DE VOORZEIDE LEER
DEEL Id
BOEKENREEKS „DE VOORZEIDE LEER" Aangevangen door Ds. C. Vonk - Medewerker Ds. F. van Deursen Verschenen: II.
De Heidelbergse Catechismus en het Doopsformulier, door Ds. C. Vonk 1 )
IIIa. De Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 1-21 en 25-26, door Ds. C. Vonk 1 ) IIIb. De Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 22-24 en 27-37, door Ds. C. Vonk
De Heilige Schrift: Inleiding - Genesis - Exodus door Ds. C. Vonk Ib. Leviticus door Ds. C. Vonk Ic. Numeri - Deuteronomium door Ds. C. Vonk Id. Inleiding op de Profeten - Jozua door Ds. C. Vonk Ia.
In voorbereiding: Richteren door Ds. C. Vonk Psalmen (I) door Ds. F. van Deursen Psalmen (II) door Ds. F. van Deursen 1
) Uitverkocht
,,.iiF.
I
., ^
, ^.,
.'
^VIiNY :O
^.
DE VOORZEIDE LEER DEEL Id
DE HEILIGE SCHRIFT INLEIDING OP DE PROFETEN JOZUA
DOOR
Ds. C. VONK
1972
dab
UITGAVE: WESDIJK, LIEBEEK & HOOIJMEIJER -- BARENDRECHT
m.
1
. aÍNliNM iN^,
TER INLEIDING Wat men veelal het Oude Testament noemt, heet in de Heilige Schrift zo niet, maar wordt daar aangeduid met het éne woord „Wet" of met de twee woorden „Wet en Profeten" of met de drie woorden „Wet, Profeten en Psalmen", Ia, 16. We hebben afgesproken, dat we ons aan de laatste indeling zouden houden. Dan doen we het meest recht aan de structuur van de Heilige Schrift, voorzover deze voltooid was in de dagen van Christus en Zijn apostelen, Ia, § 1 en 2. Na onze bespreking van de Wet (= de „Weet", Thora, Onderwijzing, de boeken Genesis tot en met Deuteronomium) in Ia, b en c is thans het tweede gedeelte der Heilige Schrift aan de beurt. De Profeten. Nu bestaat dit tweede deel der Schrift uit een vrij groot aantal boeken — Jozua, Richteren, Samuël, Koningen, Jesaja, Jeremia, Ezechiël en het Twaalfprofetenboek (Hosea-Maleachi) — terwijl deze acht boeken bovendien stuk voor stuk van een tamelijke omvang zijn. Vandaar, dat we het eerste viertal apart nemen en de bespreking daarvan laten voorgaan. Overigens sluiten we ons door dit te doen aan bij een verdeling van de Profeten, die eveneens reeds uit de oudheid dateert, nl. die tussen Voorgaande en Volgende Profeten. Met de Voorgaande Profeten bedoelde men 1. Jozua 2. Richteren 3. Samuël 4. Koningen. En de Volgende Profeten waren 1. Jesaja 5
Ter inleiding 2. Jeremia 3. Ezechiël 4. Het Twaalfprofetenboek. Zoals men ziet is de naam „Profeten" aan beide groepen van boeken gegeven en dat niet door ons, maar door de Heilige Geest. We mogen Zijn voorbeeld dus volgen. Nu is voor menigeen een profeet helaas uitsluitend zoveel als een waarzegger geworden en een profetie hetzelfde als een voorspelling. Daar moeten we vanaf. Van die enge idee. Noch de mensen, die in de Schrift profeten heten, noch de boeken, die daarin „de Profeten" worden genoemd, hebben zich uitsluitend met de toekomst bezig gehouden. Soms ook wel. Maar dat is lang niet met alle profetie het geval geweest. Wel, dat zij haar uitgangspunt in het verleden nam. Vooral in de Thora. En in wat ook latere boeken verhaalden over de grote daden van Jahweh, Joz. 24, Richt. 2 : 7, 6 : 7-10, 1 Sam. 12 : 7, Hos. 11 : 1. Hiermee komen we te spreken over het verschil en de overeenkomst tussen de Voorgaande en de Volgende Profeten. Hun overeenkomst is het grootst. Beide groepen wortelen in het verleden. In het verbond, dat God met Israël gesloten had op Horeb en dat veertig jaar later namens Hem door Mozes in de vlakte van Moab was vernieuwd. Ja, nog dieper. Zij gaan beide terug op Gods verbond met Abraham. Daarin volgen zij het voorbeeld, dat Mozes reeds gaf. Toen die vernieuwing van het Horebverbond plaats vond, sprak Mozes immers bij voorbaat tot Israël: „En als ge het Horebverbond mettertijd ondanks mijn waarschuwingen toch eens mocht verbreken en daarvoor zwaar wordt gestraft, wanoop dan echter niet, maar bekeer u dan toch nog vooral en keer dan gerust tot Jahweh terug. Want al hebt ge dan Zijn Hórebverbond verbroken, dan zal Hij toch nog gedenken aan h
6
I Ja
Ter inleiding het verbond, dat daar nog weer onder ligt. Aan het verbond, dat Hij sloot met Jacob. Nog dieper: aan het verbond, dat Hij sloot met Izaak. Nog dieper: aan het verbond, dat Hij sloot met Abraham". Volgens Mozes in Deut. 30 zou Jahweh dan toch altijd nog zo genadig zijn om „de weg terug" te gaan, nl. van het Horebverbond op het verbond met Jacob, met Izaak, met Abraham, Ic, 805. Dieper nog dan het Horebverbond lag Gods belofte en voornemen om met Abraham alle geslachten van de aardbodem te zegenen, Gen. 12 : 13, Ef. 1 : 3-14, 3: 10, 2 Tim. 1 : 9. Het Horebverbond droeg een voorbijgaand karakter, het verbond met Abraham niet. Dat was blijvend. Wij mogen vandaag aan ons zelf zien, dat God Zich aan Zijn zeer oude voornemen heeft gehouden. Zijn verbond met Abraham metterdaad gehouden heeft en altijd nog houdt. Ondanks Israël. Ofschoon wel via Israël. Want uit Israël is de Zoon van God voortgekomen naar het vlees en door de Geest, die Hij verwierf en uitstortte, is het Evangelie over ons als een bad gekomen, Ef. 5 : 26, en zijn wij ingelijfd in de (Israëlitische) gemeente, die wel zwaar gestraft is geworden, met ballingschap, maar de kinderen van dit gedecimeerde Israël blijken thans talrijker geworden te zijn dan die van „de gehuwde" Jes. 54 : 1, Rom. 11 : 17, Gal. 4 : 27. Voorgaande en Volgende Profeten hebben dus dit met elkaar gemeen, dat beide groepen van bijbelboeken de aandacht vestigen op die twee verbonden. Vandaar trouwens haar plaats in de canon. Anders zouden zij niet eens deel uitmaken van de Heilige Schrift 1 ). Daarom moeten we die boeken aanvaarden zoals zij thans zich aan ons presenteren. Zoals zij heden bestaan. Zoals zij ook ten tijde van Christus en Zijn apostelen al bestonden en door dezen aanvaard zijn. Zij zouden ze reeds in het kwadraatschrift hebben gekend 2 ). Daarom is het onze taak niet die boeken uit elkaar te rafelen. Daarom moeten we die boeken ook niet vóór de Pentateuch
7
Ter inleiding plaatsen. Dat is de Schrift achterste voren zetten, Ic, 379. Wie zet nu een dia achter de projector? De Pentateuch doorlicht de boeken, genaamd de Profeten. Tot de ballingschappen toe. En verder. Naar Christus heen. En naar ons. Daarom moeten we die boeken ook niet willen lezen met een doel voor ogen, waartoe zij door Gods Geest ons in 't geheel niet gegeven zijn. We moeten er niet in zoeken, wat er niet in ligt. De Heilige Geest heeft ook in de „Profeten" geen microfoto gegeven van Gods complete kennis aangaande Zich zelf en al Zijn werken, in schepping en verlossing, Ic, 230, noot 11. We zullen ons moeten wachten voor systeemzucht, die alles voor de rechtbank van het menselijk verstand wil laten kloppen. We moeten ons laten bevrijden van het hoogmoedige alles willen weten en ons tevreden stellen met een fragmentarische kennis aangaande God en Zijn werken, met een kennen ten dele, en zullen ons er derhalve verre van dienen te houden datgene, wat God zo nederbuigend goed was ons te laten weten, tegen Hem uit te spelen door het te misbruiken tot het opwerpen van vragen, die een kind tegenover z'n vader absoluut niet passen. Mag een mens zich voogdij tegenover zijn Schepper veroorloven? Geen heilzamer geneesmiddel tegen ziekelijk fantaseren en problematiseren over God dan een bad in de geschiedenissen, ons door Mozes en de Profeten beschreven. Voorgaande en Volgende Profeten stemmen daarin overeen, dat beide groepen van boeken ons veel over de God des verbonds verhalen. Hier is van treffende overeenkomst te spreken. In de grond der zaak van gelijkheid en eenheid. Alle boeken, die men thans Profeten noemt, houden zich bezig met de geschiedenis der verhouding tussen Jahweh en Zijn oude volk. Met verbondsgeschiedenis. Het verschil is slechts, dat de Voorgaande Profeten achterom zien en de Volgende Profeten vooruit. Al is dit verschil nu 8
Ter inleiding ook weer zo scherp niet te definiëren, als wij het duidelijkheidshalve thans even doen. Het is een kwestie van meer of minder. In de Voorgaande Profeten wordt de blik meer terugwaarts gericht. Al geschiedt dit met de bedoeling om aan Israël voor heden en toekomst gehoorzaamheid jegens Jahweh bij te brengen. Het moet Hem leren kennen als de God des verbonds, die weet te zegenen en te straffen. Hierdoor biedt de lectuur van de Voorgaande Profeten een voortreffelijke voorbereiding tot het lezen en verstaan van de Volgende Profeten. Want in laatstgenoemde boeken komen meer zulke mannen als Jesaja, Jeremia, enz. zèlf aan het woord. We horen hen prediken. We worden — en dat geschiedt dan toch in de weg van het historisch verhaal — verplaatst in de tijd van hun optreden en we vernemen dan wat zij gesproken hebben over Israëls toekomst. 0 zeker, ook wel over Israëls verleden. Daarin kiezen zij stelselmatig hun uitgangspunt om te spreken over straks. In het verleden is steeds hun requisitoir, hun ultimatum, hun aanklacht gegrond. Soms schrikken we van hun dreunende waarschuwingen vanwege Israëls ontrouw aan Gods aloude verbond. Maar menigmaal mogen we toch ook weer genieten van liefelijke troostwoorden voor Israëls overblijfsel, waarop Gods oog in ontferming tot in verre toekomst zal blijven rusten. Merkwaardige tegenstelling. Doch te verstaan, als we Mozes' onderwijs over Gods onvergankelijke trouw maar niet vergeten. Welnu, het raam, het tijdsraam, waarin we de arbeid van genoemde profeten en de nagelaten geschriften, die over hen berichten, grotendeels kunnen plaatsen, wordt ons door de Voorgaande Profeten — Jozua tot Koningen — verschaft. Liever hadden we de bespreking van Jozua en Richteren in één band uitgegeven gezien. Dit bleek echter niet mogelijk. Teneinde toch nog enigszins de nauwe verbondenheid van beide boeken te doen uitkomen vindt in 1d en le zowel een doorlopende nummering van paragrafen als van bladzijden plaats.
9
Ter inleiding NOTEN. Prof. Meredith G. Kline betreurt het in een artikelenreeks, onder de titel „Canon and Covenant" verschenen in Westm. Theol. Journal XXXII, 1-XXXIII, 1, Nov. 1969 - Nov. 1970, dat „orthodox scholarship" zich zo druk heeft laten bezig houden „with the critique of aberrant current reconstructions" (die, zoals Kline later opmerkt, de Wellhausiaanse constructie nog steeds maar niet kunnen loslaten) dat zij „a biblico-theological elaboration" voor the history of the formation of the Old Testament canon, particularly its beginnings" „relatively (has) neglected". Hij is van oordeel, dat de „origins of biblical canon" gelegen zijn in „covenant documents". „Ancient historical-literary data" „reveal" dat „canon (has) been the correlate of covenant". In gelijke geest schrijft D. A. Hubbard. The wisdom movement and Israel's covenant faith. Tyndale Bulletin, 17, o.a. pag. 16: „There is 1)
a sense in which all biblical literature is covenant literature". Zeker niet in gelijke geest schrijft Dr. M. A. Beek in zijn „Geschiedenis van Israël" 1960, hoewel hij de „überlieferungsgeschichtliche" studiën, die door de school van Alt en Noth op zo indrukwekkende wijze zijn bedreven" critiseert, bladz. 11, noch Dr. Aleida G. van Daalen, die in 1966 bij prof. Beek promoveerde op „Simson. Een onderzoek naar de plaats, de opbouw en de funktie van het Simsonverhaal in het kader van de Oudtestamentische geschiedschrijving ". In deze diss. wordt het afgekeurd, dat „de onderzoekers uit de tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste" „de verhalen in het Oude Testament hebben gezien als een agglomeraat van bronnen, toevoegingen, weglatingen, een product van een of meer redacteuren die op de meest eigenzinnige wijze met hun materiaal zijn omgesprongen ". Men heeft bij oneffenheden veel te veel z'n toevlucht gezocht tot emendaties, conjecturen, enz. „Langzamerhand evenwel ontstaat het inzicht dat het Oude Testament niet is een losse verzameling van verhalen, tradities, toevoegingen, uitgegeven door ettelijke redacteuren, maar dat achter het werk één conceptie staat die weliswaar veel motieven en gegevens heeft benut, maar deze alle heeft gericht naar dat éne: het verbond dat de God van Israël met zijn volk heeft gesloten. De tekst bestaat niet uit brokstukken, op een of andere wijze meegesleept en bewaard, en later van theologisch commentaar voorzien — de verhalen zijn verteld in het kader van de verbondsgedachte: zij zouden anders niet in de „Heilige Schrift" staan, bladz. 10, 11. Wie hier even aan Kline dacht, komt teleurgesteld uit. Dr. Van Daalen wijst wel „de overleveringshistorische methode" af, 41, maar laat voor genoemd verbond totaal geen reële basis over door zelf uit te gaan van de „werkhypothese" 120, dat „het gehele complex Genesis-II Koningen" „geconcipieerd" is, 108, door een team van geleerden, die dit „geheel van de oudtestamentische „heilshistorie" zouden hebben geschreven tijdens de Babylonische ballingschap, 42, 120, althans „moet" dat heilshistorische „kader" „tijdens de Babylonische ballingschap zijn beslag
10
H .0
', 14111fu^^
Ter inleiding hebben gekregen" 117. In dit kader zijn figuren als Simson en „de JHWH's bode" gecreëerd" 84, 88. „Het is mogelijk dat uit oude verhalen en tradities is geput, maar in dat geval zijn de motieven en gegevens hieruit door de „schriftgeleerden" zelfstandig opnieuw bewerkt en beschreven in het licht van hun geschiedbeschouwing" 47. „Het gaat er niet om wat er is geschied, maar hoe het is verteld" 53. „De auteur van de geschiedenis Samuel-SaulDavid" had tot taak „de geschiedschrijving naar het heilsplan van JHWH, waarbij Davids koningschap aanvaardbaar gemaakt moest worden, tegenover dat van Saul en zijn zonen" 47. De beschrijving van geboorte en optreden van Simson als een „heilsfeit" „moet in de Babylonische ballingschap als een „blijmare" zijn ontvangen" 119. Wie gelooft dat nu heus? Men troost toch geen ballingen met een fictie. 2 In Jezus' tijd was het kwadraatschrift reeds lang een vanzelfsprekend heid. Een bewijs daarvan vinden we in Matth. 5:18; Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Dat betekent, dat ook het kleinste onderdeel van de wet gehandhaafd zal blijven; een tittel is immers een haakje of krulletje bij een letter en de jota (in het Hebreeuws = jod) is in het kwadraatschrift de kleinste letter van het alfabet!" Dr. W. Bloemendaal. De text van het Oude Testament, 14. Vgl. Dr. B. Jongeling, Een belangrijke Dode-Zeerol: Job in het Aramees. Rondom het Woord, jrg. 13, 3, 288. )
„
11
i , 1 ^. 1 no ^.
y
, p+,■11 ,u.
HET BOEK JOZUA
13
.o
i
ALLES IS UITGEKOMEN
Waarom zal men aan het eerste boek van de Voorgaande Profeten de naam Jozua gegeven hebben? Zeker omdat dit voor de hand lag. Wel niet, omdat het boek zichzelf aandiende als een door Jozua vervaardigd geschrift. Zoals Deuteronomium zichzelf aandiende als een door Mozes geschreven boek. De lezers weten, dat we er ons immers niet van hebben laten weerhouden het boek Deut. te eren als hoofdzakelijk van Mozes afkomstig, hoewel in Deut. 34 Mozes' eigen dood verhaald en er op verschillende plaatsen in Deut. over Mozes gesproken werd (Ic, 413). Maar met dit boek, met „Jozua", stond het duidelijk anders. Men kon dit niet daarom naar Jozua noemen, omdat die er klaarblijkelijk de auteur van was. Dit werd nog wel niet uitgesloten door het feit, dat Jozua dan zijn eigen dood en begrafenis zou hebben bericht, Joz. 24. Zoiets belette ons immers ook niet het boek Deuteronomium toch te eren als hoofdzakelijk van Mozes afkomstig. Maar dat werd wèl uitgesloten door de zeer vele plaatsen, die over Jozua spraken. Deze waren maar niet hier en daar ingelast — vgl. weer het boek Deut., bv. 4 : 41-49 — doch vormden met elkaar zeer uitgebreide gedeelten van het geheel. Daarbij kwam echter vooral, dat dit boek zich volstrekt nièt als een eigen geschrift van Jozua presenteerde. Daarmee beweren we nu ook weer niet, dat degene, die dit boek dan wèl heeft vervaardigd, geen enkel gebruik kan hebben gemaakt van documenten, die behoord hebben tot de schriftelijke nalatenschap van Jozua en zijn tijdgenoten, Joz. 24 : 26. Dat zal hij zeker wel 1 ). Maar er heeft nooit enige reden bestaan het
15
§ 1
Alles is uitgekomen
boek, waarover we thans gaan spreken, aan Jozua als auteur toe te schrijven. De enige reden, waarom ons boek naar Jozua is genoemd, zal wel het feit zijn, dat deze er zulk een belangrijke rol in speelt. Niet, dat dit boek „een idealisering van de persoon van Jozua" biedt 2 ). Daarvoor neemt de herinnering aan het verbond van Deut. in dit boek een veel te grote plaats in. Hier wordt veeleer alle aandacht gevraagd voor zulke beloften als blijkens Deut. gedaan waren: „Jozua — dié zal voor u uit overtrekken gelijk Jahweh gezegd heeft" Deut. 31 : 3, vgl. Num. 27 : 12-23. Daarbij vergete men evenwel niet, dat Gods vazalverbond met Israël in de vlakte van Moab (= het boek Deut.) tengevolge van Mozes' toekomstige opvolging door Jozua tevens zoiets als een successie- of dynastiek verbond geworden was (Ic, § 40). Vandaar zekere nadruk op Jozua. Maar hóófdpersoon in dit boek is Jahweh en hoofdzaak in dit boek is de vervulling der belofte van Jahweh, dat Jozua de Israëlieten in Kanaän zou brengen. Hierbij heeft Jozua zich wel even trouw gedragen als vroeger, veertig jaar geleden, toen hij als verspieder te Kades terugkeerde en bijna het gehele volk uit ongeloof jegens Gods belofte in opstand kwam tegen Mozes en Aaron en zelfs naar Egypte wilde terugkeren. Toen was Jozua opgesprongen en had hij de menigte bezworen zich toch op God te verlaten. Zie Num. 14. Of was die zgn. „idealisering van de persoon van Jozua" soms ook al in het boek Numeri aan het woord? Wie gelooft dat? Dat zelfde trouwe hart nu heeft gesproken, toen Jozua zijn einde voelde naderen. Toen trad dezelfde man wel opnieuw als prediker van Gods trouwbelofte naar voren. Maar om zelf geheel en al in de schaduw daarvan schuil te gaan. Want hij wees de Israëlieten op Gods beloften van vroeger en op Gods daden van heden. Zij waren dan toch maar het beloofde land binnengetrokken en hadden het dan toch maar alreeds onder elkaar verdeeld. Ziet om u heen. Alles is uitgekomen, Joz. 23:14.
16
■ II
{ i 1 AI4
M
140
Alles is uitgekomen
§1
Is de naamgeving van dit boek niet heel gelukkig gevonden? Het getuigt toch zeker van goede smaak, dat men aan het boek, waarin de aanvankelijke vervulling van Gods beloften inzake Kanaän, die in zo nauw verband met Jozua waren gedaan, de naam gegeven heeft van de jonge verspieder en de hoogbejaarde leidsman, die Israël de erfenis binnenleidde. Noch aan de auteur noch aan de naamgever van dit boek kan men deswege het verwijt maken in strijd te hebben gehandeld met het geloof, dat in Ps. 44 tot God sprak: „Met Uw hand hebt Gij volken verdreven en hèn geplant; natiën geteisterd en hèn uitgebreid. Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar Uw rechterhand en Uw arm en het licht van Uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen had". Van deze lof Gods wordt door ons boek Jozua niets afgedaan. Ook niet door de figuur van Jozua, zoals die er in getekend wordt. De manier, waarop Jozua blijkens dit boek zijn taak vervuld heeft, strookte volkomen met de schone naam, die Mozes hem eens schonk: Jozua, d.w.z. Jahweh verleent hulp, redding, Num. 13 : 16. Deze naam is door Mozes' opvolger met ere gedragen. Ofschoon hij over die hulp van Jahweh wel hoogst practisch sprak. Herhaaldelijk horen we Jozua de mensen rondom hem aansporen tot aanpakken. Maar daarmee schoof hij God allerminst opzij. Hij nam daardoor Gods verbond met Israël en met hemzelf alleen maar serieus en hamerde er voortdurend op, dat Israël dit zijnerzijds ook zou doen. Iets nieuws was dat niet. Hij deed het 40 jaar vóór de intocht ook al. En hij deed het nog, toen hij zijn einde voelde naderen. Geloven en aanpakken! Hij was een goed instrument van die God, Wiens verbonden de mens niet verlammen, maar juist activeren, aan het werk zetten.
Het boek, dat men „Jozua" gedoopt heeft, vormt een duidelijke eenheid en laat zich gemakkelijk verdelen 3 ). Sommigen verdelen het in tweeën. Joz. 1-12 verhaalt dan
17
Alles is uitgekomen
§ 1
over de intocht in en Joz. 13-24 over de toewijzing van het beloofde land. Maar het lijkt ons nauwkeuriger de tweede helft ook nog weer uit twee delen te zien bestaan, nl. zo, dat Joz. 13-22 verhaalt over de toewijzing van het land en Joz. 23 en 24 over Jozua's oproep tot Israël zich in het beloofde land getrouw aan de dienst van Jahweh te houden. Dus wordt ons het volgende verhaald.
Ten le, hoe Israël de erfenis mocht betreden, Joz. 1-12. Ten 2e, hoe Israël de erfenis mocht verdelen, Joz. 13-22. Ten 3e, hoe Israël de erfenis moest bewaren, Joz. 23, 24. De naam Jozua is later ook gedragen door onze Zaligmaker. Weliswaar geeft het N.T. Hem de naam Jezus. Maar die is afkomstig van de naam Jèsoes, een vergrieksing van de naam Jozua in de LXX (la, 27 4 ). Die gelijkheid van naam tussen Jozua en onze Here Jezus Christus zal zeker niet nalaten menig bijbellezer er toe te brengen ook het werk van Jozua te vergelijken met dat van onze Heiland. Dat lijkt ons zeker geoorloofd. Ook wij hebben land in zicht. En rust. Maar natuurlijk zal niemand de arbeid van Jozua en die van onze Heere Christus op één lijn mogen stellen. Er is hier niet van gelijkheid te spreken, slechts van gelijkenis. Het land, waarin Jozua de Israëlieten bracht, wordt herhaaldelijk, ook in het N.T., Hand. 7, Hebr. 11, een erfenis genoemd en dat is evenzeer het geval met de nieuwe aarde, het land der toekomst, waarin Christus de Zijnen eenmaal binnenleiden zal. Maar ook zo gezien blijft er toch groot verschil. Onze Heiland is eigenlijk de enige Erfgenaam en wij zijn maar mede-erfgenamen met Hem. En aan Christus en de Zijnen zal niet maar één enkel land ten deel vallen, Palestina, doch de kosmos, alle dingen, Rom. 4 : 13, 8 : 17, 32, Hebr. 1 : 2. Ja, onze Zaligmaker zelf is thans eigenlijk al onze erfenis hierboven, Col. 3 : 4, 1 Petr. 1 : 4. Iets dergelijks heeft men van Jozua nooit kunnen zeggen. Laten we ons dus wel wachten voor nivellering. 18
1A
.w.
^
^►,
Alles is uitgekomen
§1
De man, aan wie wij het boek Jozua danken, heeft willen verhalen van de grote daden, die Jahweh verricht heeft om Israël het land, dat Hij aan de vaderen beloofd had, nu ook metterdaad te schenken. Zijn boek is één en al monument van Gods grote daden voor Israël. Eén en al gedenkschrift ter ere van Gods trouw. Door het schrijven van zijn gedenkboek heeft de auteur ervan zich overigens voor zijn deel wel gekweten van een taak, die op alle Israëlieten rustte, nl. tot elkaar en tot het nageslacht voortdurend te spreken over de wonderlijke wijze, waarop Jahweh Zijn volk in de erfenis had geleid. Aan die taak werd iedere Israëliet keer op keer herinnerd. Op die plicht werd hij in Kanaan van plaats tot plaats gewezen. Het is immers naar Gods eigen wil geweest, dat het land Kanaan om zo te zeggen bezaaid geworden is met gedenktekenen. Er zou iets voor te zeggen zijn het boek Jozua te noemen „Een boek over Gods monumentenzorg". Men leest daarvan reeds onmiddellijk in de geschiedenis van de doortocht door de Jordaan (2 x 12 stenen) en in de geschiedenis der verovering van Ai (eeuwigdurende puinhoop). Dit speciale karakter van het boek Jozua heeft zelfs aanleiding gegeven tot een bepaalde wijze van „verklaren", die men de Aitiologische genoemd heeft. Aitia is het Gr. woord voor oorzaak, reden (bijv. n.w. aitios). De Aitiologische School onzer dagen heeft datgene, waarop wij daareven wezen — Gods zorg om door middel van monumenten de herinnering aan Zijn trouwe vervulling inzake de beërving van Kanaan levendig te houden — eigenlijk omgedraaid. Ondersteboven gekeerd. Door nl. te beweren, dat de gang van zaken deze was: dat zich ergens de een of andere merkwaardigheid voordeed, zeg een hoop stenen, en dat zich daaromheen een sage, een legende, een volksverhaal, gevormd 19
Alles is uitgekomen
§ 1
had, waarin men Jahweh of Jozua of Israël of hun vijanden een zekere rol liet spelen. Deze manier van Schriftverklaren was niet totaal nieuw. Zij kwam ook in de vorige eeuw reeds voor. Bv. werd toen al beweerd, dat de naam van een heel bekend dal, Achor, aanleiding had gegeven tot „de sage van Achan". En dat, terwijl het dal Achor later inderdaad wel eens bij de profeten genoemd wordt wegens de Achangeschiedenis, Jes. 65 :10, Hos. 2 : 14, maar we van z'n ligging verder nooit iets horen 5 ). Over bekendheid gesproken. In onze eeuw heeft „de fantasie der aitiologie" 6 echter dermate school gemaakt, dat van de historiciteit, van het waar gebeurd zijn, van verschillende verhalen in het boek Jozua nauwelijks nog iets erkend wordt. Om een voorbeeld te geven. Prof. Noth verklaart de geschiedenis van de vijf koningen, die volgens Joz. 10 in een spelonk bij Makkeda gevlucht waren, daarin op last van Jozua werden opgesloten door middel van grote stenen voor de ingang van de spelonk en later door Jozua werden gedood en aan palen (of bomen) gehangen, op de volgende manier. Er was bij Makkeda een spelonk, waarvan de ingang versperd werd door een hoop stenen en waarbij vijf bomen stonden. Van de lieden daar in de buurt vertelden nu sommigen, dat er in die spelonk eens een paar mensen van honger omgekomen waren, en vertelden anderen, dat er eens aan die boom vijf koningen waren opgehangen. Dat werd toen bij elkaar gevoegd en zo ontstond bedoelde overlevering van Joz. 10. Maar wie Joz. 10 leest, komt geen vijf bomen bij een grot tegen, evenmin als het woord honger 7 ). Is dat nu serieus bijbellezen? Menig lezer zou daarom liever aan deze aitiologische fantasie schouderophalend voorbij willen gaan, maar hij zal er toch mee te maken krijgen. De aitiologische interpretatie van vele historieverhalen der Heilige Schrift heeft al hand over hand veld gewonnen. Zij klinkt heus niet alleen van kansels en katheders, tot volwassenen. Zij is tot in de schoolboeken door)
20
I
,piuu
in
Alles is uitgekomen
§1
gedrongen 8 ). De toestand is heus alarmerend. We krijgen „scholen met de bijbel" zonder bijbel. Ook „Jozua" moet en zal aitiologisch worden verklaard, vindt men. En dat een boek, waarin we de trouwe Jozua aan het einde van zijn leven horen betuigen: „Alles is uitgekomen" 23 : 14. Wat blijft daar dan van over? En dat een boek met een verhaaltrant, waarvan men zeggen moge wat men wil, maar waarvan niemand zal kunnen ontkennen, dat hij precies het tegenovergestelde is van opgesmukt. De stijl van het boek Jozua is nl. zeer eenvoudig. De verhaler spréékt soms eigenlijk meer dan hij schrijft. En hij spreekt dan zo spontaan, dat hij nog al eens op zijn eerste woorden moet terugkomen. Hij gaat enthousiast van start, vertelt alvast deze of gene hoofdzaak en loopt zodoende op z'n verhaal vooruit. Dan moet hij later natuurlijk wel eens op z'n eerste woorden terugkomen, ze aanvullen en zichzelf verduidelijken. Enfin, hij gaat geheel en al te werk zoals iemand vertelt, met mond of pen, wien het in de verste verte niet te doen is om het scheppen van een precieus litterair werk, maar die geboeid is door hetgeen hij aan het nageslacht wil overdragen en dat doet in volle overtuiging van de waarachtigheid der feiten, die hij verhaalt, en daarom vrijmoedig zich uitend op zijn eigen ongekunstelde manier. Pretentieloos. Maar door en door eerlijk. Echt zoals mensen doen, aan wier hele houding U bemerken kunt, dat zij U met geen fabeltjes aan boord komen. Juist niet. Geen wonder, dat zo'n boek met waar gebeurde feiten de satan een doorn in het oog is. Wanneer de mensen die feiten geloven, zullen zij immers in de Schepper van hemel en aarde geloven, die met Zijn machtige hand grote daden deed voor Zijn uitverkoren volk. Echte daden van een echte, heus bestaande God. Een God, die vandaag nog net zo machtig handelen kan. Een God, die leeft. Die oplet. Die Zich ontfermt. Die Zich vertoornt. En die eenmaal ook over de Christenheid oordelen zal. De vader der leugen vindt natuurlijk, dat men over die verhaaltjes van het boek Jozua liever z'n schouders meewarig
21
Alles is uitgekomen
§ I
moet ophalen. En als men zodoende eerst maar de enige echte God, die waarlijk gebeurde daden deed, heeft opgeruimd, mag men van hem gerust verder fantaseren over God, over het heelal, de zon, de maan, de aarde, de mens, enz., zoveel men wil. En die verzinsels gerust nog, zeer indrukwekkend, voor gnosis, kennis, wetenschap uitgeven ook. Al of niet godsdienstig aangekleed. Hij had en heeft maar al te veel succes. De noot, die we in Ic op bladz. 230 wijdden aan allerlei tureluurs makende gnostische fantasieën, zou vooral in onze dagen met bladzijden te vermeerderen zijn. 't Is echter beter daartoe geen poging meer te ondernemen. Wanneer een kind last heeft van nachtmerrie, moet men het wakker maken, klaar wakker, en het een goed verhaal vertellen. Dat leidt af. Dan wijkt die nachtmerrie wel. Zo zal men er ook goed aan doen aan de mensen van onze tijd te vertellen, te vertellen en nog eens te vertellen wat er nu eigenlijk wel in de bijbel staat, o.a. over de daden van God voor Israël in de woestijn, bij de Jordaan, bij Jericho, Gibeon en Merom. Dat is het wapen, waarmee Gods Geest de strijd met de geesten uit de afgrond gestreden wil zien. Het is de Waarheid, die de leugen verdrijft en de arme bedrogen mensen bevrijden zal 9 ). Als het God tenminste nog belieft. Want het geduld van de dode god der gnosis, der dusgenoemde wetenschap, moge onuitputtelijk zijn, het geduld van de historisch handelende God absoluut niet. NOTEN. 1) „Der Landverteilungsbericht im Buch Josua kann nur von einem Mann festgestellt worden sein, der die Vorgänge so aufschrieb, wie sie sich nacheinander abspielten". „Er zeigt uns etwas vor seinen Augen nach and nach Entstehendes. So konnte nur Josua oder einer seiner Zeitgenossen schreiben". W. Moller. Die Einheit and Echtheit der 5 Bucher Mosis, 358. 2) Prof. Dr. P. A. H. de Boer in „Zoals er gezegd is over De Intocht" 70. 3) Ein in sich geschlossenes Buch, mit deutlichem Anfang and Schlusz and ebenso deutlichem Aufbau. H. W. Hertzberg, A.T.D., 9, Die Bucher Josua, Richter, Ruth, 9. 4) Zie V. L. II, 148. Een hellenistische weergave van de naam Jozua was Jason, Phoenix, 14, 1, 141.
22
,i
1
{
^
.i ^
i.
^■p1lgf
II
Alles is uitgekomen
§1
) Keil, comm. op Joz. 7: 26 in le ed., van 1847, niet in de 2e, van 1874. 8) Aldus Prof. Dr. J. H. Kroeze, Het boek Jozua, Kampen, 1968, bladz. 134. 7) Das Buch Josua von Martin Noth, Professor an der Universität Bonn, zweite, verbesserte Auflage, (H.A.T.) S. 61. 8) „Der Schuler der Volksschule musz zumindest exemplarisch erfahren, dasz die Bibel nicht auf eine Verbalinspiration zurückgeht". „Ein wesentliches Moment der Eigenart alttestamentlicher Erzählungen ist ihre Uberlieferung in Form von Sagen. Unter ihnen kommt der ätiologischen Sage eine nicht geringe Bedeutung zu". Aldus Brigitte Hubner, Das Buch Josua, Furche- Verlag, Hamburg, S. 19. Dit geschrift maakt deel uit van eine Reihe „Beiträge zur Didaktik". Over de controvers tussen de meer archaeologische school van Albright en die van Alt-Noth alsmede over onderlinge critiek der Aitiologen zie men Friedemann Golka, Zur Erforschung der Atiologien im Alten Testament, V.T., XX (jan. 1970) 90. Een hartig woord over „Historical method and early Hebrew tradition" laat K. A. Kitchen horen in Tyndale Bulletin, 17, (1966) over het werk van Mowinckel, Alt, Noth en vooral Eissfeldt (Tyndale Press, 39 Bedford Square, London, W.C. I). 8 ) Het was Hoedemakers overtuiging, „dat de kritiek, die ook ten onzent bezig is het gezag van Gods Woord te ondermijnen, niet door anti-kritiek, maar eenvoudig door toelichting van de Heilige Schrift moet worden bestreden, m.a.w. dat het beste argument tegen „de valselijk genoemde wetenschap" de bijbel zelf is, „het Oude Verbond" zowel als „het Nieuwe ". Zo schreef Hoedemaker al in zijn Handboek in 1885, bladz. V. Gouden woorden. 5
23
2
DE ERFENIS BETREDEN
Wie het boek Jozua opslaat, krijgt aanstonds te doen met een niet onbekend verschijnsel. We hebben daarop vroeger ook al eens gewezen (Ia, 42, noot 5). Het is dit, dat de boeken van de Pentateuch alsmede die, welke men de Voorgaande Profeten genoemd heeft, zich op een merkwaardige manier bij elkaar aansluiten, nl. zo, dat het slot van het voorgaande boek vast het thema aangeeft, waarop het volgende zal voortborduren. Zie maar. In het slot van Genesis wordt verhaald, hoe stellig Jozef geloofd heeft, dat de Israëlieten eenmaal uit Egypte zouden vertrekken naar Kanaän. Zo stellig, dat hij bevel gaf aangaande zijn gebeente, Hebr. 11 : 22. Welnu, in Exodus lezen we, dat Israël inderdaad Egypte verliet en wel met medeneming van de kist, die Jozefs gebeente bevatte, Ex. 13 : 19, vgl. Joz. 24 : 32. In het slot van Exodus wordt verhaald, dat de tabernakel temidden van de Israëlieten werd opgericht. En in Leviticus lezen we wat Jahweh in die tabernakel binnen een maand tijds aan Mozes heeft bevolen inzake Israëls wandel voor Zijn aangezicht als volk des levens in het straks te beërven land (Ib, 8). In het slot van Leviticus en in het begin van Numeri worden nauw verwante onderwerpen aan de orde gesteld, die alle verband houden met maatregelen, welke men zou dienen te treffen teneinde het mogelijk te maken, dat Jahweh onder Israël wonen blééf, als Gad des levens temidden van een valk des levens (Ib, 725-728, Ic, 27). In het slot van Numeri wordt verhaald, hoe Israël er op werd voorbereid straks onder leiding van Jozua het beloofde
24
I 11 : I ¢ ^ .
,,,11.11
De erfenis betreden
§2
land binnen te gaan, en het boek Deuteronomium is hoofdzakelijk het schriftelijk tractaat, dat Mozes namens Jahweh aan Israël en Jozua heeft gegeven met het oog op het leven in dat land (Ic, 368, 425). In het slot van Deuteronomium wordt over Mozes' dood en opvolging gesproken. Het boek Jozua begint daarmee meteen. Ja, het begin van Jozua, 1 : 1-9, wémelt van herinneringen aan Deuteronomium; en de verdere inhoud van het boek komt, kort gezegd, neer op het bericht, dat de opvolger van Mozes zich getrouw gekweten heeft van de taak, die voor hem uit het Deuteronomium-verbond voortvloeide. Dit verschijnsel doet zich ook verder bij de Voorgaande Profeten voor. „Woordelijk gelijk sluit het boek Richteren in 1 : 1 aan bij het laatste stukje van het boek Jozua". Enz., tot Koningen toe. Ziende op dit verschijnsel merkte iemand op: „Dit wijst in de richting van een groot geschiedwerk van Deut. tot en met Koningen, d.w.z. van de intocht in Kanaan tot de val van Jeruzalem" 1 ). Maar met evenveel recht zou men, gezien het bovenstaande, kunnen denken in de richting van een groot geschiedwerk, dat alle boeken van Génesis tot Koningen omvatte. Wie zal zeggen, welke regels er gegolden hebben ten tijde, dat de boeken Genesis tot Koningen, of althans Jozua tot Koningen, hun tegenwoordige gedaante kregen. Er is ook opgemerkt 2 ): „Het is waarschijnlijk de eis van die tijd, dat het volgende boek uitwerking geeft van een punt, waarmee het vorige boek eindigt". Misschien gaat over het gesignaleerde verschijnsel nog eens wat meer licht op vanuit andere litteratuur der oude Semitische wereld. Voor ons is het een verschijnsel, dat krachtig wijst op de eenheid der Heilige Schrift en dat ons helpen kan om de canonische plaats der boeken in het geheel van die Schrift te zien. Gelijk gezegd laat het boek Jozua zich gemakkelijk in drieën verdelen. Het eerste deel gaat over het binnengaan,
25
§ 2
De erfenis betreden
hoofdstuk 1-12, het tweede deel over het verdelen, 13-22, en het derde deel over het behouden van de erfenis, 23, 24. Even gemakkelijk laat zich elk van die drie stukken echter weer in tweeën verdelen. Alle drie naar dezelfde orde, nl. de orde van plan en uitvoering van het plan. We zullen er de lezer t.z.t. op attenderen. We plaatsen boven de beide delen van deze § de volgende opschriften: I. Jozua krijgt bevel de taak, waartoe hij door Mozes geroepen was, te gaan vervullen, Joz. 1 : 1-9. II. Jozua neemt zijn taak ter hand, Joz. 1 : 10-12 : 24. I. JOZUA KRIJGT BEVEL DE TAAK, WAARTOE HIJ DOOR MOZES GEROEPEN WAS, TE GAAN VERVULLEN, Joz. 1 : 1-9.
We zeiden het al. Joz. 1 : 1-9 sluit zich niet alleen heel dicht bij het slot van Deut. aan, maar wémelt bepaald van woorden en uitdrukkingen, die sterk aan dat boek doen denken. Er is af en toe niet slechts sprake van evenwijdigheid en gelijkenis van gedachten, maar zelfs van woordelijke gelijkheid. Het volgende lijstje kan hiervan overtuigen.
Joz. 1 : 1. Mozes' dood. Jozua zal Mozes opvolgen en Israël 1 : 2. in het beloofde land brengen. Wat Mozes eerst namens Jahweh aan 1 : 3, 4. 11 : 24. Israël beloofde, wordt nu aan Jozua en diens volk rechtstreeks door Jahweh zelf beloofd. Beschrijving der grenzen van het beloofde land. 7 : 24, 11 : 25, Niemand zal tegen U kunnen stand- 1 : 5. houden. Ik zal u, Jozua, evenmin ver31 : 6, 8. laten als Ik Mozes verliet. 1 : 38, 3 : 28, Gij, Jozua, zult Israël dit land doen 1 : 6. beërven. 31 : 7, 23.
Deut. 4 : 5. 31 : 7, 23.
26
, :1.1. , 116 ,
1
De erfenis betreden
§2
Joz. Deut. 5 : 29, 11 : 18, De thora van Mozes moet ge u door 1 :7, 8. 19, 17 : 11, 19, en door eigen maken en haar terdege 28 : 14, 29 : 8. inachtnemen; dan zult ge bij al uw ondernemingen voorspoedig zijn. 1 : 9. 31 : 6, 7, 23 Niet bang zijn, Jahweh is met u. Wat is de bedoeling van deze pericoop, Joz. 1 : 1-9? Wil zij ons mededeling verschaffen over iets, dat metterdaad gebeurd is zoals het hier verhaald wordt? Heeft God werkelijk aldus tot Jozua gesproken, toen deze geroepen werd zijn taak nu metterdaad te aanvaarden? Deze vraag is ontkennend beantwoord, hoewel door de een duidelijker dan door de ander. Zo is er b.v. gezegd, dat onze pericoop slechts achteraf bedacht is door iemand, die het boek Jozua samenstelde. Deze samensteller beschikte nl. wel over een bundel oude overleveringen, maar meende daaraan onze pericoop als inleiding vooraf te moeten laten gaan. Deze pericoop bedacht hij toen zèlf 3 ). Een ander sprak niet zo kras. Hij was van oordeel, dat de schrijver van onze pericoop wel iets vernomen had over hetgeen door Jahweh tot Jozua gesproken was en daarvan mededeling deed, maar dat de man toch geen „letterlijk" verslag gaf, doch met gebruikmaking van allerlei materiaal, dat oorspronkelijk in de gedachtengang van Deuteronomium voorkwam, de woorden van Jahweh tot Jozua gereconstrueerd en die Jahweh in de mond gelegd had 4 ). Met deze beantwoordingen van de gestelde vraag kunnen wij niet accoord gaan. Reeds door het eerste het beste vers wekt deze pericoop immers de indruk niet maar een verzonnen verhaal te zijn, doch beslist een juist zo en niet anders gebeurd verhaal te willen vertellen. Zij begint immers met het woord „en het geschiedde" (in het Hebr. één woord). Met hetzelfde woord beginnen ook andere verhalen, ja andere boeken, die zich beslist
27
§ 2
De erfenis betreden
als beschrijvingen aandienen van waar gebeurde historie 5 ). En onmiddellijk na dit woord volgt een onmiskenbare tijdsaanduiding, nl. „na de dood van Mozes". We mogen deze tijdsaanduiding niet anders dan serieus nemen. Anders schrappen we haar feitelijk. En dat gaat toch zo maar niet. Een datum schrappen! Dat gaat toch niet. Of onze pericoop voorts een „letterlijk" verslag biedt van de woorden, die door Jahweh op bedoeld tijdstip gesproken zijn? Voor we haar beantwoorden moet het ons van het hart, dat we deze vraag wat klein vinden. Een voorbeeld. Na de afkondiging van de Tien Woorden heeft God aan Mozes commentaar daarop gegeven. Mozes heeft toen van dat commentaar een schriftelijk verslag opgesteld en dit aan de oudsten voorgelezen, Ex. 24 : 4, 7. Wij vinden het thans in het zgn. Verbondsboek, Ex. 21-23. Die oudsten en het gehele volk hebben toen geloofd, dat Mozes' verslag goed en betrouwbaar was. Zij vroegen niet, of het wel allemaal „letterlijk" was. Mòet dat trouwens? Is een verslag pas dan volkomen betrouwbaar, wanneer het grammophonisch opgenomen is? Maar wat dacht men dan van het boek Leviticus? Dat behelst een verslag van wat in een maand tijds door God tot Mozes gesproken is, Ib, 8. Nu is het waar, dat ons van zulk een op schrift stellen van het door God tot hem gesprokene door Jozua zèlf in dit geval niets bericht wordt. Wat echter niet uitsluit, dat het toch kan hebben plaats gehad. Maar ook al zou dit opschrijven door Jozua niet zijn geschied, kan dan de gang van zaken toch nog niet zeer wel als volgt geweest zijn? Eerst is Jozua, op Mozes' verzoek, door God als toekomstig leider in de oorlog tegen de Kananieten aangewezen, Num. 27 : 12-23. Daarna is Jozua's aanstelling tot opvolger van Mozes officieel vastgelegd in het tractaat, dat wij thans in het boek Deut. bezitten, Ic, 405. Was het toen zo vreemd, dat God aan Jozua het ogenblik liet weten, waarop deze zijn taak diende ter hand te nemen? Strookte dit toen niet volkomen met de reeds zo vaak gebleken 28
De erfenis betreden
§2
ernst van God en met het gewicht van het werk, dat wachtte? Jozua zal de woorden, die God tot zijn bemoediging sprak — 3 x „wees sterk en moedig" vs. 6, 7 en 9 — niet alleen met vreugde hebben vernomen, maar ook aanstonds met een dankbaar hart aan zijn omgeving hebben doorgegeven en nogmaals hebben doorgegeven. Daardoor ging het verhaal van mond tot mond en nam het een vaste vorm aan, wat het onthouden en voortvertellen niet weinig bevorderd zal hebben. Vergeten we immers niet, dat iedere Israëliet er ten nauwste bij betrokken was, vs. 2. Stond Israël bovendien niet voor een taak, waartegen het voorgeslacht, nu 40 jaar geleden, zo hoog had opgezien, dat het er te Kades voor was teruggedeinsd? Maar deze generatie is van een ander slag. Zij klemt zich wèl vast aan Gods belofte. Aan God zelf. En wat Jozua persoonlijk betreft, lag in de woorden, die God tot hem sprak, niet zoveel als een verbondsvernieuwing vervat? We gaan wel beslist niet zo ver te beweren, dat onze pericoop als een formeel verbondstractaat moet worden beschouwd. Dat niet. Maar zij bevat toch wel enige termen, die aan een zekere verbondsvernieuwing doen denken. Daar is bv. in vs. 2 het woord „welnu" (Wecattah- na voorafgaande historische inleiding, zie Ic, 432, 454). Dan is er in hetzelfde vers het nadrukkelijke woord „Ik" (Anoki; vgl. Deut. 4 : la) uit de mond van Jahweh, die spreekt gelijk de grootkoningen tot hun vazallen plachten te spreken. Voorts lette men op het plechtige „Ik geef ulieden" in vs. 3, waarbij reeds Holwerda aantekende: „Perfectum declarativum". Gebruikt bij verdragen bij wijze van verzekering: „Ik geef u bij dezen" 6 ). En wanneer tenslotte in vs. 9 de directe rede van Jahweh wordt verwisseld tegen de indirecte rede aver Jahweh en Jahweh dus niet meer spreekt van „Ik", maar over Zichzelf spreekt als „Jahweh, uw God", dus niet in de le, maar in de 3e persoon, doet dan ook deze overgang van de Ik-stijl naar de Hij-stijl, zo kenmerkend voor de taal der verbondstractaten (Ia, 297-299, 303, noot 2) ons niet sterk denken aan een gebeurtenis, waarbij God Zijn belofte en verbond nog 29
§ 2
De erfenis betreden
eens terdege voor Jozua bekrachtigde? Bedenkt men zulke dingen zo maar? Neen, juist gezien deze dingen, in onze pericoop alle duidelijk aanwijsbaar, stellen wij veeleer een geheel andere vraag. Wie, wie durft eigenlijk geloven, dat deze ernstige taal zo maar in Israël verzonnen is? Wie, die iets afweet van het diep respect, dat de volken van het oude Nabije Oosten voor verbonden en verdragen hebben gekoesterd, neemt zo maar aan, dat een later levende samensteller van het boek Jozua de moed zal hebben gehad zulke verbondstaal, door hem (heel of half) zelf bedacht, aan Jahweh in de mond te leggen? Zoiets wil er bij ons niet in. Wij geloven hier aan een feit en niet aan een fictie. Jozua had reeds eerder vernomen, hoe serieus God Zijn toezegging jegens hem meende. Mozes had daarvan eens heel eerlijk verteld. Hij had nl. eens aan God gevraagd, of ook hij toch niet alsnog het land Kanaän zou mogen betreden. Maar op dat verzoek was toen afwijzend beschikt. Dat ging niet. Want dat zou dan betekend hebben, dat het commando, door God aan Jòzua reeds officieel opgedragen, aan deze weer zou worden ontnomen. Hiertoe wenste Jahweh echter zelfs ingevolge een verzoek van Mozes niet over te gaan. Afspraak was afspraak. God had toen jegens Jozua Zijn eens gegeven woord gehouden (Ic, 452). Zoiets geloven we eerder ook hier te zijn gebeurd. We menen ons in het geheel niet schuldig te maken aan ongeoorloofde fantasie, wanneer we aannemen, dat onze pericoop behoord heeft tot heel dat rijke geloofsbezit, waarmede Israël het beloofde land is binnengegaan. Onder Jozua als leidsman. Of dit bezit toen voorshands slechts mondeling dan wel aanstonds ook schriftelijk bewaard is, weten we niet en fantaseren daarover dus niet, al achten we spoedige schriftelijke fixatie absoluut niet onmogelijk. Omdat wij geleerd hebben over genoemde oude wereld niet Al te primitief te denken. En ook in aanmerking genomen de hoge waarde, welke men in die
30
1
^ ^^
^
^
^
+1,11 1 w,u
De erfenis betreden
§2
wereld hechtte aan documenten van verbondsmatige aard. Trouwens, bestond er voor Jozua, gezien zijn hoge leeftijd — bij de overtocht van de Jordaan zal hij ongeveer tachtig jaar geweest zijn — niet alle reden om het Godswoord, dat hij ontvangen mocht, op schrift te stellen, opdat het voor het nageslacht in Kanaän een te blijvender bemoedigend geloofsbezit zou zijn? vgl. 24 : 26. Dat tenslotte de man, die het boek Jozua samenstelde, daaraan bedoeld erfstuk, dat hetzij mondeling hetzij (ook) schriftelijk in omloop was, als inleiding meegaf, kan niet anders worden aangemerkt dan als een klaar bewijs van zijn eenvoudige wijsheid. Heel het program van heel het boek was daarin door God zelf neergelegd. De man zou zèlf geen betere inleiding voor dit boek hebben kunnen bedenken. (Aan het slot van dit boek, bij Joz. 24, zullen we in ieder geval een dergelijk gebruik van een bestaand verbondsdocument moeten constateren). Ook is de vraag gesteld, op welke wijze de openbaring, waarvan onze pericoop gewaagt, door Jozua zal zijn ontvangen. We weten het niet. Het wordt niet vermeld en derhalve weten we niet, of het gegaan is langs de weg van toespraak of inspraak 7 ), d.w.z. op uitwendige of inwendige wijze. Maar, zo vraagt men, wanneer Jahweh op één van deze beide manieren tot Jozua heeft gesproken, is dat dan wel in overeenstemming geweest met Num. 12 en Num. 27? Laten we eerst mogen opmerken, dat God toch zeker vrijmachtig bleef om tot Jozua te spreken op een andere, nog heerlijker wijze dan vroeger (eventueel) was toegezegd. Ook was aan een getrouw Israël de belofte van getrouwe profetie gegeven, Deut. 18 : 15, Ic, 627. Maar wat Num. 12 betreft, we lezen daar, en elders, dat Mòzes zo maar tot God mocht gaan en Hem vragen mocht stellen en dan antwoord ontving (Ic, 78, 137). Maar deze openbaring van Joz. 1 is aan Jozua klaarblijkelijk òngevraagd geschonken. Het initiatief ging niet van Jozua uit, maar van God,
31
§ 2
De erfenis betreden
zie vs. 1. Jahweh trad met Jozua niet in een Onderhoud, zoals vroeger wel met Mozes, maar sprak Jozua toe. Van een weerwoord van Jozua lezen we niet. En wat Num. 27 : 12-23 betreft, we vernamen daar, dat Jozua gebruik zou mogen maken van de diensten van Eleazar, de hogepriester, de drager van de urim en tummim (= de 12 stenen op de borstlap, Ia, 470). We wisten toen echter ook al uit de hoofdstukken over de instelling van de hogepriesterlijke kledij, dat door middel van de hogepriester aan God om raad gevraagd zou mogen worden in geval van een rechtszaak (misjpaat) voor heel Israël (Ia, 476). Welnu, van zulk een zwarigheid is in onze pericoop heel geen sprake. Al was wel het ganse volk bij Jozua's toekomstige arbeid ten nauwste betrokken, de garantie van Gods hulp was allereerst voor hem persóónlijk bedoeld. God achtte thans de dag gekomen om te tonen, dat Mozes aan Israël namens Hem terecht een vazalverbond had opgelegd (= Deut.) hetwelk toen, vanwege de speciale relatie met Józua daarbij, een dynastieke trek ontvangen had. Vandaar, dat Hij tijdens Zijn spreken tot Jozua Zich van menig woord bediend heeft, dat ons heden nog zeer sterk aan dat successieverbond (het boek Deut.) herinnert; en vandaar, dat Hij Zijn woord uitsluitend tot Jozua gericht heeft. Wanneer men onze pericoop leest, krijgt men dus geen andere indruk dan dat men te doen heeft met een volkomen betrouwbaar historisch bericht en wel van tamelijk persoonlijke aard. Wat vs. 1 betreft, we wezen al op het woord „en het geschiedde", waarmee zo vaak een geschiedrelaas aanvangt. De tijdsaanduiding „na de dood van Mozes" had ook reeds onze aandacht. Terloops constateren we het verschil in titulatuur, die eerst aan Mozes en daarna aan Jozua wordt toegekend. Zowel de man, die het boek samenstelde, als God zelf (vs. 2) spreken over Mozes als „knecht (cebed) van Jahweh". Dit is een titel, die gewoonlijk op hoge, Goddelijke roeping duidt, maar hier tevens wel een herinnering zal insluiten aan Mozes' bijzon-
32
I :i, ..^is
9
De erfenis betreden
§2
dere positie als Gods vertrouweling, Num. 12 : 7 (Ic, 137). Zo wordt ook onze Heiland genoemd, Jes. 42 : 1, Matth. 12 : 18. Józua krijgt van de verhaler diezelfde hoge titel nu nog niet. Straks pas, aan het einde van het boek, 24 : 29. Hier heet hij nog maar „de dienaar van Mozes", iemand, die Mozes behulpzaam was (Ic, 523, sjarat). In vs. 2 krijgen we opnieuw met een zeer concrete manier van spreken te doen. „Mozes, Mijn knecht, is gestorven. Nu dan, sta op, trek over deze Jordaan (of: over de Jordaan hier) gij en geheel dit volk". Zo spreekt iemand, die a.h.w. met de hand wijzend z'n bedoeling verduidelijkt. Er is hier dus concrete aanwijzing van tijd en van personen, maar ook van plaats. We krijgen de indruk, dat Jozua de openbaring, waarover onze pericoop spreekt, ongeveer ter zelfder plaatse ontvangen heeft, vanwaar aan Mozes tevoren het land der belofte was getoond, Deut. 34 : 1 (Ic, 846). Oude en nieuwere schrijvers, ook hedendaagse touristen, roemen het schone panorama, dat men vanaf de hoogten van Moab over Palestina hebben kan (Ic, 847). Maar wil de bijbellezer wel bedenken, dat de Jordaan in die tijd vol water stond? 3 : 15. Het eerste wat God van Jozua eiste was geloof. Vs. 3 verhaalt, hoe God er op min of meer plechtige wijze toe overging het land, dat Hij door Mozes zo vaak had laten beloven, thans aan Jozua en diens volk over te dragen. (Ze worden beiden genoemd, volk en leider; „ge", enkelvoud, zult betreden; met „ulieder", meervoud, voetzool). Vs. 4 vertelt ons nader over het land en hoe Jahweh er over sprak. Hij noemde het bij z'n „ideële" grenzen (Ic, 339). Tot aan de Eufraat! Dus de volle belofte-inhoud wordt vermeld. Dat Israël die later maar kort bezeten heeft, was gevolg van z'n tekort aan geloof om zich die volle inhoud vrijmoedig toe te eigenen. God behandelt de mensen niet als stokken en blokken. Gods verbond spoort aan tot handelen. Gods belofte dringt aan op vrijmòedigheid. En verder wijst Jahweh de beloofde erfenis a.h.w. weer met de hand aan. „Vanaf de woestijn en gindse Libanon". In Deut. 11 : 24 had Mozes in ongeveer dezelfde 33
§ 2
De erfenis betreden
woorden ook het beloofde land aangeduid. Alleen had hij er de woorden „en gindse" niet bijgevoegd. Dat deed God, toen Hij tot Jozua sprak, wel. Wat weer op concrete historiciteit wijst. Vs. 5 en 6 bevatten verschillende bemoedigende woorden van God tot Jozua. „Zoals Ik met Mozes geweest ben zal Ik met
u zijn. Ik zal u niet begeven en u niet verlaten. Wees sterk en moedig, want gij (enkelvoud en met nadruk) zult dit volk (weer die wijsvinger) het land doen beërven, dat Ik hun vaderen heb gezworen hun te zullen geven". Neen, we durven niet aan te nemen, dat iemand deze taal aan God „in de mond gelegd" heeft. De vss. 7 en 8 slaan duidelijk terug op de successie-beschikkingen, bij de sluiting van het Deuteronomium-verbond getroffen, Deut. 31 : 1-8 (Ic, 809). Jozua was toen immers als Mozes' opvolger aan het gehele volk voorgesteld. Welnu, was het wonder, dat God aan Jozua op de dag van diens metterdaad aanvatten van z'n taak nog eens liet horen, wat dat verbond voor hem betekende? Met een woord, dat een strenge restrictie uitdrukt, laat God Zijn herinnering aan de gedane afspraak beginnen (raq). Het betekent: „Alleen maar". Men moet er in horen: Alles goed en wel, maar op één conditio sine qua non. Als ge daaraan niet voldoet, wil Ik niets met u te doen hebben. En welke voorwaarde was dat? Vs. 7: Wees hierin vooral flink en standvastig, dat ge
nauwlettend handelt overeenkomstig heel de thora, die Mozes, Mijn knecht, u heeft opgedragen. Wijk daarvan niet af, noch naar rechts noch naar links. Dan zult ge slagen, waarheen ge maar gaat. De vraag rijst, wat God hier met het woord „thora" bedoeld zal hebben. We kunnen reeds vanwege de klaarblijkelijke herinnering aan het gesloten succèssie-verbond niet anders vermoeden dan dat God op het Deuteronomium-tractaat gedoeld zal hebben. Een vermoeden, dat straks door vs. 8 tot zekerheid wordt verheven. Een andere vraag is deze. Waarom zou Jozua voor het
34
De erfenis betreden
§2
naleven van dat tractaat „zeer flink en standvastig" moeten zijn? Wel, natuurlijk omdat Mozes in dat Deuteronomiumtractaat rechtdraads was ingegaan tegen de wereld van die tijd, alsmede tegen de afgodische begeerten, die ook Israël meermalen parten hadden gespeeld. Dus: Jozua, onder geen enkel beding moogt ge accoord gaan met het heidendom, waartegen Mijn knecht Mozes u zo dringend gewaarschuwd heeft. Houd u aan de prediking, aan de leer, aan de gecontracteerde leer van Mozes. Vs. 8 onderstreept deze conditie nog eens. Of ze dus belangrijk was. Fundamenteel! Het boek dezer thora mag niet uit uw mond wijken, maar ge moet er dag en nacht uit opzeggen 8 ), opdat ge nauwlettend handelt overeenkomstig alles wat erin geschreven staat. Want dan zult ge uw ondernemingen doorzetten en dan zult ge slagen 9 ). Wat dus onder dit boek te verstaan zal zijn? Ons dunkt datgene, wat wij thans Deut. noemen. Om de volgende redenen. Ten 1 e dragen Gods woorden een persoonlijk karakter. Zij hebben vooral betrekking op Jozua. Deze nu was in Deut. uitdrukkelijk genoemd als de man, die in Mozes' spoor zou moeten voortgaan en voorgaan. Ten 2e worden we door Gods woorden in deze pericoop telkens herinnerd aan wat in Deut. met name over Jozua's succèssie geschreven stond. En ten 3e spreekt Jahweh van „dit boek", hetgeen duidt op een bestaand boek, dat ergens aanwijsbaar temidden van Israël lag. Van zulk een boek nu wordt in Deut. 31 : 24 gemeld, dat het aan de Levieten ter hand gesteld was, teneinde het te bewaren bij de ark des verbonds. Daarom geloven we bij Joz. 1 : 8 aan het boek Deuteronomium te moeten denken. Al zal het toen misschien nog niet voorzien geweest zijn van de historische notities, welke een latere hand er in aanbracht (Ic, 764). Met het oog op de periodieke voorlezing. Vs. 9 begint met een vraag. Heb Ik u niet bevolen: „Wees flink en standvastig"? Deze vraag heeft natuurlijk niet de bedoeling al het voorafgaande in twijfel te trekken. Integendeel.
35
De erfenis betreden
§ 2
We hebben hier te doen met een typisch Israëlitische manier om een bewering juist krachtig te bevèstigen, nl. door middel van een (oratorische) vraag; vgl. 1 Sam. 10 : 1, 19 : 17, 20 :9, 24 : 20. Op zulk een vraag werd geen antwoord verwacht. De bedoeling blijkt uit de slotvermaning: Sidder niet en laat u geen
vrees aanjagen, want Jahweh, uw God, is met u, overal waar ge heen gaat. Woorden vol gezag. Ze doen ons wel ook weer, evenals vs. 7, aan Deut. 31 : 6 denken, waar Jozua met vrijwel gelijke woorden alreeds door Mozes aangesproken was. Maar het feit, dat zij hier herhaald worden, verklare men niet uit de fantasie van deze of gene samensteller van het boek Jozua, doch uit de hartelijke bedoeling van God zelf om het verbond, dat Hij aan Jozua had laten schenken door de dienst van Mozes, dus indirect, thans op dirècte wijze te bekrachtigen. Wat staan deze verzen op een sprekende canonische plaats! II. JOZUA NEEMT ZIJN TAAK TER HAND, Joz. 1 : 10-12 : 24.
We zullen straks boven verschillende stukken en stukjes, waaruit dit Schriftdeel bestaat, de naam Jozua plaatsen. Jozua doet dit en Jozua doet dat. We denken er niet aan daardoor iets tekort te doen aan de lof, die de Heilige Schrift aan God geeft voor Israëls beërving van het land Kanaän. Hij is voor Israël uit gegaan. De Engel van Jahweh is aan Jozua als Overste der strijdkrachten Gods verschenen. Maar dit alles neemt niet weg, dat Jahweh Zich van de trouwe Jozua bediend heeft. Als de Heilige Geest er in voorgaat een mens te eren, een man als Jozua, behoeven wij niet bang te zijn ons aan koud water te branden, wanneer wij Hem daarin volgen en aan Jozua de plaats laten, waartoe God hem verwaardigd heeft. 1. Jozua laat de opzieners aan het volk bevel geven zich gereed te maken om binnen d rie dagen de Jordaan over te trekken. Joz. 1 : 10, 11.
Voor Jozua zijn geloven en gehoorzamen twee woorden geweest van vrijwel gelijke betekenis. Na ontvangst van de 36
I
di
m, ^,
De erfenis betreden
§2
Goddelijke openbaring inzake zijn toekomstige taak heeft hij het volgende drietal maatregelen getroffen. Eén, die betrekking had op héél het volk, op alle stammen, 1:10, 11. Eén, die alleen maar de stam van Ruben, de stam van Gad en de halve stam van Manasse raakte, 1 : 12-18. En de derde maatregel betrof het verspieden van Jericho, 2 : 1-24. In deze volgorde worden die maatregelen tenminste verhaald. Wat echter nog niet behoeft te betekenen, dat zij ook in deze volgorde zijn genomen. Dat zal vast wel niet het geval geweest zijn. Want eerst zal wel de uitzending van de verspieders hebben plaats gehad. Uiteraard in alle stilte. Die mannen zijn een dag of 4, 5 weggebleven. Pas na hun vertrek zal Jozua met de genoemde 2% stam gesproken hebben over de op handen zijnde krijgsverrichtingen en zal hij bevel hebben gegeven, dat de opzieners het volk moesten opwekken zich marsvaardig te maken teneinde „binnen drie dagen" de Jordaan te kunnen passeren. Maar waarom heeft de verhaler dit laatste — het bevel, dat het volk zich gereed moest maken — dan het eerst genoemd? Omdat het blijkbaar zijn bedoeling niet geweest is de orde te volgen, die bij ons nogal bemind is, nl. de chronologische. Hij heeft klaarblijkelijk de quantitatieve volgorde geprefereerd. Van het grootste af aan. Eerst vertelde hij iets, dat op het gehele volk sloeg. Toen iets, dat slechts 2 1 stam raakte. En tenslotte iets omtrent een tweetal mannen, nl. de twee verspieders 10) Wij houden ons aan deze orde. Dan krijgen we dus eerst iets over die „opzieners". Toen gaf Jozua aan de opzieners het volgende bevel: „Gaat midden door de legerplaats en geeft het volk dit bevel: Voorziet u van proviand, want binnen drie dagen zult gij(lieden) het zijn, die hier de Jordaan overtrekt om het land in bezit te nemen, dat Jahweh, uw God, u in bezit geeft", vs. 10, 11. 37
^
2
De erfenis betreden
Opzieners (Sjoterim). Dit woord zijn we ook in de Pentateuch al tegengekomen. Meermalen. We kunnen daaruit leren, hoe het gemeentelijk leven onder Mozes en Jozua was ingericht. Wie er op uit is aan het leven van Gods gemeente vreemde, vleselijke vormen op te drukken, die ontleend zijn aan het feodalisme der Middeleeuwen of in overeenstemming met de (zgn.) democratische eisen der laatste eeuw(en) b.v. met de souvereiniteit van de helft plus één, of met de rechten van de mens, dus ook van jeugdige mannen en van vrouwen in de gemeente, moet de Thora maar sluiten. Daarin is slechts zelden sprake van een gemeentevergadering in de zin, die wij aan dat woord zijn gaan hechten, nl. een vergadering van allen. Wanneer een heel enkele maal zulk een vergadering plaats moest hebben, waarbij iederéén aanwezig was, staat het er zeer, zeer uitdrukkelijk bij, dat iedereen, hoog en laag, oud en jong, vrouw en kind, zelfs vreemdeling (geer) en knecht verwacht werd, Deut. 29 : 10, 11. Vanwege het ongewone. Maar anders wordt onder „de gemeente" of „de vergadering" absoluut niet altijd maar het totaal van alle gemeenteleden verstaan, zoals in onze dagen, doch slechts het heel wat minder grote getal van de zeqanim, de oudere mannen. Zij zijn het, die bij zulke gelegenheden als het sluiten van het Horebverbond en bij de aanstelling van Aron en zijn zonen tot hogepriester en priesters „het volk" worden genoemd, „de gemeente", „de vergadering" Ex. 19 : 7, 8, 20 : 18-21, Lev. 8 : 3, Deut. 5 : 23, 31 : 28, 30, Ia, 308, Ib, 293, Ic, 98, 99, 131, 809, 810, 820. En hierbij heeft men zich onder Jozua aangesloten. Zie straks de bespreking van Joz. 18 : 1, 23 : 2, 24 : 1, 2a, Richt. 20 : 2. Door deze ouden, oudere mannen, deze volksraad, nu werd beraadslaagd. Werd niet domweg geheerst, b.v. door middel van het ons zo bekende stemmen, met de dommekracht van de helft plus één, maar werd met wijsheid overlegd, met geschiktheid beraadslaagd en beslist, Num. 35 : 8, Ic, 357. Niet geteld, maar gewogen. En niet gejaagd naar over-stemming, maar verstandig gezocht naar over-een-stemming. En soms door het lot beslist. 38
w 1
i
De erfenis betreden
§2
In deze samenkomsten kwamen geen vrouwen en geen jeugdige mannen; er werd door de jongeren onder de ouden gezwegen en eventueel het laatst gesproken, Lev. 19 : 32, Job 32 : 6, 7. Door deze ouden werden de verschillende functionarissen aangewezen, die voor de gemeente nodig waren, Deut. 1 : 13. Door de ouden. Niet door Jan en Alleman. En zeker niet door Allevrouw. Maar door de ouden. De oude mannen. Bij deze aanwijzingen hebben die oudsten zich soms beperkt tot hun eigen kring, b.v. bij het benoemen van rechters, maar soms hebben zij een beroep gedaan op jongere krachten, b.v. om militaire zaken te behartigen — men denke aan het registreren en oproepen van de dienstplichtigen, Num. 1, Deut. 20, Ic, 649 — of om de uitspraken der rechters ten uitvoer te leggen, Deut. 1 : 15, 16 : 18, 20 : 5, 8, 9, 31 : 28. Welnu, deze laatsten werden sjoterim genoemd. Wij hebben, zoals de lezer weet, dit woord toch maar vertaald door „opzieners", Ic, 590, vgl. 476 noot 6, 649. Deze sjoterim worden vaak in één adem genoemd met de oudsten. Wat begrijpelijk is. Omdat zij soms zelf tot de ouden behoorden of tenminste door dezen tot het vervullen van deze functies waren geroepen. Ook worden zij wel genoemd in gezelschap met de rechters. Wat eveneens voor de hand lag, omdat zij vaak assistenten van dezen waren. Dus wanneer de bijbellezer soms alle drie namen bij elkaar tegenkomt, b.v. straks in Joz. 8 : 33, moet hij niet denken, dat hij te doen heeft met drie geheel aparte, streng van elkaar gescheiden, groepen van personen. Het spreekt vanzelf, dat die groepen elkaar wel enigszins moesten overlappen. Men kon immers tot de oudsten behoren zonder tot het werk van rechters en opzieners geroepen te zijn of zonder dit werk alsnog te kunnen verrichten, b.v. wegens al te hoge leeftijd. En ook kon men oudste en opziener tegelijk zijn, omdat men nog krachtig genoeg was; of alleen maar opziener, omdat men voor oudste nog te jong was. Ogenschijnlijk is deze inrichting van Israëls gemeentelijke leven ingewikkeld geweest. Maar in werkelijkheid is zij door 39
§ 2
De erfenis betreden
en door voor de hand liggend geweest en practisch. Zij wordt ook heden voor ons, die op zo grote tijdsafstand ervan staan, geheel doorzichtig, als we maar niet uitgaan van de onbijbelse idee der volkssouvereiniteit of van de even dwaze idee der souvereiniteit van het getal van de helft plus één, maar eenvoudig van de regel, dat God aan de ouden wijsheid schenkt. Wanneer de Thora spreekt van „het volk", „de gemeente" of „de vergadering", heeft zij doorgaans niet het totaal van alle Israëlitische mannen en vrouwen en kinderen op het oog, maar de raad der ouden of oudsten. Door dezen werden verschillende functies opgedragen. Functies van rechtspraak b.v. of van opzienerschap. Deze orde heeft zozeer voor de hand gelegen en men is er dermate aan gewend geweest, dat zij door de Christenen van de eerste tijd is overgenomen. Tenminste voor zover nodig. De rechtspraak was toen anders geregeld. Maar wanneer er in de geschriften der apostelen staat, dat iemand voor dit of dat werk werd aangewezen door „de gemeente", vatte men dit woord toch niet op, als werden daarmee alle mannen, vrouwen en kinderen bedoeld, 2 Cor. 8 : 19. Neen, ook bij de eerste Christenen was de leiding bij de presbuteroi, d.w.z. de oudere mannen, Hand. 11: 30, 14 : 23, 15 : 2, v.v., 20 : 17, 1 Tim. 5 : 17, Tit. 1 : 5. Door deze ouden of oudsten had in de gemeenten van de eerste tijd de aanwijzing plaats van de episcopoi, een woord, dat eveneens te vertalen is door „opzieners" en dat geen vrouwen heeft aangeduid, maar mannen, vgl. 1 Thess. 5 : 12, waar proïstamenoi staat, d.w.z. leiders, niet leidsters, een woord voor mannen. Die ouden of ouderen of oudsten hebben toen blijkbaar ook de gewoonte gehad bij het aanwijzen van episcopoi of opzieners een beroep te doen op mannen uit hun eigen kring. Vandaar, dat dezelfde personen weleens èn presbuteros, oudste, èn episcopos, opziener konden heten, Hand. 20 : 17, 28, Tit. 1 : 5, 7. Al behoefde dit natuurlijk niet altoos zo te zijn. Menige presbuteros (oudere) moet op den duur te zwak geworden zijn om het werk van episcopos (opziener) te doen. Dit betekende uiteraard niet, dat hij nu geheel en al aan de kant werd gezet, b.v.
40
De erfenis betreden
§2
werd uitgesloten van de beraadslagingen, zoals wij dat helaas kennen. Oude mannen, wier wijsheid onbenut blijft. Juist niet. Maar wel, dat het vermoeiende werk door hen aan jongeren werd overgelaten. Hierdoor kon het dan voorkomen, dat iemand wel presbuteros was, maar geen episcopos; wel oudste, maar geen opziener. Zoals het ook omgekeerd kon voorkomen, nl. dat iemand wel episcopos was (opziener), maar nog geen presbuteros (oudste). Precies als onder het vroegere Israël. Helaas is men later van deze eenvoud afgeweken. Wat men van de episcopen — oorspronkelijk: aangewezenen door de gemeente, d.w.z. door de raad der oudsten (de presbuteroi) — gemaakt heeft, nl. kerkvorsten, bespraken we vroeger reeds, Ic, 224-230. Episcopen verheven boven presbyters. De orde omgekeerd. Maar er is over de Christenheid niet uitsluitend geheerst op feodale wijze, „van boven af', eerst door pausen en concilies, later door de vervangers van dezen, nl. door hogere of „meerdere" vergaderingen, die zich als kerkbesturen misdroegen. Neen, het is evenzeer als een ramp te beschouwen, dat de presbuteroi, de oudsten, van hun schone plaats beroofd zijn en dat zij zich dit hebben laten doen. In de Roomse kerk zijn de presbyters verworden tot priesters en bij ons is het zover gekomen, dat deze wel en gene niet tot oudste gekòzen werd, en wel door een samenkomst van gemeenteleden, waaraan o.a. zeer jeugdige volwassen mannen, later zelfs vrouwen, deelnamen. Over het onbijbelse van de laatste twee gevallen maar geen woord meer. Want dat men iemand tot oudste of ouderling ging kiezen, was al zot genoeg. Want oud is men immers niet tengevolge van een uitspraak of keuze van een vergadering, zelfs niet van een vergadering van andere oudsten, maar heel eenvoudig dankzij de hand van God, die over alles gaat, ook over onze leeftijden. Tot oude kan men niet gekozen en aangewezen worden, tot opziener wel. En zo is er niet veel overgebleven van de eenvoudige, voor de hand liggende bijbelse regel: de leiding aan de ouden, d.w.z. de oude mannen. Door dezen worden dan, na wijs overleg,
41
§ 2
De erfenis betreden
mannen aangewezen en geroepen om zich als opzieners te belasten met het zwaardere werk, b.v. de uitvoering van genomen besluiten; en door hen worden insgelijks mannen èn vrouwen aangewezen om zich als diakenen en diakonessen te belasten met de verzorging van de behoeftige Christenen. De opzieners, aan wie Jozua bevel gegeven heeft het volk op de overtocht voor te bereiden, zijn mannen geweest, die met een militaire taak belast waren. Vandaar, dat Jozua zich van hun tussenkomst bediende. Dat lag voor de hand. Het ogenblik was thans immers nabij, waarop Israël de strijd zou aanbinden met de inwoners van Kanaän. Een oorlog, waartoe het geroepen was (Ib, 726, Ic, 17, 23). Ook kan het Hebr. woord voor „proviand" hier een enigszins militaire klank hebben, als in Richt. 7 : 8, 20 : 10, 1 Sam. 22 : 10. Intussen bestond de boodschap, die de opzieners moesten doorgeven, niet enkel uit een bevel. Zij moesten er bij zeggen: „want binnen drie dagen zult gij het zijn, die hier de Jordaan over trekt om het land in bezit te gaan nemen, dat Jahweh u in bezit geeft" vs. 11. Met deze belofte werd het bevel dus gemotiveerd. Hier ontmoeten we weer dat merkwaardige geven van toekomende goederen door God in Zijn belofte, waarop we vroeger herhaaldelijk hebben gewezen (zie register in Ic, 858 over het belovende spreken Gods). Letterlijk zei Jozua, dat God reeds bezig was het land Kanaän aan de Israëlieten te geven (noteen). Een oude belofte, Gen. 12 : 7, 28 : 4, maar die nu zeer binnenkort aan déze Israëlieten in vervulling zou gaan. Op het persoonlijk voornaamwoord „gij" heeft Jozua de nadruk gelegd. Het voorrecht der beërving viel aan dit geslacht te beurt, vgl. Matth. 13 : 16, 17, Joh. 8 : 56. Maar let ook op de eigenaardige manier van spreken: „om het land in bezit te gaan nemen, dat Jahweh, uw God, u in bezit geeft". Zo eenvoudig zette de gelovige Jozua nu het geven van God en de toeëigening des mensen naast elkaar. Hij heeft daarvan in het geheel geen probleem gemaakt. Kortweg heeft hij tot
42
De erfenis betreden
§2
de toeëigening des heils (voor die dagen) bevèl laten geven. Jozua heeft de Israëlieten bevolen te geloven. En dat, terwijl deze mensen toch heus ook wel die rivier vol water zullen hebben gezien. Neme de Christelijke prediking hieraan een voorbeeld. Dan kweekt zij geen twijfelaars, maar een gelovig geslacht, dat Gods Evangeliewoord even serieus aanvaardt als God het steeds bedoelt. Toeëigening des heils is een gebod. Wie haar nalaat, bedroeft de Heilige Geest. Men breke zich het hoofd niet over de vraag, waaruit die proviand, welke het volk moest bereiden, wel kan hebben bestaan. Daarmee kon toch geen manna bedoeld zijn, zo meende men, omdat dit spoedig bedierf. Inderdaad, maar we hebben er vroeger al op gewezen, dat Israël velerlei artikelen, die het nodig had, onderweg heeft kunnen betrekken (Ia, 361-365). Het heeft van de Edomieten eten en drinken gekocht (Ic, 441). Zal het op de overwonnenen in de oorlog met Sihon en Og geen buit hebben behaald, die o.a. uit voedsel bestond? En vast en zeker hebben de vrouwen voor de reis „chalaab" bereid van de melk der eigen kudde. Zulk een rinzige drank gaf Jaël later aan Sisera uit de melkzak te drinken, „zure botermelk van geiten" (leben 11 ) Richt. 4 : 19, 5 : 25. Voedzame frisdrank. 2. Jozua herinnert Ruben, Gad en de halve stam van Manasse aan hun verplichting tot deelname aan de verovering van het land Kanaän, Joz. 1 : 12-18.
Het geloof is niet slechts bepalend voor onze verhouding tot God (verticaal), maar ook voor onze verhouding jegens Gods volk (horizontaal). Over het laatste nu. Het voorafgaande had het oog op Alle stammen. Maar voor de stam van Ruben, Gad en de halve stam van Manasse had Jozua nog een woord extra. Hij achtte het zo belangrijk, dat hij dit persoonlijk overbracht. Zie ook, hoe grote ruimte het bericht daarover beslaat, vs. 12-18. Waarom? Het tekent ook weer de ernst van de situatie. In Num. 32 hebben we gelezen, welke wens bedoelde stam43
De erfenis betreden
§ 2
men hadden te kennen gegeven, nl. in Oost-Jordaanland te mogen blijven en niet mee de Jordaan over te behoeven steken en het eigenlijke Kanaän te beërven. Toen Mozes die wens vernam, was hij er eerst van geschrokken. Ging zich nu, vlak voor de poort van Kanaän, een herhaling van het morren der Israëlieten bij Kades voordoen? Maar toen de hoofden van de 2% stam beloofden, dat zij al het mogelijke zouden doen om de overige stammen te helpen bij de verovering van Kanaän, was Mozes content geweest. Wel werd de zaak degelijk geregeld. De oudsten werden er in gekend en Eleazar en Jozua zouden mettertijd op nakoming van de afspraak toezien, Num. 32 : 28 (Ic, 324, 449). Ziedaar. Er rustte dus in dezen op Jozua een zeer bijzondere plicht en die kwam hij thans na, stellig nog niet vergeten, hoe ernstig de zaak van de 2% stam indertijd door Mozes was opgevat. Gods belofte inzake de erfenis van Kanaän stond er bij op het spel. Jahweh had er recht op, dat Israël die belofte op hoge prijs stelde, in plaats dat althans een deel van Israël zich van de vervulling ervan niets aantrok. Jozua heeft, evenals Mozes indertijd, blijkbaar gevoeld, welk gevaar van gebrek aan eerbied jegens Gods beloften hier dreigde. Stel u voor, dat Christenen zich zo gedroegen tegenover de belofte van Christus' wederkomst en onze beërving van de nieuwe aarde, omdat zij het tegenwoordige leven al goed genoeg vonden. Desertie zouden we dat moeten noemen. Gelukkig, Jozua's herinnering aan de heilige plicht van de stam is even broederlijk ontvangen als zij werd gegeven. 21 2 De mannen zegden loyaal hun steun toe aan Jozua. Als opvolger van Mozes. Zij bedienden zich daarbij van ernstige taal. Wie niet aan Jozua zou gehoorzamen, zou gedood worden. Te kras? Bedenken we, welk een strijd voor de deur stond. En, Jozua moest hen niet verdenken van de twijfelzucht der vaderen bij Kades. We maken nog een enkele opmerking. Wanneer we Jozua in vs. 14 horen zeggen, dat „alle weer-
44
,r41in:in
De erfenis betreden
§2
bare mannen" "a) uit Ruben, Gad en de halve stam van Manasse mede over moesten trekken, mogen we het woordje „alle" niet forceren i 2 ). Dat doen we toch ook niet, wanneer we in Gen. 50 :7 lezen, dat „alle" dienaren van de farao meetrokken om Vader Jacob in Kanaän te gaan begraven. Er bleven er heus wel enige thuis. Zo vernemen we straks, in Joz. 4 : 13, dat ongeveer 40 elafim (meervoud van elef, Ic, 13) van de krijgslieden uit Ruben, Gad en de halve stam van Manasse mede de Jordaan overtrokken, terwijl zij volgens Num. 26 in totaal beschikten over ongeveer 43 elafim (Ruben) + 40 elafim (Gad) + 26 elafim (half Manasse) = 109 elafim. Stellig zullen die 40 elafim bestaan hebben uit keurtroepen en bleven de overige 69 in Oost-Jordaanland 13 ) achter tot bescherming van vrouwen, kinderen en vee. Dat pas veroverde gebied was nog lang niet van vijanden gezuiverd (Ic, 294). Of we de Schrift dus geschikt en welwillend dienen te lezen, vooral wanneer daarin het enthousiasme des geloofs aan het woord is („alle"). Op deze 2% stam zal het boek Jozua onze aandacht nog meermalen vestigen, 12 : 6, 13 : 8-33, 14 : 2. Het handhaaft uitdrukkelijk de eenheid der Israëlitische gemeente. 3. Jozua zendt twee mannen uit om Jericho en omgeving te verspieden, Joz. 2.
Jericho. Het is de eerste keer niet, dat we deze naam ontmoeten. Nadat de Israëlieten een einde hadden gemaakt aan de heerschappij van de koningen Sihon en Og hadden zij zich, zo lazen we, gelegerd „in de velden van Moab aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho", Num. 22 : 1, en toen God aan Mozes vóór diens sterven een blik gunde over het beloofde land, liet Hij hem ook zien „het dal van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe" Deut. 34 : 3 (Ic, 280, 847). Toen we deze twee Schriftplaatsen langs kwamen, hebben we reeds de aandacht gevestigd op een boek van Kathleen M. Kenyon, dat, in het Ned. vertaald, verscheen onder de titel 45
De erfenis betreden
§ 2
„Jericho. Cultuurgeschiedenis van Palestina tot aan de komst van Jozua". Het werk, dat door deze dame verricht is om door middel van opgravingen de geschiedenis van het oude Jericho te leren kennen, overtreft, zegt men, alles wat door haar voorgangers voor dat doel gedaan is. We vertelden daarvan reeds. Volgens haar is Jericho niet slechts de diepst gelegen stad geweest van de hele wereld, maar ook de oudste stad voorzover men thans weet. Dankzij langdurig archaeologisch onderzoek heeft zij gemeend een nauwkeurig chronologisch overzicht te kunnen geven vanaf de stichting van het eerste Jericho — bij de bron, „die in verbinding staat met een groot ondergronds reservoir, dat op zijn beurt gevoed wordt door de regens in het Judese bergland" bladz. 13 — omvattende de perioden, gedurende welke Jericho wel en niet bewoond werd, tot aan de komst van de Israëlieten 14) Miss Kenyon wordt een autoriteit geacht en daarom hecht men 15 ) veel waarde aan haar conclusie, dat juist van de muren der stad uit de periode, waarin volgens haar de aanval der Israëlieten moet hebben plaats gevonden, niets is overgebleven, 173. Dit verschijnsel schrijft zij toe aan de zgn. erosie, d.w.z. dat gedurende de lange tijd, waarin de stad niet herbouwd werd, door de invloed van regen en wind vrijwel alle sporen der voorgaande bewoning verdwenen. Zij is ronduit teleur-gesteld16). Men kan dit spijtig vinden, maar zal zich er door moeten laten manen tot voorzichtigheid bij het spreken van een „Jericho-probleem" in de zin van een conflict tussen de Heilige Schrift en „de resultaten van het oudheidkundig onderzoek" 17 ). Die resultaten zijn immers maar al te zeer afwezig en in zoverre ze wel aanwezig zijn, worden ze door deskundigen 18) als negatief of problematisch beschouwd. Naar welke tijden worden we door Joz. 2 verplaatst? De intocht van de Israëlieten in Kanaän heeft 40 jaar na hun uittocht uit Egypte plaats gehad. Hoeveel jaar voor het begin van onze jaartelling is dat geweest?
46
I
i 1- , Ni
1
De erfenis betreden
§2
Om dit te berekenen is men uitgegaan van de mededeling in 1 Kon. 6 : 1, dat koning Salomo de tempel bouwde in het 480e jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, wat dan weer het 4e jaar van zijn regering was. Nu heeft men gemeend de regeringsjaren van Salomo te kunnen stellen op 972-932 v. Chr. Dit bracht er toe, dat men het jaar 1447 v. Chr. vond als jaar van de uittocht en 1407 v. Chr. als jaar van de intocht. Overigens is deze chronologische berekening weer door anderen gecritiseerd 19 ). Vandaar, dat we ons maar houden aan onze vroegere, bijbelse rekening vanaf Israëls uittocht uit Egypte. Al zal ook dat ons er niet toe in staat stellen de lezer een volledig jaartallenlijstje van Intocht tot Ballingschap te presenteren. We zullen straks lezen, dat de Israëlieten op de 10e dag van de eerste maand over de Jordaan trokken, Joz. 4 : 19 (en op de 14e dag van die maand voor het eerst Pascha vierden in Kanaän, Joz. 5: 10). Wanneer we daarvandaan terugrekenen, kunnen we de volgende datums toevoegen aan onze vroegere lijstjes (van Ic, 11, 239, 253) .
4
— 1 — XLI De twee verspieders worden uitgezonden, Joz. 2 : 1. 4/5 — 1 — XLI Zij overnachten ten huize van Rachab, Joz. 2 : 1. 7 — 1 — XLI De opzieners bevelen het volk zich gereed te maken om binnen 3 dagen de Jordaan over te steken, Joz. 1 : 11. — 1 — XLI De verspieders komen terug in het kamp, 8 Joz. 2 : 24, 3 : 1. 9 — 1 — XLI a. Opmars naar Sittim, Joz. 3 : 1. b. De opzieners bevelen het volk de ark des verbonds te volgen, Joz. 3 : 2. c. Jozua roept het volk op zich te heiligen voor de overtocht op de volgende dag, Joz. 3 : 5. 47
§ 2
De erfenis betreden
9/10 — 1 — XLI Israël overnacht te Sittim, Joz. 3 : 1. 10 — 1 — XLI Israël trekt over de Jordaan, Joz. 4 : 19. Dit over de tijd. Nu nog iets over de plaats der gebeurtenissen van Joz. 2. Wanneer wij in Jozua's dagen een plaats hadden kunnen innemen in het midden van de rivier de Jordaan, met het gelaat naar het Noorden gekeerd, zouden we de stad Jericho aan onze linkerhand gehad hebben op een afstand van ongeveer 10 km, dus omstreeks 2 uur gaans, en zouden we Sittim op gelijke afstand aan onze rechterhand gehad hebben. Dit Sittim zijn we ook al tegengekomen in Num. 25 : 1 (Ic, 294). Voluit heette het blijkbaar Abel-Sittim, Num. 33 : 49, wat een gebied aanduidde, waar in de regentijd een wadi doorheen stroomde (abeel) zodat daar acacia's konden groeien (sjittim, Ia, 412). Daar heeft Israël zich vanuit de vlakte van Moab verzameld voor het de Jordaan overstak en de wonderweg aflegde, waaraan God Zijn volk later aanklagend zou herinneren: „van Sittim tot Gilgal"! Mich. 6 : 5. Dat Jozua mannen uitzond om Jericho en omgeving te verspieden, was niets verkeerds. Mozes had zoiets ook gedaan, onder Goddelijke goedkeuring, Num. 13 : 1, 21 : 32, Deut. 1 : 22. Jozua kon toen nog niet weten, dat God de muren van Jericho niet door de Israëlieten zou laten neerhalen, maar deze Zelf zou doen vallen. Hij zal verwacht hebben, dat de stad bestormd moest worden, en zal daarbij zo veel mogelijk mensenlevens hebben willen sparen. Maar God heeft deze overigens billijke verwachting verrassend beschaamd. Intussen, dit vernemen we pas later. Door de geschiedenis van de twee verspieders heeft God alleen nog maar bij Zijn volk het geloof in Zijn belofte willen sterken. De mannen rapporteerden straks immers, dat de schrik voor Jahweh de inwoners van Kanaän nu reeds had verlamd. Geheel volgens belofte, Ex. 23 : 27, Deut. 11 : 25. De afstand van het legerkamp in de vlakte van Moab naar de stad Jericho hebben de mannen makkelijk op de eerste dag
48
I 'i., +II
1
+VIW
^'NI
De erfenis betreden
§2
van hun uitzending kunnen afleggen. In een uur of 4, 5. Zij waren jong, Joz. 6 : 23, en voor hen was het passeren van de Jordaan niet zo bezwaarlijk als voor vrouwen en kinderen. We behoeven er ons niet over te verbazen, dat zij zich hebben begeven naar het huis van Rachab, de hoer, om daar te overnachten. Zij moesten als spionnen uiteraard zo gewoon mogelijk doen om zo min mogelijk op te vallen en het was blijkbaar nu eenmaal gewoonte, dat passerende vreemdelingen zich aan zulke adressen vervoegden. Waar anders? Hoe vaak worden reeds niet in de codex van Hammurabi 20 ) deze vrouwen, die tevens herbergiersters waren, genoemd? Rachab is waarschijnlijk iemand geweest, die aan mannen, die in haar huis kwamen overnachten, behalve logies ook gelegenheid tot geslachtelijke omgang met haar verschafte. Zij heeft niet alleen als zodanig bekend gestaan — „hoer" — zodat de mannen bij navraag in de stad naar haar werden verwezen, maar het is ook lang niet onwaarschijnlijk, dat de koning van Jericho op dit leven van Rachab woordelijk gedoeld heeft, toen hij zijn dienders tot haar nog al realistisch liet zeggen: „Lever de mannen uit, die tot je zijn ingegaan" vs. 3 2 i). Met deze term heeft hij kennelijk niet het oog gehad op het feit, dat de mannen in Rachabs huis waren binnengegaan, want dat zeiden de dienders vervolgens apart. Neen, stellig zal hij het oog hebben gehad op Rachabs onzedelijke leven, dat vanzelf bekend was in zo'n tamelijk klein stadje als Jericho toch eigenlijk maar geweest is volgens onze moderne begrippen. Afgaande op de ruïne moeten we haar oppervlak op slechts 2 HA schatten. Overigens lijkt het ons overbodig wat Flavius Josephus doet, wanneer hij bij herhaling beweert, dat de twee verspieders zich ten huize van Rachab vervoegden om daar „een maaltijd te gebruiken". Dat kan best, maar er staat, dat zij zich in het huis van Rachab „nederlegden", vs. 1, een woord, waarmee wel degelijk gedoeld kan worden op sexueel verkeer 22), maar ook op gewoon zich te slapen leggen, vgl. vs. 8. En aan dat laatste en niets anders zullen we hier wel moeten denken. Jozua zal zeker niet de eerste de beste jongelingen hebben 49
§ 2
De erfenis betreden
uitgezocht en deze waren, als zij jong zijn geweest (necarim, Ia, 308), toch zo jong niet, of zij hebben zeer wel geweten, dat er heel wat kwam kijken vóór een Israëliet zich mocht inlaten met een niet-Israëlitische, Num. 31 : 15-18, Deut. 21 : 10-14 (Ic, 322, 659). Zij behoorden immers tot het volk des lévens en wisten best, dat het gedrag van een hoer, ook al moest zo'n beklagenswaardig schepsel daardoor vaak in haar onderhoud voorzien, niet aan de zijde van het leven, maar van de dood lag. Zie ook, hoe de twee verspieders later op bevel van Jozua niet zo maar aan Rachab een plaats binnen de legerplaats van Israël hebben mogen toewijzen, maar, althans voorlopig, daar buiten, Joz. 6 : 22, 23. Rachab heeft de taal der verspieders kunnen verstaan, evengoed als zekere mensen in de stad met hen zullen hebben kunnen spreken. Maar hun spraak maakte hen toch openbaar. Vandaar de dienders aan Rachabs huisdeur en vandaar al eerder de mogelijkheid tot een gesprek tussen Rachab en de twee Israëlieten. Want ons hoofdstuk bevat een verslag van drie gesprekken, die tussen Rachab en de verspieders zijn gevoerd — één vóór de dienders kwamen, één daarna en één bij het afscheid — maar, al wordt dat niet met zoveel woorden gezegd, we zullen moeten aannemen, dat de mannen vrijwel aanstonds, in elk geval reeds vóór de komst van de dienders, met Rachab een gesprek hebben gevoerd, waarin zij hun herkomst erkend hebben. Dat zij nl. Israëlieten waren. Anders zou Rachab hen toen al niet op het dak een schuilplaats aangewezen hebben onder de vlasstengels, die daar lagen te drogen. (Het was wel nog maar pas de nacht van 4 op 5 Nisan, maar Jericho lag in een diepe, warme oase en daarom zullen de vlas- en korenoogsten daar voorlijk geweest zijn. Op 14 Nisan hebben de Israëlieten na het overtrekken van de Jordaan en na de viering van het Pascha te Gilgal ongezuurde broden gegeten van de opbrengst des lands, Joz. 5 : 10, 11 23) Maar in het tweede gesprek, na het invallen van de duisternis, heeft Rachab pas voor de verspieders haar gedrag jegens 50
ipJINi.II I
.
De erfenis betreden
§2
hen verklaard. Dit was niet veroorzaakt door iets van vleselijke aard, b.v. door liefde of door sympathie bij haar voor één van hen of voor hen beiden, maar door het Woord van God. Men denke van Rachabs Godskennis niet gering. Zij heeft te Jericho, dat gelegen was op een drukke route, gehoord wat God in de laatste 40 jaar gedaan had in Egypte en in de woestijn „in de hemel boven en op de aarde beneden" vs. 11. Er moeten toen wel kosmische katastrofen hebben plaats gehad, die van meer dan lokale bekendheid zullen zijn geweest, Deut. 33 : 2, Ps. 68 : 8, 9. Trouwens al wist Rachab al wat zij wist over Jahweh en Zijn grote daden voor Israël slechts van horen zeggen, vs. 10, aan haar werd de regel bevestigd, dat het geloof is uit het gehoor van het Woord Gods, Rom. 10 : 17. De Heilige Schrift verzekert ons, dat Rachab gehandeld heeft uit geloof, Hebr. 11 : 31, Jac. 2 : 25. En in de weg van dat geloof is zij gered van de ondergang, immers van de verschrikkelijke uitroeiing door de ban, die door Israël op alle Kanaänieten zou moeten worden toegepast; op mannen, vrouwen en kinderen, Deut. 7 :2 (Ic, 503). Bedenken we echter wel, dat God niet alleen almachtig is, maar ook vrijmachtig, souverein, zodat Hij genade mocht bewijzen aan mensen, die feitelijk voor de dood stonden opgeschreven. Toen onze Zaligmaker op aarde was, heeft Hij Zich eerst ook gehoorzaam aan de regel van Gods ban over de Kanaänieten gehouden en Zich aanvankelijk zelfs niet bemoeid met de smekende Kanaänese of Syro-Phoenicische vrouw, totdat haar geloof onmiskenbaar was gebleken. Daardoor begreep Hij, dat het Hem door de Vader werd toegestaan Zich over die vrouw te ontfermen. Anders had dat niet gemoogd, Deut. 7 : 2, Matth. 15 : 21-28, Marc. 7 : 24-30. Men stelle Gods ontferming over deze twee Kanaänese vrouwen dus niet geheel op één lijn met de ontferming Gods sinds de Uitstorting des Geestes van Hand. 2 over zulke heidenen als (wij in) onze voorouders zijn geweest. Kanaän lag onder Gods bàn! Voor Kanaän lagen er geen beloften Gods op vervulling te wachten, voor alle ander heidendom wel, Gen. 12 : 3, Gal. 3 : 8, 9. Wanneer we ergens in de Schrift van vrijmachtige genade bij God lezen, dan hier. 51
^
De erfenis betreden
2
Het maakt een zielige indruk, wanneer sommigen bij het lezen van Joz. 2 aan Rachab het verwijt van landverraad maken. Zo oppervlakkig moeten mensen wèl oordelen, die niet opmerken, waarom het God in de geschiedenis van Joz. 2 te doen was. Hij wilde aan de Israëlieten laten zien, hoe voorspoedig zij zouden zijn, wanneer zij zich maar gelovig op Zijn toezegging — dat Israël het land Kanaän zou beërven — verlieten. Daarvoor had Hij letterlijk alles over. Daarvoor doorbrak Hij zelfs Zijn vervloeking van alle Kanaänieten. Hij was de Almachtige, die voor Israël uit kon gaan en de Kanaänitische harten al van tevoren door Zijn schrik kon doen beven, ja zelfs de Vrijmachtige, die het hart van een Kanaänitische hoer reeds gelovig voor Israël kon doen partij kiezen vóór deze vrouw één Israëliet had ontmoet. Daarom moet men over de zgn. leugens van Rachab niet vleselijk oordelen, maar Geestelijk. Vanuit haar verhouding tot Jahweh en het volk van Jahweh (waarvan wij nu bovendien mogen weten, dat het Christus droeg). Ook mag men aan Rachab geen zgn. primitief geloof toeschrijven. Zij is volgens Jacobus uit de werken gerechtvaardigd, m.a.w. uit een volgroeid geloof, een niet alleen rechtvaardigend, maar ook heiligmakend geloof (Z. 23 + 24 H. cat.). Uit het gedrag van Rachab jegens verspieders en dienders is immers gebleken, dat haar geloof zulk geloof was, dat vrucht des Geestes droeg; dat door liefde werkte, Gal. 5 : 6. Laten wij dus maar oppassen. Zonder zulk geloof als dat van Rachab zal niemand straks voor de Heere Christus kunnen stand houden, Hebr. 12 : 14. Een geloof zònder werken-à-la-Rachab wordt in Jac. 2 een dood geloof genoemd. Rachabs handelen uit Godsvertrouwen wordt ons ten vóórbeeld gesteld. Zonder dat zou zij de verspieders niet hebben ontvangen en beschermd 24 Aan zulke gelovigen zal het passende loon geenszins ontgaan, Matth. 10 : 42. ).
Rachab en de verspieders hebben met elkaar compleet een verbond gesloten. Rachab wees er op, dat zij hen behandeld 52
I
De erfenis betreden
§2
had zoals men bondgenoten behandelde (aangezien ik u „chesed" bewezen heb, vs. 12, verbondenheid, solidariteit). Zij verlangde dus van hen de belofte, dat zij dezelfde houding jegens haar en haar familie zouden aannemen. Deze belofte hebben de mannen toen aan haar gegeven. Hoogst ernstig. Onder ede. Vandaar evenwel ook hun condities. Rachab zou de zaak geheim moeten blijven houden. Want een gewaarschuwde vijand gold toch voor twee. En haar familieleden zouden op de dag van de bestorming bij haar in huis bijeen moeten zijn. Zonder een voet buiten de deur te zetten. Anders zouden de verspieders vrij zijn van het bloed van zo iemand. Deze belofte, deze eed, gaven de mannen haar. En als „betrouwbaar teken", waarom zij bovendien vroeg, vs. 12, maakten de twee Israëlieten voorts nog deze afspraak met Rachab, dat zij „dit koord van rode draad" uit het venster zou hangen, waardoor zij hen straks aan een touw naar beneden zou laten klimmen. Als herkenningsteken voor de Israëlieten, die straks de stad zouden bestormen. Dit rode snoer, hangende uit een der vensters van Rachabs huis, is daar reeds vòòr het bezoek van de verspieders aanwezig geweest, want zij wezen er met hun vinger naar („dit koord” vs. 18). Het zal voorts niets ongewoons zijn geweest voor de mensen in Jericho. Anders zou het argwaan hebben gewekt. Het kwam nu zeker slechts aan de muurkant van Rachabs huis te hangen, in plaats van aan de straatkant. Wie weet heeft het oorspronkelijk dezelfde dienst gedaan voor Rachabs duistere beroep als onze uithangborden. De kleur van het koord wordt hier aangeduid met hetzelfde woord (sjani) dat we in Ex. 25 tegenkwamen (Ia, 418) en dat „bloedrood" betekende. De heidenen waren gewoon hun beelden van de goden der ontucht rood te verven, vgl. Ezech. 23 : 14, Wijsheid 13 : 14 25) Vanaf de eerste Christeneeuwen zijn er geweest, die in het rode koord van Rachab een heenwijzing hebben willen zien naar Christus' reddende bloed 26). We kunnen ons indenken, dat 53
§ 2
De erfenis betreden
menig Christen vandaag tegenover zulk een opvatting wat huiverig staat. Wij nemen haar ook niet over. Dat niet. Maar we zouden toch wel willen adviseren ook weer niet het gevoel voor symboliek, met name de symboliek der kleuren, te vergeten, dat bij de ouden veel groter rol gespeeld heeft dan bij ons (zie de hoofdstukken van Ex. over de tabernakel). Bedenken we wel, dat het de twee Israëlieten zijn geweest, die zelf aan Rachab „dit snoer van rood draad (gevlochten)" hebben gegeven als „betrouwbaar teken"; dat zij daarbij uitdrukkelijk op de rode kleur ervan hebben gewezen; een kleur (sjani) waaraan Jahweh voor Israël uitdrukkelijk Zijn onderwijzing aangaande leven, verlossing en reiniging verbonden had (Ia, 422). Bedenken we voorts ook, dat Rachab uitdrukkelijk gezegd heeft die aangeboden conditie te willen accepteren („Dat is afgesproken” vs. 21 27 ); en dan volgt vlak daarop de mededeling, dat zij zich aan haar woord hield ook („en zij bond het rode koord aan het venster” vs. 21). Stellig wijzen deze uitdrukkelijke mededelingen van Joz. 2 er op, dat zowel de daad van de verspieders (hun beslag leggen op het rode koord) als die van Rachab (haar daadwerkelijke accoord gaan daarmee) voor deze mensen in die uren van grote spanning geweldige betekenis hebben gehad. Wat de verspieders betreft, zij zullen het rode koord in dienst genomen hebben als symbool bij hun eed, dat zij met hun eigen leven (nèfes) voor het leven van Rachab en haar familie eerlijk zouden instaan, vs. 14. En wat Rachab betreft, zij zal door dat betrekkelijk onopvallende verhangen van haar rode koord, van de ene kant naar de andere kant van haar huis, toch aan de twee Israëlieten, ja aan geheel het volk van Jahweh, een symbool gegeven hebben, dat de eerlijkheid bevestigde van haar geloof in Israëls God, bepaald van haar bekéring, immers uit een leven van heidendom, ontucht en dood. Men vergelijke met deze daad van Rachab maar eens hetgeen de Israëlitische vrouwen op Horeb gedaan hebben met haar koperen Isisspiegels. Die stonden zij toen af voor het vervaardigen van het
54
I
i1
1
De erfenis betreden
§2
koperen wasvat. Daarmee hebben die vrouwen zich toen blijkbaar geheel losgemaakt van een verkeerd verleden in Egypte, Ex. 38 : 8 (Ia, 451). Zo'n verleden had Rachab ook, in Jericho. Maar daar brak zij mee. Niet alleen hoogst reëel, door haar leven voor de twee Israëlieten in de waagschaal te stellen, maar bovendien symbolisch, door het embleem van haar vroegere onkuisheid, dienst van zonde en dood, af te staan ten dienste van Jahweh en van Diens Volk. En die bekering strekte haar en haar familie tot behoud en leven. We lezen in Joz. 6 : 25, dat Rachab onder Israël gewoond heeft „tot op de huidige dag". Deze laatste term kan vaak beter vertaald worden door „definitief', vgl. Deut. 3 : 14 (Ic, 449). Dus dan staat daar, dat Rachab een blijvende plaats in Israël ontvangen heeft. Wat overeenstemt met het bericht van Matth. 1 : 5, dat Rachab gehuwd is met Salmon, waardoor uit haar Boaz geboren is, vgl. Ruth 4 : 20-22, 1 Kron. 2 : 12 28 ) en David en onze Zaligmaker. Maar nu lopen we veel te ver op de gebeurtenissen vooruit. Toen de verspieders op de 8e Nisan in het legerkamp terugkeerden en rapporteerden, dat Jahweh het gehele land in Israëls hand gegeven had en dat z'n inwoners zelfs voor Israël sidderden, bleek duidelijk, welke primaire bedoeling God had met de gebeurtenissen, waarvan Jozua 2 verhaalt. Hij wilde Israëls geloof in Zijn belofte versterken. Versterken. Want dat geloof was er wel. De vorige dag, op de 7e, hadden de opzieners reeds in opdracht van Jozua aan het volk bevel gegeven zich gereed te maken om binnen drie dagen de Jordaan over te trekken. Dat vertrouwen is toen echter op de 8e Nisan door het rapport van de verspieders sterk aangewakkerd. Hoe kwamen zij zo spoedig terug? Wat zij te Jericho uit de mond van Rachab gehoord hadden, had spionage van Jericho's omgéving totaal overbodig gemaakt. Zij hadden met een tamelijk kort bezoek aan de stad al kunnen volstaan. Want reeds dat had hun geleerd: „Jahweh heeft zelfs het gehele land in onze hand gegeven", vs. 24. 55
De erfenis betreden
2
4. Jahweh vervult Zijn belofte, waarin Hij het land Kanaän aan Israël had geschonken, door Zijn, volk op wonderlijke wijze over de Jordaan te brengen, Joz. 3 en 4.
Naar de bedoeling van het wonder, waarvan Joz. 3 en 4 verhalen, behoeven we evenmin lang te raden als naar de les van het gebeurde met de twee verspieders in Joz. 2. Ook zij wordt met uitgedrukte woorden genoemd. Meer dan eens, 3 : 10, 4 : 7, 23, 24. Israël, Jahweh gaat u 't bewijs leveren, dat Hij met u wil zijn in de strijd tegen Kanaäns machtige volken. Tel ook eens op, hoe vaak de ark hier wordt vermeld en let er op, dat zij dan telkens in den brede wordt genoemd als de ark van Jahweh, de God der ganse aarde, of als de ark des verbonds of als de ark der getuigenis, zie Ia, 316, 344, 368, 432, Ic, 26 (over de woorden ark, verbond en getuigenis). God heeft de Israëlieten willen laten zien, hoe serieus Hij Zijn verbond met hen meende. Daar had Hij de inzet van Zijn grote macht voor over. Wel is Hij in de geschiedenis van Israëls overtocht over de Jordaan, Joz. 3 en 4, een stap verder gegaan dan in die van de twee verspieders, Joz. 2. Want door de overtocht heeft God inderdaad met de vervulling van Zijn belofte, dat Kanaän voor Israël was, een begin gemaakt. Na die overtocht staat Israël immers op Kananitische bodem. En vergeten we ook nu de figuur van Jozua niet. De lezer herinnert zich wat gezegd is over de dynastieke trek in het Deut.-verbond. Jozua zou Mozes opvolgen. Hiervoor had Jahweh zelf zich garant gesteld, zie Ic, 452, 851 en Joz. 1 : 5. Welnu, Israëls wonderlijke passeren van de Jordaan heeft op die belofte aan Jozua een accent gezet, Joz. 3 : 7, 4 : 14. Het verhaal, dat ons in deze beide hoofdstukken wordt geboden, laat zich gemakkelijk verdelen. Tenminste in zoverre het zich gezet heeft rondom drie goed te onderscheiden kernen, nl. A de aankondiging, B de gebeurtenis en C de prediking van het overtochtswonder. Maar de verhaler heeft hiervan in het geheel geen streng 56
I ii
§2
De erfenis betreden
inachtgenomen schema gemaakt. Daarvoor beschikte hij over een veel te levendige verteltrant. Zo geeft hij b.v. onder A alvast even een korte mededeling omtrent een zeker twaalftal mannen, 3 : 12. Maar onder B vernemen we pas, wat die mannen moesten doen, 4 :5 (stenen dragen). Ook wordt de overtocht van de priesters eigenlijk wel driemaal verteld, alleen telkens in een wat ander verband, 3 : 17, 4 : 11, 15. Zo'n verhaaltrant is natuurlijk uitstekend geschikt om er mee te onderwijzen, te onderstrepen, in te prenten. Maar hij springt weleens uit de band, de band van een indeling als de boven bedoelde. Met die restrictie kunnen we deze indeling wel volgen. A. De aankondiging van het wonder, Joz. 3 : 1 13. De vrij korte afstand tussen Sittim en de Jordaan heeft Israël blijkbaar in tijd van één dag afgelegd. Dat moet geweest zijn op 9-1-XLI. Want Israël heeft de nacht vóór de overtocht doorgebracht bij de Jordaan, 3 : 1, 4 : 19. En op de tiende trok het over, 4 : 19. Men moet echter niet menen, dat het Israëlitische kamp zich toen op een paar meter afstand van de bedding der rivier heeft bevonden. Dat is om de volgende reden niet mogelijk geweest. De Jordaan is een rivier, die eigenlijk door twee dalen tegelijk stroomt, omdat het ene gelegen is in het andere. Men zou ze enigszins kunnen vergelijken met het „dal", dat bij onze Nederlandse rivieren wordt gevormd door de vrij lage kaden van de uiterwaarden, en het „dal", dat zich uitstrekt tussen de beide, veel hogere, dijken. Zo kronkelt de Jordaan zich ook door een tamelijk diep dal, dat af en toe flink onder water komt te staan en daarom op sommige plaatsen een weelderige plantengroei vertoont. Vandaar, dat het in de Schrift „de pronk van de Jordaan" genoemd wordt, Jer. 12 : 5, 49 : 19, 50 : 44, Zach. 11 : 3. In bijbelse tijden kwamen hierin nog leeuwen voor 29). Terwijl dit diepere dal door de Arabieren de Zoor genoemd wordt, heet bij hen het bredere dal, waarin het eerste ligt, de Ghoor. Dit is 40 a 50 voet hoger, zodat de Israëlieten vanaf de rand van el Ghor goed hebben kunnen zien, wat er beneden hen -
57
§ 2
De erfenis betreden
in ez Zoor gebeurde. Het volk moet dáár nl. overnacht hebben, omdat ez Zoor toen juist onder water stond, naar we vernemen, 3 : 15. Het zal geweest zijn tegen de avond van de dag van aankomst, 9-1-XLI, dat de opzieners (sjoterim) opnieuw onder het volk zijn rondgegaan met een boodschap van Jozua. De bekende drie dagen, die zij de Israëlieten op 7-1-XLI gegeven hadden om zich op de overtocht voor te bereiden, waren nu immers om, zegt 3 : 2. (Lees: na verloop van de bewuste drie dagen). Thans kreeg het volk de instructie zich de volgende dag geheel te richten naar wat het zou zien gebeuren met de ark. Nadrukkelijk wordt deze „de ark des verbonds van Jahweh, uw God" genoemd. Wanneer de Israëlieten zouden zien, dat de ark door de priesters opgenomen werd, zouden ook zij — met nadruk; „ook gij (lieden)" in 3 : 3 — moeten opbreken en het spoor van de ark volgen, hoe wonderlijk en ongehoord zij de weg, waarop de ark zich begaf, ook zouden vinden. De ark zou dus voorop gaan. We weten, dat dit de gewone plaats van de ark niet was, wanneer Israël reisde. Dan ging de ark in het midden van de Israëlieten, na de legerplaats van Juda en die van Ruben en vóór de legerplaats van Efraïm en die van Dan, Num. 2, Ic, 28, 29. Maar ditmaal zou de ark voorop gaan. We herinneren ons, wanneer dit ook eens gebeurd was, nl. toen Israël het gebergte Horeb verliet, nadat het daar tijdens een verblijf van bijna een jaar Gods verbond en tabernakel had ontvangen. Toen had Jahweh daarna zeer duidelijk blijk gegeven van Zijn bereidheid om Israël nu binnen de kortst mogelijke tijd het land der belofte binnen te leiden. Hij was het voorgegaan op de kortste weg, die van Horeb naar Kanaän leidde, nl. door de (nare) woestijn Paran. Dat was toen „Gods eerste traject" geweest. Ten bewijze, dat Hij zelf de Israëlieten voorging op die kortste weg van Sinaï naar Kanaän, had God ook toen de ark laten vooropgaan. Als garantie van Zijn trouw, Num. 10 : 11-36, Ic, 111-123. Welnu, dit gebeurde thans weer. Ook was er nog iets anders, dat opviel.
58
I . ^^^ 4 Ili:
I
^. ^pfHN li I
De erfenis betreden
§2
Ten bewijze van Zijn trouw en hartelijke bereidheid om Israël het beloofde land metterdaad te schenken, liet God de ark bovendien niet slechts vooropgaan, maar liet Hij haar deze keer zelfs gedragen worden door priésters. We herinneren ons, dat dit eveneens zeer ongewoon was. Want Anders werd de ark gedragen door levieten, bepaald door de Kehathieten, en dat, nadat de ark vooraf door de priesters zorgvuldig omhuld was met de daartoe bestemde kleden. Opdat de levieten niet zouden sterven, Num. 4 : 15, 16, Ic, 42, 43. Maar ook dat is bij de overtocht van de Jordaan blijkbaar anders gegaan. We vermoeden sterk, dat de ark bij die gelegenheid niét vooraf ingepakt is. Dat behoefde thans immers niet. Want zij zou nu worden gedragen door de priésters. (Merk op, hoe deze mannen bij hun volle titel worden genoemd: „de Levitische priesters", 3 : 3, vgl. Deut. 17 : 9, Ic, 599). En de opzieners zeiden ook, dat de Israëlieten de ark zouden zién, 3 : 3. Zeer waarschijnlijk is de ark dus open en bloot vooropgegaan. Wat zal die gouden ark geblonken hebben in de Oosterse zon. En wat zullen de Israëlieten vanaf el Ghor naar haar gekéken hebben. Dat kon. Iedereen kon haar goed zien. Ook de kinderen. Niemand stond een ander in de weg. Daarna zouden de Israëlieten het spoor der ark moeten volgen, hoe ongehoord dat ook zou zijn. Een spoor, waarlangs tot nu toe (= gisteren, en eergisteren, 3 : 4) niemand gegaan was. Wel zou men zekere afstand moeten inachtnemen. Een afstand van ongeveer 2000 el. Waarom die afstand? Om de grote heiligheid van de ark? Misschien ook daarom wel. Al wordt dat niet gezegd. We komen hierop aanstonds terug. We vermoeden, dat het bevel om afstand te bewaren vooral betrekking heeft gehad op de plaats, „de weg", waarlangs het volk aan de ark in de rivier zou voorbijgaan. Het volk is de ark gepasseerd op ongeveer 2000 el (zeker wel ten Zuiden) van de 59
§ 2
De erfenis betreden
plaats, waar de priesters midden in de bedding van de Jordaan gestaan hebben. Dankzij die afstand was het blikveld groter en kon iedereen bij het passeren de ark goed zien. Zelfs geen kind werd het uitzicht belet. Gods weg was voor iedereen duidelijk. Hoe groot is die afstand geweest? Omdat de Israëlieten geen lange mensen waren, zal hun el korter zijn geweest dan de onze, korter dus dan 68 cm. Men 3o) schat de Israëlische el op 444 mm. Dus is Israël op bijna een km-afstand aan de ark voorbijgegaan, in de Jordaanbedding 31 ). En nu over die heiligheid. Zeker, Jozua heeft ook bevel laten 32 ) geven, dat de Israëlieten zich zouden „heiligen" 3 : 5. Maar als reden daarvoor wordt niet de heiligheid van de ark genoemd — al willen we dit nevenmotief niet geheel uitsluiten — maar het feit, dat Jahweh in het midden der Israëlieten „wonderen" zou doen. Wanneer het Hebr. woord hiervoor (niflacoot) in de Heilige Schrift voorkomt, dient het meestal om de onbegrijpelijke macht van de Schepper aan te duiden, die Hij telkens getoond heeft om Zijn volk Israël bij te staan. God heeft reeds tijdens Zijn verschijning aan Mozes bij de brandende braambos zulke wonderen aangezegd tot Israëls verlossing uit Egypte, Ex. 3 : 20, en toen Hij later te Horeb op Mozes' gebed Zijn toorn over Israël na de geschiedenis met het gouden kalf liet varen, kondigde Hij er nog veel meer aan, Ex. 34 : 10. Op die wonderen in de historie heeft Gideon zich in zijn klacht tegenover Jahweh beroepen, Richt. 6 : 13, en in de Psalmen wordt van die wonderen dikwijls gezongen, Ps. 9 : 2, 26 : 7, 40 : 6, 71 : 17, 72 : 18, enz. enz. Wanneer wij die Psalmen zingen, moeten we dus o.a. aan Israëls overtrekken van de Jordaan denken, Joz. 3 : 5. Dat zijn Gods niflacoot, wonderen, die bij de offeranden werden verteld en bezongen. Thans de term „zich heiligen". Deze komt ook op andere plaatsen voor. We zullen een paar voorbeelden noemen. We weten, dat God op Horeb Zijn verbond met Israël gesloten heeft onder indrukwekkende betoning van Zijn grote 60
^^ a4111$ .p ^^
De erfenis betreden
§2
macht als Schepper des hemels en der aarde 33 ), Ex. 19 : 16. Welnu, toen Mozes die openbaring van Gods majesteit aankondigde, beval hij ook, dat het volk zich zou „heiligen" Ex. 19 : 14, 15. Dit hield toen in, dat men z'n klederen wassen en zich van geslachtsgemeenschap onthouden zou. In het licht van de verdere Thora hebben we de betekenis daarvan aldus verstaan, Ia, 311. Daar Israël te Horeb op het punt stond openlijk te worden aangenomen als het volk van de God des levens, zou het zich bij het naderen der openbaring van de wondermacht van die God bij de verbondssluiting vooraf dienen te onthouden van alles, waarmee het (symbolisch of reëel) de grenslijn tussen dood en leven te na kwam [zie de leer van het zondoffer, dat door Israël moest worden gebracht, wanneer het te dicht aan de rand van de verbondsbasis gekomen was, waarop het bij de „grondlegging der wereld" te Horeb geplaatst was, Ib, 225; zie ook Gods waarschuwing tegen verontreiniging door de dood in Lev. 11 (over onreine en dode dieren en mensen en onreine voorwerpen), in Lev. 12 (over het zondoffer der kraamvrouw), in Lev. 13 en 14 (over het zondoffer van een genezen melaatse) Ib, 342, 358, in Lev. 15 (over onreinheid door vloeiingen bij mannen en bij vrouwen) Ib, 385]. Een ander voorbeeld 34 ). We herinneren ons, dat de Israëlieten eveneens het bevel gekregen hebben zich te heiligen op de dag, die voorafging aan het kwakkelenwonder (na Horeb) Num. 11 : 18, Ic, 131. Wanneer we het bevel, dat de Israëlieten op de dag vóór de overtocht van de Jordaan ontvingen, nl. zich te „heiligen", lezen in het licht van het onderwijs, dat zij blijkens de Thora hadden ontvangen omtrent Jahweh als de God des levens, die een afkeer had van alles wat bij Zijn volk maar zweemde naar heidendom en dood, zullen we dat bevel verstaan als een gebod, waardoor Israëls aandacht gevestigd is op Jahweh, die de volgende dag zou tonen, hoezeer het Hem ernst was met de belofte van het verbond, dat Hij met Israël gesloten had. Hij zou Zijn volk op wonderlijke wijze door de poort van Kanaän laten binnengaan en het de erve der heidenen nu metterdaad schen61
§ 2
De erfenis betreden
ken. Hij zou Zichzelf betonen te zijn „de levende God" 3 : 10. Maar daarom zou Zijn volk die poort ook niet anders mogen passeren dan als Zijn reine volk, als het volk des levens, dat zich verplicht wist zich verre te houden van alles, waarmee het Kanaänitisch heidendom achter die poort besmet was; kortweg met de dood. Zo is Israël ook nu weer aan z'n heilige isolement en hoge adeldom herinnerd. Het vervolg spreekt niet meer over de dag, die aan de overtocht voorafging, maar over die, waarop de overtocht plaats vond. Blijkbaar in de morgen daarvan zijn de volgende dingen gebeurd. 1. Ten eerste heeft Jozua toen aan de priesters bevel gegeven de ark op te nemen en over de Jordaan te trekken, voor het volk uit. Men denke zich dat in. We zagen al hoe de situatie was in ez Zor. Dat gehele gebied stond blank. Was het al mogelijk, dat een paar kranige jongelui dit terrein doorwaadden en de rivier overzwommen 35 ), zoiets was natuurlijk niet te doen voor een aantal mannen, die samen de ark moesten vervoeren. Toch zijn de priesters niet ongehoorzaam geweest. Wat hebben die mannen daardoor duidelijk getoond een groot vertrouwen te stellen in Jozua als instrument, waarvan Jahweh Zich zeker en vast zou bedienen om een groot wonder te verrichten. Het is waarlijk geen overdaad, wanneer de verhaler ons uitdrukkelijk op die gehoorzaamheid van de mannen wijst met de woorden: „Toen namen zij de ark des verbonds op en gingen voor het volk uit" 3 : 6b. Wat had die Jozua nu alreeds een schone plaats bij Gods volk ontvangen. Hoe zou alles op een fiasco zijn uitgelopen, wanneer Gods openbaring aan Jozua, waarvan hoofdstuk 1 van dit boek verhaalt, slechts een verzinsel was geweest. De priesters zouden meteen gehoorzaamheid geweigerd hebben. 2. Het tweede sluit hier vlak bij aan, 3 : 7 en 8. 62
14114 li l
De erfenis betreden
§2
Op diezelfde dag heeft Jahweh tot Jozua eerst een woord van bemoediging gesproken. Hij heeft eerst de belofte herhaald, 1 : 5, dat Hij met Jozua zou zijn gelijk Hij met Mozes was geweest, waardoor Jozua een overeenkomstige plaats in Israël ontvangen zou. We herinneren ons, dat de Israëlieten na de doortocht door de Schelfzee geloofden in Jahweh en in Mozes, Ex. 14 : 31. Zulk een diep vertrouwen moesten de Israëlieten nu ook in Jozua stellen. Blijven stellen. De priesters bleken bereid zijn merkwaardige bevel zonder tegenspreken op te volgen. In de overtocht van Israël over de Jordaan heeft God aan Jozua een zichtbaar legitimatiebewijs uitgereikt als opvolger van Mozes. Tegelijkertijd heeft God Jozua bevolen aan de priesters de opdracht te geven straks met de ark des verbonds in de Jordaan te blijven staan. We begrijpen dit aldus, dat Jozua aan de priesters toen ook al heeft medegedeeld, wat er zou gebeuren, wanneer zij het water zouden bereiken. Het water zou voor hun voeten wijken, 3 : 13. Waarschijnlijk heeft Jozua ook dit al bij voorbaat aan de priesters laten weten, al wordt het in 3 : 6 niet vermeld. 3. In elk geval heeft Jozua vervolgens het vèlk tot zich laten komen en daaraan verslag gedaan van hetgeen Jahweh tot hem gesproken had, 3 : 9. De Israëlieten zouden straks er een zichtbaar bewijs van ontvangen, hoe serieus Jahweh altijd Zijn belofte, dat Hij Kanaän aan hen zou schenken, had gemeend. Zij zouden voor hun ogen zien, dat Jahweh geen dode afgod was gelijk de goden der heidenen, maar de levende God, die in staat zou zijn straks de volken van Kanaän — hier worden dezelfde zeven opgenoemd als in Deut. 7 : 1 — metterdaad voor de Israëlieten uit te verdrijven, 3 : 9, 10. Want om te tonen, dat Hij zelf voor hen uitging, de Jordaan over, het land Kanaän in, zou Jahweh de ark — dat garantiebewijs van Zijn verbond met Israël — laten vooropgaan, de Jordaan in. Daartoe zou Jahweh in staat zijn, omdat Hij de enige God was, de levende God, de Adoon (d.w.z. de Gebieder, de Heer, Ia, 356) van de ganse aarde, 3 : 11. 63
^
2
De erfenis betreden
Nooit zou Israël deze dag mogen vergeten. Daarom heeft Jozua nu alreeds door zijn verslag het bevel heengevlochten, dat men uit elke stam één man zou kiezen om straks — zoals we later zullen vernemen, 4 : 5 — twaalf stenen uit de Jordaan mee te nemen tot het oprichten van een gedenkteken, 3 : 12. En tenslotte heeft Jozua ook aan de mannen, die om hem heen stonden, laten weten, wat er straks zou gaan gebeuren en welk schouwspel zij dan vanaf hun hoge plaats, op de rand van de Gohr, beneden zich zouden kunnen waarnemen. Wanneer de priesters met hun voeten het water zouden aanraken, „dragende de ark van Jahweh, de Adoon, de Gebieder van de ganse aarde" — het staat er nogmaals, als in 3 : 10 — zou het water van de Jordaan ophouden voort te stromen. Het zou als één dam blijven staan, 3 : 13. Zo is dus het wonder, dat Jahweh verrichten zou, aan allen van tevoren aangekondigd, aan Jozua, aan de priesters en aan het volk.
B. De gebeurtenis van het wonder, Joz. 3 : 14-4 : 18. De man, die de uitkomst van Jozua's aankondiging in 3 : 14, 15 en 16 heeft beschreven, is zeker een ooggetuige geweest. Het schijnt aan zijn stijl te merken te zijn. De onregelmatigheden, die hij zich in genoemde verzen veroorlooft, zeker vanwege de spanning, bezorgen de taalgeleerden nogal moeite. Van stukje tot beetje wordt alles verteld. Hoe het volk opbrak om de Jordaan over te trekken. Hoe de priesters met de verbondsark voorop gingen. Wat er gebeurde, toen zij hun voeten in het water dompelden. Daardoor ziet de lezer het wonder als voor z'n ogen gebeuren, 3 : 14. Het verhaal wordt zelfs even onderbroken door de mededeling, dat het water van de Jordaan omstreeks die tijd juist daarom zo hoog stond, omdat het oogsttijd was. Hiermee wordt bedoeld, dat het wonder gebeurde in de maand, die later onder Israël de maand Nisan genoemd zou worden, maar oorspronkelijk de maand Abib heette, welk woord „korenaar" betekende, Ib, 638. Het was de maand, waarin Israël op de 14e dag het 64
De erfenis betreden
§2
paaslam slachtte. Op de 10e van die maand is Israël door de Jordaan getrokken. In de zomertijd kan men de Jordaan op sommige plaatsen gemakkelijk doorwaden, maar wanneer het voorjaar is aangebroken en de sneeuw van de Libanon (het gebied, waar de Jordaan ontspringt) is begonnen te smelten 36 ), kan het oversteken van deze rivier een gevaarlijke onderneming zijn. Dit wordt later tenminste vermeld als een stout staaltje, eens door 11 dappere soldaten van David gepresteerd, 1 Kron. 12 : 15. Ieder voorjaar staat de Jordaan wel niet even hoog. Dat hangt uiteraard van de neerslag af 37 ). In het jaar van Israëls overtocht was de waterstand blijkbaar terdege het vermelden waard, 3 : 15. Maar tenslotte komt de verhaler tot het moment, waarop het water van de Jordaan plotseling ophield in de richting van de Dode Zee — ook wel Zoutzee of Zee van de Arabah (Ic, 113, 115) genoemd — te stromen en hij weet ons mede te delen, waardoor dat kwam. Hij zal dit later vernomen hebben. Want vanaf de plaats, waar Israël overtrok — tegenover Jericho — was de stad Adam, waar het water tot staan werd gebracht, onmogelijk te zien. „De afstand van Adam naar Jericho is wel 30 km" 38 ). Adam lag nl. dicht bij Zarethan. Beide plaatsen lagen ten Oosten van de Jordaan 39 ). Adam lag even ten Zuiden van de plaats, waar de Jabbok in de Jordaan uitmondde, (zie het kaartje in Ic, 113), terwijl Zarethan vermoedelijk ten Noorden ervan lag. In die omgeving, dus een heel eind stroomopwaarts, over een afstand bijna van Schiedam naar Hoek van Holland, was de Jordaan tot staan gebracht. Vanzelf stroomde het water ten Zuiden van die hoge waterwal weg naar de Dode Zee. Daardoor kwam de bedding op de plaats, waar Israël stond, droog te liggen en kon het volk gemakkelijk overtrekken. Er is door schrijvers van oude en nieuwe tijd 40 ) op gewezen, dat zich een dergelijk natuurgebeuren in die omgeving wel vaker heeft voorgedaan. Reeds in het jaar 1267 en nog in onze eeuw, in 1927. Het bleek te zijn veroorzaakt door een grondverschuiving tengevolge van een aardbeving.
65
^
De erfenis betreden
2
Van zoiets kan God Zich ook zeer wel bediend hebben in de geschiedenis, die in Joz. 3 en 4 wordt verhaald. Hij spreekt en het is er, Ps. 33 : 9. Volgens die verhalen uit vroeger en later tijd heeft de Jordaanbedding weleens een uur of tien, ook wel bijna een etmaal, droog gelegen. In ons geval heeft het wel niet langer dan één dag geduurd, 4 : 19, maar toch lang genoeg, dat de volgende dingen gemakkelijk konden plaats hebben. 1. De priesters hebben niet maar een kort ogenblik in de Jordaan gestaan, doch hebben gedurende geruime tijd daarin hun standplaats ingenomen 41 ). Standvastig dus. Zonder vrezen. 2. Intussen heeft geheel het volk kunnen overtrekken. Al schat men het getal van Israëls zielen in die tijd op niet hoger dan 30.000 (Ic, 15) 42 men moet toch ook weer de vrouwen en kinderen niet vergeten, evenmin de talrijke dieren van Israël. Daarmee moest langzaam aan gedaan worden. Naar de tred van kinderen en van vee, Gen. 33 : 14. Daarom moet men de mededeling, dat het volk „met haast" overtrok, niet pressen, 4 : 10. Holwerda vertaalde zelfs liever niet „met haast" maar „vlot". Er gebeurde een wonder en niets stond Israël bij het binnentrekken van Kanaän in de weg. 3. In die tijd heeft Jozua zelfs op Gods bevel aan de 12 mannen, die per stam uitgekozen waren, 3 : 12, de opdracht gegeven terug te gaan van de westelijke oever, waar zij reeds met het gehele volk waren gearriveerd, 4 : 1, naar de plaats in de Jordaan, waar de priesters stonden 93 ), om daar elk een steen op de schouders te tillen en die mee te nemen naar de overzijde. Ter gedachtenis voor het nageslacht aan wat God heden verricht had, zou Jozua daarvan straks gebruik maken bij het oprichten van een monument, 4 : 20. 4. Gedurende die tijd heeft Jozua zelf zich evenmin gehaast uit de gevaarlijke zone weg te komen. Hij leverde een sprekend bewijs voor de vastheid van zijn vertrouwen op God door bijna als laatste man de bedding der rivier te verlaten. Want op de plaats, waar de priesters hadden gestaan, heeft hij ),
66
47 114 P
De erfenis betreden
§2
persóónlijk eerst nog even twaalf stenen op elkaar gestapeld. Natuurlijk niet ter herinnering aan zijn koelbloedige dapperheid, maar aan Gods trouw, waarop Jozua zich gelovig had verlaten, 4 : 9. Bij laag water heeft men die stenen later nog kunnen aanwijzen. Daar had de ark gestaan. Wanneer de verhaler schrijft: „en ze zijn daar tot op deze dag" kan hij daarmee duiden op zijn eigen ondervinding, maar we hebben vroeger gezien, dat deze uitdrukking ook bredere betekenis kan hebben, Ic, 450 („definitief"). We liepen al even op de gang van zaken vooruit. De priesters hebben hun plaats in de rivierbedding niet eerder verlaten dan op Jozua's bevel. En déze handelde daarmee op Gods bevel. Want wat thans geschiedde was even wonderlijk als wat gebeurde toen de priesters hun voeten in het water dompelden, 3 : 15. Op dat moment was het water geweken. Maar thans keerde het water terug. Toen de priesters met de ark des verbonds het droge hadden bereikt, had het wonderlijke natuurgebeuren de dienst verricht, waartoe Jahweh het had willen gebruiken, en kon de Jordaan zijn aloude loop hervatten. C. De prediking van het wonder, Joz. 4 : 19-24. Tenslotte is de verhaler zover gekomen, dat hij op Israëls wonderlijke doortocht kan terugzien. En waarop vestigt hij dan eerst de aandacht van zijn lezers? Op het feit, dat die doortocht heeft plaats gehad op de 10e van de le maand, 4 : 19a. Een gedenkwaardige maand en dag. In diezelfde maand was Israël immers uit Egypte getogen. Daarom had het voortaan de maanden van het jaar vanaf dié maand moeten tellen, Ib, 638. In die maand stond de gerst in de aar en begonnen zelfs de woestijnen (steppen) te bloeien. Het valt op, dat God verschillende hoogtepunten in de geschiedenis van Israëls verlossing juist heeft laten vallen in het voorjaar met zijn prediking van leven. De uittocht uit Egypte, het vertrek van Horeb (2e maand, Ic, 112) en het overtrekken van de
67
§ 2
De erfenis betreden
Jordaan, Joz. 4 : 19, hebben alle plaats gehad in het voorjaar met z'n heerlijke bloemenpracht. Op die hoogtijden heeft God Zijn uitverkoren volk door een park van anemonen, hyacinten, enz. laten wandelen. En die 10e dag der eerste maand was dáárom zo gedenkwaardig, omdat Israël op dié dag in Egypte voor het eerst het paaslam uit de kudde had moeten kiezen. Door het bloed van dat lam was het beveiligd tegen de slaande hand Gods, waardoor Egypte zeer zwaar werd getroffen. We hebben het in Ib, 641, als onze overtuiging uitgesproken, dat het paaslam een zoenoffer geweest is. Dat paaslam is zeker nog maar een schaduw geweest, die vervuld is door Christus' dood en lijden, maar het was tevens wel terdege een schaduw, die een sacramentele functie verricht heeft. Het heeft immers, als alle zoenofferanden, de belofte des Evangelies, waarin ook voor Israël reeds alle heilgoed gelegen was, o.a. de vergeving van zonden, verzegeld, Ib, 165-178, en wel zo gewis en zeker verzegeld, dat de Heilige Geest later, na Christus' dood en lijden, zeggen kon, dat het Lam Gods (Christus) reeds gekend was en geslacht vóór de grondlegging der wereld, d.w.z. vóór de Israëlitische gemeente te Horeb op de basis van het Sinaïverbond werd geplaatst, Ib, 741. Wie de stellige verbondstaal der Schrift, de taal van het belovende schenken Gods, verstaat, verwondert zich over deze spreekwijze niet. Dankzij Gods trouw stond Christus daar al van eeuwen her als geslacht voor Zijn ogen. Door wie anders zouden èn de aartsvaders èn Israël, voor en na Horeb, verzoening ontvangen kunnen hebben dan door onze Heere Jezus Christus? Hand. 4 : 12. We zullen straks zien, dat er tussen Jahweh en Israël altijd nog iets „zat", Joz. 5 : 9. Toch schonk Hij het de gave van de overtocht. Het tweede heugelijke feit, waarop de verhaler wijst, is dit, dat Israël zich na de overtocht gelegerd heeft „te Gilgal, aan de
oostelijke grens van Jericho", 4 : 19b. Eerst iets over het woord „Gilgal". 68
^^., I POI . ^
De erfenis betreden
§2
Dit woord vernamen we ook reeds uit de mond van Mozes. Het was, toen deze aan Israël opdroeg straks de zegen en de vloek des verbonds uit te spreken op de bergen Gerizim en Ebal. Mozes duidde toen de ligging van die bergen o.a. aan met de woorden „tegenover de steenkring bij de waarzeggerseiken" Deut. 11 : 30b. In het Hebr. stond voor „de steenkring" het woord „haggilgal". Wanneer met het woord „gilgal" een plaats wordt aangeduid, staat er altijd het lidwoord bij (ha 44 ) Ic, 535. Het zal een veel gebezigde naam geweest zijn voor zekere Kanaänitische heilige plaatsen. We herinneren ons, welke bedoeling Mozes toen met genoemde opdracht blijkbaar had. Een polemische bedoeling. Vlak tegenover weer zo'n Kanaänitische heilige plaats zou Israël Jahweh en Zijn verbond belijden. Het is vermoedelijk met een eveneens antithetische bedoeling, dat thans Joz. 4 : 19b onze aandacht vestigt op de plaats, waar Israël, nadat het pas het beloofde land binnengetreden was, zijn kamp heeft opgeslagen. Waar? Te Gilgal. Fijntjes opgemerkt. Bij de aloude gilgal (= steenkring) die de Kanaänieten daar hadden opgericht. Deze lag aan de oostgrens van Jericho's stadsgebied. Dus tussen de stad en de rivier in. 't Was zeker een plaats, waar de reizigers voor of na het passeren van de Jordaan hun gebeden konden doen en offeranden brengen. Natuurlijk lag zij daar thans geheel verlaten. Want Israël was in aantocht! Zie, het legde zich rustig neer, nota bene, bij een heilige plaats van de Kanaänieten! Zo bedaard als een leeuw of leeuwin, had Bileam reeds voorzegd, Num. 23 : 24 45)
Ons vermoeden, dat de verhaler een anti-Kanaänitische bedoeling had met zijn vermelding van het feit, dat Israël z'n legerplaats zomaar opsloeg tussen Jericho en de Jordaan en dan nog wel bij de steenkring, die daar vanouds in ere werd gehouden, wordt gesteund door 4 : 20. Nu ligt genoemde bedoeling er immers dik bovenop. Uitgerekend bij die gilgal of
69
§ 2
De erfenis betreden
steenkring — het woord wordt herhááld — heeft Józua een ander gebruik van stenen gemaakt, nl, ter ere van Jahwèh en Diens verbond. Echt in de lijn van Mozes' opdracht uit Deut. 11 : 29-32, zie boven. Een uitdaging aan Kanaän en z'n goden. Stenen tegenover stenen. Met de Almachtige aan onze zij behoeven we niet in onze schulp te kruipen. Dit eerst over de plaats, waar het monument werd opgericht. En nu iets over de persoon, die het deed. Want wiè deed dat? Jozua. De man, tegen wie door de Israëlieten sinds hun wonderlijke tocht door de Jordaan hoog werd opgezien. En dat mocht. Dat doel had God zelf met Zijn wonder beoogd, zie 3 : 7, 4 : 14 en wat we over de dynastieke trek in het Deuteronomiumtractaat gezegd hebben. Trouw heeft Jahweh die trek gehonoreerd door Jozua in de ogen van Israël groot te maken. Als U alleen maar 's denkt aan al de keren, dat Jahweh tot Jozua dit of dat sprak! Maar Jozua zelf gaf al de eer aan God terug. Geheel in de lijn van vroeger, toen de trouwe man, tezamen met Kaleb, ook al getoond had van buigen te weten. Toen het morrende volk te Kades door Jahweh werd teruggestuurd, hadden Jozua en Kaleb niet geroepen, gelijk zoveel zichzelf souverein wanende Christenen daar een handje van hebben: „Dat nemen we niet, want wij hebben die straf niet verdiend". Neen, zij hadden zich gebogen. God zou hen wel op Zijn tijd verhogen, Num. 14 :24, 30, Deut. 1 : 35, Joz. 1 :5, 3 : 7, 4 : 14, 14 : 6-15, 19 : 49-51, 1 Petr. 5 : 5, 6. Diezelfde gedragslijn heeft Jozua gevolgd bij de Jordaan. Eigenlijk had hij dit al gedaan tijdens het wondergebeuren. Want, toen de priesters hun standplaats in de rivierbedding verlieten, had Jozua persóónlijk alreeds een gedenkteken van twaalf stenen op die zelfde plaats aangebracht. Maar toen het wonder geheel geschied was en alle Israëlieten de westelijke oever hadden bereikt, heeft Jozua opnieuw het initiatief ge-
70
De erfenis betreden
§2
nomen tot het plaatsen van een monument. Daartoe bediende hij zich nu van de twaalf stenen, die de twaalf mannen uit de Jordaan hadden moeten meenemen en die zij in het kamp hadden neergelegd, 3 : 12, 4 : 2-8. En hij bezorgde Israël er een voortreffelijke gebruiksaanwijzing bij. Naar aanleiding van dit gedenkteken zouden in de toekomst de vaders hun kinderen moeten onderwijzen van hetgeen God hier voor Zijn volk gedaan had. Een even groot wonder als toen Hij Israël door de Schelfzee leidde. Dáárvan was toen géén gedenkteken opgericht. Wat voor de hand lag. Israël zou, als het goed was, Egypte immers nooit meer terugzien, Deut. 17 : 16. Maar bij de Jordáán zou Israël straks wonen. Vandaar dit gedenkteken hièr wel, maar met een tweevoudige herinnering: èn aan Israëls tocht door de zee èn aan Israëls tocht door de rivier. Door beide wonderen was God begonnen Zijn aloude belofte — nl. dat Abrahams vierde geslacht 46 ) het land Kanaän zou beërven, Gen. 15 : 16 — eerlijk en krachtig te vervullen. Openlijk. Voor het oog der volken. „Onze vijanden mogen zelf oordelen" had Mozes gezegd, Deut. 32 : 31. Aldus heeft Jozua de aandacht van tijdgenoot en nazaat en van vriend en vijand afgeleid van zijn persoon en gevestigd op de grote daden van Jahweh. Een voorbeeld om na te volgen. Geen mensen eren boven de maat. Dat is verboden, Matth. 23:8-11. Tenslotte nog iets over Jozua's woorden, bij die gelegenheid gesproken, 4 : 21-24. Men kan die op tweeërlei manier verklaren. Ten eerste zo, dat Jozua aan de Israëlieten der toekomst nu alvast het antwoord in de mond gelegd heeft, dat zij, op de vraag hunner kinderen naar de betekenis van de twaalf stenen, zouden moeten geven. „Jahweh heeft de Jordaan voor u doen opdrogen, totdat gij er door getrokken waart, zoals Jahweh gedaan heeft met de Schelfzee, die Hij voor ons heeft doen opdrogen, totdat wij er door getrokken waren". Zij, die deze opvatting voorstaan, dus dat Jozua zich in
71
§ 2
De erfenis betreden
gedachten naar de toekomst verplaatste en nu alvast de toekomstige Israëlieten liet spreken, zijn van mening, dat Jozua zich aldus uitdrukte teneinde daardoor de nadruk te leggen op de eenheid der kerk 47). Holwerda tekent bij deze woorden het volgende aan: „De ouders moeten getuigen van de feiten, opdat de kinderen die geloven en daaruit gaan leven. Ze moeten zeggen: dat is met JULLIE gebeurd. Het wonder blijft voor het nageslacht bestaan. De Bijbel kent maar één Kerk, waaraan God werkt in alle eeuwen, ook al leven de generaties na elkaar. Vgl. het gebed van Nehemia en Daniël — ze weten zich één met het volk van alle eeuwen — het tweede gebod, Hand. 7 : 51, Matth. 23 : 34, 35, Hebr. 2 : 9. Heel de kerk van vandaag is geënt op de boom Israël. Zo zijn wij ook met Christus gekruisigd. Heel de gemeente is in Hem begrepen. Niet op mystieke wijze, maar het heilsfeit beheerst de volgende generaties'' Een behartigenswaardige les, hetzij men haar al of niet terecht aan deze plaats ontleent 48 ). In elk geval dacht Mozes ook reeds zo, Ic, 434. Zou God vandaag tot het eens gedoopte Europa niet met het volste recht kunnen spreken: „Mijn Geest had u nog wel door het Evangelie overgezet uit de duisternis van Satans macht en gemaakt tot kinderen des lichts"? Hand. 26 : 18. De tweede opvatting is echter ook niet te versmaden. Volgens haar zijn de enige woorden, die Jozua z'n toehoorders in de mond gelegd heeft als antwoord op de vraag hunner kinderen naar de betekenis van het monument, slechts deze geweest: „Hier is Israël over de droge bedding van de Jordaan getrokken" 49 ), vs. 22. Maar de daarna volgende woorden houdt zij voor gesproken door Józua tot zijn toehoorders. Dus dat is dan vs. 23a: „Want Jahweh, uw God, heeft (het water van) de Jordaan voor u(lieden) drooggelegd tot gij(lieden) de overkant hadt bereikt" en dat is dan vs. 23b, waar Jozua tot z'n toehoorders spreekt over „de Schelfzee, die Hij voor ons heeft drooggelegd tot wij er door waren". Volgens deze op-
72
De erfenis betreden
§2
vatting heeft Jozua in vs. 23b slechts daarom niet van „u" maar van „ons" gesproken, omdat zijn toehoorders „behoudens enkele uitzonderingen" van de doortocht door de Schelfzee geen getuigen geweest waren, maar Jozua zelf wel 50 ). Deze opvatting bekoort door haar eenvoud. Alleen had zij de woorden „voor ons" en „wij" in het geheel niet op slechts ènkele personen behoeven te laten slaan, die toen de enige overlevende getuigen waren van de doortocht door de Schelfzee. Het misverstand, als zouden dit uitsluitend of tenminste bijna uitsluitend Jozua en Kaleb geweest zijn, is wel al oud 51 ). Maar het staat vast, dat, toen Jozua bij het gedenkteken der twaalf stenen zijn onvergetelijke woorden sprak, hij en Kaleb niet de enige overgebleven getuigen waren van de wonderlijke doortocht door de Schelfzee. Men bedenke, dat beslist niet alle Israëlieten, die het drama te Kades meegemaakt hebben, in de woestijn zijn gestorven, maar alleen zij, die tot de toen geregistreerde dienstplichtigen behoorden. Tot die straf zijn drie groepen van Israëlieten niét veroordeeld, nl. ten 1e alle jongens, die te Kades nog geen geregistreerde dienstplichtigen waren, ten 2e allen, die tot de stam van Levi behoorden en ten 3e alle vrouwen en meisjes, Ic, 153-155. En er is geen enkele reden om te veronderstellen, dat allen of althans de meesten van hen, die tot deze groep behoorden, reeds waren overleden. Zo kan Jozua de woorden „voor ons" en „u" heel gewoon met het oog op een groot aantal toen nog levende Israëlieten hebben gesproken. Wat de tweede opvatting nog meer aannemelijk maakt. Wanneer iemand mocht menen, dat het gedenkteken bij de Jordaan toch ook wel tot de gemeente der toekomst zou gewagen van Gods trouw aan Zijn beloften voor Israël, zouden we hem natuurlijk niet gaarne tegenspreken. Maar goede grond voor die mening zou hij al voldoende bezitten in het aantal der stenen, waarvan Jozua zich bediende voor het bouwen van het gedenkteken. Twaalf. Een getal, waarvan de symboliek aan weinig Israëlieten onbekend geweest zal zijn, Ia, 402.
73
^
2
De erfenis betreden 5. Jahweh neemt de smaad weg, die Hij op de Israëlieten gelegd had, Joz. 5 : 1-12.
Zo gemakkelijk het valt de voornaamste bedoeling van dit Schriftgedeelte te verstaan, zo moeilijk is het antwoord te geven op enkele vragen, die bij het nadenken daarover rijzen. Wanneer we even letten op het verhaal, dat straks op dit Schriftgedeelte zal volgen — de vorst van de legerscharen van Jahweh verschijnt aan Jozua, 5 : 14 — laat zich gemakkelijk vermoeden wat de verhaler ons hier vooraf wil mededelen. Wat is immers de plicht van een leger, dat zich gereedmaakt voor de strijd? Dat het zich voorbereidt op de te verwachten inspectie van zijn superieuren, nietwaar? Iets dergelijks blijkt hier, tenminste allereerst, metterdaad te worden beschreven. Alvorens aan Gods strijd tegen Kanan te mogen deelnemen, zal Israël een volwaardig bondgenoot van Jahweh moeten blijken te zijn. Maar dat is het thans nog niet. Het leger van Israël is, althans gedeeltelijk, nog onbesneden. Nu, van zulke krijgslieden wenst Jahweh Zich natuurlijk niet te bedienen 52 ). Om die onbesneden krijgslieden gaat het vooral, tenminste in het eerste deel van deze geschiedenis, vs. 7. Zij maken het gehele Israëlitische leger voor Jahweh tot een onbruikbaar instrument. Vandaar Gods bevel aan Jozua er voor te zorgen, dat iedere mannelijke Israëliet besneden zij. Maar nu rijzen er vragen. Wanneer, op welk tijdstip in Israëls verleden, is het dan begonnen die besnijdenis na te laten? Men antwoorde niet al te vlot: „Wel, meteen, bij de uittocht uit Egypte", want dat antwoord zou niet geheel juist zijn, ook al zou men zich daarvoor schijnbaar kunnen beroepen op vs. 4-6, waar de verhaler zelf schrijft, dat allen, die in de woestijn onderweg na de uittocht uit Egypte geboren waren, niet besneden waren. Deze mededeling moet immers met de vereiste geschiktheid en accuratesse worden gelezen. We dienen te bedenken, dat hier blijkbaar globaal gesproken wordt. We hebben vroeger gezien, dat de tijd van straf over Israël, wegens de zonde te Kades, wel vaker 40 jaar wordt genoemd, Num. 14 : 34,
74
De erfenis betreden
§2
Ic, 153, 154, maar dat hij strikt genomen slechts 38 jaar heeft geduurd, Deut. 2 : 14, Ic, 444, of, wanneer men er de tijd bij telt, waarin Israël de route van Kades naar de Jordaan aflegde (binnen een jaar) ongeveer 39 jaar. Aan die bijna 39 jaar is echter ruim een jaar voorafgegaan, dat absoluut niet een strafjaar geweest is (Zie de lijstjes met data, Ic, 11, 239, 254). We wezen daarop uitdrukkelijk, toen we over de instelling van het Loofhuttenfeest spraken. Dat feest is door God al ingesteld te Hóreb. Dus vóór Kades. Op dat feest zou Israël niet gedenken zijn straftijd in de woestijn, de 39 jaar, maar zijn éérste jaar (ruim), de tijd van de eerste liefde!! Hos. 2 : 13, Ib, 660. Welnu, in dat eerste, mooie jaar kan de besnijdenis nog beslist niet door Israël nagelaten zijn. Dit blijkt duidelijk uit Num. 9, waar we lezen, dat Mozes door Jahweh zelf te Horeb er op geattendeerd is, dat het Paasfeest gevierd moest worden, Ic, 91. Dat is dus geweest het Paasfeest op 14-1-II. Doch we weten, dat aan de Paasmaaltijd nooit mocht worden deelgenomen door een onbesnedene, Ex. 12 : 48. Is het dus ook maar enigszins waarschijnlijk, dat God zelf te Horeb bij Mozes aan de tijd voor de viering van het pascha zal hebben herinnerd, terwijl er zich toen reeds onder de Israëlieten onbesneden jongetjes bevonden? God had zelf op verzaking van de besnijdenis de doodstraf gesteld, Gen. 17 : 14. En had Mozes niet persoonlijk ondervonden, hoe nauw God het met het gebod der besnijdenis nam, nl. in de geschiedenis van Ex. 4 : 24-26, waardoor Jahweh onomwonden getoond had Zich niet eens te willen bedienen van iemand, die z'n zoon onbesneden had gelaten, tot verlossing van Zijn arme volk uit Egypte? Derhalve wil het er beslist niet bij ons in, dat de Israëlieten het besnijden van hun zoontjes reeds onmiddellijk na hun vertrek uit Egypte gestaakt hebben. Om welke reden zij dit dan ook zouden hebben gedaan, b.v. wegens het ongerief van het reizen, zoals wel gezegd is. Alsof Israël gedurende dat jaar dag en nacht zou gereisd en getrokken hebben. Het heeft bijna een jaar lang te Horeb vertoefd! En op hoeveel halteplaatsen heeft het niet gerust, Num. 33!
75
^
2
De erfenis betreden
Op grond van deze overwegingen zijn we van oordeel, dat men bedoelde mededeling van Joz. 5 : 4-6, nl. dat de jongetjes in Israël vanaf Egypte niet besneden waren, vooral niet moet forceren, maar dat men haar moet opvatten als een practische, een globale, mededeling. Wil iemand tòch de preciese datum genoemd horen? Dat kan. De verhaler herinnert in vs. 6 immers onmiskenbaar aan het drama van Kades, Num. 13 en 14. Daar had het volk grote schuld op zich geladen door meer geloof te hechten aan het twijfelzaaiend verslag van de tien verkeerde verspieders dan aan het woord van Jozua en Kaleb, die dat getwijfel aan Gods belofte inzake Kanaän, welke Hij reeds aan Abraham had bezworen, sterk afkeurden. Die twijfel was immers ongeloof en dat ongeloof was opstand. Maar het volk luisterde naar de meerderheid, naar de tien. Het verachtte Gods belofte en daarmee de inhoud van die belofte, te weten het land Kanaän, nog wel zo'n prachtig land, „overvloeiende van melk en honing" (zie voor deze uitdrukking Ic, 145). Jahweh nam die verachting van Zijn belofte (en daarin van het schone land) toen zo kwalijk, dat Hij aan alle geregistreerden van dat moment de belofte van ingang in Kanaän ontnam. Onder ede ontzegde. Op die geschiedenis van Kades nu heeft de verhaler van Joz. 5 het oog, wanneer hij over ongehoorzame krijgslieden spreekt, die voor straf in de woestijn moesten sterven, vs. 6, en de herinnering daaraan te pas brengt om het onbesneden zijn van zovele jonge mannen in die dagen te verklaren, vs. 4, 5. Dat was een gevolg van de zonde bij Kades. Preciés, heel preciés gesproken, is het besnijden van de jongetjes in de woestijn dus niet direct al na het vertrek uit Egypte gestaakt, maar pas na het voorgevallene te Kades, een jaar later. Staat dit eerst voor ons vast, dan wordt daardoor tenminste enigszins de volgende vraag vergemakkelijkt, nl. of Israël tot dat nalaten van de besnijdenis der kinderen toen, na „Kades", uit zichzèlf is overgegaan of op bevel van Jahwèh. Stellige gegevens worden ons ter beantwoording van déze 76
De erfenis betreden
§2
vraag niét verschaft. In heel de Pentateuch niet. En ook niet daarbuiten. Wel weten we van elders, dat er op Israëls gedrag in de woestijn ook andere dingen aan te merken zijn geweest, zie Ic, 238. Maar op wiens initiatief de besnijdenis van de Israëlitische jongetjes in de woestijn gestaakt is, wordt ons nergens bericht. Tweeërlei laat zich denken. Israël heeft sinds Kades de besnijdenis Of uit zichzelf nagelaten Of op last van Jahweh. Het eerste lijkt ons uitgesloten. Wat er ook gedurende de 38 jaren van omzwerving moge zijn nagelaten, mogelijk mede tengevolge van tijdelijke decentralisatie der twaalf stammen, Ic, 240, blijkens Joz. 5 is de staking van de besnijdenis niet iets geweest, dat bij de ene stam of groep van stammen wel voorkwam en bij de andere niet. Nee, volgens Joz. 5 is zij algemeen geweest. Wat al aan een van hoger hand gegeven bevel doet denken. Trouwens, wie zich nogmaals de geschiedenis van Mozes uit Ex. 4 : 24-26 herinnert — God wenste geen gebruik te maken van een Mozes, die verzuimd had z'n eigen kind te besnijden — kan zich moeilijk voorstellen, dat tegen een vrijwillig, eigenwillig en moedwillig verzuim van de besnijdenis door Israël niet een vlammend protest van Mozes zou zijn opgegaan en dat dit protest dan ook nog niets bereikt zou hebben. Derhalve blijft slechts de andere mogelijkheid over. Dus dat de Israëlieten sinds Kades nièt hebben nagelaten hun jongetjes van acht dagen oud te besnijden, omdat zij het niet wilden, maar omdat zij het niet mochten. Omdat Jahweh het hun zelf verboden had. Men zou tegen deze conclusie kunnen aanvoeren, dat er over zo'n Goddelijk verbod geen letter in de Pentateuch te lezen staat. Maar dit inderdaad niet te loochenen feit bewijst nog niet, dat zo'n verbod nooit uitgevaardigd kan zijn. Er is in de woestijn wel meer gebeurd, dat niet onmiddellijk, ter plaatse waar men het verwacht zou hebben, te lezen staat. Zo hebben we b.v. uit Num. 35 moeten opmaken, dat God met Mozes al eerder gesproken had over de vrijsteden, zonder dat dit eerder
77
De erfenis betreden
§ 2
vermeld was, Ic, 350, vgl. 352 (over de Levietensteden). En pas in Deut. heeft Mozes enkele dingen verteld, die ons uit Ex., Lev. en Num. nog niet bekend waren, Deut. 3 : 25, 9 : 20, 10 ; 6, Ic, 522; vgl. Joz. 14 : 12; Deut. 25 : 18, Ic, 736. Iets dergelijks kan ook inzake de besnijdenis hebben plaats gehad, nl. dat God haar na Kades niet meer heeft toegestaan, hoewel we daarover hier pas iets, slechts iets, vernemen in Joz. 5. Slechts iets. Iets, dat uit nauwkeurige vergelijking van de desbetreffende Schriftgegevens moet worden opgemaakt. Maar nu een laatste vraag. Moeten we dus aannemen, dat het God zèlf geweest is, die sinds het drama te Kades niet heeft toegestaan, dat de Israëlieten hun pasgeboren zoontjes besneden, dan rijst de vraag, welke reden Hij daarvoor zal hebben gehad. Wanneer men meent, dat God de besnijdenis tijdelijk verboden heeft, omdat zij een verbondszegel was en omdat het Horebverbond voor straf wegens Israëls ongeloof geschorst was, tijdelijk opgeheven, is die oplossing onjuist. Reeds omdat de besnijdenis geen zegel op het Horebverbond was, maar op Gods verbond met Abraham. Die twee verbonden mogen we niet verwarren, Lev. 26 : 40-42, Deut. 30 : 20, Ib, 447-452, 716, Ic, 805. Maar bovendien heeft God het Horebverbond nimmer geschorst. Niet na de zonde met het gouden kalf, Ia, 351. Ook niet na Kades. Hij heeft het gedurende heel de daarop volgende straftijd eerlijk gehouden, getuige b.v. de blijvende dienst van Levi, Deut. 10 : 6, 33 : 8-11, zie ook Neh. 9 : 17-21. Ja, Hij heeft het in de vlakte van Moab zelfs nog, bij de sluiting van het Deuteronomium-verbond, door de dienst van Mozes, bekràchtigd. De volgende oplossing lijkt ons beter. Wij zouden ter vergelijking willen denken aan de geschiedenis van Israëls zonde met het gouden kalf. Toen Israël gehoord had, hoezeer God Zich daarover vertoornde, was het in de rouw gegaan. „Niemand deed zijn sieraad aan". Jahweh wilde toen trouwens Zelf ook geen sieraden aan Zijn volk zien.
78
,,,
De erfenis betreden
§2
„Doe uw sieraad af, dan zal Ik zien, wat Ik u doen zal" Ex. 33 : 4-6. Blijkbaar heeft zich zoiets ook na Kades voorgedaan. De besnijdenis was ook een sieraad. Zij was een zegel op Gods belofte, dat Abrahams nageslacht het land Kanaän zou beërven, Gen. 15, 17. Maar toen dat nageslacht door God op wonderlijke wijze uit Egypte was verlost en reeds tot vlak voor Kanaäns poort gebracht, te Kades, geloofde het nog niet, dat God machtig genoeg was Zijn belofte nu ook nog geheel en dl na te komen. En daarbij, bij dat ongeloof, gingen blijkbaar de krijgslieden, de getelden, de geregistreerden voorop. Alsof God hun mannelijke kracht nodig had om Zijn belofte aan Abraham te vervullen! Toen zijn eerst de tien ongelovige verspieders gestraft. Zij stierven onmiddellijk, Num. 14 : 36, 37. Daarop zijn in de loop van 38 jaar de krijgslieden gestraft. Zij zijn geleidelijk uitgestorven en buiten Kanaän, in de woestijn, begraven, Num. 26 : 64, 65, Deut. 2 : 14. En wat het gehele vòlk betreft, daarvan zijn wel niet alle groepen even zwaar gestraft. Van de vrouwen en meisjes uit de tijd van Kades zijn zeker niet alle gestorven. Van de Levieten ook niet. En de jonge jongens van onder de twintig, onder de dienstplichtige leeftijd, behoefden ook niet te sterven. Maar aan de jongetjes, die na hen geboren werden, wilde God blijkbaar voorlopig geen besnijdenis zien aangebracht. Dat zegel op Zijn belofte van het land Kanaän heeft een deel van Israël moeten missen. Wat natuurlijk iets smadelijks geweest is voor héél het volk. Wat zullen zulke trouwe mannen als Jozua en Kaleb daaronder geleden hebben. Maar met erkenning van Gods recht. Tegelijkertijd heeft God waarschijnlijk ook nog om een andere reden het besnijden van de Israëlitische jongetjes laten ophouden. Bij de besnijdenis moeten we nl. niet alleen letten op God, die Zijn zegel hechtte aan Zijn verbond met Abraham, maar ook op de andere partij in dat verbond, te weten Abraham en diens nakomelingen. Voor hen was de besnijdenis een 79
De erfenis betreden
§ 2
zinnebeeldige handeling, waardoor zij beloofden Gods verbond getrouw te zullen houden op straffe van vervloeking, van uitgesneden te worden uit het land der levenden, Ia, 213, Ic, 529, 799. Maar had Israëls manschap niet volkomen het recht verbeurd zulk een hoge toon bij het besnijden van zijn zonen jegens God te voeren? Het laat zich denken, dat God die hoge toon gedurende de straftijd beslist niet meer heeft willen horen. „Die symbolische zelfvervloeking van u wil Ik niet meer horen". Dit verbod strekte Israël geenszins tot eer. Hierdoor lag eigenlijk op heel het volk een blaam. Zelfs op de besten. Vandaar die uitspraak van Jahweh tot Jozua, toen de gehele besnijdenis-achterstand was ingehaald: „Heden heb Ik de smaad van Egypte van u afgewenteld" vs. 9. Bij de woorden „de smaad van Egypte" wordt veelal gedacht aan Schriftplaatsen, waar sprake is van smaad en hoon bij Egyptenaren en andere volken over Jahwèh, die Zijn volk wel uitleidde, maar niet in het beloofde land kon brengen, zodat Hij het wel uit onmacht in de woestijn moest laten omkomen, Num. 14 : 13, Deut. 9 : 28. Maar deze opvatting is onjuist. Zij ziet voorbij, dat er te Gilgal volgens Gods uitdrukkelijke woorden — men leze ze na — geen smaad afgewenteld is van Hèm, Jahwèh, maar van Israël, van alle Israëlieten (van ulieden, vs. 9). Ook houdt zij geen rekening met het voorafgaande spreken, waarop we al wezen, over Egypte, nl. ter globale aanduiding van de tijd, waarin met het nalaten van het besnijden der Israëlitische jongetjes begonnen was. Al wel 40 jaar geleden. Bij de uittocht uit Egypte. Het woord Egypte is ook in vs. 9 gebruikt als tijdsaanduiding. De term „cherpat mitsraim" betekent niet: „de smaad, die door Egypte op ulieden rust", maar „de smaad, die sinds Egypte op ulieden rust". De smaad, hier bedoeld, was niet door Egypte (of, gelijk men inderdaad ook zou kunnen vertalen: door de Egyptenaren) gelegd op Jahwèh 53 ), maar door Jahweh op Israël. En die smaad rustte al heel lang op Israël. Kort gesproken: hij dateerde al vanaf Egypte 54 Nauwkeurig ge).
80
A M 4i
De erfenis betreden
§2
sproken: bijna gedurende al de beruchte 40 jaar, nl. bijna 39 jaar. Welnu, daaraan heeft God te Gilgal een einde gemaakt. Hij, die sloeg, heeft ook genezen. Let nu goed op tijd en plaats. Wanneer hief God die smaad op? Toen Hij Israël op zeer wonderlijke wijze de Jordaan had laten passeren en in het beloofde land gebracht. Toen de ongeloofstaal van het voorgeslacht dus was gelogenstraft, Num. 14 : 31. De mannelijke kracht der geregistreerden van voor 40 jaar was door Jahweh op Zijn beurt veracht, Num. 14 : 32-35. Hun zonen, op wie zij zo meewarig hadden neergezien, had Hij in hun plaats gesteld, Joz. 5 : 7. In Kanaän, in het versmade land gearriveerd, mochten deze zonen pas besneden worden. Ja, nu moest het. Na. Op dit psychologische moment. „Héden" vs. 9a. Met nadruk voorop. En op welke plaats liet God de besnijdenis-achterstand inhalen en daardoor de jarenlange blaam, die Hij op gans Israël gelegd had, wegnemen? Te Gilgal. We zagen, wat Jòzua reeds op die plaats gedaan had. Hij had tegenover de aloude heidense steenhoop aldaar een stenen monument ter ere van Jahweh opgericht. Welnu, op dergelijke wijze heeft ook God gehandeld. Men kan vs. 9b aldus vertalen: „Daarom noemde Hij (nl. Jahweh 55 ) die plaats een gilgal, tot op deze dag". Er staat geen bepalend lidwoord voor gilgal. Zoals we reeds opmerkten, krijgt het woord gilgal, wanneer er een plaats mee aangeduid wordt, in het Hebr. altijd het lidwoord van bepaaldheid, haggilgal, de gilgal. Natuurlijk heeft God, toen Hij van „een gilgal" sprak, wel op de aloude Kanaänitische naam gezinspeeld. Maar Hij liet er het lidwoord van weg. Daardoor gaf Hij aan dat aloude woord een nieuwe betekenis. Daardoor zou men voortaan niet meer moeten denken aan die aloude gewijde plaats van de Kanaänieten, maar aan een grote daad van Jahweh. Hij had daar immers de langdurige critiek, die Hij op Israël had gehad en die voor Israël een smaad was geweest, laten varen; van de Israëlieten afgerold, afgewen81
§ 2
De erfenis betreden
teld. Het werkwoord „wentelen" is in het Hebr. g-1-1. Men merkt onmiddellijk de verwantschap met het woord gilgal en daardoor de zinspeling op. We zeiden, dat men vs. 9b kan vertalen: „en Hij noemde die plaats ...", bij „Hij" denkende aan Jahweh. Maar het Hebreeuwse oor kon er tegelijkertijd in horen: „en men noemde die plaats ...". Misschien heeft de verhaler zich opzettelijk aldus, ietwat dubbelzinnig, uitgedrukt. Gezien de toevoeging „tot op deze dag". Zie voor de betekenis van deze term Ic, 450. Die nieuwe betekenis zou voor Israël de alleengeldige, de definitieve, moeten zijn. Zo moest voortaan over die plaats gesproken worden. Dáár was die oude kwestie tussen God en Israël in orde gekomen. Het verhaal is nu bijna uit. Er volgen nog twee berichten. Het eerste betreft de eerste viering van het pascha door de Israëlieten na hun betreden van de bodem van het beloofde land. Na hetgeen over de verhouding tussen besnijdenis en pascha gezegd is, behoeft het geen betoog meer, dat en waarom de Israëlieten na 14-1-II ook het pascha niet meer in de woestijn zullen hebben gevierd. Weliswaar heeft het in Israël na Kades nimmer ontbroken aan mannen, die wel besneden waren, — we denken aan Jozua en Kaleb en aan de Levieten —, maar op het gehéle volk rustte toch de smaad van onbesnedenheid. Daarom zal de viering van het pascha op 14-1-XLI weer de eerste zijn geweest sinds 39 jaar. Daarvoor was thans de baan vrij gemaakt. Het zal daarom zijn, dat de verhaler ons, in dit Schriftdeel, in Joz. 5:1-12, het volgende drietal zaken naar de volgende orde vertelt. 1. Eerst vermeldt hij de schrik, die er over de Kanaänieten gekomen was. Die was nòg groter geworden dan hij reeds uit de woorden van Rachab bleek te zijn, 2 : 9. Immers na de wonderlijke tocht van Israël door de Jordaan. Dit stelt de verhaler voorop. In 5 : 1. 82
De erfenis betreden
§2
Sommige Schriftverklaarders nemen dit vers nog bij Joz. 4. Omdat het spreekt over gevolgen van de tocht door de Jordaan. Maar andere nemen het bij Joz. 5. Omdat zij menen, dat de verhaler hiermee alvast bescheid heeft willen geven op een mogelijk verwijt. „Hoe heeft Jozua de besnijdenis aan zoveel mannen tegelijk durven laten verrichten? Hij wist toch, dat hij daardoor een groot deel van zijn manschappen weerloos maakte? En dat nog wel vlak bij de Kanaänitische stad Jericho! " . Inderdaad maakte de besnijdenis een man weerloos. Zie de geschiedenis van de moord op de mannen van Sichem door Simeon en Levi, Gen. 34. Maar Jozua heeft eenvoudig gehandeld op Goddelijk bevel. Zelfs heeft Jahweh blijkbaar opdracht gegeven, dat die tamelijk massale besnijdenis op een plechtige wijze zou plaats hebben. Met stenen messen, welke Jozua zich moest laten maken. En dat, terwijl men in Israël toch met het vervaardigen van bronzen voorwerpen bekend was, getuige de metalen van de tabernakel. Maar waarschijnlijk heeft God door terug te gaan op zulk een oud en dientengevolge eerbiedwaardig gebruik aan de handeling van deze besnijdenis opzettelijk een bijzonder indrukwekkend karakter willen geven 5e). Het was ook een historisch moment. En in elk geval treft Jozua geen verwijt van roekeloosheid. Misschien doen we het best vs. 1 op te vatten als een overgangsvers, waarmee de verhaler wilde zeggen: „Zo zeer was tengevolge van Israëls wonderlijke tocht door de Jordaan de schrik bij de inwoners van Kanaän vergroot (bij Kanaänieten en Amorieten, bewoners van vlak en bergachtig gebied, Num. 13 : 29), dat niemand van hen een hand tegen Israël uitstak, toen dit gedeeltelijk weerloos te Gilgal neerlag". Die schrik had God voor Israël uit gezonden, naar Zijn belofte, Ex. 23 : 27, Deut. 2 : 25, 11 : 25. De inwoners van Kanaän zullen hebben begrepen, dat een bovenaardse macht bezig was hun land van hen af te nemen en het aan anderen te geven. 2. Daarop heeft de verhaler de geschiedenis van de besnijdenis te Gilgal laten volgen, vs. 2-9. We hebben daarover genoeg gezegd. 83
De erfenis betreden
2
3. En in de 3e plaats volgt dan het bericht, dat Israël op 14-1-XLI het pascha heeft gevierd, vs. 10. Is die volgorde chronologisch bedoeld? En heeft dus de besnijdenis der mannen plaats gehad tussen de 10e en de 14e van de eerste maand van het jaar XLI? Op die vragen zijn wij alleen maar geneigd bevestigend te antwoorden Waartoe dient anders genoemde reeks van (drie) mededelingen? Hiertegen is echter zo ernstig bezwaar gemaakt, dat zelfs gedacht is aan de mogelijkheid, dat de besnijdenis reeds voor de overtocht van de Jordaan zou hebben plaats gehad, al zou het verháál daarvan dan pas hier geplaatst zijn Die redenering lijkt ons geen steek te houden. Men gaat daarbij uit van dit bezwaar, dat tengevolge van de besnijdenis (inderdaad een pijnlijke operatieve behandeling, wegname van het zgn. proputium of de voorhuid) de mannen-inkwestie „er physiek niet toe in staat waren het feest mee te vieren" 9 . 5
)
Maar ook al zouden we moeten aannemen, dat iemand, die op de 10e of 11 besneden was, er niet toe in staat was op de avond van de 14e deel te nemen aan het pascha — wat ons, gezien Gen. 34 : 25, inderdaad niet onredelijk toeschijnt — dan achten we dit toch geen bezwaar, dat hier ter zake doet. Of de pas besneden mannen aan het pascha hebben deelgenomen, weten we niet. We worden daarover niet ingelicht. We herinneren even aan onze vroegere opmerking, dat het pascha later wel vaker door niet alle Israëlieten meegevierd zal zijn, Ib, 640, al ging het dan desondanks toch ook wel door. Bovendien bestond de mogelijkheid van een tweede Pascha, Num. 9. Maar wel weten we, dat het pascha door het volk is gevierd geworden. Door Israël. Omdat dat nu weer kon en mocht. Omdat Israël thans geen onbesnedenen meer in zijn midden telde. Omdat het van de smaad, waaronder alle Israëlieten, ook de gelovigste, hadden moeten zuchten, ontheven was door 84
De erfenis betreden
§2
dezelfde hand, die deze smaad op Israël gelegd had, te weten Gods hand. Logisch is de volgorde van bedoelde mededelingen zeker. Zonder besnijdenis geen pascha. (Zoals wij nu ook geen avondmaal vieren als en met ongedoopten.) Chronologisch lijkt ze ons ook. De verhaler heeft zijn bericht, dat de Israëlieten zodra zij in het land Kanaän waren binnengegaan het pascha hebben gevierd, maar kort gehouden. De reden, waarom zij dat deden, mocht immers aan iedere Israëlitische lezer bekend geacht worden, Ex. 12:25. „En wanneer gij komt in het land, dat Jahweh u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden " . De paschaviering op 14-1-XLI is voor Jozua en de zijnen eenvoudig een zaak van gehoorzaamheid geweest aan een aloude opdracht, die zij thans wederom naar hartelust konden en mochten vervullen, nu de belemmering daarvoor door God was weggenomen. Hadden zij tevoren trouwens ooit een dag beleefd, die zozeer om de viering van het pascha riep als deze? Immer 14-1-XLI! Indien ooit het beloven van God en het géloven van mensen volledig op elkaar hebben gepast, dan zeker wel toen. Israël was in het land der belofte gearriveerd. Het ongeloof was gelogenstraft. Nu nog het laatste bericht in deze historie. Frissen we eerst even onze memorie op inzake de bepalingen, die volgens Lev. 23 : 4-14 voor de viering van het pascha hadden te gelden, Ib, 638. Deze viering zou moeten plaats hebben bij het heiligdom. Derhalve moet men er geen probleem van maken, of de Israëlieten te Gilgal wel het bloed aan hun deurposten hebben gestreken, omdat zij die daar immers niet hadden 60 ). Dat is een totaal overbodig probleem, Ex. 23 : 14-17, 34 : 23, 24. Het gebod inzake bloed aan de deurposten gold slechts voor Israël in
Egypte. 85
^
De erfenis betreden
2
Het paaslam moest later bij het heiligdom worden geslacht, niet „thuis", Deut. 16 : 5-8. We zullen dus moeten aannemen, dat dit heiligdom te Gilgal eerst behoorlijk is opgericht, althans een altaar. De paasmaaltijd droeg het karakter van de viering van een vredeoffermaaltijd. [Denk hieraan vooral bij Israëls eerste paschaviering op Kanaäns bodem na de besnijdenis en na het vloeien van het bloed van het paasoffer. Het was nu weer helemaal goed tussen Jahweh en Zijn volk. Zie de leer van het vredeoffer, Lev. 3, Ib, 205: bij de vredeoffermaaltijd (vgl. ons avondmaal) ontving Israël een paradisale voorsmaak. Ook Kanaän is nog maar een voorschot geweest op de beërving van de kosmos, Rom. 4 : 13, straks door Christus, Abrahams Zoon, en door allen, die in Hem (= Gods belofte) geloven, Matth. 28 : 18, Joh. 5 : 27, Hebr. 1 : 2, 10 : 13, Openb. 21 : 1.] Het slachten van het paaslam en de viering van de paasmaaltijd moesten plaats hebben op de avond van de 14e van de maand Abib (of Nisan). De volgende dag, 15 Nisan, begon het feest der ongezuurde broden en wel met een complete sabbatdag. Op 16 Nisan moest de aanbieding van de eerstelingegarve van de nieuwe oogst plaats hebben, Lev. 23 : 10, 11. Tot op die dag mocht Israël daarvan geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, Lev. 23 : 14. Zo was te Horeb bepaald. Natuurlijk heeft Israël zich hieraan strikt gehouden. Daar kennen we Jozua en Eleazar wel voor. Hiernaar zullen we Joz. 5: 10 en 11 dus moeten interpreteren. Welnu, dan heeft Israël: op 14 Nisan de paasmaaltijd gehouden; op 15 Nisan sabbatsrust in acht genomen; op 16 Nisan de eerstelingegarve geofferd en op 17 Nisan, precies op die dag, voor het eerst van de opbrengst des lands gegeten (en wel ongezuurde broden en ge86
. .:,. 4111 ,
^ 11114 IR ^^^ .
De erfenis betreden
§2
roosterd koren, want het was de week der ongezuurde broden 61 Vraagt men ons, wáárvan de Israëlieten dan hun ongezuurde broden zullen hebben gebakken, die (toch ook al) op 14 Nisan bij de paasmaaltijd werden gegeten, dan kunnen we hierop slechts met een gissing antwoorden. Die ongezuurde broden zal het dan of hebben bereid van z'n oude voorraad koren, die het op de weg van Kades naar de Jordaan onderweg had gekocht, Deut. 2 : 6, en misschien op de Amorieten in OostJordaanland (Sihon en Og) had buit gemaakt òf het heeft die bereid van het manna, waarmee God het immers nog steeds getrouw verzorgde. )
Hiermee komt de verhaler tot z'n laatste bericht in deze historie. Het is alsof hij zijn verhaal er op laat uitlopen, vs. 12.
„En het manna hield op (te vallen) daags nadat zij van de opbrengst des lands gegeten hadden. Nadien is er geen manna meer geweest voor de Israëlieten. Zij aten in dat jaar van de opbrengst van het land Kanaän". Op 18 Nisan heeft God dus een einde gemaakt aan de regen van manna, waarmee Hij Israël gedurende de jaren van z'n verblijf in de woestijn ondanks alle ontrouw zo getrouw had geholpen, zelfs wanneer het zich soms bovendien op andere wijze van spijze had kunnen voorzien, Ex. 16 : 4-36, Deut. 8 : 3, Ib, 604, Ic, 513. Israël genoot nu uit Gods hand het koren van het lang beloofde land. Leren wij als gemeente des Nieuwen Verbonds uit deze geschiedenis, hoe hoge prijs God stelt op het bewandelen van de weg Zijns Geestes, d.i. van het geloof in Zijn Evangeliewoord, waaraan Hij doop en avondmaal als zegelen hechtte. Opdat Hij ook tot ons niet spreke: Blieft ge Mijn belofte niet? Dan krijgt ge ook Mijn zegels niet. Wil je niet? Je mag al niet eens meer. Maar zij, die de weg des Geestes bewandelen, mogen zich 87
§ 2
De erfenis betreden
verzekerd houden van drieërlei voorrecht, n.l. van Gods almogende bescherming, vs. 1; van Zijn grootmoedige rehabilitatie, vs. 2-9; en van Zijn vorstelijke zegen, vs. 10-12.
6. Jahweh geeft Jericho in Israëls hand, Joz. 5:13-6:27.
In dit Schriftdeel wordt het begin verhaald van de strijd, die Israël in opdracht van Jahweh tegen de Kanaänieten heeft moeten voeren. God had daarmede zelf eigenlijk al een begin gemaakt door de verwoesting van Sodom en Gomorrha, Adama en Zeboïm, Gen. 18, 19, Deut. 29 : 23. Maar Hij heeft, na te hebben gewacht tot de maat van de ongerechtigheid der inwoners van Kanaän vol werd, Gen. 15 : 16, de volkomen uitroeiing van deze „ongehoorzamen" aan Israël opgedragen. Israël zou hen met de ban moeten slaan, Deut. 7 : 2, wegens hun goddeloosheid, Num. 33 : 50-56, Deut. 9 : 5, Ic, 17, 23, 49, 504, 518. Hiermee zou het zich geen ogenblik mogen inlaten. Het zou een absolute scheiding moeten aanbrengen tussen zichzelf en deze „ongehoorzamen", Lev. 18 : 3, 20 : 25, Hebr. 11 : 31. Ter waarschuwing tegen toekomstig contact met de bevolking van Kanaän had het te Horeb onophoudelijk in Israëls oren geklonken: „Wees heilig, want Ik ben heilig". Die heiligheid van Jahweh zal nu tegen de inwoners van Kanaän losbranden. Gods oorlog tegen Kanaän gaat nu beginnen. Want al zal Israël optreden als gewillig zwáárd van Jahweh, het zal Jahweh zelf zijn, die de krijg zal voeren, als een echte krijgsman, ja als de Krijgshéér, die ook het krijgsplan zal opstellen en de krijgsartikelen zal laten voorlezen. Alle drie, vier, gedeelten van deze geschiedenis handelen over die krijg van Jahweh. A. De Krijgsheer komt, Joz. 5 : 13-15. „Het gebeurde, toen Jozua te Jericho was". Dat staat er letterlijk. Jozua was eens te of in Jericho. Hieruit behoeft niemand af te leiden, dat deze verzen ons 88
De erfenis betreden
§2
dus willen verhalen over een gezicht, dat Jozua zou gehad hebben en waardoor hij vizionair binnen de muren van Jericho zou zijn verplaatst. We weten, dat de Israëlitische legerplaats zich bevond te Gilgal, 4 : 19. Welnu, op zekere dag had Jozua dit kamp verlaten en had hij zich almeer en almeer in de richting van Jericho begeven, totdat hij op het gebied van die stad stond. Dit noemt vs. 13 letterlijk te Jericho of in Jericho. Daarbij behoeft men nog in het geheel niet aan die paar H.A. te denken, die tussen de muren lagen. Later, als er geen herbouwde muren meer zijn, zal er niettemin ook gewoon gezegd worden, dat die en die „in Jericho" verbleven, 2 Sam. 10 : 5. Om welke reden Jozua zich van Gilgal naar Jericho begeven heeft, wordt wel niet verhaald, maar het vermoeden ligt voor de hand, dat hij daar rondgelopen heeft met de vraag in het hart, hoe deze ommuurde stad door de Israëlieten zou moeten worden ingenomen. B.v. op welke plaats hij haar het beste zou kunnen laten bestormen. We zagen, dat de twee verspieders ten huize van Rachab blijkbaar ook van die gedachte uitgingen. Wanneer Jozua toen bezig geweest is zich een plan de campagne tegen Jericho te vormen, is evenwel in dat plan een grondige wijziging aangebracht door de Engel van Jahweh, die aan hem verscheen. We bezigen hier opzettelijk de term „Engel van Jahweh". We hebben immers al eerder uiteengezet, waarom we geloven, dat Jozua bij Jericho een verschijning ontvangen heeft van de Malak of Engel van Jahweh, Ia, 170. Weliswaar wordt de Man, die door Jozua gezien is, hier niet uitdrukkelijk met die naam genoemd. Maar reeds Zijn getrokken zwaard doet ons denken aan de Engel van Jahweh, die het tegen Bileam voor Israël opnam, ook met getrokken zwaard, Num. 22 : 23, Ic, 285; en stellig zal straks Richt. 2: 1-5 op deze geschiedenis van Jozua 5 terugslaan, wanneer de Engel daar klaagt over Israëls ontrouw aan de afspraak, dat het zich met de Kanaänieten nimmer zou inlaten. Die afspraak was al wel op Horeb gemaakt 89
De erfenis betreden
§ 2
(zie het verbondsboek, Ex. 23 : 20-33) maar was krachtig bevestigd door de verschijning, die aan Jozua a.h.w. onder de muren van Jericho ten deel viel. Daardoor was Israël definitief naast Jahweh en tegenover de Kanaänieten geplaatst. Toen Jozua aan de Man met het uitgetrokken zwaard vroeg, of Hij iemand van de Israëlieten was of iemand van Israëls tegenstanders, antwoordde deze: „Neen, maar Ik ben de vorst van
het leger van Jahweh. Thans ben Ik gekomen." Met deze woorden kan de Man zich speciaal hebben aangediend als overste van de engelen van Jahweh. Wel worden een enkele maal de Israëlieten „legerscharen van Jahweh" genoemd, Ex. 7 : 4, 12 : 41 (meervoud), maar niet „het leger" (enkelvoud) van Jahweh. Hiermee wordt echter wèleens het leger van Gods èngelen aangeduid, Ps. 103 : 21, 148 : 2. Maar mogen we dit verschil tussen enkel- en meervoud verwaarlozen (tsabac of tsebaJoot) dan vallen behalve de Israëlieten en de engelen ook de sterren daaronder, Deut. 17 : 3, en denken we nu reeds aan het gebruik, dat God zelfs van hemellichamen gemaakt heeft ten behoeve van Israël in z'n strijd tegen de Kanaänieten, Joz. 10 : 11. Dat heeft Hij trouwens ook in de 40 jaren, die hieraan vooraf gingen, blijkbaar al gedaan. Met nadruk sprak de Man tot Jozua: „Thans ben Ik gekomen". Op het woord „thans" legge men de klemtoon. Waarop met dit woord gedoeld werd, staat er niet uitdrukkelijk bij. Vatten we de betekenis wat ruim op, dan zal de Man het oog hebben gehad op Israëls intocht in Kanaän, maar zoeken we er een speciale betekenis voor, dan zal gedacht moeten worden aan de smaad van Jahweh, die door de besnijdenis te Gilgal van Israël was afgenomen. Thans was Israël voor Jahweh een aanvaardbaar medestrijder tegen de Kanaänieten geworden 82 ). Voor Jahwèh, ja. Want nadat Jozua eerst nog maar de gewone diepe buiging, languit op de grond, voor de Man had gemaakt — zo wierp men zich in het oude Oosten neer voor vorstelijke personen — liet de aanvoerder van het leger van Jahweh pas goed weten, met Wie Jozua te doen had, door hem te bevelen: „Doe uw schoenen 90
.iJl.l 1.1 ^,
^.
De erfenis betreden
§2
van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig". Bijna precies dezelfde woorden had Jahweh tot Mozes gesproken op Horeb bij de brandende braambos, Ex. 3 : 5. Die Man was dus zowel de vorst van het leger van Jahweh als Jahweh zelf. Zoals wij nu ook van onze Heere Jezus Christus weten, dat Hij door God gezonden was, maar dat Hij tevens God was. De Malak van Jahweh sprak niet slechts namens Jahweh, als Diens Ordonnans, maar ook als Jahweh. Alleen op blote voeten mochten ook de priesters hun werk in en bij het heiligdom van Jahweh verrichten, zo hebben we vroeger aangenomen, Ia, 465. Wanneer we dat toen terecht deden, zal het Jozua door het gebod zijn voeten te ontbloten wel des te duidelijker geworden zijn, met Wie hij in deze Man, die voor hem stond, te doen had. Met niemand minder dan Jahweh zelf. En dat op deze plaats. Niet in de tabernakel, maar onder de rook van Jericho, de eerste stad van Kanaän, waarheen Zijn eigen hand Israël geleid had. Een welsprekende plaats. Poort van het land der Kanaänieten. Want God had met deze ongehoorzamen een rekening te vereffenen. Hij wilde hen werpen uit dit land, dat nu boordevol van hun ongerechtigheden geworden was. En Hij wilde dit land aan Israël ter woning geven als een rein land. Jozua had dus met God te doen. Ja, zo weten wij nu, met de Zoon van God. Met de Engel van Jahweh, Wiens komst op aarde volgens Mal. 3 en 4 zou worden aangekondigd door Johannes de Doper. Het Woord, dat vlees worden zou, Joh. 1 : 14. Maar wat een geheel andere komst van Gods Zoon zou dat zijn dan die, waarvan we hier, in Joz. 5, lezen. Toen Gods Zoon aan Jozua verscheen, verscheen Hij ten oordeel! Tegen Kanaän! Over enige dagen zou Hij de aarde doen beven (muren van Jericho) en na verloop van tijd zou Hij het heelal bewegen (in de slagen bij Gibeon en Megiddo). Daden, die toen nog maar een proeve hebben te zien gegeven van wat Gods Zoon ten jongste dage doen zal, wanneer Hij als Christus Triumfator verschijnt. 91
§ 2
De erfenis betreden
Zo ver is het in onze dagen nog niet. Christus verkeert nu nog in een tussenperiode. Deze zelfde zeer machtige Engel van Jahweh, deze Zoon van God, is later immers als Knecht van Jahweh op aarde verschenen. Hij heeft toen blijvend ons vlees en bloed aangenomen om als kind te liggen in een kribbe en als man te sterven aan een kruis. Hij heeft toen Zichzelf ontledigd, schrijft Paulus, Filipp. 2 : 7. En hoewel onze Middelaar om Zijn gehoorzaamheid al wel tot de hemeltroon verhoogd is, moet Hij Zich om der wille van Zijn lichaam, dat nog op aarde is, d.i. Zijn gemeente, zelfs thans nog velerlei vernederingen getroosten, Ib, 440, Ic, 179. De idee van een Christus, die thans reeds over de koningen der aarde zou regeren, een idee, die Roomsen en Protestanten heeft parten gespeeld en nog speelt, is onbijbels en met het lijden der Christenen van alle eeuwen in flagrante strijd. Wij leven nog in de tijd van de Christus Salvator, Zaligmaker. Maar dat is maar een interim, een tussentijd. Straks verschijnt Gods Zoon als Christus Triumfator om niet slechts één land, maar de ganse aarde te reinigen.
B. De Krijgstactiek wordt bekendgemaakt, Joz. 6 : 1-5. De indeling der Schrift in hoofdstukken moet ons hier geen parten spelen. De verhaler gaat eenvoudig voort met zijn verslag der verschijning van Jahweh aan Jozua. Wanneer we in 6 : 2 lezen „En Jahweh sprak tot Jozua" ligt het voor de hand te denken aan woorden, die tot Jozua gesproken zijn bij gelegenheid van dezelfde verschijning, waarvan in het voorafgaande sprake was. Op de vraag, hoe Jahweh in andere gevallen tot Jozua placht te spreken, zijn we het antwoord eerlijk schuldig gebleven. Maar hiér doet zich een duidelijke uitzondering voor. God heeft over de verovering van Jericho tot Jozua gesproken met gebruikmaking van een verschijning. Ook hebben we nu wel genoegzame kennis omtrent de verhaaltrant van het boek Jozua opgedaan om ons niet te stoten aan een mededeling, die door vs. 1 zo maar in het verhaal over de verschijning aan Jozua schijnt te worden ingeschoven. Zij
92
De erfenis betreden
§2
blijkt zeer wel op haar plaats te staan. Zij verduidelijkt immers hetgeen gaat volgen. Zij bericht ons, dat Jericho potdicht zat. Waarom? Vraag liever: tegen wie? Natuurlijk tegen de Israëlieten. Natuurlijk hebben de bewoners van Jericho gedacht, dat de Israëlieten nu wel zouden pogen hun muren te ondermijnen en hun stad te bestormen. Zoals de twee verspieders en Jozua zelf ook al hadden gedacht. Maar Jahweh had een ander plan. Zijn krijgstactiek zou een geheel andere zijn. Wel zou de stad door de Israëlieten moeten worden bestormd. Dat zou wederzijdse strijd betekenen, inderdaad, Joz. 24 : 11. Maar de overwinning stond al vast. B.v. die muren nam Jahwèh voor Zijn rekening. (We herinneren ons, dat de tien verspieders juist van die muren, in letterlijke en figuurlijke zin, zo hoog hadden opgegeven, Deut. 1 : 28) . Gods tactiek was deze. Hij begòn van achteren af aan; met de overwinning. Zie, Ik geef Jericho en zijn koning in uw hand. Sterke helden! vs. 2 89. Die belofte was alvast voor Jozua (enkelvoud: in je hand). Let weer op dat belovende schenken Gods. Daarna laat de verhaler zijn verslag horen van wat Jahweh vervolgens sprak. Hij heeft het hier wat kort gehouden. Dat mocht natuurlijk. Straks zal hij het een en ander wel aanvullen. Daarvan maken wij nu maar vast gebruik. De krijgslieden zouden zes dagen lang éénmaal per dag om de stad heen moeten trekken. Zij zouden gevolgd worden door zeven priesters, die op zeven ramshorens bliezen en die voor de ark uit zouden gaan. En op de ark zou de achterhoede volgen. Maar allemaal met de mond dicht. Op de zevende dag zou men zevenmaal om de stad heen moeten trekken en pas wanneer dat geschied was, zou Jozua het bevel geven, dat het ganse volk mocht juichen. Dan zou onder het aanhoudend geblaas van de priesters en het gejuich van het volk de stadsmuur van Jericho instorten. En daarop zouden de krijgslieden over de ingestorte muur heen de stad moeten bestormen, ieder vanaf de plaats, waar hij op dat ogenblik stond. 93
§ 2
De erfenis betreden
Zoals men ziet begon en eindigde God met de overwinning. Dáárvan konden de Israëlieten dus zeker zijn. Zij was bij voorbaat in belofte geschonken. Al zouden de Israëlieten er wel om moeten vragen en wel voor moeten vechten. Zo gaan Gods beloften nu voor ons in vervulling. Dat vragen of bidden zouden de priesters voor hen moeten doen door middel van blazen op de ramshorens. Over zulk blazen lazen we in Num. 10 : 1-10. De priesters maakten in gewone omstandigheden gebruik van twee zilveren trompetten om daarop te blazen, of tot mensen of tot God. In het laatste geval werd Israël bij God door het blazen der priesters „in gedachtenis gebracht". Zie over deze wijze van bidden vooral Ib, 653, Ic, 97. Nu heeft God bij de verovering van Jericho de priesters wel niet op die twee zilveren trompetten laten blazen 64 ). Dat kon toen niet, omdat Hij andere plannen had. Hij wilde nl. de ark om de stad heen laten dragen. Als duidelijke garantie voor Israëls geloof, dat Hij temidden van Zijn volk was en dat de verovering van Jericho voornamelijk Zijn werk zou zijn. Maar behalve door de ark wilde God ook nog door de symbolische taal, die met het getal zeven verbonden was, aan de Israëlieten de verzekering geven, dat Hij zelf de val van Jericho zou bewerken. We zagen vroeger, dat het getal zeven reeds vanouds de internationale gedachtenassociatie meebracht van het sluiten van verbonden, waarbij altoos gezworen werd bij de goden, Ia, 407. Uiteraard moest het getal zeven de Israëlieten echter alleen aan Jahwèh doen denken, omdat Hij de enige ware God was, bij Wie Israël mocht zweren. Niet voor niets was in de leer der sabbatten, Lev. 23-25, de zeven het kerngetal (zevende dag, zeven weken, zevende maand, zevende jaar, negenenveertigste jaar, Ib, 602-700). God had op Horeb dit getal reeds als Zijn Goddelijke handtekening in de Tien Woorden ingedrukt, nl. door het gebod van de wekelijkse sabbat, Ib, 620. Derhalve was de symbolische betekenis van de zeven priesters met de zeven ramshorens op de zeven dagen en van de zeven rondgangen op de zevende dag voor iedere 94
I d lk
I ^ ^^
De erfenis betreden
§2
Israëliet aanstonds duidelijk. Jahweh zal ons gebed zeker horen en Zijn belofte nakomen. Helaas is die betekenis niet door alle Schriftverklaarders verstaan. Onder hen waren er, die aanstonds dachten aan de zeven bazuinen (des oordeels) van Openb. 8 2. Maar daardoor vergaten zij de vraag te stellen, welke betekenis het blazen op de zeven bazuinen rondom Jericho moet hebben gehad voor de toenmalige Israëlieten. Die hadden nog geen kennis van het boek der Openbaring aan Johannes. Maar wel van de instelling van het blazen op de trompetten van Num. 10 : 1-10 en op de ramshorens uit de leer der sabbatten (b.v. op de Zevende Nieuwemaandsdag, wanneer op die joom teroecah of zikkeroon teroecah door middel van bazuingeklank Gods zegen werd afgesmeekt over al hetgeen in de zevende maand bij het heiligdom plaats hebben zou, Ib, 652-654 65 ). Omdat men dacht, dat er voor het dragen van de ark 4 priesters nodig waren en voor het blazen op de bazuinen 7, dat is samen 11 priesters, heeft men gemeend, dat „het getal benodigde priesters groter was dan het getal dat het geslacht van Aäron kon opleveren" 66 ). Maar deze gevolgtrekking is onjuist. Niet alleen omdat we uit de geschiedenis van Hofni en Pinehas weten, dat twéé priesters reeds voldoende waren voor het dragen van de ark, 1 Sam. 4 : 4, maar ook omdat Eleazar en Ithamar toentertijd oud genoeg geweest moeten zijn om samen een toereikend aantal zonen en kleinzonen gehad te hebben. Bij de verbondssluiting op Horeb, dus in het jaar I, behoorden hun broeders Nadab en Abihu blijkbaar reeds tot de oudsten, Ex. 24 : 1, 9. Als Eleazar en Ithamar toen beiden een jaar of 40 geweest zijn en beiden toen slechts twee zoons gehad hebben van elk een jaar of 15, kunnen deze 4 priesters, wanneer zij op hun beurt elk ook slechts twee zonen hadden, samen in het jaar XLI makkelijk 8 volwassen zoons gehad hebben. Wat dan samen 12 priesters zijn geweest + hogepriester Eleazar + priester Ithamar. En er waren voor het rondtrekken om Jericho slechts 2 + 7 = 9 priesters nodig, nl. 2 om de ark te dragen en 7 om te blazen.
95
^
2
De erfenis betreden
Er is trouwens reden om aan te nemen, dat velen, die niet tot de gewapende manschap behoorden — wat zéker met iedereen uit Levi het geval was, Ic, 24 — toch ook mee om Jericho heen getrokken zijn. Want de verhaler bericht ons eerst wel, in vs. 3, dat op Gods bevel „alle krijgslieden" om de stad moesten heengaan, doch vult dat later aan door te vertellen, dat vóór de priesters en de ark uit „de gewapenden" gingen, vs. 7, 9, maar dat achter de priesters en de ark „de achterhoede" kwam, vs. 9, 13. Wanneer we mogen aannemen, dat met „alle krijgslieden" en „de gewapenden" dezelfde mannen zijn bedoeld 67), schieten vo r „de achterhoede" over: eventue l niet dienstdoende priesters, levieten, jongelingen beneden de 20 jaar, die dus nog niet, en oudere mannen, die niet meer dienstplichtig waren 68 ) Wanneer we dit goed zien, is het trekken rondom de muren van Jericho dus het werk geweest van geheel Israël. Van geheel het volk. Wat klopt met vs. 7, waar Jozua aan het volk beveelt: „Trekt voort en gaat om de stad heen en laten de gewapenden vóór de ark uit trekken". Dus al de niét-gewapenden (die ook om de stad mochten trekken) mochten blijkbaar achter de ark aan komen. Dan klopt dat ook met vs. 10, waar Jozua aan het volk opdraagt zich absoluut niet tijdens het omtrekken te laten horen, zelfs niet met elkaar te spreken. (Wij spreken toch ook niet, wanneer het openbaar gebed plaats heeft). Onder dat volk moeten dan wel alleen mannelijke Israëlieten verstaan worden. Geen vrouwen en geen kinderen natuurlijk. Die nemen straks op de zevende dag toch ook niet deel aan de bestorming der stad, elk „recht voor zich uit"? Om Jericho is aldus heel Israël heengetrokken. Oud en jong. Gewapend en ongewapend. Wie kon, liep mee. En bad daardoor mee. Vertrouwend op hetgeen Jahweh aan Jozua beloofd had. Dat is geloven. Daardoor zijn de muren van Jericho gevallen, Hebr. 11 : 30. Door pleiten op Gods aan Jozua gegeven belofte.
96
De erfenis betreden
2
C. Het krijgsplan wordt uitgevoerd, Joz. 6 : 6-25. Reeds op de eigen dag der verschijning van Jahweh op het gebied van Jericho heeft Jozua de eerste rondgang om de stad laten plaats hebben. Vandaar, dat die éérste rondgang niet in alle vroegte zal zijn gehouden, vs. 6-11. Maar de tweede wel. De volgende dag stonden allen vroeg op, vs. 12. Al was Jozua nog zo voorzichtig en begreep hij best, dat een veldheer vooraf goede maatregelen moet treffen, we kunnen van hem leren, dat gelovigen hun God niet op z'n elfendertigst moeten dienen. En op de zevende dag stonden allen zéér vroeg op. Bij het krieken van de dag, vs. 15. Want toen moest er zevenmaal om de stad heengetrokken worden. Wat veel tijd in beslag zal genomen hebben. Derhalve is eerst het door God opgedragen werk gehoorzaam verricht, nl. het openbaar gebed onder leiding van de bazuinende priesters. Pas toen dat volbracht was, na de 13e rondgang, heeft Jozua aan de priesters bevel gegeven met hun ramshorens een langgerekt geluid te laten horen. Niet meer stotend, maar lang aanhoudend. Niet meer gebroken, stimulerend, dringend, smekend — toet, toet, toet, toet — maar rustig, bedaard, aanhoudend, triumfantelijk — toeoeoeoeoeoet — omdat de beloofde overwinning nu metterdaad geschonken werd, Ib, 653. Toen was ook het ogenblik aangebroken, waarop de Israëlieten hun eerbiedig stilzwijgen mochten verbreken en hun stem met luid gejuich moesten laten horen, vs. 5, 16. Toen is Jericho's stadsmuur onder het schudden van Gods hand bezweken. Wanneer we vlak na het verhaal over deze dingen, nl. in vs. 17-19, lezen wat Jozua tot de Israëlieten gesproken heeft over de ban, die zij aan Jericho zouden hebben te voltrekken, moeten we niet menen, dat hij deze uiteenzetting hun pas op het laatste nippertje gegeven heeft, tussen de twee momenten in, waarop het stotend bazuingeluid ophield en het langgerekte bazuingeschal weerklonk. Natuurlijk heeft Jozua in de loop van
97
§ 2
De erfenis betreden
de zeven dagen gelegenheid te over gehad tot de Israëlieten over die ban te spreken. Maar ingevolge zijn practische verteltrant last de verhaler het bericht daarover op deze plaats pas in. Hij had zijn eerste vrij korte mededeling over Gods spreken tot Jozua, van vs. 2-5, ook al eens eerder aangevuld (over de achterhoede en over het zwijgen). Dat doet hij hier ook inzake de ban. (Hij zal straks weer zoiets doen, als hij verhaalt, welke opdracht Jozua aan de twee verspieders gaf inzake Rachab en haar familie. Ook die opdracht is natuurlijk niet pas op het laatste nippertje gegeven. Men kan vs. 22a gerust aldus vertalen: „Nu had Jozua tot de twee mannen, die het land moesten verspieden, gezegd ..."). Over die ban nog dit. Op de stad Jericho zou niet alleen de straf worden toegepast, die aan geheel Kanaän voltrokken moest worden, nl. dat men geen enkele Kanaäniet zou mogen laten leven, Gen. 15: 16, Deut. 7 : 2, 9 : 5. Dit zou tegenover Jéricho niet voldoende zijn. Anders wel. Dan zouden de mensen moeten worden gedood, maar hun bezittingen mogen worden gespaard. (Zie over de ban Ib, 737). Maar zelfs dat laatste zou ditmaal niet mogen plaats hebben. Van Jericho zouden zelfs de dieren moeten worden gedood. En van alle metalen voorwerpen zou men zich niets mogen toeëigenen, maar men zou ze moeten bijeengaren en moeten deponeren bij de schat van Jahweh, in de tabernakel, vgl. Num. 31 : 54. We lezen later, vs. 24, dat de Israëlieten tenslotte de hele stad in brand gestoken hebben. In geval van de volstrèkte ban mocht niemand en niets gespaard blijven en was het laatste woord aan het vuur, Deut. 13 : 15-18. Of Jozua op Jericho de volstrekte ban heeft laten toepassen op eigen initiatief, uit eigen beweging, weten we niet. Het kan hem ook wel door de Engel van Jahweh opgedragen zijn zonder dat dit vermeld is. Er is meer gebeurd dan in de bijbel staat. De afloop van deze geschiedenis is heel bekend. Toen op de zevende dag het zevenmaal om de stad heentrekken, en dat onder voortdurend stoten op de zeven bazuinen 98
-^
INIt II ^^
De erfenis betreden
§2
door de zeven priesters, was volbracht, brak het ogenblik aan, waarop Jahweh bij Zijn verschijning aan Jozua gedoeld had. Dan zouden de priesters niet meer stotend behoeven te bazuinen, maar een langgerekte toon mogen laten horen en bij het vernemen van dit speciale geluid zou het volk mogen juichen en zou de stadsmuur ineenstorten en zou het volk daaroverheen mogen klimmen, ieder recht voor zich uit. Stipt heeft Jozua hierop gewacht. Stipt heeft ook het volk op dat moment gewacht. Toen heeft Jozua tot het volk mogen spreken: „Juicht, want Jahweh heeft u de stad gegeven". Anderen vertalen: „Want Jahweh geeft de stad aan u". Dus tegenwoordige tijd 89 ). Het Hebreeuws laat beide manieren toe. De nadruk valt niet op de tijd, maar op het feit. Op Gods daad. Toen kwam God Zijn belofte, van 6 : 2, na. Hij verhoorde Israëls aanhoudende gebeden. Van 7 dagen! Hij beschaamde het gelovig beroep op Zijn verbond niet, noch het laatste bevel van Jozua. Hij deed wat Hij beloofd had. Want Israël geloofde Hem op Zijn Woord. Zo, in die weg — van Gods bèloven en Israëls gèloven — zijn de muren van Jericho gevallen. Die twee pasten precies op elkaar. Vormden een eenheid. Zodat Hebr. 11 : 30 ook wel een deel van het geheel kan noemen en kortweg zeggen kan: „Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, nadat er gedurende zeven dagen omheen getrokken was". Aan de lotgevallen van Rachab en haar familie hebben we al een paar woorden gewijd, toen we bij de geschiedenis van de twee verspieders te Jericho even op de geschiedenis vooruit liepen. Hoe Rachab en de familieleden, die zij bij zich in huis genomen had, aan een ongeluk ontkomen zijn, toen de muur, waarmee Rachabs huis in nauw verband stond, instortte, 2 : 15, weten we niet. Het rode koord zal in elk geval z'n dienst gedaan hebben, zodat de twee verspieders het huis van Rachab in het oog konden houden en het aanstonds konden binnengaan. Maar op bevel van Jozua hebben zij haar en haar familieleden niet 99
§ 2
De erfenis betreden
terstond in de legerplaats van Israël mogen binnenleiden, vs. 23. Sprak dat niet vanzelf? Binnen de legerplaats der heiligen mochten zelfs geen Israëlitische melaatsen verkeren, omdat dezen symbolisch-doden waren, Ic, 47. Wat kwam er niet allemaal kijken vóór een krijgsgevangen meisje (uit een niet-Kanaänitisch volk!) in Israël als vrouw mocht worden aanvaard, Ic, 659. Ook weten we niet zeker, of de mannelijke familieleden van Rachab alle wel besneden waren, Ia, 213. Zo niet, dan heeft dat stellig eerst moeten gebeuren. Vraag ook, hoezeer Rachab en haar familie tijdens het bloedbad, dat om hen heen geheerst moet hebben, met bloed bevlekt zullen zijn geworden, ja in aanraking met lijken zullen zijn gekomen. We weten, dat zulke mensen niet zo maar het Israëlitische legerkamp mochten binnengaan, maar vooraf met reinigingswater moesten worden gereinigd. Zelfs wanneer het Israëlitische krijgslieden waren, Num. 19, 31 : 19, Ic, 213, 321. In de „quarantaine", die aan Rachab en haar familie is opgelegd, zullen met hen dus ook de Israëlitische krijgslieden, die de ban aan Jericho hadden voltrokken, hebben moeten vertoeven.
D. De krijgswet wordt bezworen, Joz. 6 : 26. Tenslotte heeft Jozua getoond, welk een waardig opvolger van Mozes hij was. We vertalen vs. 26 nl. aldus: Toen heeft Jozua deze eed laten zweren: Vervloekt bij Jahweh zij de man, Die het waagt deze stad Jericho te herbouwen. Ten koste van z'n oudste zal hij haar funderen En ten koste van z'n jongste haar poorten plaatsen. Zulke taal herinneren we ons ook in Deut. te hebben gelezen. Wanneer de Israëlieten straks in Kanaän zouden zijn gearriveerd en gekomen bij de bergen Ebal en Gerizim, zou men de vloek moeten uitspreken over een ieder, die de thora van Mozes door het bedrijven van deze of die zonde overtrad en het ganse volk zou daarop moeten antwoorden met „Amen", d.w.z. „Accoord", Deut. 27 : 11-26, Ic, 774. Zoiets heeft Jozua nu alreeds laten plaatshebben na de 100
De erfenis betreden
§2
verwoesting van Jericho. Hoewel Israël toen de bergen Ebal en Gerizim dus nog niet bereikt had. Maar de eerste veelbelovende stap op de weg daarheen was wel al gezet. Want Jericho was gevallen. De eerste Kanaänitische stad. Weliswaar moet men niet zeggen, dat deze stad door Israëls ban bij wijze van „een offer der eerstelingen" aan Jahweh geschonken is. Zulke offeranden werden door Israël, bij ons weten, niet anders gebracht dan van de opbrengst van vee en veld, akker en boomgaard, Num. 18, Ib, 209. Iets anders is echter wat Jahweh zelf eerst gedaan heeft. Hij heeft Jericho op een zeer wonderlijke manier in Israëls macht gegeven en daardoor die stad tot een duidelijk bewijs gesteld van Zijn Goddelijke garantie, waarop Israël zou mogen staat maken, wanneer het zich maar gehoorzaam hield aan Zijn verbond. Die Goddelijke spraak nu is door Jozua beantwoord. Die Goddelijke bedoeling heeft Jozua getoond te hebben verstaan door zijn volk er met een eed toe te verplichten nooit de muren en de poortdeuren van Jericho weer op te richten. Zo zou Jericho een sprekend gedenkteken blijven van Gods macht en trouw. En een waarschuwing tegen alle Kanaänitisme, voor nu en altijd. Let wel. Jozua heeft dus niet geboden, dat Jericho daar ten eeuwigen dage zou moeten blijven liggen als een puinhoop. Zulk een straf had Mozes wèl geboden toe te passen op een Israëlitische stad, die zich had schuldig gemaakt aan afgoderij, Deut. 13 : 16, maar niet op een Kanaänitische, Joz. 11 : 13. Jozua heeft dan ook helemaal niet verboden op die plaats huizen te bouwen en daarin te gaan wonen. Wat ook metterdaad gebeurd is, zoals we al zeiden. Dat mocht gerust. Jozua heeft zelf dit gebied later aan de Benjaminieten ter woning toegewezen, Joz. 18 : 21. Jericho zou best herbouwd mogen worden. Maar het zou niet ommuurd en niet van poortdeuren voorzien mogen worden. Het zou een open dorp moeten blijven. Dat liet Jozua beloven. Op poene van vervloeking. In 1 Kon. 16 : 34 staat te lezen, dat een zekere Hiël, die uit 101
§ 2
De erfenis betreden
het beruchte Bethel kwam, de vloek van Jozua toch getrotseerd heeft, maar dat hem dit inderdaad op het verlies is komen te staan van zijn oudste en jongste zoon. Meteen wordt dan verwezen naar het woord, dat Jahweh door Jozua gesproken had. Hieruit mogen we opmaken, dat Jozua dus volkomen naar Gods wil gehandeld heeft, toen hij na de wonderbare verovering van Jericho zijn volk onder ede liet beloven, dat het op die plaats nooit meer een stad zou bouwen. Jozua en Israël namen daardoor nu alreeds het verbond, dat Mozes met hen namens Jahweh in de vlakte van Moab gesloten had (= Deut.) en waardoor hun uitdrukkelijk alle contact met de Kanaänieten verboden was, openlijk voor rekening van zichzelf en van hun nageslacht. Bij de Ebal en Gerizim zou deze ceremonie nog eens in den brede worden herhaald. Dit was nog maar een begin. Maar een goed begin. Na de val van de eerste stad in het beloofde land. De verhaler van Joz. 6 deelt ons mede, dat God aan deze daad van Jozua ook in diens eigen leven al aanstonds Zijn goedkeuring heeft gehecht. Want, zegt vs. 27, „Jahweh was met Jozua en zijn faam ging door heel het land". Aldus vervulde God almeer Zijn belofte, aan Jozua na de dood van Mozes gegeven. Zoals Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn. Ik zal u niet begeven en u niet verlaten, Joz. 1 : 5. 7. Jahweh dreigt Zich van Israël terug te trekken, omdat het macal jegens Hem gepleegd heeft, Joz. 7.
Vers 1 van dit hoofdstuk luidt aldus: „Maar de Israëlieten
pleegden macal inzake de ban. Achan nl., de zoon van Karmi, zoon van Zabdi, zoon van Zerah, uit de stam van Juda, nam iets weg van het gebannene. Daardoor ontbrandde de toorn van Jahweh tegen de Israëlieten. Met opzet lieten we het woord macal onvertaald. We hebben het al eerder ontmoet. We lazen b.v., dat Mozes en Aäron bij het water van Kades in het jaar XL na de uittocht macal hadden gepleegd jegens Jahweh, Deut. 32 : 51. Zij waren bazig opgetreden tegen de gemeente en hadden Jahweh zwart 102
^
1114 PI ^
^.
De erfenis betreden
§2
gemaakt bij Zijn volk als ware Hij een tyran, zoals de heidenen dat dachten van hun afgoden, Ic, 828. Dat was toen rechtsverkorting ten nadele van Jahweh geweest, die niet ongestraft gelaten kon worden. Mozes en Aäron zijn vrij kort na die zonde gestorven, nog in het jaar XL. Maar Achan is nog veel korter na het bedrijven van zijn kwaad gedood. Om goed te verstaan, welke maal er door Achan is bedreven, moeten we naar Horeb teruggaan en letten op de leer van het schuldoffer. Eigenlijk eerst op de leer van het zondoffer, Ib, 218. Hierdoor werd Israël immers herinnerd aan „de grondlegging der wereld". Het was door God geplaatst op de verheven grondslag van Zijn Horebverbond en van dat hoge niveau mocht het beslist niet afwijken, wilde het niet in de diepte van heidendom, verderf en dood terneder storten. Het moest zelfs oppassen, dat het niet eens de grènzen van die verheven sfeer des levens bij Jahweh te dicht naderde. Zoals het voor een kind gevaarlijk is te dicht bij de rand van het trottoir te komen. Vandaar b.v. het zondoffer voor de genezen melaatse. Omdat de melaatsheid een symbolische dood was. En vandaar het zondoffer voor de kraamvrouw. Enz., enz. Want zelfs was iemand, die onopzettelijk en nog maar symbolisch over de heilige schreef gegaan en de verbondszone gepasseerd was, verplicht een zondoffer te brengen. Maar voor iemand, die het krachtveld van het Horebverbond werkelijk, reëel verlaten had, bestond niet eens de mogelijkheid van verzoening. Voor afgoderij en beeldendienst, voor belediging van Jahweh en Zijn goede naam, voor schending van de wekelijkse sabbat, voor grove ongehoorzaamheid jegens Vader en Moeder, voor moord, voor echtbreuk, voor aanranding en voor mensendiefstal (door een „zielverkoper") was geen zondoffer mogelijk. De bedrijvers van zulke zonden moesten gedood worden. (En wij, Christenen, de doodstraf maar afschaffen.) Voor andere benadelingen was echter wel verzoening 103
§ 2
De erfenis betreden
mogelijk. Daarvoor diende het schuldoffer, Ib, 249. Wanneer iemand Of Jahweh Of z'n naaste tekort had gedaan (macal gepleegd) was daarvoor het schuldoffer. Zelfs wanneer iemand zijn naaste opzèttelijk benadeeld had — diefstal gebeurt altijd opzettelijk — was daarvoor een schuldoffer mogelijk. En zelfs wanneer iemand Onopzettelijk iets van de opbrengst des lands, dat hij aan Jahweh had moeten afdragen, dus iets van „de heiligheden" Gods (Ib, 253, Ic, 209) achtergehouden had, bestond daarvoor een schuldoffer. Dus niet alle macal (tegen Jahweh en de naaste) verdiende de doodstraf. Maar in de thora van Horeb zal men vergeefs zoeken naar een verzoeningsoffer voor iemand, die opzettelijk het Horebverbond opzij zette door zulke zonden als wij daareven noemden (afgoderij e.d.). Voor hem was geen zoenoffer mogelijk. Evenmin was het mogelijk elk vergrijp goed te maken door middel van een schuldoffer. Wel, zoals gezegd, wanneer dit onopzettelijk gepleegd was tegen „de heiligheden" van Jahweh. Maar wat „allerheiligst" was, was en bleef onherroepelijk aan Jahweh voorbehouden. Daartoe behoorden b.v. akkers en velden, die vrijwillig aan Jahweh geschonken waren, Lev. 27 : 28, 29. Deze lagen dan voortaan onder de (vrijwillige) ban. Maar er konden zich ook gevallen van onvrijwillige ban voordoen. Wanneer, zo had Mozes bevolen, een Israëlitische stad zich schuldig zou maken aan afgoderij, zou zij geheel en al — mensen, dieren en bezittingen — moeten worden verbrand, Deut. 13 : 12-18, Ic, 556. Daarvan zou men niets mogen sparen en er zich niets van mogen toeëigenen. En zo'n stad moest een eeuwige puinhoop blijven, Deut. 13 : 17. Met zoiets als het laatste heeft nu de zonde van Achan te maken gehad. Zij is pas openbaar geworden door de nederlaag, welke Jozua's mannen eerst tegen het stadje Ai hebben geleden. Men moet niet zeggen, dat die nederlaag althans mede veroorzaakt is door Jozua's overmoed. Door te menen, dat hij ditmaal wel kon volstaan met eigen kracht, zonder Gods hulp, en
104
De erfenis betreden
§2
daarom verspieders naar Ai zond. Dat is, gezien het verleden, een ongegronde bewering. Evenmin mag men vervolgens de verspieders van overmoed beschuldigen, omdat zij rapporteerden, dat Ai zo weinig inwoners had, dat niet geheel het Israëlitische leger voor de verovering ervan behoefte te worden ingezet. De mannen hebben naar waarheid gesproken. Vermoedelijk heeft het woord Ai op zichzelf alreeds „puinhoop" betekend (de Hebr. naam voor de stad was caj en een Hebr. woord voor puinhoop was gij) en heeft het stadje Ai uit Jozua's dagen slechts een klein gedeelte beslagen van het oppervlak ener vroegere, veel grotere en slechts zeer ten dele herbouwde stad, wier naam echter niet bewaard gebleven is 70 ). Het stadje, waartegen Jozua streed, heeft blijkens Joz. 8 : 25 slechts twaalf celafim inwoners geteld, wel te verstaan mannen, vrouwen en kinderen. De vraag is ook nu weer, of celef hier genomen moet worden in de betekenis van het getal duizend dan wel in die van een veel kleinere groep, Ic, 13. Voor het laatste pleit het meest. Vooreerst zou een stad van 12000 zielen in de oudheid stellig niet tot de zeer kleine steden behoord hebben. En voorts heeft in de rest van Joz. 7 en 8 het woord celef zeker evenmin de betekenis van het getal duizend. Wanneer daarin bericht wordt, dat Jozua vijf c elafim mannen in hinderlaag tegen Ai legde, 8 : 12, kan men kwalijk aan 5000 mannen denken. Een legerafdeling van die sterkte stopt men zomaar niet weg. Wanneer het woord celef in Joz. 7 en 8 in de betekenis van groep genomen wordt, die aanzienlijk kleiner is dan 1000, laat de gang van zaken zich veel eenvoudiger verklaren. Tegen dit onbeduidende stadje dus, waarvan men heden niet eens met zekerheid de ligging weet aan te wijzen 71 ), hebben de mannen van Jozua lelijk het hoofd gestoten. Er trokken omstreeks drie c elafim mannen tegen Ai uit. Daarvan werden er 36 gedood. Dit getal maakte grote indruk. Bewijs, dat vermoedelijk met die drie celafim ook weer geen 3000, maar drie afdelingen bedoeld zijn, samen lang geen 3000. Bij een veel kleiner getal is een aantal gesneuvelden van omstreeks 36 veel 105
De erfenis betreden
§ 2
meer opvallend. (Holwerda: „36 doden op ± 40 man is een groot aantal"). Wanneer we Jozua hierna tot God horen klagen, dat Israël beter ten Oosten van de Jordaan had kunnen blijven dan ten Westen daarvan door de inwoners van Kanaän te worden uitgeroeid, moeten we de trouwe man er niet van verdenken, dat hij tegen God dezelfde brutale ongeloofstaal gebezigd heeft als de murmurerende gemeente van veertig jaar geleden te Kades, Num. 13 en 14. Al was zijn uitgangspunt weliswaar verkeerd — hierover straks meer — hij heeft, daarvan eenmaal uitgaande, niets anders dan vlak voor de hand liggende dingen gezegd. Het aantal van de Israëlieten was toch ook tegenover dat van de inwoners van Kanaän maar klein, Deut. 7 : 2, 7. En vooral, Jozua sprak toch als een oprecht gelovig man, toen hij klaagde over de blaam, die op Gods grote naam zou komen te liggen door de uitroeiing van Israël. Zo had ook Mozes gebeden, Ex. 32 : 12, Num. 14:13-16, Deut. 9 : 26-29, en het was Mozes nimmer kwalijk genomen. Nu heeft Jahweh ditmaal aan Józua wèl een terechtwijzing laten horen. Hij sprak: „Sta toch op. Waarom ligt gij, gij, daar op de grond" vs. 10 (enkelvoud: jij). Het woordje „gij" heeft de klemtoon. Jahweh had van iemand als Jozua iets anders mogen verwachten. Had Hij hem niet uitdrukkelijk op het hart gebonden zich steeds aan het onderwijs van Mozes te houden? Dan zou Jozua voorzeker slagen, waarheen hij zich ook wendde, 1 : 7. Nu was Jozua echter in het geheel niet geslaagd. Welke conclusie had hij hieruit moeten trekken? Wel, dat door hem dus tegen die thora van Mozes gezondigd was. En waar hij met een eerlijk geweten mocht zeggen persóónlijk aan zulk een overtreding niet schuldig te staan, had hij moeten concluderen, dat er dus door iemand anders dwars tegen de thora van Mozes was ingegaan. Want welke belofte had Mozes gegeven, toen hij met Israël namens Jahweh het verbond van Horeb in de vlakte van Moab hernieuwde? Welke belofte met het oog op Israëls oorlogen? Deze, dat het, wanneer het zich getrouw aan Gods
106
1416 61
De erfenis betreden
§2
verbond zou houden, z'n vijanden op de vlucht zou drijven, Deut. 28 : 7. Maar zo niet, dan zou het andersom gaan. Dan zouden de Israëlieten moeten vluchten voor hun vijanden, Deut. 28 : 25. Welnu, thans waren de Israëlieten op de vlucht gejaagd door de mannen van Ai en lag menig Israëlitisch lijk onbegraven ter aarde, naar Deut. 28 : 26. Daaruit had Jozua moeten opmaken, dat Gods verbond overtreden was, door wie dan ook. Deze fout heeft Jozua dan gemaakt. Laten we het geen zonde noemen of het moest dan zijn de zonde van onbedachtzaamheid. Misschien heeft Jozua een wat snel reagerend karakter gehad en zulke mensen vergeten vaak eerst eens rustig na te denken (denk ook aan Jozua's onbedachtzaamheid straks tegenover de Gibeonieten, Joz. 9). En vergeten we vooral ook de penibele omstandigheden niet. Zes en dertig doden op een legertje van een paar honderd man of minder. Als dat de andere inwoners van Kanaän eens zouden horen. Léék de toestand niet inderdaad hachelijk? Onze verklaring wordt bevestigd door wat Jahweh verder tot Jozua sprak. Israël had gezondigd. En niet zo'n klein beetje. Het had b.v. niet zo maar rechtsverkorting begaan, hetzij ten nadele van een mens, hetzij ten nadele van (de heiligheden van) God. Daarvoor bestond de mogelijkheid van verzoening door het schuldoffer. Nee, het had nota bene Gods verbond zélf veracht, zoals een afgodendienaar dat deed of een sabbatsschender of een aanrander, allemaal zondaren, voor wie God niet eens een zoenoffer had toegelaten, vs. 11a. Welke zonde was er dan gepleegd? God verklaarde Zich toen nog nader. Israël had gestolen. Doch niet zo maar gestolen, zodat een schuldoffer mogelijk was, maar het had van het allerheiligste gestolen, iets van het gebannene uit Jericho zich toegeëigend, hoewel Jozua dat verboden had met de woorden: Alleen maar, gij, neemt gij u in acht, dat gij niet aan het gebannene komt door daarvan iets weg te nemen en dat gij zodoende de legerplaats van Israël onder de ban brengt en het in het ongeluk stort, 6 : 18. Toch was dat gebeurd. Men had van het gebannene 107
§ 2
De erfenis betreden
gestolen en het heimelijk mee naar z'n tent genomen, vs. 11b. Ziedaar de reden van Israëls nederlaag, vs. 12. Er was, zo zeide Jahweh zelf, „een dwaasheid in Israël" bedreven, vs. 15. Het woord, dat hier voor „dwaasheid" gebezigd wordt (nebalah) komt vaak voor ter aanduiding van sexueel wangedrag, Gen. 34 : 7, Deut. 22 : 21 e.a.pl. Het betekent niet maar „domheid", doch duidt op kwaad, waardoor de grondslag van Israëls bestaan wordt ondermijnd. De liefdesverhouding tussen Jahweh en Israël is aangetast 72 ). De aard van de zonde, die door Achan bedreven is, wordt ons nog duidelijker, wanneer we letten op de straf, die daarop, en dat op bevel van God zelf, vs. 15, is toegepast. Nadat de schuldige door God, blijkbaar met gebruikmaking van het lot, is aangewezen, hebben de Israëlieten hem, alsmede zijn zonen en dochters, gestenigd en hen vervolgens tegelijk met hun dieren, hun tent en al wat zij bezaten, verbrand, vs. 25. Men moet niet beweren, dat Israël hiermede in strijd met Deut. 24 : 16 gehandeld heeft (de kinderen zullen niet om hun vaders ter dood gebracht worden; ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden). Mozes sprak daar naar aanleiding van het 9e gebod en dáárbij ging het om verhoudingen tussen mènsen, Ic, 717. In zulke gevallen zou men geen ouders mogen straffen om het kwaad, dat hun kinderen bedreven. Noch andersom! Maar in het geval van Achan ging het om een rechtstreekse zonde tegen God. De goederen, die Achan zich toegeëigend had — goud, zilver en een Babylonisch gewaad — werden later niet voor niets gedeponeerd „voor het aangezicht van Jahweh" vs. 23, d.w.z. voor of in de tabernakel, Ib, 236. Er was geen maal gepleegd tegen een mèns, maar tegen Jahwèh, en wel rechtstrééks tegen Jahwèh; en niet onopzettelijk (waarvoor het schuldoffer was), maar Opzettelijk. Zijn verbond van Horeb was fundamenteel in geding. In Israël, Zijn vazal, was in principe gemene zaak gemaakt met de Kanäi-tschevjd,wargnHiujstoeringlo opgeroepen had. Aan de zijde van Zijn bondgenoot was verraad 108
14111 a ,1
De erfenis betreden
§2
gepleegd, verbondsbreuk. Vandaar die grote toom van Jahweh en vandaar Zijn eigen bevel, dat de schuldige met al wat hem toebehoorde verbrand moest worden. Het heeft de aandacht getrokken, dat onder de terechtgestelden niet de vrouw van Achan staat vermeld. Men heeft daarom vermoed, dat Achan ten tijde van zijn misdaad weduwnaar was. Dat is best mogelijk. Het ontbreken in Joz. 7 van de vrouw van Achan onder de terechtgestelden is dan zeker te danken aan het nauwkeurig gebruik, dat de auteur van het boek Jozua van zijn gegevens gemaakt heeft, vs. 24. Wel houden we de mogelijkheid open, dat de verhaler het noemen van Achans vrouw voor overbodig gehouden zal hebben. Zo deed men in het oude Oosten wellicht vaker. Maar de zoons en dochters van Achan worden wel vermeld. Toch is de mening uitgesproken 73 ), dat de kinderen van Achan wel meegevoerd zijn naar de gerechtsplaats, maar uitsluitend om daar getuigen te zijn van de dood van hun vader. Niet om eveneens te worden gedood. Men heeft gemeend zich voor deze opvatting te kunnen beroepen op de Septuaginta en andere oude vertalingen 74 ). In de Hebrééuwse bijbel staat evenwel, dat men ook Achans kinderen stenigde, verbrandde en onder een steenhoop bedekte, vs. 25. Trouwens genoemde Griekse vertaling zegt toch ook, dat men Achan naar het dal Achor voerde „en zijn zonen, zijn dochters, zijn runderen, zijn lastdieren, al zijn schapen, zijn tent en al zijn bezittingen". De plaats van Achans zonen en dochters midden in deze serie van de Septuaginta geeft toch wel wat te denken. Al maakt de LXX inderdaad niet met zoveel woorden gewag van de terechtstelling van Achans kinderen. Die heeft zij weggelaten. Misschien om gevoelsredenen? Wat te begrijpen is, maar, tenzij de Griekse vertaling een andere Hebr. lezing voor zich gehad heeft dan die thans aan ons is overgeleverd, niet te billijken. Is de weglating aan gevoelsredenen toe te schrijven, dan heeft men immers niet voldoende het onderwijs der thora van Mozes ter harte genomen en zich laten verschalken door een verkeerde (Griekse?) geest. 109
^
2
De erfenis betreden
We zagen, dat er volgens de leer van het zondoffer geen verzoening mogelijk was voor zonden, die de verbondsbasis opbraken, waarop Israël bij „de grondlegging der wereld" te Horeb geplaatst was. En voorts leert de Thora, dat de bestraffing van zulke zonden niet tot de bedrijvers der zonden zelf beperkt bleef, maar zich ook over hun kinderen en kleinkinderen uitstrekte. In het tweede gebod wordt zelfs het vierde geslacht genoemd. Dathan en Abiram werden niet zonder, maar mèt vrouw en kroost door de aarde verzwolgen, Num. 16 : 27, 32, 33. En Mozes heeft Israël ertoe verplicht, dat het een Israëlitische stad, die zich eventueel zou schuldig maken aan afgoderij en beeldendienst, zonder iemand van haar inwoners te sparen, dus met de volstrekte ban, zou slaan, Deut. 13 : 15. Vast en zeker zullen Jozua en zijn tijdgenoten zich over de terechtstelling van Achan met diens kinderen niet zo verwonderd hebben als latere geslachten. Wanneer in oude tijden een souvereine vorst een verbond sloot met zijn vazal, moest deze een eed van (conditionele) vervloeking uitspreken over zichzelf en over de zijnen. In het verbond tussen de Hethitische koning Mursilis II en Duppi-Tessub van Amurru lezen we de volgende vloekbedreiging: „Wat betreft de woorden van dit verbond en de eed die in dit tablet gegrift staan ... mocht Duppi-Tessub de woorden van dit verdrag en de eed niet honoreren, dan mogen de goden des eeds Duppi-Tessub vernietigen, samen met zijn persoon, zijn vrouw, zijn zoon, zijn kleinzoon, zijn huis, zijn land en met alles wat hij bezit" 75 ) Zulke taal, die de solidariteit der geslachten erkent, is bijbelser dan die van het individualisme, dat slechts losse mensen ziet. Zulke taal is door Mozes en Jozua wel vaker tot hun tijdgenoten gesproken, Ic, 718. Zowel de geschiedenis der verovering van Jericho, Joz. 6, als die van de treurige nasleep ervan, Joz. 7, hebben voor Israël een ernstige les betekend inzake Gods verbond en de stipte loyaliteit, waartoe het als volk van Jahweh gehouden was. 110
De erfenis betreden
§2
Israël kwam bij de verovering van Kanaän slechts achter Jahweh aan. Het vervulde daarbij maar een secundaire taak, Ps. 44 : 1-9. Wel de taak van bondgenoot, maar van een ondergeschikte bondgenoot, van een vazal, een leenman, die zich gehoorzaam had te houden aan de voorschriften van zijn souverein. En van desertie, sabotage, verraad, van heulen met de Kanaänieten met hun door God vervloekte godsdienst, cultuur, sociaal-economische samenleving, sexualiteit, enz. mocht natuurlijk geen ogenblik sprake zijn. Toch is daarvan, blijkens de geschiedenis van Achans overtreding, vlak na Jericho's wonderbaarlijke val wel al aanstonds enigszins sprake geweest. Dat vertelt Joz. 7. Men zie dit hoofdstuk vooral goed op z'n plaats staan. Vooraan in het boek Jozua en daardoor vooraan in dat grote deel der Heilige Schrift, waarover zij zelf spreekt als „De Profeten" en waarin straks maar al te vaak de klacht zal moeten klinken, dat Israël de waarschuwingen der Thora tegen het Kananitisme niet ter harte heeft genomen, maar met Gods vijanden en hun practijken gemene zaak gemaakt. En dat ondanks de eeuwenoude steenhoop in het dal Achor. Zo werd het dal, waarin Achan is terechtgesteld, later nl. genoemd. Naar Achan, de man, die Israël in het ongeluk gestort had. In het Hebr. Achoor. Verwoester. Rampveroorzaker. Toen Hosea en Jesaja in veel later dagen spraken over de tijd van Israëls herstel, deden zij dat met een terugblik op het eerste verblijf van Israël in Kanaän. Ach, het gedrag van Israël was toen al meteen niet best begonnen. Getuige de geschiedenis van Achan en die van zijn terechtstelling in het dal Achor. Maar zo afschuwelijk als dat begin was geweest, zo schóón zou Israëls toekomst zijn, Jes. 65 : 10, Hos. 2 : 14. Dankzij de grondeloze barmhartigheid Gods. Ons rest geen andere hoop. Joz. 7 waarschuwde Israël zich toch vooral niet te verzwageren met de verfoeilijke Kanaänitische wereld met haar afgoderij en zedeloosheid, wilde het niet tot in geslachten Gods
111
§ 2
De erfenis betreden
verbondswraak ondervinden. Die waarschuwing gold en geldt voor ons Christenen niet minder, maar meer. Want reeds wanneer iemand de thora van Mozes teniet deed (geen Kanäi-tscheozdljk,nrechtifdlos)werhijaz gestraft en was het voor hem al vreselijk te vallen in de handen van de levende God. Maar hoeveel zwaarder straf zal hij verdienen, die de Zoon van God veracht heeft en de Geest der genade versmaad. Zo sprak Hebr. 10 tot Christenen. En de apostel Judas heeft zijn mede-Christenen zelfs gewaarschuwd voor het kleed, dat door het vlees bevlekt was. Een veelzeggend beeld. Hadden wij ons maar gewacht voor het verlokkend „Babylonisch kleed" van het heidense Gnostische kwasi-diepzinnige spreken over God en Zijn maaksel en voor het klatergoud en -zilver van het in wezen even heidense Judaïsme met zijn genadeloos moralisme. Ons spreken over God werd Kanaänitisch en onze zeden navenant. Over overlopen gesproken. Over gemene zaak maken gesproken; over maal, ontrouw, woordbreuk, echtbreuk, verbondsbreuk. De (voormalige) Christenlanden weergalmen van roepende zonden a la Sodom en van roepend bloed. En men siddert daar nu voor de toekomst. Is het soms zonder reden? „Daarom is over ons uitgestort de met een eed bekrachtigde vloek, welke geschreven staat in de thora van Mozes, de knecht Gods, want wij hebben gezondigd", Dan. 9 : 11. Ja, meer dan dit staat ons volgens Hebr. 10 te wachten. Storten ook wij dan onze gebeden voor de God en Vader van onze Heere Jezus Christus waarlijk niet uit op grond van onze gerechtigheden, maar uitsluitend op grond van Zijn grote barmhartigheden, Dan. 9 : 18. Of er nog hoop is voor Achan? Het laatste oordeel staat niet aan ons. Zelfs niet aan Jozua hij velde maar een tijdelijk oordeel — maar aan diens grote naamgenoot, Jezus Christus, Gods Zoon. —
112
De erfenis betreden
^
2
Achan pleegde macal. Maar Mozes en Aäron pleegden ook macal. Zij spraken niet recht over God tot Zijn gemeente. En wie durft aan het eeuwig behoud van Mozes te twijfelen 76 )?
8. Jahweh geeft Ai in Israëls hand, Joz. 8 : 1 29. -
Dit hoofdstuk laat zich in tweeën verdelen. Eerst wordt Gods opdracht aan Jozua tegen Ai verhaald in vs. 1-9, daarna de uitvoering van die opdracht in de rest van het hoofdstuk. Deze verdeling is evenwel niet haarscherp. Ook nu moeten we rekening houden met de practische verhaaltrant van de man, die het boek Jozua componeerde. Daardoor kon het gebeuren, dat de verhaler bij het mededelen van Gods opdracht aan Jozua alvast iets over de uitvoering ervan begon te vertellen, terwijl hij later, wanneer hij toch beslist het een en ander over de uitvoering vertelt, dingen mededeelt, die zijn verhaal over Gods opdracht aan Jozua completeren 77 ).
A. Gods opdracht aan Jozua, Joz. 8 : 1-9. De dreiging, dat Jahweh Zijn handen geheel van Israël zou aftrekken, was nu geweken. God sprak tot Jozua: „Vrees niet en wees niet verschrikt". Bekende woorden. Hoeveel keren hebben we die nu al niet gelezen. 1. Letterlijk dezelfde woorden had Jahweh al gesproken op Horeb, in het jaar II na de uittocht, Deut. 1 : 21. Reeds toen had Israël Kanaän kunnen binnengaan. 2. Hetzelfde sprak Mozes tegen het einde van de XL jaar, in het land van Moab, zowel tot Israël, Deut. 7 : 18, 31 : 6, als in het bijzonder tot Jozua, Deut. 31 : 8. 3. En zo sprak Jahweh al tot Jozua na Mozes' dood, Joz. 1 : 9. 4. En nu weer. Dus Jahweh begon weer echt van voren af aan. Hartelijk. Vergevensgezind.
113
^
De erfenis betreden
2
„Vrees niet en wees niet verschrikt. Neem al het krijgsvolk met u. Sta op en trek op tegen Ai. Zie Ik geef (of: Ik heb gegeven) de koning van Ai, zijn volk, stad en land, in uw hand", vs. 1. Het woordje „al" — in het bevel „neem al het krijgsvolk" — moet niet worden opgevat alsof er absoluut niemand in het kamp mocht achterblijven. (Zie het woord „al" in de zin van „veel" ook in Joz. 1 : 14). We horen God hier zinspelen op het advies van de verspieders, dat Jozua maar niet „al" het volk tegen Ai moest inzetten, 7 : 3. Daartegenover beveelt God thans vooral niet van te weinig manschappen gebruik te maken. Waarom? De bedoeling hiervan wordt duidelijk, wanneer God aan Jozua ook nu, zoals eerst bij Jericho, wel de overwinning bij voorbaat schenkt, vs. 2a, maar mededeelt, dat Ai op geheel andere wijze in Israëls handen zal vallen dan Jericho, nl. met behulp van een krijgslist, waarbij Jozua juist gebruik zal moeten maken van het voorafgaande succes der mannen van Ai. Hij zal een hinderlaag moeten leggen aan de achterkant van de stad, vs. 2b. Op zichzelf is deze aanduiding natuurlijk onduidelijk. Zij wordt straks pas door de verhaler verklaard. Vanzelf is de zijde, waar Jozua tegen de stad zal optrekken als de voorkant te zien en de plaats daar tegenover als de achterkant. Alle aandacht der mannen van Ai zou in beslag genomen worden door Jozua's menigte, die zij tegen hun stad zagen optrekken, vs. 4-9. Noteren we even, dat wij nu feitelijk al tamelijk ver op de gebeurtenissen vooruitgelopen zijn, maar de verhaler niet. Hij gaat in vs. 3a zelfs terug naar het moment, waarop Jozua Gods bevel ten uitvoer begon te leggen. Vs. 3a luidt aldus: „Jozua stond op en al het krijgsvolk om op te trekken tegen Ai. Jozua koos dertig elef man uit, sterke helden". We vernemen hier, dat Jozua dus voor de gehele expeditie heel wat meer manschappen inzette dan de verspiéders hem eerst geadviseerd hadden, nl. slechts 2 a 3 afdelingen of vendels. Jozua zette 30 afdelingen in en wel van de flinkste mannen, uitgezochte. Hiermee heeft de verhaler ons dus eerst
114
4131 I
^ .
11
141116 I•I
-
De erfenis betreden
§2
bericht, hoe Jozua Gods bevel, niet te weinig mannen tegen Ai te laten optreden, ter harte nam. Dit was vs. 3a. Maar behalve deze had God aan Jozua nog een andere opdracht gegeven en daarover weidt de verhaler in vs. 3b en v.v. uit. God had Jozua bovendien bevel gegeven een hinderlaag te leggen. Hierop ziende schrijft de verhaler: 3b. „Ook zond hij
hen des nachts uit. 4. Hij gaf hun deze opdracht: ziet, gijlieden, (met nadruk), legt u in hinderlaag tegen de stad, aan de achterkant van de stad. Verwijdert u niet al te ver van de stad. Weest allen paraat. 5. Maar ik en al het volk, dat bij mij is, wij zullen de stad naderen. Maar als zij tegen ons zullen uittrekken gelijk de eerste keer, zullen we voor hen vluchten". In de volgende verzen legt Jozua verder zijn krijgsplan uit, vs. 6-8. De verhaler vertelt nogmaals, dat Jozua de hinderlaagmanschappen ook metterdaad uitzond, alsmede op welke plaats dezen zich nestelden, nl. tussen Bethel en Ai, ten Westen van Ai, vs. 9a, wat nog des nachts plaats had, want vs. 9b deelt mede, dat Jozua die zelfde nacht doorbracht onder het volk, dus blijkbaar in het kamp. Tot zover over vs. 1-9. Daaruit hebben we vernomen, dat we onderscheid moeten maken tussen a) het gehele volk in het kamp, b) de 30 afdelingen uitgezochte mannen en c) de mannen voor de hinderlaag. Ook hebben we begrepen, dat alleen de laatsten (dus groep c) reeds 's nachts naar de plaats van hun hinderlaag zijn vertrokken. Natuurlijk des nachts, om ongezien te blijven. B. Jozua's uitvoering van Gods opdracht, Joz. 8 : 10-29. Voor we dit gedeelte van Joz. 8 lezen, is het goed, dat we ons van het volgende rekenschap geven. Weliswaar is de plaats, waar Ai gelegen moet hebben, lang nog niet tot algemene tevredenheid aangewezen 77a ). Maar volgens miss Kenyon, a.w. 82, heeft Ai althans gelegen „op de rug van het centrale bergland", wat klopt met het meermalen gebruikte werkwoord „optrekken" (tegen Ai, galah, omhoog gaan). Ai heeft dan zeker op een afstand van omstreeks 30 km 115
§ 2
De erfenis betreden
van Jericho gelegen. Daarom zullen de ,hinderlaag-manschappen even zeker één nacht nodig gehad hebben om niet alleen in de richting van Ai te gaan, maar daar ook nog met een boog omheen te trekken. De daarop volgende dag èn de daarop volgende nacht hebben zij zich schuil moeten houden. Reeds hieruit zouden we moeten opmaken, dat deze mannen niet zeer talrijk kunnen zijn geweest, b.v. geen 30 elef als genoemd in vs. 3. Want welke grootte men ook aan dit elef toekent, een leger van 30 elef moet te groot geweest zijn voor een hinderlaag, die zich 2 nachten + 1 dag verborgen diende te houden. Vandaar, dat we de opvatting moeten afwijzen, volgens welke in vs. 3a — met die 30 elef — het getal der hinderlaag-mannen zou zijn genoemd. Als diezelfde opvatting straks onze verhaler in vs. 12 hoort vertellen, dat Jozua vijf elef man had uitgezonden om zich in hinderlaag te gaan leggen, concludeert zij, dat de Schrift hier dus met zichzelf in tegenspraak komt 78 ). Maar deze conclusie is onjuist. Zij is gevolg van onnauwkeurig lezen. De verhaler heeft in vs. 1-9 op zijn eigen manier, d.w.z. ook alvast over de uitvoering vertellende, medegedeeld welke opdracht God aan Jozua gegeven had; dat Jozua zich voor de uitvoering daarvan 30 elef mannen koos; en dat hij zich ook van de opdracht een hinderlaag te leggen kweet door daarvoor des nachts reeds mannen uit te zenden. In vs. 10 evenwel begint de verhaler pas rustig in details de uitvoering der opdracht te vertellen. Dáár vertelt hij, dat Jozua 's morgens met de mannen, die hij had laten registreren, monsteren (p-q-d, Num. 1, Ic, 25, 106, noot 9) de tocht tegen Ai aanvaardde. Met Israëls oudsten voorop, „voor het aangezicht van het volk". Vermoedelijk zijn met deze oudsten bepaald sjoterim bedoeld, opzieners, omdat het de taak van deze mannen was de krijgslieden te registreren (p-q-d). Zij zullen de geschiktsten hebben uitgekozen en deze keurtroepen toen gaarne ook persoonlijk hebben willen aanvoeren. In vs. 11 wordt verteld, waar Jozua zich vervolgens met deze mannen opstelde, nl. „ten Noorden van Ai, zodat er een dal was tussen hem en
116
IRIB I ,,
^.
I
De erfenis betreden
§2
Ai". De mannen van Ai zagen zich toen dus nog niet aangevallen. De verhaler voelt zich thans geroepen iets naders te zeggen over de hinderlaag-manschappen, vs. 12. Hoeveel het er waren — vijf elafim ongeveer — en waar zij zich verborgen hadden, nl. tussen Bethel en Ai, ten Westen van de stad. Dit laatste had hij wel alreeds verteld, doch dat was toen hij zijn inleiding schreef, over Gods opdracht aan Jozua, vs. 1-9. Maar thans is hij pas goed aan zijn verhaal over de uitvoering ervan toegekomen en vandaar, dat hij in herhaling vervalt (zouden wij misschien zeggen) en de uitzending der mannen vermeldt en nu pas mededeelt, hoe groot hun aantal was (5 elafim). Dit had hij werkelijk nog niet vermeld. Wij kunnen constateren, dat Jozua voor héél de expeditie 30 elafim mannen uitkoos, waarvan hij er ongeveer 5 gebruikte voor de hinderlaag, terwijl hij de rest bij zich hield. [De N.V. heeft in vs. 12 wel vertaald „Hij had ongeveer vijf elafim man genomen", voltooid verleden tijd, wat vriendelijk van haar is en waardoor zij de bijbellezer tegemoet komt. Doch in het Hebr. stond slechts „toen nam hij". Maar de eerste (Hebr.) lezers waren welwillend genoeg om daar niet over te vallen. Zij stelden niet zulke hoge chronologische eisen aan een verhaal als wij misschien gewoon zijn te doen.] In vs. 13 geeft de verhaler warempel zelfs nog een samenvatting. Voor ons misschien wel een beetje ten overvloede. Maar dat komt dan doordat wij het karakter van vs. 1-9 niet goed hebben gezien. Dat was voor de verhaler immers nog maar een inleiding, waarin hij voornamelijk Gods opdracht aan Jozua bedoelde te omschrijven. Hij deed dat evenwel op zijn manier, nl. opdracht en uitvoering niet streng onderscheidende. Intussen bevat vs. 13 toch ook weer niet ènkel samenvatting. Wel vs. 13a. Dat luidt zo. „Ze (= de Israëlieten) stelden het
volk (dus) als volgt op: het gehele leger, dat ten Noorden van de stad lag, en de achterhoede ervan ten Westen van de stad". Onder die achterhoede moeten we hetzelfde verstaan als onder de hinderlaag. Dit volgt immers uit dezelfde plaats, welke aan 117
§ 2
De erfenis betreden
deze zowel als gene wordt toegewezen, te weten: ten Westen van de stad, vs. 9, 12, 13a 79 ). In het voorbijgaan attenderen we er op, dat die hinderlaag of achterhoede dus deel uitmaakte van Jozua's leger (macheneh), dat hij voor de expeditie inzette. De circa 5 elafim behoorden tot de 30 elafim 80 ). Vs. 13b vertelt echter iets nieuws. „Jozua evenwel trok in die nacht midden door het dal". We kunnen uit het verhaal makkelijk opmaken, welke nacht dit was. Niet de nacht, waarin de hinderlaag alvast het kamp verliet, want pas op de daarna volgende morgen trok ook Jozua op om zijn stelling in te nemen, ten Noorden van de stad. Daar had hij wel een dag voor nodig. Hij legerde zich toen aan de overzijde van een dal, dat tussen hem en de stad in lag. Vs. 13b deelt nu mede, dat Jozua in de nacht — dus in de tweede nacht — van positie veránderde. Hij trok het dal door en stond de volgende morgen met zijn mannen vlak voor de stad. Hetgeen toen de reactie der mannen van Ai opriep, waarover vs. 14 zal vertellen. Zij trokken 's morgens vroeg tegen Jozua ten strijde. Dat kan natuurlijk niet de morgen geweest zijn, waarop Jozua uit het kamp vertrok. Nog dronken van vreugde wegens hun eerste overwinning waren de mannen van Ai zo overmoedig om, toen Jozua en zijn mannen kwansuis op de vlucht sloegen, dezen in zo groten getale achterna te zetten, dat ze hun stad onbewaakt achterlieten. Ze lieten de poort openstaan. Heel de volle stad liep uit. Zelfs vanuit het dichtbij gelegen Bethel waren velen de mannen van Ai te hulp gekomen, vs. 14-17 81). Die overmoed leidde tot Ai's val. Toch is het wel Jahweh zelf geweest, die het moment bepaalde, waarop Jozua zijn speer moest uitstrekken in de richting van Ai. God was het, die hiertoe het bevel gaf en sprak: „Want Ik geef haar (nl. de stad) in uw hand". Op dit teken van Jozua zijn de mannen, die zich in hinderlaag gelegd hadden, naar de open poort van Ai gesneld en hebben zij de stad in brand gestoken. We weten niet, op welke manier deze mannen
118
De erfenis betreden
§2
vanuit de verte de uitgestrekte speer van Jozua hebben kunnen onderscheiden. Gedacht is aan iets blinkends, dat er aan bevestigd was. Bedenken we, dat de afstanden in berg- en heuvelachtige streken groter zijn voor de voet dan voor het oog. Zo heeft er b.v. tussen Bethel en Ai slechts één hoogte gelegen, Gen. 12 : 8, Joz. 8 : 16, 12 : 9. In elk geval moet Jozua het geven van leiding door middel van dit signaal vrij lange tijd uitgehouden kunnen hebben, want hij trok zijn hand niet in voor geheel Ai met de ban geslagen was, vs. 26. Toen de mannen van Ai achterom zagen, schrokken zij. Hun stad stond in brand. En uit hun brandende stad kwamen even later Israëlieten, vijanden, op hen toe gerend. Tegelijkertijd zagen zij de weglopende Israëlieten daar vóór hen, die zij meenden alleen reeds door hun verschijning buiten de poort op de vlucht te hebben gedreven, plotseling moedig rechtsomkeert maken en eveneens op hen afstormen. Niemand van hen wist te ontkomen 82 ). Zelfs viel hun koning levend in Israëlitische handen. Toen de gehele bevolking, die nog in Ai was overgebleven, gedood was, werd ook hij terechtgesteld. Hij werd aan een paal (of boom of hout) opgehangen. Oorspronkelijk was dit een Assyrische straf. Daarbij werden de mensen levend op een puntige paal gespietst, Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, derde druk, 355. Waarschijnlijk heeft Jozua de koning van Ai echter eerst gedood, vgl. 10 : 26 83 ). Ook de plaats, waar in het boek Deut. van deze straf sprake is, gaat er vanuit, dat de veroordeelde eerst gedood werd, Deut. 21 : 22. Israël distancieerde zich èn door de voltrekking van de ban aan de gehele bevolking van Ai èn door de ophanging van de koning van Ai aan een paal, volstrekt van de ongerechtigheid, waardoor de Kananieten zich de volkomen verdelging door God op de hals hadden gehaald. Naar het bevel van Mozes werd het lijk van de koning 's avonds afgenomen, Deut. 21 : 22. Maar gelijk de stad als een puinhoop bleef liggen werd het lijk van haar koning met een steenhoop bedekt. Beide ter gedachtenis aan Gods toom over Kanaäns ongerechtigheid en dus tot Israëls waarschuwing.
119
^
De erfenis betreden
2 Tenslotte nog een paar opmerkingen.
1. Onze bespreking van Joz. 8 is nog al breed geworden. Maar dat kwam, omdat men dit hoofdstuk van innerlijke tegenspraak beticht heeft. Bij nauwkeurige lezing blijkt die beschuldiging alle grond te missen. 2. Het hoofdstuk is trouwens op zichzelf al niet klein. Aan de verovering van Ai is door de Heilige Schrift zelf veel aandacht gewijd. Dat is zeker ook te verklaren uit de geschiedenis van Achans overtreding. Hierdoor viel het op, hoe vergevensgezind Jahweh was. Hij schonk onmiddellijk aan Israël de zege. Want Hij gaf die. 3. Maar tevens schonk God aan Israël thans uitdrukkelijk de vrijheid met Ai anders te handelen dan met Jericho. Weliswaar moest het ook op de inwoners van déze stad de ban toepassen en hen dus doden, maar hun bezittingen zou Israël niet behoeven te verbranden, doch zich die mogen toeëigenen, vs. 2, 27. We worden hierdoor herinnerd aan Deut. 7 en 8. Israël zou zich bij de dienst van Jahweh door niets en niemand mogen laten weglokken, noch door de inwoners van het land (die zou het niet mogen sparen, Deut. 7) noch door de bezittingen van het land (die zou het steeds moeten beschouwen als uit Gods hand ten geschenke gekregen, Deut. 8). 4. Opvallend is voorts het verschil tussen de manier, waarop Jericho ten val kwam, en de manier, waarop Ai viel. Hierover maakte prof. Holwerda in zijn Seminarie-dictaat een schone opmerking. Hij herinnerde aan de manier, waarop God eerst Abraham tot „kerkvader" maakte en daarna Izaäk en Jacob. God liet Abraham eerst versterven en gaf hem pas daarna een kind. Wat een teken was, dat het „kerkvader" worden niet ging in de natuurlijke weg. Dit teken bleef ook voor Izaäk en Jacob gelden, hoewel God bij dezen weer de gewone weg inschakelde. Zo moest Israël goed weten, dat geheel Kanaän aan de ban vervallen was. Dit demonstreerde God één keer, door Jericho. Maar dit blééf gelden. Dit moesten de Israëlieten goed vasthouden. Als ze dat verstonden, konden
120
De erfenis betreden
§2
zij in het geloof verder gaan en dus schonk God hun nu de rijkdommen van het land. 5. Men zou tenslotte de vraag kunnen stellen, waarom Jozua na de val van Jericho zich allereerst zo druk gemaakt heeft met de verovering van een klein nest als het stadje Ai was. Op deze vraag geeft straks het slot van Joz. 8 antwoord, vs. 30-35. Die pericoop wordt nl. door de verhaler aan het voorafgaande stuk, waarin hij de verovering van Ai verhaald heeft, ten nauwste verbonden door het uitdrukkelijke woord „tóen" (caaz), vs. 30. Jericho moest wel eerst in Israëls handen zijn, anders bezat het in het beloofde land geen bruggehoofd en kon het onmogelijk verder. Maar toen Jericho gevallen was, dacht Jozua aanstonds aan de verplichting, die op hem als Mozes' opvolger krachtens het Deut.-verbond rustte, nl. dat hij Israël, wanneer het in Kanaän gearriveerd was, moest leiden naar de bergen Ebal en Gerizim teneinde aldaar het Deut.verbond onder ede te bevestigen, Deut. 11 : 29-32, hoofdstuk 27, Ic, 534, 765. Daarvoor zou Israël echter het centrale bergland moeten bestijgen en derhalve het stadje Ai in handen moeten hebben. Vandaar, dat Israëls actie hierop aanstonds na de val van Jericho geconcentreerd geweest is. Achter de aanval op Ai zat dus strategie, al was het dan niet zozeer een militaire als wel een geloofsstrategie. Jozua's sterke verlangen ging er naar uit op de bergen Ebal en Gerizim het verbond met Jahweh te bekrachtigen. En nu de Israëlieten getoond hadden, in de affaire-Achan, dit verbond oprecht te eerbiedigen, liet God hen gaarne op die weg begaan. Hij ruimde zelf de hinderpaal op die weg, de stad Ai, voor hen terzijde. ,
9. Het Deut.-verbond wordt bekrachtigd, Joz. 8 : 30-35.
De Pentateuch is het fundament van het gebouw der Schrift. Kennis van „de Wet" is daarom voor het verstaan van „de Profeten" onmisbaar. Al was het b.v. alleen maar wegens de leer der offeranden (brand-, spijs-, vrede-, zond- en schuldoffer) Lev. 1-6. Zonder haar kan men zelfs het Evangelie van Christus' kruis amper verstaan. 121
§ 2
De erfenis betreden
Hoe vaak werden we bij het lezen van het boek Jozua nu al niet aan de Pentateuch, vooral aan het boek Deut., herinnerd, Joz. 1 : 7, 8 (Jozua moest naar de thora van Mozes handelen) 2 : 9 (Rachab vertelde, dat de schrik voor Israël over Kanaäns bevolking was gekomen, vgl. Ex. 23 : 27, Deut. 11 : 25) 5 :2-12 (besnijdenis en pascha te Gilgal bij Jericho gevierd) 7 : 1 (de maal, die Achan bedreef). Maar het slot van Joz. 8 overtreft al het voorafgaande. In Joz. 8 : 30-35 wordt verhaald, hoe Jozua de opdracht van Mozes heeft uitgevoerd, dat Israël, zodra het in Kanaän zou zijn gearriveerd, het verbond, dat in de vlakte van Moab was vernieuwd (= Deut.), bij de bergen Ebal en Gerizim openlijk voor zijn rekening zou nemen. Die opdracht had Mozes feitelijk tweemaal gegeven. De eerste keer reeds, toen hij nog maar over het éérste van de Tien Woorden had gesproken, Deut. 11 : 29-32, Ic, 534. En de tweede maal, toen hij al de Tien Woorden besproken had en nog breder handelde over de sancties des verbonds, d.w.z. de zegen en de vloek ervan, Deut. 27-30, Ic, § 39. Vergeten we niet, dat die opdracht op dit moment, na de val van Jericho en Ai, nog niet zo heel lang geleden door Mozes was verstrekt. Mozes had toen, bij het geven van die opdracht, gemakkelijk met één vinger de beide hoge bergen Ebal en Gerizim, resp. 938 en 968 m, aan de westelijke horizon kunnen aanwijzen. Wie weet heeft hij dat ook wel gedaan. Hun toppen waren maar 4 km van elkaar verwijderd. We mogen zeker wel verwijzen naar hetgeen we in Ic bij genoemde twee Schriftplaatsen, Deut. 11 en 27-30, hebben aangetekend. Men zal dan zien, dat Mozes aan Israël een drievoudige opdracht gaf en dat Jozua die blijkens het Schriftdeel, waarover we nu spreken, Joz. 8 : 30-35, punctueel heeft uitgevoerd. Want hij heeft tezamen met geheel zijn volk A. Gods daden dankbaar geprezen, vs. 30, 31; B. Gods Wet openlijk opgeschreven, vs. 32; en C. Gods Verbond door allen laten bekrachtigen, vs. 33-35. 122
110
De erfenis betreden
§2
A. Gods daden worden dankbaar geprezen, Joz. 8 : 30, 31. Deze verzen luiden als volgt: 30. Tóen bouwde Jozua een altaar voor Jahweh, de God van Israël, op de berg Ebal, 31, gelijk Mozes, de knecht van Jahweh, de Israëlieten had opgedragen, zoals geschreven stond in het boek der thora van Mozes. Een altaar van onbehouwen stenen, die men met geen ijzer bewerkt had. Hierop brachten ze brandoffers aan Jahweh. Ook slachtten ze vredeoffers. Het eerste woord van deze verzen is „tóen". Een woord, dat nadruk heeft en betekenen zal: „Zodra Jozua door de val van Jericho en Ai daartoe de gelegenheid geboden zag, kweet hij zich van Mozes' opdracht (uit Deut. 11 en 27-30)". Dit „toen" zal dus niet op lange, maar op korte termijn duiden. Hiertegen zijn niet pas in deze, maar reeds in de vorige eeuw bezwaren ingebracht 84 ). Er moeten toch eerst meerdere veroveringen aan de plechtigheid bij Sichem zijn voorafgegaan, anders was zo'n samenkomst in het hartje van Kanaän veel te gewaagd, gezien de afstand van Ai naar Sichem, 30 km 85 ). Bovendien, wanneer vs. 35 mededeelt, dat er ook „vreemdelingen" aan de samenkomst bij Sichem deelnamen, wijst dit op een later tijdstip dan vlak na Ai &6 ). Zo is gezegd. Al kunnen wij evenmin als ieder ander precies zeggen binnen hoeveel tijd de tocht van Israël naar Sichem gemaakt is, we geloven niet, dat die tijd lang geduurd heeft. Ten le de afstand van Ai naar Sichem is wegens de onzekerheid der ligging van Ai onbekend. De een spreekt van 30, de ander van 35 km. Is dat nu zo'n grote afstand? Keil spreekt van 7-9, Holwerda van 12 uur gaans. Ten 2e, van „de vreemdeling" (geer), die zich onder Israël ophield, is reeds sprake in de woestijngeschiedenis Ex. 12:38, Num. 11 :4, Ic, 128, maar van aansluiting van vreemdelingen bij Israël na de intocht in Kanaän zal, althans in de eerste tijden, toen Jozua nog leefde, beslist geen sprake geweest zijn, want dit zouden dan Kanaänieten geweest moeten zijn en zulke mensen mochten door Israël zelfs niet eens gespaard worden. Rachab met haar familie en de Gibeonieten hebben een hoge uitzondering gevormd. Ten 3e,
123
§ 2
De erfenis betreden
we moeten niet „de schrik voor Jahweh" vergeten, die de Kanaänieten verlamde, Ex. 23 : 27, Deut. 11 : 25, Joz. 2 : 9, 5 :1 87 ). Ten 4e denke men, ter vergelijking, aan de geloofsmoed, die tevoren reeds gebleken was bij de besnijdenis te Gilgal. En ten 5e herinneren we ons, dat Mozes er op aangedrongen had, dat Israël beslist zo spoedig mogelijk na de overtocht van de Jordaan zich van zijn taak bij Ebal en Gerizim zou gaan kwijten, Deut. 27 : 2, 3, zie Ic, 768 88 ). We zien derhalve niet in 89 ), waarom we niet zouden mogen aannemen, dat Jozua zijn gehoorzaamheid des geloofs hierin heeft getoond, dat hij na de val van Ai onverwijld op de Ebal en Gerizim is aangetrokken. Al heeft dit een verhuizing betekend van het gehele volk uit de legerplaats van het Gilgal bij Jericho, naar het Gilgal, dat in de richting van Sichem lag. Daar zal van nu af aan Israël verblijven. Daar zullen straks de Gibeonieten het bezoeken, Joz. 9 : 6. We kennen dit (tweede) Gilgal al uit Deut. 11 :30b: „tegenover de steenkring (haggilgal) bij de waarzeggerseiken". Vermoedelijk is het, zo zeiden we vroeger al, Ic, 535, een uitgesproken anti-Kananitische eis van Mozes geweest, dat Israël vlak tegenover die aloude gerenommeerde heidense heilige plaats de naam van Jahweh zou gaan belijden. Sterk polemisch 89 e). Onze opvatting inzake Jozua's haast om naar Sichem te trekken strookt trouwens geheel met hetgeen over zijn eerste daad aldaar verhaald wordt. Ingevolge Mozes' opdracht heeft Jozua er ten 1 e een altaar opgericht, ten 2e op dat altaar brandoffers en ten 3e dáárop dankoffers gebracht. In die daden is duidelijk Jozua's begeerte gebleken om ten eerste in gehoorzaamheid jegens, ten tweede in toewijding aan en ten derde in vrede met Jahweh te leven. 1. Wat immers het altaar betreft — tot het oprichten hiervan had Jozua het volste recht. Hij verachtte daardoor beslist niet het brandofferaltaar in de voorhof van de tabernakel, Deut. 12, Ic, 543. Eigenwillig handelde hij in het geheel niet, nee, juist naar het uitdrukkelijk bevel van „Mozes, de knecht van Jahweh", vs. 31a, ons bekend uit Deut. 27 : 5. Daar had
124
De erfenis betreden
§2
Mozes tevens aan Israël bevolen voor de oprichting van dat altaar geen andere stenen te gebruiken dan zulke, waaraan geen ijzer te pas gekomen was, Deut. 27 :6. Het is niet voldoende te menen, dat Mozes hiertoe opdracht gaf, omdat alles „zo eenvoudig mogelijk moest zijn, opdat de dienst Gods een geestelijk karakter zou dragen" 90 ) Die verklaring is te mat. Zij houdt geen rekening met de beschikbare Schriftgegevens in dezen. Men bedenke, dat Mozes bij het geven van dat bevel op zijn beurt rekening hield met hetgeen Jahweh tot hem reeds vlak na de afkondiging van de Tien Woorden gesproken had en dat door Mozes toen was opgeschreven in het bekende Verbondsboek, Ex. 20 : 22-23 :33, nog wel direct, in het begin daarvan, Ex. 20 : 22-26, waar hij verslag gaf van hetgeen God tot hem over het le en 2e gebod gezegd had, met name over het 2e, nl. in Ex. 20 : 24-26, Ia, 322. Dááraan refereerde Mozes, toen hij in Deut. 27 : 6 gebood geen andere dan onbehouwen stenen voor het altaar op de berg Ebal te gebruiken, Ic, 769; hiernaar handelde Jozua op de berg Ebal en hieraan refereerde weer op zijn beurt de verhaler van Joz. 8 : 31a. De oprichting van het altaar op de berg Ebal door Jozua is een daad van stipte gehoorzaamheid geweest aan Jahweh, die alles wat ook maar zweemde naar Kanaänitisme streng als contrabande veroordeeld had. 2. Op dit altaar nu hebben de Israëlieten tweeërlei soort van offeranden gebracht. Allereerst brandoffers. Natuurlijk, zie de offerthora, Lev. 1. Brandoffers waren in letterlijke en figuurlijke zin fundamenteel, Ib, 182. Aan elk offer diende een brandoffer vooraf te gaan. Brandoffers waren primair. Zij drukten de volstrekte toewijding uit van de offeraar aan Jahweh. Brandofferdieren waren ook altijd van het mannelijk geslacht en werden geheel en al verbrand, op de huid na. Het beste voor God. En totáál voor God. Dus hebben de Israëlieten op de berg Ebal eerst hun lof en dank van ganser harte uitgesproken jegens Jahweh „de God
125
De erfenis betreden
§ 2
van Israël", die hen tot hiertoe geleid had. Wat een daden! Eeuwen geleden was Abraham uit Haran gekomen en had hij deze zelfde aloude heilige plaats bereikt, „de maqoom van Sichem, de waarzeggerseik" Gen. 12 : 6. Dat was voor die dagen nu eenmaal de duidelijkste geografische aanduiding. Daar was Jahweh toen aan Abraham verschenen en had hem beloofd: „Aan uw zaad zal Ik dit land geven". Waarop Abraham aldaar een altaar had gebouwd voor die God, die hem verschenen was, Gen. 12 : 7. Hieraan stellig gedachtig, zich immers van dezelfde geografische aanduiding bedienende, had Mozes in de vlakte van Moab aan Israël bevolen straks bij diezelfde plaats eveneens een altaar op te richten voor Jahweh, Deut. 11 : 29-32, 27 : 5-7. En nu mocht Israël onder Jozua korte tijd later het begin der vervulling van die belofte zien. Jericho was gevallen en Ai, waar men langs moest trekken, eveneens en Israël legerde zich nu rustig, als een leeuw en een leeuwin na het eten van de buit (zo had Bileam voorzegd, Num. 23 : 24) in het hartje van het beloofde land. Of er geen vijanden waren. 3. Ook slachtten de Israëlieten daar vrede-offers. Dit waren de enige offers, waarvan ook de „leken" — dat woord paste toen nog wel — mochten eten. Het kon, het mocht, het moest daarbij vrolijk toegaan. De Israëlieten zullen vast ook al wel genoten hebben van de kostelijke wijn van Kanaän, dat vaderland van de wijnstok, Ic, 145. Want Israël was bepaald verplicht Jahweh met vreugde te vereren. Anders maakte het Hem boos, Deut. 28 : 47. Dus daarmee is het op de berg Ebal aanstonds begonnen. Met een dankfeest ter ere van Jahweh en tot blijdschap van Zijn volk. Zonder dat Israël zich al te zeer bekreunde om een land, dat nog boordevol vijanden zat. Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Een aanvankelijke vervulling van Gods belofte aan Abraham had reeds plaats gevonden. Het vrede-offer gaf volle gelegenheid zich daarover te verblijden. Evengoed als thans onze viering van het avondmaal des Heeren, was toen de vrede-offermaaltijd al een vooruitgeschoven post van het
126
HIV V I ^ ^,
De erfenis betreden
§2
paradijs, de nieuwe aarde, waar God en Zijn volk(en!) eenmaal in vrede met elkaar zullen leven, Openb. 21 : 3, Ib, 208. B. Gods Wet wordt openlijk opgeschreven, Joz. 8 : 32. Hoewel de nu volgende acte eveneens voortvloeide uit Mozes' opdracht aan Israël in Moab, was zij toch van heel andere aard. Daarom is het jammer, dat de vertaling van het N.B.G. ons er toe zou kunnen verleiden te menen, dat Jozua een afschrift van Mozes' thora liet schrijven op de zijkanten van het altaar. Zij heeft immers: „en daar schreef hij op de stenen". Onwillekeurig denkt de bijbellezer bij „de stenen" aan dezelfde stenen, waarvan het altaar vervaardigd was, blijkens het vlak voorafgaande vers. Maar reeds gezien het Hebreeuws is de vertaling „de" stenen onnodig en de vertaling „stenen " (St.V.) zeer wel mogelijk 91 ). En gezien Deut. 27 is die vertaling zelfs de enig juiste, omdat Mozes daar de stenen voor publicatie van zijn thora èn die voor het altaar beslist niet vereenzelvigde. Wij vertalen vs. 32 derhalve als volgt: Voorts liet hij daar, ten aanschouwen van de Israëlieten, een afschrift op stenen aanbrengen van de thora van Mozes, die deze geschreven had. Hier wordt ons dus bericht, dat Jozua de opdracht van Mozes heeft uitgevoerd, waarvan we lazen in Deut. 27 : 2, 3, 4 en 8, Ic, 768. De techniek, waarvan Jozua zich bediend heeft, is naar men 92 ) zegt een Egyptische geweest. Men bepleisterde de stenen, maakte ze glad en beschreef ze „met een soort inkt, vervaardigd uit ivoor of beenzwart". En wat werd er op die stenen geschreven? We hebben vroeger reeds het vermoeden uitgesproken, dat dit niet de Tien Woorden zijn geweest, maar de thora d.w.z. de onderwijzing, welke Mozes over die Tien Woorden heeft gegeven en die wij thans bezitten in Deut. 5-26. Daarin had Mozes aan Israël de verdragsbepalingen voorgehouden, Ic, § 38. Hierop zullen de woorden van ons vers slaan „de thora van Mozes, welke hij geschreven had". We weten immers, dat Mozes deze
127
§ 2
De erfenis betreden
thora, vervat in een boek, aan de priesters ter bewaring gegeven had, Deut. 31 : 24-26, Ic, 818. Uit dit boek zal Jozua een afschrift van Deut. 5-26, Mozes' thora over de Tien Woorden, op bedoelde stenen hebben laten aanbrengen. Daar waren deze groot genoeg voor. In Deut. 27 : 2 is sprake van „grote stenen". Ook had Mozes bevolen „Goed duidelijk" Deut. 27 : 8 93 ). Hierop zal de mededeling terugslaan, dat Jozua het afschrift liet aanbrengen „daar, ten aanschouwen van de Israëlieten". „Daar" wil zeggen: op de Ebal, op dezelfde plaats, waar het altaar was opgericht, vs. 30, 31, en die door Mozes was aangewezen, Deut. 27 : 4. En „ten aanschouwen van de Israëlieten" bereidt ons voor op het volgende. Op de ratificatie van het verbond door heel de vergadering, vs. 33-35. Iedereen kon nu weten, waarop straks zegen en vloek betrekking hadden en waarop hij amen zei. Het woord „afschrift" hebben we ook in Deut. 17 : 18 ontmoet. Mozes beval daar, dat, wanneer Israël straks een koning zou aanstellen, deze zich een afschrift van zijn (Mozes') thora zou (laten) vervaardigen. We hebben vermoed, dat toen geheel het boek Deut. bedoeld werd, Ic, 613. Maar dat zal met het afschrift, waarvan thans sprake is, niet het geval zijn. Straks horen we immers, dat Jozua „de zegen en de vloek" voorlas. Dat zal Deut. 27-30 geweest zijn. En wat op de stenen geschreven werd, zal het daaraan voorafgaande deel van Deut., de Verdragsbepalingen, Deut. 5-26 geweest zijn. Mozes' commentaar op de Tien Woorden. Wannéér dit opschrijven heeft plaats gehad? Hier, Joz. 8, wordt eerst melding gemaakt van de oprichting van het altaar + het brengen van brand- -r- liet slachten van vredeoffers, maar in Deut. 27 : 1-8 had Mozes eerst gesproken over het schrijven der thora op stenen, vs. 1-4, daarna over het altaar met offeranden, vs. 5-7, en tenslotte nogmaals over het beschrijven der stenen, vs. 8. Op grond van een en ander vermoeden we, dat beide, de dankfeestviering rondom het altaar en het opschrijven van Mozes' thora over de Tien Woorden, geheel of althans gedeeltelijk gelijktijdig gevallen
128
111 la I
^..
De erfenis betreden
§2
zullen zijn. Het laatst bedoelde werk, het opschrijven, zal toch wel enige tijd in beslag genomen hebben. Evengoed als het feest. In elk geval, wat legden de Israëlieten nu alreeds een schone belofte af, ten aanhoren van God en elkaar. In dit land, dat aan hun vaderen geschonken was in belofte en thans aan hen geschonken werd metterdáád, zou geen andere god gediend mogen worden. Jahweh, Jahweh alleen. Anders zouden deze stenen spreken. C. Gods Verbond wordt door allen bekrachtigd, Joz. 8 : 33-35. Nu komt het voornaamste Want dat was het. Ook al volgens Mozes. Vandaar, dat Mozes hierop reeds, naar zijn gewoonte om het voornaamste voorop te stellen, de aandacht gevestigd had in het begin van zijn spreken over de Tien Woorden, vlak na het le gebod. Dus reeds in Deut. 11 : 29-32 (Omdat het le gebod al de substantie van het verbond was). Mozes had toen al gezegd: denkt er om, dat gij straks de zegen en de vloek uitspreekt op de Gerizim en Ebal. Men begreep die uitdrukking. Zegen en vloek uitspreken wilde zeggen: het desbetreffende verbond aanvaarden, beamen, bekrachtigen, bevestigen, ratificeren. Later was Mozes op de zaak uitvoeriger teruggekomen. Toen hij over dl de Tien Woorden gesproken had. Dus na Deut. 26. In Deut. 27-30; het gedeelte van het verbondstractaat, waarin hij handelde over de sancties, Ic, § 39. We behoeven dat nu niet alles nog eens op te halen, maar herinneren thans slechts hieraan, dat Mozes de vernieuwing van het Horebverbond door de sluiting van het verbond van Moab eigenlijk heeft laten verlopen in twee etappes. Zoals dat meer gebeurde. Wanneer een grootkoning voelde, dat hij sterven ging, liet hij zijn vazallen reeds tijdens zijn leven de eed van trouw afleggen aan zijn zoon, die hij als zijn opvolger had aangewezen, en wanneer de oude koning metterdaad overleden was, liet de nieuwe koning zijn vazallen opnieuw hun verbintenis met hem door het zweren 129
§ 2
De erfenis betreden
van een eed bevestigen 94 ). Zo heeft nu ook Mozes eerst alreeds, toen Israël nog aan de oostelijke zijde van de Jordaan stond, het hernieuwde Horebverbond aldaar laten bezweren. Zie Deut. 29 : 12, waar Mozes alle aanwezigen, van hoog tot laag, en van oud tot jong, ja zelfs de nog niet geborenen, er aan hield, dat zij daar nu geschaard stonden „om" (gelijk we letterlijk vertaald hebben) „om te passeren door het verbond van Jahweh, uw God, en door de vloek, die Jahweh, uw God, heden bezig is met u te snijden". We hebben er bij het bespreken van deze plaats in Ic, bladz. 790, op gewezen, dat „de vloek" als deel voor het geheel kon genomen worden. Met een conditionele eed van zelfvervloeking had Israël reeds in de vlakte van Moab heel het Deut.-verbond aanvaard. Dat was toen de éérste etappe geweest. En voor de twééde etappe heeft Józua gezorgd, Mozes' opvolger. Daarvan lezen we hiér, in Joz. 8, bepaald in vs. 33-35. Omdat deze verzen ook reeds aan de orde kwamen, toen we over Deut. 27-30, met name Deut. 27 : 9-26, spraken, Ic, 770-775, kunnen we er thans wat kort over zijn. Vs. 33 luidt aldus: Vervolgens heeft heel Israël — zijn oudsten, opzieners en rechters — gestaan aan weerskanten van de ark, ten overstaan van de Levitische priesters, dragers van de ark des verbonds van Jahweh, (ja allen) vreemdeling zowel als geboren Israëliet, de ene helft tegenover de berg Gerizim en de andere helft tegenover de berg Ebal, gelijk Mozes, de knecht van Jahweh, had opgedragen het volk Israël onmiddellijk te zegenen. Wat staat hier wel en wat staat hier niet? We lezen hier nièt, dat Jozua eerst een verbondsoffer liet brengen en met het bloed daarvan de aanwezigen besprengde, zoals dat geschied was bij de sluiting van het Horebverbond, Ex. 24 : 6-8. Dit was in Moab bij de sluiting van het Deut.verbond eveneens nagelaten; we lezen er in Deut. tenminste niet van. Strikt genomen was dat toen immers ook geen verbonds-sluiting, maar een verbonds-vernieuwing geweest, en wel in eerste aanleg. Thans, bij de twééde etappe van die ver130
6VIa i , ,^
i
De erfenis betreden
§2
nieuwing, lezen we er ook niet van. Israël stond alreeds onder Gods (Horeb)verbond. Vandaar blijkbaar geen verbondssluitingsoffer en geen besprenging met verbondsbloed. Wat we hier wel lezen? Dat Jozua gevolg gaf aan Mozes' bevel het volk Israël terstond na aankomst in het beloofde land bij de bergen Gerizim en Ebal te zegenen. Wat het woord „terstond" betreft, 't is waar, dat men het Hebr. woord hiervoor desnoods ook anders zou kunnen vertalen, nl. gelijk de N.V. doet: „zoals Mozes, de knecht van Jahweh, vroeger geboden had het volk Israël te zegenen". Maar taalkundig is dat wel wat bezwaarlijk 95 ). En het is niet nodig. Men kan hier evengoed (met de St.V., Holw., Vert. Kath. B.) lezen, dat Mozes al bevel gegeven had met het zegenen van het volk spoed te maken. Wanneer Jozua het volk in Kanaän gebracht zou hebben, zou hij het aanstonds, onmiddellijk, direct moeten zegenen. Deze vertaling strookt bovendien met onze opvatting van vs. 30, nl. dat Jozua bepaald haast gemaakt heeft om na Jericho en Ai bij de bergen Ebal en Gerizim te komen. En wat zou daar dan moeten gebeuren? Daar zou Israël gezegend moeten worden. Blijkbaar duidt dit ene woord „zegenen" als deel voor het geheel hetzelfde aan als het meer complete: Israël het verbond laten bekrachtigen; Israël stellen onder de zegen èn de vloek van het verbond. (Overeenkomstig verschijnsel constateerden we daareven in Deut. 29 : 12, waar alleen de vloek als deel voor het geheel genomen werd. Straks volgt in vs. 34 de meer complete uitdrukkingswijze: zegen èn vloek). Kort gezegd wordt in vs. 33 dus bericht, dat Jozua zich van Mozes" opdracht (nl. spoedig de twééde etappe van de verbondsvernieuwing op de vereiste plaats, bij Ebal en Gerizim, te laten volgen) ijverig heeft gekweten. Dit vers toont ons heel Israël bij die twee bergen geschaard. Met in het midden de ark des verbonds als lerend en garanderend symbool van Gods (Horeb)verbond en met daarbij de priesters als vertegenwoordigers van Jahweh. 131
^
2
De erfenis betreden Dan volgen de vss. 34 en 35.
34. Nadat dit zo geregeld was heeft hij alle woorden der thora voorgelezen, de zegen en de vloek, overeenkomstig al wat in het thoraboek geschreven stond: 35. Er is geen woord geweest van al wat Mozes opgedragen had, dat Jozua niet ten overstaan van heel de vergadering van Israël — ook van vrouwen en kinderen, alsmede de vreemdeling, die onder hen meetrok — heeft voorgelezen. Wie was die „hij" van vs. 34? Ofschoon men in vs. 34 ook zou mogen vertalen, dat „men" alle woorden der thora heeft voorgelezen (het was priésterwerk, Deut. 31 : 9-13) lijkt het toch veel beter aan Jozua te denken. Hij was in het voorvorige vs. nog genoemd en zou onmiddellijk hierna, in vs. 35, eveneens genoemd worden. Hoogstens kan men er bij denken, dat Jozua al de woorden der thora heeft laten voorlezen, te weten dóór de priesters. En wat las hij voor of liet hij voorlezen? „Al de woorden der thora". Het ligt voor de hand ook nu weer, evenals bij Joz. 1 : 7, 8, te denken aan de onderwijzing van Mozes, practisch gesproken: aan ons boek Deuteronomium. Weliswaar worden die „woorden der thora" vervolgens in vs. 34 samengevat als „de zegen en de vloek", maar niemand minder dan Mozes zelf had zijn thora of onderwijzing ook al zo samengevat, Deut. 11 : 29. Er was door Jozua al wel een groot deel van Mozes' thora opgeschreven op de stenen. Maar niet iedereen zal hebben kunnen lezen en lezen ging sneller dan schrijven. Daarom denken we vanzelf bij „al de woorden der thora" aan iets van ruimere omvang. Vergeten we niet, dat Israël nog niet zo heel lang geleden zulk een voorlezing van zijn thora ook al van Mozes zelf had aangehoord en ook, dat zulk een voorlezing in de toekomst periodiek door de priesters zou moeten worden gehouden (op het Loofhuttenfeest van het Sabbatjaar, Deut. 31 : 10, 11; vgl. vs. 12 „al de woorden dezer thora"). Tenslotte, dat Jozua zakelijk heel de onderwijzing van Mozes, die wij thans in het boek Deut. mogen bezitten, voorlas of voorlezen liet, wordt wel ge-
132
^^
^IUI^+i I ..
§2
De erfenis betreden
heel buiten twijfel gesteld door vs. 35 („er is geen woord geweest, enz.") 96 ). De voorlezing had plaats ten aanhoren van „heel de vergadering van Israël . Uit het gebezigde Hebr. woord voor „vergadering" (qahaal) blijkt waarschijnlijk reeds, dat nil een zo groot mogelijke vergadering wordt bedoeld. (In tegenstelling met ceedah, waarmee blijkbaar gequalificeerde personen konden worden bedoeld, b.v. oudsten, Num. 10 : 3, Ic, 98 97 ). En dit wordt bevestigd door de toevoeging „ook van vrouwen en "
kinderen, alsmede de vreemdeling, die onder hen meetrok". Van deze allergrootste vergadering was ook sprake in Deut. 29 : 10-15, toen het hernieuwde verbond aanvaard moest worden onder Mozes in de vlakte van Moab, en in Deut. 31 : 12, 13, waar Mozes beval, dat op het Loofhuttenfeest van het Sabbatjaar zijn thora (= Deut.) zou worden voorgelezen aan „mannen, vrouwen, kinderen en vreemdelingen". En wat deed toen het vòlk? Niets? We weten het niet. Het is best mogelijk, dat er van de zijde van het volk een antwoord gevolgd is, maar dat dit door de verhaler van ons Schriftdeel niet in zijn verslag is opgenomen. Joz. 8 : 30-35 maakt immers niet de indruk een zeer uitvoerig verslag te zijn van de grote plechtigheid bij de bergen Ebal en Gerizim. Toen we over Deut. 27 : 11-26 spraken, hebben we reeds de mogelijkheid geopperd, dat Mozes aan Israël straks bij de uitvoering van zijn opdracht zekere vrijheid toestond, Ic, 773. Hij gaf er toen wel zelf een voorbeeld van, hoe het Amen des volks straks zou .kunnen worden geregeld. Maar of dit inderdaad onder Jozua bij de Gerizim en Ebal zo uit Israëls mond geklonken heeft als Mozes het zich blijkens Deut. 27 : 11-29 heeft ingedacht, dan wel anders, weten we niet. Het is ook mogelijk, dat zulk een Amen niet (hoorbaar) heeft geklonken en dat Jozua het eenvoudig gelaten heeft bij het staan — letterlijk het blijven staan, vs. 33 — van Israël in twee helften. De symboliek daarvan „sprak" reeds duidelijke 133
§ 2
De erfenis betreden
taal. Israël begreep best, dat aan zijn gedrag onder het nu nogmaals opgelegde verbond Of zegen Of vloek verbonden was. Misschien heeft Jozua het hierbij gelaten. We hebben er indertijd op gewezen, dat Mozes dit ook gedaan heeft, Ic, 791. Van een letterlijk „Amen" zeggen door het volk in de vlakte van Moab, dus bij de éérste etappe van het Deut.-verbond, vernamen we toen ook niets. We laten dit dus in het midden. We merkten terloops op, dat de beschrijving der bekrachtiging van het Deut.-verbond door Israël bij de bergen Ebal en Gerizim niet de indruk van grote uitvoerigheid op ons maakt. Die uitvoerigheid was na alles, wat onder Israël over het gebeurde op Horeb en in de vlakte van Moab bekend was, ook niet nodig. Maar daarmee wordt het groot belang van dit Schriftdeel natuurlijk niet geloochend. Men zie het vooral staan in het begin van het boek Jozua en daardoor in het begin van de boeken der „Profeten". Dan hoort men de Heilige Geest hier getuigen: „Dit, o Israël, dit was door God en u wederzijds overeengekomen. Zus en zo had Jahweh u bevoorrecht. Tot een hoog begenadigd volk. Zijn volk". En als men dit Schriftgedeelte later in rekening brengt bij het lezen van Israëls treurige houding jegens Jahweh, zal men voorzeker de houding van Jahweh, die vaak hard geweest is, moeten billijken. Israël kreeg de vloek, die het zelf (conditioneel) op zich genomen had. Wij zeggen dit niet uit de hoogte. Immers mogen wij, Christenen, die verwaardigd werden met het nieuwe verbond, waarvan Jezus borg geworden is, zulke conclusies nooit met een hoge borst trekken, gedachtig aan de apostolische vermaning: Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle, 1 Cor. 10 : 12, vgl. Hebr. 10 : 28-31. 10. De Gibeonieten redden door list hun leven, Joz. 9.
Dit opschrift bestrijkt het gehele hoofdstuk niet. We vernemen hier inderdaad, dat de Gibeonieten wel hun leven hebben gered. Maar zij en hun nakomelingen hebben
134
Ippo
De erfenis betreden
§2
bovendien een blijvende plaats in Israël ontvangen. En daarover is de Schrift zomaar niet uitgesproken. Tot in de dagen van Ezra en Nehemia zullen de Gibeonieten in Israëls geschiedenis nog een rol spelen. Dat is dus wel in zeer verre toekomst. En in de nááste toekomst vormen zij de aanleiding, waardoor Israël met een hele coalitie van vijanden is slaags geraakt. Over die rol van Gibeon in de nááste toekomst spreekt het volgende hoofdstuk, Joz. 10. Maar op Gibeons rol in de zeer verre toekomst van Israël moeten we hiér al letten, Joz. 9, tweede deel. Dit hoofdstuk bestaat nl. uit twee delen. Het eerste verhaalt over het optreden der Gibeonieten jegens Israël, het tweede over de plaats, die hun voor altijd in Israël toegewezen is.
A. Gibeons optreden jegens Israël, Joz. 9 : 1-15. Alle drie hoofdstukken, die nu volgen — Joz. 9, 10 en 11 — beginnen met een inleiding van gelijksoortig karakter. Daarin wordt bericht, dat de volken van Kanaän, nu nog meer geschrokken door het gebeurde met Jericho en Ai, de handen ineenslaan om zich tegen de naderende vijand te verzetten. Het eerst vernemen we dit in vs. 1 en 2 van Joz. 9. Daar wordt bepaald van koningen gesproken. Zij en hun volken vormen drie groepen. De ene woonde meer op het gebergte, dat midden door het land Kanaän liep, ongeveer evenwijdig aan de kust. De andere in het Zuid-Westen, genaamd de Sjefelah of Laagte. En de derde groep woonde meer benoorden het Karmelgebergte, dat als een wig het land langs de zeekust in tweeën deelde. Dezen meenden hun heil te moeten zoeken in eensgezind verzet, vs. 1, 2. Allen gaven hun woord (letterl. mond). Op één na. Want Gibeon deed niet mee. Over de ligging van deze stad bestond onder de archeologen, nog tot onze dagen, lang geen eenstemmigheid. Maar men neigt er sterk toe Gibeon te identificeren met het Ara135
§ 2
De erfenis betreden
bische el-Jib. Is dit juist, dan heeft het 9 lam ten noorden van Jeruzalem gelegen en is het blijkens de opgravingen reeds vroeg een stad van behoorlijke betekenis geweest. Het had dan een muur van ongeveer 4 m dik en 954 m lang, beschikte over een groot waterbassin, waarschijnlijk „de vijver van Gibeon" uit 2 Sam. 2 : 13, en moet vooral bestaan hebben van wijnexport 98 ). Blijkens Joz. 9 werd het niet door een koning, maar door oudsten geregeerd, vs. 11. Misschien heeft het feit, dat Gibeon niet meedeed met het algemene Kananitisch verzet, verband gehouden met deze (republikeinse?) regeringsvorm. Blijkbaar heeft Gibeon op zijn beurt zelf de leiding gehad over drie andere dichtbij gelegen plaatsen, te weten Kefira, Beëroth en Kirjath-Jearim, vs. 17. Wanneer vs. 2 zegt, dat de inwoners van Gibeon „ook met list te werk gingen", zal dit terugslaan op de krijgslist, die Jozua tegen Ai had aangewend. (Het woord voor „list" heeft niet per se een onsympathieke betekenis. Zie voor het erbij behorende bijv. naamwoord, Gen. 3 : 1, Ia, 112). Onder leiding van hun oudsten besloten zij een aantal mannen te zenden naar het kamp te Gilgal, om van de naderende vijand, Israël, een vriend te maken door met hem een verbond te sluiten. Dit Gilgal is zeker wel het Gilgal geweest, waarvan we spraken bij Joz. 8:30-35, over de bekrachtiging van het Deuteronomiumverbond „tegenover de gilgal (steenkring) bij de waarzeggerseiken" in de buurt van de bergen Gerizim en Ebal. Waarom zou Jozua die voortreffelijke centrale positie nodeloos hebben opgegeven? De gezanten zouden bij Israël de indruk moeten wekken, dat zij afkomstig waren uit een zeer ver land, dat niet tot Kanaän behoorde en waar dus geen vijanden woonden, op wier ondergang de Israëlieten het gemunt hadden. Daarom voorzagen zij zich van brood, dat kruimelig was van ouderdom, als proviand. Daarom zochten zij oude versleten wijnzakken op voor zichzelf en dito voederzakken voor de ezels, waarop zij reden. En zij deden opgelapte schoenen aan hun voeten. Aldus toegerust, men zou haast zeggen toegetakeld, aanvaardden. zij 136
li
,
. 1 4 .^, 1 I . : ^.
De erfenis betreden
§2
de betrekkelijk korte reis om te verschijnen onder de ogen van de man, wiens geduchte naam reeds heel Kanaän sidderen deed, 6 : 27. Onder de ogen van Jozua. Geheel naar de trant, die we allengs van hem gewoon geraakt zijn, plaatst de verhaler in vs. 6 alvast een mededeling, waarin plan en uitvoering eigenlijk reeds samenvallen. Dit dus bij wijze van voorafgaand overzicht. Zij gingen naar Jozua,
naar de legerplaats te Gilgal en zeiden tot hem en tot de mannen van Israël: „Uit een ver land komen we. Nu dan, sluit met ons een verbond". Door middel van dit voorbereidende en samenvattende vers laat de verhaler ons vast de volgende dingen weten. Ten 1e, waartoe die rare toetakeling van daareven feitelijk diende. Om de indruk te wekken, dat men niet uit Kanaän kwam. Ten 2e, dat men de bedoeling had de stad Gibeon door een verbond met Israël te redden van de ondergang. Maar, ten 3e, tevens, dat de afgezanten van Gibeon in de legerplaats te Gilgal niet te doen gekregen hebben met de gevreesde Jozua alleen, maar ook met een aantal Israëlitische mannen. Volgens vs. 7 hebben zij met laatstgenoemden — die Israëlitische mannen — zelfs het eerst te maken gekregen. Blijkbaar zijn dezen de gezanten van Gibeon reeds bij de ingang van het kamp tegengekomen. Maar toen hebben zij de Gibeonieten allerminst op een enthousiaste manier ontvangen. Heel niet gastvrij. Veeleer stelden zij zich juist aanstonds als één man 99 ) tegenover de Gibeonieten. Want toen de Gibeonieten meteen al iets over hun verre reis hadden laten merken — de verhaler vlecht er echter terloops de mededeling tussendoor, dat zij „Hevieten" waren, een echt Kanaänitisch volk — en toen de gezanten meteen ook al iets hadden laten weten omtrent hun vredelievende bedoelingen, nl. dat zij wel een verbond met Israël zouden willen sluiten, kregen zij onmiddellijk bij alle Israëlieten, die de ontmoeting meemaakten, de wind van voren. Men keek hen wantrouwig aan en sprak: Misschien woont gij
(enkelvoud, dit woord met nadruk) wel in m'n midden, dus hoe zal ik dan een verbond met u (enkelv.) sluiten? 137
§ 2
De erfenis betreden
Let op de scherpe tegenstelling. Van volk tegenover volk. Jij - ik. Let ook op de resolute geloofstaal. „In m'n midden". „Hieruit blijkt een besef reeds bezitter van het land te zijn" 100 ). Dit ging blijkbaar vooraf. Pas daarna verschenen de Gibeonieten voor Jozua, terwijl deze in tegenwoordigheid was van een twaalftal „hoofden" (vs. 15). En wat viel die man hun mee, voor wie zij zich nederbogen gelijk een vazal voor zijn koning.
Zij zeiden immers tot Jozua: „Uw knechten zijn wij" vs. 8. Meestal hoort men in deze woorden van de Gibeonitische gezanten niet meer dan een gewone Oosterse beleefdheidsbetuiging. Maar gezien het vervolg lol) menen we, dat de gezanten reeds daarmee een spreken hebben ingeleid, dat ten doel had met Jozua geen pariteitsverdrag te sluiten — dus op voet van gelijkheid -- maar een suzereiniteits- of vazalverbond (zie voor deze termen Ic, 405). Op Jozua's vraag, wie zij waren en vanwaar zij kwamen, hebben de Gibeonieten, van hun standpunt beschouwd, verstandig geantwoord door voorshands weinig over zichzelf en hun land te spreken, maar veel over de grote daden van Jahweh tegen Egypte en tegen de koningen Sihon van Hesbon en Og van Basan. Het kan niet anders, of Jozua en de hoofden van Israël hebben naar die woorden van de Gibeonieten met stille aandacht geluisterd. Van hoe grote liefde voor Gods naam had Jozua zelf niet blijk gegeven, nadat Israël bij het eerste treffen met de mannen van Ai de nederlaag geleden had, in zijn gebed tot Jahweh, 7 : 9. En toen de Gibeonieten later het weinige, dat zij over zichzelf gezegd hadden, nl. dat zij uit een zeer ver land kwamen, wat adstrueerden door te verwijzen naar hun povere voorkomen en uitrusting, zullen innige dankbaarheid en grootmoedige bescheidenheid aan Jozua en zijn raadgevers verder aanhouden en doorvragen hebben belet. Voor zij het wisten hadden de Israëlieten zelfs iets van de schamele proviand gegeten, die de Gibeonieten toonden, en dat eten zal in het oude 138
De erfenis betreden
§2
Oosten wel reeds zoveel betekend hebben als de inleiding tot goede, vriendschappelijke verhoudingen. Toen kon Jozua zeker al niet meer met goed fatsoen terug; na dit beslissend begin, na dit eten, waartoe de Gibeonieten hem met fijn berekenende wijsheid zullen hebben verleid en dat de Israëlieten wegens een gevoel van medelijden jegens sympathieke berooide mensen, die zoveel schoons van hun God Jahweh betuigd hadden, niet zullen hebben willen weigeren. Bij deze eerste stap in de richting van een complete verbondssluiting naar toenmaals geldende regelen tekent de verhaler aan, dat men „de mond van Jahweh" niet raadpleegde, vs. 14. Heeft hij zich met deze aantekening, welke naar een afkeuring zweemt, een beetje blootgegeven en laten merken, dat hij iemand uit de stam van Levi was, een priester, mogelijk wel iemand uit het geslacht van Eleazar, de hogepriester, die volgens hem door Jozua vooraf geraadpleegd had moeten zijn overeenkomstig Gods bevel bij de voorlopige aanstelling van Jozua als opvolger van Mozes? Num. 27 :21. Zo ja, dan herinneren we ons, dat die aanstelling toen had plaats gehad met het oog op de verovering van Kànaän, Ic, 307, en daarvan was hier (volgens de Gibeonieten) juist geen sprake, want deze bestoven reizigers kwamen immers, zeiden ze, uit een zeer ver land en met volken buiten Kanaän zou Israël geheel anders mogen, ja moeten omgaan dan met volken binnen Kanaän, zo had Mozes gezegd, Deut. 20 : 10. Wie weet is er in Jozua's tijd onder de Israëlieten over dat moeilijke geval met die schrandere Gibeonieten alreeds gediscussieerd. 't Valt ook op, dat Jozua een rechtstreekse berisping van Gad, als na de nederlaag tegen Ai, 7 : 10, niet heeft gekregen. Tot die complete verbondssluiting is het vervolgens gekomen. De Gibeonieten hebben het doel van hun missie werkelijk bereikt. Jozua heeft „vrede" met hen gemaakt 102 ). Dit zal een stadium bij de verbondssluiting geweest zijn, dat volgde op het eten. En tenslotte heeft er een formele plechtigheid plaats gehad, waarbij weliswaar geen verbond op voet van gelijkheid werd gesloten. De gezanten zouden zich anders niet de wel wat 139
§ 2
De erfenis betreden
erg nederbugende toezegging hebben laten welgevallen, dat Israël hen, wanneer het ooit eens z'n grenzen tot hun verre vaderland uitbreidde, in het leven sparen zou. Maar die goedertierenheid namen ze. Hun opdrachtgevers zouden immers tevreden zijn. Misschien hebben zij wel een geschreven tractaat mee naar huis gekregen, waarop Jozua's zegelafdruk stond. In elk geval werd het verbond, dat Jozua met hen sloot, door de twaalf aanwezige Israëlitische stamvorsten onder ede gegarandeerd. Want met „de hoofden der vergadering" zullen in vs. 15 zulke mannen bedoeld zijn als we in Num. 1 : 16 ontmoetten, Ic, 12; aanvoerders.
B. Israëls optreden jegens Gibeon, Joz. 9 : 16-27. Reeds na drie dagen vernam Israël, dat het bedrogen was en zonder het te weten een verbond gesloten had met één der volken van Kanaän, waarvan God toch zo streng verboden had er ooit een verbond mee aan te gaan, Ex. 34 : 12, Deut. 7 : 2. De Israëlitische mannen, die met de gezanten der Gibeonieten de eerste woorden hadden gewisseld, kregen dus' gelijk. De Gibeonieten bleken inderdaad in Israëls midden te wonen, d.w.z. in het land, waarop het van God bezitsrecht ontvangen had, vs. 16. De verhaler laat duidelijk merken, dat er onenigheid in Israël ontstond en wel tussen drie groepen. De eerste bestond uit zekere Israëlieten, die in de richting van Gibeon en de ermee bevriende steden trokken. Na twee dagen waren zij ter plaatse. Maar zij durfden toch vanwege de gezworen eed hunner aanvoerders niet tot oorlogshandelingen over te gaan, vs. 17, 18. De tweede groep was groter. Zij bestond uit heel de vergadering min de aanvoerders. Wel werd de persoon van Jozua blijkbaar ontzien. Of heeft de verhaler daarover liever willen zwijgen? Hoewel Jozua toch het verbond met de Gibeonieten had gesloten, vs. 15, straks tegen hen het woord zal doen, vs. 22, en ter vergadering waarschijnlijk ook al wel tot bescherming van hun leven heeft gesproken, vs. 26. Maar tegen de stam140
I111 ^,
t, ^.
i
De erfenis betreden
§2
hoofden is in elk geval door de andere oudsten, in vergadering bijeen, het algemene misnoegen uitgesproken, vs. 18. Toch hield de derde groep, die uit de twaalf stamvorsten bestond, voet bij stuk. Zij weigerde tegen de Gibeonieten een aanval te laten inzetten, redenerende: „Wij (met nadruk) hebben hun bij Jahweh, de God van Israël, gezworen". Wanneer die eed niet gestand zou worden gedaan en daarover Gods toorn ontbrandde, zou deze op hèn het eerst neerkomen. Derhalve hebben de aanvoerders toen het voorstel gedaan de Gibeonieten wel in het leven te laten. Maar — zo deelt de verhaler ons mede, op de manier, waarop we hem dit al eerder zagen doen; plan en uitvoering laat hij wel vaker 1—same0n-rvd3lGib)otzjngevldaorst van de aanvoerders later tot houthakkers en waterputters geworden, vs. 19-21. De afloop weten we dus alvast. Dankzij de laatste mededeling van de verhaler, waardoor hij nogal ver op de geschiedenis vooruit liep. Intussen weerhoudt dit hem in het geheel niet nu nog een tamelijk uitvoerig verslag te laten volgen over de uitvoering van het besluit, dat de vergadering (eedah) had genomen. Dit verslag vinden we in vs. 22-27. Het is toen Jozua zelf geweest, die de Gibeonieten het oordeel der vergadering heeft doen horen. Op forse manier. Ten eerste ging hij niet zelf naar hen toe, noch zond hij tot hen een deputatie, maar liet hij hen roepen. Waarop de Gibeonieten echter wijs hebben gereageerd. Die hebben zich metterdaad laten ontbieden. Ze zullen wel weer gezanten hebben gestuurd. Dezelfde? Want Jozua's verwijt klonk: „Waarom hebt gij ons bedrogen!" Dat kan, althans mede, op de man(nen) af bedoeld zijn. Vervolgens heeft Jozua hen vervloekt en hen belast met een eeuwen durend servituut. Hij heeft hen er toe veroordeeld onafgebroken, tot in geslachten, te moeten zorgen voor houthakkers en waterputters om te dienen bij de eredienst voor Jahweh. Ook hierop hebben de Gibeonieten verstandig geantwoord. Niet alleen beriepen zij zich op het feit, dat Israël immers de opdracht ontvangen had de gehele bevolking van
141
§ 2
De erfenis betreden
Kanaän uit te roeien — dat was toch zo — maar zij gaven zich bovendien op genade of ongenade over en door dat te doen heeft menig smekeling zijn leven gered. Een zachte tong verbreekt beenderen, Spr. 25 : 15. En een levende hond is toch ook beter dan een dode leeuw? Pred. 9 : 4. Door wijsheid hebben de Gibeonieten opnieuw hun doel bereikt. Jozua hield zich aan de eenmaal gezworen eed. De verhaler eindigt zijn relaas met deze samenvatting: Aldus heeft hij met hen gehandeld. Hij redde hen
uit de hand der Israëlieten, zodat dezen hen niet doodden, vs. 26. Jozua heeft hen te dien dage aangesteld tot houthakkers en waterputters voor de vergadering, te weten 104 ) bij Jahweh's altaar, definitief, op de plaats, die Hij kiezen zou, vs. 27. Voor „definitief" staat letterlijk „tot op deze dag", een term, die we al eerder ontmoet hebben. Dat is ook het geval met de uitdrukking „bij de plaats, die Hij kiezen zou", Ic, 450. Waarschijnlijk heeft het Hebr. woord voor „plaats" (maqoom) ook hier een algemene cultische betekenis gehad, Ic, 544 105 ) Maar de plaats van de taak der Gibeonieten zou niet bij het een of andere altaar voor Jahweh hier of daar zijn, Ex. 20 : 24, maar bij het centrale heiligdom. Er heeft onder de Schriftverklaarders geen eenstemmigheid bestaan over de vraag, of Jozua er goed aan gedaan heeft door tegenover de Gibeonieten woord te houden. Sommigen vonden, dat hij het niet had moeten doen. Zij wezen op het bedrog der Gibeonieten en op de geheel andere houding, die de wijzen uit het Oosten later op Goddelijk bevel hebben aangenomen, Matth. 2 : 12. Anderen daarentegen beriepen zich op Ps. 15 : 4 (Heeft hij gezworen tot zijn schade, hij verandert niet). We hebben al opgemerkt, dat ons van een Goddelijke afkeuring over Jozua's gedrag niets bericht wordt. Verliezen we de omstandigheden, waarin hij verkeerde, niet uit het oog. 't Was oorlog en als men dan, door vijanden omringd, plotseling vriendelijk wordt aangesproken, verandert er licht iets in een mens. We hebben ook al vermoed, dat Jozua wat voortvarend van aard zal zijn geweest. God weet, van wat maaksel
142
De erfenis betreden
§2
wij zijn. Bovendien leert ons de latere geschiedenis van Gibeon en de Gibeonieten, dat God de Almachtige is, die via Jozua's onbedachtzaamheid — als we daarvan spreken mogen — getoond heeft, dat Hij tevens de Vrijmachtige is, Wien het vrijstaat zich te ontfermen over allen, die hun toevlucht nemen onder Zijn vleugelen, Ruth 2 : 12, onder Zijn heerlijke naam, die een sterke toren is, Spr. 18 : 10, ook al zijn zij vervloekten gelijk de Gibeonieten, Joz. 9 : 23. Jozua's vloek blijkt achteraf immers in een zegen te zijn verkeerd. Want weliswaar zijn de Gibeonieten er toe veroordeeld de gemeente van God te dienen. Maar zij hebben dat niet behoeven te doen als slaven van deze of gene Israëlièt. Zelfs lezen we niet uitdrukkelijk, dat zij „gegeven" zijn aan de priesters, gelijk de levieten, Ic, 33, al laat zoiets zich wel vermoeden op grond van Joz. 9 : 27. We vertaalden daar, dat Jozua hen heeft „aangesteld" tot houthakkers en waterputters. Maar men zou ook kunnen vertalen, dat Jozua hen daartoe „gegeven" heeft (Netinim). Maar hoe dit zij, we krijgen niet de indruk, dat de Gibeonieten voor straf van huis en haard verdreven zijn en allen voortaan bij de tabernakel, waar deze zich ook bevond, hebben moeten wonen. Hun stad is later wel gerekend tot het gebied, dat aan de Benjaminieten werd toegewezen, Jozua 18 : 25. Zelfs is zij aangewezen als één van de Levietensteden, Joz. 21 : 17. Maar dit heeft helemaal niet betekend, dat er te Gibeon voortaan geen andere mensen dan Levieten mochten wonen, Num. 35, Ic, 347. Wel heeft voor de Gibeonieten een altoosdurende opkomstplicht gegolden — een plicht, waarvan zij zich tot in de dagen van Nehemia hebben gekweten, Neh. 3 : 7 — maar daarbij kan zeer wel een roulatiesysteem inachtgenomen zijn 106 ), zodat het aloude Gibeon toch steeds hun woonplaats gebleven is. Naderhand hebben tabernakel en brandofferaltaar zelfs te Gibeon hun standplaats gehad, 1 Kron. 16 : 39, 21 : 29. Deze gang van zaken kan voor de Gibeonieten niet anders dan tot zegen hebben gestrekt. Hierdoor zijn zij in kennis gebracht met de eredienst van Jahweh als weinigen in Israël en
143
§ 2
De erfenis betreden
gekomen onder de beademing van het Evangelie des levens zoals dit aan de gemeente der schaduwen door woord en beeld verkondigd is, Ia, § 18. Het kan niet anders of op den duur zal de invloed van hun heidens verleden krachtig teruggedrongen zijn. Niet tevergeefs dus hebben de Gibeonieten een goed getuigenis gegeven van Gods grote daden en hebben zij gehoopt op ontkoming onder het schild van de naam van Jahweh, Joz. 9 : 9-11. Stond dit niet reeds voor ons vast, gezien hun daareven kort geschetste lange geschiedenis, dan zou het ons alsnog moeten blijken uit één donkere bladzijde van Gibeons geschiedboek. We lezen immers in 2 Sam. 21, dat koning Saul gemeend heeft zijn ijver voor Gods volk te moeten tonen door pogingen om de Gibeonieten uit te roeien en dat, zo staat er dan „hoewel de Israëlieten hun gezworen hadden". Die schending van Zijn naam heeft Jahweh met drie jaren van hongersnood in Davids tijd bezocht. Wat is nu de les van Joz. 9? Natuurlijk wil Joz. 9 ons allereerst laten zien, hoezeer God Zijn belofte jegens de Israëlieten vervulde, dat Zijn schrik voor hen uit zou gaan. De Gibeonieten kwamen Jozua smeken om de vrée. Vervolgens fungeert dit hoofdstuk als inleiding op Joz. 10 door ons te verhalen, wat de aanleiding is geweest, waardoor de Israëlieten met de koningen van Jeruzalem, Hebron, enz. zijn slaags geraakt. Voorts leert Joz. 9 ons, vooral wanneer we het lezen bij het licht der overige Schrift, hoe nauw Jahweh het genomen heeft met Zijn naam. Maar tenslotte maakt dit hoofdstuk ons ook stil van eerbied voor Gods vrijmachtig handelen. Want zo verheven blijkt ons hier Zijn majesteit te zijn, dat Hij het zich gerust veroorloven durfde er niet alleen in te berusten, toen er feitelijk tegen Zijn bevel in gehandeld was, maar zelfs voor de rechten op te komen van heidenen, die zich langs een bepaald niet onberispelijke
144
De erfenis betreden
§2
weg een rechtmatige plaats in Israël, hoe nederig ook, hadden verworven. Over die berusting, die inschikkelijkheid Gods zou een boek te schrijven zijn. Hij heeft Zijn hoge majesteit zo vaak in nederbuigend geduld getoond. B.v. wanneer iemand in Israël toch onreine spijze at, vlees van aas, Ib, 515. Of b.v. wanneer iemand in Israël zich toch scheidde van z'n vrouw, Ic, 707. Of b.v. toen de Israëlieten onder Mozes hun consumptiedieren tijdelijk geslacht hebben op heidense hoogten, Ic, 549. Wanneer er maar geen sprake was van aperte verbreking van Zijn verbond door afgoderij, sabbatsschennis, doodslag, aanranding of mensendiefstal, heeft God in de dagen der schaduwen veel getolereerd, verdraagzaam als Hij was, Rom. 3 : 25. Aan die verdraagzaamheid Gods nu hebben de Gibeonieten hun leven te danken gehad. Want eigenlijk had God bevolen, dat alle inwoners van Kanaän moesten worden uitgeroeid. Maar tegen de letter van dit bevel in heeft Hij zelf een Rachab, met complete aanhang, begenadigd. Bij een groot Koning als Jahweh kon dat lijden. Kon dat er makkelijk af. En zo heeft het ook Zijn heerlijke naam niet geschaad, integendeel, dat Jozua de eed bij Jahweh aan de Gibeonieten heeft gestand gedaan. Want ook nu was van afgoderij geen sprake. Dat gevaar was door de vergadering behoorlijk geneutraliseerd. De Israëlieten zouden niets overnemen van de Gibeonieten, maar de Gibeonieten zouden moeten dienen bij het altaar van Jahweh, wel te verstaan bij het altaar, het brandofferaltaar, in de voorhof van de tabernákel. Welnu, in dat geval heeft Jahweh Zichzelf grootmachtig en grootmoedig getoond te zijn „Deus legibus solutus" God, die boven Zijn eigen wetten verheven was. 11. Jozua legt de hand op het Zuiden van Kanaän, Joz. 10.
Hier is dan dat hoofdstuk, waaruit we vernemen, welke rol de stad Gibeon reeds onmiddellijk in de geschiedenis van Israël gespeeld heeft. Daarmee begint het tenminste. In deel A wordt de slag om Gibeon verhaald, in deel B de terechtstelling van vijf koningen en in deel C de inneming van zes steden.
145
§ 2
De erfenis betreden
A. Jozua overwint in de slag om Gibeon, Joz. 10 : 1-15. De vertaling van het N.B.G. laat drie maal achter elkaar een hoofdstuk beginnen met het woord „Zodra", Joz. 9 : 1, 10 : 1 en 11 : 1. Dat wordt door het Hebr. niet bepaald geëist. Maar misschien is het hier, in 10 : 1, wel verantwoord. Aan de koning van Jeruzalem zullen de berichten over Jericho en Ai alsmede over Gibeon wel spoedig ter ore gekomen zijn, want hij woonde er dicht bij. Waarschijnlijk heeft Gibeon immers slechts 9 km ten Noorden van Jeruzalem gelegen. Het is hier voor de eerste maal, dat de naam Jeruzalem in de Heilige Schrift voorkomt. De betekenis van dit woord staat niet vast. Men vermoedt, dat de eerste helft ervan (jeru) „stichting" of „bezit" betekende en de tweede helft (salem) „vrede", vgl. Gen. 14 : 18, zodat de naam in z'n geheel zou betekenen „stad des vredes" 107 ). Dit vermoeden wordt door Hebr. 7 : 2 gesteund („koning van Salem, dat is: koning des vredes"). Vooral het feit, dat Gibeon een verbond 108 ) met de Israëlieten had aangegaan, verontrustte de koning van Jeruzalem natuurlijk zeer. Want al had Gibeon dan geen koning, het was toch wel „als" een van de andere steden, die zo zelfstandig waren, dat zij een eigen koning hadden, vs. 2. Het deed daar niet voor onder. Zeker niet in mankracht. Maar nu had dit sterke Gibeon de partij van Israël gekozen. Dat betekende voor Jeruzalem vanzelf aanzienlijke vergroting van het opdoemend gevaar. Vandaar, dat de koning van déze stad het initiatief genomen heeft tot een aanval tegen Gibeon, samen met nog vier collega's. Hun gezamenlijke legers trokken op en sloegen het beleg voor de in hun ogen zo verraderlijke stad. Toen is opnieuw de trouw van Jozua aan de eenmaal gezworen eed beproefd. Want de Gibeonieten zagen kans hem, ondanks het beleg, opnieuw een of meer afgezanten te sturen en hem te hulp te roepen tegen de overmacht van hun vijanden. Maar ook nu hield Jozua woord. Hij deed het zelfs op krachtige wijze. Er staat wel in vs. 7, dat Jozua uit Gilgal optrok „hij zelf en al het krijgsvolk met hem en alle krachtige helden". Maar
146
De erfenis betreden
§2
het woordje „en" zal ook 109 ) ditmaal verklarend bedoeld zijn en betekenen: „d.w.z. " of „wel te verstaan". Terecht laat de vert. N.B.G. het weg. Jozua zette dus de puik van zijn troepen in om Gibeon te hulp te snellen. Snèllen. Want in één nacht tijds legde hij met z'n leger de afstand van Gilgal — hetzelfde, dat in 9 : 6 genoemd werd; het Gilgal, dat bij Sichem lag — naar Gibeon af, zodat hij de belegeraars van deze stad totaal onverwachts op het lijf viel. Blijkbaar voor of in de morgenstond. Want het was van Sichem naar Gibeon ongeveer een uur of 7, 8 gaans 10 ) Overigens valt hier niet slechts te letten op de trouw van Jozua jegens Gibeon, maar ook op de trouw van Jahweh jegens Jozua en Israël. Want het zou thans voor de eerste keer zijn, dat er een treffen tussen Israëlieten en inwoners van Kanan plaats had in het open veld, in een formele slag. Zoiets was nog niet eerder voorgekomen. Dus zal het met het oog daarop geweest zijn, dat God Jozua andermaal moed insprak. „Vrees niet", vs. 8. Of Jozua dus ook op de goede weg was, toen hij het verbond met de Gibeonieten — die heidenen — oprecht en eerlijk nakwam. Deze les der historie is later door koning Saul verzaakt, 2 Sam. 21 : 1, verblind als de man was door een ijver zonder verstand, vgl. Rom. 10 : 2. Zulk een ijver ontziet vandaag geen heidenen en morgen geen heiligen. Over het verloop van de slag om Gibeon worden we uitvoerig ingelicht. Het verhaal daarover zit aldus in elkaar: a) samenvattende inleiding, vs. 10a, b) uitwerking, vs. 10b, c) aanvulling I, vs. 11 en d) aanvulling II, vs. 12-15. a) Samenvattende inleiding, vs. 10a. Dit vs. 10a luidt naar de vert. van het N.B.G. als volgt:
„En Jahweh bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring". Maar als we 't wel hebben, doen we goed het even anders te vertalen.
147
§ 2
De erfenis betreden
Dit zinnetje heeft nl. iets zelfstandigs. Dat blijkt uit het verschil tussen het onderwerp in dit zinnetje — Jahweh — en in de rest van vs. 10. Dáár is het onderwerp van de werkwoorden „slaan" (met een grote slag), „achtervolgen" en nogmaals „slaan" niet meer Jahweh, maar hetzij Jozua, hetzij Israël of alleen maar: men. Naar keuze in te vullen. Maar vs. l0a vertelt ons iets over Jahwèh. Dit zinnetje is weer typerend voor de man, die in het boek Jozua aan het woord is. Zoals iemand, die, uit de overvloed zijns harten sprekende, in de eerste de beste zin van zijn verslag al meteen inhoud en afloop van wat hij verhalen gaat eruit werpt en dooreen mengt, zo doet de verhaler dat hier ook. Naar de trant, die we hem b.v. in 9 : 6 ook zo duidelijk zagen volgen íí1) Anteciperend. Vooruitgrijpend. En zo inleidend. Ongeacht deze verhaaltrant kan men inderdaad vs. l0a aldus vertalen: Jahweh heeft hen voor Israëls aangezicht in verwarring gebracht. Maar om beter het karakter van dit zinnetje te laten uitkomen, zouden we liever ongeveer aldus vertalen: „Wat heeft Jahweh ze voor Israël in verwarring gebracht"! Als maar goed duidelijk wordt, dat vs. 10a een enthousiast opschrift is, een pakkende inleiding op heel vs. 10, ja op heel vs. 10b-15. Dat zeggen we ook om de volgende reden. Want nu nog iets anders over de betekenis van dit zinnetje, met name van het wèrkwoord daarin. De St.V. had „verschrikt". En Holwerda vertaalde: „in paniek gebracht". Die weergaven lijken ons sprekender dan het wel wat tamme „in verwarring brengen". Immers meer in overeenstemming met de betekenis, die het hier gebezigde Hebr. woord (hamam) veelal heeft. Het komt 12 ) 13 x in de Heilige Schrift voor en wordt zeker 8 x daarvan, hierbij nog niet geteld ons Joz. 10 : 10a, op zulk een wijze gebezigd, dat beslist gedacht moet worden aan een ongewoon gebruik van natuurkrachten door God ten behoeve van Zijn volk, zie Ex. 14 : 24, 23 : 27, Deut. 2: 15 1 "), Richt. 4: 15 (vgl. met 5 : 20, 21), 1 Sam. 7: 10, 2 Sam. 22: 15, Ps. 18 : 15, 144 : 6. Welnu, wanneer we verder bedenken, dat de verhaler ons straks zal inlichten omtrent zulk gebruik van natuurkrach148
De erfenis betreden
§2
ten, door God metterdaad ook nu vóór Israël en tégen Israëls vijanden gemaakt, dan menen we te mogen aannemen, dat ons zinnetje, Joz. 10 : 10a, ook alvast dáárop heeft gepreludeerd. Wij zouden vs. l0a derhalve het liefst aldus willen vertalen: Jahweh heeft hen toen door een ongewoon natuurgebeuren in paniek gebracht! Het uitroepteken niet te vergeten. b)
Uitwerking, vs. 10b. Wat de verhaler ons vervolgens in vs. 10 mededeelt, is wel wat breder, maar draagt toch ook nog maar een kort en overzichtelijk karakter. Hij schrijft: „Men (of: Israël, of: Jozua) bracht hun bij Gibeon een zware nederlaag toe, achtervolgde hen langs de weg die oploopt naar Beth-Horon en sloeg hen tot Azeka en Makkeda toe". We noemen dit overzicht dáárom kort, omdat het nog niet in details treedt inzake de Goddelijke hulp, welke aan Israël was beloofd, vs. 8, en waarop al even gedoeld was met het werkwoord in 10a (hamam). Daarover zal straks een dubbele uitweiding volgen. Maar hadden we deze niet gekregen, dan zouden we niets meer weten dan deze twee feiten: ten le, dat (niet hoe) God de Amorieten in de slag om Gibeon in paniek heeft gebracht en ten 2e, welk militair gebruik de Israëlieten daarvan hebben gemaakt; zij zetten de vijand achterna tot bij Makkeda. Met dat Makkeda zal de verhaler straks immers gewoon verder gaan, zie vs. 16 en 28. Maar voordien verschaft hij ons nadere inlichtingen over de merkwaardige wijze, waarop God de vijanden van Israël in panische angst heeft doen vluchten. In twee aanvullingen. c)
Aanvulling I, vs. 11. Als ons niets anders over de slag om Gibeon was bericht en we toch rekening hadden gehouden met de betekenis, welke het bewuste Hebr. woord hamam in vs. 10a veelal heeft — nl. door het inzetten van natuurkrachten verschrikken — zouden we voor een moeilijkheid gestaan hebben en zouden we er ons toe hebben moeten beperken te denken aan de bekende
149
§ 2
De erfenis betreden
schrik voor Jahweh en Israël bij de Kanaänieten, waarover we in het boek Jozua al eerder lazen. Mogelijk heeft de verhaler dááraan 66k wel in vs. l0a gedacht. Maar dan toch zeker tevens aan iets anders. Dáárvan vertelt hij immers in vs. 11 aldus.
Het geschiedde, dat, toen ze voor het aangezicht van Israël vluchtten — zij bevonden zich op de afgang van Beth-Horon — Jahweh op hen grote stenen uit de hemel wierp. Tot bij Azeka. Het aantal van hen, die de dood door de stenen van de baraad vonden, was groter dan dat van degenen, die door de Israëlieten met het zwaard werden omgebracht 114) Zoals de lezer ziet hebben we één Hebr. woord onvertaald gelaten, nl. baraad. Men pleegt dit weer te geven met „hagel". Nu denken wij, Nederlanders, daarbij doorgaans aan bevroren waterdruppels en die betekenis heeft baraad in de Schrift ook wel, b.v. Hagg. 2 18 (Hebr. T. 17). Doch zoals wij bij „regenen" meestal aan het neervallen van waterdruppels denken, maar een soldaat ook zeggen kan, dat het kógels regende, moet men bij het woord baraad of hagel in de Schrift evenmin altijd aan bevroren hagelstenen denken, maar ook wel eens aan gloeiende stenen, aan meteoorstenen. Het woord „baraad" komt in de Heilige Schrift nl. 29 x voor 115 ). Daarvan komt het alleen al 14 x voor in Ex. 9, het hoofdstuk over de zevende plaag, en het is duidelijk, dat God het land Egypte bij die gelegenheid bezocht heeft met een „baraad", die niet maar uit bevroren waterdruppels bestond, doch uit vuur. We lezen daar in vs. 23: „Toen strekte Mozes zijn hand uit naar de hemel en veroorzaakte Jahweh donderslagen 116 ) en baraad. Er flitste vuur naar de aarde 117) en Jahweh liet een baraad op het land van Egypte regenen". Men zou tot zover nog aan gewoon onweer — flitsende bliksem — kunnen denken, dat gepaard ging met een baraad, die bestond uit gewone hagelstenen, bevroren waterdruppels. Maar Ex. 9 : 23 wordt door vs. 24 aldus nader verklaard: „Er was een baraad en een vuur, dat tussen de baraad heen en weer flikkerde" vs. 24a. Zo tenminste wordt het laatste werkwoord wel opgevat. Een andere vertaling denkt aan samennemen, samenballen 118) 150
,
De erfenis betreden
§2
Hoe dit zij, bij een hagel, waar vuur tussen door zit, is aan geen Hollandse hagel te denken, die bestaat uit koude, bevroren waterdruppels, maar eerder aan een regen van meteoorstenen. Dit vermoeden wordt gesteund door Ps. 78 : 47, 48 en Ps. 105 : 32. Genoemde plaatsen slaan kennelijk op het gebeurde van Ex. 9 en spreken eveneens van vuur („Jahweh bracht regens van baraad over hen, vlammend vuur in hun land"). Gedachtig aan het verleden van Israël gewagen ook Ps. 18 : 13, 14, vgl. 2 Sam. 22, en Ps. 148 : 8 van de combinatie tussen baraad en vuur. In Jes. 30 : 30 wordt gesproken van baraad en stenen, evenals in Joz. 10 : 11. Op grond nu van vergelijking onzer Schriftplaats, Joz.. 10 : 11, met andere is de opvatting voorgedragen 119 ) dat we hier niet te doen hebben met gewone ijshagel, maar met een hoogst ongewone baraad — zie Jes. 28 : 21, dat beslist op de geschiedenis van Joz. 10 slaat — en wel een baraad van meteoorstenen. Zij komt ons aannemelijk voor, gezien de genoemde texten over baraad; gezien ook Gods wel vaker inschakelen van het firmament voor Zijn zaak blijkens andere Schriftplaatsen, b.v. Richt. 5:20; en gezien vooral het vervolg van Joz. 10 : 11, nl. vs. 12-15. Daarin is immers ook sprake van een gebeuren in de natuur, waarbij zon en maan betrokken waren. Ja, leidt dit laatste (de zonnestilstand) misschien juist niet tot een verklaring van het eerste (de meteorietenregen)? 120).
d) Aanvulling II, vs. 12-15. De verhaler is over de slag om Gibeon nog niet uitgesproken. Wat hij er nog meer over te vertellen weet, deelt hij ons echter niet mee in zijn eigen woorden, maar door middel van een citaat. Aldus. Vs. 12. Toén, op de dag dat Jahweh de Amorieten voor het aangezicht der Israëlieten overgaf, richtte Jozua zich tot Jahweh en sprak hij voor de ogen van Israël: Gij zon te Gibeon sta stil En gij maan in het dal van Ajalon. 151
^
2
De erfenis betreden
Vs. 13. Daarop stond de zon stil En bleef de maan staan Tot het volk zich gewroken had op zijn vijanden. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? Dus bleef de zon midden aan de hemel staan en haastte zij zich ongeveer een gehele dag niet om onder te gaan. Vs. 14. Zo'n dag als die is er noch voordien noch nadien geweest, waarop Jahweh (zo) naar iemands stem luisterde. Want Jahweh streed voor Israël. Vs. 15. Hierop keerde Jozua en heel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. Wat gebeurt hier? De auteur van het boek Jozua onderbreekt hier even zijn eigen verhaal door het woord te geven aan iemand anders. Dit kan men goed zien aan de vss. 11 en 16; dus aan het vers, dat aan het ingevoegde citaat voorafgaat, aan vs. 11, en aan dat, wat er op volgt, vs. 16. In vs. 11 ging het immers over vluchtende vijanden? Daarover gaat vs. 16 straks gewoon verder. Hieruit reeds blijkt, dat de vss. 12-15 ingelast zijn. Ergens anders vandaan komen. Waaraan zijn zij ontleend? Dat deelt de verhaler ons zelf mede in vs. 13 met de woorden: „Is dit niet geschreven in het Boek van de Oprechte?" Zoals men ziet is dit feitelijk een vraag. Maar in het Hebr. kon een vraag (zie Joz. 1 : 9) gebruikt worden om geen onzekerheid, maar juist grote zékerheid uit te drukken. B.v. Gen. 3 : 11. Hebt ge van de boom gegeten? D.w.z. Ge hebt zeker van de boom gegeten. B.v. Richt 4 : 6. Heeft Jahweh niet bevolen? D.w.z. Jahweh heeft uitdrukkelijk bevolen. Zo wilde de verhaler hier, in Joz. 10 : 13, zeggen, dat, wat hij hier in zijn verhaal ontleende aan het Boek des Oprechten, in zijn dagen in Israël algemeen bekend was en vast geloofd werd 121 ). Holwerda vertaalde: Dat staat zoals ge weet in het „Boek des Oprechten". Een voorbeeld van zulk citeren door een verhaler uit een ander geschrift zijn we in Num. 21 : 14 ook reeds tegengekomen. Daar werd genoemd een „boek van de oorlogen van Jahweh", Ic, 273. Het hier genoemde „boek (sefer) van de oprechte" (of 152
De erfenis betreden
§2
vrome, of rechtvaardige) wordt later ook vermeld in verband met Davids klaagzang over Saul en Jonathan, 2 Sam. 1 : 18. Daarom is vermoed, dat dit boek uit een verzameling van liederen bestond 122). Is het misschien identiek geweest met het „boek van de oorlogen van Jahweh" van Num. 21 : 14? 123) Dat bevatte ook verzen. En hoe groot was het? Bij het Hebr. woord-in-kwestie (sefer) behoeven we niet altijd te denken aan een zeer omvangrijk geschrift, immers soms slechts aan een brief, Esth. 9 : 25 124) Moet het in Joz. 10 : 13 bedoelde geschrift worden beschouwd als een boek, dat „op zijn vroegst tijdens David, maar waarschijnlijk later opgesteld" is, zodat „de eindredactie van het boek Jozua" pas in „de vroege koningstijd" kan hebben plaats gehad of is het „successief" ontstaan? 125 ). Ons dunkt het laatste. Het wil ons zelfs voorkomen, dat we hier niet te doen behoeven te hebben met een constante grootheid, maar met een verzameling (van liederen, meer bepaald van verhalen + liederen) die in de loop der tijden en plaatselijk aan vermeerdering en vermindering onderhevig zal zijn geweest. Men vergelijke dit vraagstuk slechts met dat van het aantal artikelen van het Apostolicum. Dat is lange tijd evenmin constant geweest. In de ene Christelijke gemeente was het groter of kleiner dan in de andere 126) Waar begint en waar eindigt het citaat? Het begint in vs. 12. Blijkbaar al met de eerste woorden van dat vers. In het Hebr.: „Tóen sprak Jozua tot Jahweh". Het woord „toen" heeft nadruk. Het wijst krachtig op een bepaalde tijd. Iets, dat niet nodig geweest zou zijn, wanneer vs. 12 eenvoudig het verhaal van vs. 11 voortzette. Maar we zagen al, dat dit niet het geval was. Daarom zal reeds die eerste krachtige tijdsaanduiding met het woord „tóen" aan het Boek des Oprechten ontleend zijn. En om dezelfde reden zal ook de volgende, nader verklarende, tijdsaanduiding (dus de woorden „ten dage dat Jahweh de Amorieten voor het aangezicht der Israëlieten overgaf") uit dat „boek" geciteerd zijn. Want met wie 153
De erfenis betreden
§ 2
Jozua in de slag om Gibeon streed, had de verhaler ens toch werkelijk zèlf reeds verteld. Maar die verklarende tijdsaanduiding was blijkbaar niét overbodig voor lezers en zangers van het bedoelde lied in het Boek des Oprèchten. En het citaat eindigt met vs. 15. Dat luidt: „Hierop keerde Jozua en heel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal". Welnu, uit het verloop van de gebeurtenissen, dat de verhaler straks zelf zal schetsen, blijkt, dat dit vs. 15 niet van hèm afkomstig kan zijn, maar uit het geciteerde boek. Dat verloop zal dan immers als volgt zijn: Jozua liet de vijf gevluchte koningen voorlopig in de spelonk opsluiten, waarin zij gevlucht waren, en zette zelf de gevluchte vijanden achterna, vs. 16-21, daarna liet hij de vijf koningen terechtstellen, vs. 22-27, vervolgens veroverde hij de steden Makkeda, Libna, Lachis, Eglon, Hebron en Debir, vs. 28-39, en pas na afloop van dit alles „keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal", vs. 43. Zoals men ziet zijn vs. 15 en vs. 43 gelijkluidend. Dit geeft te denken. Dit bewijst, dat de verhaler bij zijn citeren uit het Boek des Oprechten royaal te werk is gegaan en daaruit niet slechts een paar (in onze Hebr. bijbeluitgaven twee) dichtregels -I- een historisch toelichtende inleiding heeft overgenomen — waarvan hij en passant de herkomst vermeldde door middel van de reeds door ons besproken vraag (Is dit niet geschreven, enz.) — maar daaruit vervolgens óók nog de vss. 14 en 15 heeft aangehaald. In die verzen werd in het Boek des Oprechten ten eerste gewezen op het uitzonderlijk karakter van de dag, vs. 14, en ten tweede geattendeerd op de goede afloop van heel de toenmalige strijd, vs. 15. Bij de vermelding van die goede afloop was in het Boek des Oprechten niet nader ingegaan op zulke details als de vijf koningen in de spelonk en de verovering der zes steden door Jozua. Die waren overgeslagen, zodat de coupure uit genoemd (lied)boek na de regels over de slag bij Gibeon meteen vermeldde, dat Jozua op zijn basis — het Gilgal bij Sichem — wederkeerde. Nu, de verhaler, die in het boek 154
, I I I
I F.J ., s.
De erfenis betreden
§2
Jozua aan het woord is, zal dat overgeslagene straks inhalen, in de vss. 6-39, en dan bij hetzelfde slot — Jozua's terugkeer te Gilgal — belanden. We kunnen ons indenken, dat de eerste lezers van het boek Jozua zich aan deze Hebreeuwse verhaaltrant in het geheel niet gestoten zullen hebben, Hebreeën als zij zelf waren, maar dat mensen van een latere totaal andere instelling hiervan een probleem gemaakt hebben, wat men dan weer gemeend heeft te moeten oplossen door vs. 15 — dus de éérste vermelding van Jozua's terugkeer naar Gilgal — te schrappen 127 ). Naar onze bescheiden mening beslist ten onrechte. Er viel niets op te lossen. Want er was geen probleem. En bovendien verarmde men zich zelf door zulk een pennestreek nodeloos. Omdat men zich zelf beroofde van het blijde slot van een jubelend stukje commentaar, dat in Israël blijkbaar al vroeg van mond tot mond is gegaan betreffende de ontzagwekkende hulp, door God aan Jozua en de zijnen in de slag om Gibeon geschonken. Waarin heeft die hulp nl. bestaan? Daarover heeft de verhaler van Joz. 10 ons in de verzen 10-15 een drietal mededelingen verstrekt. De eerste in vs. 10a, met gebruikmaking van het woord hamam, dat ons bleek in de Schrift meermalen gebezigd te worden ter aanduiding van Goddelijke hulp met inzet van krachten der natuur. De tweede in vs. 11, dat ons reden gaf te denken aan een regen van meteoorstenen, waarmee God de vijanden van Israël trof. En de derde in vs. 12-15, waardoor de verhaler ons laat horen wat men in Israël aan elkaar in zijn dagen door verhaal en zang omtrent Gods hulp aan Jozua in de slag om Gibeon vertelde. Jahweh was door Jozua aangeroepen; Hij had naar de stem van Jozua gehoord; van die verhoring had Jozua zich zo verzekerd geweten, dat hij aan de zon, die hij zag staan boven 155
§ 2
De erfenis betreden
Gibeon, en aan de maan, die hij zag staan boven het dal van Ajalon, bevel had gegeven haar gang, die zij voor ons oog dagelijks aan het hemelgewelf maken, te vertragen; gevolg van Jozua's bevel was geweest, dat de zon ongeveer een dag later onderging dan anders, zodat Israël dankzij dit ongehoorde en ongeëvenaarde natuurgebeuren zijn vijanden een vernietigende slag had kunnen toebrengen. Dit zijn de drie mededelingen. Maar de éne bedoeling ervan springt in het oog. Hier bevat de Heilige Schrift een bericht over zekere zeer krachtige hulp, door God aan Israël verschaft tegen de vijanden; een hulp, waarbij Hij van het firmament gebruik gemaakt heeft. Een bericht als dit is niet geheel uniek. Wel was volgens vs. 14 de daad Gods uniek, waardoor een dag verdubbeld werd. Maar berichten betreffende het beschikken door God over de beweging van aarde en hemel, Zijn volk ten goede, treffen we ook elders wel aan. Van geweldige gebeurtenissen in de natuur, die te Horeb door Israël zijn aanschouwd, bij de vorstelijke verbondssluiting aldaar, gewaagde Mozes in Deut. 33 : 2-5, Ic, 830. Debora heeft Israël hieraan ook herinnerd, Richt. 5 : 4, 5, vgl. Ps. 68. En van de paniek, die God in haar eigen dagen onder de troepen van Sisera veroorzaakt heeft, Richt. 4 : 15 128), geeft zij nadere verklaring in haar lied, waaruit we vernemen, dat de sterren vanaf de hemel tegen Sisera streden en de beek Kison buiten haar oevers trad, Richt. 5 : 20, 21. Wij zeggen wel eens, dat iemand hemel en aarde bewoog om dit of dat doel te bereiken. Maar we kunnen van God metterdáád zeggen, dat Hij meermalen hemel en aarde bewogen heeft ten gunste van, soms ook wel tégen, Zijn volk, Deut. 11 : 1-7. De geschiedenis van Israëls verlossing uit Egypte, tocht door zee, woestijn en Jordaan en intocht in Kanaän is er opmerkelijk vol van. Want ook de afdamming van een rivier als de Jordaan moge wel meer hebben plaats gehad en stadsmuren zullen zeker wel vaker van aardbevingen te lijden hebben gehad, maar God heeft deze calamiteiten voor Israël duidelijk op het gewenste ogenblik laten geschieden. Het is 156
De erfenis betreden
§2
geen wonder, dat herinneringen van deze machtige daden Gods bij de Profeten en in de Psalmen meer dan eens voorkomen. Ook voor ons zijn zulke Schriftgedeelten leerzaam. Wij leren daaruit God kennen, dezelfde God, die ook later wel van dezelfde machtige middelen gebruik gemaakt heeft, b.v. om de aandacht te vestigen op de geboorte — door de ster van Bethlehem, Matth. 2 : 2 — en de dood en opstanding van Zijn Zoon, Matth. 27 : 45, 51, 52, 28 : 2, Marc. 15 : 33, 38, Luc. 23 : 44, 45, en die nog eenmaal de aarde en hemel bewegen zal, wanneer Jezus wederkomt, Hebr. 12 : 26, vgl. Matth. 24 : 29, 2 Petr. 3 : 7, 10-13. Tot zover hebben we voor de meeste bijbellezers wel genoeg gezegd over deze verzen. De Schrift zal ons ook hier willen leren geloven in God, die niet alleen de almachtige Schepper en Onderhouder van hemel en aarde is, doch tevens de almachtige Bewaarder van het werk der verlossing, waarmee Hij reeds in het paradijs een aanvang heeft gemaakt. Maar hiermee ontzeggen we aan niemand het recht te geloven, dat dit Schriftgedeelte ook nog andere lering behelst, doordat het nl. licht werpt op kwesties, die de geschiedenis van het heelal en met name van onze aarde alsmede van de volken der aarde betreffen. Zulk gebruik lijkt ons stellig geoorloofd. Er is volstrekt geen reden te beweren: „De bijbel is geen handboek voor astronomie, geologie, palaeontologie, enz. en dus behoeven deze wetenschappen met bijbelgegevens geen rekening te houden". Waarom zou men zich zelf zulk een vrijwillige armoede opleggen? Al is het zeker waar, dat de Heilige Schrift geen handboek is voor welke wetenschap ook, daarom is hetgeen zij ons mededeelt over zekere daden Gods, die hemel en aarde hebben betroffen, toch nog niet onwaar en te verwaarlozen, laat staan, dat men er de schouders over op zou mogen halen 129 ). Is het zelfs wel dènkbaar, dat de sporen van bepaalde rampen, die onze aarde blijkens de Heilige Schrift hebben getroffen en waarvan zekere tradities onder de volken eveneens 157
§ 2
De erfenis betreden
gewagen, heden totaal verdwenen zouden zijn? Welke gevolgen moet de opstand van Adam en Eva niet hebben gehad en nog hebben voor het om hunnentwil vervloekte aardrijk? Gen. 3 : 17, 18, Rom. 8 : 20. Hetzelfde geldt van de zondvloed, Gen. 6-9, de ondergang van Sodom en omgeving, Gen. 19, Deut. 29 : 23, de plagen over Egypte, Ex. 7-12, de doortocht door de Schelfzee, die door een krachtige wind notabene werd drooggelegd, Ex. 14 : 21, wat toch duiden moet op zoiets als een orkaan, Gods nederdalen op de berg Sinaï onder angstaanjagend natuurgebeuren, Ex. 19: 16, Deut. 33 : 2-5, Ic, 830, de zegeningen en straffen op de woestijnreis, Deut. 8 : 3 (manna), 11 : 6 (Dathan, Abiram en Korach door de aarde verzwolgen), de doortocht door de Jordaan (dankzij een aardverschuiving?) Joz. 3, 4, de val van Jericho's muren (tengevolge van een aardbeving?) Joz. 7, en de meteorietenregen alsmede (in verband daarmee?) de verlenging van één dag tot ongeveer twee dagen in de slag om Gibeon, Joz. 10 : 10-15. We zouden ook zekere calamiteiten uit later tijd kunnen noemen, waarbij volgens de Schrift niet slechts de aarde, maar tevens andere hemellichamen betrokken zijn geweest. Nu is het wel waar, dat deze Schriftgegevens in de laatste anderhalve eeuw van al minder betekenis geacht zijn door sterrenkundigen, geologen (aardkundigen) en palaeontologen (onderzoekers van aardlagen en fossielen). Wat vooral veroorzaakt is door het Evolutionisme, dat vrijwel over alle gebieden der wetenschap tot heerschappij kwam. En dat, terwijl dit uitging van hoogst dubieuze veronderstellingen. B.v. van de hypothese als had er in het heelal steeds een constante ontwikkeling plaats gehad en wel van lager naar hoger en als zou het leven te danken zijn aan een spontane oorsprong uit het een of ander duister oerbegin, terwijl men door het toepassen van het zgn. uniformiteitsprincipe — het verloop van geologische en biologische processen zou vroeger en nu steeds even geleidelijk zijn geweest — tot een chronologie der aarde kwam, die met de Heilige Schrift onmogelijk in overeenstemming te brengen bleek. Hierdoor is in later tijd de wetenschappelijke
158
De erfenis betreden
§2
belangstelling voor wat de Schrift over de lotgevallen der aarde mededeelde geducht getaand. Maar dat is vroeger anders geweest. Toén had men nog wèl begrip voor de betekenis van katastrofen, die zich op aarde tengevolge van gebeurtenissen in de sterrenwereld konden hebben voorgedaan. Om een voorbeeld te noemen 130 ). Volgens Whiston, leerling, vriend en opvolger 131 ) van Newton te Cambridge, gest. 1752, kon een hemellichaam, dat een sterk elliptische baan beschreef, een komeet, de oorzaak geweest zijn van de zondvloed. Hij meende eveneens uit andere zich herhalende gebeurtenissen in de wereld der sterren te kunnen verklaren wat de Heilige Schrift bericht over b.v. de lange dag van Joz. 10 alsmede wat volgens hem de kern van waarheid was in mythologische en geschiedkundige verhalen bij Egyptenaren en Grieken, bij dichters en historieschrijvers 132 ). Hoewel dit serieuze rekening houden met bedoelde gegevens van Schrift en traditie in de wetenschappelijke wereld nooit geheel verdween 133), is het toch wel krachtig door het almeer veldwinnend Evolutionisme onderdrukt. Dit liet immers geen plaats over voor het geloof in God, die er niet alleen toe in staat was de geschiedenis der mensheid te laten aanvangen met het scheppen van een Adam en een Eva niet als baby's maar als aanstonds volwassen, volledig functionerende mensen, eerst de man en daarna de vrouw, doch die ook machtig genoeg was een eveneens aanstonds compleet functionerend heelal te scheppen, dat thans de onderzoekers almeer imponeert met z'n millioenen sterren van enorme grootte en door de duizelingwekkende snelheden en onvoorstelbare afstanden der hemellichamen. Dit geloof in God als almachtige Auteur der schepping, waarvoor een probleem van milliarden jaren eenvoudig niet bestaat, omdat men op Gods schepping noch onze tijdscategorie noch de door ons gevonden regelmatigheden („wetten") mag toepassen — dit geloof heeft thans voor vele geleerden afgedaan. Niet voor alle. 159
De erfenis betreden Juist in onze dagen neemt dit geloof in verschillende boeken en tijdschriften weer het woord 134 ). Daarin wordt overigens niet alleen critiek geoefend op de heersende evolutionistische kosmologische opvattingen (dus betreffende oorsprong en ouderdom van het heelal en met name van ons zonnestelsel) maar ook op de chronologie, die tot nu algemeen gevolgd werd door hen, die zich bezig hielden met de geschiedenis van het Nabije Oosten, speciaal die van Egypte. De stelling is geponeerd en verdedigd, dat van zulke natuurgebeurtenissen, die volgens de Schrift ongeveer een halve eeuw lang Egypte en omgeving getroffen en geteisterd hebben, in litteratuur en traditie sporen zijn aan te wijzen bij volken van het oostelijk en westelijk halfrond. Tot die catastrofen behoort ook de verlenging van de dag, waarvan Jozua 10 verhaalt. Deze moet voor de bewoners van het tegenovergestelde halfrond een overeenkomstige verlenging van de nacht betekend hebben 135). Men meent op grond van bestudering dezer gegevens een deel van de gebruikelijke Egyptische chronologie, die op dubieuze bron zou teruggaan, met 4 a 5 eeuwen te moeten verlagen 136a). En zo is er meer. Over de verandering van de omlooptijd der aarde om de zon van 12 x 30 = 360 dagen in 365 dagen (ruim) m.a.w. over de verlenging van de zgn. ecliptica (de baan, welke de aarde beschrijft rond de zon of die de zon voor ons oog beschrijft om de aarde) binnen historische tijden, d.w.z. tijden, waarover kennis bewaard is in de Heilige Schrift en in de traditie der volken, was reeds in de dagen van Newton, Whiston, Halley en Keill, allen tijdgenoten, druk gehandeld 1386) Wij moeten bekennen, dat we de consequenties van een en ander — we denken daarbij b.v. aan wat door ons zelf gezegd is over Israëls kalender, Ib, 701, en over de datering van de Amarna-brieven, Ib, 534, Ic, 602 — niet kunnen overzien. Deze uitweiding hebben we ons dan ook slechts veroorloofd om te doen opmerken, dat de bewering als zou de geschiedenis van het heelal en met name die van onze aarde zo geleidelijk zijn verlopen als het geologisch en biologisch uniformitarisme der 160
De erfenis betreden
§2
Evolutionisten ons wilde doen geloven, hoogst aanvechtbaar is. Daartegen protesteren niet alleen het blijkbaar plotseling bevroren vlees en tropisch voedsel in maag en bek van de in Siberië gevonden mammoets; de massa's in Amerika aangetroffen verminkte (I) cadavers van dieren, uit allerlei oorden der wereld afkomstig; de ontzaglijke meteoorkrater van Arizona, enz. enz., maar ook het verhaal van Joz. 10. De gevolgen van zulk een storing in de dagelijkse wenteling van de aarde om haar as, als daar toch kennelijk bericht wordt, moeten voor vele gesteenten en planten, dieren en mensen wel onvoorstelbaar ingrijpend geweest zijn.
B. Jozua stelt de vijf koningen terecht, Joz. 10 : 16-27. Wie in het bezit is van het boekje „Kleine atlas van de bijbel" van pater Grollenberg, 1963, kan daarin op bladz. 90 een foto vinden van de troonzetel van Farao Toetankamon, wiens graf in het begin van onze eeuw gevonden werd. Tot de fabelachtige schatten, welke aan deze farao bij zijn dood zijn meegegeven, zie Ia, 364, heeft ook die zetel behoord. Hij werd „uit kostbare houtsoorten vervaardigd en met ivoor en goud ingelegd". En van onderen was er een voetbank aan vastgemaakt, waarin „de negen traditionele vijanden van Egypte in geboeide houding" waren afgebeeld, door inlegwerk. Dus wanneer de farao op zijn troon ging zitten, zette hij vanzelf zijn voet op de nek van zijn vijanden. Grollenberg wijst er op, dat „in die cultuur het afgebeelde in zekere zin werkelijk aanwezig werd geacht". Men zag de afstand tussen zinnebeeld en werkelijkheid niet zo groot als wij. Uit die Egyptische wereld was Israël afkomstig. Wat moet het dan een diepe indruk op de Israëlitische aanvoerders gemaakt hebben, toen Jozua hen liet aantreden en hun voet liet zetten op de nek van de vijf gevangen genomen koningen. Onder leiding van de koning van Jeruzalem hadden deze immers om Gibeon het beleg geslagen. Maar zij zagen zich door Jozua plotseling overvallen en op de vlucht waren hun troepen nog sterker gedecimeerd door de grote stenen, die uit de lucht 161
§ 2
De erfenis betreden
op hen neervielen, dan door het zwaard der Israëlieten. Wanneer we inderdaad aan meteoorstenen moeten denken, zullen de Kanaänieten bovendien wel gedacht hebben, dat Baäl, hun eigen God, zijn donder over hen liet rollen. „De val van een meteoriet op aarde gaat gepaard met een sterk geluid. Soms verschijnt er eerst een vuurbol aan de hemel, een zogenaamde bolide. De bolide verplaatst zich gedurende. enige seconden, valt dan vaak in delen uiteen en verdwijnt in een vonkenregen. Ongeveer een minuut na het verdwijnen van de bolide valt de meteoriet of een groep meteorieten onder veel lawaai op de aarde. Zo'n groep kan uit duizenden brokjes bestaan" 137 ). Misschien heeft hiermee wel het feit verband gehouden, dat de vijf koningen hun toevlucht in een spelonk zochten, zoals men zich in onze tijd tegen bommen, granaten en scherven van afweergeschut poogt te beveiligen in schuilkelders. Al is het waar, dat er in de Schrift wel vaker verhaald wordt van mensen, die zich in spelonken verborgen, Richt. 6 : 2, 15 8, 1 Sam. 13 : 6, 1 Kon. 18 : 4. Het gebergte van Palestina is rijk aan holen en grotten. Toen aan Jozua gemeld werd, dat de vijf koningen zich in de buurt van Makkeda in een spelonk verborgen hadden, gaf hij zijn mannen bevel zich daardoor niet te laten ophouden, maar de gelegenheid om Kanaänieten te doden zo veel mogelijk te benutten. Men moest de ingang van de spelonk slechts met grote stenen barricaderen en een wachtpost daarvoor plaatsen. Later zou Jozua met die vijf koningen wel afrekenen. Dat zal niet eerder dan de volgende dag gebeurd zijn. Want de gehele lange dag was in beslag genomen door het achtervolgen van vluchtelingen. Pas daarna konden de mannen van Jozua naar hun bevelhebber terugkeren. Deze had voor zijn keurtroepen een tijdelijk kamp laten inrichten bij Makkeda. De grote legerplaats, waarin de overige manschappen en de vrouwen en kinderen vertoefden, bleef te Gilgal. Makkeda lag meer naar het Zuiden. Daar keerden de mannen allen ongedeerd tot Jozua terug. Niemand had een hand tegen hen durven uitsteken, van schrik.
162
De erfenis betreden
§2
Pas daarna heeft Jozua de vijf koningen laten terechtstellen. En wel nadat eerst een aangrijpende plechtigheid had plaats gehad temidden van alle deelnemers aan de strijd. Want Jozua riep daaruit de aanvoerders naar voren en liet hen de voet zetten op de nek van de vijf koningen. Wat bedoelde hij daarmee? Dit was een symbolische handeling. Geen sadistische plagerij, maar een daad, waarvan Aziaten en Egyptenaren heel goed de strekking begrepen, vgl. 1 Kon. 5 : 3, Jes. 51 : 23, Ps. 1-10 : 1, 1 Cor. 15 : 25, Hebr. 10 : 13. Jozua wilde zijn aanvoerders daardoor leren hun vertrouwen ook in de toekomst volkomen op Jahweh te vestigen. Dit was de eerste maal, dat Israël tegen de vijand in het open veld slag leverde en hoe had Jahweh het ook daarbij geholpen! Zo zou Hij dat zeker ook in de toekomst doen, als Israël maar onvoorwaardelijk in Hem geloofde en zich aan Zijn dienst hield. Dat Jozua aan zijn mannen door deze zinnebeeldige handeling een onderwijzing in Godsvertrouwen heeft willen geven, blijkt uit zijn eigen woorden.
Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en laat u geen angst aanjagen. Weest sterk en standvastig. Want aldus zal Jahweh doen aan al uw vijanden, met wie gij de strijd zult aanbinden, vs. 25. In dit vers vallen ons twee dingen op. Ten eerste geeft Jozua hier aan zijn aanvoerders dezelfde bemoediging door, die God aan hem gegeven had, toen Israël nog voor de Jordaan stond. De woorden van dit vers zijn dezelfde als die van Joz. 1 : 9. Slechts is de volgorde wat omgekeerd. En in de tweede plaats valt op, dat Jozua de nadruk legde op het woord „gij" („met wie gij de strijd zult aanbinden"). Eigenlijk „gijlieden” (mrvd.). Hiermede heeft Jozua gedoeld op de taak, die straks zijn aanvoerders wachtte. Hij wist immers wat God op Horeb voorzegd had over het tempo der verovering van Kanaän. Dat zou niet al te snel zijn, anders zouden de Israëlieten in een plotseling ontvolkt land last krijgen van het 163
§ 2
De erfenis betreden
wild gedierte, Ex. 23 : 28, Ia, 333. (Over dit onderwerp heeft ook Mozes later gesproken, Deut. 7 :22, Ic, 511). Wanneer Jozua straks heengegaan zou zijn, zou het eigenlijke veroveren en bezetten en bezet houden van Kanaän pas goed en wel moeten plaats hebben (we komen op dit belangrijke onderwerp terug). Maar dan zouden de Israëlieten moeten gedenken wat God gedaan had ten dage van de slag om Gibeon, toen de koningen van Jeruzalem, Hebron, Jarmuth, Lachis en Eglon, van angst in een spelonk waren weggekropen. Vandaar deze woorden van Jozua: „Voorwaar, op dezelfde wijze zal Jahweh doen aan uw vijanden, met wie gij op uw beurt de strijd zult aanbinden". Op de beschuldiging, dat Israël zich blijkens geschiedenissen als deze aan wreedheid heeft schuldig gemaakt, hebben we vroeger al geantwoord, Ic, 17, 23, 334, 503. Israël had van God de opdracht ontvangen alle inwoners van Kanaän uit te roeien en hun land in bezit te nemen. Dat was Israëls recht èn plicht. Voor deze mensen zou Israël van geen pardon mogen weten, Deut. 7 : 2, 20 : 16. Maar wanneer het verwikkeld zou raken in een strijd tegen mensen buiten Kanaän, zou het niet slechts de bewoners van een stad, maar zelfs de vruchtbomen rondom die stad moeten ontzien, Deut. 20 : 10-20, Ic, 650. Sadisme en vandalisme worden in de Thora verboden. Even duidelijk als het sparen van Kananieten. Aan een Schriftplaats als deze mag dan ook nooit een argument worden ontleend voor de verbreiding van het Evangelie met gebruikmaking van vléselijke middelen, b.v. van geweld of van diplomatie (kruistochten). Gods kerk hééft geen speciaal land meer te veroveren. Daartegen worden we hier veeleer gewaarschuwd. Jozua riep immers zijn aanvoerders op tot geloof. Tot geloof in God, die Zijn grote macht kort tevoren zo wonderlijk getoond had. Deze zelfde God, al is Hij thans aan ons bekend geworden als de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, regeert nog steeds hemel en aarde en verlangt ook van ons nog dezelfde erkenning als eens van Israël. Geloof in Hem. Geen compromis. Geen vleselijke practijken. Het is
164
De erfenis betreden
§2
slechts dit geloof, dat wereld en duivelen overwint, Ef. 6 : 16, 1 Joh. 5 : 4. Dit geloof onderwerpt zich thans gehoorzaam aan het bevel van onze Zaligmaker om voor Hem geen ander zwaard te gebruiken dan „het zwaard des Geestes; dat is het Woord van God" Matth. 26 : 52, Ef. 6 : 17. De koningen zijn eerst gedood. Vervolgens heeft men hen opgehangen aan palen (andere vertaling: bomen 138 ). Tegen de avond zijn ze daarvan afgenomen, vgl. 8 : 29, en in dezelfde spelonk begraven — eigenlijk staat er: geworpen — waarin zij zich hadden schuilgehouden. Tenslotte vernemen we, dat er grote stenen voor de ingang van de spelonk werden geplaatst „tot nog op deze dag". Hier ontmoeten we weer de uitdrukking ,,tot op deze dag". Ze betekent: definitief, afgelopen. De Aitiologie redeneert bij plaatsen als deze aldus. Ergens lagen voor de opening van een spelonk grote stenen met vijf bomen daarbij en toen verbond de sage daaraan het verhaal van vijf koningen, die in die grot begraven zouden zijn, na vooraf aan die vijf bomen opgehangen te zijn geweest. De Heilige Schrift spreekt geheel andersom. Eerst wordt het feit van de vernedering der koningen met hun nek onder de voetzool der Israëlitische aanvoerders vermeld. Dat was al ter gedachtenis. Maar toen werd de opwekking om Gods macht en goedheid toch vooral niet te vergeten nog eens onderstreept door het deponeren van grote stenen voor de mond van dezelfde spelonk, waarin de koningen zich verstopt hadden. Met de bijvoeging erbij: „Tot op deze dag". We hebben gezien, dat dit betekende: „zo is het vandaag nog", maar tevens „zo moet het blijven", „dit is definitief voor alle volgende tijden". Wanneer Holwerda over deze woorden van 10 : 27 spreekt, wijst hij er op, dat we hier niet maar met een simpel historisch bericht te doen hebben, maar met een profetisch woord. Dus met prediking. Met opwekking om toch op God te vertrouwen, die zulke gedane zaken had gemaakt met vijf machtige Amoritische koningen. Letterlijk staat hier niet „tot deze dag", maar is daaraan
165
§ 2
De erfenis betreden
één woord toegevoegd (nl. „nog" of „precies"), zoals in Deut. 32 : 48 (waar het ging over Gods aankondiging van Mozes' dood „nog op diezelfde dag", Ic, 828). Het woord (cetsem) is hier niet gemakkelijk te vertalen. Het zet de puntjes op de i. Het onderstreept de gewone uitdrukking „tot op deze dag". Maar principiële verandering wordt door dat woord niet in de gebruikelijke term aangebracht. De verhaler heeft kennelijk willen zeggen: die stenen liggen er vandaag nog en ze moeten daar maar ten eeuwigen dage tot Israëls lering blijven liggen óók. Israël moest de les van deze historie maar vooral nooit vergeten. De Aitiologie ontneemt ons onze waarachtig geloofwaardige bijbel. In plaats van ons oog liever te openen voor de Monumentenzorg des Heiligen Geestes, van Wie de trouwe Jozua zulk een goed instrument is geweest. C. Jozua slaat zes steden in het Zuiden met de ban, Joz.
10 : 28-43. Wanneer iemand in Onze dagen het gebeurde, dat in bovengenoemde verzen verhaald wordt, had moeten beschrijven, zou hij dat vast en zeker heel anders gedaan hebben. Zeker als hij een westerling geweest was, voorstander van de moderne zakelijkheid. Stellig had hij dan de verzen 28-39 aldus samengeperst. Na afloop van de slag bij Gibeon en de terechtstelling der vijf koningen sloeg Jozua in de loop van één enkele veldtocht de volgende steden met de ban: Makkeda, Libna, Lachis, Eglon, Hebron en Debir. Koning Horam van Gezer deed nog wel een poging om Lachis te ontzetten, maar hij werd vernietigend verslagen. Doch zo zou het helemaal niet overeenkomstig de Hebreeuwse smaak geweest zijn. Die vond herhaling in 't geheel niét vervelend. Integendeel. Een frappant staaltje van zo'n, naar ons oordeel, eentonige herhaling hebben we vroeger ontmoet in Num. 7, waar 12 x achtereen werd opgesomd, welke schenking door 12 stamvorsten — iedere keer precies dezelfde schenking 166
De erfenis betreden
§2
— op 12 achtereenvolgende dagen aan Jahweh zijn gedaan voor de pas opgerichte tabernakel. Toen al die schenkingen één voor één waren opgesomd, werd alles ook nog eens opgeteld. Dus dat was toen de 13e keer, Ic, 75. Zie, zoiets zou ons nu te machtig zijn. Maar de Israëlitische auteurs, van wier arbeid de Heilige Geest gebruik heeft gemaakt om ons zulke grote en onmisbare bijbelboeken als o.a. Jozua te schenken, hebben daarover anders gedacht. We zullen hun dat recht moeten gunnen. En dan is er nog iets. In het begin van Joz. 10 werden ons de namen genoemd van de vijf steden, met die van haar koningen erbij, van waaruit een aanval ondernomen was tegen Gibeon, dat, natuurlijk volgens Kanaänitische opvatting, naar de vijand overgelopen was. Nu zouden wij hier allicht een completerende mededeling verwacht hebben over Jozua's optreden tegen die vijf steden. Maar daaraan wordt ook weer in het geheel niet voldaan. Over Jeruzalem en Jarmuth geen woord. Alleen over Lachis, Eglon en Hebron. Niet alleen heeft de verhaler zijn eigen trant, maar ook Jozua zijn eigen tactiek er op nagehouden. Tot de zes steden, die door Jozua op één route veroverd zijn, hebben er drie behoord, die reeds genoemd waren onder de vijf — Lachis, Eglon en Hebron — en drie, die daarbij niet genoemd waren, nl. Makkeda, Libna en Debir. De route heeft haar uitgangspunt genomen in de stad, waarbij Jozua op zijn achtervolgingstocht in zuidelijke richting terecht gekomen was, nl. Makkeda. Hij heeft deze stad blijkbaar stormenderhand veroverd. In één dag tijds, vs. 28. Daarna trok hij wat in westelijke richting naar Libna, vs. 29. Vervolgens verder zuidwaarts naar Lachis, blijkens de opgravingen zeer waarschijnlijk vanouds reeds een stad met muren van 2,70 a 3 m dik, 50 km ten zuidwesten van Jeruzalem gelegen 139 ). Over de verovering van deze stad deed Jozua twéé dagen, zeker ten gevolge van de ontzettingspoging van Horam, de koning van Gezer, vs. 33. Toen was Eglon aan de beurt. Men 140 ) denkt, dat dit in zuidwestelijke richting van Lachis lag. Ook deze stad
167
§ 2
De erfenis betreden
werd in één dag tijds genomen, vs. 34, 35. Daarna toog Jozua opeens in oostelijke, bepaald noord-oostelijke richting en nam hij de stad Hebron in. En niet alleen Hebron zelf, maar tevens de steden, die daaraan in de omgeving onderhorig waren. Dat zal wat meer tijd in beslag genomen hebben. Blijkbaar zo lang, dat men te Hebron voor een opvolger heeft kunnen zorgen van de koning, die bij Makkeda door Jozua gedood was, vs. 36, 37. Tenslotte is Jozua nog eens weer teruggegaan in zuidelijke richting om Debir in te nemen, eveneens een belangrijke stad, waaraan andere naburige plaatsen onderhorig waren, vs. 38, 39. Ziedaar ons overzicht van de route, die Jozua op deze veldtocht gevolgd heeft. Een overzicht evenwel, waaruit we iets hebben weggelaten, dat door de auteur van het boek Jozua vooral iedere keer wèl, zonder enige uitzondering, is vermeld. Dat was dit, dat Jozua in al de steden, die hij innam, geen enkele der bewoners in leven liet. [De Schriftverklaarders zijn het er niet over eens, of men moet aannemen, dat Jozua tevens alle diéren doodde (dat waren ook „levende wezens", Hebr. nèfesj, vs. 28, 30, 32, 35, 37, 39) dan wel alleen maar mensen (waarop het woord „adem" van vs. 40, Hebr. nesjamah, zou slaan; maar zie Ib, 121 over nesjamah, gezegd ook van dieren). Inderdaad zijn, toen Jericho werd ingenomen, van dié stad niet alleen de mensen, maar ook de dieren gedood, 6 : 21, maar van Ai uitsluitend de mensen; het véé was toen voor de Israëlieten. Is dat voortaan regel gebleven? Waarschijnlijk wel, Joz. 11 : 14, vgl. Deut. 3 : 7. Hoe dit zij, vast staat in elk geval, dat Jozua de ménsen in de veroverde zes steden alle gedood heeft]. Hij heeft hen radicaal met de ban uitgeroeid. Daarop attendeert de verhaler ons keer op keer. En als hij in vs. 40-43 tenslotte zijn conclusie geeft, moeten we het nog eens horen. Wat betekent dit? De verhaler zal zijn relaas over de verovering der zes steden in Zuid-Palestina wel laten sluiten met de belijdenis, dat dit krijgssucces te danken was aan Jahweh. Dat wel. Hij zal het doen in bewoordingen, die wij ons onmiddellijk herinneren. Deze: Vs. 42b. Want Jahweh, de God van Israël, streed voor 168
De erfenis betreden
§2
Israël. Vs. 43. Hierop keerde Jozua en heel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. Deze woorden vormden ook, grotendeels, het slot van het citaat uit het Boek des Oprechten. Waren dit wellicht al vroeg gevleugelde woorden geworden in Israël? Zie de enthousiaste tussenvoeging: „de God van Israël". In elk geval, hier zowel als daar wordt de eer der overwinning gegeven aan Jahweh. Dat wel. Maar in de voorafgaande verzen wordt verklaard, waarom Jahweh ook geen enkele reden had om van Israëls zijde te wijken. Want Israël voldeed trouw aan Zijn opdracht de Kanaänieten uit te roeien. „Men neemt in deze tijd de antithese volkomen ernstig en is daarom voorspoedig" (Holwerda) vgl. 2 Kron. 15 : 2. Het geldt voor ons evenzo. Bij Christus blijven, die ons naar Zich toe gehaald heeft, Hand. 11 : 23. Dan staat een almachtige Vader ons trouw terzijde, Ex. 14 : 13. En de belijdenis, dat alle roem (in mensen) is uitgesloten, verdraagt zich zeer wel met de oproep: Zo dan, broeders, staat vast, 2 Thess. 2 : 15. Wanneer in vs. 40-43 wordt vermeld, dat Jozua „het ganse land" sloeg, wordt blijkens de erop volgende nadere aanduiding niet geheel Kanaän bedoeld, maar slechts de zuidelijke helft daarvan, vs. 40 (Pas later zal het over de noordelijke helft gaan, 11 : 16). Ook heeft Israël al de genoemde steden van toen af geenszins meteen bezet gehòuden. De troepen keerden immers naar het hoofdkwartier te Gilgal in het midden des lands terug, vs. 43. Nadien kunnen de Kananieten hier en daar steden hebben herbouwd en die steden kunnen bevolkt zijn door velen, die uit de dorpen vluchtten en tegen Israël bescherming zochten achter veilige stadsmuren. Tegen Hebron en Debir heeft Israël later nògmaals moeten optreden, 15 : 13-17. Hier wordt dus slechts bericht gedaan van voorlopig werk. Maar het was geducht. In één raid heeft Jozua de macht der Kanaänieten van het Zuiden al terdege gebroken („op eenmaal", vs. 42). Hoe lang deze campagne geduurd heeft, weten we niet. Zij maakt de indruk van een bliksemactie. 169
§ 2
De erfenis betreden 12. Jozua legt de hand op het Noorden van Kanaän, Joz. 11 : 1-15.
Dit Schriftgedeelte lijkt veel op het vorige. Ook hier is sprake van een snelle militaire operatie, waardoor Jozua de kracht van zijn tegenstanders in korte tijd brak. Het verschil is slechts, dat Jozua ditmaal niet doorstootte in zuidelijke, maar in noordelijke richting. De actie tegen Israël was ditmaal nl. uitgegaan van de koning van Hazor, een stad in Galilea, ongeveer 14 km ten noorden van het meer van Gennesareth 141 ). Maar ook deze operatie verloopt als de vorige. Dus zo, dat Jozua eerst een coalitie van vijanden verslaat, en wel in de slag bij Merom, vs. 1-9, en daarna een aantal steden van hen treft met de ban, vs. 10-15.
A. Jozua overwint de koning van Hazor en diens bondgenoten in de slag bij Merom, Joz. 11 : 1-9. Ook blijkens de opgravingen moet Hazor een belangrijke stad geweest zijn in Noord-Kanaän ten tijde van Israëls intocht. Grollenberg vertelt in zijn „Kleine Atlas van de bijbel" dat zij lag aan de grote heerbaan van Damascus en Mesopotamië naar Egypte. Vanzelf moest die weg op een bepaald punt de Jordaan kruisen. Dat deed hij even ten zuiden van het zgn. Huleh-meer. „Van deze voorde lag Hazor ongeveer 5 km verwijderd. Het was een strategisch punt. De verkeersweg bleef alle eeuwen door belangrijk, de weg der zee van Jes. 8 : 23" 142). Het lag derhalve voor de hand, dat de koning van déze stad het initiatief nam bij de actie tegen Israël. Zijn naam wordt uitdrukkelijk genoemd: Jabin, vs. 1. Het valt echter op, dat van de koningen, die hij opriep om mede ten strijde te trekken, er maar één met name genoemd wordt, nl. Jobab, de koning van Madon, een stad, die ten Westen van het meer van Gennesareth wordt gezocht. Misschien heeft de verhaler van Joz. 11 de namen van de andere koningen niet geweten. Of waren zij minder belangrijke figuren? Slechts vazallen, die dus maar hadden te gehoorzamen? Ook worden de namen der andere
170
De erfenis betreden
§2
steden niet genoemd, op twee na; Simron en Achsaf, waarvan de eerste, naar men meent, ten Z.W. van Madon lag en de tweede ter hoogte van Hazor aan de Middellandse Zee. De andere bondgenoten worden slechts globaal aangeduid: „in het Noorden". Men krijgt dus de indruk, dat Jabin een krachtige leiding over die grotere en kleinere bondgenoten gevoerd heeft en daarmee zal wel verband houden, dat zijn stad, Hazor, door Jozua straks voorbeeldig wordt gestraft. We vernemen uit vs. 3, dat er achter al deze steden en koningen zeer veel krijgslieden stonden. Verschillende groepen der bevolking van het toenmalige Kanaän hebben hun contingent geleverd. Tenslotte vormde zich een leger zo talrijk „als het zand aan het strand der zee". Een uitdrukking, die natuurlijk figuurlijk bedoeld is. En alsof het nog niet schrikaanjagend genoeg was — dit massale leger beschikte bovendien over zeer veel paarden en strijdwagens. Met zulk oorlogsmateriaal zijn de Israëlieten wel niet onbekend geweest. De Egyptenaren hadden hen er mee achterna gezeten, Ex. 14 : 7. Ook hebben zij best geweten wat Jahweh met die Egyptische paarden en wagens gedaan had. Hij vernietigde ze in de Schelfzee, Ex. 14 : 28. Maar tegenover zo'n overmacht, zowel numeriek als materieel, hadden Jozua en zijn mannen tijdens de intocht in het beloofde land toch nog niet gestaan. Het zal dáárom geweest zijn, dat Jozua een bijzondere aanmoediging van Jahweh ontving, vs. 6. De voortvarende man was blijkbaar al wel, zoals we straks zullen zien, de vijand tegemoet gegaan. Deze had immers zijn troepen samengetrokken „bij het water van Merom", vs. 5. Men houdt het er voor, dat dit een aanduiding is geweest voor zeker bronnengebied „noordwestelijk van het meer van Gennésareth" 143 ). Al was dat terrein wel waterrijk, het lag toch tamelijk hoog en daarom zal de vijand voornemens geweest zijn daarvandaan af te dalen naar het Zuiden, waar het terrein vlakker was en dus meer geschikt voor het gebruik van paarden en wagens. Maar blijkbaar heeft Jozua hem daarvoor reeds uit zichzelf geen tijd gelaten. Want er staat in vs. 6, dat Jahweh tot hem sprak: 171
§ 2
De erfenis betreden
„Morgen om deze tijd ben Ik het, die hen allen verslagen aan Israël overgeef" 144 ). Nu was de afstand tussen Gilgal (bij Sichem) en de afgesproken verzamelplaats van de vijand, te Merom, veel te groot om die in één dag af te leggen. Vandaar, dat we aannemen, dat Jozua reeds uit zichzelf tegen de vijand opgerukt was en we concluderen, dat hij die aanmoediging van Jahweh onderwèg heeft moeten ontvangen 15 ). Godsvertrouwen sluit het handelen der gelovigen zelf niet uit. Integendeel, Jozua kende zijn taak. Toen hij de vervulling daarvan opnieuw gelovig doortastend aanvatte, keurde God dat goed en moedigde Hij Jozua aan. Over die aanmoediging nog het volgende. De lezer heeft al gemerkt, dat Jahweh op het woordje „Ik" de nadruk legde (morgen om deze tijd ben Ik het enz.). Al werd Israëls zelfwerkzaamheid allerminst uitgesloten, zonder God zou het toch niets vermogen. Maar met God alles. Ook tegen wagens en paarden. Wat heeft Israël daarvan later gezongen! Zie Ps. 20 :8, 33 : 13-19 en 147 : 10, 11. Liederen, die vandaag nog gelden. Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Rom. 8 : 31. Maar de dagelijkse vernieuwing van ons leven bestaat nu eenmaal uit twee stukken. Niet alleen uit de opstanding van de nieuwe mens, maar ook, ja eerst, uit de afsterving van de oude mens. Israël zou de paarden en wagens niet voor zichzelf mogen houden. Het zou de pezen der paarden moeten doorsnijden. Ieder begrijpt: dan liggen zulke sterke dieren daar hulpeloos terneer. En Israël zou de strijdwagens moeten verbranden. Die waren dus van hout, ofschoon wellicht met ijzer beslagen hier en daar. Israël zou moeten leren te vrezen voor God, maar voor geen machtige mensen, van welke machtige middelen zij zich ook hadden voorzien. Zelfs door al te grote vrees voor mensen kunnen wij God reeds jaloers maken. Alle mensen worden eens tot hooi. Ook paarden zijn maar vlees en geen geest, Jes. 31 : 3, 51 : 12. Mozes had al tegen koningen gewaarschuwd, die zich paarden aanschaften om daarop te vertrouwen, Deut. 17 : 16,
172
De erfenis betreden
§2
Ic, 606. Een wenk, die door David wel ter harte is genomen, 2 Sam. 8 : 4, maar door Salomo niet, 1 Kon. 10 : 26. Jozua handelde geheel volgens opdracht. Ten eerste liet hij koning Jabin geen tijd zich met zijn krijgswagens behoorlijk in de vlakte op te stellen, maar overviel hij hem te Merom, op dat lastige terrein voor paarden en gevechtswagens. De vijanden stoven in alle windrichtingen uiteen. Jozua viel aan vanuit het Zuiden en de vijanden vluchtten deels weg naar het Westen, in de richting van Misrefoth-aan-zee; deels naar het Noorden, helemaal in de richting van „Groot-Sidon", een plaats, die nog ver voorbij Tyrus lag; en deels naar het Oosten, in de richting van „de vallei van Mizpa". Deze laatste naam (die uitkijktoren betekende) komt in de Heilige Schrift ook voor andere plaatsen voor (evenals trouwens Hazor, dat gehucht, dorp, betekende). Maar dit Mispa lag, zei vs. 3, „aan de voet van de Hermon". Nu, de Hermon behoorde tot het Anti-Libanon gebergte. Daarvan was hij het zuidelijkst deel. Hij lag dus tegenover de Libanon, zodat er een vallei tussen de Hermon en de Libanon was. Helemaal dáárheen vluchtten er ook. Dit Mizpa was haast even noordelijk gelegen als Sidon, alleen oostelijker. De vijanden vluchtten dus in west-, noord- en oostwaartse richting, vs. 8a. Let wel. De verhaler beweert niet, dat Jozua helemaal naar zulke plaatsen als Sidon trok, maar dat degenen, die aan de slag ontkwamen, in de richting ervan vluchtten. Wanneer vs. 8b bericht, dat de Israëlieten hun vijanden zo'n nederlaag toebrachten, dat zij niemand van hen overlieten, moet men dat ook weer geschikt opvatten en daaronder natuurlijk niet verstaan, dat geen enkele vluchteling aan de veldslag ontkwam. De uiteengestovenen van daareven, vs. 8a, bewijzen wel anders. En later heeft Israël nog genoeg met de restanten van dit verslagen leger te stellen gehad. Maar de bedoeling was, dat er toen, tengevolge van Jozua's schitterende overwinning, van een ordelijk leger niets meer overbleef. Dit wat de soldaten betrof. En ook met de paarden handelde Jozua conform Gods op173
§ 2
De erfenis betreden
dracht. