Dit boek is te bestellen bij
[email protected] De kosten bedragen €25,- excl verzendkosten Inhoudsopgave Voorwoord Inleiding
5 7
Deel I: 1. De ontwikkeling van de aarde en de mensheid o 1.A. De ontwikkeling van de aarde o 1.B. De ontwikkeling van de mensheid
15 15 17
2. De individuele ontwikkeling van de mens o 2.A. Het drieledig mensbeeld; geest, ziel en lichaam o 2.B. Het vierledig mensbeeld; fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam en ik o 2.C. De biografie met de diverse wetmatigheden
23 23
3. De 12 zintuigen, poorten naar de ziel o 3.A. De fysieke zintuigen o 3.B. De ziele zintuigen o 3.C. De geestelijke of sociale zintuigen
43 44 50 51
4. Het drieledig mensbeeld en zes constituties o 4.A. Balans tussen het denken, voelen en willen o 4.B. Inleiding en overzicht van de zes constitutiebeelden o 4.C. De drie paren met de zes constituties
53 53 55 59
5. Het etherlichaam en de temperamenten o 5.A. De ethersoorten en hun werking in het algemeen o 5.B. Het temperament o 5.C. Begeleiding van het kind bij een te eenzijdig temperament
71 71 73 76
6. De invloed van de planeten op de mens o 6.A. De werking van de zeven planetensferen op de ontwikkeling van de mens o 6.B. De afzonderlijke kwaliteiten van de planeten o 6.C. De werking van de planeten in de puberteit
80
7. De invloed van de organen op het gedrag van de mens o 7.A. Het belang van de organen voor het herinneringsvermogen en het karakter o 7.B. Orgaanpsychologie o 7.C. Uitwerking van de verschillende orgaantypes en therapiemogelijkheden o 7.D. Overzicht orgaanpsychologie
88
24 25
80 82 86
88 90 94 98
8. De invloed van de dierenriemtekens op de mens o 8.A. De structuur van de dierenriemtekens o 8.B. De tekens met hun kwaliteiten voor de mens
100 102 105
9. Dubbelgangers en drempelervaringen o 9.A. Dubbelganger-motieven
113 113
10. Het belang van een veilige hechting o 10.A. Hoe hechter, hoe echter o 10.B. Als de hechting niet goed verloopt o 10.C. Hoe kan de partnerrelatie een werkplaats worden voor deze gehechtheidsstijlen? o 10.D. Handvatten voor de systeemtherapeut
117 119 119 122 124
11. De hechting van de wezensdelen aan het lichaam o 11.A. Hoe verkrijgt men inzicht in het welzijn van de huisvesting van de wezensdelen in het fysiek lichaam? o 11.B. Drie soorten entfesselungen
128
12. Wezensdelendiagnostiek o 12.A. Hoe verkrijgt men inzicht in het welzijn van de (afzonderlijke) wezensdelen? o 12.B. Samenvatting wezensdelendiagnostiek en invulschema o 12.C. De beeldvormende bespreking: een manier om tot diagnostiek en een behandelvoorstel te komen vanuit het vierledig mensbeeld
132
Deel II: 13. Kinder- en jeugdpsychopathologie o 13.A. Overzicht kinder- en jeugdpsychopathologie o 13.B. ADHD o 13.C. De gedragsstoornissen o 13.D. De pervasieve ontwikkelingsstoornis
129 130
132 137
139
143 143 145 147 151
14. Eetstoornissen o 14.A. De verschillende types eetstoornissen o 14.B. Etiologie o 14.C. Behandelmogelijkheden bij eetstoornissen
155 155 157 162
15. Persoonlijkheidsstoornissen o 15.A. Overzicht van de drie hoofdclusters en de verschillende types o 15.B. De dynamiek achter de persoonlijkheidsproblematiek o 15.C. Behandelmogelijkheden en attitude
165
16. Borderlinepersoonlijkheidsproblematiek o 16.A. Kenmerken van BPS en prevalentie o 16.B. Etiologie o 16.C. Behandeling
172 172 174 176
166 167 169
17. Stemmingsstoornissen o 17.A. De symptomen van een stemmingsstoornis o 17.B. Indeling van typen stemmingsstoornissen o 17.C. Etiologie vanuit het vierledig mensbeeld o 17.D. Behandelmogelijkheden bij een stemmingsstoornis
180 180 183 185 188
18. Angststoornissen o 18.A. Kenmerken van angst o 18.B. De typen angststoornissen o 18.C. Etiologie o 18.D. Behandelmogelijkheden
190 191 191 194 197
19. Traumagerelateerde stoornissen, PTSS en dissociatie o 19.A. Wat maakt een schokkende gebeurtenis tot een trauma? o 19.B. Kenmerken en opvang van de acute stressstoornis o 19.C. Kenmerken en behandeling van de posttraumatische stressstoornis o 19.D. Kenmerken en behandeling van de dissociatieve stoornissen
200 200 203
20. Schizofrenie en andere psychotische stoornissen o 20.A. Hoe doen mensen met psychotische stoornissen zich aan ons voor? o 20.B. Het spectrum van de psychotische stoornissen en de criteria hiervan. o 20.C. Etiologie o 20.D. Behandelmogelijkheden
208
Literatuuropgave
204 206
209 209 212 215
221
Inleiding Psychiatrie, disbalans in de samenhang van de wezensdelen In de titel van dit boek wordt er van uitgegaan dat disbalans in de wezensdelen zich uitdrukt in psychiatrische ziektebeelden. Wat betekent dit? Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven dienen we inzicht te hebben in wat bedoeld wordt met ‘wezensdelen’. Hier wordt uitgebreid op in gegaan. In het kort kan gezegd worden dat een mens bestaat uit vier samenwerkende kwaliteiten. Ten eerste is dit het fysiek lichaam, als tweede de levenskrachten die het fysiek lichaam laten opstaan, als derde de krachten die dit geheel in beweging brengt en bewustzijn schenkt waardoor gevoelens, driften, lusten, sympathie en antipathie mogelijk zijn. De mens beschikt vervolgens over het ‘ik’ waardoor zelfbewustzijn mogelijk wordt en er afgestemd kan worden met anderen, ingehouden kan worden, op tijd gekomen kan worden, geofferd en vergeven kan worden. Wat zijn de afzonderlijke kwaliteiten hiervan en hoe is de samenhang hiertussen? Wat is de relevantie om de gezondheid van een mens in zo’n korte vraag samen te vatten? “Waarom blijven die antroposofen zo hangen in dat eeuwenoude model dat het leven begrepen zou kunnen worden uit een bestudering van de vier elementen aarde, water, lucht en vuur?”, vroeg een psychiater. “We zijn inmiddels zoveel verder gekomen met inzichten over het leven!” Die inzichten zijn ook heel veel waard en deze dienen we ook tot ons te nemen. De antroposofische gezondheidszorg is dan ook geen alternatief maar biedt een serieuze verruiming van diagnostische middelen en begeleidings- en behandelmogelijkheden. Soms biedt het wel een alternatief. Dit hangt ervan af hoe reductionistisch hiervoor naar de problematiek wordt gekeken. Steeds meer mensen willen gekend worden als een geheel mens, bestaande uit een geest, ziel en lichaam. (Soms wordt dit eenvoudiger aangeduid met het uitgangspunt dat er een lichaam is en een ziel.) Ze zoeken anderen die hier ook van uit gaan. Men zoekt ook naar zingeving en vraagt zich af waarom bepaalde kwesties kennelijk zo bij hen horen. Het is niet alleen maar toevallig wat er gebeurt. Mensen nemen met bewustzijn beelden waar die niet met de gewone zintuigen zijn waar te nemen. Kortom, mensen zoeken (h)erkenning bij de ander dat hun wezen uit materiële en niet-materiële entiteiten bestaat. Aan de ene kant dienen we heel precies te kijken wat er op microniveau gebeurt. De huidige wetenschap heeft ons hiervoor heel veel aan opgeleverd en het is hopen dat we nog meer te weten komen. Het nadeel van heel precies kijken is dat je het geheel, de som der delen, uit het oog verliest. Er wordt dan teveel in de stof gekeken en niet naar het levengevende principe. In de moderne gezondheidszorg zou dus van beide principes gebruik gemaakt kunnen worden. Dit betekent aan de ene kant goede kennis, kunde en kunst van de elementaire deeltjes en aan de andere kant diezelfde vaardigheden voor de samenhang. Het vraagt ook dat niet alleen op een ziektegeoriënteerde benaderingswijze op klachten wordt ingegaan, waar de nadruk ligt op de pathologie, het wegnemen van de ziekteverwekker en het vervanger voor iets kunstmatigs; het vraagt ook dat er gewerkt wordt aan de eigen gezondmakende krachten. Dit wordt de salutogenetische benadering genoemd. Antroposofische therapieën zijn bij uitstek gericht op het stimuleren van de werkzaamheden van hiervoor beschreven wezensdelen, die
verantwoordelijk genoemd kunnen worden voor de zelfregulatie en herstellen van het organisme als psychosomatische eenheid en de autonomie van de mens. Dit alles heeft ook een positieve werking op de immuniteit, waardoor deze mens minder vatbaar is voor ziekte in de meest brede betekenis van dit woord. Dit wordt ook wel “psycho-neuro-immunologie” genoemd. De autonomie van de mens wordt versterkt door zelfregulatie. Hiervoor kan Antonovsky aangehaald worden over het integratief vermogen of anders gezegd ‘the sense of coherence’, SOC (Baars 2008). Dit is het vermogen zodanig op een zinvolle wijze met belastende factoren om te gaan, dat men niet uit een innerlijk evenwicht gebracht wordt. Het drukt de mate uit van een sterk, voortdurend en dynamisch gevoel van vertrouwen in zichzelf en de omgeving en in de waarschijnlijkheid dat de dingen zich zo zullen ontwikkelen als verwacht mag worden. Hierin spelen drie factoren een rol: 1. Dat deze mens begrijpt wat er om hem heen gebeurt (cognitief) en dat hij samenhang ziet tussen de gebeurtenissen. 2. Dat hij er een betekenis aan kan geven, waardoor in de beleving het perspectief wordt vergroot (gevoel). 3. Hierdoor kan er ook een beleving ontstaan dat deze mens in een zekere staat is om de gebeurtenissen te beïnvloeden, door eigen mogelijkheden in te zetten of hulp in te roepen. Dit spreekt het handelen aan. De antroposofische gezondheidszorg probeert bovenstaande krachten te wekken waardoor deze mens die zorg kan worden geboden die voor hem nodig is om gezond te worden, die zowel kan voortkomen uit de pathogenetische als salutogenetische gezondheidszorg. Ook wordt hij gestimuleerd zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor zijn leven zodat er een nieuw (en gezonder) evenwicht kan ontstaan, waarin autonomie en zelfregulatie belangrijke uitgangspunten zijn. Er wordt op deze manier aan gezondheid gewerkt. Hier kunnen diverse disciplines aan meewerken, zoals de arts, de fysiotherapeut, de kunstzinnig therapeut en de gesprekstherapeut. Deze benadering is multidisciplinair en gericht op de verschillende werkelijkheidslagen (het fysiek lichaam, de levenskrachten, de ziel en het ik). We kunnen dit een holistische benadering noemen gebaseerd op het vierledig mensbeeld. Een ander belangrijk perspectief in dit boek betreft de drieledigheid ‘geest-ziel-lichaam’. Al lange tijd richten we ons vooral op het fysiek waarneembare verschijnsel van de mens. Als voorondersteld wordt dat er een ‘ziel’ is, dan wordt dit tegenwoordig vaak afgedaan als een cerebrale aangelegenheid (zie b.v. “ik ben mijn hersenen” van D. Swaab). Toch herkennen vele onder ons zich niet in dit materialistisch concept. Met de ‘zondeval’, waardoor de mens uit de hemelse sfeer is geraakt, is er een scheuring ontstaan tussen de geest, ziel en het lichaam. Dit is op zich heel goed geweest voor de individuele ontwikkeling van de mens. Die scheuring is echter dusdanig dat het niet-materiële wordt ontkend. In de laatste decennia zien we ook een duidelijke tendens dat het bestaan en een werking van een niet-zichtbare wereld opnieuw wordt voorondersteld. Dit boek gaat uit van de dualiteit geest-stof, schepper-schepping, hemel-aarde en hoger-ik en ik. De ziel kan de verbindende schakel zijn. Daardoor kunnen we spreken van een drieledig mensbeeld. De scheuring en polarisatie heeft zijn nut gehad (met alle nadelen overigens van dien). Het is nu weer tijd om deze twee werelden te verenigen. Dit boek wil een licht werpen op het geheel van zichtbare en niet-zichtbare wereld, wetende dat het altijd weer discutabel is om aan die niet-zichtbare wereld woorden te gegeven. De
