelingen zoals psychoanalyse wel aandacht gegeven aan het therapeutisch proces, of aan de relatie tussen patiënt en therapeut, maar slechts weinig aan de klinische effecten. In het bijzonder is de vraag onbeantwoord of die effecten inderdaad door de therapie zijn veroorzaakt. Een gecontroleerd onderzoek met randomisatie van de patiënten is hiertoe een vereiste, aangezien het natuurlijk beloop onvoldoende is vast te stellen. De patiëntengroepen die het meest voor een dergelijk onderzoek in aanmerking lijken te komen, zijn depressieve patiënten bij wie andere therapieën gefaald hebben, en patiënten met persoonlijkheidsstoornissen, in het bijzonder borderline persoonlijkheidsstoornissen. Bij depressies zijn zowel farmacotherapie als kortdurende psychotherapie uitvoerig onderzocht (hoofdstuk 2). Bij een deel van de patiënten blijken deze therapieën echter geen blijvend effect te sorteren (Bir00). Naar langdurige psychotherapie is bij deze patiënten geen wetenschappelijk effectonderzoek verricht, laat staan
49
Aanbevelingen met betrekking tot langdurige psychotherapie
doelmatigheidsonderzoek (Are97). Naar de mening van de commissie is onderzoek naar intensieve, langdurige psychotherapie hier zinvol. Daarbij telt mee dat de ziektelast voor de individuele patiënt groot is, en dat depressies relatief vaak voorkomen. Ook de ziektekosten zijn hoog, in het bijzonder door de frequente opnames in klinieken. De aanbeveling om bij deze groep patiënten onderzoek te doen, impliceert niet dat bij andere klinische syndromen geen positief resultaat kan worden verkregen, en ook niet dat bij voorbaat een positief resultaat zeker is. Het onderzoek zou kunnen worden gedaan bij ambulante patiënten en zou, zoals vermeld, gerandomiseerd moeten worden uitgevoerd. Een vergelijking kan worden getrokken met de behandeling ‘zoals gebruikelijk’. Om achteraf verwarring over het gebruikelijke te voorkomen, dient die behandeling, evenals de langdurige psychotherapie zelf, helder omschreven te zijn. De te onderzoeken psychotherapieën zouden kunnen bestaan uit enerzijds een langdurige cognitieve of interpersoonlijke therapie van een- of tweemaal per week en anderzijds een psychoanalytisch georiënteerde therapie van een- tot vijfmaal per week. Indien de geschiktheid van de patiënt voor een (bepaalde) behandeling een inclusiecriterium is, dient de randomisatie na de inclusie plaats te vinden om het resultaat onafhankelijk van de selectie te maken. De effecten zouden zowel op basis van ‘intention to treat’ als de ‘completers’ moeten worden geanalyseerd. In verband met de beoogde doelmatigheidsanalyse dienen de kosten in beide groepen patiënten geregistreerd te worden. Een andere groep patiënten waarvoor naar de mening van de commissie een onderzoek naar een mogelijk gunstig effect van langdurige psychotherapie gewenst is, zijn de patiënten met borderline persoonlijkheidsstoornissen. Deze persoonlijkheidsstoornis is in de regel chronisch en er is veelal co-morbiditeit (Sto00). De problematiek wordt gekenmerkt door terugkerende crises, opnames, zelfmutilatie, suïcide, verslaving en episodes met depressiviteit, angst of agressie. Soms treedt een vermindering van de problemen op in de vierde en vijfde decade. Diverse kortdurende behandelingen blijken weinig effect te hebben. De behandelingskosten zijn hoog; reductie van het aantal opnames zou een aanzienlijke kostenbesparing kunnen opleveren (zie bij voorbeeld Gab00). Hoewel door de co-morbiditeit het onderzoek naar de werkzaamheid van een therapie bemoeilijkt wordt, zou uitsluiting van patiënten met co-morbiditeit aan de klinische relevantie van het onderzoek tekort doen (Bat00). De onderzoeksopzet kan analoog zijn aan die voor depressieve patiënten. Daarbij zou een vergelijking tussen een psychoanalytisch georiënteerde behandeling en een langdurige vorm van cognitieve therapie gemaakt kunnen worden. Een vergelijking met de behandeling ‘zoals gebruikelijk’, vergt ook hier een omschrijving van die behandeling. Opgemerkt zij dat deze vergelijking ontbreekt bij een in Nederland lopend onderzoek naar psychotherapie in het kader van de ontwikkelingsgeneeskunde (onderzoeksproject Poliklinische behandeling van borderline persoonlijkheidsstoornis: Cognitieve
50
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
gedragstherapie versus analytische psychotherapie). Voor de randomisatie en de analyse van de resultaten gelden dezelfde voorwaarden als voor het onderzoek bij depressiviteit. 5.2
Aanbevelingen voor de praktijk
5.2.1
Landelijke richtlijnen Diverse beroepsverenigingen en instellingen in de GGZ hebben richtlijnen voor de behandeling ontwikkeld (Coh00, Spi98). Voor een doelmatige toepassing van psychotherapie is van groot belang dat die richtlijnen multidisciplinair en landelijk zijn (Coh00). Patiënten met psychische stoornissen wenden zich tot diverse hulpverleners. Het is daarom van belang dat diverse beroepsgroepen betrokken zijn bij het opstellen van de richtlijnen. In de GGZ worden multidisciplinaire richtlijnen opgesteld, onder andere voor de behandeling van patiënten met angststoornissen, stemmingsstoornissen, psychotische stoornissen en schizofrenie. Daartoe zijn, of worden binnen afzienbare tijd, werkgroepen ingesteld onder auspiciën van een Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ. In de stuurgroep participeren vertegenwoordigers van verschillende beroepsgroepen, te weten: het Nederlands Huisartsen Genootschap, de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, het Nederlands Instituut van Psychologen en de Federatie Verpleegkunde in de GGZ i.o. Zoals uiteengezet in 2.1, impliceert doelmatigheid tevens werkzaamheid; resultaten van onderzoek naar werkzaamheid zijn derhalve essentieel voor dergelijke richtlijnen. Mede op grond van de in 4.1 en 4.2 genoemde gegevens dient daarbij aandacht gegeven te worden aan criteria voor het bepalen van de duur en de frequentie van een psychotherapeutische behandeling.
