Diagnostiek
Voorwoord
Inleiding
Intelligentie en aanpassingsvermogen o Definities van licht verstandelijke beperking en zwakbegaafdheid o Intelligentie Beschikbaar testmateriaal Inschatten van het IQ op basis van aanvullende informatie Samenstellen eigen testbatterij Conclusies en aanbevelingen Nader onderzoek o Aanpassingsvermogen Beschikbaar testmateriaal Inschatten aanpassingsgedrag op basis van aanvullende informatie Conclusies en aanbevelingen Nader onderzoek In ontwikkeling
Ontwikkeling en ontwikkelingsstoornissen o Definitie LVB o Inleiding o ADHD Inleiding Beschikbare instrumenten Screening Uitgebreide test Conclusies en aanbevelingen o Autismespectrum stoornissen Inleiding Protocol voor diagnostiek bij autisme Screening Gedragsobservatie en ontwikkelingsanamnese Diagnose stellen Testdiagnostisch onderzoek Comorbiditeit en differentiaaldiagnostiek Aanvullende diagnostiek Beschikbare instrumenten Conclusies en aanbevelingen
Sociaal-emotionele ontwikkeling en morele ontwikkeling o Definitie LVB o Inleiding o Sociaal-emotionele ontwikkeling o Theory of Mind o Empathie o Morele ontwikkeling
Psychiatrische stoornissen o Definitie LVB o Algemene diagnostiek van psychiatrische ziektebeelden Inleiding 1
o
o
o
o
o
Inventarisatie beschikbaar testmateriaal Algemeen Instrumenten voor normaal begaafden Interviews Conclusies en aanbevelingen Middelengebruik Inleiding Inventarisatie beschikbaar testmateriaal en onderzoeksmateriaal Conclusies en aanbevelingen Schizofrenie en andere psychotische stoornissen Inleiding Inventarisatie beschikbaar testmateriaal en onderzoeksmateriaal Conclusies en aanbevelingen Stemmingsstoornissen Inleiding Inventarisatie beschikbaar testmateriaal en onderzoeksmateriaal Conclusies en aanbevelingen Angststoornissen Inleiding Algemene angststoornis Beschikbaar testmateriaal Interviews voor angst Instrumenten voor angst speciaal ontwikkeld voor LVB Conclusies en aanbevelingen Sociale angst Beschikbaar testmateriaal Conclusies en aanbevelingen Posttraumatische Stress Stoornis Beschikbaar testmateriaal Informatiebronnen Conclusies en aanbevelingen Obsessief-compulsieve stoornis Beschikbaar testmateriaal Conclusies en aanbevelingen Seksuele stoornissen Inleiding Inventarisatie beschikbaar testmateriaal en onderzoeksmateriaal Seksuele disfuncties Parafilieën Hyperseksualiteit Conclusies en aanbevelingen
Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen o Definitie LVB en persoonlijkheidsstoornis o Inleiding o Prevalentie o Persoonlijkheidstoornis en verstandelijke beperking DSM Exclusiecriteria Persoonlijkheidsontwikkeling bij personen met een LVB Continuüm bij diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen o Problemen in de diagnostiek van persoonlijkheidstoornis bij verstandelijk beperkten Conceptuele problemen 2
Methodologische problemen o Richtlijn in de diagnostiek van persoonlijkheidsontwikkeling en -stoornissen bij cliënten met een licht verstandelijke beperking Doel in het persoonlijkheidsonderzoek Uitsluitende criteria o Methoden en instrumenten Dossieranalyse Semi-gestructureerde diagnostische interviews Zelfrapportagevragenlijsten Projectieonderzoek Klinisch oordeel Verdiepend onderzoek o Conclusies en aanbevelingen
Neuropsychologische functiestoornissen o Definitie LVB o Inleiding o Beschikbare instrumenten voor screening o Algemene neuropsychologische screening o Aandachtsfuncties o Taalbegrip en leesvaardigheid o Geheugenfuncties o Snelheid van informatieverwerking o Visuo-spatiële en visuo-constructieve functies o Executieve functies o Conclusies en aanbevelingen
Zelfregulatie en sociale vaardigheden o Definitie LVB o Inleiding o Algemene zelfregulatie De antisociale en agressieve problematiek Beschikbare instrumenten Conclusies en aanbevelingen Probleemoplossende vaardigheden Beschikbare instrumenten Conclusies en aanbevelingen Impulscontrole Inleiding Beschikbare instrumenten Conclusies en aanbevelingen o Gehechtheid, sociale contacten en relatievorming Inleiding Beschikbare instrumenten Conclusies en aanbevelingen o Delictbevorderende attitudes Inleiding Beschikbare instrumenten Conclusies en aanbevelingen o Seksuele zelfregulatie Inleiding Beschikbare instrumenten Conclusies en aanbevelingen
3
Mailingering o Het veinzen van een verstandelijke beperking Beschikbaar testmateriaal Conclusie o Het veinzen van een psychiatrische stoornis Aanbeveling
Bijlagen o Literatuurlijst o Leden van de Task Force o Richtlijnen testafname o Oproeplijst Emotieherkenning Aanpassingsstoornis Suïciderisico Fobieën en paniekstoornis Alexithymie Omgevingsinvloeden Pyromanie Klinische syndromen
4
Voorwoord Ongeveer een derde van de forensisch psychiatrisch cliënten (veroordeelden en verdachten) heeft een totaal IQ-score lager dan 90 (Van Emmerik, 2001). Tot voor kort was er ondanks dit gegeven binnen de forensische psychiatrie weinig aandacht voor zwakbegaafde en cliënten met een licht verstandelijke beperking (LVB). Een effectieve behandeling van psychiatrische problematiek van deze doelgroep vereist de juiste diagnostiek en risicotaxatie. Met dit uitgangspunt werd in mei 2007 op initiatief van de Van der Hoeven kliniek in samenwerking met behandelcentrum Hoeve Boschoord en het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) een Invitational Conference gehouden. Deze conferentie had als doel te komen tot afspraken over testgebruik voor niveaubepaling en classificatie van intelligentie in het forensische zorgveld. Na deze conferentie initieerde Hoeve Boschoord een landelijke TaskForce met een coördinerende rol voor het EFP met als doel het in kaart brengen van de state of the art ten aanzien van diagnostiek en risicotaxatie bij zwakbegaafde en LVB cliënten. De werkgroepen diagnostiek en risicotaxatie bij licht verstandelijk beperkte en zwakbegaafde forensische cliënten zijn het voortvloeisel van dit initiatief en maken beide onderdeel uit van de TaskForce. Zij hebben tot doel een inventarisatie te maken van de in Nederland beschikbare diagnostische en risicotaxatie instrumenten voor deze doelgroep en een aanzet te geven tot nader onderzoek. De werkgroepen zijn gericht op de vraag of de gangbare diagnostische en risicotaxatie instrumenten bruikbaar zijn voor deze doelgroep, welke andere instrumenten mogelijk meer geschikt zijn en daarmee samenhangend op welke gebieden nader onderzoek en ontwikkeling noodzakelijk is. Ook is het een aanzet om testresultaten te bundelen en zo meer gegevens te verzamelen over kenmerken en behandelresultaat bij de doelgroep. Bijzonder is het dat de werkgroepen deels bestaan uit personen werkzaam binnen het forensische veld en deels uit personen werkzaam binnen de zorg voor mensen met een (licht) verstandelijke beperking. Beide groepen professionals hebben te maken met mensen met forse gedragsproblemen maar hebben doorgaans weinig kennis van de expertise van de ander. In het forensische zorgveld is veel kennis en ervaring aanwezig over risicotaxatie en forensische diagnostiek. Binnen de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking is veel kennis en ervaring met de doelgroep. Door de samenwerking binnen deze werkgroepen is voor de doelgroep een unieke en ook noodzakelijke brug tussen twee werelden geslagen. Het is daarmee een eerste initiatief om deze verschillende werkterreinen te laten profiteren van de kennis en kunde van de ander. Er is een start gemaakt met een vruchtbare wederzijdse kruisbestuiving. Dat is een heugelijk feit en innovatief te noemen. Deze publicatie is nadrukkelijk een werkdocument en de TaskForce staat open voor iedere suggestie tot verandering! Wij nodigen u dan ook van harte uit om bij te dragen tot een vervolg op deze publicatie!
5
Inleiding De diagnostiek bij zwakbegaafde en cliënten met een LVB is gecompliceerd door een samenspel van de verstandelijke beperking met de ontwikkelingsstoornissen, psychiatrische stoornissen, klinische syndromen, (gebrekkige) persoonlijke en sociale vaardigheden, negatieve omgevingsinvloeden, en somatische problematiek waar deze groep kwetsbaarder voor is dan gemiddeld begaafden. Bovendien is het nog maar de vraag wanneer iemand een LVB heeft of zwakbegaafd is. Verschillende instanties hanteren ten onrechte een vaste totaal IQ-score. Dit is voor discussie vatbaar omdat we bij de testafname en de interpretatie te maken hebben met meetfouten en onzekerheidsmarges, met het bestaan van veel verschillende instrumenten, met leereffecten bij herhaalde afname, met omgevingsfactoren, en bovenal met de vele consequenties die verbonden worden aan de score. Ook internationaal wordt erkend, door o.a. de American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD), dat voor een diagnose verstandelijke beperking een score op een intelligentietest niet de doorslag moet geven maar dat ook de mate van (tekorten in) sociale redzaamheid mee moeten wegen in die diagnose (Schalock, BorthwickDuffy, Bradley, Buntinx, Coulter et al., 2010). Daarnaast speelt, met name bij de keuze voor een specifiek behandelklimaat, het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau ook een grote rol. Recent hebben Buntinx, Maes, Claes en Curfs (2010) laten zien dat intelligentie en ondersteuningsbehoefte niet één op één samengaan. Vooral als er sprake is van bijkomende (psychiatrische) problemen is de ondersteuningsbehoefte van mensen met relatief lichte cognitieve beperkingen groot. Naast het vaststellen van zwakbegaafdheid of een LVB is de diagnostiek van psychiatrische ziektebeelden, en andere relevante aspecten als neuropsychologische functiestoornissen, sociaal-emotionele en morele ontwikkeling en malingering, eveneens complex bij deze groep. Hierover is nog relatief weinig bekend. Ten eerste staan de gedragsdeskundige nog weinig instrumenten ter beschikking die onderzocht of gevalideerd zijn voor zwakbegaafde en/of cliënten met een LVB. Bij gebrek aan normering en validering loopt men het risico onjuiste conclusies te trekken over deze groep als geheel of over een individu dat hier deel van uitmaakt. Ten tweede roepen de kenmerken van de doelgroep allerlei vragen op. Is bijvoorbeeld de diagnose persoonlijkheidsstoornis wel toepasbaar bij iemand met een verlaagd IQ, of is een hechtingsstoornis of oppositionele gedragsstoornis wel te diagnostiseren bij een volwassene? Er is nog veel te ontdekken en te ontwikkelen. Op de eerdergenoemde Invitational Conference in mei 2007 werd geconstateerd dat een uitslag op een intelligentietest moet worden gezien als een indicatie en niet als een harde grens gehanteerd moet worden. Verder moet IQ-classificatie gezien moet worden in een continuüm. Ook werd gewezen op het belang van hetero-anamnestisch onderzoek bij het beoordelen van intelligentieniveau. Met het in kaart brengen van de state of the art ten aanzien van diagnostiek bij cliënten met een LVB en bij zwakbegaafde cliënten wil de TaskForce een handreiking doen aan het forensische werkveld. Dit doet zij door in kaart te brengen welke instrumenten er zijn voor solide diagnostiek voor deze doelgroep en door te adviseren hoe deze kunnen worden ingezet. Op basis hiervan kan men daarna eventueel overgaan tot een meer gerichte behandeling. Naast aanbevelingen voor diagnostiek inventariseert de TaskForce op welke relevante gebieden en bij welke instrumenten er in de nabije toekomst behoefte is aan nieuwe inzichten en aan wetenschappelijk onderzoek. Om voor de doelgroep te komen tot meer betrouwbare en gevalideerde instrumenten is gezamenlijk onderzoek nodig.
6
HOOFDSTUK 1. INTELLIGENTIE EN AANPASSINGSVERMOGEN 1.1 Definities van licht verstandelijke beperking en zwakbegaafdheid Op diverse manieren wordt gesproken over licht verstandelijk beperkten. Deze doelgroep omvat mensen met verstandelijke vermogens die, uitgedrukt in een cijfer behaald op een valide, gestandaardiseerde en betrouwbaar afgenomen intelligentietest, varieert tussen 50 en 85-90. Binnen het veld van forensische zorg gebruiken sommige instellingen de term “zwakbegaafd” als verzamelnaam om de hele groep cliënten met een verlaagde intelligentie aan te duiden. Soms wordt ook gebruik gemaakt van de indeling zoals die in de handleidingen van de Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS), de Groninger Intelligentie Test (GIT) en in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) is opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de subgroepen van mensen met een verstandelijke beperking (zelfs de verouderde term verstandelijk gehandicapten wordt nog gebruikt) en zwakbegaafde mensen. Deze verschillende benamingen, met de daarbij gebruikte verschillende criteria, werken, naast (spraak)verwarring, ook moeilijkheden bij praktische en wetenschappelijke (internationale) vergelijking van onderzoeksresultaten in de hand. De American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) stelt dat, om te kunnen komen tot de diagnose intellectual disability, er sprake moet zijn van “functioneringsproblemen die worden gekenmerkt door substantiële beperkingen in zowel het intellectuele functioneren als het adaptieve gedrag, zoals dat tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische adaptieve vaardigheden. De functioneringsproblemen ontstaan voor het achttiende levensjaar” (Schalock, Borthwick-Duffy, Bradley, Buntinx, Coulter et al., 2010). Daarnaast stelt de AAIDD dat het besluitvormingsproces om tot deze diagnose te komen niet slechts een statistische berekening is op grond van een eenmalige testafname. Het klinische oordeel van de professional weegt mee bij de interpretatie van de behaalde score met inachtneming van de standaard meetfout, sterke punten en beperkingen van het instrument en andere factoren zoals leereffect, vermoeidheid en leeftijdseffecten en –normen. De AAIDD definitie legt met betrekking tot de classificatie intellectual disability dan ook géén definitieve grensscore vast. Gesteld wordt dat de beperkingen bij een intelligentiescore van meer dan twee standaardafwijkingen onder het gemiddelde (bijvoorbeeld een IQ-score lager dan 75) zo manifest worden dat dan gesproken kan worden van een intellectual disability (Schalock, Borthwick-Duffy, Bradley, Buntinx, Coulter et al., 2010). De Royal College of Psychiatrists (2001) stelt dat de term mild intellectual disability (in het Nederlands vertaald met de termen “licht verstandelijke gehandicapt” of “licht verstandelijk beperkt”) voorbehouden is aan mensen met een IQ-score tussen 50 en 69 en stelt daarbij dat er sprake moet zijn van voortdurende problemen in het adaptieve gedrag en/of sociaal functioneren, begonnen voor het achttiende levensjaar. De indeling van de American Psychiatric Association in haar Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition Text Revision (DSM-IV-TR; APA, 2000) is nationaal en internationaal het meeste bekend. Dit maakt universele vergelijking van relevante literatuur en resultaten van testonderzoek mogelijk. Voor de diagnose “zwakzinnigheid” hanteert de DSM-IV-TR de volgende criteria: A. Verstandelijk duidelijk onder het gemiddelde functioneren: een IQ van ongeveer 70 of lager bij een individueel toegepaste IQ-test (bij zeer jonge kinderen op basis van een inschatting van een verstandelijk significant onder het gemiddelde functioneren). B. Gelijktijdig aanwezige tekorten in of beperkingen van het huidige aanpassingsgedrag (dat wil zeggen of betrokkene er in slaagt te voldoen aan de standaarden die bij zijn of haar leeftijd verwacht kunnen worden binnen zijn of haar culturele achtergrond) op ten minste 7
twee van de volgende terreinen: communicatie, zelfverzorging, zelfstandig wonen, sociale en relationele vaardigheden, gebruikmaken gemeenschapsvoorzieningen, zelfstandig beslissingen nemen, functionele intellectuele vaardigheden, werk, ontspanning, gezondheid en veiligheid. C. Aanwezig voor achttiende levensjaar. Momenteel wordt gewerkt aan de DSM-V, welke waarschijnlijk in 2013 operationeel is. Naar verwachting wordt de hierboven vermelde indelingssystematiek vervangen door een systeem dat meer recht doet aan de door de AAIDD gehanteerde definitie in relatie tot de ICF systematiek (International Classification of Functioning, Disability and Health) van de World Health Organization (2001). Hierbij worden in de voorlopige teksten nadrukkelijker verschillende domeinen van functioneren genoemd, gerelateerd aan situaties waar adaptief gedrag nodig is. Daarbij wordt ook nadrukkelijker verwezen naar het gebruik van individuele, gestandaardiseerde, in de cultuur passende en psychometrische adequate maten om te bepalen of een persoon verstandelijke beperkt is. Er is nog geen specificatie van welke instrumenten dat zouden moeten of kunnen zijn. Hieronder lichten we de bovenstaande criteria van de DSM-IV-TR nader toe. Criterium A: verstandelijk functioneren Conform de internationaal gebruikelijke indeling koppelt de Task Force de term “licht verstandelijke beperking” aan het criterium van een totaal IQ-score tussen 50 en ongeveer 70 aan de hand van een recent afgenomen individuele intelligentietest. De term “zwakbegaafdheid” hanteert de Task Force bij een totaal IQ-score tussen 71 en 84 aan de hand van een recent afgenomen individuele intelligentietest. Hierbij wegen echter uitdrukkelijk ook zelfredzaamheid, sociaal-emotioneel functioneren en eventuele leer- of functiestoornissen mee om te komen tot een eindoordeel, waarbij aangegeven wordt op welk niveau iemand functioneert. Voorkomen moet worden dat een cliënt op basis van slechts een enkele score of uitslag automatisch in een bepaalde categorie ingedeeld wordt. Criterium B: tekorten in en beperkingen van aanpassingsgedrag Bij mensen met een LVB of zwakbegaafdheid moet sprake zijn van tekorten in, of beperkingen van, het sociaal aanpassingsgedrag. Deze tekorten moeten niet alleen te wijten zijn aan andere stoornissen of aan belemmeringen uit de omgeving. Het gaat in het geval van een verstandelijke beperking om beperkingen in het functioneren binnen de maatschappelijke, leeftijds- en cultuurgebonden context van die persoon. Criterium C: aanwezig voor achttiende levensjaar Volgens de huidige criteria moeten, om van LVB en zwakbegaafdheid te spreken, het beneden gemiddeld verstandelijk functioneren èn de beperkingen in het sociaal aanpassingsgedrag begonnen zijn vóór het achttiende levensjaar. De praktijk leert dat lang niet altijd duidelijk is wanneer deze beperkingen voor het eerst optraden. Er zijn mensen die reeds vanaf hun vroege jeugd bekend zijn bij, en ondersteuning ontvangen van, voorzieningen in zorg voor mensen met een verstandelijk beperking. Bij velen is het lang niet bekend en was er mogelijk lange tijd géén sprake van adequate ondersteuning. Toch zijn er kenmerken die zich in de jeugd van een cliënt manifesteren die kunnen opvallen en die gerelateerd kunnen zijn aan een LVB of zwakbegaafdheid. Te denken valt aan problemen in het onderwijs en/of bij verdere scholing. Had een cliënt bijvoorbeeld moeite met groepsdynamisch processen en/of was het didactisch plafond al bereikt halverwege de basisschool (in groep 5/6, dan wel op 8/9 jarige leeftijd)? Dan kan dit een signaal zijn. Ook kan het zijn dat een cliënt bleef hangen in concreet “hier en nu” denken. Ondanks soms verrassende deelvaardigheden op cognitieve vaardigheden bleek dan in de praktijk dat deze deelvaardigheden niet goed geïntegreerd gebruikt konden worden. Mogelijk was er sprake van een gebrekkig sociaal aanpassingsvermogen en kon de cliënt daardoor niet tegemoetgekomen aan de eisen die de omgeving stelde. Misschien had de cliënt grote 8
problemen met zelfmanagement en was hij of zij daarvoor afhankelijk van anderen (Ponsioen & Verstegen, 2006; Van Nieuwenhuizen, Orobio de Castro, & Matthys, 2006). Ten slotte, mogelijk vertoonde de cliënt in de jeugd (eveneens) ernstige gedragsstoornissen en antisociaal en delinquent gedrag (Loeber & Farrington, 2000) en is dit te relateren aan een LVB of aan zwakbegaafdheid. Definitie LVB die de Task Force hanteert De Task Force sluit aan bij de in Nederland gangbare praktijk om de term ”licht verstandelijk beperkt” (LVB) breed te gebruiken. De term LVB heeft betrekking op personen met een IQ tussen 50 en 70 of een IQ tussen 70 en 85 in combinatie met een verminderd sociaal aanpassingsvermogen. Onder deze brede definitie valt dus ook een deel van de groep personen die als “zwakbegaafden” (IQ tussen 70 en 85) worden gecategoriseerd. Waar er in dit document over LVB wordt gesproken valt daaronder ook de categorie zwakbegaafde personen, tenzij anders vermeld. Indien in de literatuur de verwijzing „licht verstandelijk gehandicapt‟ voorkomt, kan men er vanuit gaan dat deze naar capaciteiten verwijst die vallen in het gebied van de LVB. Wanneer er over cliënten wordt gesproken, kunnen hieronder ook patiënten worden verstaan. 1.2 Intelligentietests Intelligentietests zijn instrumenten die het niveau van intellectueel functioneren zichtbaar kunnen maken. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de meest gangbare intelligentietesten. In testpsychologisch onderzoek kan een onderverdeling worden gemaakt in screeners, verkorte testen en uitgebreide testen. Alhoewel het in de forensische psychiatrie aanbevolen wordt om de uitgebreide test te gebruiken, kan een screener gebruikt worden om te bepalen of verder onderzoek nodig is. Wanneer lage scores mogelijk (deels) aan iets anders zijn toe te schrijven dan aan een structureel verminderde intelligentie, is een hertest noodzakelijk na enige tijd of bij veranderde omstandigheden. Afwijkingen van het scoringsprotocol moeten bij het verstrekken van de resultaten in de toelichting worden vermeld. Denk aan het voorlezen van testonderdelen waar cliënt dat volgens de testinstructie zelf moest lezen. 1.2.1 Beschikbaar testmateriaal WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale) WASI (Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence) (Wechsler, 1999) Verkorte versie van de WAIS-III WNV-NL (Wechsler Non Verbale test –Nederlands) GIT-2 (Groninger Intelligentie Test-2) Verkorte GIT KAIT (Kaufman Intelligentietest voor (Adolescenten en) Volwassenen) De WAIS-III-NL, GIT-2 en KAIT vergeleken 9
Kraijer (2005) vergeleek de WAIS-III-NL, KAIT en GIT-2 met betrekking tot hun psychometrische kwaliteiten. Hij vond alle drie de testen geschikt, valide en betrouwbaar voor de LVB doelgroep. Volgens hem hebben de WAIS-III en de KAIT iets meer te bieden dan de GIT-2 omdat zij ook door buitenlands onderzoek onderbouwd worden. Verder merkte hij op dat bij geen van de drie tests in de normgroep plaats is ingeruimd voor mensen zonder enig onderwijs, met alleen speciaal onderwijs of mensen die het basisonderwijs niet voltooiden. Van Toorn en Bon (2011) brachten de verschillen tussen de WAIS-III, verkorte GIT en de kernbatterij van de KAIT op individueel niveau in kaart. Bij 50 justitiabelen werden in wisselende volgorde de verkorte GIT (zes van de negen subtests), de WAIS-III en de kernbatterij van de KAIT afgenomen. Er bleken grote individuele verschillen, oplopend tot (in het meest extreme geval) 30 IQ punten. Het bleekt dat met name de resultaten op de KAIT in deze groep erg laag uitviellen. Dit kan er mee te maken hebben dat de testinstructies en testonderdelen van de KAIT voor mensen met een LVB soms moeilijk te begrijpen waren, waardoor zij snel gedemotiveerd raakten. Daarmee blijkt de KAIT minder geschikt voor toepassing in een LVB populatie. Deze onderzoeksresultaten tonen dat het onvoldoende is om het niveau van functioneren slechts vast te stellen aan de hand van een intelligentietest (Van Toorn & Bon, 2011). De prestaties kunnen sterk wisselen en het is niet duidelijk welke score op welke test het daadwerkelijke niveau van functioneren het beste weergeeft. K-Bit (Kaufman Brief Intelligence Test) SON 6-40 (Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentietest) MCT (Multiculturele Capaciteiten Test) Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices) 1.2.2 Inschatten van het IQ op basis van aanvullende informatie Luteijn (1971a) beschreef een methode om het IQ te schatten op basis van het hoogst genoten niveau van onderwijs. Zo is bekend dat iemand met een diploma op B-niveau van een LBO-opleiding in het algemeen een IQ heeft hoger dan 75. Verberne (2008) meent dat een afgeronde normale lagere school zonder doublures bij oudere cliënten erop duidt dat er sprake is van een IQ van 85 of hoger. Voor individueel gerichte lagere scholen als Iederwijs, Montessori en Jenaplan of een kleine dorpsschool met veel individuele aandacht gaan deze vuistregels echter niet op. Een regulier LBO-diploma kan bij volwassenen duiden op een IQ van 90 of hoger (Verberne, 2008). Bij jongeren kan hier niet van worden uitgegaan, gezien de huidige trend om kinderen met gegeneraliseerde leerproblemen in het reguliere lager onderwijs te laten participeren en kinderen niet meer te laten doubleren. Wel kan men op basis van een analyse van arbeidscarrière (verantwoordelijkheden, probleemoplossende vaardigheden e.d.) komen tot een “educated guess” over intelligentieniveau, die dan als indicatie kan dienen voor verder onderzoek (Verberne, 2008). 1.2.3 Samenstellen eigen testbatterij Bij LVB-problematiek is er per definitie sprake van sociale adaptatieproblemen. Dit betekent dat er tekorten kunnen zijn op drie terreinen: (i) de praktische vaardigheden (sociaal gedrag, sociale redzaamheid); (ii) de sociale / communicatieve vaardigheden (contactuele eigenschappen, taalvaardigheden); (iii) de probleemoplossende vaardigheden en de zelfcontrole (executieve functies, sociale cognities). Een probleem met intelligentietests is dat slechts een deel van deze gebieden bestreken wordt en het van de gebruikte test afhangt welk deel. Als men bijvoorbeeld een uitspraak doet over de taalvaardigheid op basis 10
van het verbale testgedeelte van de Wechsler schalen (WISC- en WAIS) kan men al gauw tot een verkeerd beeld komen. Bij de WISC/WAIS is het vermogen van de geteste persoon om zijn gedachten onder woorden te brengen immers voorwaarde om de verbale testjes te kunnen doen. Een lage score op dit gedeelte wil dan nog niet zeggen dat ook het taalbegrip achterloopt.1 Op probleemoplossende vaardigheden zijn vooral intelligentietests gericht die de zogenaamde fluid intelligentie beoordelen (bijvoorbeeld de Raven tests). De zojuist genoemde Wechsler schalen doen meer een beroep op aangeleerde kennis en vaardigheden, ook wel crystallized inteligentie genoemd. Kortom, om een goede indicatie te verkrijgen van de sociaal-adaptieve problematiek van een persoon is het zinvoller om de tijd die het afnemen van een enkele intelligentietest inneemt zinvoller te besteden met het testen van meer vaardigheidsgebieden. Met combinaties van taken uit verschillende typen intelligentietests, aangevuld met tests en/of vragenlijsten die een beeld geven van het sociale gedrag, de redzaamheid en de communicatieve vaardigheden (m.n. taalvaardigheden) van een persoon kan men een beter idee krijgen van zowel zijn of haar handicaps als mogelijkheden.2 1.2.4 Conclusies en aanbevelingen - Er moet uitgebreid in kaart worden gebracht wat de zwakke en sterke kanten zijn van de vaardigheden en de mate van zelfredzaamheid en aanpassingsvermogen van de persoon die onderzocht wordt. - De Task Force acht het onverantwoord om ingrijpende en vergaande conclusies, als “gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens” of “plaatsing in een bepaalde behandelkliniek” te doen, op basis van verkorte meetinstrumenten voor intelligentie. - De Task Force raadt aan, mocht het niet mogelijk zijn om een test „op maat‟ te maken (zie samenstellen eigen testbatterij) om voor het uitvoerig testen van intelligentie gebruik te maken van de WAIS-III-NL. 1.2.5 Nader onderzoek De Task Force beveelt aan nader onderzoek te doen naar: - De verkorte GIT-2 en de WAIS-III-NL om vast te kunnen stellen of het voorgestelde screeningsinstrument een goede schatting maakt van intelligentie bij de doelgroep. - Vertaling van de K-Bit als screener. - Bij alle tests onderzoeken hoe geschikt die zijn voor de LVB doelgroep. - De toepasbaarheid van de nieuwe Son voor het veld in kaart brengen: welke factoren voor het forensisch veld belangrijk zijn en welke er worden onderzocht. - Hoe meet je streetwise? - Hoe krijg je het sociale aanpassingsvermogen in een score?
1
Het onderscheid tussen expressieve taal (het verwoorden) en de receptieve taal (het begrijpen) is hierbij van belang. 2 Voor een voorstel voor een dergelijke combinatie voor kinderen met LVB-problematiek wordt verwezen naar: Ponsioen, A.J.G.B. i.s.m. Pellini, D. (2010). Een kind met mogelijkheden. Een andere kijk op LVG-kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (Hoofdstuk 6).