wijze waarop Rudolf Steiner die wereld en de werking daarvan heeft beschreven lokt enerzijds bewondering uit en anderzijds kritiek vanwege de zekerheden die hij heeft neergezet over een groot aantal ‘geesteswetenschappelijke’ kwesties. Zodoende is het mogelijk dat deze inzichten de lezer tegen de borst stuiten. Het kan zijn dat dit boek weerstand oproept, vooral als de lezer niet vertrouwd is met de antroposofie. Realiseert u zich dan dat de gekozen woorden alleen bedoeld zijn om die wereld te duiden, zonder de waarheid in pacht te willen hebben en met bewustzijn van het feit dat dit ook op andere manieren geschieden kan. Opzet van het boek Het boek bestaat uit twee delen. • Deel I gaat over antroposofische menskunde en de invloed van een aantal fenomenen op zijn gedrag. • Deel II behandelt een aantal ziektebeelden. In deel I wordt in het eerste hoofdstuk over de ontwikkeling van de aarde en de mensheid meteen de toon gezet dat leven op aarde niet alleen aan toeval onderhevig is maar dat de context van de mens uit een kosmische wereld bestaat. De mens is een geestelijk wezen. Zoals gezegd bestaat hij uit een lichaam, een ziel en een geest. Vanuit deze drieledigheid worden zijn ontwikkelingsvragen begrepen. Hoofdstuk 2 opent een biografisch perspectief. Van hieruit wordt verder ingegaan op een aantal belangrijke antroposofische gezichtspunten van waaruit de verschijning van de mens is te begrijpen. In het laatste hoofdstuk van dit eerste deel wordt dit samengevat in een aantal vragen die gesteld kunnen worden ten aanzien van de afzonderlijke wezensdelen en hun samenhang. Vanuit dit perspectief is het mogelijk de mens als totaal wezen waar te nemen. Dit kan ‘wezensdelendiagnostiek’ genoemd worden. Van hieruit kan gewerkt worden aan de afzonderlijke wezensdelen en hun onderlinge samenhang. Om het belang van die samenhang te benadrukken zouden we eigenlijk beter kunnen spreken van ‘wezensleden’. In deel II wordt vervolgens ingegaan op een groot aantal psychische problemen. Dit begint met problematiek die in de kindertijd kan optreden. Vervolgens wordt ingegaan op persoonlijkheidsproblematiek en daarna worden de meest voorkomende psychiatrische ziektebeelden doorgenomen. Telkens zal eerst stil gestaan worden bij de criteria van de problematiek (het beeld), daarna de mogelijke oorzaken (etiologie) om vervolgens in te gaan op de diverse begeleidings- en behandelingsmogelijkheden. Er is gebruik gemaakt van de reguliere en de antroposofische kennis en werkwijzen. Deze kunnen elkaar heel goed aanvullen. In die zin dienen we de antroposofische begeleidings- en behandelingsmogelijkheden te zien als complementair.
Op de volgende pagina is een schets gemaakt van de vier basis elementen met elk hun eigen werkzaamheid. Voor een gedeelte zien we deze werkzaamheid maar voor een ander gedeelte wordt deze aan het oog onttrokken (de zogehete ‘niet-materiële werkzaamheid’). Het is goed om een verhouding te krijgen met deze zichtbare en niet-zichtbare werkzaamheid. Een poging hiertoe is het schetsen van samenhangen waarin de wevende kwaliteit meer tot zijn recht komt. Ieder zal tot eigen schetsen kunnen komen. In het hoofdstuk over de constituties worden nog twee voorbeelden gegeven hoe bij de een de samenhang te dicht is en bij de ander te open. Op de voorkant van dit boek staat een afbeelding die een zekere harmonie heeft. N.B. Er is in dit boek vanwege de eenvoud gekozen voor een mannelijke persoonsvorm.
Hoofdstuk 3 De twaalf zintuigen, poorten naar de ziel
Een voorbeeld van een hoofdstuk is
Inleiding Een belangrijke reden waarom veel kinderen het momenteel moeilijk hebben is dat ze zich te weinig hebben kunnen verbinden met hun lichaam. Ze staan nog niet stevig genoeg in hun schoenen, of anders gezegd, ze zitten nog te veel met hun hoofdje in de wolken. Er zijn voor dit fenomeen meerdere uitdrukkingen gevonden. Kinderen hebben moeite met de concentratie, met de zindelijkheid, met het snappen hoe je op een juiste manier contact onderhoudt, met het zelfgevoel en zeker zijn van zichzelf enzovoorts. Er lijkt tegenwoordig meer afleiding te zijn voor de kinderen waardoor ze zich onvoldoende op zichzelf kunnen richten, waardoor ze onvoldoende hun ‘eigen huisje’ betrekken. Hoe help je de kinderen om deze klus te volbrengen? Dat ze zich veilig voelen en zeker van zichzelf en van waaruit ze tot volgende ontwikkelingsstappen kunnen komen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het zinvol om naast de theorieën die de reguliere psychologie biedt, de theorie over de ontwikkeling van de twaalf zintuigen te bestuderen. Deze theorie heeft Rudolf Steiner geïntroduceerd (Steiner 1919) en is later door anderen aangevuld, onder andere Köhler (1997), Soesman (1994), Schoorel (1998) en Glöckler (1994). Rudolf Steiner heeft het over twaalf zintuigen waarmee de mens de wereld waarneemt in plaats van de bekende vijf zintuigen. We kennen wel het gezegde dat iemand ‘een zesde zintuig lijkt te hebben’. Daarmee wordt niet zozeer een fysiek orgaan bedoelt maar wel een gave. De twaalf zintuigen waar Steiner het over heeft zijn ook niet allen fysieke zintuigen. Het betekent niet dat de mens er opeens zeven fysieke zíntuigen bij heeft gekregen. Hij geeft aan de bestaande vijf een bredere betekenis en noemt daarnaast nog een aantal zintuigen. Zo komt hij tot een twaalftal. Hij onderscheidt drie groepen van vier zintuigen die achtereenvolgens in de drie perioden van zeven jaar kunnen ontwikkelen (0-7 jaar, 7-14 jaar en 14-21 jaar). Elke periode staat de mens voor nieuwe ontwikkelingstaken en de zintuigen spelen hierin een belangrijke rol. Hij noemt het de twaalf poorten van de ziel, helpers om de wereld te ontmoeten en om met de buitenwereld een relatie te krijgen. 1. De eerste vier worden de onderste vier zintuigen genoemd, de fysieke zintuigen. Ze zijn gericht op de eigen lichamelijkheid. Het zijn de helpers om op aarde te komen en bezit te nemen van het lichaam (incarneren). 2. De tweede reeks worden de zielenzintuigen genoemd. Deze zijn bedoeld om een verhouding als mens met de wereld te krijgen. Ze zijn omgevingsgericht. 3. Het derde kwartet worden de geestelijke of sociale zintuigen genoemd. Deze zijn bedoeld om dat wat innerlijk verborgen is te kunnen openbaren. Er is een groot verband tussen de drie kwartetten. Men dient ze daarom niet los van elkaar te zien. Uit elk zintuig ontwikkelen zich twee vermogens, namelijk: 1. een lichamelijk vermogen. Met ander woorden de instrumentele vermogens (zoals we dit kennen van de bekende 5 zintuigen). 2. een psychische vermogen. Hiermee worden de zielenvermogens bedoeld of anders gezegd de functionele vermogens (zoals bedoeld wordt met het zogenaamde zesde zintuig).
Zo bestaat het volgende overzicht waar nu verder op ingegaan zal worden: A. Fysieke zintuigen (0-7 jaar): 1. Tast-zin 2. Levens-zin 3. Zelfbeweging-zin 4. Evenwicht-zin B. Ziele zintuigen (7-14 jaar): 5. Reuk-zin 6. Smaak-zin 7. Kleuren (gezicht)-zin 8. Temperatuur (warmte)-zin C. Geestelijke of sociale zintuigen (14-21 jaar): 9. Toon (gehoor)-zin 10. Woord (taal, spraak)-zin 11. Gedachten (betekenis, voorstelling, denk)-zin 12. Ik-zin (stijl) De ontwikkeling van de eerste 4 zintuigen komt aan bod aan de hand van een aantal vragen: 1. Herkenbaarheid: hoe drukt dit zintuig zich lichamelijk en psychisch uit? 2. Ontwikkeling: hoe ontwikkelt dit zintuig zich het beste? 3. Pathogene situatie: waardoor kan deze ontwikkeling haperen en wat kunnen hiervan de gevolgen zijn? 4. Begeleiding en behandeling: wat kun je doen als er achterstand is opgetreden? Daarna wordt ingegaan op de ontwikkeling van de andere zintuigen. Dit zal korter zijn omdat de onderste 4 zintuigen de basis leggen voor de verdere ontwikkeling. 3. A. De fysieke zintuigen 1. De tastzin Herkenbaarheid Als we het over het zintuig ‘zien’ hebben, weten we dat we hiermee de ogen bedoelen. Het werkterrein van de tastzin ligt aan de oppervlakte van het hele lichaam. Het gaat om grensbeleving, het biedt de contouren en daarmee geeft het zekerheid. Deze ontwikkeling is nodig om een gewaarwording te krijgen van het ‘zijn als zodanig’, om in een directe ontmoeting het vreemde als vreemd te identificeren en toch gelijkertijd het wezen en de eigenheid ervan zorgvuldig ‘af te tasten’. Het is nodig voor een realiteitsbesef, het beoordelen van de kwaliteiten, een bewuste oordeelsvorming, een fingerspitzengefühl en je omhuld te voelen. Dit is de basis voor het ontwikkelen van verdere vaardigheden waaronder het rekening houden met anderen. Ontwikkeling Kinderen worden met verschillende tast-zin kwaliteiten geboren. Als een kind b.v. eczeem heeft, zal de aanraking door hem of haar anders worden ervaren dan als de huid zacht is. Los van deze kindeigen kwaliteiten hebben de ouders ook invloed op de verdere ontwikkeling van de tastzin. Wat helpt dan?
Men helpt dit te ontwikkelen door een goede omhulling van het kind, behoedzaam en aandachtig huidcontact, prettige kleding, speelgoed van natuurlijk materiaal, gezonde voeding en een warme omgeving. Dit betreft vooral de fysiek verzorging. Daarnaast is van belang om het kind vertrouwen te geven, zelfvertrouwen te laten opdoen in het eigen lichaam en baas in eigen lijf te laten zijn (niet b.v. eten door de mond duwen als het kind niet wil eten). Spelletjes waarbij gekieteld wordt, waar de grens van de ander nauwlettend in de gaten wordt gehouden (dus niet doorgaan als het kind het niet meer leuk vindt). Het is van belang dat de verzorger zelf ook zijn grenzen aangeeft. De houding behoort respectvol te zijn: “ik ben ik en jij bent jij”. Dit geldt dus ook voor het respecteren van de grens van het kind dat zijn grens (letterlijk en figuurlijk). Pathogene situatie Het is mogelijk dat de tastzin, de grensbeleving, te zwak aangesproken wordt, bijvoorbeeld door verwaarlozing ervan. Net als zoveel andere ontwikkelingsgebieden heeft de tastzin wel ‘oefenstof’ nodig om tot groei te komen. We ontwikkelen ons aan de weerstand en dit vraagt een juiste afstemming, dus niet te weinig maar ook niet teveel. Als kinderen niets in de weg wordt gelegd, wordt er dus te weinig geoefend en leren ze een te zwakke grensbeleving aan. Wordt hun grens juist overschreden door overprikkeling (teveel indrukken zoals geluid, licht, geur, sfeer, stemming etc), of zelfs door verbaal of non-verbaal geweld (incest), dan kan er een zelfde soort gevoel van grenzeloosheid ontstaan. Waar zie je dit dan aan? Als de tast-zin niet goed tot stand komt ontstaat er op de eerste plaats angst om in de steek gelaten te worden. Bij een goede ontwikkeling ontstaat er een ‘veilig thuisgevoel’. Er kan een angst voor nabijheid zijn, angst om kwetsbaarheid te tonen, verlegenheid, weerloosheid en inslaapproblemen vanwege de onzekerheid. Kan het kind zijn grens goed onderscheiden of overschrijdt hij dit steeds bij de ander? Er kunnen zelfs op fysiek gebied klachten ontstaan (als daar al gevoeligheid voor is) zoals bronchitis, blaas- of stofwisselingsproblemen. Bij een volwassene kan het een bron zijn van automutilatie. Begeleiding en behandeling Als eerste wordt verwezen naar hoe de tastzin zich optimaal kan ontwikkelen. Dit is ten eerste van groot belang. Dit kan geïntensiveerd worden. De opvoeding dient met extra innerlijke betrokkenheid gedaan te worden met veel echte nabijheid. Daarnaast kunnen extra handelingen verricht worden zoals het doen van inwrijvingen (door de ouders/verzorgers of door een fysiotherapeut). Een voetenbad op het einde van de dag en krachtig afdrogen en daarna insmeren met olie. De tastwaarneming kan bijvoorbeeld gestimuleerd worden door met de voeten voorwerpen raden. Jonge kinderen worden ook wel ingebakerd, waardoor ze een sterke grensbeleving ervaren. Dit brengt ze uiteindelijk meer in hun eigen lijfje. 2. De levenszin: Herkenbaarheid Het werkterrein van de levenzin is vooral de ervaring van de lijfelijkheid en hoe iemand zich voelt. De eerste zelfwaarneming gaat via de levenszin waardoor iemand zich al dan niet als een eenheid leert ervaren, als een eigen identiteit. Het begin van de belangrijke woorden “ik ben”. Het is ook het gebied waar de pijn wordt waargenomen. Dit fenomeen dient letterlijk en figuurlijk te worden gezien. Pijn is een zeer belangrijke aangelegenheid voor de verdere ontwikkeling. Want berust niet alle bekering op pijn? Zo leer je wat wel of niet hoort. Zonder pijn geen ontwikkeling. Pijn geeft oriëntatie. Mogen kinderen nog pijn hebben? Als we zelf niet lijden kunnen we niet medelijden.
De levenszin is belangrijk voor de existentiële zekerheid in onszelf. Als dit goed ontwikkelt, is deze doortrokken van behaaglijkheid. Hierdoor is iemand in staat om grote en kleine irritaties te onderscheiden. Het is nodig voor innerlijke rust, eerbied en geduld. Ontwikkeling Als eerste is het van belang dat wat het lichaam ín gaat van goede kwaliteit is. Dit is dus een stapje verder dan bij de tastzin, waar de kwaliteit van datgene wat tot de grens komt, zo zuiver mogelijk dient te zijn. Maar ook de omstandigheden daarbuiten dienen goed te zijn zoals warmte en goede kleding. Hieruit blijkt dat alles met elkaar te maken heeft. De handelingen dienen zorgzaam te zijn, de ouder moet er innerlijk bij zijn. Een goed ritme zorgt voor een regelmatige stofwisseling. Dit geeft basisveiligheid. Het kind heeft er veel aan als de ouder ook voor een goede levenszin (en moraliteit) zorgt. De slaap van het kind dient verzorgd te worden. In de pedagogiek mag een houding zijn waar ‘pijn’ niet erg gevonden wordt (een huiluurtje, een frustratie enzovoorts). Pathogene situatie Ook hier geldt weer dat het kind vanuit zichzelf op fysiek gebied irritaties kan hebben, b.v hoofdpijn, darmklachten enzovoorts. We kunnen ons voorstellen dat dit ten koste gaat van de behaaglijkheid. Daarnaast kunnen er omstandigheden buiten het kind zijn waardoor er onrust ontstaat. Bijvoorbeeld doordat het kind steeds uit het ritme gehaald wordt, onverteerbare indrukken moet verwerken of steeds alert moet zijn voor wat er kan gebeuren. Het kind komt onvoldoende in een ruststand, in een ‘uitbuik-sfeer’, zoals we dit kennen als we lekker gegeten hebben. Wie van ons kan nog goed uitbuiken? Of vliegen we snel naar de volgende activiteit? Als dit teveel gebeurt kún je op een gegeven moment niet meer in de ruststand terechtkomen. Dit is vaak een oorzaak van burnoutproblematiek. Ieder gevoel van lichamelijk onbehagen (door wat voor omstandigheden dan ook) kan op de levenszin desoriënterend werken. Als dit teveel gebeurt kan dit leiden tot concrete waarnemingsstoornissen. Waar zie je dit dan aan? Als de levenszin niet goed tot ontwikkeling komt zie je als eerste twijfel, schaamte, hyperactiviteit en het gevoel ongewenst te zijn. Daartegenover staat het ‘welbehagen’ als alles wel goed is ontwikkeld. Als het kind dit laatste niet kent zal hij een hekel krijgen aan rust. Dan zal hij namelijk zijn gestoorde levenszin voelen (onbehagen) en zal dit afweren met hyperactiviteit, rennen, frunniken, grimasseren (tics), zoetigheid eten, masturberen en dergelijke. Overigens kunnen deze kinderen, en later als volwassenen, soms verrassend origineel en flitsend zijn. Begeleiding en behandeling Als eerste dient het wezen van het kind geaccepteerd te worden. Ze lokken de afwijzing zo vaak uit door hun drukke gedrag. Daardoor worden we op het verkeerde spoor gezet en gaan we het kind bovenmatig corrigeren en in feite afwijzen. Dit versterkt het gevoel van schaamte en ongewenstheid alleen nog maar meer. We vallen samen met het kind in een onbedoelde valkuil. Het is van belang om dit in de gaten te hebben. Er kan extra gewerkt worden aan de omstandigheden, die hiervoor beschreven zijn, waardoor de levenszin tot zijn recht kan komen. Daarnaast kan gewerkt worden aan het herstellen van de lichamelijk organisatie door bijvoorbeeld ritmische massage en met pakkingen (uitwendige therapie). Dit kan de fysiotherapeut doen, maar de ouders kunnen hierin ook getraind worden. Overigens blijkt dat de houding van de ouders/verzorgers altijd heilzaam kan werken, iets waar we ons als ouders zelf in kunnen ontwikkelen. Het valt niet altijd mee om het kind met het nodige geduld en eerbied tegemoet te treden. Zo zijn onze kinderen ook voor ons weer kansen om ons te ontwikkelen.
3. De zelfbewegingszin: Herkenbaarheid Hier gaat het vooral om het gevoel dat je hebt dat je van binnenuit beweegt. Het heeft te maken met alles wat zich in ons ledenmaten-spierstelsel afspeelt. Wanneer we bewegen nemen we dit onbewust waar. Zonder dat we het beseffen vinden er ontzettend veel complementaire bewegingsimpulsen in ons spierstelsel plaats. Het bewegingsapparaat is wat dat betreft een ingenieus samenwerkend geheel. Het ene reageert op het andere en er is veel afstemming tussen de verschillende spieren en ledematen. Dit valt al snel op te merken als je b.v. een zere knie hebt en door het ontzien een paar dagen later een zere rug krijgt omdat je anders bent gaan lopen. Dit komt in zeer verfijnde vorm ook voor. Dit betreft het fysieke functioneren. Als we de uitwerking op het psychische gebied voor ogen nemen, zien we dat een goed ontwikkelde zelfbewegingszin helpt om tot een juiste afstemming te komen in het sociale leven. Je zou echter ook kunnen zeggen dat een goede afstemming in de omgeving een basis kan zijn voor een goede afstemming op fysiek niveau. De bewegingszin roept een gewaarwording van vrijheid op, wat je eigenlijk pas ervaart als je onvrij bent wanneer dit niet goed verloopt. Vanuit deze vrijheid kan iemand zich flexibel en initiatiefrijk voelen. Het kan de mens later helpen bij ‘zijn kompas’ te komen, een doel waar te nemen en zich daarop te richten. Ontwikkeling Naast dat het goed is dat het opgroeiende kind zelf kan bewegen is het van belang dat het in een omgeving opgroeit waarin bewegingen van anderen waargenomen kunnen worden. Ook hier is de kwaliteit weer van belang. Bewegingen zouden bijvoorbeeld vloeiend en niet te schokkerig moeten zijn, zoals bijvoorbeeld het ruisen van de bomen of het kloven van houtblokken. Spelletjes waarin beweging voorkomt zijn ook van belang. Huppelen, rennen, klimmen of dans. Goede nachtrust is ook belangrijk, evenals gewone rust overdag want voor iedere waarneming is stilstand en rust nodig. Hulp bieden bij het overzien van situaties en bewust betrekken bij het gebeuren van alledag. Matigend, harmoniserend en overzichtelijk stilstaan bij emoties (in evenwicht brengen) waardoor het kind in zijn zielenleven een grondstemming van betrouwbaarheid, zelfstandigheid en consistentie krijgt. Hoe is de beweging tussen de gezinsleden? Is er voorspelbaarheid en evenwicht of zijn de bewegingen plotseling en kan het kind de verbindingen niet leggen? Staan de acties op zichzelf en is er geen logische lijn tussen de gebeurtenissen? Pathogene situatie Bij overbelasting of juist onderstimulering laten de complementaire impulsen het afweten en vermindert de fijne afstemming. Er kan sprake zijn van onderstimulatie als het kind te weinig tot eigen beweging kan komen of dat het nauwelijks in aanraking komt met activiteit van anderen in zijn omgeving. Een vraag die naar aanleiding hiervan wel eens wordt gesteld is in hoeverre kinderen met een lichamelijke beperking tot een goede zelfbewegingszin kunnen komen. Er lijkt achterstand te kunnen ontstaan door hun beperkingen. Dit hoeft echter niet. Immers, er kan op kleine schaal activiteit ondernomen worden, waarbij het van belang is dat kinderen in aanraking komen met bewegingen van anderen om hen heen, fysiek en sociaal. Op dit gebied is er dus veel te doen. Het kan helpen om hier meer bewustzijn voor te ontwikkelen. Overbelasting kan plaatsvinden bij te veel of te sterke indrukken. Voorbeelden zijn dat een kind te vroeg voor een televisie of radio gezet wordt of dat het voortdurend verandering van omgeving meemaakt door bijvoorbeeld veel reizen. Op psychisch gebied kunnen de
indrukken ook te overweldigend zijn doordat het kind getuige is van relationele problemen van de ouders, intimidatie, driftig gedrag of mishandeling. Waar zie je dit dan aan? Het kind mist soms letterlijk de souplesse om mee te komen in de bewegingen. Dit kan fysiek opgemerkt worden. Meestal liggen andere oorzaken hier ook aan ten grondslag, bijvoorbeeld bij dyspraxie. Op het psychische gebied zien we dat het kind in een verdrietige, tobbende stemming kan verkeren. Het lijkt zich buitengesloten te voelen van het leven en van de wereld. Het voelt zich machteloos en moedeloos. Dit is anders dan het angstige kind. Het kind met deze problematiek begrijpt niet wat er gebeurt en heeft het gevoel er niet bij te horen. Dit kind kan zelfs dom overkomen, maar is het niet! Het mist eenvoudigweg het inlevingsvermogen ten aanzien van het procesmatige. Hierdoor slaat het de plank mis en mist het de boot. Het heeft geen balans en deint teveel mee met de ander. Het is schrikachtig doordat zijn oriëntatiepunt is overschreden. Het speelt dan maar alleen en doet het spel mechanisch. Het staart in de verte en praat in zichzelf. De ‘kleur van de vrijheid’ ontbreekt. Begeleiding en behandeling Hoe krijg je het kind weer in beweging? Letterlijk door extra beweging in te lassen in de dagelijkse activiteiten of het in aanraking te laten komen met goede bewegingen van anderen. In therapeutische zin kan bewegingstherapie, euritmie en ergotherapie zinvol zijn. Op psychisch gebied is het de kunst om het kind weer het overzicht te laten krijgen van de wereld om zich heen. Daarvoor dient het betrokken te worden bij alles wat we doen. Uitleg over oorzaak-gevolg, zodat het niet meer die ‘onbegrijpende toeschouwer’ is. Dit kan ook op een speelse manier gedaan worden, bijvoorbeeld door met het kind brood te bakken, te werken met wol of feuilletons voor te lezen. Wat ook therapeutisch werkt is langdurig eenzelfde route te wandelen en telkens op een punt stil te staan en te kijken wat er precies in de natuur verandert (voor het waarnemen). Kan het kind weer enthousiast gemaakt worden voor de wereld om hem heen? Er dient geïnvesteerd te worden in hoe de mensen om hem heen met elkaar omgaan. 4. Evenwichtszin: Herkenbaarheid Dit zintuig hangt nauw samen met de zelfbewegingszin. Evenwicht is nodig voor de complementaire bewegingsimpulsen. Het wordt ook wel het eindstadium van de eerste drie zintuigen genoemd. Evenwicht is nodig om te onderscheiden of we staan of liggen. Het helpt ons het verschil te beleven tussen boven-onder, links-rechts en voor-achter. Het helpt waar te nemen hoe we onszelf in evenwicht houden. Dit werkt ook psychisch. Als de onderste ledematen in harmonie zijn met de bovenste helpt dit het afwegen, oordelen, het zoeken naar balans en de rechtvaardigheid. Je neemt op gepaste wijze de ruimte in. Ben je uit evenwicht dan neem je te veel ruimte in. Dit alles heeft verstrekkende gevolgen voor het psychische evenwicht. Hierover is het volgende overzicht te geven: Drager van de menselijke zielenkrachten, driedimensionaal gezien: Denken links-rechts afwegen/spiegelen oordeelvormend Voelen boven-onder meebewegen evenwicht Willen voor-achter kiezen sociaal Ontwikkeling De evenwichtszin kan dus gezien worden als het sluitstuk. Dit heeft zich goed kunnen ontwikkelen als de eerste drie ook goed zijn ontwikkeld. Belangrijkste thema is verder de aanwezigheid van evenwicht. Kan er letterlijk geoefend worden met evenwichtsspelletjes? Of
wordt het kind angstig toegeroepen als het bezig is met het klimmen in een klimrek of een boom? Gun je het kind het evenwicht te zoeken tussen links en rechts als het leert fietsen? Het is van belang dat het kind vertrouwen krijgt in zichzelf door op lichamelijk en psychisch gebied veilig te kunnen experimenteren. Daarnaast dient er ook evenwicht in zijn omgeving te zijn. Natuurlijk is er overal wel eens wat en hebben ouders ook wel eens onevenwichtige dagen. Maar zijn ze in staat, als ze bijvoorbeeld humeurig zijn, om het kind evengoed veiligheid te bieden door er bijvoorbeeld iets over te zeggen in de trant van: “vandaag heb ik wel een hele chagrijnige dag”. We helpen het kind evenwichtig te worden naarmate we dit zelf kunnen zijn. Pathogene situatie Ten eerste kan er zich een achterstand ontwikkelen als de eerder genoemde zintuigen te weinig ontwikkeld zijn. Daarnaast is de vraag relevant of er voldoende met evenwicht is geoefend en of de omgeving evenwichtig was. Kunnen de verzorgers het kind vertrouwen schenken en de eigenwaarde stimuleren? Ook hier is dit proces natuurlijk mede afhankelijk van de mogelijkheden vanuit het kind zelf. Als de aanleg voor coördinatie en afstemming minder goed aanwezig is, komt dit moeizamer tot stand. Toch moeten we weten dat, net als bij de zelfbewegingszin, extra stimulans veel goeds kan doen, ook al blijft er op lichamelijk gebied dan achterstand zichtbaar. Dit hoeft geenszins te betekenen dat deze kinderen psychisch onevenwichtig worden. Dit geldt ook voor het kind dat aanleg heeft voor psychische onevenwichtigheid. Dit kan onder andere gemeten worden in een psychologisch onderzoek. Maar ook hier geldt weer dat extra stimulans veel kan betekenen voor een evenwichtige persoonlijkheidsontwikkeling. De leervermogens staan in principe los van de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Ondanks lichamelijke, intellectuele en/of psychiatrische beperkingen is het de kunst om de mens in de gelegenheid te stellen zijn persoonlijkheidsontwikkeling evenwichtig te laten verlopen. Waar zie je aan als dit zintuig zich niet goed heeft ontwikkeld? Het latente trauma vanuit dit perspectief is de weerzin om er nog langer te zijn. “Was ik maar dood”, wordt dan gezegd. Deze gewaarwording kennen we als we wel eens zeeziek zijn geweest. In extreme situaties kan zelfs een drang ontstaan naar zelfvernietiging. Dit kan voorafgegaan worden door faalangst en het missen van eigenwaarde. Op sociaal gebied lukt het niet en er is geen stabiliteit. Het centrale thema is het gemis aan evenwichtigheid, op lichamelijk en psychisch gebied. Begeleiding en behandeling Hiervoor kan verwezen worden naar de eerder beschreven behandeladviezen ter bevordering van de eerste drie zintuigen. Daarnaast is het van belang om vertrouwen te wekken, bijvoorbeeld in het creatieve vermogen van hun handen. Ook is het goed om succeservaringen op te doen. Samenvattend: Zintuig: Tastzin Levenszin Bewegingszin
Evenwichtszin
werking: geborgenheid (ik héb mijn lichaam) welbehagen (ik bén mijn lichaam) gevoel van vrijheid (mijn lichaam is geen belemmering) uniciteit (ik ben een ik)
onvoldoende ontwikkeld: angst schaamte/druk achteloosheid
zelfvernietiging
De ontwikkeling van deze eerste vier zintuigen en het effect hiervan op de psychischlichamelijke ontwikkeling kan aanvullend gebruikt worden in de theorie over de hechting. Hiermee wordt duidelijk hoe het één met het ander te maken heeft. Een optimale zintuigontwikkeling kan verregaande gevolgen hebben voor de verdere ontwikkeling van het kind, dus ook voor de relatievorming (zie verder het hoofdstuk over hechting en persoonlijkheidsvorming). Hieronder volgt een koppeling tussen hechtingstheorie en de vier onderste zintuigen: o Fase 1. Er mogen zijn versus er niet mogen zijn. Is het kind voldoende omhuld? Is de tastzin voldoende ontwikkeld? o Fase 2. Toevertrouwen versus wantrouwen. Ben (Voel je) je welkom? Hoe zit het met de levenszin? o Fase 3. Zelfvertrouwen versus onzekerheid. Heb je vertrouwen in de relatie? Durf je eropuit te gaan? Is er bewegingszin ontstaan? o Fase 4. Loslaten versus verliezen. Kan het kind onafhankelijk zijn, hoe is de basic trust? Is er object constancy en later object representation? Is er evenwicht? o Fase 5. Creatief zijn versus machteloosheid. Hoe zit het met de zelfrealisatie? Dit is de overgang naar de tweede zevenjaarsfase. We zien dat in die fase meer de sociale zintuigen kunnen ontwikkelen. Hierover nu meer.
3. B. De ziele zintuigen Het tweede viertal zintuigen zijn de vier poorten van de ziel met betrekking tot de verhouding van de mens tot de wereld. Ze zijn omgevingsgericht. De werkelijkheid toont zich in deze fase in haar meest directe gedaante. Kloppen de indrukken die opgedaan worden? Dit is namelijk zo ontzettend belangrijk. De gebeurtenissen dienen doorzichtig, transparant en congruent te zijn. Dubbele boodschappen, bijvoorbeeld waarin enerzijds klinkt dat het kind iets leuks heeft gemaakt, maar waar anderzijds de draak mee wordt gestoken, zijn slecht voor de ontwikkeling van deze kwaliteiten. We ervaren dit heel sterk bij het kind van ongeveer negen jaar. Nam het kind tot dan toe veel indrukken als waarheid aan, daarna lijken het de schellen van de ogen te vallen en wil het de echte waarheid weten. We hebben als opvoeders een grote verantwoordelijkheid om die echte waarheid ook voor te doen en voor te leven. Midden in die tweede leeftijdsfase van zeven jaar (7-14 jaar) zit dus zo’n moment dat het er op aan komt. “Is het echt wat ik zie, ben jij werkelijk diegene waarvan ik aannam dat je was?”, zijn vragen die het kind van negen innerlijk aan de ander stelt. Vaak komt het bedrogen uit waardoor het kind allerlei stemmingswisselingen kan ontwikkelen (Koepke, 1990). De ontwikkeling van deze omgevingsgerichte zintuigen is nodig voor het afstemmen van het individu op de buitenwereld. Ze zijn niet zoals de onderste vier zintuigen gericht op het eigen bestaan, maar zij gaan een interactie aan met de omgeving. Het zijn de fundamenten voor het sociale bestaan. Ook deze zintuigen werken vormend ten aanzien van de persoonlijkheid. 5. De reuk is niet alleen het zintuig om letterlijk goed te ruiken maar ook figuurlijk nodig voor de moraliteit, ‘daar zit een luchtje aan’ of ‘ijdele roem stinkt’. Is een kind in de gelegenheid geweest om alle ‘geurelementen’ tot hem door te laten dringen? Ruiken is het naar binnen halen van de buitenwereld. Heeft dit een ‘goede geur’ gehad? In het tiende levensjaar lijkt het kind een extra fijne neus te ontwikkelen voor sociale interacties.
6. De smaak geeft de psychische kwaliteit om onderscheid te kunnen maken tussen gezond en ongezond. Is iets zoet, zout, zuur of bitter? Kun je een bittere pil verdragen (net als de pijn van de levenszin)? Heeft iemand een goede smaak? Of is dit verminderd door ‘alle zoetigheid des levens’? Krijgt het kind in deze periode de normale kost voorgeschoteld, zowel in fysieke zin als psychische zin? Het kan niet anders dat daar verschillende smaken tussen zaten, onder andere bittere. Wat was de verhouding? Hoe is hiermee omgegaan? 7. Het zien geeft de mens het vermogen om te ‘denken in zijn ogen’. Het is een alomvattend zintuig, een basis voor innerlijke ontmoeting. Het zorgt voor een bewuste confrontatie met de omgeving. Heeft het kind ook dingen gezien die niet kloppen? Bijvoorbeeld dat de vader loog en dat zijn moeder dit niet zag. Of dat mensen anders deden dan wat ze in woorden voorhielden? 8. De warmtezin levert ons het vermogen om ergens warm voor te lopen. Kan iets onze belangstelling hebben? Het bepaalt mede de mate van initiatief nemen of de terughouding ten opzichte van de omgeving, van de moed of de lafheid. Zaten er in de opvoeding fysieke warmte-elementen, zoals warmte- en koude ervaringen met het eten, uit school komen en dan een kopje thee e.d.? Maar ook de warmte tussen de mensen is van belang om dit mee te voelen en te ervaren. Kunnen de ouders een beetje knuffelen met elkaar en met de kinderen? Deze vier zielenzintuigen stellen het kind in staat om een onderscheid te maken tussen waarheid en ‘valsheid in geschrifte’. Kon bij de eerste vier zintuigen de link naar de hechtingstheorie gelegd worden, de ontwikkeling van deze vier zintuigen kunnen in verband worden gebracht met theorieën over de ontwikkeling van persoonlijkheidsproblemen. Een mens kan voor ons vreemd over komen omdat hij/zij geheel andere referenties heeft. Deze zijn gebaseerd op ervaringen die onjuist, oneerlijk en paradoxaal waren. De mind (het denken) of anders gezegd, de mentale representaties zijn verstoord geraakt. Het objectieve reflecteren, met het onder ogen zien van het eigen aandeel, is nooit goed ontwikkeld. Dit is ook niet goed voorgedaan. Dit heeft dus verregaande consequenties voor de persoonlijkheidsontwikkeling en daardoor voor de samenleving.
3. C. De geestelijke of sociale zintuigen Deze zintuigen zijn gericht op het innerlijke, het verborgene en maken dit openbaar. Ook hier is weer een onderscheid aan te brengen tussen een instrumentele kant (dat wil zeggen de meer lichamelijke kant en de waarnemingsinhoud) en een functionele kant (dat wil zeggen meer een psychisch/ziele vermogen). 9. De gehoorzin (de toonzin) kan bijvoorbeeld instrumentaal aan de muziek ontwaken. Aan de ene kant door muziek van popgroepen te horen en aan de andere kant door zelf muziek te maken. Wat is de geest achter de muziek? Maar muziek is nog iets anders dan de taal. Kun je tussen de regels door luisteren om te bevatten wat er eigenlijk wordt bedoeld? De toonzin wordt in de vroegtijdige ontwikkeling van het kind voorbereid door de evenwichtszin. Komt de jongere genoeg in aanraking met ‘de tonen’ in het leven? Is dit zintuig goed afgestemd en kan het de consonanten van de dissonanten onderscheiden? 10. De woordzin (de taal- en de spraakzin) zorgt voor het scheppende element. De voorbereiding wordt gemaakt met de bewegingszin. Is de jongere een spreker? Kan hij met overtuiging ‘het hemelse op aarde brengen’ met zijn idealen? In deze periode schrijven jongeren gedichten of proclameren zij luidkeels wat zíj ervan vinden waarvoor ze willen gaan.
11. De gedachtenzin (de betekenis-, voorstellings- of denkzin) is nodig om het gevoel voor de waarheid te ontwikkelen. En dat kan alleen maar via de pijnwaarneming (de levenszin). Steiner zegt: “Wijsheid is uitgekristalliseerde smart”. Ben je op zoek naar de waarheid? “Wat is de zin van....?”, vragen jongeren zich op die leeftijd af. Ze verdiepen zich in filosofische vraagstukken en discussiëren met vrienden hierover. Het debat is gaande. 12. De ik-zin (stijl) tenslotte scherpt het vermogen aan om waar te nemen of je een persoonlijkheid tegenover je hebt. Wie is de ander? Dit ontdek je o.a. door het gesprek waar wakkerheid bij nodig is. Neem je de ik waar bij de ander? De wel of niet ontwikkelde ik-zin kan als een eindstadium gezien worden van de ontwikkeling van het twaalftal zintuigen tot dan toe. De jongere is nu steeds meer zelf een persoonlijkheid. Hij stelt zich existentiële vragen over de ander, zoals: “staat de ander écht voor zijn gedachtengoed of zegt hij zus en dóet hij zo?” Het gaat om de fijne afstemming, het ‘fingerspitzengefühl’. Dit wil zeggen dat je weet waar de grenzen liggen bij de ander, hoeveel woorden jij kan zeggen om vervolgens de ander weer de gelegenheid te geven om iets te zeggen, dat je ruimte kan geven om het ik van de ander tot verschijning kan laten komen? Ten slotte: de ontwikkeling van de zintuigen gaat met vallen en opstaan. Het is het instrumentarium voor de verdere ontwikkeling van de ziel. Als de leeftijd van circa 21 jaar is bereikt ontwikkelt het ik zich verder door de klussen die het tegenkomt en opneemt. Dat 21ste jaar is een belangrijk moment in het leven van de mens. Is het ik voldoende ingedaald in de mens om verder te gaan? Is het ik aanwezig in de drie zielenkwaliteiten die als volgt omschreven kunnen worden: 1. Ben je oprecht en waar in het denken? 2. Ben je exact in het voelen, met nuchterheid? 3. Kun je staan voor wat je wilt, voor je daden en verantwoordelijkheden?
Hoofdstuk 10 Het belang van een veilige hechting
Een ander hoofdstuk is
Inleiding In dit hoofdstuk wordt stil gestaan bij het fenomeen hechting als basis voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid. In eerdere hoofdstukken is de hechting al aan de orde geweest, zie onder andere het hoofdstuk over de 12 zintuigen. De eerder genoemde ontwikkelingsopgaven ‘incarneren, discrimineren en integreren’ staan in feite ook voor fenomeen hechting. De mens hecht zich eerst aan zijn fysieke lichaam en van daaruit aan de omgeving. Als dit niet evenwichtig is verlopen, kunnen zich problemen van velerlei aard ontwikkelen. Het belang van een goede hechting komt ook terug in het hoofdstuk over persoonlijkheidsstoornissen en borderlineproblematiek. In dit hoofdstuk gaat het specifiek over het belang van een evenwichtige hechting en welke problemen ontstaan als dit er niet voldoende is geweest. Hoewel er ook veel lichamelijke problemen zijn te begrijpen vanuit een onveilige hechting, zal het in dit hoofdstuk toch vooral gaan over psychische problematiek die zich in de kindertijd en later ook in de volwassenheid kan uiten. Dat kan verschillend genoemd worden. Hechtingsproblematiek kan gezien worden als een soort basis waarop andere problematiek zich ontwikkelt. Hoe zich dit bij kinderen kan uiten: • Reactieve hechtingsstoornis in de zuigelingenleeftijd of vroege kinderleeftijd. Deze classificatie wordt gebruikt als er duidelijk sprake is van reactieve hechtingsproblematiek. Het gedrag komt overeen met de criteria die hiervoor zijn opgesteld. Deze komen straks aan bod. Daarnaast zijn er een aantal stoornissen die mogelijke kunnen ontstaan door onvoldoende hechtingsmogelijkheden. Dit gebrek aan mogelijkheden is dan de basis waardoor het probleem heeft kunnen ontstaan. Het is niet altijd de reden van de ontwikkeling van onderstaande problemen. Er kunnen ook andere invloeden zijn geweest, zoals aanleg. De stoornissen zijn: • Seperatieangststoornis, indien de angst voortkomt uit een onveilige hechting • Electief mutisme, indien het niet praten (elders) voorkomt uit een onveilige hechting • Aanpassingsstoornissen, indien er problemen zijn ontstaan bij het kind doordat het zich onvoldoende kon aanpassen aan gebeurtenissen c.q. incidenten, die gerelateerd kunnen worden aan een voor het kind onveilige opvoedingssituatie • Vormen van chronische PTSS, als deze gerelateerd zijn aan geweld door verzorgers • Gedragsstoornis, van licht tot ernstig, gerelateerd aan omgevingsinvloeden • ADHD, gerelateerd aan een onveilige en zeer drukke onvoorspelbare omgeving • Relationeel probleem, gebonden aan een psychische stoornis of een somatische aandoening (de kinderen van ouders met psychiatrische problemen, ‘KOPPkinderen’) • Ouder-kind relatieprobleem • Relatieprobleem tussen kinderen onderling • Lichamelijke mishandeling van een kind • Seksueel misbruik van een kind
• •
Verwaarlozing van een kind Levensfaseprobleem
Bovenstaande stoornissen kunnen (mede) ontstaan door onveiligheid in de hechtingsrelatie met de verzorger(s) en omgeving. De invloed van de mate van veiligheid van hechting is dus verregaand. Je zou het kunnen zien als een basis waarop de mens zich verder ontwikkelt. In feite wordt met een veilige hechting het fundament gelegd voor een gezond evenwicht in de configuratie van de wezensdelen. Wat niet over het hoofd gezien moet worden is dat hechting een aangelegenheid is van tweerichtingsverkeer. De mate van veilige hechting hangt af van de omgeving en de vermogens van het kind en dient ook in het licht van karma en reïncarnatie gezien te worden (zie hoofdstuk 2.C. en hoofdstuk 9). Bij volwassenen zien we hechtingsproblematiek onder andere terugkomen in persoonlijkheidskenmerken. In verergerde zin spreken we van persoonlijkheidsstoornissen. Zie hiervoor het hoofdstuk over de persoonlijkheidsstoornissen. We kunnen verschillende karaktertrekken die tot problemen leiden, mede begrijpen vanuit de voorgeschiedenis van een persoon. Tot in hoeverre is er sprake is geweest van een veilige hechting? De basishouding die is ontstaan kan ‘gehechtheidsstijl’ genoemd worden. (Hiervan kun je bij kinderen ook spreken.) In dit hoofdstuk wordt in gegaan op drie gehechtheidsstijlen die zich kunnen ontwikkelen bij onveilige hechting. Deze stijlen kunnen tot problemen leiden onder invloed van stressoren. Hiervan kan sprake zijn bij verschillende life-events, zoals het krijgen van kinderen, het belanden van de kinderen in de adolescentieperiode en het uit huis gaan, of het beeïndigen van het arbeidsleven. Verschillende psychiatrische problemen kunnen hiermee samenhangen, zoals stemmingsproblematiek, angstproblematiek en partnerrelatieproblematiek. In de volgende hoofdstukken zal hierop ingegaan worden als de etiologie van de stoornis aan de orde komt. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op behandelmogelijkheden voor de systeemtherapeut. Een systeemtherapeut kan met het gezin of de partnerrelatie werken, maar ook systemisch met een individu. Dat wil zeggen dat de context van het individu betrokken wordt bij de behandeling, wel of niet fysiek aanwezig in de spreekkamer. In de andere hoofdstukken worden vooral adviezen gegeven voor de individuele begeleiding en behandeling. Uit deze inleiding blijkt het belang van de context en dat hiermee gewerkt kan worden. Dit is onder andere het werkterrein van de systeemtherapeut. Dit hoofdstuk bestaat uit vier paragrafen: 1. Hoe hechter, hoe echter. Het ontwikkelen van ‘echtheid’ en coherentie als de hechting goed is verlopen. 2. Als de hechting niet goed verloopt, welke gehechtheidsstijlen kunnen zich dan ontwikkelen en hoe uit zich dit in de kindertijd en in de volwassenheid? 3. Hoe kan een gezin en een partnerrelatie een werkplaats worden voor deze gehechtheidsstijlen? Er worden drie casussen genoemd als voorbeeld. 4. Handvatten voor de systeemtherapeut. Wat te doen met paren en gezinnen als de hechtingsstijl mede voor de aangemelde problematiek zorgt?
10. A. Hoe hechter, hoe echter Hechting is nodig om een vrij mens te worden. “Ik word, vanuit de verbinding”, kan gezegd worden. Hoe ben ik gehecht? Welke hechtingsstijl heb ik ontwikkeld? Wat zijn hiervan de uitingen in hoe ik met mezelf en de ander omga? De wijze waarop mensen een relatie aangaan weerspiegelt de gehechtheidsstijl die ze tot dan toe hebben ontwikkeld. Het hechtingproces in de kindertijd vormt hiervoor de basis. Uit diverse onderzoeken komt de relatie naar voren tussen hechting en het vermogen van een individu om zich op volwassen leeftijd emotioneel te binden aan anderen en langdurige relaties aan te gaan. Betekenisvolle interacties met belangrijke anderen houden verband met basisaannames over de beschikbaarheid en veiligheid van die anderen. Als je veilig gehecht bent, houdt dit meestal in dat je zelfbeeld positief is, je vindt jezelf vaardig, de moeite waard, je hebt vertrouwen in de wereld om je heen en je aanvaardt dat het leven gaat zoals het gaat. Je verdraagt frustraties en het goede van het leven. Het denken, voelen en handelen werken harmonieus samen. Het heldere denken zorgt er voor dat iemand kan onderscheiden wat van hem/haar is en wat van de ander. Hij kan ook integreren. Hij kan denken over het denken en kan reflecteren. Hij kan zijn denken gebruiken om de gevoelens die in hem opkomen te begrijpen. Hierdoor overvallen zijn gevoelens hem niet, b.v. als hij herinnerd wordt aan een vroegere gebeurtenis die op een huidige gebeurtenis lijkt. Hij handelt naar zijn denken en voelen. Een mens kan hierdoor samen vallen met zijn denken, voelen en handelen. Hierdoor ontwikkelt een mens een coherentiegevoel. Dit is afhankelijk van verschillende aspecten zoals van de eigen vermogens (fysiek, cognitief, temperament, constitutie) en van de omgeving (gezin, financiën, cultuur, samenlevingsvorm, vrede of oorlog, etc). Dit sluit aan bij het begrip sense of coherence, zie de inleiding van dit boek. Het coherentiegevoel is het vermogen om zodanig op een zinvolle wijze met belastende factoren om te gaan, dat men niet uit een innerlijk evenwicht gebracht wordt. Het drukt de mate uit van een sterk, voortdurend en dynamisch gevoel van vertrouwen in zichzelf en de omgeving en in de waarschijnlijkheid dat de dingen zich zo zullen ontwikkelen als verwacht mag worden.
10. B. Als de hechting niet goed verloopt Als er duidelijk sprake is van de classificatie ‘reactieve hechtingsstoornis in de zuigelingenleeftijd of vroege kinderleeftijd’, dan zijn de volgende criteria van toepassing (DSM IV TR): a. Duidelijke gestoorde en niet bij de ontwikkeling passende sociale bindingen in de meeste situaties, beginnend voor het vijfde jaar zoals blijkt uit ofwel (1) ofwel (2): 1. Aanhoudend er niet in slagen de aanzet te geven tot of te reageren op de meeste sociale interacties, op een bij de ontwikkeling passende manier, zoals blijkt uit buitensporige geremdheid, overmatige waakzaamheid of sterk ambivalente en tegenstrijdige reacties. (Bijvoorbeeld: het kind kan reageren op verzorgers met een mengeling van toenadering, afstand nemen of weigeren getroost te worden of kan verstijfd op de hoede zijn). 2. Oppervlakkige hechtingen zoals blijkt uit kritiekloze vriendelijkheid met duidelijk onvermogen passende selectieve hechtingen te tonen. (Bijvoorbeeld buitensporige vrijpostigheid ten opzicht van
betrekkelijk vreemden of een gebrek aan selectiviteit in de keuze van de hechtingsfiguren). b. De stoornis in criterium a. is niet enkel te verklaren door een vertraging in de ontwikkeling (zoals bij zwakzinnigheid) en voldoet niet aan de criteria van een pervasieve ontwikkelingsstoornis. c. Pathogene zorg, zoals blijkt uit ten minste een van de volgende ???: 1. aanhoudende veronachtzaming van de basale emotionele behoefte van het kind aan troost, aanmoediging en affectie. 2. aanhoudende veronachtzaming van de basale lichamelijke behoeften van een kind. 3. herhaald wisselen van de vaste verzorger hetgeen de vorming van een stabiele hechting verhindert (bijvoorbeeld frequent veranderen van pleegzorg). d. Er is reden te veronderstellen dat de zorg in criterium c verantwoordelijk is voor het gestoorde gedrag in criterium a (bijvoorbeeld de stoornissen in criterium a volgden op de pathogene zorg in criterium c). We kennen twee types: 1. geremde type: indien criterium a1 het beeld overheerst. 2. ontremde type: indien criterium a2 het beeld overheerst. In de DSM IV TR spreken we dus alleen van reactieve hechtingsstoornissen als er duidelijk sprake is geweest van ‘veronachtzaming van zorg door de hechtingsfiguren’ en duidelijk ‘gestoord gedrag’ bij het kind. Dit maakt dat we in de kinder- en jeugdpsychiatrie relatief weinig deze classificatie stellen, terwijl de dynamiek van een ‘niet veilige hechting’ wel vaak aanwezig is. (En nogmaals: bij de hechting spelen vele factoren een rol.) In de inleiding werd duidelijk dat vele andere stoornissen (mede) kunnen ontstaan door een onveilige hechtingssituatie, zonder dat er sprake is van bovenbeschreven classificatie. Als we de problematiek, die voortkomt uit een onveilige hechting, in een bredere context plaatsen, dan kunnen we veel leren van diverse psychodynamisch georiënteerde onderzoekers en/of therapeuten zoals Bowlby, Ainsworth en Fonagy. Bowlby (de Waal, 2006) beschrijft hoe verstoorde gehechtheidsstijlen kunnen worden gezien als breukvlakken onder de oppervlakte. Als er in het dagelijkse leven geen noemenswaardige stress bestaat, zullen ze onzichtbaar blijven. Als er echter druk op de persoon komt, b.v op het werk of in het gezin, dan worden oude strategieën zichtbaar. Hoe onveiliger en problematischer de vroegere hechtingsrelatie is geweest, hoe minder stressbestendig en stabiel relaties in het latere leven zullen zijn en hoe sneller deze persoon in oude patronen terugvalt. Gedragspatronen die hierdoor ontstaan kunnen in gehechtheidsstijlen worden samengevat. Bowlby heeft drie gehechtheidsstijlen gecategoriseerd. 1. Angstig-ambivalente gehechtheid (gepreoccupeerde gehechtheid): dit is ontstaan in de kindertijd wanneer de hechtingsfiguur wissend beschikbaar was. Er werd onvoldoende zekerheid en vertrouwen geboden waardoor het kind zich als mens geliefd en beschermd voelde. Het hechtingssysteem werd hierdoor als het ware over geactiveerd. Bij een kind wordt dit zichtbaar zoals het zich angstig vastklampt, de ander achtervolgt en/of op een agressieve manier om aandacht vraagt. In de volwassenheid zien we deze patronen ook. Deze mensen kunnen slecht omgaan met (negatieve) emoties. Ze lijken zich in intieme relatie snel afgewezen te voelen. Er
lijkt een voortdurende waarborg te moeten zijn voor troost en zorg. Er is angst voor verlating waardoor ze zich aan hun partner vastklampen. Ze kunnen achterdochtig zijn, moeite hebben om de ander vrij te laten (ook hun eventuele kinderen) en interpreteren afstand nemen als afwijzing. Vanwege die onzekerheid willen ze de ander steeds controleren. Het is alsof ze geen eigen benen hebben om op te staan. Ze menen zonder de ander niets te zijn. 2. Angstig-vermijdende gehechtheid (gereserveerde gehechtheid): dit is ontstaan als het kind de hoop op respons heeft opgegeven en duidelijk is geworden dat het alleen op zichzelf kan rekenen. De hechtingsfiguren (veelal de ouders) waren weinig beschikbaar. Ze negeerden de emoties van het kind of deden dit af als aanstellerij. Het kind heeft geleerd om zich terug te trekken en contact te vermijden om het (aangeboren) hechtingssysteem te deactiveren en hechtingsbehoeften te onderdrukken. Het heeft zichzelf geleerd dat uitingen van emotionele afhankelijkheid en pijn beter niet gedaan kunnen worden om zichzelf tegen de pijn van de onbereikbare hechtingsfiguren te beschermen. Daardoor hebben ze geleerd zich flink te gedragen. Autonomie en zelfredzaamheid heeft reeds vroeg de overhand genomen ten koste van de hechting. In de volwassenheid zien we deze gehechtheidsstijl als volgt terug. De vermijdend gehechte mens gedraagt zich graag autonoom. Hij rekent niet op de ander maar richt zich op het werk. Het kernconflict is angst voor emotionele afhankelijkheid en nabijheid. Je moet vooral op jezelf vertrouwen want hulp van anderen is niet vanzelfsprekend. Dit ‘zelf doen’ houdt ook veel ‘alleen zijn’ in. Deze stijl wordt als superieur beleefd waardoor men zelfstandigheid en zelfredzaamheid als het enig juiste zien. Ze zullen daarom de ander niet snel bij hun problemen betrekken en een hulpvraag van de partner ook moeilijk verdragen. (Ze zullen uit zichzelf niet snel naar een therapeut gaan.) Er is als het ware een overregulatie van gevoelens ontstaan, waardoor zowel negatieve als positieve gevoelens geremd worden. 3. Gedesorganiseerde gehechtheid (onopgeloste gehechtheid): in de interactie tussen verzorgers en kind is aanklampen (angstig-ambivalent) noch vermijden (angstigvermijdend) effectief gebleken om zich veilig te voelen. De hechtingspersonen zijn tegelijkertijd de oorzaak van de angst maar ook de enige bron van troost, waardoor het kind niet meer weet waar het aan toe is. De verzorgers zijn onvoorspelbaar geweest in het uiten van aandacht en agressie, vaak gepaard gaande met verwaarlozing. Deze kinderen zijn niet in staat geweest een eenduidig innerlijk werkmodel te ontwikkelen, maar blijven innerlijke representaties houden van hulpeloosheid aan de ene kant en vijandigheid aan de andere (Nicolai, 2001). Uit onderzoek blijkt dat deze gehechtheidsstijl een duidelijk verband heeft met latere psychopathologie, zoals borderline persoonlijkheidsproblematiek. Het kind heeft niet alleen geleerd dat anderen niet beschikbaar zijn, maar ook dat het zelf niet bij machte is zijn heftige emoties te reguleren. Het vertoont kenmerken van beide bovenbeschreven gehechtheidsstijlen. In de volwassenheid zien we deze patronen terug in b.v. de boodschap: “kom dichtbij want ik heb je nodig, maar ga weg want ik stik.” De verlangde nabijheid maakt ook weer angstig en moet tenietgedaan worden. Dit dilemma is onoplosbaar wat destructief werkt in intieme relaties. Emoties kunnen niet gereguleerd worden, met geweld tot gevolg. Wanhoop en woede wisselen zich in rap tempo af.
We kunnen spreken van een soort continuüm van een veilige gehechtheidsstijl, een minder veilige stijl tot een zeer problematische gehechtheidsstijl die pathologische vormen aanneemt. 10. C. Hoe kan de partnerrelatie een werkplaats worden voor deze gehechtheidsstijlen? In de partnerrelatie (met daarbij eventueel het gezin) laten mensen bij uitstek zien wie ze tot dan toe zijn geworden. In de partnerrelatie wordt de gehechtheidsstijl zichtbaar. Deze stijl kan soms problemen geven. Juist onder stress in intieme relaties worden de oude gehechtheidservaringen geactiveerd die dan tot uiting komen in de interactie tussen partners (en gezinsleden). Stress gaat gepaard met emoties en de regulatie hiervan is van belang voor het verloop. Deze affectregulatie bepaalt voor een groot gedeelte het vervolg en welzijn van de partnerrelatie. Hieronder volgen drie voorbeelden waarbij de problemen die de partners met elkaar hebben in wezen voortkomen uit hun gehechtheidsstijl. 1. Een stel van eind twintig zonder kinderen heeft zich aangemeld vanwege partnerrelatieproblemen. Beide werken fulltime. De man is veel van huis vanwege zijn werk. Hij moet regelmatig naar het buitenland. De vrouw doet naast haar werk ook vaak het werk thuis. Dit geeft problemen. Ze hebben al op jonge leeftijd verkering gekregen en zijn begin twintig getrouwd op nadrukkelijk verzoek van de vrouw. Hij was haar eerste vriend, zij was zijn zoveelste vriendin. Sinds de reizen naar het buitenland zijn er relatieproblemen (5 jaar geleden). De vrouw wil dat haar man meer beschikbaar is voor haar. De man vindt dat hun gezamenlijke tijd genoeg is en wil zich op zijn carrière storten. De ruzies die hierdoor ontstaan lopen erg op. De vrouw heeft hem een keer geslagen waardoor hij twee dagen wegbleef, zonder iets van zich te laten horen. Ze werd hiervan zeer emotioneel en kon dientengevolge niet werken. In het eerste gesprek is de kloof tussen deze twee mensen zeer zichtbaar en voelbaar. Al snel is duidelijk dat de vrouw vanuit een angstig-ambivalente gehechtheidsstijl behoefte heeft aan veel nabijheid en vastigheid. Bij dreigend verlies hiervan reageert ze juist claimend en controlerend waardoor ze de ander binnen haar sfeer krijgt. Dit voelt niet meer vrij, maar juist wantrouwend en benauwend. De man daarentegen lijkt juist een angstig-vermijdend patroon te hebben ontwikkeld. (Beide gehechtheidsstijlen komen overigens heel vaak in partnerrelaties voor. Ook deze tweedeling zien we vaak, namelijk dat de vrouw vastklampend is en de man vermijdend. Dit heeft ook met de aanleg en cultuur te maken.) Deze man krijgt het juist benauwd bij het appèl wat zijn vrouw doet, namelijk meer contact willen hebben. Hij trekt zich terug en vindt de ander maar zielig omdat zij hem zonodig meer in haar buurt wil hebben. Beide coping- mechanismen polariseren. 2. Een stel meldt zich aan vanwege een dreigende scheiding, door de vrouw gewenst. De problemen spelen volgens de vrouw al zeker 10 jaar. Voor de man geldt dit niet zo. Ze zijn midden 40, hebben 2 kinderen met de leeftijd van 8 en 10 jaar. In het intakegesprek wordt een sculptuur van de partnerrelatie gemaakt. (Dit is een opstelling, met gebruikmaking van elkander. Eerst wordt gevraagd de huidige beleving van de partnerrelatie te verbeelden. Daarna wordt de vraag gesteld om de gewenste opstelling te schulpten. Hiermee wordt de huidige beleving van de partnerrelatie en de hulpvraag letterlijk zichtbaar.) De vrouw ervaart haar man op grote afstand met zijn blik gericht op de buitenwereld. Haar wens is dat hij als eerste zijn blik op haar richt. De man ervaart ook de afstand, zij het minder, en wil ook meer nabijheid, maar wel met behoud van enige afstand. In de therapie worden de patronen zichtbaar dat de man zich steeds terugtrekt op het moment dat de vrouw hem ter verantwoording roept, of het nu om klusjes gaat, het zorgdragen voor
de kinderen of voor henzelf. Hij heeft een sterke behoefte aan autonomie ontwikkeld. Dit is ook zijn sterke punt. In de verkeringstijd werd dit door haar als aantrekkelijk beleefd. Zij kwam immers uit een gezin waar men elkaar erg op de lip zat (kluwengezin). In zijn werk wordt de zelfstandigheid ook zeer geprezen waardoor hij vrij snel in een leidinggevende positie terecht kwam. Hij heeft tot nu toe dus vooral de voordelen van zijn zelfstandigheid ervaren. Maar nu komen de kinderen die hem nodig hebben. Zijn vrouw vindt zijn zelfstandige en autonome houding nu minder sterk. Zij wil ondersteuning en geborgenheid van hem krijgen. Hierin is hij minder competent. Na 15 therapiesessies krijgen ze meer begrip voor elkaar en voor hun gehechtheidsstijlen, waardoor de escalaties afnemen. Er is geoefend om anders om te gaan met conflicten. Als echter de vakantie wordt besproken vraagt de vrouw inzicht in de financiën. Hoeveel kunnen ze besteden aan de vakantie als ze ook nog de tuin willen opknappen? De man zegt dat hij dit niet kan geven omdat hij zelf nog geen jaaropgave van zijn werkgever heeft gekregen waardoor hij de teruggave van de belasting nog niet kan weten. Hij laat, zonder zich hiervan bewust te zijn, zijn vrouw in het ongewisse. Zij irriteert zich hierover. Hij ervaart haar druk als wantrouwen: “vertrouw je me dan niet?!” Als dit in de therapie wordt besproken blijkt opnieuw de gehechtheidsstijl van de man de boventoon te voeren. Hij houdt de financiën bij, autonoom, en zij liet dit ook tot dan toe gebeuren. Nu ze het fijne ervan wilde weten komt hij onder druk te staan waarop hij zich toch weer terugtrekt met een verongelijkt gevoel van dat hij gewantrouwd wordt. Bovendien voelt hij zich bedreigd in zijn autonomie. Dit geeft hem weer reden om zich verder terug te trekken. De oude patronen zijn meteen weer zichtbaar. (Deze casus wordt verder in dit artikel uitgewerkt.) 3. Een samengesteld gezin meldt het oudste kind aan (15 jaar). Dit meisje komt uit het eerste huwelijk van de vader. Daarna zijn er nog 2 twee kinderen geboren. De eerste jaren van het meisjes zijn problematisch verlopen. Haar moeder verdween plotseling toen ze nog maar een half jaar oud was. Vader stond alleen voor de opvoeding en had ook zijn werk. Er waren wisselende oppasadressen. Later kwam moeder wel weer in beeld maar dit bleef onvoorspelbaar. Toen het meisje 5 jaar oud was kreeg vader een nieuwe partner waarmee hij nog 2 kinderen kreeg. Dit vormt nu het gezin. Het meisje is aangemeld vanwege gedragsproblemen. Ze heeft met name strijd met haar stiefmoeder. De vader zit er tussenin. Hij wil haar steunen maar ook zijn vrouw niet afvallen. Deze ambivalentie is zeer aanwezig in de gezinsgesprekken die volgen. Beide vrouwen willen van hem onvoorwaardelijke partijdigheid. Hij denkt er goed aan te doen om zich op de vlakte te houden. Dit lukt niet goed, waardoor beide vrouwen zich regelmatig afgevallen voelen en onderling gaan strijden. Als er een adviesgesprek plaatsvindt na een psychiatrisch onderzoek bij het meisje (ze heeft een leerstoornis en concentratieproblemen welke onderzocht werden) wordt er gefocust op de individuele problematiek van het meisje. Hierdoor verschuift de interpunctie van de problematiek. (Dat wil zeggen dat er verband gelegd wordt tussen de individuele problematiek en de aangemelde gezinsproblematiek. De circulariteit wordt vervangen door causaliteit.) Op dat moment trekt het meisje zich in het gesprek geheel terug. De openheid die voorzichtig naar voren kwam door de gezinsgesprekken, is in één keer teniet gedaan. Ze vindt dat de ouders maar moeten veranderen en dat ze, als dit persé nodig is, het huis wel vroegtijdig wil verlaten: “Oké dan, dan ga ik wel uit huis! Stik jullie allemaal!” Weg is de werkrelatie. Voor haar worden de emoties te hoog waardoor ze terugvalt in haar oude patroon, namelijk zich met veel stampij gepaard gaand terugtrekken. Hoe krijg je iemand die zo ‘beschadigd’ is, waardoor een onveilig gehechtheidsstijl is ontwikkeld, weer terug in de (werk)relatie? De partnerrelatie en het gezinsleven geven veel ontwikkelingsmogelijkheden om tot verdere stabiele volwassenheid te groeien, wat onder andere zichtbaar wordt in de affectregulatie en
andere ik-vermogens. Maar dit gaat vaak niet zonder slag of stoot. Dat blijkt wel uit bovenstaande voorbeelden die uit het leven gegrepen zijn. Deze dynamiek komt in vele relaties voor en afhankelijk van de ernst van de onveilige gehechtheidsstijl, de omstandigheden (stressoren) en de protectieve (beschermende) factoren in een relatie en gezin (b.v als een van de partners zich op een stabiele en coherente manier heeft kunnen ontwikkelen), kunnen er problemen ontwikkelen. Hulpverlening kan een zinnige bijdrage leveren om uit het web van discommunicatie te komen. 10. D. Handvatten voor de systeemtherapeut We moeten ons ten eerste goed realiseren dat de hechtingsstijl een belangrijke dynamiek kan zijn voor partnerrelatie- en gezinsproblemen. We moeten weten dat verbondenheid en autonomie geen tegengestelde polen zijn, maar keerzijden zijn van dezelfde medaille. Veilige hechting is juist een voorwaarde om autonoom te worden. Van hieruit kan iemand nieuwsgierig worden en de wereld willen exploreren. Dit is een belangrijke basis voor het ontwikkelen van een eigen probleemoplossend vermogen en communicatieve vaardigheden, ook in geval van stress. Stressoren (gepaard gaande met emoties) triggeren oude gehechtheidspatronen en in die zin moet er in de therapie aandacht zijn voor deze emoties, voor emotionele regulatie en voor de gehechtheidsrelaties die hieraan ten grondslag liggen. De opgeslagen gewoontes en gedachtes (mentalisatie) blijken bij de cliënt niet adequaat te zijn en mogen worden gerepareerd. (Het woord ‘reparenting’ is hier van belang.) Dit kan in individuele- en systeemtherapie. De werkrelatie tussen cliënt en therapeut vertoont parallellen met de vroege relatie tussen ouders en kind. Je bent als therapeut een voorbeeld in hoe er omgegaan kan worden met emoties. De therapeut dient het vermogen te hebben om de affecten van de cliënt te verdragen en om hierop constructief te reflecteren (grip hebben op de tegenoverdrachtgevoelens). De therapeut staat model voor de cliënt zodat de cliënt dit ook kan leren. Hiervoor is veiligheid in de werkrelatie van groot belang. Onveiligheid kan dan in veiligheid veranderen. Daardoor kan de impact van gebeurtenissen uit het verleden op het heden veranderen. Het is van groot belang om hiervan bewust te zijn en dat hiermee zorgvuldig wordt omgegaan. Vaak is dit belangrijker dan de inhoud van de mogelijke interventie. Er zijn verschillende benaderingen in de therapieën. Vooral de meer psychodynamische scholen hebben oog voor de invloed van de kindertijd op het heden. De intergenerationele therapieën en de psychosynthese horen hier ook bij. Vervolgens is van belang dat er goede zorg is voor de werkrelatie en het besef dat dit een belangrijk onderdeel vormt van het succes van de therapie. Naast de gesprekstherapie waarin het gesprek het belangrijkste ingrediënt is, zijn er ook niet-verbale werkvormen mogelijk om te werken aan autonomie en coherentie. Dit zijn b.v. de creatieve middelen, drama, euritmie en/of muziek. Het is van belang datgene te kiezen wat aansluit bij de ander om zo tot nieuwe (hechtings)-ervaringen (reparenting) te komen. In de systeemtherapie wint de ‘emotionally focused therapy’(EFT) aan terrein (Engel, 2007, de Tempe, 2006 en de Waal, 2006). Deze is ontwikkeld in Amerika door Susan Johnson en haar medewerkers. Ze hanteren een werkwijze die gebaseerd is op de hechtingstheorie. Er wordt ingegaan op onderliggende emoties en er wordt gericht gewerkt aan een veilige hechting in de partnerrelatie. De negatieve interactiecirkels worden verhelderd waardoor duidelijk wordt dat het gedrag van elke partner een reactie is op gedrag van de ander. Ze roepen dit gedrag bij elkaar (door ieders eigen opgedane kwetsuren) op. Het gaat niet alleen om inzicht en gedragsverandering maar ook om het ervaren van het hier en nu en het verdiepen van gevoelens. Er wordt gebruik gemaakt van allerlei reeds bekende technieken om
op een veilige manier tot verdieping te komen waardoor de gevoelens achter het eigen reactieve gedrag zichtbaar wordt. De methode is uitgeschreven en geprotocolleerd en onderverdeeld in drie fases met in totaal 9 stappen. (Dit hoeft niet persé strikt vastgehouden worden, maar het geeft wel een goed houvast aan hoe je de werkrelatie kan opbouwen als je uiteindelijk in veiligheid aan de dieperliggende kwetsuren wilt werken. Overigens kennen we dit soort fases ook in de algehele psychotherapie.) Fase I: De de-escalatie van de reactieve cirkel tussen de partners. 1. Taxatie van de belangrijkste probleemgebieden en het zicht krijgen op de individuele hechtingsgeschiedenis. Een voorbeeld is het stel dat hiervoor als tweede casus is beschreven. Ze kregen onenigheid over de vraag hoeveel geld er was om in de zomer op vakantie te gaan. (Stel dat dit een probleem is in het begin van de partnerrelatietherapie.) In de eerste zittingen is ruimte geweest voor het horen van ieders biografie. 2. Het in zicht krijgen van de negatieve cirkel tussen de partners. Het gaat dan vooral om het gedrag wat de partners bij elkaar uitlokken. Tegen de vrouw: “Toen je verduidelijking vroeg over de financiën met betrekking tot de vakantie in de komende zomer, wat vroeg jij precies en wat zei hij als reactie daarop?” De vrouw: “Ik vroeg of hij nu eindelijk eens kon vertellen wat we komende zomer aan vakantiegeld konden besteden en hij snauwde dat hij het niet wist en dat ik er nu eens over moest ophouden en liep weg. Ik had het hem al eens eerder gevraagd en toen was ie ook al zo kortaf. Volgens mij moet hij er toch meer over kunnen zeggen dan dit?!” 3. Een begin maken van het duidelijk krijgen van de gevoelens die ze bij elkaar oproepen, voorlopig alleen de meer oppervlakkige gevoelens zoals boosheid, frustratie en machteloosheid. De onderliggende gevoelens komen pas in fase 2 aan de orde, als het veiliger is geworden. Nadat eerst aan de vrouw werd gevraagd waarom haar eerste vraag een bepaalde lading had, werd aan de man gevraagd: “Herken je wat ze zegt over het snauwen en kun je iets zeggen over het mogelijke gevoel hierachter?”. De man: “Ik was geïrriteerd, want ik wéét het ook niet exact en dan moet ze eens ophouden met dat doorvragen en drammen. Ik was er helemaal klaar mee!” Therapeut: “Waardoor raakte je zo geïrriteerd?” De man: “Ik had het al eens gezegd en dan gaat ze maar door met dezelfde vragen. Ze lijkt me niet te geloven. Daar moet ze eens mee ophouden.” 4. Bij de vierde stap worden problemen herkaderd of opnieuw geformuleerd (reframing). Gedrag wordt begrepen en gelegitimeerd in het kader van angsten en behoeftes van de partners. Tegen beiden: “Jij, Els, wilde duidelijkheid over het te besteden geld voor de komende zomer en vroeg om opheldering. Kees had al eens eerder gezegd dat hij dit niet wist. Je veronderstelde dat hij hierover meer kon zeggen. Het maakte jou onzeker over de planning voor de komende zomer. Dit maakte dat je opnieuw dezelfde vraag stelde zonder erbij te zeggen dat het je onzeker maakte. Jij, Kees, liet in het kort weten dat je het niet wist en liep vervolgens weg. Je raakte geïrriteerd doordat je de indruk had dat ze je niet geloofde.
Fase II: Als de negatieve interactie-cirkel begint te de-escaleren, wordt er dieper ingezoomd op de individuele dynamiek. Deze fase bestaat uit drie stappen, die met elk van de partners afzonderlijk (maar wel met elkaar) doorlopen moeten worden en vaak meerdere keren herhaald. Dit is de belangrijkste fase in de therapie. 5. Elk wordt geholpen stap voor stap achter verborgen en basale gevoelens, behoeften en angsten te komen die met de hechtingsrelatie met de partner verbonden zijn, dit te beleven en te benoemen. Het gaat in deze fase verder dan inzicht. De bovenstaande gebieden worden verkend en opnieuw beleefd, waardoor er een soort catharsis ontstaat. Aan Els: “Als Kees je dan geen duidelijkheid geeft en dit op een voor jou snauwerige manier doet en wegloopt, en je wordt nog onzekerder, hoe voel je je dan over jezelf?” Els: “Dan voel ik me zo alleen en verlaten...!” Aan Kees: “Als Els opnieuw om opheldering vraagt, wat jou geïrriteerd maakt en waardoor je wegloopt, wat voel jij dan wat er met je gebeurt?” Kees: “Ik voel me gewantrouwd en alleen. Vroeger moest ik thuis ook de financiën doen toen mijn vader wegviel en ging dit ook goed.” Bij ieder wordt individueel (maar wel samen) stilgestaan bij hoe een conflict kan triggeren aan de oude (gehechtheidsstijl-)wond. 6. De andere partner wordt geholpen de nieuw geuite gevoelens te aanvaarden. In deze fase wordt voor beide partners duidelijk waar het gedrag van de ander mee te maken heeft gehad. Zo kan er begrip en consideratie voor de ander ontstaan. Er kan aan elkaar verteld worden wat in het verleden is gepasseerd waardoor er een nieuw “ja, ik wil” aan elkaar gezegd kan worden, en nu vanuit een diepere laag. Aan Els: “Kun je Kees iets vertellen over die eenzaamheidsgevoelens en heb je dit eerder in je leven gehad?” Aan Kees: “Je hebt dus al snel geleerd zelfstandig te zijn? Kun je Els vertellen hoe dit is gegaan en wat dit voor je heeft betekend?” 7. Daarna wordt geleerd om de angsten en behoeften direct te kunnen delen en wordt aan de ander geleerd om hierop adequaat te reageren. Aan beiden: “Dus eigenlijk raak je onbedoeld elkanders pijnplekken die eerder in het leven zijn opgelopen en reageer je naar elkaar vanuit die pijnplek, terwijl die ene situatie dit nooit alleen kan oproepen. Hoe kun je nu een volgende keer sneller tegen elkaar zeggen wat je eigenlijke behoefte is?En aan elkaar meldt wanneer je pijnplek wordt geraakt, zonder dat je alleen maar emotioneel wordt en Els ‘doordramt’ en Kees ‘kortaf wordt en vlucht’? Fase III: Wat geleerd is omzetten naar de dagelijkse praktijk en consolideren. 8. Hierin gaat het om het vinden van nieuwe oplossingen voor oude conflicten. 9. Integratie van de nieuw verworven nabijheid in het dagelijks leven. Het moge duidelijk zijn dat het hier niet gaat om communicatievaardigheden of alleen inzichten. Het gaat om dieper gelegen behoeften die met liefde samenhangen. Hechtingsbehoefte is evolutionair in mensen ingebouwd en wordt dus in wezen altijd gewild. Een ander onderscheid wat genoemd kan worden ten opzicht van onder andere de communicatieve en directieve partnerrelatietherapie is het zogeheten niveau waarop bovenstaande interventies inwerken. We onderscheiden de ‘first order change’ en ‘second
order change’. Het eerste betreft veranderingen die meer ‘aan de oppervlakte’ waarneembaar zijn, zoals uiterlijk gedrag. Als je een stel b.v. alleen maar beter leert communiceren, dan kan dit vruchten afwerpen, maar als de onderliggende pijn bij elkaar toch steeds naar boven komt dan werkt het nieuw geleerde gedrag veelal onvoldoende. Bij de second order change is er een verandering ontstaan op het gebied van de intieme beleving, waar de dynamiek heerst voor het gedrag. Vanuit dit gebied wordt de persoonlijkheid gekleurd. Hier zetelt de gehechtheidsstijl. Bovenstaande attitude en hulpmiddelen kunnen ook in gezinstherapie en in zekere mate in individuele therapie gebruikt worden. Het gaat om die drie fases die toepasbaar zijn in alle systeemgesprekken (ook in werksituaties b.v.). Het gaat om het zichtbaar krijgen van onderliggende behoeftes. Dit dient op een veilige manier te gebeuren. Zo kan gewerkt worden aan de autonomie van het individu waardoor samenzijn niet meer een collusie is waarin oude pijnen uitgeleefd worden, maar waar er verder gewerkt kan worden aan echte volwassenheid.