5.2.2
Monitoring van langdurige psychotherapie Zolang er geen duidelijke bewijzen zijn voor de werkzaamheid en de doelmatigheid van langdurige psychotherapie is terughoudendheid geboden bij de toepassing hiervan. In dezelfde lijn is terughoudendheid eveneens geboden bij vormen van kortdurende psychotherapie die niet door middel van RCT’s zijn onderzocht. In sommige gevallen kan in de praktijk, ondanks dat nog geen adequaat onderzoek naar het effect van psychotherapie is verricht, psychotherapeutische hulp wel als noodzakelijk worden beoordeeld. Voorbeelden zijn de gevallen waarin sprake is van een nieuw ontwikkelde of zeldzame vorm van psychotherapie, en van toepassingen bij een zeldzame aandoening.
51
Aanbevelingen met betrekking tot langdurige psychotherapie
Ook langdurige psychotherapie kan door experts als noodzakelijk worden beoordeeld. Gezien het beslag dat deze behandelingen leggen op de GGZ in termen van tijd, geld en inzet van personele middelen, dient bij uitstek de indicatie langdurige psychotherapie goed te worden onderbouwd. Voorbeelden van situaties waarin die indicatie kan worden overwogen zijn een ingewikkelde psychiatrische problematiek (waaronder co-morbiditeit, of pathologie van een gezinssysteem), eerdere mislukte behandelingen, en lang bestaande psychiatrische problematiek waarbij niet eerder psychotherapeutische hulp heeft plaatsgevonden. In de bovengenoemde gevallen kan psychotherapie worden toegepast in het kader van adequate zorgverlening. Daarnaast moeten de resultaten van behandelingen zorgvuldig worden geobserveerd en beoordeeld. Hiertoe dient naar het oordeel van de commissie een monitoringsysteem ontwikkeld te worden dat zo spoedig mogelijk geïmplementeerd wordt. Voorbeelden van dergelijke systemen zijn het kwaliteitssysteem van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (Bee98) en het beoordelingssysteem ontwikkeld door de Menninger Clinic (Cli99, Fon99, Gra99). De uitkomsten van behandelingen die met behulp van dergelijke systemen worden beschreven, geven uiteraard geen uitsluitsel over de effectiviteit van langdurige psychotherapie. Wel kunnen dergelijke systemen gebruikt worden in het kader van naturalistische studies. Deze kunnen de voor het opzetten van RCT’s noodzakelijke informatie opleveren. Een te ontwikkelen monitoringsysteem dient in elk geval aan de volgende eisen te voldoen: 1 het systeem dient beslissingsregels te bevatten over de indicatiestelling, de voortzetting en de beëindiging van een behandeling 2 de doelstellingen van een behandeling dienen helder geformuleerd te zijn 3 er dient een duidelijke relatie te bestaan tussen doelstellingen, voortgangsmetingen en therapeutische interventies 4 het systeem moet relevante informatie genereren en eenvoudig toepasbaar zijn 5 het dient bruikbaar te zijn in uiteenlopende settings en voor verschillende diagnostische categorieën. Met betrekking tot beslissingsregels dienen criteria te worden vastgesteld voor de indicatie langdurige psychotherapie. Ook dienen criteria voor de beoordeling van de kwaliteit van behandelingen, normen voor ‘good clinical practice’ en standaarden voor de beoordeling ervan te worden vastgesteld.
52
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Den Haag, 28 februari 2001 voor de commissie
dr PA Bolhuis, secretaris
53
dr RW Trijsburg, voorzitter
Aanbevelingen met betrekking tot langdurige psychotherapie
54
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Literatuur
Agr00
Agras WS, Walsh T, Fairburn CG, e.a. A multicenter comparison of cognitive-behavioral therapy and interpersonal psychotherapy for bulimia nervosa. Arch Gen Psychiatry 2000; 57: 459-66.
And93
Andrews G. The essential psychotherapies. Br J Psychiatry 1993; 162: 447-51.
Apa94
American Psychiatric Association. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Forth Edition. Washington DC: APA, 1994.
Apa00
American Psychiatric Association. Practice guideline for the treatment of patients with eating disorders (revision). Am J Psychiatry 2000; 157(Supl):1-39.
Are97
Arends L, van Gageldonk A. Het effect van interventies bij stemmingsstoornissen. Overzicht van meta-analyses en reviews. Utrecht: Trimbos-instituut, 1997.
Arn99
Arntz A. Do personality disorders exist? On the validity of the concept and its cognitive-behavioral formulation and treatment. Behav Res Ther 1999; 37(Supl): 97-134.
Bac99
Bacaltchuk J, Trefiglio RP, de Oliveira IR, e.a. Antidepressants versus psychotherapy for bulimia nervosa: a systematic review. J Clin Pharm Therapeutics 1999; 24: 23-31.
Bak98
Bakker A, van Balkom AJLM, Spinhoven P, e.a. Follow-up on the treatment of panic disorder with or without agoraphobia - A quantitative review. J Nerv Ment Dis 1998; 186: 414-9.
Bal95
van Balkom AJ, Nauta MC, Bakker A. Meta-analysis on the treatment of panic disorder with agoraphobia: review and re-examination. Clin Psychol Pschother 1995; 2:1-14.
Bar96a
Barkham M, Rees A, Stiles WB, e.a. Outcomes of time-limited psychotherapy in applied settings: Replicating the Second Sheffield Psychotherapy Project. J Consult Clin Psychol 1996; 64: 1079-85.
Bar96b
Barlow DH, Lehman CL. Advances in the psychosocial treatment of anxiety disorders. Arch Gen Psychiatry 1996; 53: 727-35.
55
Literatuur
Bas95a
Bassler M, Krauthauser H, Hoffman. Which factors influence the duration of inpatient psychotherapy. Psychosom Med Psychol 1995; 45: 169-75.
Bas95b
Bassler M. Prognosis factors for the success of psychoanalytically founded inpatient psychotherapy. Psychosom Med Psychoanal PY 1995; 41: 77-97.
Bat99
Bateman A, Fonagy P. Effectiveness of partial hospitalization in the treatment of borderline personality disorder: a randomized controlled trial. Am J Psychiatry 1999; 156: 1563-9.
Bat00
Bateman AW, Fonagy P. Effectiveness of psychotherapeutic treatment of personality disorder. Br J Psychiatry 2000; 177: 138-43.
Bat01
Bateman A, Fonagy P. Treatment of borderline personality disorder with psychoanalytically oriented partial hospitalization: an 18-month follow-up. Am J Psychiatry 2001; 158: 36-42.
Bee98
Beenen F. Waarom zo lang en ook nog zo vaak...? In: Widlund-Broer C, de Wolf MHM, red. Morgen verder. Beschouwingen over langdurige psychoanalyse. Assen: Van Gorcum, 1998.
Beu01
Beurs E de, Dyck R van, Balkom AJLM van, e.a. Geven ‘
randomised controlled trials’
de goede
informatie voor de klinische praktijk? Tijdschr Psychiatrie 2001; 43: 41-8. Bir00
Birmaher B, Brent DA, Kolko D, e.a. Clinical outcome after short-term psychotherapy for adolescents with major depressive disorder. Arch Gen Psychatry 2000; 57: 29-36.
Bla96
Blatt SJ, Stayner DA, Auerbach JS, e.a. Change in object and self-representation in long-term, intensive, inpatient treatment of seriously disturbed adolescents and young adults. Psychiatry 1996; 59: 82-107.
Bor93
Borkovec TD, Costello E. Efficacy of applied relaxation and cognitive-behavioral therapy in the treatment of generalized anxiety disorder. J Consult Clin Psychology 1993; 61: 611-9.
Bor99a
Borduin CM. Multisystemic treatment of criminality and violence in adolescents. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry 1999; 38; 242-9.
Bor99b
Borgart EJ, Meermann R. Bedingungsfaktoren unterschiedlicher Behandlungsdauer bei Angststörungen im Rahmen stationärer Verhaltenstherapie. Psychother Psychosom Med Psychol 1999; 49: 109-13.
Bre97
Breyer F, Heinzel R, Klein T. Kosten und Nutzen ambulanter Psychoanalyse in Deutschland. Gesundheitsökonomie und Qualitätsmanagement 1997; 2: 59-73.
Bro95
Brown TA, Barlow DH. Long-term outcome in cognitive behavioral treatment of panic disorder. J Consult Clin Psychol 1995; 63: 754-65.
Bru98
Brunenberg W, Rondez M, Hutschemaekers G. De psychiater gevolgd. Een verkennend onderzoek naar psychiaters in de GGZ en de eigen praktijk. Utrecht: Trimbos Instituut, 1998.
Bur91
Burns DD, Nolens-Hoeksema S. Coping styles, homework compliance, and the effectiveness of cognitive-behavioral therapy. J Consult Clin Psychol 1991; 59: 305-11.
Bijl97
Bijl RV, van Zessen G, Ravelli A. Psychiatrische morbiditeit onder volwassenen in Nederland: het NEMESIS-onderzoek II. Prevalentie van psychiatrische stoornissen. Ned Tijdschr Geneeskd 1997; 141:2453-60.
56
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Bijl00
Bijl RV, Ravelli A. Psychiatric morbidity, service use, and need for care in the general population: results of the Netherlands mental health survey and incidence study. Am J Public Health 2000; 90: 602-7.
Cam99
Cameron PM, Molyn L, Bebchuk W, e.a. The practice and roles of the psychotherapies: a discussion paper. Can J Psychiatry 1999; 44(Supl): 18-31.
Car65
Carroll L (Dodgson CL). Alice’ s adventures in wonderland. 1865.
Cas85
Casey RJ, Berman JS. The outcome of psychotherapy with children. Psychol Bull 1985; 98: 388-400.
Cha98a
Chambless DL, Hollon SD. Defining empirically supported therapies. J Consult Clin Psychology 1998; 66: 7-18.
Cha98b
Chambless DL, Baker JM, Baucom DH e.a. Update on empirically validated therapies. II. Clin Psychologist 1998; 51: 3-15.
Cli99
Clifford PI. The FACE Recording and Measurement System: A scientific approach to person-based in formation. Bull Menninger Clin 1999; 63: 305-331.
Coh00
Cohen-Kettenis PT, Dekker JH, de Groot PA, e.a. Naar geïntegreerde richtlijnen in de GGZ. De visie van de Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de Geestelijke Gezondheidszorg. Maandbl Geest Volksgezondh 2000; 55: 782-9.
Con94
Consumentenbond. Lang zoeken naar een goede fobiebehandeling. Consumentengids 1994; 2: 116-9.
Con95
Consumer Reports. Mental Health: Does therapy help? November 1995.
Cri91
Crits-Christoph P, Baranackie K, Kurcias JS, e.a. Meta-analysis of therapist effects in psychotherapy outcome studies. Psychotherapy Res 1991; 1: 81-91.
Der99
DeRubeis RJ, Gelfand LA, Tang TZ, e.a. Medications versus cognitive behavior therapy for severely depressed outpatients: mega-analysis of four randomized comparisons. Am J Psychiatry 1999; 156: 1007-13.
Dol96
Dolan B, Warren FM, Menzies D, e.a. Cost-offset following specialist treatment of severe personality disorder. Psychiatric Bull 1996; 20: 413-7.
Don99
Donker MCH. Kosteneffectiviteit van hulpverlening bij psychische problemen. In: Heeren TJ, van der Mast RC, Schnabel P, e.a. Jaarboek voor psychiatrie en psychotherapie 1997-2000. Houten: Bohn Stafleu Van Loghem, 1999.
Dur94
Durham RC, Murphy T, Allen T, e.a. Cognitive therapy, analytic psychotherapy, and anxiety management training for generalized anxiety disorder. Br J Psychiatry 1994; 165: 315-23.
Elk89
Elkin I, Shea MT, Watkins JT, e.a. National Institute of Mental Health treatment of depression collaborative research program: general effectiveness of treatment. Arch Gen Psychiatry 1989; 46: 971-82.
Ell93
Elliot R, Stiles WB, Shapiro DA. Are some psychotherapies more equivalent than others? In: Giles TR, red. Handbook of effective psychotherapy. New York: Plenum, 1993.
Ell98
Elliot R. A guide to the empirically supported treatments controversy (editor’ Psychotherapy Res 1998; 8: 115-25.
57
Literatuur
s introduction).
Emm94
Emmelkamp PMG. Behavior therapy with adults. In: Bergin AE, Garfield SL, red. Handbook of psychotherapy and behavior change. New York: Wiley, 1994.
Eng98
van Engeland H, Matthys W. Ergebnisse von Jugendhilfe-Massnahmen bei dissozialen Störungen. Z Kinder Jugendpsychiatr 1998; 26: 63-9.
Erl79
Erle JB, Goldberg DA. Problems in the assessment of analyzibility. Psychoanal Q 1979; 48: 48-84.
Eys52
Eysenck HJ. The effects of psychotherapy: an evaluation. J Consult Psychology 1952: 16: 319-24.
Eys61
Eysenck HJ. The effects of psychotherapy. In: Eysenck HJ, red. Handbook of Abnormal Psychology. New York: Basic Books, 1961.
Fai95
Fairburn CG, Norman PA, Welch SL, e.a. A prospective study of outcome in bulimia nervosa and the long term effects of three psychological treatments. Arch Gen Psychiatry 1995; 52: 304-12.
Fav96
Fava GA, Grandi S, Zielezny M, e.a. Four-year outcome for cognitive behavioral treatment of residual symptoms in major depression. Am J Psychiatry 1996; 153: 945-7.
Fis99
Fisher PL, Durham RC. Recovery rates in generalized anxiety disorder following psychological therapy: an analysis of clinically significant change in the STAI-T across outcome studies since 1990. Psychol Med 1999; 29: 1425-34.
Fon99
Fonagy P. Process and outcome in mental health care delivery: a model approach to treatment evaluation. Bull Menninger Clinic 1999; 63: 288-304.
Fra90
Frank E, Kupper DJ, Perel JM, e.a. Three-year outcomes for maintenance therapies in recurrent depression. Arch Gen Psychiatry 1990; 47: 1093-99.
Gab97
Gabbard GO, Lazar SG, Hornberger J, e.a. The economic impact of psychotherapy: a review. Am J Psychiatry 1997; 154: 147-55.
Gab00
Gabbard GO. Psychotherapy of personality disorders. J Psychother Pract Res 2000; 9: 1-6.
Gar91
Garfield SL. Common and specific factors in psychotherapy. J Integr Eclect Psychotherapy 1991; 10: 5-13.
Ger99
Gerson S, Belin TR, Kaufman A, e.a. Pharmacological and psychological treatments for depressed older patients: a meta-analysis and overview of recent findings. Harvard Rev Psychiatry 1999; 7: 1-28.
GGZ98
Jaarboek Geestelijke Gezondheidszorg 1998. De GGZ in getallen. Lochem: Elsevier/ De Tijdstroom, 1998.
Glo98
Gloaguen V, Cotreaux J, Cucherat M, e.a. A meta-analysis of the effects of cognitive therapy in depressed patients. J Affect Disord 1998; 49: 59-72.
GR91
Gezondheidsraad. Medisch handelen op een tweesprong. Den Haag: Gezondheidsraad, 1991; publicatie nr 1991/23.
GR00
Gezondheidsraad. Van implementeren naar leren. Den Haag: Gezondheidsraad, 2000; publicatie nr 2000/18.
Gra94
Grawe K, Donati R, Bernauer F. Psychotherapie im Wandel. Von der Konfession zur Profession. Gottingen: Hogrefe Verlag, 1994.
Gra99
Graham P. Implementation of an outcomes management model of treatment. Bull Menninger Clin 1999; 63: 347-365.
58
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Gut99
Guthrie E, Moorey J, Margison F, e.a. Cost-effectiveness of brief psychodynamic-interpersonal therapy in high utilizers of psychiatric services. Arch Gen Psychiatry 1999; 56: 519-26.
Har99
Harmsen J, Bakker RHC. Effectiviteit klinische psychotherapie 1995-1997. Utrecht: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Psychotherapeutische Gemeenschappen, 1999.
Hav99
Have M ten, Vollebergh W, Hutschemaekers G. In behandeling. Cijfers en meningen over ambulante geestelijke gezondheidszorg. Trimbos-instituut, Utrecht 1999.
Hay00
Hay PJ, Bacaltchuk J. Psychotherapy for bulimia nervosa and binging. Cochrane Database Syst Rev 2000; 2: CD000562.
Hei98
Heimberg RG, Liebowitz MR, Hope DA, e.a. Cognitive behavioral group therapy vs phenelzine therapy for social phobia:12-week outcome. Arch Gen Psychiatry 1998; 55: 1133-41.
Her80
Herink R, red. The Psychotherapy Handbook. New York: New American Library, 1980.
Her97
Herzog T, Hartmann A. Psychoanalytisch orientierte Behandlung der Anorexia nervosa. Eine methodenkritische Literatur ubersicht unter Verwendung meta-analytischer Methoden. Psychother Psychosom med Psychol 1997; 47: 299-315.
Heu96
Heuft G, Seibuchler-Engec H, Taschke M, e.a. Long-term outcome of outpatient psychoanalytic psychotherapy and psychoanalysis. Analysis of 53 catamnestic interviews. Forum Psychoanal 1996; 12: 342-55.
Hir94a
Hirschfeld RMA. Guidelines for the long-term management of depression. J Clin Psychiatry 1994; 55 supp: 61-9.
Hir94b
Hirschfeld RMA, Schatzberg AF. Long-term management of depression. Am J Med 1994; 97: 33-38.
Hoe95
Hoeksma BH, Bastings ICL, Lange HBI de, e.a. Tijdsbesteding in de RIAGG’
s psychiatrische
poliklinieken. Enschede: Hoeksema, Homans & Menting, 1995. Hog91
Hogarty GE, Anderson CM, Reiss DJ, e.a. Family psychoeducation, social skills training, and maintenance chemotherapy in the aftercare treatment of schizophrenia II. Two-year effects of a controlled study on relapse and adjustment. Environmental-personal indicators in the course of schizophrenia (EPICS) research group. Arch Gen Psychiatry 1991; 48: 340-7.
How86
Howard KI, Kopta SM, Krause MS, e.a. The dose-response relationship in psychotherapy. Am Psychologist 1986; 41: 159-64.
How96
Howard KI, Moras K, Brill PL, e.a. Evaluation of psychotherapy: efficacy, effectiveness, and patient progress. Am Psychologist 1996; 51: 1059-64.
Hut99
Hutschemaekers G, Camp K. Psychotherapie in getallen. Utrecht: Trimbos Instituut, 1999.
Ipa99
Fonagy P, red. Research Committe of the International Psychoanalytic Association. An open door review of outcome studies in psychoanalysis. International Psychoanalytic Association, 1999.
Jac91
Jacobson NS, Truax P. Clinical significance: a statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. J Consult Clin Psychology 1991; 59: 12-9.
59
Literatuur
Jac99
Jacobson NS, Roberts LJ, Berns SB, e.a. Methods for defining and determining the clinical significance of treatment effects: description, application, and alternatives. J Consult Clin Psychology 1999; 67: 300-7.
Jen96
Jensen PS, Hoagwood K, Petti T. Outcomes of mental health care for children and adolescents: II. literature review and application of a comprehensive model. J Am Acad Child Adolescent Psychiatry 1996; 35: 1064-77.
Kam95
Kamlet MS, Paul N, Greenhouse J, e.a. Cost utility analysis of maintenance treatment for recurrent depression. Contr Clin Trials 1995; 16: 17-40.
Kan90
Kantrowitz JL, Katz AL, Paolitto F. Followup of psychoanalysis five to ten year after termination: I. Stability of change. J Am Psychoanal Assn 1990; 38: 471-96.
Kar82
Karasu TB, Psychotherapy and pharmacotherapy: toward an integrative model. Am J Psychiatry 1982; 139: 1102-13.
Kar86
Karasu TB, The psychotherapies: benefits and limitations. Am J Psychotherapy 1986; 40: 324-42.
Kaz95
Kazdin AE. Child, parent and family dysfunction as predictors of outcome in cognitive-behavioral treatment of antisocial chidren. Behav Res Ther 1995; 33: 271-81.
Keloo
Keller MB, McCullough JP, Klein DN, e.a. A comparison of nefazodone, the cognitive behavioral-analysis system of psychotherapy, and their combination for the treatment of chronic depression. N Engl J Med 2000; 18: 1462-70.
Kni00
Knipschild PG. Dwalingen in de methodologie. XXIII. De noodzaak van randomiseren en blinderen in therapeutisch onderzoek. Ned Tijdschr Geneeskd 2000; 144: 1826-9.
Koo95
Koopmanschap MA, Rutten FFH, Ineveld BM, e.a. The friction cost method for measuring costs of disease. J Health Economics 1995; 14: 171-89.
Kop99
Kopta SM, Lueger RJ, Saunders SM, e.a. Individual psychotherapy outcome and process research: challenges leading to greater turmoil or a positive transition? Annu Rev Psychol 1999; 50: 441-69.
Kor95
Koran LM, Agras WS, Rossiter EM, e.a. Comparing the cost effectiveness of psychiatric treatments: bulimia nervosa. Psychiatry Res 1995; 58: 13-21.
Kor98
Korobkin SB, Herron WG, Ramirez SM. Severity of symptoms of depression and anxiety as predictors of duration of psychotherapy. Psychol Rep 1998; 82: 427-33.
Kra93
Kraaimaat FW. De verdere ontwikkeling van kortdurende psychotherapie. (Oratie). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1993.
Kra99
Krause MS, Howard KI. ‘ Between-group psychotherapy outcome research and basic science’ revisited. J Clin Psychol 1999; 55: 159-69.
Kro98
Kroon H, Theunissen J, van Busschbach J, e.a. Epidemiologisch onderzoek naar chronisch psychiatrische patiënten in Nederland: conclusies uit regionale prevalentiestudies. Tijdschr Psychiatrie 1998; 40: 199-211.
Kup92
Kupfer DJ, Frank E, Perel M, e.a. Five-year outcomes for maintenance therapies in recurrent depression. Arch Gen Psychiatry 1992; 49: 769-73.
60
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Lam94
Llambert MJ, Bergin AE. The effectiveness of psychotherapy. In: Bergin AE, Garfield SL, red. Handbook of psychotherapy and behavior change. New York: Wiley, 1994.
Ler92
Lerner A, Sigal M, Bacalu, e.a. Short-term verusus long-term psychotherapy in opioid dependence - a pilot study. Isr J Psychiatr Relat Sci 1992; 29: 114-9.
Lin91
Linehan MM, Armstrong HE, Suarez A, e.a. Cognitive-behavioral treatment of chronically parasuicidal borderline patients. Arch Gen Psychiatry 1991; 48: 1060-4.
Lin93
Linehan MM, Heard Hl, Armstrong HE. Naturalistic follow-up of a behavioral treatment of chronically parasuicidal borderline patients. Arch Gen Psychiatry 1993; 50: 971-4.
Lip93
Lipsey MW, Wilson DB. The efficacy of psychological, educational, and behavioral treatment. Confirmation from meta-analysis. Am Psychologist 1993; 48: 1181-1209.
Lub75
Luborsky L, Singer B, Luborsky L. Comparative studies of psychotherapy. Arch Gen Psychiatry 1975; 32: 995-1008.
Man95
Manz R, Henningsen C, Rudolf G. Methodische und statistische Aspekte der Therapieevaluation am Beispiel der Berliner Psychotherapiestudie. Psychother Psychosom Med Psychol 1995; 45: 52-9.
Mar97
Marshall RD, Vaughan SC, MacKinnon RA, e.a. Assessing outcome in psychoanalysis and long-term dynamic psychotherapy. J Am Acad Psychoanalysis 1997; 24: 575-604.
Mer92
Mercier MA, Stewart JW, Quitkin FM. A pilot sequential study of cognitive therapy and pharmacotherapy of atypical depression. J Clin Psychiatry 1992; 53: 166-70.
Mil96
Milrod B, Busch F. Long-term outcome of panic disorder treatment: a review of the literature. J Nerv Ment Dis 1996; 184: 723-30.
Mil99
Miller NE, Magruder KM, red. Cost-effectiveness of psychotherapy. A guide for practitioners, researchers, and policymakers. New York: Oxford University Press, 1999.
Mon95
Monsen JT, Odland T, Faugli A, e.a. Personality-disorders-changes and stability after intensive psychotherapy focusing on affect consciousness. Psychother Res 1995; 5: 33-48.
Naj95
Najavits LM, Gunderson JG. Better than expected: improvements in borderline personality disorder in a 3-year prospective outcome study. Compr Psychiatry 1995; 36: 296-302.
Nie87
Nietzel MT, Russell RL, Hemmings KA, e.a. The clinical significance of psychotherapy for unipolar depression: a meta-analytic approach to social comparison. J Consult Clin Psychology 1987; 55: 156-61.
Ode98
Odell M, Quinn WH. Therapist and client behaviors in the first interview: effects on session impact and treatment duration. J Marital Fam Ther 1998; 24: 369-88.
Odo00
O’Donohue W, Buchanan JA, Fisher JE. Characteristics of empirically supported treatments. J Psychother Pract Res 2000; 9: 69-74.
Olf94
Olfson M, Pincus HA. O utpatient psychotherapy in the
United- States. 2. Patterns of utilization.
Am J Psychiatry 1994; 151: 1289-94. Oos00
Oostenbrink JB, Koopmanschap MA, Rutten FFH. Handleiding voor kostenonderzoek: methoden en richtlijnen voor economische evaluaties in de gezondheidszorg. Rotterdam: Institute for Medical Technology Assessment (iMTA), 2000.
61
Literatuur
Pau67
Paul GL. Outcome research in
Pek99
Pekarik G, Guidry LL. Relationship of satisfaction to symptom change, follow-up adjustment, and
psychotherapy . J Consult Psychology 1967; 31: 109-18.
clinical significance in private practice. Prof Psychol Res Practice 1999; 30: 474-78. Per99
Perry JC, Banon E, Inanni F. Effectiveness of psychotherapy for personality disorders. Am J Psychiatry 1999; 156: 1312-21.
Pip93
Piper WE, Joyce AS, Azim HFA, e.a. Patient characteristics and success in day treatment. J Nerv Ment Dis 1993; 182: 381-6.
Pol97
Polder JJ, Meerding WJ, Koopmanschap MA, e.a. Kosten van ziekten in Nederland 1994. iMTA, Rotterdam 1997.
Rad98
von Rad M, Senf M, Brautigam W. Psychotherapie und Psychoanalyse in der Krankenversorgung: Ergebnisse des Heidelberger Katamnese-Projektes. Psychother Psychosom med Psychol 1998; 48: 88-100.
Rob90
Robinson LA, Berman JS, Neimeyer RA. Psychotherapy for the treatment of depression: a comprehensive review of controlled outcome research. Psychol Bull 1990; 108: 30-49.
Qui00
Quitkin FM, Rabkin JG, Gerald J, e.a. Validity of clinical trials of antidepressants. Am J Psychiatry 2000; 157: 327-37.
Rot96
Roth A, Fonagy P. What works for whom. A critical review of psychotherapy research. Londen: Guilford Press, 1996.
Sab95
Sabin JE. Time-efficient long-term psychotherapy in managed care. Harvard Rev Psychiatry 1995; 3: 163-5.
Sac85
Sackett DL, Haynes RB, Tugwell P. Clinical epidemiology. A basic science for clinical medicine. Boston/Toronto: Little, Brown and Company, 1985.
San97
Sandell R, Blomberg J, Lazar A. When reality doesn’
t fit the blueprint: doing research on
psychoanalysis and long-term psychotherapy in a public health service program. Psychotherapy Res 1997; 7: 333-44. San99
Sandell R, Blomberg J, Lazar A. Wiederholte Langzeitkatamnesen von Langzeitpsychotherapien und Psychoanalysen. Erste Ergebnisse des ‘
Stockholmer outcome of psychotherapy’
(STOP)
project. Z Psychosom Med 1999; 45: 43-56. San00
Sandell R, Blomberg J, Lazar A, e.a. Varieties of long-term outcome among patients in psychoanalysis and long-term psychotherapy. A review of the findings in the Stockholm outcome of psychoanalysis and psychotherapy project (STOPPP). Int J Psychoanal 2000; 81: 921-42.
Sch94
Schagen S. Over de waarde van psychotherapie. (Proefschrift). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1994.
Sch98
Schagen S. Een geschiedenis van het psychotherapie-onderzoek: legitimeren en vernieuwen. Handboek Integratieve Psychotherapie. Maarssen: Elsevier/ De Tijdstroom, 1998.
Sch99
Schulz H, Lotz-Rambaldi W, Koch U, e.a. 1-Jahres-Katamnese stationärer psychosomatischer Rehabilitation nach differentieler Zuweisung zu psychoanalytisch oder verhaltenstherapeutisch orientierter Behandlung. Psychother Psychosom med Psychol 1999; 49: 114-30.
62
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Sco92
Scott AIF, Freeman CPL. Edinburgh primary care depression study: treatment outcome, patient satisfaction, and cost after 16 weeks. Br Med J 1992; 304:883-7.
Sel95
Seligman MEP. The effectiveness of psychotherapy - the consumer reports study. Am Psychologist 1995; 50: 965-74.
Sha94
Shapiro DA, Barkham M, Rees A, e.a. Effects of treatment duration and severity of depression on the effectiveness of cognitive-behavioral and psychodynamic interpersonal psychotherapy. J Consult Clin Psychol 1994; 62: 522-34.
Sha95
Shapiro DA, Rees A, Barkham M, e.a. Effects of treatment duration and severity of depression on the maintenance of gains after cognitive-behavioral and psychodynamic-interpersonal psychotherapy. J Consult Clin Psychol 1995; 63: 378-87.
Sha97
Shadish WR, Matt GE, Navarro AM, e.a. Evidence that therapy works in clinically representative conditions. J Consult Clin Psychology 1997; 65: 355-65.
She95
Shear MK. Psychotherapeutic issues in long-term treatments of anxiety disorders. Psychiatr Clinics North America 1995; 18: 885-94.
Smi77
Smith ML, Glass GV. Meta-analysis of psychotherapy outcome studies. Am Psychologist 1977; 32: 752-60.
Spi98
Spinhoven P. Richtlijnen voor de psychotherapeutische behandeling van depressie: ”evidence-based”
? Cobo-bulletin 1998: 12-9.
Spi99
Spinhoven P. Idolen van een klinisch psycholoog. (Inaugurele rede). Leiden: RULE, 1999.
Ste94
Steenbarger BN. Duration and outcome in psychotherapy - an integrative review. Prof Psychol Res Pract 1994; 25: 111-19.
Ste92
Stevenson J, Meares R. An outcome study of psychotherapy for patients with borderline personality disorder. Am J Psychiatry 1992; 149: 358-62.
Str79
Strupp H, Hadley SW. Specific versus nonspecific factors in psychotherapy: a controlled study of outcome. Arch Gen Psychiatry 1979; 36: 1125-36.
Str93
Strupp HH. The Vanderbilt psychotherapy studies: synopsis. J Consult Clin Psychology 1993; 61: 431-3.
Sto00
Stone MH. Clinical guidelines for psychotherapy for patients with borderline personality disorder. Psychiatr Clin North Am 2000; 23: 193-210.
Stu00
Stuart GL, Treat TA, Wade WA. Effectiveness of an empirically based treatment for panic disorder in a service clinic setting: 1-year follow-up. J Consult Clin Psychology 2000; 68: 506-12.
Syt98
Sytema S, Koopmans P. Psychische stoornissen in de volwassen bevolking. Een verkenning van omvang, gevolgen en kosten. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1998.
Tas95
Task Force on promotion and dissemination of psychological procedures. Training in and dissemination of empirically-validated psychological treatments: report and recommenedations. Clin Psychologist 1995; 48: 3-23.
Tuc87
Tucker L, Bauer SF, Wagner S, e.a. Long-term hospital treatment of borderline patients: a descriptive outcome study. Am J Psychiatry 1987; 144: 1443-8.
63
Literatuur
Ver99
Verheul R, van der Brink W. Prevalentie en incidentie van persoonlijkheidsstoornissen. In: de Jong A, van der Brink W, Ormel J, e.a., red. Handboek psychiatrische epidemiologie. Maarssen: Elsevier/de Tijdstroom, 1999: 361-3.
Wad98
Wade WA, Treat TA, Stuart GL. Transporting an empirically supported treatment for panic disorder to a service clinic setting: a benchmarking strategy. J Consult Clin Psychology 1998; 66: 231-9.
Wal89
Wallerstein RS. The psychotherapy research project of the Menninger Foundation: an overview. J Consult Clin Psychol 1989; 57: 195-205.
Wal97
Waldvogel B. Long-term psychotherapy is experienced as more effective. Forum Psychoanal 1997; 13: 172-82.
Wal98
Walsh BT, Devlin MJ. Eating disorders: progress and problems. Science 1998; 280: 1387-90.
Wan95
van Waning A, Stoker J, Christoffels J, e.a. Terugblik op de psychoanalyse. Ervaringen van analysanten en hun analytici. MvG 1995; 50 500-10.
Wei95a
Weisz JR, Weiss B, Han SS, e.a. Effects of psychotherapy with children and adolescents revisited: a meta-analysis of treatment outcome studies. Psychol Bulletin 1995; 117:450-68.
Wei95b
Weisz JR, Donenberg GR, Han SS, e.a. Bridging the gap between lab and clinic in child and adolescent psychotherapy. J Consult Clin Psychology 1995; 63: 688-701.
Wei99
Weiss B, Catron T, Harris V, e.a. The effectiveness of traditional child psychotherapy. J Consult Clin Psychology 1999; 67: 82-94.
Wrr97
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Volksgezondheidszorg 52. Den Haag: SDU, 1997: 150-3.
64
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
A
De adviesaanvraag
B
De commissie
Bijlagen
65
66
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Bijlage
A De adviesaanvraag
Grenzen van de zorg Op 11 september 1989 ontving de Voorzitter van de Gezondheidsraad van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur het verzoek advies uit te brengen met betrekking tot de grenzen van de zorg (brief kenmerk DGVGZ/Stabo/JM/U-00136). Aan de brief van de bewindsman is de volgende tekst ontleend: Zoals in het Regeringsstandpunt Grenzen van de Zorg is gesteld, zal het bestaande verzekeringspakket waar mogelijk en noodzakelijk worden opgeschoond. De opschoning is nodig teneinde overbodige, marginaal effectieve en/of ondoelmatige onderdelen uit het pakket te verwijderen. Ik wil u hierbij verwijzen naar de concrete beleidsvoornemens nr. 3 beschreven op pagina 24 van het Regeringsstandpunt Grenzen van de Zorg (Kamerstuk II, 1987- 1988, 206620, nr. 1-2). De eerste vraag die zich hierbij voordoet, is welke verrichtingen voor nadere evaluatie in aanmerking zouden kunnen komen. Ik heb de Ziekenfondsraad op 8 februari 1989 gevraagd dit in kaart te brengen alsmede de toetsing te (doen) aanvangen. Ik heb tevens gevraagd een zekere rangorde aan te brengen met betrekking tot de vormen van hulp ten aanzien waarvan genoemde toetsing zou zijn aangewezen. Een afschrift van deze adviesaanvraag treft u voor de goede orde hierbij aan. Ik verwacht dat u met het oog op de afstemming met de advisering door de Ziekenfondsraad, in overleg treedt met het secretariaat van de Raad.
67
De adviesaanvraag
Voor de aldus geïnventariseerde verrichtingen zou vervolgens de stand der wetenschap moeten worden aangegeven. Gaarne ontving ik het advies van de Gezondheidsraad ter zake. Het kan zijn dat u in dat kader tot de slotsom komt dat voor sommige onderwerpen de stand der wetenschap onvoldoende basis biedt voor oordeelsvorming en dat nadere toetsing gewenst is. In dat geval zou ik graag van u vernemen welke dan de relevante thema’s en vraagstellingen zijn, en welke aanpak de meest geëigende zou zijn. Wat dit laatste betreft staat mij het volgende voor ogen. De wijze van toetsing zal variëren al naar gelang het onderwerp. Soms zal het gaan om de formulering van consensus over wat de meest gepaste/korrekte wijze van gebruik van een bepaalde verrichting is. Omdat soms in de toepassing van bijvoorbeeld een geneesmiddel indicatieverruiming heeft plaatsgevonden zonder dat de validiteit daarvan was aangetoond, zal, alvorens tot indicatiebeperking kan worden overgegaan, nader onderzoek in dat geval nodig zijn. Bij sommige verrichtingen kan het nodig zijn alsnog patiëntgebonden evaluatie-onderzoek te verrichten. Mocht dit laatste het geval zijn dan zou dit onderzoek kunnen plaatsvinden bijvoorbeeld in het kader van zogenoemde ontwikkelingsgeneeskunde. Gaarne verzoek ik u mij, in het kader van het bovenstaande, te willen adviseren over de vraag welke bestaande verrichtingen beperkt toegepast c.q. geheel niet meer toegepast zouden moeten worden gezien de stand van de wetenschap. Ik verwacht dat u hierbij gebruik maakt van de door mij aan de Ziekenfondsraad gevraagde gegevens.
Eerder, in een brief van 8 februari 1989, vroeg de staatssecretaris aan de Ziekenfondsraad om het verstrekkingenpakket aan een kritisch oordeel te onderwerpen (brief kenmerk VTA/VERZ/VE-407353). De Raad kreeg het verzoek in kaart te brengen welke verrichtingen uit het verstrekkingenpakket voor een nadere evaluatie in aanmerking komen. Eerste adviezen In vervolg op eerstgenoemde adviesaanvraag en in afwachting van de rapportage van de Ziekenfondsraad bracht de Gezondheidsraad in 1991 het advies ‘Medisch handelen op een tweesprong’ uit. In 1993 verscheen het advies ‘Kosten-effectiviteitsanalyse bestaande verstrekkingen’ van de Ziekenfondsraad. Daarin werden 126 onderwerpen genoemd waarvoor nadere evaluatie nodig zou zijn vanwege: vermoedelijk onvoldoende werkzaamheid te lage doelmatigheid gebruik waarvoor, gezien de stand van wetenschap, eigenlijk geen reden is (‘niet-passend’ gebruik).
68
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Vervolg Op 23 november 1994 (brief kenmerk VMP/VA-943453) en voorts op 9 mei 1996 (brief kenmerk CSZ/ZT-962171) verzocht de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Gezondheidsraad om, in overleg met de Ziekenfondsraad, verdere selectieve beoordeling van de lijst ter hand te nemen. Na raadpleging van deskundigen rapporteerde de Voorzitter van de Gezondheidsraad op 10 juli 1996 en vervolgens op 5 februari 1997 welke onderwerpen van de ‘126-lijst’ voor nadere beoordeling door de Raad in aanmerking komen. Deze onderwerpen zijn vervolgens op het werkprogramma van de Raad geplaatst. De in 1997 geïnstalleerde Kerncommissie MTA (zie bijlage B) heeft de taak gekregen de werkzaamheden voor die onderwerpen voort te zetten.
69
De adviesaanvraag
70
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie
Bijlage
B De commissie
De Werkgroep Langdurige psychotherapie en de Kerncommissie MTA fungeerden gezamenlijk als commissie. De voorzitter en secretaris van de Werkgroep waren tevens voorzitter en secretaris van de commissie. Samenstelling van de Werkgroep Langdurige psychotherapie: dr RW Trijsburg, voorzitter hoogleraar psychotherapie; Erasmus Universiteit, Rotterdam dr F Beenen psychoanalyticus; Nederlands Psychoanalytisch Instituut, Amsterdam dr R van Dyck hoogleraar psychiatrie; Valeriuskliniek, Vrije Universiteit, Amsterdam dr L Hakkaart-Van Roijen econoom; Instituut voor Medical Technology Assessment (iMTA), Erasmus Universiteit, Rotterdam dr RC van der Mast psychiater; Mentrum, Amsterdam drs L de Nobel klinisch psycholoog; Raad van bestuur GGZ Noord-Holland-Noord, Heiloo dr S Schagen psycholoog; Universiteit van Amsterdam dr P Spinhoven hoogleraar klinische psychologie; Universiteit Leiden
71
De commissie
dr RJ Takens psycholoog; Vrije Universiteit, Amsterdam dr PA Bolhuis, secretaris Gezondheidsraad Samenstelling van de Kerncommissie Medical technology assessment: prof dr JA Knottnerus, voorzitter vice-voorzitter Gezondheidsraad dr GH Blijham hoogleraar interne geneeskunde; Universiteit Utrecht drs A Boer, adviseur Ziekenfondsraad, Amstelveen dr PMM Bossuyt hoogleraar klinische epidemiologie; Academisch Medisch Centrum, Amsterdam dr HR Büller internist; Academisch Medisch Centrum, Amsterdam dr J Dekker hoogleraar paramedische zorg; Vrije Universiteit, Amsterdam dr MCH Donker hoogleraar beleid en evaluatie geestelijke gezondheidszorg; Erasmus Universiteit, Rotterdam dr GL Engel, adviseur Vereniging Academische Ziekenhuizen, Utrecht dr J Kievit hoogleraar medische besliskunde; Universiteit Leiden dr FFH Rutten hoogleraar gezondheidseconomie; Erasmus Universiteit, Rotterdam dr GHM ten Velden, secretaris Gezondheidsraad
72
Doelmatigheid van langdurige psychotherapie