11
1.3 Aanpassingsvermogen In veel literatuur worden de termen (sociaal) „aanpassingsgedrag‟, „aanpassingsvermogen‟ en „(zelf- of sociale) redzaamheid‟ gebruikt om dezelfde vaardigheden aan te duiden. Het gaat primair om de vaardigheden die nodig zijn om met de omgeving en de (sociale) veranderingen die zich daarin voordoen, om te gaan. Onder aanpassingsvermogen vallen verschillende theoretische begrippen: 1. Zelfredzaamheid zoals: lichamelijke verzorging, koken, klokkijken, inkopen doen, met geld omgaan, zelfstandig reizen; ofwel ADL (algemene dagelijkse levensverrichtingen). 2. Sociale redzaamheid, aanpassingsgedrag of sociaal adaptief functioneren zoals: je gedragen naar anderen, vrienden maken. Dit wordt ook sterk beïnvloed door het sociaal emotioneel functioneren. 3. Cognitieve vaardigheden zoals executieve functies: plannen en beredeneerd keuzes maken. Aanpassingsvermogen wordt mede bepaald door omgevingsfactoren. Zo wonen veel forensisch psychiatrische cliënten in bijzondere voorzieningen, vaak een apart terrein, waar het verkeer stapvoets rijdt, de instellingen de financiën regelen en de omgeving, indien noodzakelijk, adequaat met het impulsieve en afwijkend sociaal gedrag van de cliënt kan omgaan. Daar hebben zwakbegaafde mensen en mensen met een LVB minder last van de tekorten in hun aanpassingsgedrag. Deelname aan de gewone samenleving eist veel meer sociaal aanpassingsvermogen. Denk aan formulieren invullen, op tijd op werk zijn, weerstand bieden aan drank, drugs of loverboys, rondkomen van een uitkering of vriendelijk gedrag correct interpreteren. Dit alles kan een (te) grote opgave zijn voor zwakbegaafde mensen en mensen met een LVB. In hun artikel laten Buntinx, Maes, Claes en Curfs (2010) zien dat er geen lineaire relatie is tussen IQ en de behoefte aan ondersteuning (en behandeling). Mensen met een lager IQ hebben lang niet altijd meer ondersteuning nodig en omgekeerd zijn er mensen met een betrekkelijk hoog IQ (tussen 70 en 85/90) die veel (blijvende) ondersteuning nodig hebben. De mate van beperking ofwel de persoonlijk ervaren problematiek wordt namelijk vooral bepaald door het aanpassingsvermogen. In dat vermogen ligt de sleutel of er wel of geen aanspraak gedaan kan worden op specifieke vormen van ondersteuning en hulpverlening. Mensen met een laag aanpassingsvermogen (vaak zien we hierbij bij mensen met een relatief hoger IQ een samengaan van intellectuele problemen en psychische problemen) kunnen daar zeer ernstige gevolgen van ondervinden. In de praktijk zien we dan ook vaak ernstigere gedragsproblematiek bij de hogere IQ-scores. Een groot probleem inzake het gebruik van bestaande instrumenten voor het vaststellen van (sociaal) aanpassingsvermogen is dat forensisch psychiatrische cliënten meestal in een gesloten of beveiligde omgeving verblijven. Daar is het niet mogelijk alle gedrag te laten zien waar deze instrumenten naar vragen. Dit maakt sommige meetinstrumenten ongeschikt voor zwakbegaafde en LVB cliënten in deze context. Een heteroanamnese biedt soms uitkomst. De forensische behandeling is vaak primair gericht op de vermindering van de delictgevaarlijkheid. Indien dat afdoende behandeld of ingekaderd is, kan doorplaatsing naar een vervolginstelling voor (SG)LVB volgen. Doorplaatsing is nodig omdat deze cliënten vaak na behandeling nog van intensieve zorg afhankelijk blijven. Voor de bepaling van het zorgniveau in de vervolginstelling is een inschatting van het aanpassingsvermogen noodzakelijk. Een grote valkuil voor de groep mensen met een LVB is (zelf)overschatting. Ook wanneer iemand wel over bepaalde vaardigheden beschikt en deze goed kan toepassen in een gunstige omgeving of op een gunstig moment, kan hij overbelast raken in ongunstigere omstandigheden en bepaalde vaardigheden niet meer beheersen. Bij uitplaatsing uit een beveiligde behandelsetting moet dus niet gezocht worden naar een 12
maximaal haalbare omgeving, maar naar een optimaal houdbare omgeving, zodat een cliënt niet voortdurend op de top van zijn aanpassingsvermogen hoeft te functioneren. 1.3.1 Beschikbaar testmateriaal SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal voor Zwakzinnigen-Plus) VABS (Vineland Adaptive Behavior Scales) INVRA (Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten) FP40 (Forensische Profiel Lijsten) 1.3.2 Inschatten aanpassingsgedrag op basis van aanvullende informatie Wanneer de cliënt in een gesloten setting verkeert en dus een aantal sociale gedragingen niet kan laten zien, èn er geen mogelijkheden zijn familie of bekenden te interviewen, is het toch mogelijk een grove schatting te maken van het aanpassingsvermogen vanuit de levensgeschiedenis en een interview met de cliënt. Er kan worden gekeken naar woonsituaties, werkloopbaan, relaties en dergelijke. Daarnaast kunnen vragen worden gesteld over geldbeheer, wie er kookte voor cliënt, wat cliënt zelf het liefst kookt, hoe hij dat doet en wat jij voor het laatst heeft gelezen? Het stellen van specifieke, toelichtende vragen kan de eventuele neiging van de betreffende (zwakbegaafde of LVB) persoon zichzelf te overschatten of zijn vaardigheden te rooskleurig neer te zetten, ondervangen. 1.3.3 Conclusies en aanbevelingen - De Task Force beveelt aan om voor screening van het aanpassingsgedrag gebruik te maken van de FP40 subschalen redzaamheid en sociaal inzicht. Dit geldt voor eenieder die opgenomen is in een gesloten setting. - De TF LVB beveelt aan voor het uitgebreid beoordelen van aanpassingsgedrag gebruik te maken van de SRZ-P. Dit geldt voor personen in een situatie waarin zij voldoende vaardigheden kunnen laten zien. Wanneer de SRZ-P onvoldoende informatie oplevert en/of er behoefte is aan nog uitgebreidere diagnostiek van het aanpassingsgedrag, beveelt de TF LVB aan de VABS te gebruiken. 1.3.4 Nader onderzoek De Task Force beveelt aan nader onderzoek te doen naar: - Het aanpassingsvermogen. - Eventuele verdere differentiëring door de FP40 binnen de doelgroep zwakbegaafde en LVB. Er ontbreekt een instrument voor pro Justitia rapportage wanneer cliënt gedetineerd is en/of er geen contact met informanten (proxies) mogelijk is. Dit instrument moet nog ontwikkeld. - Op dit moment wordt de DROS gebruikt door PJ rapporteurs maar de TF weet niet op welke schaal of wat de bevindingen zijn. Dit zou nader onderzocht kunnen worden. 1.3.5 In ontwikkeling De UvA voert samen met de Hogeschool Leiden en de Radboud Universiteit Nijmegen momenteel twee onderzoeken uit naar de constructie van een instrument om zowel omgang met praktische intelligentie als sociaal aanpassingvermogen vast te kunnen stellen bij mensen met een vermoeden van een LVB. Het instrument moet in korte tijd (15 minuten) af te nemen zijn door een geïnstrueerde (niet gespecialiseerde) medewerker. Er wordt een 12+ onderzoek voor jongeren en een 18+ onderzoek voor volwassenen uitgevoerd. Beide instrumenten worden onderzocht bij verschillende populaties (klinische psychiatrie populaties, justitiële populaties, VG populaties en onderwijspopulaties). De verwachting is dat er een versie van deze screener LVB kan worden ontwikkeld voor de genoemde doelgroepen, 12+ en 18+. Eerste resultaten laten zien dat het mogelijk is om een screener 13
LVB met een hoge mate van specificiteit voor specifieke subpopulaties te ontwikkelen. In de loop van 2012 worden de (eerste) onderzoeksresultaten gepubliceerd en eind 2012 zal de screener LVB waarschijnlijk beschikbaar zijn.
14
HOOFDSTUK 4. PERSOONLIJKHEID EN PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN 4.1 Definitie LVB en persoonlijkheidsstoornis De Task Force sluit aan bij de in Nederland gangbare praktijk om de term ”licht verstandelijk beperkt” (LVB) breed te gebruiken. De term LVB heeft betrekking op personen met een IQ tussen 50 en 70 of een IQ tussen 70 en 85 in combinatie met een verminderd sociaal aanpassingsvermogen. Onder deze brede definitie valt dus ook de groep personen die als “zwakbegaafden” (IQ tussen 70 en 85) worden gecategoriseerd. Waar er in dit document over LVB wordt gesproken valt daaronder ook de categorie zwakbegaafde personen, tenzij anders vermeld. Indien in de literatuur de verwijzing „licht verstandelijk gehandicapt‟ voorkomt, kan men er vanuit gaan dat deze naar vaardigheden verwijst die vallen in het gebied van de LVB. Wanneer er over cliënten wordt gesproken, kunnen hieronder ook patiënten worden verstaan. Onderzoek naar persoonlijkheid begint met een conceptueel probleem; wat drukken we uit met het begrip persoonlijkheid ten opzichte van karakter, temperament, iemands eigen aard, sociaal en emotioneel functioneren? En hoe stabiel of veranderbaar is iemands persoonlijkheid? We baseren behandeling van persoonlijkheidsproblematiek immers op de behandelbaarheid van persoonlijkheidstrekken. In dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de beschrijving van persoonlijkheid van een voor de persoon kenmerkend en min of meer duurzaam patroon van innerlijke ervaring en gedrag dat tot uiting komt in de omgang met anderen en ontstaan is in/ rond de adolescentie (Multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen, 2008). 4.2 Inleiding Vergeleken met de vele studies naar persoonlijkheidsstoornissen bij gemiddeld begaafden zijn er weinig wetenschappelijke studies naar persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten (Verheul & Kamphuis, 2007). Er bestaan verschillende controverses rond het stellen van de diagnose „persoonlijkheidsstoornis‟ bij mensen met een verstandelijke beperking. Het is diagnostisch lastig een onvolkomen, onrijpe of gefragmenteerde persoonlijkheidsontwikkeling te onderscheiden van een gestoorde persoonlijkheid. Onduidelijk is wat de invloed van een tekort aan IQ op de persoonlijkheidsontwikkeling is. De overweging is ook dat deze populatie een groter risico loopt op problemen in de persoonlijkheidsontwikkeling (Didden & Van den Hazel, 2009). 4.3 Prevalentie Naar schatting heeft in de algemene populatie tussen de 6 en 13 procent, persoonlijkheidsstoornissen (Royal College of Psychiatrists, 1999; Roy &Tyrer, 2001; National Institute for Mental Health, 2003; Winship & Hardy, 2007). In de forensische setting komen behandelaren het meest in aanraking met patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De prevalentie van antisociale persoonlijkheidsstoornissen beslaat meer dan vijftig procent van de algemene populatie in zowel gevangenissen (Fazel & Danesh, 2002) als forensisch psychiatrische instellingen (Blackburn, Logan, Renwick & Donnelly, 2003). Verschillende studies trachtten de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten te beoordelen, gebruikmakend van verscheidene methoden. Alexander en Cooray (2003) vonden in hun review over het onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen bij licht verstandelijk beperkten 14 artikelen. Deze tonen prevalentiecijfers van 1 tot 91 procent in poliklinische settings en van 22 tot 92 procent in klinische settings. Deze grote range leidt tot de conclusie dat door de conceptuele en 15
methodologische problemen er blijkbaar geen valide en betrouwbare methoden zijn die de prevalentiecijfers voor persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten goed weer kunnen geven. Daarbij zijn er verschillen in kenmerken van de onderzochten, in de samenstelling van de steekproef, in de definitie en afbakening van een persoonlijkheidsstoornis, de setting waarin het onderzoek plaatsvond en de methode of de instrumenten waarmee een persoonlijkheidsstoornis werd gediagnosticeerd. Later onderzoek van Lindsay en collega‟s (2006) bij 164 verstandelijk beperkte mannen in forensische instellingen met verschillende niveaus van beveiliging toont een totale prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen op 39,5 procent, met een significant hogere prevalentie (57 procent) in de zwaarst beveiligde setting. Meest voorkomend is de antisociale persoonlijkheidsstoornis (22,1 procent). Een formele diagnose van persoonlijkheidsstoornissen was voor het onderzoek slechts in 22,6 procent van de gevallen vastgesteld (Morrissey, 2010). Dit suggereert dat, zelfs in deze forensische populatie, persoonlijkheidsstoornissen ondergediagnostiseerd werden. Tenneij en Koot (2006) kwamen binnen de SGLVB-behandelinstellingen van De Borg uit op een prevalentiecijfer van 31 procent. Meest voorkomend waren cluster B persoonlijkheidsstoornissen. 4.4 Persoonlijkheidsstoornis en verstandelijke beperking 4.4.1 DSM De DSM-IV-TR (2001) definieert een persoonlijkheidsstoornis als een stabiel patroon van innerlijke ervaringen en gedrag dat aanzienlijk afwijkt van de verwachtingen op basis van de culturele context van de persoon in kwestie, dat pervasief en rigide is, ontstaat in de adolescentie of jong volwassenheid, en dat stabiel is over tijd. Het patroon in beleving en gedrag moet leiden tot aanhoudende spanningen en beperkingen in het functioneren. De vier inclusiecriteria zijn: a. er zijn substantiële tekortkomingen in ten minste twee van de vier gebieden van cognitie, affect, interpersoonlijk functioneren en impulscontrole; b. de tekortkomingen zijn waarneembaar op verschillende (interpersoonlijke, sociale) gebieden; c. de tekortkomingen zijn waarneembaar op het gebied van werk en andere belangrijke gebieden; d. de tekortkomingen zijn stabiel en langerdurend aanwezig, en het begin ervan ligt aanwijsbaar in de adolescentiefase of jongvolwassenheid. Twee systemen voorzien in aanpassingen van bestaande, algemene psychiatrische classificatie systemen op mensen met een verstandelijke beperking. Diagnostische criteria worden verfijnd en er worden aanbevelingen gedaan voor aanpassing. Deze aanpassingen betreffen vooral het uitgaan van het niveau van ontwikkeling, beperkte mogelijkheden in de communicatie, organisatie en planning van gedrag, de gevolgen van de verstandelijke beperking voor het sociaal functioneren in de beoordeling van criteria die zouden kunnen wijzen op een persoonlijkheidsstoornis. DC-LD, Diagnostic Criteria for psychiatric disorders for use with adults with Learning Disabilities / Mental Retardation (Royal College of Psychiatrists, Gaskell, London, 2001). Gebaseerd op ICD-10. Het toevoegen van diagnostische criteria voor persoonlijkheidsstoornissen wordt als controversieel gezien, verdergaand onderzoek wordt aanbevolen. DM-ID, Diagnostic Manual – Intellectual Disability (National Association for the Dually Diagnosed, New York, 2007). Gebaseerd op DSM-IV. 4.4.2 Exclusiecriteria
16
Er gelden twee algemene exclusiecriteria alvorens een diagnose persoonlijkheidsstoornissen gesteld mag worden: het storende gedrag of de sociale niet-aanpassing kan niet worden toegeschreven aan een andere psychische (As I of As II) stoornis; en het gedrag mag niet samenhangen met enige vorm van verslaving of een somatisch toestandsbeeld. Het eerste exclusiecriterium kan inhouden dat een persoonlijkheidsstoornis niet gesteld kan worden bij mensen met verstandelijke beperking, uitgaande van een onrijpe, onvolkomen of onevenwichtige persoonlijkheidsontwikkeling. Er wordt echter steeds meer aangenomen dat een tekort aan intelligentie de ontwikkeling van stoornissen in de persoonlijkheid niet uitsluit en dat een laag IQ een risicofactor is voor het ontwikkelen van persoonlijkheidsproblematiek. Didden en Van den Hazel (2009) leggen de nadruk op de gevolgen van de verstandelijke beperking, zoals het gebrek aan educatie, het verblijven in instellingen, het gebrek aan copingvaardigheden, negatieve ervaringen en zelfverwachtingen en faalangst. Onaangepast sociaal gedrag, antisociale cognities of belevingen van mensen met een verstandelijke beperking kunnen mede verklaard worden vanuit de gevolgen van de aanwezigheid van een verstandelijke beperking en niet door de beperking zelf. Ook genetische en neurologische afwijkingen bij verstandelijk beperkten kunnen gepaard gaan met stabiele, doch „afwijkende‟ gedragspatronen. Veel mensen met een verstandelijke beperking laten, afgaande op de gedragskenmerken, op zijn minst trekken van een persoonlijkheidsstoornis zien. Het problematische gedrag, cognities en ervaringen kunnen echter niet altijd worden verklaard vanuit de gevolgen van hun verstandelijke beperking c.q. de maatschappelijke context waarin zij verblijven (Lindsay, Dana, Došen, Grabiel & Young, 2007). De levenservaringen van mensen met een verstandelijke beperking zijn gemiddeld genomen duurzaam anders dan die van normaal begaafde mensen. Zij zijn meer afhankelijk van de sociale omstandigheden of maatschappelijke context. Onaangepast sociaal gedrag moet dus onderzocht worden in het licht van die context waarin iemand is opgegroeid c.q. zich bevindt. Bepaalde persoonlijkheidstrekken kunnen worden opgevat als een abnormale reactie op abnormale omstandigheden. Communicatieve beperkingen, beperkt begrip en beperkte sociale ervaringen moeten meegewogen worden. Lindsay en collega‟s leggen in de DM-ID accenten op het maken van onderscheid een vertraagde persoonlijkheidsontwikkeling die maar al te vaak leidt tot een ontwikkelingstekort en een verstoring van de persoonlijkheidsontwikkeling. 4.4.3 Persoonlijkheidsontwikkeling bij personen met een LVB Van Toorn (2008) spreekt over een verzwakte persoonlijkheidsopbouw bij mensen met een licht verstandelijke beperking, waarbij de beperkte mogelijkheden spanningen te weerstaan, een narcistische affectafweer, problemen in de realiteitstoetsing, gevoelens van depersonalisatie en derealisatie direct samenhangen met de verstandelijke beperking. Došen (2005b) legt het accent op de samenhang tussen verstandelijke beperking en beperkingen in de sociale en emotionele ontwikkeling, die hij centraal ziet in de ontwikkeling van de persoonlijkheid van mensen met een verstandelijke beperking. Onvolledig en gefragmenteerd besef van sociale regels, beperkingen in de affectregulatie, relatievorming en impulscontrole leiden ertoe dat de DSM-criteria voor een persoonlijkheidsstoornis volgens hem niet toepasbaar zijn op mensen met een verstandelijke beperking. Onaangepast sociaal functioneren kan verklaard worden vanuit beperkte ontwikkeling van de persoonlijkheid als gevolg van een: - beperkte cognitieve ontwikkeling (niet aangepast adaptief functioneren ten gevolge van een laag IQ), - andere leergeschiedenis en beperkte mogelijkheden tot sociale aanpassing, - beperkt sociaal leervermogen (die voortkomt uit de VB of ontwikkelingsstoornis), - uitval in het sociaal functioneren (die voortkomt uit een disharmonische persoonlijkheidsontwikkeling), - ongelijk en gefragmenteerd verlopen cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling. 17
Om de persoonlijkheidsontwikkeling van mensen met een verstandelijke beperking te begrijpen is het noodzakelijk het niveau van sociale en emotionele ontwikkeling te kennen, in relatie tot de context van betrokkene en de ontwikkelingsgeschiedenis (Didden & Van den Hazel, 2009). Vaak hangt de verstandelijke beperking samen met genetische en neurologische afwijkingen, die gepaard kunnen gaan met een stabiel en meer of minder afwijkend patroon van innerlijke ervaringen en sociaal onaangepast gedrag. „Behavioral phenotypes‟ zijn kenmerkend voor bepaalde syndromen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het „vasthoudend tegendraadse‟ gedrag dat vaak zichtbaar is bij mensen met Prader-Willi syndroom. Dit gedrag lijkt sterk op gedrag bij sommige persoonlijkheidsstoornissen, maar in dit geval wordt het gedrag gezien als een kwetsbaarheid of gedragsfenotype behorende bij een genetische afwijking (Didden & Van den Hazel, 2009). Binnen de groep mensen met een verstandelijke beperking blijkt er een grote variatie in de persoonlijkheidsontwikkeling, die onvoldoende te verklaren is door verschillen in intelligentieniveau of cognitieve ontwikkelingsfase (Didden & Van den Hazel, 2009). Als er dan toch mogelijk sprake is van een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking kan dit komen door genetische factoren, psychosociale aspecten (zoals afhankelijkheid, ingrijpende gebeurtenissen zonder mogelijkheid tot eigen invloed, mishandeling en misbruik, onveilig opvoedklimaat) of problemen in de emotionele ontwikkeling (zoals hechtingsproblemen). Algemene consensus is dat mensen met een verstandelijke beperking kwetsbaarder zijn voor persoonlijkheidsstoornissen dan de niet-gehandicapte populatie (Došen & Day, 2001; Alexander & Cooray, 2003). De presentatie van een persoonlijkheidsstoornis verschilt volgens Flynn, Matthews en Hollins (2002) niet veel van de algemene populatie, maar kan anders zijn door vertraagde ontwikkeling, cognitieve stoornissen, aangeboren syndromen, een gebrek aan levenservaring en grotere blootstelling aan psychosociale tegenspoed in de vroege jeugd. Aandachtspunt blijft dat onderzoek en theorieontwikkeling over persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen voorbijgaat aan de invloed van een verstandelijk beperking. De Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen (2008) geeft evidence based richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen en geldt als standaard voor optimale zorg. Het bio-psycho-sociaal ontwikkelingsmodel voor persoonlijkheidsstoornissen staat centraal. Er is geen reden om aan te nemen dat dit model niet kan opgaan voor mensen met een tekort aan intellectuele vermogens. De richtlijn geeft echter geen houvast voor diagnostiek en behandeling bij een licht verstandelijke beperking. 4.4.4 Continuüm bij diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen Uitgaande van een „gewone‟ ontwikkeling kan men in de adolescentie (12 tot 18 jaar) spreken van een persoonlijkheid in ontwikkeling. Wanneer er trekken zijn die wijzen op een persoonlijkheidsstoornis wordt er gesproken van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Bij mensen met een verstandelijke beperking moet die leeftijdsgrens worden opgetrokken naar minimaal 21 jaar, vanwege vertraagde rijping, langerdurende en langzamer verlopende leerervaringen en de doorlopende sociale en emotionele ontwikkeling. Naarmate het niveau van cognitief functioneren lager is, dient men meer terughoudend te zijn ten aanzien van het stellen van een hypothese in de richting van een persoonlijkheidsstoornis. Er kan beter gesproken worden van een scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling of trekken van een persoonlijkheidsstoornis. Vaak wordt een disharmonische ontwikkeling gevonden; cognitieve capaciteiten zijn niet op eenzelfde niveau ontwikkeld als de sociale en emotionele capaciteiten. In de sociale en 18
emotionele ontwikkeling, ervarings- en leergeschiedenis ligt voor een belangrijk deel de basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Samen met het temperament vormen de sociale en emotionele ontwikkeling de basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Het is niet mogelijk aan te geven bij welk niveau er eerder gesproken kan worden over beperkingen in het sociaal en emotioneel functioneren, dan van stoornissen in trekken van de persoonlijkheid (Vonk en Hosmar, 2011). Ook wanneer er sprake is van situatieve stress, waarbij iemand in het verleden redelijk gefunctioneerd heeft, dan moet men zeer terughoudend zijn met classificaties en zich meer richten op een beschrijvende diagnose. Onderzoek naar eventuele inadequate aanpassing aan de sociale omgeving is hierbij in eerste instantie van groot belang. Het is van belang uit te zoeken of er pathologie in de persoon zelf zit of dat veel meer wordt ingegeven door de omstandigheden in de sociale context van de persoon. Zo kan veel van wat door de omgeving als probleemgedrag wordt ervaren, soms geïnterpreteerd worden als inadequaat copinggedrag als gevolg van soms zeer langdurige overvraging. Wanneer dit wordt onderkend en de eisen worden afgestemd op de mogelijkheden van iemand met een verstandelijke beperking, ziet men soms het probleemgedrag verbleken en kunnen adequatere copingmechanismes worden aangeleerd. 4.5 Problemen in de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten 4.5.1.Conceptuele problemen Persoonlijkheid komt tot uitdrukking in iemands gedrag, interacties en ervaringen (cognitie, perceptie, emotie) die met regelmaat en consistent waarneembaar zijn. Persoonlijkheidstrekken zijn stabiel (over langere tijd aanwezig) en persistent (op verschillende levensterreinen en binnen diverse sociale interacties waarneembaar) (DSM-IVTR, 2001). Er is weinig bekend over de normale ontwikkeling van persoonlijkheid bij mensen met een verstandelijke beperking en de mate waarin ontwikkelingsachterstand de persoonlijkheidsrijping beïnvloedt. Onderzoek naar persoonlijkheidsontwikkeling bij verstandelijk beperkten (zoals Zigler & Bennet-Gates, 1999) integreert niet met de heersende persoonlijkheidstheorieën of met concepten van persoonlijkheidsstoornissen (Morrissey & Hollin, 2010). De vraag is of verstandelijk beperkten over een voldoende ontwikkelde persoonlijkheid beschikken om een persoonlijkheidsstoornis te kunnen diagnosticeren. Het afgrenzen van een onvolgroeide persoonlijkheid (die in verband staat met de verstandelijke beperking) van een gestoorde persoonlijkheid is uitermate lastig. Een (forse) achterstand in de cognitieve ontwikkeling kan leiden tot een onrijpe persoonlijkheid, die de trekken van een persoonlijkheidsstoornis kan laten zien. Om dit te beoordelen moet het niveau van de cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling bekend zijn, van waaruit het onaangepaste gedrag als „min of meer‟ adequaat beoordeeld kan worden. De maat is daarbij de verwachting waaraan iemand dient te voldoen op grond van het cognitieve, sociale en emotionele niveau (Didden & Van den Hazel, 2009). Cognitieve beperkingen beïnvloeden de ontwikkeling van de persoonlijkheid en eventuele verstoringen hierin (Zigler & Bennet-Gates, 1999). Er is spanning tussen afhankelijkheid en autonomie, er is discontinuïteit in relaties en opvoeding, en de kans op mishandeling en verwaarlozing. De sociale ervaringen van mensen met een verstandelijke beperking kunnen op jonge leeftijd, langdurend en fundamenteel anders zijn dan die van mensen zonder een beperking. Variatie in de persoonlijkheidsontwikkeling bij mensen met een licht verstandelijke beperking kan niet alleen verklaard kan worden vanuit verschillen in intelligentieniveau of cognitieve ontwikkelingsfase (Didden & Van den Hazel, 2009).
19
4.5.2 Methodologische problemen Gedragskenmerken die maar al te vaak samenhangen met een verstandelijke beperking, overlappen met enkele diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis zoals affectlabiliteit, impulsiviteit, agressief gedrag en zelfverwonding. Deze kenmerken komen vaker voor bij verstandelijk beperkten, zonder dat er per se een persoonlijkheidsstoornis aanwezig is (Zigler et al, 2002; Didden & Van den Hazel, 2009). De criteria van de DSM-IV-TR gaan uit van een normale gemiddelde culturele context, maar mensen met een verstandelijke beperking zijn vaak vanaf jongs af aan ingebed in en afhankelijk van specialistische zorg. Het is lastig een afhankelijke of vermijdende persoonlijkheidsstoornis vast te stellen bij mensen met een verstandelijk beperking en bijna onmogelijk de gevolgen van een verstandelijke beperking op bijvoorbeeld het gebied van negatieve ervaringen of sociale- en probleemoplossingsvaardigheden vast te stellen. Pas in een setting waarin iemand met een verstandelijke beperking niet meer overvraagd en overbelast wordt, is het mogelijk om inadequate coping weg te nemen en te beoordelen wat er overblijft aan persoonlijkheidsproblematiek. Pridding en Procter (2008) raden aan om de diagnose persoonlijkheidsstoornissen alleen als voorlopige diagnose te stellen, aangezien een verandering van omgeving kan leiden tot structurele verandering in gedrag en attitude. Aangezien storende omgevingsinvloeden kunnen leiden tot een aanpassingsstoornis, kan er pas gesproken worden van een persoonlijkheidsstoornis wanneer het afwijkende gedrag zeer langdurig en op verschillende levensgebieden bestaat, en min of meer onafhankelijk is van de omgevingsinvloeden. 4.6 Richtlijn in de diagnostiek van persoonlijkheidsontwikkeling en -stoornissen bij cliënten met een licht verstandelijke beperking 4.6.1 Doel in het persoonlijkheidsonderzoek Er moet niet de vergissing gemaakt worden dat classificatie gelijk staat aan diagnostiek. Het onderbrengen van vormen van gedrag in een van toepassing zijnde categorie vormt slechts een onderdeel, zij het bepaald geen verwaarloosbaar onderdeel, van het totale diagnostische proces. De klinische indruk, test- en schaaluitslagen, het persoonlijk verleden en de sociale context spelen tevens een rol in dit diagnostisch proces dat uiteindelijk leidt tot een voor dit individu, op dit tijdstip geldende diagnose (Kraijer & Plas, 2006). Classificeren is een label toekennen op basis van bepaalde afgesproken criteria, bijvoorbeeld voldoen aan ten minste vier van de negen gegeven gedragskenmerken. Bij diagnostiek worden klachten onderzocht op hun ontstaanswijze en op hun betekenis voor de persoon en zijn omgeving. Het gaat hierbij dus niet alleen om een beoordeling van wat deze cliënt gemeen heeft met een aantal andere personen, maar ook om het in kaart brengen van het unieke van deze persoon (Kraijer & Plas, 2006). Deze omschrijving van diagnostiek sluit geheel aan bij die van Rümke: ´Een diagnose is de doorschouwing van die ene mens die wij voor ons hebben, de mens in zijn eenmaligheid´. Dit alles betekent dat classificatie alléén onvoldoende handvatten biedt voor bijvoorbeeld een individueel handelingsplan. Besteed in de diagnostische beschrijving vooral aandacht aan:
Trekken: Persoonlijkheidstrekken worden zichtbaar in overtuigingen, belevingen, houding en gedrag. Deze openbaren zich vaak ook al in de adolescentie en ontwikkelen zich in een continue lijn tot in de volwassenheid. Deze trekken dienen pervasief te zijn, zich in alle levensgebieden, over verschillende leefsituaties te openbaren. De context: verwachtingen, overvraging(!), relaties, wijze van sociaal functioneren, normen en waarden, gebruikelijke en geaccepteerde coping in kaart brengen. De ontwikkelingsgeschiedenis: hierin moet met name aandacht zijn voor stabiliteit van het primaire milieu (gezin), eventueel psychopathologie bij primaire opvoeders, hechtingsgeschiedenis; signalen van deprivatie, verwaarlozing en misbruik,
20
continuïteit van relaties; instellingen/voorzieningen.
(eventueel
belastende)
ervaringen
in
4.6.2 Uitsluitende criteria 1) Aangezien een verstandelijke beperking bijdraagt aan een vertraagde, onvolkomen of disharmonische persoonlijkheidsontwikkeling, benadrukken zowel de DM-ID als de DC-LD dat een diagnose persoonlijkheidsstoornissen bij LVB niet eerder dan vanaf het 21ste of zelfs het 23ste levensjaar gesteld mag worden. 2) Wanneer er sprake is van duurzaam sociaal onaangepast gedrag leidt niet de maatschappelijke norm tot een diagnose persoonlijkheidsstoornissen, maar de mogelijkheden tot sociaal gedrag die van betreffende persoon verwacht kunnen worden. De duurzame en sociale niet-aanpassing mag niet terug te voeren zijn op de gevolgen van:
De ernst van de cognitieve beperkingen (ofwel een te beperkt niveau van communicatieve, sociale en zelfredzaamheidontwikkeling: het tekort aan adaptieve vermogens is terug te voeren op de ernst van de beperkingen). Een beperkte sociale en emotionele ontwikkeling (in kaart te brengen door middel van de Vineland-Z, ESSEON-R en/of SEO-R). Fenotypes die direct samenhangen met specifieke syndromen (zoals bijvoorbeeld het Syndroom van Prader-Willi, of het Klinefelter syndroom waarbij typisch en pervasief oppositioneel probleemgedrag optreedt). (Zie ook het hoofdstuk over klinische syndromen). Gevolgen van een fysieke aandoening zoals niet aangeboren hersenletsel (NAH) en organopscyhosyndroom (OPS). Psychiatrische problematiek (als toestandsbeeld) die beleving en gedrag te zeer beïnvloeden. Directe effecten van het gebruik van alcohol of drugs.
3) Bij mensen met een matige of ernstige verstandelijke beperking (met een IQ onder de 50), kan er niet gesproken worden over een persoonlijkheidsstoornis, vanwege de ernst van de beperkingen in het sociaal functioneren. Anderzijds kan het niet zo zijn dat mensen met een tekort aan IQ gevrijwaard zijn van het ontwikkelen van persoonlijkheidsproblematiek (Didden & Van den Hazel, 2009). 4.7 Methoden en instrumenten Het is onmogelijk een diagnose betreffende de persoonlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling te stellen zonder de beperkingen van de actuele classificatiesystemen te kennen; de categoriale benadering sluit niet aan bij de klinische beelden in de praktijk, er is overlap met andere psychiatrische en ontwikkelingsstoornissen. Er is een grotere contextafhankelijkheid die optreedt als logisch gevolg van het hebben van een verstandelijke beperking. Waar persoonlijkheidsdynamiek tot uiting komt die doet denken aan persoonlijkheidsproblematiek dient afgewogen te worden waarin dit samen kan hangen met het niveau van sociaal en emotioneel functioneren. Het beschrijven van de persoonlijkheidsontwikkeling in trekken geeft de meeste ruimte voor het weergeven van persoonlijkheidsdynamiek. Het is onmogelijk tot een diagnose betreffende de persoonlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling te komen op basis van tests en klinische indruk. De relatie met de context, de betekenis en invloed van belangrijke anderen, leergeschiedenis, de gevolgen van het functioneren op verstandelijk beperkt niveau, het sociaal en emotioneel functioneren dienen te worden meegenomen in de afweging.
21
Op basis van de gebrekkige theoretische basis met betrekking tot de persoonlijkheidsontwikkeling van mensen met verstandelijke beperkingen en het schaarse onderzoek is er geen enkel diagnostisch instrument dat is toegesneden op de doelgroep. Op basis van een hypothese moeten verschillende onderzoeksmethoden en –technieken ingezet worden, verifiërend en falsifiërend. 4.7.1 Dossieranalyse Dossieranalyse bestaat uit het inventariseren van risico- en beschermende factoren in systeem en context, onderzoek naar de hechtingsgeschiedenis en de sociale ontwikkeling. In een dossieranalyse zijn beschrijvingen van de vroegkinderlijke ontwikkeling in het contact met de ouders/ primaire hechtingsfiguren van belang, evenals het inventariseren van beschrijvingen van het temperament van betrokkene. Aanbevolen wordt te zoeken naar risicofactoren voor het ontstaan van persoonlijkheidsproblemen (deprivatie, mishandeling of verwaarlozing, misbruik, traumatische ervaringen, psychiatrische problematiek in het gezin). Sociale leergeschiedenis en -omgeving (gezin, instituutsgeschiedenis) en heersende cultuur in de context moeten worden meegewogen (Didden & Van den Hazel, 2009). Een methodologische beperking is dat wanneer iets niet in een dossier vermeldt staat dit niet betekent dat deze risico niet voorkwam. Het is zeer aan te bevelen een hetero-anamnese af te nemen om een beeld te verkrijgen van (vroege) ontwikkeling in de context. 4.7.2 Semi-gestructureerde diagnostische interviews SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality disorders) 4.7.3 Zelfrapportagevragenlijsten Voorwaarden voor afname van persoonlijkheidsvragenlijsten zijn een verbale begripsindex die tenminste hoger is dan 70 en het vermogen vragenlijsten zelfstandig te begrijpen en in te vullen. Bij iedere zelfrapportagelijst is het wenselijk om, voordat de lijst wordt afgenomen, eerst het begripsniveau te toetsen; door een voorliggend onderzoek naar leesvaardigheid en verbaal begrip, of door middel van een gesprek over de vragen, interpretatie en wijze waarop ingevuld moet worden. Er bestaan veel persoonlijkheidsvragenlijsten waarvan de validiteit en betrouwbaarheid zijn onderzocht voor normaal begaafden. Het is echter niet altijd gemakkelijk om handelingsconsequenties te verbinden aan de resultaten. Er wordt sinds enkele jaren gebruik gemaakt van de zogenaamde “dynamische profielinterpretatie” waarbij men uitkomstprofielen van een aantal lijsten combineert en interpreteert in relatie tot elkaar. Een wetenschappelijke basis in onderzoek naar de betrouwbaarheid en de validiteit van deze dynamische theoriegestuurde profielinterpretatie ontbreekt. Deze profielinterpretatie kan alleen als de onderzochte niet te veel afwijkt van de gemiddelde cliënt uit de normgroep (Eurelings-Bontekoe & Snellen, 2003). De Task Force raadt ten sterkste af de dynamische interpretatie methode van Eurelings-Bontekoe toe te passen bij mensen met een licht verstandelijke beperking. Uit de volgende persoonlijkheids- en temperamentsvragenlijsten kan een keuze worden gemaakt. Van een aantal persoonlijkheidsvragenlijsten bestaan ook jeugdversies zoals de NPV-J-2 (Barelds, Luteijn & Van Dijk, 2011). In de praktijk blijkt dat qua inhoud de bruikbaarheid van deze lijsten gering is (de vragen zijn geschreven naar de context van kinderen), of de normen moeten als verouderd worden beschouwd. TCI en VTCI (Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter vragenlijst) 22
ATL (Adolescenten Temperamentlijst) NPV-2 (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 2) MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2) NPST (Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering) NEO-PI-R (NEO-Personality Inventory-Revised) en NEO-FFI (NEO-Five Factor Inventory) PDQ-4+ (Personality Disorders Questionnaire) VKP-4 (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid) Vineland-Z ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie) SEO-R (Expertimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking - Revised) DAPP-BQ (Dimensionale Asessment van Persoonlijkheidspathologie) UCL (Utrechtse Coping Lijst) ADS (Anger Disorder Scale, Nederlandse versie) RS-NL (Resilience Scale, Nederlandse versie) 4.7.4 Projectieonderzoek Voornamelijk vanuit de psychodynamische traditie werden projectieve tests ingezet. De gedachte is dat het individu in de interpretatie van meerdere complexe en meerduidige platen gemakkelijker meer laat zien van de organisatie van de ego- of ik-functies, van verdrongen (onbewuste en voorbewuste) gedachten en belevingen (Kraijer, 2006). De antwoorden worden minder bepaald door cognitieve controle of door sociale wenselijkheid. Er bestaat een grote variëteit aan methoden, variërend van verschillende technieken als Tekentaken, de Rorschach, TAT (Thematische Apperceptie Test), 4 Platen Test, Zinnen Aanvul Test (ZAT) tot de Columbus. Voorwaarde voordat projectie ingezet kan worden is te weten hoe het staat met de sociaal cognitieve ontwikkeling van onderzochte. De psychometrische kwaliteiten zijn vrijwel zonder uitzondering slecht. In de handen van zeer ervaren deskundigen kunnen deze instrumenten echter volgens sommigen belangrijke informatie opleveren die op andere manieren moeilijk te verkrijgen is. Zo is in het psychologisch onderzoek bij mensen met een lichte verstandelijke beperking het voordeel dat, in het aanbieden van de projectieplaten, taal minder een rol speelt. Verbale mogelijkheden zijn weer wel van belang bij het weergeven van wat de onderzochte waarneemt. Persoonlijkheidsonderzoek kan niet gebaseerd zijn op een enkele onderzoeksmethode. Het inzetten van projectieonderzoek heeft waarde in het generen voorafgaand aan verder psychologisch onderzoek, of het toetsen van hypothesen die vanuit andere onderzoeksbevindingen naar voren kwamen. ZALC (Zinnenaanvullijst Curium) 23
4.7.5 Klinisch oordeel In wetenschappelijk onderzoek naar de betrouwbaarheid van het klinisch oordeel met betrekking tot persoonlijkheidsstoornissen bij normaal begaafden blijkt zeer laag te zijn (Zimmerman, 1994). Er is geen reden aan te nemen dat dit in de beoordeling bij mensen met een lichte verstandelijke beperking anders zou zijn. In het psycho-diagnostisch onderzoek naar persoonlijkheid is het van belang je bewust te zijn van de indruk van de persoon in het contact, afweer, overdracht en tegen-overdracht en deze te beschrijven. 4.7.6 Verdiepend onderzoek Wanneer er sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarin de manipulatieve, empathieloze contactname op de voorgrond staat, is afname van de PCL-R (Hare‟s Psychopathology Checklist – Revised; Hare, 2003) aanbevolen. Morrisey (2004; 2010) geeft belangrijke aanpassingen in de afname van de PCL-R bij mensen met een LVB. De andere sociale context (instituutservaringen of –verblijf), beperkte communicatieve mogelijkheden en verbale capaciteiten, worden in de weging van de kenmerken van psychopathie betrokken. PCL-R (Psychopathie Checklist-Revised) 4.8 Conclusies en aanbevelingen Het is onmogelijk te veronderstellen dat uitsluitend een classificatie (à la DSM-IV-TR) de individuele uitingsvorm, individuele verschillen en de complexiteit van de persoonlijkheidsontwikkeling van mensen met een LVB kan uitdrukken. Alleen een beschrijvende diagnostische benadering, waarbij de persoonlijkheid in dimensies (of trekken) wordt weergegeven, geeft ruimte voor het uitdrukken van de gevolgen en invloed van de verstandelijke beperking. Levensgeschiedenis, leergeschiedenis, de invloed van systeem en context moeten zijn meegenomen. Psycho-diagnostisch onderzoek naar de persoonlijkheidsontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking bestaat ten minste uit: een grondige dossieranalyse naar risicofactoren in de voorgeschiedenis; heteroanamnese; gesprek dan wel interview met de cliënt: psycho-diagnostisch onderzoek door middel van zelfrapportage (indien mogelijk in verband met het verbaal begripsniveau); en projectieonderzoek. Onderzoek naar het niveau van sociale en emotionele ontwikkeling moet zorgvuldig zijn overwogen dan wel ingezet (door middel van Esseon-R of SEO-R). Diagnostiek van persoonlijkheidspathologie in DSM-V zal mede gebaseerd zijn op dimensionele modellen. Naast vijf prototypische persoonlijkheidstoornissen (antisociaal/ psychopaat, vermijdend, borderline, obsessief-compulsief en schizotypisch) zullen zes persoonlijkheidsdimensies (negatieve emotionaliteit, introversie, antagonisme, disinhibitie, compulsiviteit en schizotypie) beschreven moeten worden. Instrumenten als de DAPP-BQ (Van Kampen & De Beurs, 2008) gaan daar nu al op in. Ook dit instrumenten lijkt te complex voor mensen met een licht verstandelijke beperking. Ten behoeve van andere doeleinden dan een zuiver diagnostische kan een DSMclassificatie gesteld worden (denk aan indicatiestelling). De Task Force beveelt de NPV-2 aan voor screenend onderzoek (Barelds & Luteijn, 2007) als eerste zelfrapportage vragenlijst in persoonlijkheidsonderzoek aan.
24
HOOFDSTUK 5. NEUROPSYCHOLOGISCHE FUNCTIESTOORNISSEN 5.1 Definitie LVB De Task Force sluit aan bij de in Nederland gangbare praktijk om de term ”licht verstandelijk beperkt” (LVB) breed te gebruiken. De term LVB heeft betrekking op personen met een IQ tussen 50 en 70 of een IQ tussen 70 en 85 in combinatie met een verminderd sociaal aanpassingsvermogen. Onder deze brede definitie valt dus ook de groep personen die als “zwakbegaafden” (IQ tussen 70 en 85) worden gecategoriseerd. Waar er in dit document over LVB wordt gesproken valt daaronder ook de categorie zwakbegaafde personen, tenzij anders vermeld. Indien in de literatuur de verwijzing „licht verstandelijk gehandicapt‟ voorkomt, kan men er vanuit gaan dat deze naar capaciteiten verwijst die vallen in het gebied van de LVB. Wanneer er over cliënten wordt gesproken, kunnen hieronder ook patiënten worden verstaan. 5.2 Inleiding Door middel van neuropsychologisch onderzoek wordt vastgesteld hoe gedragsstoornissen samenhangen met functiestoornissen van de hersenen. De diagnostiek is mede van belang voor de prognose en het indiceren van vormen van behandeling en begeleiding. In principe kan gesproken worden van een stoornis in een cognitief domein indien de scores op één of (bij voorkeur) meer tests in dat domein buiten het scorebereik van de gemiddelde populatie liggen, na correctie voor relevante kenmerken van de onderzochte, zoals leeftijd, opleiding en geslacht. In statistische termen: een score lager dan twee standaard deviaties (SD) onder het verwachte niveau, overeenkomend met een score in het 1 e percentiel. Wanneer de klachten van de patiënt, de heteroanamnese, de medische voorgeschiedenis, resultaten van medisch onderzoek, de klachtenpresentatie en/of het profiel van de overige testresultaten in overeenstemming zijn met lage scores in het betreffende domein, dan kan al bij een minder extreem testresultaat sprake zijn van een stoornis. In de praktijk zijn er nogal wat LVB-cliënten bij wie neuropsychologische functiestoornissen vastgesteld worden. Deze functiestoornissen hebben vaak een duidelijke relatie met de gedragsproblematiek. Omdat cognitieve functiestoornissen en zogenaamde disharmonisch cognitieve profielen veel voorkomen bij de LVB-doelgroep is een screening bij alle cliënten aan te bevelen (Verberne, 2009). In de klinische praktijk wordt neuropsychologisch onderzoek (NPO) verricht met één of meer van de volgende doelen: Vaststellen van de aan- of afwezigheid van stoornissen in (de ontwikkeling van) het cognitieve en emotionele functioneren. Inventariseren, beschrijven en kwantificeren van (het profiel van) stoornissen in (de ontwikkeling van) het cognitieve en emotionele functioneren. Beoordelen of, en zo ja in hoeverre, deze stoornissen het gevolg (kunnen) zijn van cerebrale afwijkingen of hersenziekten. Leveren van een bijdrage aan de medische differentiaal diagnostiek. Vastleggen van het beloop van ziekten en stoornissen door middel van herhaald NPO. Stellen van indicaties voor behandeling van cognitieve en emotionele stoornissen. Evalueren van het effect van behandeling door middel van herhaald NPO. 5.3 Beschikbare instrumenten voor screening Voor de Nederlandse situatie geldt dat slechts zeer weinig neuropsychologische tests voldoen aan redelijke psychometrische eisen; met name de normen krijgen vaak de 25
beoordeling “onvoldoende”. Dit betekent dat de testresultaten in veel gevallen van twijfelachtige waarde zijn. Functieonderzoek bij van oorsprong normaal begaafde mensen met uitvalsverschijnselen is niet eenvoudig. Bij mensen met een beperkte begaafdheid en hun door velerlei oorzaken van jongs af aan belemmerde en scheefgegroeide ontwikkeling ligt alles nog veel ingewikkelder (Kraijer, 2002). Er zijn vrijwel geen tests met specifieke normen voor mensen met een licht verstandelijke beperking en zwakbegaafde volwassenen. Wel zijn er tests met aparte normen voor mensen met een laag opleidingsniveau en zijn er tests met ontwikkelingsgerelateerde normen, waarbij men de prestaties van de cliënt kan vergelijken met de normen van mensen met dezelfde verstandelijke leeftijd (zie bijvoorbeeld Kraijer & Plas, 2006). 5.4 Algemene neuropsychologische screening Als start van een neuropsychologisch onderzoek is de WAIS-III-NL zinvol (Derksen, 2001). Om de representativiteit van de steekproef optimaal te krijgen is na de eerste WAIS-III-NL steekproef (zie de Technische Handleiding: Wechsler, 2000) aanvullend normonderzoek uitgevoerd. Door een andere indeling van de leeftijdsgroepen en een opschoning van de gehele dataset is er een nieuwe (kleinere) steekproefsamenstelling ontstaan die voldoet aan de vereiste representativiteit (WAIS-III Technische Rapport Hernormering 2004: Kooij, Rolfhus, Wilkins, Yang, & Zhu, 2004). De Taks Force adviseert het gebruik van de herziene normen van 2004. De WAIS-III-NL wordt uitgebreid omschreven in hoofdstuk 1. De subtests kunnen in het neuropsychologisch onderzoek gebruikt worden. In de neuropsychologische diagnostiek wordt de test ook gebruikt om het intelligentieniveau van patiënten met aangetoond of vermoed hersenletsel vast te stellen. Daarnaast is de K-Snap een instrument dat ontwikkeld is voor neuropscyhologische screening. Tijdens de screening zijn er enkele punten waar extra aandacht aan besteed dient te worden. Cliënten hebben vaak de neiging hun klachten verkeerd te benoemen, ze bekijken het subjectief. Het is daarom belangrijk klachten goed uit te vragen door middel van voorbeelden. Daarnaast is het voor de rest van het onderzoek belangrijk te weten wat de bijzonderheden van de cliënt zijn die mogelijk het onderzoek kunnen beïnvloeden. Hierbij kan gedacht worden aan culturele achtergrond, dyslexie, analfabetisme, kleurenblindheid, faalangst et cetera. Aan de hand van het IQ en het bovenstaande wordt bepaald hoe de verdere screening zal verlopen. Ook wordt aan de hand hiervan bepaald welke volgorde van afnemen van de instrumenten/vragenlijsten het beste aangehouden kan worden tijdens het onderzoek. De onderzoeker is vrij in het bepalen van zijn keuze wat betreft de volgorde. Bij iemand bij wie al sprake is van aandachtsproblematiek kun je ingewikkelde tests beter niet aan het einde van een vermoeiende onderzoekssessie plannen. Het wordt aanbevolen om de verschillende testen in meerdere sessies af te nemen. WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale) K-Snap (Kaufman Neuropsychologische Screening) 5.5 Aandachtsfuncties Klachten over aandacht kunnen een verdekt probleem met het tempo van informatieverwerking zijn, dit is echter met goed doorvragen snel te achterhalen. Men ziet dan goede scores op de echte aandacht- of interferentietaken (TMT-interferentie, Stroopinterferentie, D2-spreidingsbreedte; zie onder), maar slechte scores op de bovengenoemde tempotaken. Mensen die klagen over hun aandacht blijken (ook) vaak problemen te hebben met hun tempo van informatieverwerking. WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Substitutie D2 26
CDT (Cijfer Doorstreep Test) Bourdon-Vos Stroop Kleur Woord test CPT II (Continuous Performance Test II) Trailmaking test 5.6 Taalbegrip en leesvaardigheid Observaties van taalaspecten zijn gesystematiseerd en geanalyseerd naar semantiek, syntaxis, pragmatiek en fonologie en er wordt een onderscheid gemaakt tussen receptieve en expressieve taalaspecten. Deze functies komen onder andere aan de orde in de volgende instrumenten. WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Verbaal Begrip Index (VBI); Woordenschat en Overeenkomsten Brus één-minuut-test GIT-2 (Groninger Intelligentie Test 2): Woordenlijst, Matrijzen & Woord opnoemen I en II 5.7 Geheugenfuncties Ons geheugen wordt bepaald door verschillende factoren. De manier waarop dingen geleerd worden, de wijze waarop items binnenkomen: visueel, verbaal et cetera, maar ook het eventuele gebruik van hulpmiddelen (bijvoorbeeld een agenda). Vaak is er een onderdeel van het geheugen beperkt en kan dit gecompenseerd worden door andere onderdelen. Bij cliënten met een LVB ontbreekt vaak het vermogen om hiervoor te compenseren en zij hebben hierbij dus hulp nodig. Om die hulp zo goed mogelijk af te stemmen is het belangrijk dat de verschillende aspecten van het geheugen onderzocht worden. Ook moet de invloed van andere beperkingen nauwkeurig geobserveerd worden, bijvoorbeeld aandacht en concentratie. 5.7.1 Geheugenspanne WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Werkgeheugen Index (WgI): Rekenen, Cijferreeksen, Cijfers & Letters nazeggen 5.7.2 Auditief-verbaal geheugen 15-Woordentest GIT-2 (Groninger Intelligentie Test 2); Woord opnoemen I en II RBMT (Rivermead Behavioural Memory Test) 5.7.3 Visueel geheugen Rey Complex Figure Test Benton Visual Retention Test 5.8 Snelheid van informatieverwerking 27
Vertraging in informatieverwerking zorgt vaak voor meerdere problemen, dit zijn de zogenaamde „vroege‟ cognitieve problemen. Dit houdt in dat deze ten grondslag kunnen liggen aan andere cognitieve klachten (bijvoorbeeld over aandacht en het geheugen). Problemen met het tempo van informatieverwerking zijn meetbaar bij taken onder tijdsdruk, bijvoorbeeld Substitutie, Blokpatronen, TMT (deel A), Stroop (deel 1 en 2), D2 (totale aantal en gecorrigeerde totale aantal). Concrete klachten van de cliënt hierbij zijn vaak: het wordt me teveel, ik kan gesprekken niet meer volgen, ik kan de ondertiteling niet meer volgen, ik ben zo snel moe, ik moet zo snel afhaken. Tips voor de onderzoeker om hiermee om te gaan zijn: zo veel mogelijk voorkomen dat er onder tijdsdruk gewerkt moet worden en het aanpassen van het praattempo. WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Verwerkingssnelheid Index (Vsl): Symbool Substitutie-Coderen en Symbool Zoeken Trailmaking Test 5.9 Visuo-spatiële en visuo-constructieve functies Visuospatiele en visuoconstructieve functies zou je kunnen vatten onder de algemene noemer visuele cognitieve mogelijkheden (Vanderploeg, 2000). Daarmee wordt ook de visuele perceptie en visuopraxis meegenomen. De verschillende functies liggen in verschillende hersengebieden maar werken wel nauw samen. Als 1 van deze gebieden verstoord is zal dit op meerdere gebieden voor problemen zorgen. WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Perceptuele Organisatie Index (POI): Onvolledige Tekeningen, Blokpatronen, Matrix Redeneren Rey Complex Figure test Bender Visual Motor Gestalt Test Meander, kruis, kubus, klok 5.10 Executieve functies „Kunnen plannen, flexibel kunnen schakelen, niet verzanden in bezigheden, jezelf af kunnen remmen‟; als dit niet lukt spreken we in de klinische praktijk over disexecutief probleem. Intelligentie en executief functioneren (uitvoerende controlefuncties) staan in theorie los van elkaar, maar er zijn veel overeenkomsten, bijvoorbeeld vooruitkijken of ergens op anticiperen. Deze uitvoerende controlefuncties zijn pas vanaf 18 à 20 jaar volledig ontwikkeld. Alle andere functies moeten eerst intact zijn. Een goed overzicht van de normale ontwikkeling van executieve functies wordt beschreven in Smidts (2003). In de LVB jeugdsector, met name de forensische poot hiervan, is de laatste jaren veel fundamenteel onderzoek gedaan naar met name executieve functiestoornissen. BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome) Trailmaking Test Tower of London Wisconsin Card Sorting Test 5.11 Conclusies en aanbevelingen Er zijn vrijwel geen neuropsychologische tests met specifieke normen voor mensen met een licht verstandelijke beperking. Wel zijn er tests met aparte normen voor mensen met een laag opleidingsniveau en zijn er tests met ontwikkelingsgerelateerde normen, waarbij men de 28
prestaties van de cliënt kan vergelijken met de normen van mensen met dezelfde verstandelijke leeftijd. De Task Force wil er op wijzen dat er geen standaardinstrumentarium, of een vaste volgorde, is om neuropsychologisch onderzoek uit te voeren. Daarom moet altijd worden begonnen met een algemene neuropsychologische screening. De uitkomsten hiervan bepalen welke deelonderzoeken nodig zijn om het beeld verder aan te scherpen. Het hangt af van vele factoren die allemaal moeten worden bekeken zoals bijvoorbeeld culturele achtergrond, dyslexie, of analfabetisme. Aan de hand van het IQ en het bovenstaande wordt bepaald hoe de verdere screening zal verlopen. Ook wordt aan de hand hiervan bepaald welke volgorde van afnemen van de instrumenten/vragenlijsten het beste aangehouden kan worden tijdens het onderzoek. In dit hoofdstuk is er gekeken naar instrumenten voor algemene neuropsychologische screening, taalbegrip, leesvaardigheid, geheugenfuncties, aandachtsfuncties, snelheid van informatieverwerking, visuo-spatiële en visuo- constructieve functies en executieve functies. Per onderdeel beveelt de Task Force de volgende instrumenten aan om het neuropsychologisch onderzoek mee uit te voeren: 5.1 Algemene screening: WAIS-III-NL. K-SNAP. Deze laatste is genormeerd. Beide instrumenten zijn goed bruikbaar voor de doelgroep. 5.2 Aandachtsfuncties: D2 (indien geen dyslexie) CDT Voor selectieve aandacht: STROOP 5.3 Taalbegrip en leesvaardigheid: WAIS-III-NL Verbaal Begrip Index Brus één-minuut-test (indien lezen bij WAIS hakkelend of moeizaam ging) 5.4 Geheugenfuncties: WAIS-III-NL geheugenindex 15 woordentest Rey Complex Figure Test 5.5 Snelheid van informatie verwerking: WAIS-III-NL verwerkingssnelheidindex Trailmaking test 5.6 Visuo-spatiele en visuo- constructieve functies: WAIS-III-NL Perceptuele organisatie Meander, Kruis, Kubus, Klok. Met name de klok is veelzeggend. 5.7 Executieve functies: BADS
29
Bijlage: literatuurlijst Abel, G.G., Becker, J.V., & Cunningham-Rathner, J. (1984). Complications, consent, and cognitions in sex between children and adults. International Journal of Law and Psychiatry, 7, 89-103. Abraham, R.E. (2005). Het Ontwikkelingsprofiel/Registratieprotocol, 3e geheel herziene herdruk. Assen: Van Gorcum. Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2003). Manual for the ASEBA Adult Forms and Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families. Ailey, A.H. (2009). The Sensitivity and Specificity of Depression Screening Tools Among Adults with Intellectual Disabilities. Journal of Mental Health Research in Intellectual Disabilities, 2, 45-64. Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Groenestijn, M.A.C. van, & Nolen, W.A. (1996). PDQ4+: vragenlijst voor persoonlijkheidskenmerken. Lisse: Swets & Zeilinger. Aleman, A., Hijman, R., Haan, E.H. de, & Kahn, R.S. (1999). Memory impairment in schizophrenia: a meta-analysis. American Journal of Psychiatry, 156, 1358-1366. Alexander, R. & Cooray, S. (2003). Diagnosis of personality disorders in learning disability. The British Journal of Psychiatry, 182, s28-s31. Aman, M.G., Singh, N.N., Stewart, A.W., & Field, C.J. (1985). The Aberrant Behavior Checklist: A behavior rating scale for the assessment of treatment effects. American Journal of Mental Deficiency, 89, 485-502. American Psychiatric Association (2000). DSM-IV-TR, beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Amsterdam: Harcourt. American Psychiatric Association (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Lisse: Swets & Zeitlinger Publishers. Amorim, P., Lecrubier, Y., Weiller, E., Hergueta, T., & Sheehan, D. (1998). DSM‐III‐R Psychotic Disorders: procedural validity of the Mini International Neuropsychiatric Interview (M.I.N.I.). Concordance and causes for discordance with the CIDI. European Psychiatry, 13, 26‐34. Andreasen, N.C., Flaum, M., & Arndt, S. (1992). The comprehensive assessment of symptoms and history (CASH). An instrument for assessing diagnosis and psychopathology. Archives of General Psychiatry, 49, 615-23. Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The psychology of criminal conduct (4th edition). Cincinnati, OK: Anderson. Arnold, G., Boone, K.B., Lu, P., Dean, A., Wen, J., Nitch, S. McPherson, S.(2005). Sensitivity and specificity of finger tapping test scores for the detection of suspect effort. The Clinical Neuropsychologist, 19(1), 105-120. Arntz, A., Van Beijsterveldt, B., Hoekstra, R., Hofman, A., Eussen, M., & Sallaerts, S. (1992). The interrater reliability of a Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSM-III-R personality disorders. Acta Psychiatrica Scandinavia, 85, 394-400.
30
Arrindell, W.A. (1980). Dimensional structure and psychopathology correlates of the Fear Survey Schedule (FSS-III) in a phobic population: A factorial definition of agoraphobis. Behaviour Research and Therapy, 18, 229-242. Arrindell, W.A. & Ettema, J.H.M. (1986). SCL-90, Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger. Arrindell, W.A., Groot, P.M. de, & Walburg, J.A. (1984). Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag. Handleiding Deel I. Lisse: Swets & Zeitlinger. Babikian, T., Boone, K.B., Lu, P., & Arnold, G. (2006). Sensitivity and specificity of various digit span scores in the detection of suspect effort. The Clinical Neuropsychologist, 20, 145159. Bagby, R.M., Parker, J.D.A., & Taylor, G.J. (1994). The twenty-item Toronto Alexithymia Scale-I. Item selection and cross-validation of the factor structure. Journal of Psychosomatic Research, 38, 23-32. Baker, W. & Bramston, P. (1997). Attributional and emotional determinants of aggression in people with mild intellectual disabilities. Journal of Intellectual and Developmental Disability, 22(3), 169-186. Balen, H.G.G. van & Wimmers, M.F.H.G. (1993). Rivermead Behavioural Memory Test. Normeringsgegevens voor Nederland en Vlaanderen. Lisse: Swets Test Services. Barelds, D.P.H., Luteijn, F., Dijk, H. van, & Starren, J. van (2007). NPV-2: Nederlandse Persoonlijkheids-Vragenlijst-2. Amsterdam: Harcourt Assessment B.V.. Barelds, D.P.H., Luteijn, F., & Dijk, H. van (2011). NPV-J-2: Junior Nederlandse Persoonlijkheids-Vragenlijst-2. Amsterdam: Pearson. Barkley, R.A., Murphy, K.R. & Fischer, M. (2008), ADHD in adults. New York: Guilford. Baron-Cohen, S., Scott, F.J., Allison, C., Williams, J., Bolton, P., Matthews, F.E. & Brayne, C. (2009), Prevalence of autism-spectrum conditions: UK school-based population study. British Journal of Psychiatry, 194, 500-509. Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., & Hill, J. (2001). The „Reading the mind in the eyes‟ test revised version: A study with normal adults, and adults with Asperger Syndrome or HighFunctioning Autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 241-252. Barriga, A.Q., Gibbs, J.C., Potter, G.B., & Liau, A.K. (2001). How I Think (HIT) questionnaire manual. Illinois: Research Press. Bartels, A.A.J., Verbeeck, W. & Horwitz, E.J. (2012). Comorbiditeit en differentiële diagnostiek. In: C. Kan, W. Verbeeck & A. Bartels (red.), Diagnostiek van autismespectrumstoornissen bij volwassenen. Amsterdam: Hogrefe. Bartholomew, K., & Horowitz, L.M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a Four-Category Model. Journal of Personality and Social Psychology, 61(2), 226-244. Bech, P., Kastrup, M., & Rafaelsen O.J. (1986). Mini-compendium of rating scales for states of anxiety, depression, mania, schizophrenia with corresponding DSM-III syndromes. Acta Psychiatrica Scandinavica, 73, 1-37.
31
Beckett, R.C., & Fisher, D. (1994). Assessing victim empathy: A new measure. Paper presented at the 13th Annual Conference of the Association for the Treatment of Sexual Abusers, San Francisco. Bender, L. (1938). A visual motor gestalt test and its clinical use (Research Monograph No. 3). New York: American Orthopsychiatric Association. Bender, B.G., Linden, M.G., & Harmon, R.J. (2001). Neuropsychological and functional cognitive skills of 35 unselected adults with sex chromosome abnormalities. American Journal of Medical Genetics, 102, 309-313. Benson, B.A., & Ivins, J. (1992). Anger, depression and self-concept in adults with mental retardation. Journal of Intellectual Disability Reasearch, 36, 169-175. Berckelaer-Onnes, I.A. van (2007). Autisme en (on) toereikende diagnostiek. Tijdschrift Klinische Psychologie, 37(3), 169-178. Berckelaer-Onnes, I.A. van, & Hoekman, J. (1991). Auti-R, Schaal voor vroegkinderlijk autisme. Lisse: Swets & Zeitlinger. Berg, J.W. van den & Vogel, V. de (2011). Risicotaxatie bij forensisch psychiatrische patiënten met een lichte verstandelijke handicap: hoe bruikbaar zijn risicotaxatieinstrumenten? Tijdschrift voor Psychiatrie 53 (2011) 2, 83-93. Bermond, B., & Vorst, H.C.M. (1996). Alexithymia Vragenlijst. Amsterdam: Psychologisch Advisbureau Bermond & Psychometric Services Interope. Beurs, E. de (2004). Brief Symptom Inventory, Handleiding. Leiden: PITS B.V. Beurs, E. de, Rinne, T., Van Kampen, D., Verheul, R., Andrea, H., (2009). Reliability and validity of the Dutch Dimensional Assessment of Personality-Short Form (DAPP-SF), a shortened version of the DAPP-Basic Questionnaire. Journal of Personality Disorders, 23, 308-326. Beurs, E. de, & Zitman, F. (2006). The Brief Symptom Inventory (BSI): Betrouwbaarheid en validiteit van een handzaam alternatief voor de SCL-90. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 61(2), 120-141. Biaggio, M.K., Supplee, K. & Curtis, N. (1981). Reliability and validity of four anger scales. Journal of Personality Assessment, 45, (6), 639-648. Bildt, A.A. de, & Jonge, M.V. de (2008). Autisme diagnostisch observatie schema. Nederlandse vertaling. Amsterdam: Hogrefe. Bildt, A.A. de, & Kraijer, D.W. (2003). Vineland-Z: sociale redzaamheidsschaal voor kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. Handleiding. Leiden: PITS. Binet, A., & Simon, T. (1905). Méthodes nouvelles pour le diagnostic du niveau intellectuel des anormaux. L’Année psychologique, 11, 191-244. Blackburn, R., Logan, C., Renwick, S., & Donnelly, J. (2003). Personality disorders, psychopathy and other mental disorders: comorbidity among patients at English and Scottish high security hospitals. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 14, 111-137.
32
Blanchard, R. (2010). The DSM diagnostic criteria for Pedophilia. Archives of Sexual Behavior, 39, 304-316. Blansjaar, B.A. (2008). Schizofrenie en andere psychotische stoornissen. In: Blansjaar, B.A., Beukers, M.M. & Van Kordelaar, W.F. (red.). Stoornis en Delict: Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken (pp. 43-55). Utrecht: De Tijdstroom. Bleichrodt, N., & Berg, R.H. van den (2004). Multiculturele Capaciteitentest Middelbaar Niveau (MCT-M). Handleiding. Amsterdam: NOA. Bodish et al, (1995) Boersma, C. (2005). Longitudinaal onderzoek met de Attitudeschaal voor Sociale Limieten (ASL). Validiteit en follow-up. Maastricht: Shaker Publishing (Derde jaarverslag). Bogaerts, J., & Doncker, D. de (1994). Voorlopige vertaling van de Interpersonal Reactivity Index (IRI): Onderzoeksversie. Edegem: UZA. Boon, S., & Draijer, N. (1994). Gestructureerd klinisch interview voor de DSM-IV dissociatieve stoornissen. Lisse: Swets & Zeitlinger. Boone, K.B., Lu, P., Back, C., King, C., Lee, A., Philpott, L., Shamieh, E., & Warner-Chacon, K. (2002). Sensitivity and specificity of the Rey Dot Counting Test in patients with suspect effort and carious clinical samples. Archives of Clinical Neuropsychology, 17(7), 625-642. De Borg, 2007 Boris, N.W., & Zeanah, C.H. (2005). Practice Parameter for the Assessment and Treatment of Children and Adolescents With Reactive Attachment Disorder of Infancy and Early Childhood. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44(11), 1206-1219. Bornovalova, M.A., Lejuez, C.W., Daugthers, S.B., Rosenthal, M.Z., Lynch, T.R. (2005). Impulsivity as a common process across borderline personality and substance use disorders. Clinical psychology Review, 25, 790-812. Bouma, A., Mulder J., & Lindeboom, J. (1996). Neuropsychologische diagnostiek: handboek. Lisse: Swets & Zeitlinger. Bradely, E.A., Isaacs, B.J. (2006). Inattention, hyperactivity, and impulsivity in teenagers with intellectual disabilities, with and without autism. Canadian Journal of Psychiatry, 51, 598-606. Bramston, P., & Fogarty, G.J. (1995). Measuring stress in the mildly intellectually handicapped: The factorial structure of the Subjective Stress Scale. Developmental Disabilities, 16, 117-131. Brand, E.F.J.M., & Emmerik, J.L. van (2001). Handboek forensisch psychiatrische profielen. Handleiding FP40. Den Haag: Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Afdeling Informatieanalyse en Documentatie. Brickenkamp, R. (2007). D2 Aandachts- en concentratietest. Hogrefe: Amsterdam. Brom, D., & Kleber, R.J. (1985). De Schok Verwerkings Lijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 40, 164-168.
33
Brown, R.L., & Rounds, L.A. (1995). Conjoint screening questionnaires for alcohol and other drug abuse: criterion validity in a primary care practice. Wisconsin Medical Journal, 94, 135140. Brugman, D. jaar, Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1973). Een-minuut-test. Nijmegen: Berkhout. Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1999). Een-minuut-test: vorm A en B (EMT). Nijmegen: Berkhout. Buitelaar, J.K., & Kooij, J.J.S. (2000). Aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis (ADHD); achtergronden, diagnostiek en behandeling. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 144(36), 1716-1723. Buitelaar, J.K., & Willemsen-Swinkels, S.H. (2000). Medication treatment in subjects with autistic spectrum disorders. European Child & Adolescent Psychiatry 9, 185-97 Bumby, K.M. (1996). Assessing the cognitive distortions of child molesters and rapists: Developments and validation of the MOLEST and RAPE scales. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 8, 37-54. Buntinx, W.H.E., Maes, B., Claes, C., & Curfs L.M.G. (2010). De Nederlandstalige versie van de Supports Intensity Scale. Psychometrische eigenschappen en toepassingen. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 36 (1), 4-22. Burns, G.L., Keortge, S., Formea, G., & Sternberger, L. (1996). Revision of the Padua Inventory of obsessive-compulsive disorder symptoms: Distinctions between worry, obsessions, and compulsions. Behaviour Research and Therapy, 34, 163-173. Buss, A.H., & Durkee, A. (1957). An inventory for assessing different kinds of hostility. Journal of Constructivist Psychology, 21, 343-349. Buss, A.H., & Perry, M. (1992). The Aggression Questionnaire. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 452-459. Capron, C., Duyne, M. (1989). Assessment of effects of socio-economic status on IQ in a full cross-fostering study. Nature, 340, 552-554 Carlier, I.V.E., Uchelen, J.J. van, Lamberts, R.D., & Gersons, B.P.R. (1996). Een korte screeningstest voor de diagnostiek posttraumatische stress-stoornis. Tijdschrift voor psychiatrie, 38(8), 624-630. Cassidy, S.B., & Allanson, J. (2005). Management of Genetic Syndromes. New York: WileyLiss, Inc. Chaimberlain, S.R., Sahakian, B.J. (2007). The neuropsychiatry of impulsivity. Current Opinion in Psychiatry, 20, 255-261. Charlot, L., Deutsch, C., Hunt, A., Fletcher, K., & Mcllvane, W. (2007). Validation of the Mood and Anxiety Semi-structured (MASS) Interview for patients with intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 51(10), 821-834. Congdon, E., Canli, T. (2008). A neurogenetic approach to impulsivity. Journal of Personality, 76, 1447-1484. 34
Conners, K., & Jeff, J.L. (1999). ADHD in adults and children: The latest assessment and treatment strategies. Kansas City, MO: Compact Clinicals. Conners, C.K. (2004). Conners’ Continuous Performance Test II Version 5. North Tonawanda, NY: Multi-Health Systems. Cotan-beoordeling (1989) Cotanbeoordeling (1991) COTAN beoordeling (1995) Cotan-beoordeling (1996) Cotan-beoordeling (1999) Culbertson, W., & Zillmer, E. A. (2005). TOL- DX Tower of London – Drexel University (2nd edition). Toronto: Multi-Health Systems. Cuthill, F.M., Espie, C.A., & Cooper, S. (2003). Development and psychometric properties of the Glasgow Depression Scale for people with Learning Disability. The British Journal of Psychiatry, 182, 347-353. Dam-Baggen, R. Van, & Kraaimaat, F.W. (2000). Handleiding Inventarisatielijst Omgaan met Anderen: geheel gereviseerde editie (Revised Manual of the Inventory of Social Situations). Lisse: Swets & Zeitlinger. David, A.S., Malmberg, A., Brandt, L., Allebeck, P., & Lewis, G. (1997). IQ and risk for schizophrenia: a population-based cohort study. Psychological Medicine, 27, 1311-1323. Davidson, J.R.T., Smith, R., & Kudler, H.S. (1989). The validity and reliability of the DSM-III criteria for post-traumatic stress disorder: Experiences with a structured interview. Journal of Nervous and Mental Disease, 177, 336-341. Davis, M. H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113-126. Day, K. (1997). Clinical features and offense behavior of mentally retarded sex offenders: A review of research. The NADD Newsletter, 14, 86-89. Deb, S., Thomas, M., & Bright, C. (2001). Mental disorder in adults with intellectual disability. Prevalence of functional psychiatric illness among a community based population aged between 16 and 64. Journal of Intellectual Disability Research, 45, 495-505. Dekker, R., Dekker, P.H., Mulder, J.L. (2006). Cijfer Doorstreep test (CDT), Handleiding. Leiden: PITS b.v. Dekker, R., Mulder, J., & Dekker, P. (2005a). Nederlandstalige bewerking van de Kaufman Adolescent and Adult Intelligence test: KAIT. De Psycholoog, 40, 451-457. Dekker, R., Mulder, J., & Dekker, P. (2005b) De toepassing van de K-SNAP in kort bestek. PITS: Leiden. Dekker, M., Douma, J., Ruiten, K. de, & Koot, H. (2006). Aard, ernst, comorbiditeit en 35
beloop van gedragsproblemen en psychiatrische stoornissen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. In: R. Didden (Ed.), In Perspectief: Gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke beperking (pp. 21-40). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Dekker, R., Mulder, J.L., & Dekker, P.H. (2007). De ontwikkeling van vijf nieuwe Nederlandstalige tests. PITS: Leiden. Delis, D.C., Kaplan, E., & Kramer, J.H. (2007a). Tower Test, Handleiding. Nederlandse vertaling, Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Delis, D.C., Kaplan, E., & Kramer, J.H. (2007b). Trail Making Test, Handleiding. Nederlandse vertaling, Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Derksen, J. (2001). Descriptieve en structurele psychodiagnostiek. Nijmegen: PEN Tests Publisher. Didden, R. (2006). In Perspectief; gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke beperking. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Didden, R., & Hazel, T. van den (2009). Persoonlijkheidsstoornissen bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In: R. Didden & X. Moonen (Red.), Met het oog op behandeling-2. Effectieve Behandeling van gedragsstoornissen bij mensen met een licht verstandelijke beperking. Landelijk kenniscentrum LVG, Expertisecentrum De Borg. Diggelen, B.J. van, & Feltzer, M.J.A. (2009). Angst bij mensen met een verstandelijke beperking: Een biopsychosociaal perspectief. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan Mensen met een Verstandelijke Beperking, 35(1), 41-61. Dŏsen, A. (1990). Psychologische en gedragsstoornissen bij zwakzinnigen. Meppel, Amsterdam. Došen, A., & Day, K. (2001). Epidemiology, etiology and presentation of mental illness and behavior disorders in persons with mental retardation. In: Došen, A. & Day, K. (Eds.), Treating Mental Illness and Behavior Disorders in Children and Adults with Mental Retardation. Washington DC: American Press. Došen, A. (2005a). Applying the developmental perspective in the psychiatric assessment and diagnosis of persons with intellectual disability: part I – assessment. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 1-8. Došen, A. (2005b). Applying the developmental perspective in the psychiatric assessment and diagnosis of persons with intellectual disability: part II – diagnosis. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 9-15. Douma, J.C.H. & Schuurman M.I.M. (2000). Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten (INVRA) in: Scholten, G. & Schuurman, M. (2000) Eigenwaarde. Uitgeverij INVRA.nl Doyle, C. & Mitchell, D. (2003). Post-Traumatic Stress Disorder and People with Learning Disabilities: A literature based discussion. Journal of Learning Disabilities, 7, 23-33. Drenth, P.J.D., & Kranendonk, L.J. (1973). Schaal voor Interpersoonlijke Waarden. Lisse, Swets & Zeitlinger. Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Diekstra, R.F., & Ouwersloot, G. (1995). 36
VKP. Vragenlijst voor kenmerken van de persoonlijkheid. Lisse: Swets Test Services. Duijsens, I.J., & Spinhoven, P. (2001). Handleiding van de Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter Vragenlijst. Leiderdorp: Datec. Duff, R., Rocca J. la, Lizzet, A., Martin, P., Pearce, L., Williams M., & Peck, C. (1981). A comparison of the fears of mildly retarded adults with children of their mental age and chronological age matched controls. Journal of Behaviour Therapy and Experimental Psychiatry, 12, 121-124. Dykens, E.M., Hodapp, R.M., & Evans, D.W. (1994). Profiles and development of adaptive behaviour in children with Down syndrome. American Journal of Mental Retardation, 98, 580587. Ehlers, S., Gillberg, C., & Wing, L. (1999). A screening questionnaire for Asperger syndrome and other high-functioning autism spectrum disorders in school age children. Journal of Autism and Developmental Disorders, 29(2), 129-141. Ekman, P., & Friesen, W.L. (1976). Pictures of facial affect. Palo Alto, CA: Consulting Psychologist Press. Elias, C., Swennenhuis, P., & Bouma, G. (2009). Diagnostiek bij kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking die een trauma hebben ervaren: de practice based kennis van professionals. Onderzoek en Praktijk, 7(2), 5-13. Ellis, H.D., Ellis, D.M., Fraser, W., & Deb, S. (1994), A preliminary study of right hemisphere cognitive deficits and impaired social judgment among young people with Asperger Syndrome. European Child and Adolescent Psychiatry, 3, 255-266. Elst, W. van der, Boxtel, M.P.J. van, Breukelen, G.J.P. van, & Jolles, J. (2005). Rey‟s verbal learning test: normative data for 1,855 healthy participants aged 24-81 years and the influence of age, sex, education, and mode of presentation. Journal of the International Neuropsychological Society, 11, 290-302. Elst, W. van der, Boxtel, M.P.J. van, Breukelen, G.J.P. van, & Jolles, J. (2006). The Stroop Color-Word Test; Influence of Age, Sex, and Education; and Normative Data for a Large Sample Across the Adult Age Range. Assessment, 13(1), 62-79. Emmelkamp, P.M., Kraaijkamp, H.J., & Hout, M.A. van den (1999). Assessment of obsessive-compulsive disorder. Behavior Modification, 23(2), 269-79. Emmerik, J.L. van (2001). De terbeschikkingstelling in maat en getal. Een beschrijving van de tbs-populatie in de periode 1995-2000. Den Haag: Dienst Justitiële Inrichtingen. Esbensen, A.J., Rojahn, J., Aman, M.G., & Ruedrich, S. (2003). Reliability and Validity of an Assessment Instrument for Anxiety, Depression, and Mood among Individuals with Mental Retardation. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33(6), 617-629. Esbensen, A., & Benson, B.A. (2005). Cognitive variables and depressed mood in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 481-489. Esbensen, A.J., & Benson, B.A. (2006a). Diathesis-stress and depressed mood among adults with mental retardation. American Journal on Mental Retardation, 111, 100-112.
37
Esbensen, A.J., & Benson, B.A. (2006b). A prospective analysis of life events, problem behaviours and depression in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 50, 248-258. Evans, G.W., Kim, P. (2007). Childhood poverty and health, cumulative risk exposure and stress dysregulation. Psychological Science, 18(11), 953-957. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2010). Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek. Pearson Assessment and Information B.V., Amsterdam, 3e druk. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2003). Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek. Lisse: Swets & Zeitlinger. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Verheul, R., Snellen, W.M. (2009). (Eds.) Handboek Persoonlijkheidspathologie – 2e druk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Everington, C., Notario-Smull, H., & Horton, M.L. (2007). Can defendants with mental retardation successfully fake their performance on a test of competence to stand trial. Behavioral Sciences and the Law, 24, 545-560. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2004) Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2004/02 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers. Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP), 2008. Landelijk zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen, versie 1. Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie. Farkas, M.R., Rosenfeld, B., Robbins, R., & Gorp, W. van (2006). Do tests of malingering concur? Concordance among malingering measures. Behavioral Sciences & the Law, 24, 659-671. Fazel, S., & Danesh, J. (2002). Serious mental disorder in 23,000 prisoners: A systematic review of 62 surveys. Lancet, 359, 545-550. Federaal Wetenschapsbeleid (2007). Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie. Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, SP1795. Feij, J.A., & Kuiper, C.M. (1984). ATL: Adolescenten Temperament Lijst. Lisse: Swets & Zeitlinger. Feshbach, N. D., & Feshbach, S. (1997). Children‟s empathy and the media: Realizing the potential of television. In: S. Kirschner, & D. A. Kirschner (Eds.), Perspectives on psychology and the media (pp. 3-27). Washington, DC: American Psychological Association. Feurer, I.D., Dimitropoulos, A., Stone, W.L., Roof, E., Butler, M., & Thompson, T. (1998). The latent variable structure of the compulsive behaviour checklist in people with Prader–Willi syndrome, Journal of Intellectual Disability Research, 42, 472–480. First, M.B., Spitzer, R.L., Gibbon, M., & Williams, J.B.W. (1997). Structured Clinical Interview for DSMIV Personality Disorders (SCID-II). Washington, DC: American Psychiatric Press. 38
Fletcher, R., Loschen, E., Stavrakaki, C., & First, M. (2007). Diagnostic Manual-Intellectual Disability: A Clinical Guide for Diagnosis of Mental Disorders in Persons with Intellectual Disability (DM-ID). Kingston, NY: NADD Press. Flynn, A., Matthews, H., & Hollins, S. (2002). Validity of the diagnosis of personality disorder in adults with learning disability and severe behavioural problems. British Journal of Psychiatry, 180, 543-546. Fombonne, E. (2005). Epidemiological Studies of Pervasive Developmental Disorders. In: F.R. Volkmar, R. Paul, A. Klin & D. Cohen (eds.), Handbook of Autism and Pervasive Developmental Disorders. Vol. I: Diagnosis, development, neurobiology, and behavior. Hoboken (New Jersey, USA): Wiley. Pp. 42-69 (chapter 2). Fraley, R.C., Waller, N.G., & Brennan, K.A. (2000). An item response theory analysis of selfreport measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78(2), 350-365. Frederick, R.I. (1997). Validity Indicator Profile manual. Minneapolis, MN: National Computer Services. Gannon, T.A., & Polaschek, D.L.L. (2006). Cognitive distortions in child molesters: a reexamination of key theories and research. Clinical Psychology Review, 26(8), 1000-1019. Gannon, T.A., Keown, K., & Rose, M.R. (2009). An Examination of Current Psychometric Assessments of Child Molesters' Offense-Supportive Beliefs Using Ward's Implicit Theories. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 53(3), 316-333. Gedye, A. (1992). Compulsive behavior checklist for clients with mental retardation. The Habilitative Mental Healthcare Newsletter, 11, 73-77. Gedye, A. (1996). Issues involved in recognizing obsessive-compulsive disorder in developmentally disable clients. Seminars in Clininal Neuropsychiatry, 1, 142-147. Gedye, 1998 Geschwind, D. H., Boone, K. B., Miller, B. L., & Swerdloff, R. S. (2000). Neurobehavioral phenotype of Klinefelter syndrome. Mental Retardation and Developmental Disability Research Reviews, 6, 107-116. Gezondheidsraad (2009). Autismespectrumstoornissen: Een levenlang anders. Den Haag: Gezondheidsraad, publicatie 2009/09. Gibbs, J.C., Basinger, K.S., & Fuller, D. (1992). Moral Maturity: measuring the development of sociomoral reflection. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Gillberg, C. (1996). The long-term outcome of childhood empathy disorders. European Child and Adolescent Psychiatry, 5 suppl. 1(1), 52-56. Goodman, W.K., Price, L.H., Rasmussen, S.A., Mazure, C., Delgado, P., Heninger, G.R., & Charney, D.S. (1989a). The Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale: II. Validity. Archives of General Psychiatry, 46, 1012-1016. Goodman, W.K., Price, L.H., Rasmussen, S.A., Mazure, C., Fleischman, L.R., Hill, C.L.,
39
Heninger, G.R., & Charney, D.S. (1989b). The Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale: I. Development, use, and reliability. Archives of General Psychiatry, 46, 1006-1011. Goldberg, D.P. (1972). The detection of psychiatric illness by questionnaire. London: Oxford University Press. Grant, D.A., & Berg, E.A. (1948). A behavioral analysis of degree of reinforcement and ease of shifting to new responses in a Weigl-type card sorting problem. Journal of Experimental Psychology, 34, 404-411. Graue, L.O., Berry, D.T., Clark, J.A., Sollman, M.J., Cardi, M., Hopkins, J., & Werline, D. (2007). Identification of feigned mental retardation using the new generation of malingering detection instruments: Preliminary findings. The Clinical Neuropsychologist, 21, 929-942. Green, P., Allen, L., & Astner, K. (1996). Manual for Computerised Word Memory Test, U.S. version 1.0. Durham, NC: Cognisyst. Griffiths, D., & Lunsky, Y. (2003). Socio-Sexual Knowledge and Attitudes Assessment ToolRevised (SSKAAT-R), Test and manual. Wood Dale, IL: Stoelting Co. Groenestijn, M.A.C. van, Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Schneider, N., & Nolen, W.A. (1999). Gestructureerd klinisch interview voor de vaststelling van DSM-IV As-I stoornissen. Lisse: Swets en Zeitlinger. Guilmette, T.J., Hart, K.J., Guiliano, A.J., & Leininger, B.E. (1994). Detecting simulated memory impairment: Comparison of the Rey Fifteen-Item Test and the Hiscock ForcedChoice Procedure. The Clinical Neuropsychologist, 8, 283-294. Hag, ten, 2003 Hammes, J.G.W. (1973). De Stroop Kleur-Woord Test: Handleiding. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Hare, R.D. (2003). Manual for the Revised Psychopathy Checklist (2nd ed.). Toronto, Canada: Multi-Health Systems. Hartgers, C. (1996). De Nederlandse vertaling van de handleiding voor training en afname van Europasi vraaggesprekken (bij Europasi versie iii (3de druk). Amsterdam: aiar. Haviland, M.G., Warren, W.L., & Riggs, M.L. (2000). An observer scale to measure alexithymia. Psychosomatics, 41, 385-392. Haviland, M.G., Warren, W.L., Riggs, M.L., & Nitch, S.R. (2002). Concurrent validity of two observer-rated alexithymia measures. Psychosomatics, 43, 472-477. Hazan, C., & Shaver, P. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment process. Journal of Personality and Social Psychology, 52(3), 511-524. Heijden, P.T. van der, Bos, P. van den, Mol, B.A.W., & Kessels, R.P.C. (2010). Validiteit van de WAIS-III factorstructuur in een steekproef ambulante psychiatrie: de indexscores als beste getest. GZ-psychologie, 4, 34-41. Helzer, J.E., & Robins, L.N. (1988). The Diagnostic Interview Schedule: Its development, evolution, and use. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 23(1), 6-16.
40
Hodgson, R.J., & Rachman, S. (1977). Obessional-compulsive complaints. Behaviour Research and Therapy, 15(5), 389-395. Hoekman, J., Miedema, A., Otten, B., & Gielen, J. (2007). De constructie van een schaal voor de bepaling van het sociaal-emotionele ontwikkelingsniveau; Achtergrond, opbouw en betrouwbaarheid van de ESSEON. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 4, 215-232. Hoekman, J., Miedema, A., Otten, B., & Gielen, J. (2011). ESSEON-R: Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie. Leiden: Pits B.V. Hoekstra, H.A., Ormel, J., & Fruyt, F. de (1996). NEO-PI-R en NEO-FFI: Big Five Persoonlijkheidsvragenlijsten: Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Hoekstra, R.A., Bartels, M., Cath, D.C., & Boomsma, D.I. (2008). Factor Structure, Reliability and Criterion Validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): A Study in Dutch Population and Patient Groups. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1555-1566. Hoeve Boschoord (2005). SKAVE-V (Seksuele Kennis-, Attitude-, Vaardigheden-, en Ervaringslijst voor Volwassenen. Boschoord: Trajectum Hoeve Boschoord. Horowitz, M., Wilner, N., & Alvarez, W. (1979). Impact of Event Scale: A measure of subjective stress. Psychosomatic Medicine, 41, 209-218. Horwitz, E.H., Ketelaars, C.E.J., & Lammeren, A.M.D.N. van (2004). Autisme spectrumstoornissen bij normaal begaafde volwassene. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Houwelingen van, E.C.R. (2005). Etc. Hovens, J.E., Ploeg, H.M. van der, Bramsen, I., Klaarenbeek , M.T.A., Schreuder, J.N., & Rivero, V.V. (1994). The development of the self-rating inventory for posttraumatic stress disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 90, 172-183. Hovens, J.E., Bramsen, I., & Ploeg, H.M. van der (2000). Handleiding bij de Zelfinventarisatielijst Posttraumatische stressstoornis: ZIL. Lisse: Swets & Zeitlinger. Howlin, P., Davies, M., & Udwin, O. (1998). Cognitive functioning in adults with Williams syndrome. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 183-189. Hurley, A.D. (2008). Depression in adults with intellectual disability: symptoms and challenging behaviour. Journal of Intellectual Disability Research, 52(11), 905-916. Hurley, K.E., & Deal, W.P. (2006). Assessment instruments measuring malingering used with individuals who have mental retardation: potential problems and issues. Mental Retardation, 44, 112-119. IJzendoorn, M.H. van (2008). Opvoeding over de grens. Gehechtheid, trauma en veerkracht. Amsterdam: Boom Academic. Inman, T.H., Vickery, C.D., Berry, D.T.R., Lamb, D., Edwards, C., & Smith, G.T. (1998). Development and Initial validation of a new procedure for evaluating adequacy of effort during neuropsychological testing: The Letter Memory test. Psychological Assessment, 10, 128-139.
41
Janssen, C.G.C., Schuengel, C., & Stolk, J. (2002). Understanding challenging behaviour in people with severe and profound intellectual disability: A stress-attachment model. Journal of Intellectual Disability Research, 45, 106-114. Jelicic, M., Merckelbach, H., & Cima, M. (2003). Over het simuleren van cognitieve stoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 11, 687-696. Jessurun, J.H. (2001). Dewey Story Test, Nederlandse vertaling. http://home.iae.nl/users/jhjess/DST/index.html Jones, J.S., Schaik, P. van, & Witts, P. (2006). A factor analysis of the Wechsler Adult Intelligence Scale 3rd Edition (WAIS-III) in a low IQ sample. British Journal of Clinical Psychology, 45, 145-152. Jonge, M.V. de, & Bildt, A. de (2007). Autisme Diagnostisch Interview-Revised (ADI-R). Nederlandse vertaling. Amsterdam: Hogrefe. Kafka, M.P. (2009). Hypersexual Disorder: A Proposed Diagnosis for DSM-V. Archives of Sexual Behavior, 11, 1-24. Kalverboer, A.F., & Deelman, B.G. (1964). Vijftien woordentest A en B. Groningen: Universitair Medisch Centrum Groningen. Kaufman, A.S., & Kaufman, N.L. (1990). Manual for the Kaufman Brief Intelligence Test. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Kaufman, A. S., & Kaufman, N. L. (1993). Kaufman adolescent and adult intelligence test. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Kay, S.R., Fiszbein, A., & Opler, L.A. (1987). The Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS) for Schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 13(2), 261-276. Kay, S.R., Wolkenfeld, F., & Murrill, L.M. (1988). Profiles of aggression among psychiatric patients. Nature and prevalence. The Journal of Nervous and Mental Disease, 176(9), 53946. Kazdin, A.E., Matson, J.L., & Senatore, V. (1983). Assessment of Depression in Mentally Retarded Adults. American Journal of Psychiatry, 140, 1040-1043. Keeling, J.A., Beech, A.R., & Rose, J.L. (2007). Assessment of intellectually disabled sexual offenders: the current position. Aggression and Violent Behavior, 12, 229-241. Keeling, J.A., Rose, J.L., & Beech, A.R. (2007). A preliminary evaluation of the adaptation of four assessments for offenders with special needs. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 32(2), 62-73. Kellett, S., Beail, N., Newman, D.W., & Frankish, P. (2003). Utility of the Brief Symptom Inventory in the Assessment of Psychological Distress. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 16(2), 127-134. Koeter, M.W.J., Brink, W. van den, Ormel, J., & Giel, R. (1988). De gevoeligheid van de General Health Questionnaire (GHQ) voor chronische klachten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 30, 166-177.
42
Koeter, M.W.J., & Ormel, J. (1991). General Health Questionnaire: Nederlandse bewerking. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Kokkevi A., & Hartgers C. (1995). European adaptation of amultidimensional assessment instrument for drug and alcohol dependents. European Addiction Research, 1, 208-210. Kole-Snijders, A.M.J., Geurts, S.M., Hout, J.H.C. van den, & Vlaeyen, J.W.S. (2006). Protocol probleemoplossende vaardigheden: een groeps- en individueel programma. Amsterdam: Boom. Kolton, D.J., Boer, A., & Boer, D.P. (2001). A Revision of the Abel and Becker Cognition Scale for intellectually disabled sexual offenders. Sex Abuse, 13(3), 217-219. Kongs, S.K., Thompson, L.L., Iverson, G.L., & Heaton, R.K. (2000). WCST-64: Wisconsin Card Sorting Test-64 card version,professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Konings, I., & Strien, T. van (2005). Tekort aan empathie: een bruikbaar begrip in de kinderen jeugdpsychopathologie. Tijdschrift voor Ortho-pedagogiek, Kinderpsychiatrie en klinische Kinderpsychologie, 30, 17-28. Kooij, J.J.S., Aeckerlin, L.P., & Buitelaar, J.K. (2001). Functioneren, comorbiditeit en behandeling van 141 volwassenen met aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis (ADHD) op een algemene polikliniek Psychiatrie. Tijdschrift voor Geneeskunde, 145(31), 1498-1501. Kooij en Buitelaar (2007) Kooij, J.J.S., & Francken, M.H. (2007). Diagnostisch Interview voor ADHD bij volwassenen (DIVA). Den Haag: Kenniscentrum ADHD bij volwassenen PsyQ. Online beschikbaar via www.kenniscentrumadhdbijvolwassenen.nl Kooij, A.P., Rolfhus, E., Wilkins, C., Yang, Z., & Zhu, J. (2004). WAIS-III Nederlandstalige bewerking. Technisch rapport hernormering. [WAIS-III Dutch Version. Technical report restandardization]. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Koot, H.M., & Dekker, M.C. (1998). Developmental Behavior Checklist. Nederlandse vertaling. Rotterdam: Erasmus Universiteit. Kooreman, A. & Luteijn, F. (1987). Groninger Intelligentie Test, schriftelijk verkorte vorm. Lisse: Swets & Zeitlinger. Kraaykamp, H.J.M., Emmelkamp, P.M.G., & Hout, M.A. van den (1989). The Maudsley Obsessional-Compulsive Inventory: Reliability and validity. (Ongepubliceerd manuscript RUG - Klinische Psychologie) Krabbendam, L., & Kalff, A.C. (1998). The Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome – Dutch Version. Lisse: Swets & Zeitlinger. Kraijer, D.W. (1999). Autisme- en Verwante stoornissenschaal voor Zwakzinnigen - Revisie (AVZ-R): Handleiding. Lisse: Swets Test Publishers. Kraijer, D.W. (2005). Intelligentieonderzoek bij jeugdigen en volwassenen met een beperkte begaafdheid. De WAIS-III, de KAIT en de GIT2 vergeleken, 2, 79-87. 43
Kraijer, D.W., Bildt, A.A. de, Sytema, S., & Minderaa, R.B. (2003). De Vineland-Z. De Vineland Adaptive Behavior Scales genormeerd voor kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan verstandelijk gehandicapten, 29, 76-93. Kraijer, D.W., & Kema, G.N. (1994). Sociale Redzaamheidsschaal voor zwakzinnigen van hoger niveau, SRZ-P. Handleiding (3e herziene en uitgebreide uitgave). Lisse: Swets & Zeitlinger. Kraijer, D.W., & Kema, G.N. (2004). SRZ-P: Sociale redzaamheidsschaal voor hoger niveau; handleiding. Amsterdam: Pearson. Kraijer, D.W., & Plas, J.J. (2002). Handboek psychodiagnostiek en verstandelijke beperking: classificatie, test- en schaalgebruik. Lisse: Harcourt Book Publishers. Kraijer, D.W., & Plas, J. (2006). Handboek psychodiagnostiek en beperkte begaafdheid. Amsterdam: Harcourt Assessment. La Malfa, G., Lassi, S., Bertelli, M., Pallanti, S., & Albertini, G. (2008). Detecting attentiondeficit/hyperactivity disorder (ADHD) in adults with intellectual disability. The use of Connors‟ Adult ADHD Rating Scales (CAARS). Research in Developmental Disabilities, 29, 158-1164. Lange, A., Hoogendoorn, M., Wiederspahn, A., & Beurs, E. de (1995). BDHI-Dutch (BussDurkee Hostility Inventory): Handleiding, verantwoording en normering van de Nederlandse Buss-Durkee agressievragenlijst. Lisse: Swets Test Services. Langlois, L., & Martin, L. (2008). Relationship between diagnostic criteria, depressive equivalents and diagnosis of depression among older adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 52(11), 896-904. Lekkerkerker, L., & Schouten, R. (2009). Instrument ‘Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen’ (BSA); Handleiding. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Lesniak-Karpak, K. Mazzocco, M. M., & Ross, J. L. (2003). Behavioral assessment of social anxiety in females with Turner or fragile X syndrome. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 55-67. Lewis, J.L., Simcox, A.M., & Berry, D.T.R. (2002). Screening for Feigned Psychiatric Symptoms in a Forensic Sample by using the MMPI-2 and the Structured Inventory of Malingered Symptomatology. Psychological Assessment, 14, 170-176. Lezak, M.D., Howieson, D.B., & Loring, D.W. (2004). Neuropsychological assessment, fourth edition. New York: Oxford University Press. Lindsay, W., Dana, L., Došen, A., Gabriel, S., & Young, S. (2007). Personality disorders. In: R. Fletcher, E. Loschen, C. Stavrakaki & M. First (Eds.), Diagnostic Manual – Intellectual Disability (pp. 511-532). New York: NADD Press. Lindsay, W.R., & Michie, A.M. (1988). Adaptation of the Zung Self-Rating Anxiety Scale for people with a mental handicap. Journal of Mental Deficiency Research, 32, 485-490. Lindsay, W.R., & Skene, D.D. (2007). The Beck Depression Inventory II and the Beck Anxiety Inventory in People with Intellectual Disabilities: Factor Analyses and Group Data. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 20, 401-408. 44
Lindsay, W.R., Hogue, T.E., Taylor, J.L., Mooney, P., Steptoe, L., Johnston, S., O‟Brien, G., & Smith, A.H.W. (2006). Two studies on the prevalence and validity of personality disorder in three forensic intellectual disability samples. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 17(3), 485-506. Lindsay, W.R., Whitefield, E., & Carson, D. (2007). An assessment for attitudes consistent with sexual offending for use with offenders with intellectual disabilities. Legal and Criminological Psychology, 12, 55-68. LKNG “Diagnostiek van kinderen met gehechtheidproblematiek” (2007) Loeber, R., & Farrington, D.P. (2000). Young children who commit crime: Epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications. Development and psychopathology 12, 737-762. Lord, C., Rutter, M., & Couteur, A. le (1994). Autism Diagnostic Interview–Revised: A revised version of the diagnostic interview for caregivers of individuals with possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24, 659-685. Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P., & Risi, S. (1999). Autism diagnostic observation schedule (ADOS). Manual. Los Angeles, CA: Western Psychological Services. Lunsky, Y., & Palucka, A.M. (2004). Depression in Intellectual Disability. Current Opinion in Psychiatry, 17, 359-363. Luria, A.R. (1980). Higher cortical functions in man. New York: Basic Books. Luteijn, F. (1971a). Een poging tot het schatten van premorbide intelligentie. Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 26, 60-69. Luteijn, F., & Barelds, D.P.H. (2003). NPST: Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering. Test.Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Luteijn, F., & Barelds, D.P.H. (2004). GIT-2, Groninger Intelligentietest 2. Handleiding. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Luteijn, F., Dijk, H. van, & Ploeg, F.A.E. van der (1989). Handleiding bij de Junior Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst (NPV-J). Amsterdam: Pearson Testpublisher. Luteijn, E., Minderaa, R., & Jackson, S. (2002). Vragenlijst voor inventarisatie van sociaal gedrag bij kinderen: Handleiding. Lisse: Harcourt Test Publishers. Luteijn, F., & Ploeg, F.A.E. van der (1983). Groninger IntelligentieTest. Lisse: Swets & Zeitlinger. Lutjenhuis, B. & Verberne, G.J. (2008). Samenwerkingsverband „De Borg‟ (red.), Aanzet tot een formularium psychologische diagnostiek voor cliënten met een lichte verstandelijke beperking en ernstig probleemgedrag (SGLVG): concept d.d. december 2008. Manen, T.G. van, Prins, P.J.M., & Emmelkamp, P.M.G. (2007). Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test, Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
45
Manly, M.M, Robertson, I.H., Anderson, V., & Nimmo-Smith, I. (2004). TEA-CH, test of Everday Attention for Children Handleiding. Nederlandse vertaling, Amsterdam: Pearson Assessment and Information BV, 2004 Marshall, P.S., & Happe, M. (2007). The performance of individuals with mental retardation on cognitive tests assessing effort and motivation. The Clinical Neuropsychologist, 21(5), 826-840. Masi, G., Pfanner, P., & Marcheschi, M. (1998). Depression in adolescents with mental retardation: a clinical study. The British Journal of Developmental Disabilities, 44(2), 112118. Masi, G., Brovedani, P., Mucci, M. & Favilla, L. (2002). Assessment of Anxiety and Depression in Adolescents with Mental Retardation. Child Psychiatry and Human Development, 32(3), 227-237. Matich-Maroney, J., Boyle, P.S., & Crocker, M.M. (2005). The psychosexual assessment & treatment continuum: a tool for conceptualizing the range of sexually-related issues with developmental disabilities. Mental Health Aspects of Developmental disabilities, 8(3), 1-14. Matson, J.L., Kazdin, A.E., & Senatore, V. (1984). Psychometric properties of the Psychopathology Instrument for Mentally Retarded Adults. Applied Research in Mental Retardation, 5, 81-89. Matson, J.L.,Minnen, A. van, & Hoogduin, C.A.L. (1994). De Nederlandse versie van de Psychopathology Inventory for Mentally Retarded Adults (PIMRA). Illinois: International Diagnostic Systems Inc. Matson, J.L., & Bamburg, J.W. (1998). Reliability of the assessment of dual diagnosis (ADD). Research in Developmental Disabilities, 19, 89-95. Mattson, S. N., & Riley, E.P. (2000). Parent ratings of behaviour in children with heavy prenatal alcohol exposure and IQ-matched controls. Alcoholism, Clinical and Experimental Research, 24, 226-231. Mattson, S. N., Calarco, K. E., & Lang, A. R. (2006). Focused and shifting attention in children with heavy prenatal alcohol exposure. Neuropsychology, 20, 361-369. McAlpine. C., Kendall, K.A., & Singh, N.N. (1991). Recognition of facial expressions of emotion by persons with mental retardation. American Journal on Mental Retardation, 96(1), 29-36. McBrien, J.A. (2003). Assessment and diagnosis of depression in people with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 47(1), 1-13. McLellan, A. T., Luborsky, L., Woody, G. E., & Brien, C. P. (1980). An improved diagnostic evaluation instrument for substance abuse patients. The Addiction Severity Index. Journal of Nervous and Mental Disease, 168, 26-33. McLellan, A. T., Kushner, H., Metzger, D., Peters, R., Smith, I., Grissom, G., Pettinati, H., & Argeriou, M. (1992). The Fifth Edition of the Addiction Severity Index. Journal of Substance Abuse Treatment, 9, 199-213.
46
Meer, C. van der, Hendriks, V., Posthuma, T., & Vos, R. (2003). Dubbele diagnose dubbele hulp: Richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Den Haag: Parnassia Addiction Research Center. Meesters, C., Muris, P., Bosma, H., Schouten, E., & Beuving, S. (1996). Psychometric evaluation of the Dutch version of the Aggression Questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 34(10), 839-843. Merckelbach, H., Koeyvoets, N., Cima, M., & Nijman, H. (2001). De Nederlandse versie van de Structured Inventory for Malingered Symptomatology (SIMS). De Psycholoog, 36, 586591. Merckelbach, H., & Smith, G.P. (2003). Diagnostic accuracy of the Structured Inventory of Malingered Symptomatology (SIMS) in detecting instructed malingering. Archive of Clinical Neuropsychology, 18, 145-152. Meyer, T.J., Miller, M.L., Metzger, R.L., & Borkovec, T.D. (1990). Development and validation of the Penn State Worry Questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 28, 487-495. Mindham, J., & Espie, C. A. (2003). Glasgow Anxiety Scale for people with an Intellectual Disability (GAS-ID): development and psychometric properties of a new measure for use with people with mild intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 47(1), 2230. Minnen, A. van, Savelsberg, P.M., & Hoogduin, K.A.L. (1995). A Dutch version of the Reiss Screen of Maladaptive Behavior. Research in Developmental Disabilities, 16(1), 43-49. Mitchell, A., & Clegg J. (2005). Is Post-Traumatic Stress Disorder a Helpful Concept for Adults with Intellectual Disabillity? Journal for Intellectual Disability Research, 49, 552-559. Mitchell, A., Clegg, J., & Furniss, F. (2006). Exploring the meaning of trauma with adults with intellectual disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 19, 131-142. Moeller, F.G., Barrat, E.S., Dougherty, D.M. Schmitz, J.M., Swann, A.C. (2001). Psychiatric aspects of impulsivity. American Journal of Psychiatry, 158, 1783-1793 Moenaert, D. (2006). WAIS-III NL en Raven SPM bij Vlaamse arbeidsgehandicapten: Een veldonderzoek en een voorstel van voorlopige nieuwe Ravennormen. Federatie Consultatiebureaus België. Moffatt, C.W., Hanley, Maxwell C., & Donnellan A.M. (1995). Discrimination of emotion, affective perspective, taking and empathy in individuals with intellectual disability. Education and Training in Intellectual Disability and Developmental Disabilities, 30, 76–85. Moffatt e.a. 1996 Mohr, C., Tonge, B.J., & Einfeld, S.L. (2005). The development of a new measure for the assessment of psychopathology in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 49(7), 469-480. Mol, E.M.M. (2008). Simulatie. In: B.A. Blansjaar, W.F. van Kordelaar, & M. Beukers (Eds.), Stoornis en Delict. Handboek psychiatrische en psychologische raportage in strafzaken. Utrecht: De Tijdstroom.
47
Morrissey, C. The PCL-R: Some guidelines for assessing people with learning disability. Redford: Rampton Hospital; 2003. Morrissey, C, Hogue, T, Mooney, P, Allen, C., Johnston, S., Hollin, C., e.a. Predictive validty of the PCL-R in offenders with intellectual disability in a high secure hospital setting: Institutional aggression. Journal of Forensic Psychiatry Psychology 2007; 18: 1-15. Morrissey, C. Hogue, TE, Mooney, P, Lindsay, WR, Steptoe, L, Taylor, J, e.a. Applicability, reliability and validity of the psychopathy checklist-revised in offenders with intellectual disabilities: some initial findings. International Journal of Forensic Mental Health 2005; 4: 207-20. Morrissey, C., & Hollin, C. (2010). Review paper. Antisocial and Psychopathic personality disorder in forensic intellectual disability populations: what do we know so far? Psychology, Crime & Law, 1477-2744. Moss, 1997 Moss S.C., Patel P., Prosser H., Goldberg D., Simpson N., Rowe S., & Luccino R. (1993). Psychiatric morbidity in older people with moderate and severe learning disability (mental retardation). Part 1: Development and reliability of the patient interview (The PAS-ADD). British Journal of Psychiatry, 163, 471-480. Moss S.C., Prosser H., Costello H., Simpson N., Patel P., Rowe S., Turner S. & Hatton C. (1998). Reliability and validity of the PAS-ADD checklist for detecting disorders in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 42, 2 173-183. Moss, S. (2001). Psychiatric Disorders in Adults with Mental Retardation. International Review of Research in Mental Retardation, 24, 211-243. Mulder, J.L., Dekker, R., & Dekker, P.H. (2004). Kaufman Adolescent and Adult Intelligence Test – Nederlandstalige Versie. Amsterdam: Pearson. Mulder, J.L., Dekker, P.H. & Dekker, R. (2006). Woord-Fluency Test / Figuur-Fluency Test (WFT-FFT). Leiden: PITS Testuitgeverij. Multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005). Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van ADHD bij kinderen en jeugdigen. Utrecht: Trimbos-instituut. Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen (2003). Richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbosinstituut. Multidisciplinaire Richtlijn Schizofrenie (2008). Richtlijn voor de diagnostiek, zorgorganisatie en behandeling van volwassen cliënten met schizofrenie. Utrecht: Trimbos-instituut. Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen (2008). Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Utrecht: Trimbosinstituut. Munir, F., Cornish, K.M., & Wilding, J. (2000). Nature of the working memory deficit in fragileX syndrome. Brain and Cognition, 44, 387-401.
48
Murphy, K.C., Jones, L.A., & Owen, M.J. (1999). High rates of schizophrenia in adults with velo-cardio-facial syndrome. Archives of General Psychiatry, 56, 940-945. Murphy, K.C., & Owen, M.J. (2001). Velo-cardio-facial syndrome: a model for understanding the genetics and pathogenesis of schizophrenia. British Journal of Psychiatry, 179, 397-402. Myrbakk, E. & Tetzchner, S. von (2008). Screening Individuals with Intellectual Disability for Psychiatric Disorders: Comparison of Four Measures. American Journal on Mental Retardation, 113(1), 54-70. Nas, C. (2005). ‘EQUIPping’ delinquent male adolescents to think pro-socially. Utrecht Academisch proefschrift, Universiteit Utrecht. Naudts, K., & Hodgins, S. (2006). Neurobiological correlates of violent behaviour among persons with schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 32, 562-572. National Institute of Mental Health, 2003 Negri-Shoultz & Donnellan, 1989 Nezu, C.M., Nezu, A.M., & Dudek, J.A. (1998). A cognitive behavioral model of assessment and treatment for intellectually disabled sexual offenders. Cognitive and Behavioral Practice, 5, 25-64. Nieuwenhuijzen, M. van, Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2006). Problematiek en behandeling van LVG jeugdigen. Een literatuurreview. Nederlands tijdschrift voor de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 32(4), 211-229. Nieuwenhuijzen, M. van, Orobio de Castro, B., Aken, M.A.G. van, & W. Matthys (2009). Impulse control and aggressive response generation as predictors of aggressive behavioural. Journal of Intellectual Disability Research, Vol 53, 233-242. Nieuwenstein, M.R., Aleman, A., & Haan, E.H. de (2001). Relationship between symptom dimensions and neurocognitive functioning in schizophrenia: a meta-analysis of WCST and CPT studies. Journal of Psychiatric Research, 35, 119-125. Nieuwsbrief NIP/NVO 1 april 2008 NIFP, 2007 Nijman, H.L.I., Muris, P., Merckelbach, H.L.G.J., Palmstierna, T., Wistedt, B., Vos, A.M., Rixtel, A. van, & Allertz, W. (1999). The staff observation aggression scale – revised (SOASR). Aggressive Behavior, 25, 197-209. Novaco, R.W. (1994). Anger as a risk factor for violence among the mentally disordered. In: J. Monahan & H.J. Steadman (Eds.), Violence and Mental Disorder (pp. 21-59). Chicago: The University of Chicago Press. Novaco, R.W. (2003). The Novaco Anger scale and Provocation Inventory (NAS-PI). Los Angeles: Western Psychological Services. Novaco, R.W., & Renwick, S.J. (1998). Anger predictors of the assaultiveness of forensic hospital patients. In: E. Sanavio (Ed.), Essays in honor of H.J. Eysenck: Behavior and Cognitive Therapy today. London: Pergamon Press.
49
Oppen, P. van, Hoekstra, R.J., & Emmelkamp, P.M. (1995). The structure of obsessivecompulsive symptoms. Behaviour Research and Therapy, 33(1), 15-23. Palmstierna, T., & Wistedt, B. (1987). Staff observation aggression scale, SOAS: Presentation and evaluation. Acta Psychiatrica Scandinavica, 76(6), 657-663. Pas, F.H. van der (2009). Het meten van angst bij mensen met een verstandelijke beperking middels de ADESS en de GAS-VB. Masterthesis Werkveld Gehandicaptenzorg. Universiteit Utrecht: Faculteit Sociale Wetenschappen. Paus, T. (2005). Mapping brain maturation and cognitive development during adolescence. Trends in Cognitive Science, 9(2), 60-68. Penne, A., K. Petry & B. Maes (2007). Inventarisatie test- en schaalgebruik bij personen met ernstige meervoudige beperkingen. Leuven: Multiplus/ Centrum voor Orthopedagogiek, K.U Leuven Pinninti, N. R., Madison, H., Musser, E., & Rissmiller, D. (2003). MINI International Neuropsychiatric Schedule: Clinical utility and patient acceptance. European Psychiatry, 18, 361-364. Ploeg, H.M. van der, Defares, P.B., & Spielberger, C.D. (1980). Handleiding bij de Zelf Beoordelings Vragenlijst, ZBV: Een Nederlandse bewerking van de Spielberger State-Trait Anxiety Inventrory, STAI-DY. Lisse: Swets en Zeitlinger. Plomp, H.N., Hek, H. van der, & Vries, J.K. de (1994). Handleiding voor de Verslaving regulatie index Amsterdam (VRIA). Amsterdam: Instituut voor Sociale Geneeskunde. Ponsioen, A.J.G.B. & Verstegen, D. (2006). Het IQ en het sociale aanpassingsvermogen. Onderzoek & Praktijk, 4, 5-12. Powell, R. (2003). Psychometric Properties of the Beck Depression Inventory and the Zung Self Rating Scale in Adults with Mental Retardation. Mental Retardation, 41(2), 88-95. Prins, P.J.M., Ponsioen, A.J.G.B., & Ten Brink, E.L. (2011). Gebruik je hersens! Het verbeteren van executieve functies bij kinderen door oefening en training. De Psycholoog, 46, 11 (38 – 48). Pridding, A., & Procter, N.G. (2008). A systematic review of personality disorder amongst people with intellectual disability with implications for the mental health nurse practitioner. Journal of Clinical Nursing, 17, 2811-2819. Proctor, T., & Beail, N. (2007). Empathy and theory of mind in offenders with intellectual disability. Journal of Intellectual and Developmental Disability, 32(2), 82-93. Prosser, H., Moss, S., Costello, H., Simpson, N., Patel, P., & Rowe, S. (1998). Reliability and validity of the Mini PAS-ADD for assessing psychiatric disorders in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 42(4), 264-272. Pruijsers (2005) Pruijssers, A.C., & Meijel, B.K.G. van (2005). Multidisciplinaire diagnostiek en behandeling va angststoornissen bij mensen met een verstandelijke beperking. De rol van de verpleegkundige in een integrale aanpak. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan Mensen met Verstandelijke Beperkingen, 31(4), 230-249. 50
Purser, H. R., & Jarrold, C. (2005). Impaired verbal short-term memory in Down syndrome reflects a capacity limitation rather than atypically rapid forgetting. Journal of Experimental Child Psychology, 91, 1-23, Raven, J.C., Court, J.H., & Raven, J. (1992). Standard Progressive Matrices. Raven manual: section 3. Oxford: Psychologists Press. Reed, V., Robinson, D., Woods, P, Henderson, S. & Erven, T. van (1997). Behavioural Status Index, Nederlandse versie (BSI-D). Reiss, S. (1988). Test manual for the Reiss Screen for Maladaptive Behavior. Orlando Park, IL: International Diagnostic Systems. Reiss, S., Minnen, A., & Hoogduin, K. van (1994). De Nederlandse versie van de Rreiss Screen for Maladaptive behavior. Handleiding. Nijmegen: KU, vakgroep Klinische Psychologie. Reitan, R. (1956). Trail Making test: Manual for administration, scoring, and interpretation. Bloomington: Indiana University. Reynolds, W.M., & Baker, J.A. (1988). Assessment of Depression in Persons with Mental Retardation. American Journal on Mental Retardation, 93(1), 93-103. Rich, P. (2006). Attachment and Sexual Offending. Understanding and applying attachment theory to the treatment of juvenile sex offenders. Chichester: John Wiley & Sons. Ridder, D.T.D. de, & Heck, G. van (2004). Coping Inventory for Stressful Situations (CISS). Handleiding. Amsterdam: Pearson. Rink, J.E., Boersma, C., Lutje-Spelberg, H.C., & Vos, R.C. (2000). Attitudeschaal voor Sociale Limieten: Handleiding. Leiden: PITS. Roeyers, H., Warreyn, P., & Raymakers, R. (2002). Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ). Destelbergen: Uitgeverij SIG. Rogers, R., Bagby, R.M., & Dickens, S.E. (1992). Structured Interview of Reported Symptoms (SIRS) professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Rood, Y.R. van, & Bouman, T.K. (2007). De Nederlandstalige versie van de „Yale-Brown Obessive Compulsive Scale for Body Dysmorphic Disorder‟ (BDD-YBOCS NL). Gedragstherapie, 40, 217-227. Roy, S., & Tyrer, P. (2001). Treatment of personality disorders. Current Opinion in Psychiatry, 14, 555-558. Royal College of Psychiatrists, 1999 Royal College of Psychiatrists (2001). Diagnostic Criteria for Psychiatric Disorders for Use with Adults with Learning Disabilities/Mental Retardation (DC-LD). London: Gaskell Press. Romer, D. (2010). Adolescent risk taking, impulsivity, and brain development: implications for prevention. Developmental Psychobiology, 52, 263-276.
51
Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2003). ADI-R: Autism Diagnostic Interview-Revised. Los Angeles, CA: Western Psychological Services. Saan, R.J., & Deelman, B.G. (1986). De 15-woordentest A en B (een voorlopige handleiding). Groningen: Afdeling Neuropsychologie, AZG. Säkkinen, P., Kaltiala-Heino, R., Ranta, K., Haataja, R., & Joukamaa, M. (2007). Psychometric properties of the 20-item Toronto Alexithymia Scale and prevalence of alexithymia in a Finnish adolescent population. Psychosomatics, 48, 154-161. SamenwerkingsVerband Autisme (2004) Sanavio, E. (1988). Obsessions and compulsions: The Padua Inventory. Behaviour Research and Therapy, 26, 169-177. Schalock, R.L., Borthwick-Duffy, S.A., Bradley, V.J., Buntinx, V., Coulter, D.L., Craig, E.M., Gomez, S.C., Lachapelle, Y., Luckasson, R., Reeve, A., Shogren, K.A., Snell, M.E., Spreat, S., Tassé, M.J., Thompson, J.R., Verdugo-Alonso, M.A., Wehmeyer, M.L., & Yeager, M.H. (2010). Intellectual Disability: Definition, Classification, and Systems of Supports. Eleventh Edition. Washington, DC: AAIDD. Schijndel, F. van (1994). Wisconsin Card Sorting Test. Computerversie. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Schippers, G.M., Broekman, T.G., & Buchholz, A. (2007). MATE. Handleiding en protocol. Nijmegen: Bureau Beta. Schmand, B., Sterke, S. de, & Lindeboom, J. (1999). Amsterdamse Korte Termijn Geheugen test. Lisse: Swets & Zeitlinger. Schmand, B., Houx, P., & Koning, I. de (2003). Stroop kleur-woord test. Toelichting bij afname en normen. Amsterdam: Nederlands Instituut voor Psychologen, afdeling Neuropsychologie. Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (1998). Handleiding van de Vragenlijst ADHD problemen. Lisse: Swets & Zeitlinger Testpublishers. Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (2005c). Handleiding ADHD Vragenlijst (AVL). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (2005a). Sociaal Emotionele Vragenlijst. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (2005b). Vragenlijst Fundamentele Onthechting (VFO). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Schouten, R., & Lekkerkerker, L. (2009). Ontwikkeling van en onderzoek naar het instrument Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Schretlen, D., & Arkowitz H. (1990). A psychological test battery to detect prison inmates who fake insanity or mental retardation. Behavioral Scienes and the Law, 8, 75-84. Schreurs, P.J.G., Willige, G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B., & Graus, G.M.H. (1993). De Utrechtse Coping Lijst: UCL; omgaan met problemen en gebeurtenissen. Amsterdam: Pearson. 52
Selzer, M.L. (1971). The Michigan Alcoholism Screening Test: The quest for a new diagnostic instrument. American Journal of Psychiatry, 127, 1653-1658. Sheehan, D.V., Lecrubier, Y., Harnett-Sheehan, K., Amorim, P., Janavs, J., Weiller, E., Hergueta, T., Baker, R., & Dunbar, G.C. (1998). The MINI International Neuropsychiatric Interview (M.I.N.I.): The development and validation of a structured diagnostic psychiatric interview. Journal of Clinical Psychiatry, 59(20), 22-33. Siebelink, B.M., & Treffers, D.A. (2001). Nederlandse bewerking van het Anxiety Disorder Interview Schedule for DSM-IV: Child version. Lisse: Swets & Zeitlinger. Silverman, W. K., & Albano, A. M. (1997). The anxiety disorders schedule for DSM-IV: child and parent versions. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Slick, D., Hopp, G., & Strauss, E. (1995). Victoria Symptom Validity Test. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Sloore, H., Derksen, J., Mey, H. de, & Hellenbosch G. (1993). MMPI-2 Handleiding bij afname, scoring en interpretatie. Nijmegen: PEN Test Publisher. Smidts, D. (2003). Executieve functies van geboorte tot adolescentie: een literatuuroverzicht. Neuropraxis, 7, 133-140. Smith, G.P., & Burger, G.K. (1997). Detection of Malingering: Validation of the Structured Inventory of Malingered Symptomatology (SIMS). Journal of the Academy of Psychiatry and the Law, 25, 183-180. Smitten, M.H. ter, Smeets, R.M.W., & Brink, W. van den (1998). Composite International Diagnostic Interview (CIDI). Amsterdam: Psychiatrisch Centrum AMC. Sonneville, L.M.J. de (1993). SVAT: A computer-based Approach to Development and Disorders of Information Processing. In: F.J. Maarse, A.E. Akkerman, N. Brand, L.J.M Mulder, & M. Van der Stelt (Eds.), Computers in Psychology: Tools for experimental and applied psychology, Vol 4 (pp. 168-176). Lisse: Swets & Zeitlinger. Sonneville, L.M.J. de (1996). Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT): een computergestuurd testprogramma. Psychologie & Computers, 13, 94-102. Sonneville, L.M.J. de (2010). ANT Handleiding. Amsterdam: Boom Test Uitgevers. Sparrow, S., Balla, D., & Cicchetti, D. (1984a). The Vineland Adaptive Behavior Scales: Interview edition, Survey form. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Sparrow, S.S., Balla D.A., & Cichetti, D.V. (1984b). Vineland Adaptive Behavior Scales. Interview Edition Expanded Form Manual. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Sparrow, S., Balla, D., & Cicchetti, D. (1985). The Vineland Adaptive Behavior Scales: Classroom edition. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Sparrow S., Balla D., & Cicchetti D. (2003). Vineland Adaptive Behavior Scale, Nederlandse bewerking door De Bildt A., & Kraijer D. Leiden: Uitgeverij Pits. Spielberger, C.D. (1980). Preliminary Manual for the State-Trait Anger Scale (STAS). Tampa, FL: University of South Florida. 53
Spielberger, C.D. (1996). State-Trait Anger Expression Inventory: Professional Manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Spil, 1999 Steerneman, P., Meesters, C., & Muris, P. (2000). Theory of Mind test (TOM-test). Leuven/Apeldoorn: Garant. Steinberg, M., Cicchetti, D.V., Buchanan, J., Hall, P.E., & Rounsaville, B.J. (1993). Clinical Assessment of Dissociative Symptoms and Disorders: The Structured Clinical Interview for DSM-IV Dissociative Disorders (SCID-D). Dissociation, 6(1), 3-15. Sternberg R.J., & Ruzgis P., eds. (1994). Personality and Intelligence. Cambridge University Press. Strauss, E., Sherman, E.M.S., & Spreen, O. (2006). A Compendium of Neuropsychological Tests: Administration, Norms, and Commentary. New York: Oxford University Press. Sturmey, P., Reed, J., & Corbett, J. (1991). Psychometric assessment of psychiatric disorders in people with learning difficulties (mental handicap): A review of measures. Psychological Medicine, 21(1), 143-155. Sturmey, P., Newton, J.T., Cowley, A., Bouras, N., & Holt, G. (2005). The PAS–ADD Checklist: independent replication of its psychometric properties in a community sample. The British Journal of Psychiatry,186, 319-323 Tallis, F., Davey, G.C.L., & Bond, A. (1994). The worry domains questionnaire. In G.C.L. Davey and F. Tallis (Eds.), Worrying: Perspective on Theory, Assessment and Treatment. London: John Wiley and Sons Ltd. Taylor, G.J. (2000). Recent developments in alexithymia theory and research. Canadian Journal of Psychiatry, 45, 134-142. Taylor, J. L., Dixon, L., & Douglas, C. (2004). Screening for psychiatric symptoms: PAS-ADD Checklist norms for adults with intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 48(1), 37-41. Tellegen, P.J., Laros, J.A. (20011). SON-R 6-40 Handleiding: verantwoording, instructies, normen. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers. Tenneij, N., & Koot, H. (2006). Doelgroep in beeld. Utrecht: De Borg. Tenneij, N.H., & Koot, H.M. (2007). A preliminary investigation into the utility of the Adult Behavior Checklist in the assessment of psychopathology in people with low IQ. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 20, 391-400. Tenneij, N.H. & Koot, H.M. (2008). Incidence, types and characteristics of aggressive behavior in treatment facilities for adults with mild intellectual disability and severe challenging behavior. Journal of Intellectual Disability Research, 52(2), 114-124. Thijs, F., Hoogervorst, J., Pesch, W., & Ponsioen, A. (2010). Vissen in troebel water, het gebruik van de WAIS-II-NL bij (jong) volwassenen met lagere IQ‟s. De Psycholoog, 3, 39-45.
54
Tombaugh, T.N. (1996). Test of Memory Malingering. Toronto: Multi-Health Systems. Toorn, B. van (2008). Zwakbegaafdheid. In: Blansjaar, B.A., Beukers, M.M. & Van Kordelaar, W.F. (red.). Stoornis en Delict: Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken. Utrecht: De Tijdstroom. Toorn, B. van, & Bon, C. (2011). De onbetrouwbaarheid van de IQ-meting. Consequenties voor de praktijk. De Psycholoog, Maandblad Nederlands Instituut van Psychologen, 46, 4449. Trimbos-Instituut (2005). Multidisciplinaire Richtlijn voor diagnostiek en behandeling van ADHD bij kinderen en jeugdigen. Utrecht: Trimbos-Instituut. Uterwijk, J. (2000). WAIS-III Nederlandstalige bewerking. Technische handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Vanderlinden, J., Dyck, R. van, Vandereycken, W., & Vertommen, H. (1992), De Dissociation Questionnaire (DIS-Q). Ontwikkeling en karakteristieken van een dissociatievragenlijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 47, 134-142. Van der Velde, V. (2005). Samenvatting Multidisciplinaire richtlijn Depressie: Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen cliënten met een depressie. Utrecht: Trimbosinstituut. Verberne, 1998 Verberne, 2005 Verberne, G.J.C.M. (2008). Enkele gedachten over moderne psychologische diagnostiek bij mensen met een lichte verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblemen; in: Didden, R., Moonen, X.: Met het oog op behandeling. Utrecht: VOBC, Universiteit Utrecht, De Borg. Verberne, G.J. (in voorbereiding). Neuropsychologische diagnostiek. In B. Lutjenhuis & G.J. Verberne, samenwerkingsverband „De Borg‟ (red.), Aanzet tot een formularium psychologische diagnostiek voor cliënten met een lichte verstandelijke beperking en ernstig probleemgedrag (SGLVG)- concept d.d. december 2008. Verberne (2009) Verheij, jaar Verheul, R., & Kamphuis, J. (2007). De toekomst van persoonlijkheidsstoornissen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Verhulst, F.C., & Verheij, F. (2000). Adolescentenpsychiatrie. Assen: van Gorcum. Vermeulen, P. (2002). Beter vroeg dan laat en beter laat dan nooit. De onderkenning van autisme bij normaal tot hoogbegaafde personen. Berchem (Vlaanderen): EPO (dissertatie). Verouden, G., Ross, F., Stet, A., & Scheele, J. (1987). Psychologische selektie van etnische minderheden (intern rapport). Amsterdam: GG&GD, Sektor Bedijfsgezondheidszorg, Team Arbeids- Organisatiepsychologie.
55
Vertommen, H., Verheul, R., Ruiter, C. de & Hildebrand, M. (2002). Hare Psychopathy Checklist-Revised. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Vicari, S., Belucci, S., & Carlesimo, G.A. (2000). Implicit and explicit memory: a functional dissociation in persons with Down syndrome, Neuropsycholgia, 38, 240-251. Victor, T.L., & Boone, K.B. (2007). Identification of Feigned Mental Retardation. In Boone, K.L. (Ed.), Assessment of Feigned Cognitive Impairment: A neuropsychological perspective. New York: Guilford Press. Vijftigschild, W., Berger, H.J.C., & Spaendonck, J.A.S. van (1969). Sociale Interpretatie Test. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Visser, R.S.H. (1973). Manuals of the Complex Figure Test. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Vitacco, M.J., Rogers, R., Gabel, J., & Munizza, J. (2006). An evaluation of malingering screens with competency tot stand trial patients: A known-groups comparison. Law and Human Behaviour, 31, 249-260. Vitiello, B., Spreat, S., & Behar, D. (1989). Obsessive-compulsive disorder in mentally retarded patients. Journal of Nervous and Mental Disease, 177, 232-236. Van Vliet, I.M., Leroy, H., & Van Megen, H.J.G.M. (2000). M.I.N.I. Plus: M.I.N.I. Internationaal Neuropsychiatrisch Interview: Nederlandse versie 5.0.0. Utrecht: Universitair Medisch Centrum Utrecht. Vos, P.G. (1988). Bourdon Vos: Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Vos, P.G. (1998). Bourdon Vos Test. 3e herziene uitgave. Lisse: Swets & Zeitlinger. Vroege, jaar Walburg, J.A., & Ernst, A.J. van (1985). Schaal voor drinkgewoontes. Lisse: Swets & Zeitlinger. Walburg, J.A., & Limbeek, J. van (1985). München alcohol test (MALT). Lisse: Swets & Zeitlinger. Walters, G.D. (1995). The Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles: Part 1. Reliability and preliminary validity. Criminal Justice and Behavior, 22, 307-325. Walters, G. D. (2002). The Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles (PICTS): A review and meta-analysis. Assessment, 9, 278-291. Ward, T. (2000). Sexual offenders‟ cognitive distortions as implicit theories. Aggression and Violent Behaviour, 5, 491-507. Wechsler, D. (1999). Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence (WASI). San Antonio, TX: Harcourt Assessment. Wechsler, D. (2000). WAIS-III Nederlandstalige Bewerking. Technische Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Wechsler & Naglieri, 2008
56
Weertman, A., Arntz, A., & Kerkhofs, M.L.M. (2000). SCID II: Gestructureerd Klinisch Interview voor DSM-IV As-II Persoonlijkheidsstoornissen. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Weertman, A., Arntz, A., Dreessen, L., Van Velzen, C., & Vertommen, S. (2003). Short-interval testretest interrater reliability of the Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSMIV personality disorders (SCID-II). Journal of Personality Disorders, 17, 562-567. Welman (jaar) West, M., Rose, S., Spreng, S., Sheldon-Keller, A., & Adam, K. (1998). Adolescent Attachment Questionnaire: A Brief Assessment of Attachment in Adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 27(5), 661-673. Westenberg, P.M., Drewes, M.J., Siebelink, B.M., Treffers, D.A., Jonckheer, J., & Goedhart, A.W. (2000). Zinnenaanvullijst curium (ZALC). Een instrument voor het meten van ego-ontwikkeling. Lisse: Swets & Zeitlinger. Whitaker, S. (2008). The stability of IQ in people with low intellectual ability: An analysis of the literature. 120-128. Wieland ea., 2008 Wieland e.a. (2009 congresagenda MH-MD) Wilson, B.A., Alderman, N., Burgess, P.W., Emslie, H.E., & Evans, J.J. (1996). Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome. Bury St Edmunds, UK: Thames Valley Test Company. Wing, L., & Gould, J. (1979). Severe impairments of social interaction and associated abnormalities in children: Epidemiology and classification. Journal of Autism and Developmental Disorders, 9(1), 11-29. Winship, G., & Hardy, S. (2007). Perspectives on the prevalence and treatment of personality disorder. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 14, 48-154. Winstanley, C.A., Eagle, D.M., & Robbins, T.W. (2006). Behavioral models of impulsivity in relation to ADHD: Translation between clinical and preclinical studies. Clinical Psychology Review, 26, 379-395. Wolde, A.C. ten, & Koorenhof, M. (2006). Het meten van agressie middel zelfrapportage bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. NTZ, 1, 27-42. Wolpe, J. & Lang, P.J. (1964). Fear Survey Schedule for use in behavior therapy. Behaviour Research and Therapy, 2, 27-30. Woodcock ea, 2006 Woodcock, K.A., & Rose, J. (2007). The Relationship Between the Recognition of Facial Expressions and Self-Reported Anger in People with Intellectual Disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 20(3), 279-284. Wijnroks, L., Janssen, C., Epskamp, S., Kloosterman, D., Mispelblom Beyer, I., Post, T., Stor, P., & Storsbergen, H., (2006). Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis: het 57
onderkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking (LKNG-reeks). Utrecht: Lemma BV. Wood (1987). Brain injury rehabilitation: a neurobehavioural approach. London: Croom Helm, 127-135.
Yudofsky, S.C., Silver, J.M., Jackson, W., Endicott, J., & Williams, D. (1986). The Overt Aggression Scale for the objective rating of verbal and physical aggression. American Journal of Psychiatry, 143(1), 35-39. Zelazo, P.D., Carter, A., Resnick, J.S., Frye, D. (1997) Early development of executive function: A problem-Solving framework. Review of general Psychology, Vol 1(12),198-226. Zigler, E., & Bennet-Gates, D. (1999). Personality development in individuals with mental retardation. Boston, MA: Cambridge University Press. Zimmerman, B.J. (1994). Dimensions of academic self regulation: A conceptual framework for education. In: D.H. Schunk & B.J. Zimmerman (Eds.), Self-regulation of learning and performance: Issues and educational applications (pp. 3-21). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Zung, W.W.K. (1971). A rating instrument for anxiety disorders. Psychosomatics, 12, 371379.
58
Bijlage: Richtlijnen testafname Voor een uitgebreide uiteenzetting van aandachtspunten bij diagnostiek bij LVB en zwakbegaafden verwijst de Task Force u naar Handboek psychodiagnostiek en beperkte begaafdheid van Kraijer en Plas (2006) en Moss (2001). Hieronder volgen enkele richtlijnen uit het handboek die de Task Force onderstreept en aanvult. a.
b.
c.
d.
e.
f.
g.
h.
i.
De diagnosticus moet bij zwakbegaafde en LVG cliënten zwaar leunen op heteroanamnetische gegevens. Zonder dit is een diagnose niet valide. Uiteraard moet rekening worden gehouden met de aard van de relatie tussen de cliënt en de familie of andere referenten en met een eventuele verstandelijke beperking van familieleden. Ook kan de referent gedrag ten onrechte toeschrijven aan eerder vernomen diagnosen of aan de verstandelijke beperking in plaats van aan een psychiatrisch ziektebeeld. Bij testafname dient de diagnosticus er op te letten dat de cliënt doorgaans minder begrijpt dan blijkt of wordt toegegeven. Cliënten hebben zichzelf jarenlang getraind in het verdoezelen van onbegrip door te raden naar het antwoord dat waarschijnlijk wordt verwacht. de neiging heeft tot sociaal wenselijke antwoorden of overdrijving omwille van erkenning. Hij kan zichzelf benadelen door zich te presenteren als een geweldige inbreker of drugsgebruiker, terwijl hiervan in de praktijk geen sprake is. een kort aandachtsspanne kan hebben. Vaak is driekwartier aaneengesloten testafname het maximaal haalbare. zijn gedachten vaak slecht kan ordenen, met name t.a.v. het verleden, jaartallen en volgorde van gebeurtenissen. zichzelf vaak over- of onderschat. vaak geen verschil maakt tussen wenselijkheid en realiteit, bijvoorbeeld tussen hoe hij is en hoe hij wil zijn. Het gebruik van zelfbeoordelingvragenlijsten die niet aangepast zijn aan de doelgroep is problematisch en moet worden vermeden. Zelfs als er voldoende leesvaardigheid is om de test te begrijpen, is de kans op zelfoverschatting groot. Bij het stellen van vragen is het van belang om naast het gebruik van eenvoudige taal vooral concrete vragen te stellen. Bijvoorbeeld niet: “Ben je wel eens bang?” maar: “Waar ben je bang voor?”. Na het afnemen van een vragenlijst dient de diagnosticus enige controlevragen te stellen. Vraag ontkennende vragen omgekeerd na of vervang moeilijke woorden door meer eenvoudige woorden. Hierdoor kan de diagnosticus nagaan of de cliënt de oorspronkelijke vragen heeft begrepen en of het instrument te interpreteren is. De doelgroep is kwetsbaar voor antwoordtendenties, m.n. bij vermoeidheid en concentratieverlies. De diagnosticus dient bedacht te zijn op opvallende antwoordpatronen. Het gebruik van verkorte instrumenten is sterk af te raden. Juist in deze doelgroep komen disharmonische profielen vaak voor. Een onderzoeksresultaat verliest aan waarde als dergelijke discrepanties niet worden geconstateerd. Het is niet aanvaardbaar om de cliënt extra hulp of tijd te bieden tijdens testafname. De testresultaten verliezen daardoor in waarde. Wel kan de diagnosticus na afname uitproberen of de cliënt met hulp andere resultaten behaalt en dit apart beschrijven. De doelgroep is zeer beïnvloedbaar door omgevingsvariabelen. Hetzelfde probleemgedrag kan op verschillende tijden een uiting kan zijn van een psychiatrisch ziektebeeld, een reactie op de voor de beperking niet aangepaste omgeving, of op een life-event.
59
Naast bovengenoemde richtlijnen uit het handboek van Kraijer en Plas (2006) doet de Task Force een aantal aanbevelingen, bij het afnemen van intelligentietesten.
Het is, na afname van een psychologisch meetinstrument, niet raadzaam aan cliënten (spontaan) het IQ cijfer of de uitslagen op de subtests te verstrekken. Dit wordt alleen dan gedaan met uitleg over de betrekkelijkheid van de scores. Het is beter te spreken over een range waarbinnen iemand op een bepaald moment scoort en/ of waarbinnen hij functioneert. Aandacht voor problemen ten aanzien van de motivatie: houd rekening met faalangst, die het nodig kan maken om bij het begin van een subtest „lager in te steken‟ bijvoorbeeld door de items voor het beginniveau mee te nemen. Onderzoek in hoeverre een cliënt bereid is om zijn/haar best te doen, dat wil zeggen optimaal wil presteren. Wanneer iemand al dan niet moedwillig heeft ondergepresteerd, kan dit een testuitslag beïnvloeden. Bij lagere IQ-scores op de WAIS-III-NL wordt er aangeraden over te stappen op een kinderintelligentietest bijv. de WISC-R. Bij floride As-1 problematiek of ernstige persoonlijkheidsstoornissen of autisme, dient men terughoudend te zijn t.a.v. de betrouwbaarheid van de IQ-scores, omdat dit een zuivere meting kan vertroebelen. Een intelligentietest veronderstelt een normaal contact.
COTAN beoordeling In dit stuk zijn de psychometrische eigenschappen van de verschillende instrumenten zoveel mogelijk overgenomen van de COTAN website. De COTAN beoordeelt de kwaliteit van psychodiagnostische instrumenten. Dit zijn bijvoorbeeld tests, vragenlijsten en observatieschalen. Bij het lezen van dit stuk en bij het afnemen van de verschillende testen in de LVB-sector moet men zich er van bewust zijn dat er veel instrumenten niet ontwikkeld zijn voor de LVB-populatie. Ook zijn ze vaak niet getest op deze populatie, maar op een normaal begaafden populatie. Om de bovengenoemde reden is er in dit stuk, in de verschillende tabellen, een door de werkgroep gestelde conclusie opgenomen over de verschillende instrumenten. Deze conclusie is gebaseerd op hun eigen ervaringen in de (LVB-) praktijk en staat los van de COTAN beoordeling.
60
Alfabetisch overzicht instrumenten 15-Woordentest ................................................................................................................................ 63 ADS (Anger Disorder Scale, Nederlandse versie) .............................................................................. 63 ATL (Adolescenten Temperamentlijst) ............................................................................................... 64 BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome) ...................................................... 64 Bender Visual Motor Gestalt Test ...................................................................................................... 65 Benton Visual Retention Test ............................................................................................................ 66 Bourdon-Vos ..................................................................................................................................... 67 Brus één-minuut-test ......................................................................................................................... 67 CDT (Cijfer Doorstreep Test)............................................................................................................. 68 CPT II (Continuous Performance Test II) ........................................................................................... 69 D2..................................................................................................................................................... 69 DAPP-BQ (Dimensionale Asessment van Persoonlijkheidspathologie) .............................................. 70 ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie) .... 71 FP40 (Forensische Profiel Lijsten) ..................................................................................................... 72 GIT-2 (Groninger Intelligentie Test-2) ................................................................................................ 73 INVRA (Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten) ......................................................................... 74 KAIT (Kaufman Intelligentietest voor (Adolescenten en) Volwassenen) ............................................. 75 K-Bit (Kaufman Brief Intelligence Test) .............................................................................................. 76 K-Snap (Kaufman Neuropsychologische Screening) ......................................................................... 76 MCT (Multiculturele Capaciteiten Test) .............................................................................................. 77 Meander, kruis, kubus, klok ............................................................................................................... 78 MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2) ................................................................... 79 NEO-PI-R (NEO-Personality Inventory-Revised) en NEO-FFI (NEO-Five Factor Inventory) ............... 79 NPST (Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering) .................................................... 80 NPV-2 (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 2) ........................................................................... 81 PCL-R (Psychopathie Checklist-Revised).......................................................................................... 81 PDQ-4+ (Personality Disorders Questionnaire) ................................................................................. 82 Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices) ......................................................................... 83 RBMT (Rivermead Behavioural Memory Test)................................................................................... 83 Rey Complex Figure Test.................................................................................................................. 84 RS-NL (Resilience Scale, Nederlandse versie) .................................................................................. 85 SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality disorders) ................................. 85 SEO-R (Expertimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking - Revised) ......................................................................................................................... 86 SON 6-40 (Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentietest) ................................................................. 87 SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal voor Zwakzinnigen-Plus).......................................................... 88 Stroop Kleur Woord test .................................................................................................................... 89 TCI en VTCI (Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter vragenlijst)....................................... 90 Tower of London ............................................................................................................................... 90 Trailmaking test ................................................................................................................................ 91 UCL (Utrechtse Coping Lijst) ............................................................................................................. 92 61
VABS (Vineland Adaptive Behavior Scales) ...................................................................................... 93 Verkorte GIT ..................................................................................................................................... 94 Verkorte versie van de WAIS-III-NL ................................................................................................... 94 Vineland-Z ........................................................................................................................................ 95 VKP-4 (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid) ............................................................. 96 WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale)................................................................................ 96 WASI (Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence) ........................................................................... 98 Wisconsin Card Sorting Test ............................................................................................................. 99 WNV-NL (Wechsler Non Verbale test –Nederlands) ........................................................................ 100 ZALC (Zinnenaanvullijst Curium) ..................................................................................................... 100
62
15-Woordentest Naam instrument
15-Woordentest
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kalverboer & Deelman, 1964; Saan & Deelman, 1986
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
Doel
Deze test meet het actieve verbale geheugen en doet zowel een beroep op het korte termijn (trials 1 t/m 5) als het lange termijn geheugen (uitgestelde reproductie en herkenning). De test is bestemd voor cliënten van 14-76 jaar, ook voor verstandelijk beperkten.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Test met twee versies, A. image vorm, concrete woorden en B. no-image vorm, abstracte woorden. Elke versie bestaat uit 15 éénlettergrepige woorden die laag-associatief zijn. Via een cassetteband worden de 15 woorden in 25 sec. aangeboden. De respondent moet zoveel mogelijk woorden herhalen. Nog viermaal wordt de reeks woorden aangeboden, na elke aanbieding worden de onthouden woorden genoteerd. Na 15 minuten wordt gevraagd welke woorden men zich nog kan herinneren (delayed recall). (COTAN, 2000) Optioneel kan een herkenningstaak worden gedaan. 15 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Wegens veroudering zijn de normen niet meer bruikbaar (COTAN, 2000). Beoordeling/ervaring De versie met concrete woorden (versie A: bloem, snor, klok) heeft de voorkeur. De leercurve geeft aanwijzingen voor de leerbaarheid. Er bestaan van deze test verschillende varianten. De in Nederland gebruikelijke Groningse variant met de normen van Van der Elst, Van Boxtel, Van Breukelen & Jolles (2005) lijkt echter de beste keus. Er zijn hierbij aparte normgegevens voor mensen met een laag ontwikkelingsniveau. Deze normen zijn gerelateerd aan leeftijd en het opleidingsniveau. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Bij een zeer slechte prestatie kan ook de 8 WT worden afgenomen uit de DVZ (Dementie Vragenlijst voor verstandelijk gehandicapten, 1998).
ADS (Anger Disorder Scale, Nederlandse versie) Naam instrument
ADS-NL (Anger Disorder Scale, Nederlandse versie)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
DiGiuseppe & Tafrate, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
De Ruiter & Hildebrand, 2009
Doel
Identificeren en in kaart brengen van factoren van disfunctionele boosheid in 5 dimensies; provocaties, opwinding, cognities, motieven, gedragingen.
63
Doelgroep
Volwassenen 18-76 jaar.
Beschrijving
5 dimensies 18 domeinen 74 items 20 minuten
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Niet bekend. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Relatief nieuw diagnostische instrument. Lijkt toegankelijk voor mensen met een lichte verstandelijke beperking, gelet op taalgebruik (complexiteit, lengte van zinnen) en validiteit (worden de gevolgen van de verstandelijke beperking gemeten of het te onderzoeken domein). Binnen Trajectum worden (eerste) ervaringen opgedaan met dit instrument.
ATL (Adolescenten Temperamentlijst) Naam instrument
ATL (Adolescenten Temperamentlijst)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Feij & Kuiper, 1984
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
n.v.t.
Doel
Temperamentseigenschappen in kaart brengen.
Doelgroep
De ATL is af te nemen bij 13-18 jarigen.
Beschrijving
De persoonlijkheidseigenschappen extraversie, emotionaliteit, impulsiviteit, en spanningsbehoefte onderscheiden naar spanningsbehoefte en ontremming. Eenvoudig taalgebruik. Inhoudelijk gaat de lijst in op autoriteitsproblemen, studie- en relatieproblemen, vroegtijdige onderkenning van verslaving. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: ca. 15 minuten. Afname en interpretatie onder supervisie van een psycholoog. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan 1986: op alle gebieden voldoende tot goed. Beoordeling/ervaring Leden van de taskforce hebben goede ervaringen met deze test. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome) Naam instrument
BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome)
64
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Wilson, Alderman, Burgess, Emslie & Evans, 1996
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
De BADS is een testbatterij die een aantal (executieve) functies meet die te maken hebben met het functioneren van de frontaal kwab zoals planning en organisatie, concentratie, en probleemoplossend vermogen. Gemiddeld begaafden.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De BADS voorspelt problemen in het dagelijks functioneren, voortkomend uit het „dysexecutive syndrome‟ (plannings- en organisatiestoornis). De totaalscore van de BADS is een weerspiegeling van de mate waarin een onderzochte efficiënt kan functioneren in het dagelijks leven. Het afnemen van de test duurt 45 minuten.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit Er is in Nederland enig onderzoek naar de BADS gedaan bij normale proefpersonen in verschillende leeftijden, maar met een klein aantal proefpersonen (Krabbendam & Kalff, 1999). Normgroepen te klein en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. Naar de overige criteria is geen onderzoek gedaan (COTAN, 1999). Beoordeling/ervaring Voor cliënten met een laag niveau is het aan te bevelen om onderdelen af te nemen. De ervaring leert dat de eerste 5 subtesten goed aansluiten bij het niveau van de LVB. Ook kunnen de makkelijkste onderdelen (sleutelzoektest) los worden afgenomen en dan kwalitatief worden beoordeeld. De meest complexe taken op de BADS (Dierentuinplattegrondtest, Conditie 1 en 6-elemententest) kan de TaskForce niet adviseren voor standaard afname bij cliënten met een IQ lager dan 70 omdat zij uitvoerende controlefuncties onvoldoende kunnen ontwikkelen en de genoemde onderdelen daarom moeilijk zijn af te ronden. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Het is nog een experimenteel instrument en er is nog onvoldoende onderzoek naar normen en dergelijke uitgevoerd. Van Toorn en Bon deden onderzoek naar de bruikbaarheid van deze test in een forensische populatie. De resultaten zijn bij het ter perse gaan van dit stuk nog niet bekend.
Bender Visual Motor Gestalt Test Naam instrument
Bender Visual Motor Gestalt Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Bender, 1938
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Het meet visueel-motorische constructie.
Doelgroep
Vanaf 4 jaar. De doelgroep van dit instrument is verstandelijk beperkten Test met negen kaarten met getekende figuren of configuraties. De eerste kaart dient ter introductie. Opdracht: de gegeven figuren natekenen. Wordt o.a. gebruikt voor de
Beschrijving
65
screening op hersenorganiciteit. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
20 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN-beoordeling (1992) is voor testmateriaal, handleiding, normen, betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit onvoldoende. De uitgangspunten en de begripsvaliditeit zijn wel voldoende. Beoordeling/ervaring De prestaties van verstandelijk beperkte kinderen zijn zwakker dan van gemiddeld-normaal begaafde kinderen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er zijn geen specifieke diagnostische aanwijzingen voor deze doelgroep.
Benton Visual Retention Test Naam instrument
Benton Visual Retention Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Benton, 1961
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Dit instrument is een neuropsychologische indicator met betrekking tot niet aangeboren hersenletsel, zowel op linker- als op rechterhemisfeergebied, en dissociatieve stoornissen. Het meet de capaciteit visuele informatie vast te houden. Het is een maat voor de concentratie, visueel waarnemingsvermogen, retentievermogen en uitvoering, zowel ideatoir als constructief. Korte termijn visueel geheugen. Vanaf 8 jaar. Er zijn vijf vormen: a, b, c, d en e. Deze zijn aan elkaar gelijkwaardig, maar in de praktijk wordt meestal vorm c gebruikt en gescoord. De test bestaat uit drie equivalente series van 10 kaarten met getekende figuren in opklimmende graad van complexiteit. Er zijn vier wijzen van testafname: A. elke figuur wordt 10 sec. aangeboden, daarna uit geheugen tekenen; B. elke figuur wordt 5 sec. aangeboden, daarna uit geheugen tekenen; C. elke figuur wordt nagetekend; D. elke figuur wordt 10 sec. aangeboden en moet na een pauze van 15 sec. uit geheugen worden getekend. Er zijn goedscores (eerst scoren per tekening, max. 10) en foutscores (meestal, in de dagelijkse praktijk, max. 24 van de 64 mogelijke type-fouten). 20 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Het is een betrouwbare, over de tijd stabiele maat. Er is een weliswaar laag, maar significant verband met het IQ. 66
De Visual Retention Test werd door de COTAN in 1981 op de criteria uitgangspunten bij de testconstructie, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit als voldoende beoordeeld. Daarnaast werden kwaliteit van het testmateriaal en kwaliteit van de handleiding als goed beoordeeld. Het enige criterium waar de Visual Retention Test onvoldoende op scoort, zijn de normen. Dit heeft te maken met het feit dat de normen verouderd zijn. Beoordeling/ervaring Het kost relatief veel tijd om deze test af te nemen, er zijn alternatieven zoals de meander, kruis, kubus en klok. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Om deze test uit te kunnen voeren is een goede constructie noodzakelijk. Als je deze test goed en volledig afneemt, kost hij veel tijd.
Bourdon-Vos Naam instrument
Bourdon-Vos
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Vos, 1988; Vos, 1998
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Deze test is zinvol voor het meten van schommelingen in aandacht en concentratie. Tevens geeft deze informatie bij een slechte concentratie en grote afleidbaarheid, bij snel gefrustreerde of impulsieve mensen. Voor kinderen en jongeren van 6 t/m 17 jaar.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De test bestaat uit een blad met 33 regels van elk 24 figuren met 3, 4 of 5 stippen. De 4-stip figuren zijn voor 50% vierkant en voor 50% ruitvormig. Men moet zo snel mogelijk, ononderbroken, alle 4-stip figuren doorstrepen. Er zijn twee oefenregels. 7-14 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Normgroepen te klein en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd (COTAN, 1997). Beoordeling/ervaring In het algemeen moet deze test gezien worden in relatie tot test- en observatiegegevens. Deze test is geschikt voor hoog tot matig verstandelijk beperkten. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er is ook een variant voor volwassen: de Bourdon Wiersma, deze is echter 3 keer zo lang en kan voor veel frustratie zorgen. Wel zijn de normen hiervan waarschijnlijk beter toe passen betreffende leeftijd.
Brus één-minuut-test Naam instrument
Brus één-minuut-test, vorm A en B (EMT)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Brus & Voeten 1973; 1999
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Deze test wordt gebruikt voor de niveaubepaling van het technische lezen van losse woorden. 67
Doelgroep
Leerlingen groep 3 t/m 8 van het basisonderwijs en het speciaal onderwijs.
Beschrijving
Schooltoets bestaande uit twee vormen. Vorm A zowel als vorm B bestaat uit een lijst met 116 onder elkaar geplaatste woorden die het kind vlug en duidelijk moet voorlezen. De EMT is opgenomen in het leerlingvolgsysteem "Leer in Zicht". Afnameduur is 1 minuut.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Parallelvormbetrouwbaarheid goed (.89 tot .97), test-hertestbetrouwbaarheid goed (.82 tot .92), Begripsvaliditeit goed (minimum .66) De COTAN gaf voor alle psychometrische aspecten een beoordeling “goed”. Criteriumvaliditeit is niet van toepassing (test wil geen voorspellingen doen). Beoordeling/ervaring Indien het leestempo lager ligt dan het te verwachten niveau, dient er onderzoek naar dyslexie verricht te worden. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
CDT (Cijfer Doorstreep Test) Naam instrument
CDT (Cijfer Doorstreep Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Dekker, Dekker & Mulder, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Dit is een aandachts- en concentratietest. Deze test meet snelheid en nauwkeurigheid van visueel waarnemen, concentratie en selectieve aandacht. 14 t/m 80+ jaar
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Test gericht op het meten van snelheid en nauwkeurigheid van het (visueel) waarnemen (selectieve aandacht). Op een pagina zijn 800 cijfers afgedrukt en de opdracht is het aanstrepen van 241 doelcijfers. De 3 en de 7 dienen diagonaal doorgestreept te worden, de 4 moet onderstreept worden. Hiervoor krijgt de cliënt drie minuten de tijd. Voorafgaand aan de test is er één minuut de tijd om te oefenen op een oefenblad. 5 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De Cotanbeoordeling (2007) is goed en voldoende behalve voor criteriumvaliditeit, hier is geen onderzoek naar gedaan. Beoordeling/ervaring Het instrument is vergelijkbaar met de D2 test maar heeft als voordeel dat er alleen cijfers en geen letters worden gebruikt. Dit maakt deze test ook meer geschikt voor mensen met dyslexie. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
68
CPT II (Continuous Performance Test II) Naam instrument
CPT II (Continuous Performance Test II)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Conners, 2004
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Nee.
Doel
De CPT is een computeriseerde test die de langdurig volgehouden aandacht en impulsiviteit meet. 6 jaar en ouder.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Er worden met wisselende intervallen (1, 2 of 4 seconden) stimuli in de vorm van letters aangeboden. Op alle letters, met uitzondering van de letter X, moet een reactie gegeven worden (spatiebalk indrukken). De test duurt 15 minuten.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Niet beoordeeld door Cotan. Beoordeling/ervaring Deze test wordt veel gebruikt om aandachtsproblemen op te sporen: kan indicatief zijn voor ADHD. Ook zouden mensen met schizofrenie en depressie beduidend slechter scoren op deze test. De Taskforce heeft met deze test geen ervaring bij de LVB-groep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
D2 Naam instrument
D2
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Brickenkamp, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
De D2 is een moderne test voor het meten van een aantal aandachts- en concentratieprestaties (visuele selectieve aandacht, snelheid van informatieverwerking en concentratie) Volwassenen Op basis van het visuele profiel kan een eerste indruk verkregen worden van de mate van stabiliteit van het aandachtsniveau gedurende de taak (constant of wisselend/fluctuerend). Op basis van de percentielscore en standaardwaarde van de GZ-waarde en GZ-Fwaarde wordt het tempo waarmee de taak is uitgevoerd bepaald. Ook kan bepaald worden of het aantal fouten acceptabel is en of het aantal fouten regelmatig verdeeld is over de taak (Fehlerverteilung). Door vermoeidheid kan het aantal fouten bijvoorbeeld toenemen, door een 69
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
oefeneffect kan het aantal fouten afnemen. Of er sprake is van een constant of fluctuerend aandachtsniveau kan bepaald worden met behulp van de percentielscore behorende bij de SB-waarde. Test bestaande uit 14 regels met elk 47 items. Op deze regels staan doelstimuli bestaande uit de letter d met twee apostroffen of verticale streepjes en afleidende stimuli. Opdracht voor de geteste is om doelstimuli te identificeren en door te strepen. Per regel is de maximum tijd 20 seconden. 5 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De normen zijn onvoldoende omdat ze niet representatief zijn of niet te beoordelen. Naar de overige zaken is geen onderzoek gedaan (COTAN, 2008). Beoordeling/ervaring De test is goed genormeerd en geeft ook een indicatie voor een slechter functioneren van het werkgeheugen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Wanneer deze test te moeilijk is, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij zwakke lezers, kan de Bourdon-Vos of de CDT worden afgenomen. De steekproef waarop de Nederlandse normering is gebaseerd is afkomstig van de MAAS Study (Maastrichtse Aging Study), en zijn normaalbegaafde volwassenen. Voor het berekenen van de standaardscores is een Excel file beschikbaar.
DAPP-BQ (Dimensionale Asessment van Persoonlijkheidspathologie) Naam instrument
DAPP-BQ (Dimensionale Asessment van Persoonlijkheidspathologie)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Van Kampen, & De Beurs, 2009
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Het onderscheiden van persoonlijkheidsstoornissen op achttien dimensies. Doelgroep Afname is mogelijk bij volwassenen die tenminste kunnen lezen op het eindniveau van de basisschool. Beschrijving De Nederlandse bewerking van de DAPP-BQ bestaat uit 290 vragen die door de cliënt zelf beantwoord worden. Bij de Nederlandse bewerking van de DAPP-BQ is ook een screeningsversie ontwikkeld. De DAPP screening bestaat uit 136 items waarmee dezelfde achttien dimensies kunnen worden beoordeeld. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De DAPP-BQ en DAPP Screening zijn eenvoudig toepasbare instrumenten door psychologen, psychiaters en andere klinische beroepsbeoefenaren. Duur afname DAPP-BQ: ca. 45 minuten. Duur afname DAPP screening: ca. 25 minuten. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan (2010): op alle gebieden „voldoende‟ tot „goed‟, behalve de normen, die als „onvoldoende‟ beoordeeld werden. 70
Beoordeling/ervaring Er is nog relatief weinig ervaring opgedaan met de DAPP-BQ, zeker bij deze doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie) Naam instrument
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie) Hoekman, Miedema, Otten & Gielen (2011) http://www.pits-online.nl/nl/ESSEON.html N.v.t.
Doel
Bepalen van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau, uitgedrukt in een ontwikkelingsleeftijd. Doelgroep Kinderen en volwassenen bij wie een bepaling van het niveau van de sociaal-emotionele ontwikkeling binnen het bereik van de ontwikkelingsleeftijd van 0 -14 jaar om uiteenlopende redenen gewenst is. Beschrijving Het is een gedragsbeoordelingsschaal die buiten de aanwezigheid van de cliënt kan worden ingevuld. Specifieke gedragsobservatie is alleen dan nodig als het niet bekend is of bepaald gedrag wel of niet kenmerkend voor een cliënt is. Door in beide domeinen alle 76 items te scoren op 'kenmerkend' of 'niet kenmerkend' en vervolgens een eenvoudige rekenregel toe te passen kan het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau bepaald worden. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De ESSEON-R wordt bij voorkeur door een gedragsdeskundige (orthopedagoog of psycholoog) ingevuld in samenspraak met een of meerdere informanten die de cliënt dagelijks in een bepaalde context meemaken. De gedragsdeskundige dient een goede kennis van de 'normale' kinderlijke ontwikkeling te bezitten en in staat te zijn tot professionele distantie. De ESSEON-R resultaten kunnen desgewenst met behulp van een formulier of het computerprogramma ook per domein en per dimensie kwalitatief geanalyseerd worden. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De ESSEON-R is momenteel nog onder beoordeling bij de Cotan. De ESSEON (versie 2007: Hoekman, Miedema, Otten & Gielen, 2007) werd op uitgangspunten, testmateriaal en handleiding als „goed‟ beoordeeld door de Cotan (2008), maar qua normen, betrouwbaarheid, begrips- en criteriumvaliditeit als „onvoldoende‟. Beoordeling/ervaring De ESSEON-R is eind 2011 op de markt gekomen en er zijn nog geen beoordelingen bekend. De grootste verandering tussen de ESSEON en de ESSEON-R betreft de kwalitatieve analyse van sociaal-emotioneel gedrag (optioneel). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
71
FP40 (Forensische Profiel Lijsten) Naam instrument
FP40 (Forensische Profiel Lijsten)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Brand & Van Emmerik, 2001
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
Doel
Risicotaxatie t.a.v. delinquent gedrag en/of agressie
Doelgroep
Forensische patiënten, tbs-gestelden
Beschrijving
Met de FP40 worden gegevens vastgelegd afkomstig uit dossieronderzoek, interviews en observaties. De gegevens kunnen worden omgezet in schaalscores waarmee een profiel van 40 punten kan worden gemaakt van een patiënt. De FP40 bestaat uit tien vragenlijsten. Vier lijsten waar alle info staat van verschillende beroepsgroepen, psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkers, sociotherapeuten, en zes themalijsten, coping, sex, sociaal netwerk, verslaving, gedrag op de afdeling, persoonlijkheidsstructuur. De items zijn onder te verdelen in vier domeinen: psychiatrisch beeld en verslaving, persoonlijkheid en vaardigheden, ontwikkeling en maatschappelijke inbedding situationele en overige invloeden (eventueel tijdens de delictsituatie). Het instrument geeft van elke patiënt een multidimensionaal sterkte- en zwakteprofiel. De subschaal redzaamheid bestaat uit 12 items die gaan over ADL-vaardigheden die de (groeps)leiding op basis van hun observaties beoordeelt. Sociale redzaamheid kan in kaart gebracht worden met de subschaal sociaal inzicht die op eenzelfde manier gescoord wordt. De subschaal empathie van acht items bestaat uit een combinatie van vragen over empathie, normen en verantwoordelijkheid. De vragen informeren nadrukkelijk naar de beleving rondom “het delict” en kan hierdoor uitsluitend gebruikt worden bij veroordeelde delinquenten of wanneer “delict” vervangen wordt door “agressief gedrag” voor mensen die zich daaraan schuldig gemaakt hebben. Het onderdeel gewetensfuncties bestaat uit 9 items. Het onderdeel seksualiteit bestaat uit een dossierdeel, een interviewdeel en achteraf een
72
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
evaluatiedeel. Het interview moet goed worden voorbereid. Het dossiergedeelte bestaat uit een inventarisatie van de delicten. Het interview met patiënt bevat vragen over seksuele identiteit, of er sprake is geweest van een bevredigende seksuele relatie met een volwassene, of patiënt zelf misbruikt is en op elke personen patiënt seksueel gericht is. Ook zijn er vragen over dwangmatigheid en agressie, en over verkrachtingsstadia. Met het evaluatiegedeelte worden de kenmerken van het slachtoffer van de patiënt, de emoties en attitudes over seks, vrouwen en normbesef onderzocht. De observatie van het gedrag concentreert zich op pornomateriaal, promiscue gedrag, seksuele eisen ten aanzien van partner, agressie bij de seks en actief op zoek gaan naar een slachtoffer voor seks. Ook wordt nagegaan in hoeverre er sprake is van pedofilie door aanwezigheid van kinderporno en het bezoek van scholen en speelplaatsen. Afnameduur is 6 uur.
De Seksualiteitslijst wordt ingevuld door de/een psycholoog. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 2007: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: voldoende Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: onvoldoende (onderzoeksresultaten niet overtuigend en te weinig onderzoek gedaan) Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De ontwikkeling van de FP40 begon in 1990, om belangrijke en relevante kenmerken van tbsgestelden vast te leggen voor behandeling en onderzoek. De FP40 is ontstaan door interviews in het forensische veld, interviews met de medewerkers van het voormalige Meijers Instituut en op basis van literatuurstudie. Alles onder begeleiding van een externe wetenschappelijke begeleidingscommissie. Het beoordelingsinstrument FP-40 is onderzocht en genormeerd op 498 tbs-patiënten, waaronder personen met een LVB en zwakbegaafdheid. Voor zover de Task Force bekend is er met dit instrument geen onderzoek gedaan bij LVB.
GIT-2 (Groninger Intelligentie Test-2) Naam instrument
GIT-2 (Groninger Intelligentie Test-2)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Luteijn & Barelds, 2004
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
73
Doelgroep
Beschrijving
Subtest Woordenlijst: verbaal begrip; Subtest Matrijzen: logisch redeneren (denken) met verbaal materiaal; Woord opnoemen I en II: verbale vloeienheid. In de neuropsychologische literatuur wordt Woordopnoemen gebruikt als test om het semantische geheugen te onderzoeken, als een test voor taalproductie en als “frontaaltest”. 16 t/m 85 jaar. Van extreem lage verstandelijke capaciteiten (IQ=64) tot extreem goede verstandelijke capaciteiten ( IQ=135). Eind 2004 is de GIT 2, de herziene versie van de Groninger Intelligentie Test, uitgebracht (Luteijn & Barelds, 2004) Hij bestaat uit 9 subtests en geeft geen aparte maten voor verbaal en performaal IQ, al wordt wel gebruik gemaakt van verbale en minder verbale subtests.
Woordenlijst: Uit vijf woorden moet telkens het woord met dezelfde betekenis als een stimuluswoord gekozen worden. Matrijzen: Bij 20 in moeilijkheid oplopende items moet een logisch principe tussen twee woordparen ontdekt worden en op een derde woord toegepast. Woord opnoemen I en II: In een minuut moeten eerst zo veel mogelijk dieren en daarna zo veel mogelijk beroepen opgenoemd worden. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Individueel af te nemen in 1,5 uur tijd. Het vereiste minimale deskundigheidsniveau voor een verantwoorde interpretatie van een GIT-2 uitslag is dat van een psycholoog. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 2006: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: voldoende Beoordeling/ervaring Zeer goede ervaring met de subtest Woord opnoemen I en II voor de verbale vloeienheid. Deze subtest is makkelijk en snel af te nemen (ongeveer 5 minuten inclusief instructie). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De subtest Woord opnoemen is ook geschikt bij autisme onderzoek. Volwassenen met ASS presteren veelal zwakker op deze test.
INVRA (Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten) Naam instrument
INVRA (Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
www.invra.nl, Douma & Schuurman, 2000
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
74
Doel
Doelgroep
De INVRA is een descriptieve beoordelingslijst die systematisch specifieke zelfredzaamheidsvaardigheden in kaart brengt Zwakbegaafde mensen en mensen met een LVB tussen de 18 en 27 jaar.
Beschrijving
Het instrument omvat een deel 'arbeid‟ en een deel „wonen‟.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De afnameduur is ongeveer anderhalf uur.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Geen Cotan-beoordeling. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Deze methode is ontwikkeld op Woldyne te Epe, waar ook specifieke trainingsprogramma‟s op gedragstherapeutische basis ontwikkeld zijn.
KAIT (Kaufman Intelligentietest voor (Adolescenten en) Volwassenen) Naam instrument
KAIT (Kaufman Intelligentietest voor (Adolescenten en) Volwassenen)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Mulder, Dekker, & Dekker, 2004; Dekker, Mulder, & Dekker, 2005
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
14-85+ jaar
Beschrijving
Is gebaseerd op neuropsychologische theorieën over de structuur van intelligentie en maakt een onderscheid tussen „crystalized intelligence‟ (kennis) en ‟fluid intelligence‟ (probleemoplossend en adaptief vermogen). De KAIT bestaat uit een kernbatterij van zes subtesten en vier additionele tests (voornamelijk geheugentests). Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Afname van de kernbatterij is voldoende om het niveau van intellectueel functioneren te bepalen. Afname duur is ca. 65 minuten voor de kernbatterij en ca. 91 minuten voor de uitgebreide batterij. De test is individueel af te nemen. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 2005: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: goed (de betrouwbaarheid van de subtest Auditief begrip is onvoldoende) Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: onvoldoende (geen onderzoek naar gedaan)
75
Beoordeling/ervaring Volgens Kraijer en Plas (2006) is de KAIT bruikbaar vanaf een IQ van 50 en hoger en is hij gebruikersvriendelijk voor deze groep. Van Toorn en Bon (2011) menen dat de kernbatterij van de KAIT onvoldoende onderscheidend vermogen heeft bij mensen met een lagere intelligentie en daarom minder geschikt voor toepassing bij LVB. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
K-Bit (Kaufman Brief Intelligence Test) Naam instrument
K-Bit (Kaufman Brief Intelligence Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kaufman & Kaufman, 1990
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Personen van 4-90 jaar oud.
Beschrijving
De K-Bit is een screeningsinstrument voor intelligentie en bestaat uit twee subtesten: „vocabulary‟ (82 items) en „matrices‟ (37 items). De eerste test is een verbale test waarbij men objecten moet benoemen en woorden moet vinden na aanbieding van een cue. De tweede test is een non-verbale test waarbij patronen gecompleteerd moeten worden. 15-30 minuten.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Geen Cotan-beoordeling. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Onderzoek (Kaufman & Kaufman, 1993) toont aan dat de gemiddelde K-BIT scores ongeveer twee punten lager waren dan de KAIT-scores.
K-Snap (Kaufman Neuropsychologische Screening) Naam instrument
K-Snap (Kaufman Neuropsychologische Screening)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kaufman & Kaufman, 2005
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Korte eerste screening van het cognitief functioneren en opvallende afwijkingen hierin door hersenletsel, een psychose, dementie et cetera. De K-SNAP is bedoeld om binnen korte tijd een indruk te verkrijgen of uitgebreid npo nodig is. Het is geen vervanging van npo. jeugdigen en volwassenen van 14-85 jaar met een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafdheid (IQ bereik van 65-90).
Doelgroep
76
Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Deze test is bedoeld voor screening van probleemoplossend vermogen. De test is ontwikkeld op grond van neuropsychologische en cognitief psychologische theorie en onderzoeksresultaten op deze gebieden. Er is een theoretische achtergrond, in de zin dat er een relatie wordt gelegd met het model van Luria, betreffende de drie functionele systemen of “blokken”. Met deze vier subtests wordt het functioneren op drie niveaus van cognitieve complexiteit in kaart gebracht. De Nederlandstalige K-SNAP bevat vier subtests: Mentale Status, Figuur Herkennen, Cijfers Nazeggen, Code-Woorden. Met deze vier subtests wordt het functioneren op drie niveaus van cognitieve complexiteit in kaart gebracht. Niveau I: de subtest Mentale Status meet aandacht en oriëntatie. Niveau II: de subtests Cijfers Nazeggen en Figuur Herkennen. Cijfers Nazeggen wordt in de handleiding in verband gebracht met geheugen, auditieve informatie en sequentiële informatieverwerking. Voor Figuur Herkennen wordt de relatie gelegd met waarnemen, visuele informatie en simultane informatieverwerking. Niveau III: met de subtest Code-Woorden meet men planning: men moet een plan van aanpak opstellen, uitvoeren en controleren of het resultaat goed is. De subtest bestaat uit 25 items waarbij de cliënt uit aangeboden aanwijzingen het „geheime' codewoord afleidt. Totale test 25-30 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN-beoordeling is op alle punten voldoende tot goed met uitzondering van de criteriumvaliditeit maar hier is geen onderzoek naar gedaan (2006). Beoordeling/ervaring De TaskForce heeft nog geen ervaring met dit instrument op alle onderdelen. Wel wordt verwacht dat dit instrument als screener een waardevolle bijdrage kan leveren. De subtest Figuur Herkennen geeft informatie over de waarneming, hetgeen een waardevolle bijdrage kan leveren bij onderzoek naar autismespectrumstoornissen. Voor de subtest Code-Woorden moet de cliënt wel kunnen lezen en Nederlandse woorden kennen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De K-SNAP is niet geschikt voor cliënten die niet of gebrekkig Nederlands kunnen lezen en/of spellen, zoals allochtonen, dyslectici en afasiepatiënten. De K-SNAP is niet bedoeld als verkorte intelligentietest.
MCT (Multiculturele Capaciteiten Test) Naam instrument
MCT (Multiculturele Capaciteiten Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Bleichrodt & Van den Berg, 2004
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
77
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Autochtone en allochtone volwassenen, niveau afgerond basisonderwijs t/m afgerond HAVO/MBO, vanaf ca. 13 jaar Beschrijving Er is een test voor middelbaar niveau en één voor hoog niveau. Deze test heeft normen voor 18 tot 65 jarigen en maakt net als de KAIT onderscheid tussen ‟crystalized‟ en „fluid intelligence‟. Er wordt eerst een taaltest afgenomen. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Afname kan individueel of groepsgewijs in 1,5 uur. Er is een schriftelijke versie en een pcversie. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 2005 (op basis van schriftelijke versie): Uitgangspunten bij de testconstructie: voldoende Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende (deze beoordeling betreft de staninenormen van de papier-enpotloodversie; de IQ-normen zijn onvoldoende omdat de normen niet representatief zijn en/of de representativiteit niet is te beoordelen, en er geen onderscheid wordt gemaakt naar verschillende leeftijdscategorieën) Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: voldoende Beoordeling/ervaring De test is officieel alleen voor niveau voltooid basisonderwijs, maar mogelijk ook bruikbaar bij mensen met een LVB of zwakbegaafdheid die hun lager onderwijs niet in Nederland hebben gevolgd. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Meander, kruis, kubus, klok Naam instrument
Meander, kruis, kubus, klok
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
De manier van natekenen geeft kwalitatieve informatie over het visuo-motorisch en visuospatieel vermogen voor zowel planning als organisatie.
Doelgroep Beschrijving
De Visuo-constructieve taken bestaan uit het natekenen van een meander, kruis en een kubus. Het zijn eenvoudige geometrisch figuren. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Maximaal 15 minuten. Scoringsvoorbeelden volgens Lindeboom. Eigenlijk is de scoring vooral kwalitatief, daarom goed observeren. Het is de bedoeling dat het moederfiguur ( voorbeeld) als patroon verinnerlijkt wordt. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit
78
Beoordeling/ervaring Voor deze test dient de visus in orde te zijn. Let op motoriek en potlooddruk. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2) Naam instrument
MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Sloore, Derksen, Mey & Hellenbosch, 1993
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Vlaams-Nederlandse bewerking van de (MMPI2) van Butcher, Dahlstrom, Graham, Tellegen en Kaemmer (1989) door Sloore, Derksen, Hellenbosch en De Mey Persoonlijkheidsaspecten in kaart brengen.
Doel Doelgroep
Volwassenen vanaf 18 jaar met voldoende leesniveau.
Beschrijving
Het betreft een zeer uitgebreide lijst met 574 vragen en zeer uitgebreide analysemogelijkheden.
Impulsiviteit komt op de MMPI tot uitdrukking door een lage score op de 0-schaal, een hoge score op 4-schaal (let op de invloed van het toestandsbeeld!) en door de controle-index. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: 1 à 1,5 uur. Afname en interpretatie door psychodiagnostisch geschoolde klinisch psychologen. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan 1999: De kwaliteit van het testmateriaal en de kwaliteit van de handleiding worden als „goed‟ beoordeeld. De betrouwbaarheid is „voldoende‟. De uitgangspunten van de testconstructie, de normen, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit werden echter als „onvoldoende‟ beoordeeld. Beoordeling/ervaring Als enige van de persoonlijkheidsvragenlijsten is een analyse van de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten mogelijk. De MMPI-2 doet een groot beroep op motivatie, concentratie en taakgerichtheid. Tevens dient er sprake te zijn van een zekere mate van verbaal begrip om de vragenlijst in te kunnen vullen. In de praktijk wordt het instrument niet ingezet bij een verbale begripsindex van minder dan 85 op de WAIS-III. Momenteel loopt er echter een onderzoek door Trajectum en de Radboud Universiteit Nijmegen naar de betrouwbaarheid van afname van het instrument bij mensen met een verbale begripsindex vanaf 75. De eerste resultaten zijn hoopgevend. De MMPI-2 zou wel bruikbaar kunnen zijn voor zwakbegaafden, maar niet voor licht verstandelijk beperkten, in verband met het niveau van de verbale begripsindex. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
NEO-PI-R (NEO-Personality Inventory-Revised) en NEO-FFI (NEO-Five Factor Inventory) Naam instrument
NEO-PI-R (NEO-Personality Inventory-Revised) en NEO-FFI (NEO-Five Factor Inventory)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Hoekstra, Ormel & Fruyt, 1996
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
79
Doel
Het in kaart brengen van „Big Five‟ persoonlijkheidsdomeinen en –facetten.
Doelgroep
Volwassenen.
Beschrijving
De NEO-PI-R vragenlijst en de verkorte versie NEO-FFI zijn gebaseerd op de „Big Five‟persoonlijkheidstrekken: neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieusheid. De NEO-PI-R bestaat uit 240 items, de NEOFFI uit 60 items. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname NEO-PI-R: 40-50 minuten. Duur afname NEO-FFI: 10-15 minuten. Afname en interpretatie door psychodiagnostisch gekwalificeerden. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan 1999: NEO-PI-R en NEO-FFI: worden beide op alle gebieden als „voldoende‟ tot „goed‟ beoordeeld, behalve op criteriumvaliditeit, deze is „onvoldoende‟. Beoordeling/ervaring Zowel de NEO-PI-R en de NEO-FFI zijn waarschijnlijk te moeilijk voor de doelgroep en worden derhalve niet aangeraden. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
NPST (Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering) Naam instrument
NPST (Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Luteijn, 2003
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Het meten van drie belangrijke persoonlijkheidsaspecten.
Doelgroep
Volwassenen en adolescenten vanaf 16 jaar.
Beschrijving
De NPST is ontwikkeld als een paralleltest voor de Nederlandse Verkorte MMPI (NVM), die niet meer verkrijgbaar is. De NPST bestaat uit 54 items verdeeld over drie schalen: „Negativisme‟, „Somatisering‟ en „Ernstige psychopathologie‟. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: 15-20 minuten. Afname en interpretatie door een gezondheidswetenschapper, orthopedagoog, psycholoog, diagnostisch geschoold. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan (2005): op alle gebieden voldoende tot goed. Beoordeling/ervaring Er zijn geen normen beschikbaar voor de LVB doelgroep. De Task Force raadt het gebruik van dit instrument niet aan. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
80
NPV-2 (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 2) Naam instrument
NPV-2 (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 2)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Barelds, Luteijn, Van Dijk & Van Starren, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
n.v.t.
Doel
Persoonlijkheidsaspecten meten.
Doelgroep
Vanaf 15 jaar.
Beschrijving
De test bestaat uit 140 „Juist - ? – Onjuist‟ vragen. De meetdimensies van de NPV-2 zijn inadequatie (neuroticisme), sociale inadequatie, rigiditeit, verongelijktheid, zelfgenoegzaamheid, dominantie en zelfwaardering. Duur afname: 20-30 minuten. De NPV-2 kan groepsgewijs of individueel afgenomen worden.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Deze test komt op alle fronten als „goed‟ en „voldoende‟ uit de Cotan-beoordeling (2009). Beoordeling/ervaring De NPV-2 wordt door veel leden van de Task Force voor de doelgroep gebruikt, soms in de experimentele aangepaste versie van Hoeve Boschoord. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
PCL-R (Psychopathie Checklist-Revised) Naam instrument
PCL-R (Psychopathie Checklist-Revised)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Vertommen, Verheul, De Ruiter & Hildebrand (2002)
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Doel
Nederlandstalige bewerking door Vertommen e.a. (2002) van de Hare Psychopathy ChecklistRevised van Hare (1991) Meten van de mate en ernst van psychopathie.
Doelgroep
Volwassen mannen.
Beschrijving
Beoordelingsschaal met 20 items om gedragskenmerken en persoonlijkheidseigenschappen passend bij psychopathie te meten. De schaal heeft twee factoren en een totaalscore: - Factor 1: egoïstisch, ongevoelig en zonder wroeging gebruikmaken van anderen (8 items). - Factor 2: chronisch instabiel en antisociaal gedrag (9 items). - Totaalscore: psychopathie (20 items). Duur afname: 160 minuten. De informatie benodigd om de items te beantwoorden, wordt verkregen door zowel een individueel, semi-gestructureerd
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
81
interview af te nemen als door dossieranalyse te verrichten. Het is verplicht eerst een training te volgen alvorens men het instrument af kan nemen of kan interpreteren. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan (2006): op alle gebieden voldoende, behalve de normen, die worden als onvoldoende beoordeeld omdat er geen Nederlands normen beschikbaar zijn. Beoordeling/ervaring Vanuit de literatuur (Morrissey et al, 2005; in Van den Berg & De Vogel, 2011) lijkt het gebruik van de PCL-R bij verstandelijk gehandicapte plegers tegen een aantal problemen aan te lopen. De auteurs noemen bijvoorbeeld dat door het langdurig verblijf in een leefgroep het vóórkomen van een parasitaire leefstijl, onverantwoordelijk gedrag en een gebrek aan realistische langetermijndoelen niet of op een andere manier zichtbaar wordt. Daarnaast kunnen autoanamnestische gegevens bij mensen met een verstandelijke handicap onbetrouwbaar zijn, doordat hun geheugen minder goed is dan bij andere plegers. Ook wordt grensoverschrijdend gedrag binnen de (residentiële) hulpverlening van verstandelijk gehandicapten lang niet altijd gemeld. Morrissey (2003; ook in Van den Berg & De Vogel, 2011) heeft om deze reden richtlijnen opgesteld voor het gebruik van de PCL-R bij deze doelgroep. Wanneer men gebruikmaakt van deze richtlijnen kan men de methodologische problemen mogelijk overwinnen. Morrissey et al (2007; in Van den Berg & De Vogel) raden aan voor het objectiveren van de mate van psychopathie bij mensen met een lichte verstandelijke handicap de verkorte versie van de PCL-R, de PCL:SV, te gebruiken omdat de scoring bij dit instrument minder bepaald wordt door de delictgeschiedenis. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Van belang is te vermelden dat onderzoek naar de validiteit en bruikbaarheid van de PCL-R voor vrouwelijke populaties een negatief resultaat laat zien (De Vogel & De Ruiter, 2005). De PCL-R lijkt een zeer geschikt instrument voor de forensische populatie. Hoewel de PCLR bedoeld is voor psychopathie en niet voor het voorspellen van recidive, tonen diverse onderzoeken aan dat de score hoog correleert met de uitslagen op andere risicotaxatieinstrumenten en blijkt de predictieve validiteit minstens even hoog. In vergelijking met alle andere tot nu toe bekende risicofactoren blijkt het de krachtigste voorspeller voor gewelddadige recidive (Federaal-wetenschapsbeleid, 2007; Grann, Langstrom, Tengstrom & Kullgren, 1999; NIFP, 2007).
PDQ-4+ (Personality Disorders Questionnaire) Naam instrument
PDQ-4+ (Personality Disorders Questionnaire)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Akkerhuis, Kupka, Groenestijn & Nolen, 1996
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Screenen op criteria van specifieke persoonlijkheidsstoornissen.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De vragenlijst bestaat uit 99 items. De interviewer kan doorvragen als de patiënt op een item bevestigend antwoordt. Bedoeld als screeningsinstrument. Duur afname: 20 minuten.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Geen Cotan-beoordeling. Vanuit onderzoek wordt geconcludeerd dat onder andere de normen en de criteriumvaliditeit onvoldoende zijn. Zie „Andere informatie‟, onderstaand. Beoordeling/ervaring Over de bruikbaarheid voor licht verstandelijk beperkten is niets bekend. Leden van de taskforce zijn bekend met het gebruik van de PDQ-4 en hebben de indruk dat deze veel „vals-positieve‟82
uitslagen genereert. Eurelings-Bontekoe et al (2009) schrijven dat er veel onderzoek naar de PDQ is gedaan en dat hieruit naar voren komt dat de PDQ zeer geschikt is als screener: als er iets is, pikt het instrument dit in de meeste gevallen op, maar dat het instrument tegelijkertijd fors overscoort: er wordt te vaak iets als aanwezig gescoord, terwijl dat er in de praktijk niet blijkt te zijn. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Dit instrument, vertaald door Akkerhuis, Kupka, Groenestijn en Nolen (1996) kent twee versies: een die de persoonlijkheidsstoornissen conform de DSM-IV meet (PDQR), en een die ook de experimentele persoonlijkheidsstoornissen in kaart brengt (PDQ4+). De PDQ-4+ bestaat uit 99 items, waarbij de patient wordt gevraagd of een stelling op hem/haar van toepassing is (juist/onjuist). Uit onderzoek (Ouwersloot, Van den Brink, Diekstra & Hoogduin, 1994) is gebleken dat de PDQ-R een hoge sensitiviteit heeft, maar een lage specificiteit. Dingemans en Sno (2004) concluderen op grond van de criteriumvaliditeit dat men beter de PDQ-R kan gebruiken dan de PDQ-4+. Dit instrument is reeds gebruikt in een forensische setting (Greeven, 1997). Uit Nederlands onderzoek bij tbs-gestelden blijkt dat de PDQ-R geen goede screener is voor persoonlijkheidsstoornissen (De Ruiter & Greeven, 2000). Bij deze doelgroep verdient het namelijk de voorkeur om screening niet louter op zelfrapportage te baseren. (bron: Zorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen, Expertisecentrum Forensische Pscyhiatrie, 2008)
Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices) Naam instrument
Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Verouden, Ross, Stet & Scheele, 1987; Raven, Court, & Raven, 1992
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Intelligentietest (non-verbaal)
Doelgroep
Kinderen en volwassenen vanaf 6 jaar
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Afname duur is 20-45 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 1986: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: onvoldoende Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: voldoende Beoordeling/ervaring De ervaring is dat de normen van de Raven discutabel zijn en dat in de meerderheid van de gevallen de Raven leidt tot een (forse) overschatting van het IQ. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er zijn voorlopige aangepaste nieuwe normen (Moenaert, 2006), die gemiddeld genomen weinig zouden verschillen van de WAIS-III. Bij mensen met lagere cognitieve vaardigheden is echter de vergelijking met de WAIS niet apart onderzocht.
RBMT (Rivermead Behavioural Memory Test) Naam instrument
RBMT (Rivermead Behavioural Memory Test)
83
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Wimmers, 1985; 1987;1993
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
Doel
De RBMT is een testbatterij voor het waarnemen van stoornissen in het alledaagse geheugen en voor het vastleggen van veranderingen hierin volgend op behandeling van geheugenproblematiek. De doelgroepen zijn: kinderen, jongeren, volwassenen en personen met hersenletsel (1065 jaar).
Doelgroep
Beschrijving
De schalen zijn: onmiddellijke herinnering, uitgestelde herinnering en herkenning.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
20-35 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Wat betreft de normen: Geen specifieke normgroepen en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd. Geen specifieke normgroepen en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd. Voor de betrouwbaarheid en validiteit is niet voldoende onderzoek verricht (COTAN, 1994). Beoordeling/ervaring Deze test wordt pas ingezet als er duidelijke geheugentekorten lijken te zijn, voor geringe problemen is de test te makkelijk. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Rey Complex Figure Test Naam instrument
Rey Complex Figure Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Lezak, Howieson & Loring, 2004; Visser, 1973
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De Rey Complex Figure Test meet perceptuele organisatie en visueel geheugen. De werkwijze bij het uitvoeren van de test geeft informatie over de visuo-spatiele en visuo-constructieve functies. D kopieertaak van de figuur van Rey doet een beroep op het overzichtsvermogen. Is oorspronkelijk bedoeld voor volwassenen maar kan ook bij kinderen worden afgenomen. De proefpersoon wordt gevraagd een figuur na te tekenen. Na een pauze van 15 minuten wordt gevraagd de figuur nog eens te tekenen.. Ongeveer 5 -10 minuten per tekening.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De Cotanbeoordeling is voldoende behalve voor de handleiding en de criteriumvaliditeit (Verberne, 2009). Vanwege veroudering zijn de normen niet meer bruikbaar (COTAN, 1992). Beoordeling/ervaring Deze test blijkt een sensitieve indicator te zijn voor hersendysfuncties, vooral van de mate waarin 84
iemand niet meer in staat is een complex geheel te overzien en te analyseren. Hierop is de normering van Visser (1973) gebaseerd. Alleen voor lager functionerende cliënten (IQ lager dan 60) kan beter gebruik gemaakt worden van de Bender (zie visuoconstructie). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De reproductie moet wel goed zijn om het geheugen te kunnen beoordelen.
RS-NL (Resilience Scale, Nederlandse versie) Naam instrument
RS-NL (Resilience scale, Nederlandse versie)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Wagnild & Portzky, 2011
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Wagnild & Portzky, 2011
Doel
Resilience, ofwel mentale veerkracht kan worden omschreven als je persoonlijkheidstrek die mensen in staat stelt de negatieve effecten van spanning te matigen, te verzachten; zich aan te passen aan. Mentale veerkracht is het vermogen dat ten grondslag ligt aan copingvaardigheden, wordt in verband gebracht met zelfvertrouwen, zelfwaardering, vermogen controle uit te oefenen op de omgeving of zich aan te passen aan de omgeving (adaptieve vaardigheden). Vanaf 16 jaar
Doelgroep Beschrijving
25 items moeten worden beantwoord op een 4punts schaal, leiden tot ene normscore in decielen. er zijn normen vanaf 16-jarigen, geen afzonderlijke normen voor LVB. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Afname: minimaal psycho-diagnostisch werkende. Interpretatie: master in psychol./pedag. wetenschappen (afgaande op de handleiding). Afnametijd: 5 minuten. Zeer korte en concrete vraagstellingen. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) In de normen is een redelijke groep „laag opgeleiden‟ meegenomen (Nederlandse normen: 9%). Er is een normtabel residentiële psychiatrie. Beoordeling/ervaring Interessant inhoudelijk concept. Hangt nauw samen met stemmingsproblemen. Instrument kent sterke verwantschap met de UCL. Geeft inzicht in de motivatie, inzicht in de waar de behandeling op gericht moet zijn. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Nieuw diagnostische instrument. Lijkt zeer toegankelijk voor mensen met een licht verstandelijke beperking, gelet op het concrete taalgebruik, de korte zinnen en de validiteit (worden de gevolgen van de verstandelijke beperking gemet of het te onderzoeken domein). Binnen Trajectum worden (eerste) ervaringen opgedaan met dit instrument.
SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality disorders) Naam instrument
SCID-II (Structured Clinical Interview for DSMIV Axis II Personality disorders)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1997
85
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Weertman, Arntz en Kerkhofs, 2000.
Doel
Vaststellen van psychiatrische stoornissen gebaseerd op de DSM-IV.
Doelgroep
Volwassenen.
Beschrijving
Het instrument bestaat uit modules voor alle elf persoonlijkheidsstoornissen, waarbij de vragen zijn gegroepeerd naar stoornis. Daarnaast is een appendix toegevoegd voor classificatie van de depressieve en passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsvragenlijst kan als screener afgenomen worden. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Het is noodzakelijk dat de interviewer gedegen kennis heeft van As-I stoornissen en van persoonlijkheidsstoornissen. Daarnaast moet de interviewer bekend zijn met de verschillende verschijningsvormen van psychopathologie en maar vooral van de diagnostische criteria van de DSM-IV . Verder is een goede gespreksvaardigheid een vereiste. Het interview wordt individueel afgenomen via de pen-enpapiermethode. De afnameduur is variabel. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is redelijk tot goed (Arntz, Van Beijsterveldt, Hoekstra, Hofman, Eussen & Sallaerts, 1992) en de test-hertestbetrouwbaarheid bij een kort tijdsinterval bleek ook redelijk tot goed (Weertman, Arntz, Dreessen, Van Velzen & Vertommen, 2003). Beoordeling/ervaring De SCID-II wordt reeds toegepast in de forensische setting, maar is niet genormeerd voor de forensische populatie (Federaal-wetenschapsbeleid, 2007). De indruk bestaat dat ze minder geschikt is voor deze populatie door onder meer de neiging tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden (NIFP, 2007). Het instrument kan gebruikt worden als een relatief snelle screenende methode om problemen in het interpersoonlijk- en psychisch functioneren te inventariseren. Het instrument dient dan te worden afgenomen bij referenten, niet bij de cliënten zelf. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
SEO-R (Expertimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking - Revised) Naam instrument
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep
SEO-R (Experimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking – Revised) Ontwikkeld door prof. dr. Anton Došen en bewerkt door Lien Claes en Anne Verduyn, december 2011 (Oude referentie: Došen, 1990). N.v.t. Een inschatting maken van de emotionele ontwikkeling bij iemand met een verstandelijke beperking. Kinderen, jongeren en volwassenen.
86
Beschrijving
De SEO-R is opgebouwd uit dertien schalen die de verschillende sociaal-emotionele ontwikkelingsdomeinen representeren, te weten: omgang met eigen lichaam, omgang met andere volwassenen, beleving van zichzelf, ontwikkelen van objectpermanentie, angsten, omgang met leeftijdsgenoten, omgang met materiaal, verbale communicatie, affectdifferentiatie, agressieregulatie, omgaan met vrije tijd, morele ontwikkeling en emotieregulatie.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Niet beoordeeld door de Cotan. Beoordeling/ervaring Volgens Kraijer en Plas (2002) is de lijst bruikbaar voor verstandelijk beperkte kinderen, jeugdigen en volwassenen van alle vier niveaus van functioneren. Nadeel is dat de lijst alleen afgenomen kan worden door een in Došens theorie goed ingevoerde gedragswetenschapper. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De schaal is eenduidiger en meer/ook geschikt gemaakt voor afname van de schaal rondom volwassenen. Binnen het project is niet alleen vanuit theoretische invalshoek gekeken naar de SEO, maar men heeft ook gebruik gemaakt van de input en feedback van orthopedagogen en psychologen uit de praktijk door gebruik te maken van klankbordgroepen. De SEO-R voorziet in een duidelijke begrippenlijst, heeft een aantal domeinen aangepast (meer gerichtheid op het emotionele aspect gegeven) en heeft het aantal domeinen uitgebreid met 3 nieuwe. Toegevoegd zijn onder andere: Omgaan met vrije tijd, Morele ontwikkeling en Emotieregulatie. http://www.senvzw.be/wg/werkgroep-sociaal-emotionele-ontwikkeling/content/emotioneleontwikkeling-van-personen-met-een-verstandelijke-beperking-vormingspakket
SON 6-40 (Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentietest) Naam instrument
SON 6-40 (Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentietest)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Tellegen & Laros, 2011
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest. De test is geschikt voor personen die beperkt zijn in hun verbale communicatie (doven, slechthorenden, personen met taal- en spraakstoornissen), personen die weinig Nederlands spreken, voor autistische personen en voor kinderen met ontwikkelingsachterstanden. Ook te gebruiken bij indicatiestelling voor LWOO-PrO. Het leeftijdsbereik is van 6 tot 40 jaar.
Doelgroep Beschrijving
De SON 6-40 is eind september 2011 beschikbaar gekomen en vervangt de SON-R 5½-17 (zie hierboven). De SON-R 6-40 bestaat uit de vier onderdelen van de verkorte SON-R 5½-17, gericht op concreet en abstract redeneren en ruimtelijk inzicht. In de nieuwe SON-R is het aantal items uitgebreid en het plaatjesmateriaal vernieuwd. De onderdelen zijn: 87
- Analogieën, 3 reeksen van 12 items. - Mozaïeken, 2 reeksen van 13 items. - Categorieën, 3 reeksen van 12 items. - Patronen, 2 reeksen van 13 items.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De normen zijn gebaseerd op steekproeven uit Nederland en Duitsland (N=1933). De test bestaat uit 4 subtesten. In het computerprogramma van SON-R is een correctie voor het Flynn-effect (veroudering van de normen) ingebouwd. SON-R wordt individueel afgenomen, de afnameduur is ongeveer 60 minuten..
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 2011 (i.v.m. RVC-VO procedure zijn nu alleen de normen beoordeeld): Uitgangspunten bij de testconstructie: nog niet beoordeeld Kwaliteit van het testmateriaal: nog niet beoordeeld Kwaliteit van de handleiding: nog niet beoordeeld Normen: goed Betrouwbaarheid: nog niet beoordeeld Begripsvaliditeit: nog niet beoordeeld Criteriumvaliditeit: nog niet beoordeeld. De samenhang met Cito-toetsen (leerlingvolgsysteem, entreetoets, eindtoets) is gemiddeld .66; voor rekenen is dit .62 en voor taal .59; De samenhang met algemene intelligentietests is hoog, gemiddeld .80 (WISC-III/IV .80; WAIS III .83 en NIO .79); de correlatie met de WNV is .77; Beoordeling/ervaring Dit is een nieuw instrument, de Task Force heeft daarom nog geen ervaring opgedaan met het gebruik ervan, maar de testen zouden goed differentiëren bij personen met LVG problematiek. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal voor Zwakzinnigen-Plus) Naam instrument
SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal voor Zwakzinnigen-Plus)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kraijer & Kema, 1994
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Deze schaal meet het sociaal aanpassingsvermogen
Doelgroep
Personen met een verstandelijke handicap, van (ruim) matig zwakzinnig t/m licht zwakzinnig/zwakbegaafd, vanaf 12 jaar De SRZ-P werkt met standaardscores
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De afnameduur is 10-15 minuten. De auteurs bevelen aan de SRZ-P af te nemen in de vorm van een interview met groepsleiding of ouders. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 1995: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: goed (doch verouderd)
88
Betrouwbaarheid: goed Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: goed Beoordeling/ervaring
Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Stroop Kleur Woord test Naam instrument
Stroop Kleur Woord test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Hammes, 1973
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
De Strooptest geeft een maat voor interferentiegevoeligheid. Gekeken wordt of de cliënt een dominant, verbale respons kan onderdrukken. De test geeft hiernaast informatie over de selectieve aandacht en in hoeverre deze kan worden volgehouden. In de rapportage gebruik je de interferentiescore om de aandacht te beschrijven. De doelgroep van de Strooptest is kinderen, jongeren en volwassenen (8-65 jaar).
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Test bestaand uit drie kaarten en een antwoordformulier. Kaart I: 10 rijen met de namen van de kleuren rood, groen, geel en blauw (zwart gedrukt). Kaart II: 10 rijen met rechthoekjes in deze kleuren. Kaart III: 10 rijen met kleurnamen in kleur gedrukt, terwijl de drukkleur verschilt van de kleurnamen. De tijd die nodig is om kaart I te lezen en van III de kleur te benoemen en de tijd om de kleuren te benoemen van kaart II worden genoteerd. Vooraf moet gecontroleerd worden op partiële kleurenblindheid. Ongeveer 5 minuten.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling is goed voor de lange versie (2003). Beoordeling/ervaring Een nadeel van deze test is dat hij alleen betrouwbaar kan worden afgenomen indien er geen sprake is van kleurenblindheid en het technisch lezen is geautomatiseerd (Verberne, 2009). Er zijn verschillende Stroop formats in ontwikkeling en in omloop. Wanneer de „color word‟ variant wordt afgenomen, de meest gebruikte Strooptest, dient duidelijk te zijn of de cliënt het lezen voldoende heeft geautomatiseerd. Indien dit niet het geval is, wordt afgeraden om deze test te gebruiken (Lezak, Howieson & Loring, 2004). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Hij is recentelijk genormeerd, onder andere door Van der Elst, Van Boxtel, Van Breukelen en Jolles (2006) en Schmand, Houx en De Koning (2003) en is uitgebreid onderzocht (o.a. Bouma, Mulder & Lindeboom, 1996; Strauss, Sherman & Spreen, 2006; Lezak, Howieson & Loring, 2004; Evers, Van Vliet-Mulder & Groot, 2000). 89
Harcourt Publishers ontwikkelt een zeer uitgebreide testbatterij, D-KEFS, voor het onderzoeken van EF, met een uitgebreide normgroep. In deze batterij is o.a. de Color-Word interference test opgenomen, gebaseerd op de oorspronkelijke color-word Stroop. Er is momenteel nog weinig klinische ervaring met deze test bij (SG)LVG.
TCI en VTCI (Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter vragenlijst) Naam instrument
TCI en VTCI (Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter vragenlijst)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
TCI: Duijsens & Spinhoven, 2000 VTCI: Duijsens & Spinhoven, 2001
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
TCI is een bewerking van de Temperament and Character Inventory van Cloninger, 1994.
Doel
Persoonlijkheidsaspecten, temperament en karakter in kaart brengen.
Doelgroep
Adolescenten en volwassenen van 15 tot 79 jaar met een voldoende leesvaardigheid.
Beschrijving
In respectievelijk 240 en 105 vragen worden temperaments- en karakterdimensies van de persoonlijkheid in kaart gebracht (hoofdschalen prikkelzoekend, leedvermijdend, sociaalgericht, volhardend, zelfsturend, coöperatief en zelftranscendent). Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname TCI: 25-40 minuten. Duur afname TCI-105 (VTCI): 15-20 minuten. Afname door diagnostische geschoolde psychologen, psychiaters of psychotherapeuten. Individueel en groepsgewijs af te nemen. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling TCI 2000: op alle punten goed of voldoende, behalve op criteriumvaliditeit. Beoordeling/ervaring Leden van de Task Force hebben goede ervaringen met deze instrumenten bij de doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Tower of London Naam instrument
Tower of London
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Culbertson & Zillmer, 2005; Drexel University, 2nd Edition, Culbertson, W.C.& Zillmer, E.A., 2007 Nee.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep
Onderzoekt het probleemoplossend vermogen Het instrument kan gebruikt worden voor het vaststellen van een planningsstoornis of planningsprobleem. De test is bedoeld voor klinische groepen waarbij sprake is van cognitieve problemen met het executief functioneren.
90
Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Er wordt een beroep gedaan op het vermogen tot het uitstippelen van een stappenplan om een specifiek doel te bereiken. Methode bestaande uit 16 (2005 versie) of 10 (2007 versie) opgaven. De opdracht is om drie gekleurde blokjes te verplaatsen vanuit een standaardconfiguratie op drie staafjes met verschillende lengte naar een doelpositie met een minimum aantal verplaatsingen. De opdrachten lopen op in moeilijkheidsgraad, het aantal noodzakelijke verplaatsingen loopt op van twee naar zeven. Voor elke opgave is een maximum tijd van 60 seconden, er zijn twee pogingen mogelijk per opgave. Bij een lage testprestatie worden op de testversie van 2005 alleen de eerste 12 opgaven afgenomen. 10-20 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit De normen, betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit zijn onvoldoende. De normen worden als niet representatief gezien (2007). Beoordeling/ervaring Met deze test worden functies onderzocht die uitermate belangrijk zijn bij het behandelen van de doelgroep (Verberne, 2009). De ervaring van de Task Force is dat de Tower of London test erg moeilijk is voor gebruik bij de LVB doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Trailmaking test Naam instrument
Trailmaking Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Reitan, 1956
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Meet planning, flexibiliteit en verdeelde aandacht. Wordt gebruikt om te screenen op hersenorganiciteit. A (en B) wordt hier gebruikt om tempo van informatieverwerking te beschrijven. In de rapportage gebruik je de interferentiescore om de aandachtsfuncties te beoordelen. Vanaf 12 jaar mits intacte visuomotoriek.
Doelgroep Beschrijving
De Trailmaking Test, onderdeel van de ReitanHalstead batterij, is een visuele zoektaak, waarbij snelheid van eenvoudige visuele informatieverwerking en cognitieve flexibiliteit en aandacht gemeten worden (vermogen tot conceptshifting en verdeelde aandachtsfunctie). Deze test bestaat uit vorm A, B en vorm C. A bestaat uit cijfers, B uit letters en C uit zowel cijfers als letters. Er bestaat ook een AB versie, hierbij bestaat A uit cijfers en B uit cijfers en letters. De interferentiescore is het verschil in tijd tussen vorm A en B. 91
Van de Trail making Test zijn verschillende varianten in omloop. De meest recente wordt uitgegeven door Harcourt Test Publishers en is een onderdeel van de D-KEFS. Deze Trail Making Test bestaat uit 5 condities, in plaats van 2 (Trail Making Test handleiding, Delis, Kaplan, Kramer, 2007). Ook deze taak doet een uitspraak over de mentale flexibiliteit van een cliënt (switching). Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Ongeveer 10 minuten. Het is belangrijk om voor de aanvang van de test te controleren in hoeverre de cliënt vloeiend kan tellen (minstens tot 24) en het alfabet heeft geautomatiseerd. Met name dit laatste is voor veel van onze cliënten moeilijk, waardoor deze test niet valide is af te nemen. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN-beoordeling is op alle punten onvoldoende (1992). Beoordeling/ervaring Voor deel B (en C) moet het alfabet geautomatiseerd zijn, deel A is eenvoudiger en eerder geschikt voor mensen met een verstandelijke beperking. Ook zeer waardevol bij observeren. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
UCL (Utrechtse Coping Lijst) Naam instrument
UCL (Utrechtse Coping Lijst)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Schreurs, Van de Willige, Tellegen & Brosschot, 1993
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Het doel van de UCL is het vaststellen van het karakteristieke copinggedrag bij confrontatie met problemen of aanpassingvereisende gebeurtenissen. Adolescenten en volwassenen vanaf 14 jaar.
Doelgroep Beschrijving
De UCL bevat 47 items en 7 subschalen: 1. Actief aanpakken en confrontern ( 7items) 2. Palliatieve reactie (8 items) 3. Vermijden en afwachten (8 items) 4. Sociale steun zoeken (6 items) 5. Passief reactiepatroon (7 items) 6. Expressie van emoties/boosheid (3 items) 7. Geruststellende en troostende gedachten (5 items) Men moet op een vierpuntsschaal (1 „zelden of nooit‟, 2 „soms‟, 3 „vaak‟, 4 „zeer vaak‟) aangeven hoe vaak men in het algemeen op de beschreven manier reageert op problemen of onplezierige gebeurtenissen.
92
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De afnameduur is ongeveer 5 minuten.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN-beoordeling Utrechtse Coping Lijst 1994 - Uitgangspunten bij de testconstructie: Goed - Kwaliteit van het testmateriaal: Goed - Kwaliteit van de handleiding: Voldoende - Normen: Onvoldoende (1) - Betrouwbaarheid : Voldoende - Begripsvaliditeit: Voldoende - Criteriumvaliditeit: Voldoende (1) Normen zijn niet representatief en|of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De vragenlijst is niet primair ontwikkeld voor mensen die op zwakbegaafd of licht verstandelijk beperkt niveau functioneren, maar is wel bruikbaar voor iedereen die met deze vragenlijst 'testbaar' is, d.w.z. de vragen dusdanig goed begrijpt dat de antwoorden tot een betrouwbaar beeld van de copingstrategieën leiden. Bij de normgroepen zijn ook mensen opgenomen die alleen lager onderwijs hebben genoten.
VABS (Vineland Adaptive Behavior Scales) Naam instrument
VABS (Vineland Adaptive Behavior Scales)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Sparrow, Balla, & Cichetti, 1984; 2005 (versie 2)
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep
Adaptief gedrag in kaart brengen op vier domeinen: Communicatie, Dagelijkse Vaardigheden, Socialisatie en Motoriek 0-90 jaar.
Beschrijving
De VABS werkt met leeftijdsequivalenten. De VABS wordt afgenomen in de vorm van een interview waarbij naar vaardigheden vanaf de geboorte wordt gevraagd.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Voor het verantwoord kunnen afnemen van de VABS is een cursus noodzakelijk. De afnameduur is ongeveer 60 minuten.
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Geen Cotan-beoordeling Beoordeling/ervaring De afname van de volledige versie is tijdrovend. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er bestaan een verkorte versie, de Vineland Survey, en een versie voor kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking, de Vineland-Z (Sparrow, Balla & Cicchetti, 2003). Volgens Kraijer, De Bildt, Sytema en Minderaa (2003) kan de kinderversie ook gebruikt worden bij volwassenen wanneer een omzettingstabel wordt gebruikt naar leeftijdsequivalenten. De differentiatie stopt bij twaalf jaar. 93
Verkorte GIT Naam instrument
Verkorte GIT (Verkorte Groninger Intelligentietest)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kooreman & Luteijn, 1987
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Lager geschoolden, AAW/WAO uitkeringsgerechtigden
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Individueel af te nemen in ca. 25 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 1989: Uitgangspunten bij de testconstructie: onvoldoende Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: voldoende Normen: onvoldoende Betrouwbaarheid: onvoldoende Begripsvaliditeit: onvoldoende Criteriumvaliditeit: onvoldoende Beoordeling/ervaring In het verleden werd de verkorte GIT gebruikt in twee vormen: drie of zes van de negen GIT-2 subtests. Bij de scoring werd geëxtrapoleerd naar aanleiding van de afgenomen hoeveelheid subtests. In de praktijk wordt niet gekozen voor het gebruik van enkel 3 testen in verband met de onbetrouwbaarheid in relatie tot de totaalscore. Bij niet-klinisch Pro Justitia onderzoek is het gangbaar om de zes subtests variant af te nemen als screeningsinstrument voor een laag niveau van intellectueel functioneren. Het gaat dan om de subtesten woordenlijst, legkaarten, figuur ontdekken, matrijzen, cijferen en woord opnoemen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Van Toorn en Bon (2011) raden aan om als een onderzochte op de verkorte GIT een lagere IQ score haalt dan 85, ook de totale WAIS-III af te nemen om een uitgebreider profiel te verkrijgen. Zo kunnen zowel de sterke als de zwakke vaardigheden van een proefpersoon goed in kaart worden gebracht.
Verkorte versie van de WAIS-III-NL Naam instrument
Verkorte versie WAIS-III-NL
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep Beschrijving
94
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Afname van enkele subtests van de WAIS-IIINL
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Geen Cotan-beoordeling. Beoordeling/ervaring In een pilotstudy (Bon & Van Toorn, 2010) werden 50 scores op een verkorte versie van de WAISIII vergeleken met die op de volledige versie. Deze verkorte WAIS-III bestond uit de eerste 3 verbale en de eerste 3 performale subtesten (overeenkomsten, rekenen, cijferreeksen, onvolledige tekeningen, symbool substitutie coderen en blokpatronen). De scores op de verkorte WAIS leken gemiddeld nauwelijks af te wijken van de scores op de volledige WAIS-III, waarmee de verkorte versie een redelijk goede voorspeller voor het scoreresultaat van de volledige versie lijkt. Op individueel niveau bleek echter dat het verschil tussen verkorte en volledige versie kan oplopen tot 21 IQ-punten. Dit wordt hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door disharmonische scoreresultaten, die slecht zichtbaar zijn op de verkorte versie. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Vineland-Z Naam instrument
Vineland-Z
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Bildt & Kraijer, 2003.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
De Vineland-Z is een vertaling en sterke inkorting van de Vineland Adaptive Behavior Scales (VABS), ontwikkeld in 1984 in de Verenigde Staten. Doel van de Vineland-Z is een beeld te krijgen van de sociale redzaamheid van kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking. Jeugdigen van 4 tot 18 jaar met een verstandelijke beperking.
Doel
Doelgroep Beschrijving
De Vineland-Z is een open interview met in totaal 225 items. Het interview beslaat drie subdomeinen: communicatie, dagelijkse vaardigheden en socialisatie. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Het instrument wordt als interview afgenomen bij een ouder, verzorger of begeleider die het kind goed kent. Voordat een gedragswetenschapper of maatschappelijk werker de Vineland-Z mag afnemen, moet hij/zij eerst een training voor het gebruik van het instrument hebben gevolgd. De vakgroep Orthopedagogiek aan de Universiteit Leiden geeft deze training. De afname duurt 20 tot 60 minuten. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeelt de Vineland-Z op alle punten als goed. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
95
VKP-4 (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid) Naam instrument
VKP-4 (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Duijsens, Eurelings-Bontekoe, Diekstra & Ouwersloot, 1995.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
De VKP is gebaseerd op de International Personality Disorder Examination (IPDE), ontwikkeld onder auspiciën van de World Health Organization (WHO). Het screenen van persoonlijkheidsstoornissen volgens de classificatiesystemen DSM IV/ICD 10. Volwassenen vanaf 18 jaar met voldoende kennis van de Nederlandse taal.
Doel
Doelgroep Beschrijving
De VKP bestaat uit 197 vragen, te beantwoorden met “waar”, “?” of “onwaar”. De uitspraken hebben betrekking op de laatste vijf jaar.
De VKP meet twaalf persoonlijkheidsstoornissen volgens het DSMIV classificatiesysteem en negen stoornissen volgens de ICD-10. Daarnaast is nog een experimentele stoornis, de depressieve persoonlijkheidsstoornis opgenomen. Aan de hand van de vragen wordt nagegaan of men voldoet aan de algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Schriftelijke of direct achter de computer af te nemen. Individueel en groepsgewijs. De afnameduur is 40 minuten. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Schriftelijke of direct achter de computer af te nemen. Individueel en groepsgewijs. De afnameduur is 40 minuten. Beoordeling/ervaring Over de bruikbaarheid voor licht verstandelijk beperkten is niets bekend. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale) Naam instrument
WAIS-III-NL; Wechsler Adult Intelligence Scale (Nederlandstalige bewerking)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Uterwijk, 2000
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest Substitutie: Dit is naast de Digit Span een test die hoog meet op de factoren aandacht en concentratie. Woordenschat: Bij deze subtest wordt de proefpersoon gevraagd de betekenis van enkele woorden te geven. Overeenkomsten: Bij deze subtest wordt de 96
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
proefpersoon gevraagd de overeenkomst te noemen tussen 2 woorden Werkgeheugen Index (WgI): Rekenen, Cijferreeksen, Cijfers & Letters nazeggen: Deze index geeft informatie over de capaciteit van het werkgeheugen, aandacht en concentratie. Verwerkingssnelheid Index (Vsl): Symbool Substitutie-Coderen en Symbool Zoeken: Beoordelen verwerkingssnelheid. Perceptuele Organisatie Index (POI): Onvolledige Tekeningen, Blokpatronen, Matrix Redeneren: Meten van perceptuele vaardigheden. 16-85 jaar Substitutie: De proefpersoon moet binnen 90 seconden zoveel mogelijk cijfers onder de bijbehorende tekens invullen. Woordenschat: Bij deze subtest wordt de proefpersoon gevraagd de betekenis van enkele woorden te geven. Overeenkomsten: Bij deze subtest wordt de proefpersoon gevraagd de overeenkomst te noemen tussen 2 woorden. Rekenen: rekenopdrachten die binnen een bepaalde tijdslimiet uit het hoofd opgelost moeten worden. Cijferreeksen: de proefpersoon moet telkens in lengte toenemende reeksen cijfers, die door de proefleider worden opgenoemd, in dezelfde volgorde nazeggen (vooruit) of in omgekeerde volgorde nazeggen (achteruit). Cijfers en letters nazeggen: Symbool zoeken: Blokpatronen: gevraagd wordt om met behulp van blokken, die aan 2 zijden wit, 2 zijden rood en 2 zijden halfwit/halfrood zijn, plaatjes van patronen met overeenkomstige kleuren na te leggen. Onvolledige tekeningen: de proefpersoon moet bij tekeningen van voorwerpen of situaties aangeven welk onderdeel er aan ontbreekt. Matrix redeneren: de proefpersoon moet door het kiezen van 1 van 5 opties het patroon compleet maken. Individueel af te nemen testbatterij met een duur van 90 minuten.
Voor de meeste subtesten geldt dat de afname ongeveer 10-15 minuten per subtest is. De afname door voor de subtest Substitutie is 3 minuten. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 2006: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: goed
97
Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: onvoldoende (geen onderzoek naar gedaan)
Beoordeling/ervaring In 2006 verscheen een studie naar de factorstructuur van de WAIS-III bij LVB en zwakbegaafde volwassenen (Jones, Van Schaik, & Witts, 2006). In dit onderzoek werd geen ondersteuning gevonden voor de vierfactorstructuur die wel bij de normaalbegaafde onderzoeksgroep werd aangetroffen. Er werden twee factoren gevonden, die overeenkomen met de oudere verbale en performale factor. In 2010 constateerden Thijs, Hoogervorst, Pesch en Ponsioen hetzelfde: de vierfactorstructuur past niet op deze doelgroep. Zonder de subtest rekenen werd overigens wel voldaan aan de vierfactorstructuur. Bij zwakbegaafdheid en mensen met een LVB zou de subtest rekenen derhalve beter buiten beschouwing gelaten kunnen worden. De WAIS-III-NL baseert zich sterk op schoolse vaardigheden, terwijl die vaak juist in de forensische LVB-groep slechter ontwikkeld zijn. Reden daartoe zijn bijvoorbeeld een onderbroken schoolcarrière als gevolg van uithuisplaatsing, slechte schoolprestaties als gevolg van gedragsproblemen of verwaarlozing en traumata in het stamgezin. Voor het schatten van het daadwerkelijke niveau van functioneren dient men zich in dat geval te richten op andere aspecten van intelligentie. Zo zijn er tests die minder gericht zijn op verworven (schoolse) kennis en vaardigheden, ook wel samengevat met het begrip 'crystallized intelligence') en meer probleemoplossende vaardigheden beoordelen. De zogenaamde 'fluid intelligence tests' zijn meer op deze laatste vaardigheden gericht. Voor een deel wordt dit getest met een aantal performale WAIS subtests (met name Matrix Redeneren). Het betrekken van het sociaal adaptatievermogen in bredere zin dan de intelligentie blijft echter noodzakelijk om een indruk te krijgen van de mogelijkheden en onmogelijkheden van een persoon. Een ander punt van aandacht is dat de score op de WAIS-III-NL lager kan uitvallen voor personen met een andere etnische achtergrond. Substitutie: Het meet onder andere ook de verwerkingssnelheid. Tevens geven de subtests Rekenen, Cijferreeksen en Cijfers&Letters nazeggen ook aanwijzingen voor zwakke concentratie en afleidbaarheid. Werkgeheugen Index (WgI): Rekenen, Cijferreeksen, Cijfers & Letters nazeggen: Als het onderdeel Cijfers en Letters niet afgenomen kan worden omdat het alfabet niet gekend wordt, kan ook alleen gebruik gemaakt worden van het onderdeel Cijferreeksen (Digit span). Voor de WAIS wordt gesteld dat bij ASS het performale IQ vaak hoger zou zijn dan het verbale IQ. De onderdelen informatie, blokpatronen en figuurleggen kunnen relatief sterker zijn. De ruimtelijk analytische factor is sterker. Bij het Syndroom van Asperger zijn informatie en blokpatronen relatief sterk. Het begrijpen is relatief laag en substitutie zwak. Het verbale IQ is hier vaak hoger dan het performale. Bij PDD-NOS zouden informatie en figuurleggen eveneens relatief sterk zijn en substitutie en begrijpen relatief zwak. Daarentegen stelt Van Berckelaer-Onnes (2007) dat op volwassen leeftijd IQ maten onvoldoende informatie opleveren voor classificatie van ASS. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Een sterk disharmonisch profiel van subtesten, of een significant verschil in verbaal IQ en performaal IQ, moet uitdrukkelijk vermeld worden. Het is dan niet zinvol een totaalscore te berekenen. Indien gewenst kan een functieonderzoek gedaan worden om eventuele specifieke leerstoornissen en hun mogelijke oorzaak te achterhalen (met name kijkend naar executieve functies als planning, strategie, ordening en sociale adaptatie). Bij een dergelijk verschil is het aan te raden de indexscores te benoemen (Van der Heijden, Van den Bos, Mol, & Kessels, 2010). Verwerkingssnelheid Index (Vsl): Symbool Substitutie-Coderen en Symbool Zoeken: Wees alert op As I problematiek, dyslexie/dyscalculie of een leerstoornis.
WASI (Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence) Naam instrument
WASI (Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence)
98
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Wechsler, 1999
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep Beschrijving
Verkorte vorm van WAIS-III-NL
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Geen Cotan-beoordeling Beoordeling/ervaring De WASI wordt slechts aangeraden als screeningsinstrument voor het onderscheid tussen een zwakbegaafd en een (laag)gemiddeld begaafd niveau van intellectueel functioneren. In de praktijk wordt de WASI weinig gebruikt en wordt vaker gekozen voor het verkorten van de WAIS-III door slechts enkele subtests af te nemen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Wisconsin Card Sorting Test Naam instrument
Wisconsin Card Sorting Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Grant & Berg, 1984
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Nee.
Doel
Het meten van het vermogen concepten af te leiden en een denkstrategie aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De Wisconsin card Sorting Test is bedoeld om abstract redeneren en switching in kaart te brengen (Lezak et al., 2004). Boven IQ van 70 Dit is een discriminatie-leertaak waarbij gekeken wordt naar zogenoemde schiftingproblematiek. Het is een taak die flexibiliteit vereist en problemen weergeeft in de organisatie van gedrag. Er zijn verschillende scoringsformats in omloop, waarbij de meest gebruikte papieren versie uitgegeven wordt door Psychological Assessment Resources, Inc. Daarnaast is er een Nederlandstalige computervariant, uitgegeven door Swets Test Services (WCST handleiding, Van Schijndel, 1994). 20-30 minuten
99
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit Er is geen Cotan-onderzoek gedaan. Beoordeling/ervaring Dit is een bruikbare test als cliënten boven een IQ van 70 functioneren (Verberne, 2009). Goed bruikbaar in de diagnostiek van schizofrenie en autismespectrumstoornissen. Het voordeel van een computervariant is dat het bijhouden van de testresultaten geautomatiseerd kan verlopen. In de pen-en-papier uitvoering vergt de scoring van deze test de nodige moeite. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er is ook een computerversie van deze test: Wisconsin Card Sorting Test-64 (Psychological Assessment Resources, 2003).
WNV-NL (Wechsler Non Verbale test –Nederlands) Naam instrument
WNV-NL (Wechsler Non Verbale test – Nederlands)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Wechsler & Naglieri, 2008
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Kinderen, adolescenten en jongvolwassenen van 4 tot 21 jaar. De test wordt aanbevolen bij individuen met gehoor- en taalproblemen, een stoornis binnen het autistisch spectrum, en allochtone kinderen, adolescenten en jongvolwassenen. Er wordt gebruik gemaakt van pictogrammen.
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Individueel af te nemen, afnameduur is ca. 45 minuten
Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) Cotan-beoordeling 2009: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: goed Betrouwbaarheid: voldoende (betreft de totaalscore (van de volledige versie), de betrouwbaarheid van de scores op de subtests is onvoldoende) Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: voldoende Beoordeling/ervaring Er zijn bij de TF geen ervaringen met dit instrument bekend bij de volwassen doelgroep. Wel zijn er positieve ervaringen bekend over het gebruik van dit instrument bij de jeugd. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Een nadeel is dat het duur in aanschaf is.
ZALC (Zinnenaanvullijst Curium) Naam instrument
ZALC (Zinnenaanvullijst Curium)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kievit, Tak & Bosch, 2009
100
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Het meten van de psycho-sociale of sociaalemotionele ontwikkeling van kinderen en jongeren. Doelgroep De ZALC is bedoeld voor kinderen en jongeren van 8 tot en met 25 jaar. Er zijn zes verschillende versies van de ZALC: een versie voor 8-12-jarigen, 13-18-jarigen, en 19-25jarigen. Voor elke leeftijdsgroep is er een aparte versie voor meisjes/vrouwen en jongens/mannen (Pearson uitgeverij, 2011). Beschrijving De ZALC is een bewerking van de zinaanvulmethode, gebaseerd op de egoontwikkelingstheorie van Loevinger. De ZALC is een vragenlijst bestaande uit 32 items. De items bestaan uit onafgemaakte zinnen, waarbij de invuller de zin afmaakt zoals hij dat zelf wil. Met de test wordt nagegaan hoe kinderen of jongeren aankijken tegen relaties met anderen, hoe zij zich opstellen naar anderen en bij anderen overkomen en wat zij vinden van sociale regels en de overtredingen daarvan. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De test kan zowel individueel als groepsgewijs worden afgenomen. De afnameduur bedraagt tussen de 15 en de 45 minuten. De scoring vraagt training. Psychometrische kenmerken (Cotan, betrouwbaarheid, validiteit) De ZALC werd door Cotan (2005) als „voldoende‟ tot „goed‟ beoordeeld, behalve op het gebied van de normen en de criteriumvaliditeit, die scoorden een „onvoldoende‟. Beoordeling/ervaring De ZALC verdient als zinaanvullijst een bijzondere vermelding. De antwoorden op 32 aan te vullen zinnen kunnen worden gescoord met en zeer uitgebreide handleiding. Het niveau van de egoontwikkeling wordt in kaart gebracht, probleemgedrag kan functioneel samenhangen met het ontwikkelingsstadium waar de persoon in verkeert. Juist in het verloop van de schaal kan de ontwikkelingsachterstand van mensen met een LVB in kaart gebracht worden. De uitwerking en interpretatie van de ZALC zijn tijdrovend. De zinaanvulvragen van de ZALC zijn toegankelijker voor LVB en zwakbegaafde personen dan de Zinnen Aanvul Test (ZAT). Als projectie-instrument kan hij nuttig zijn bij de doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
101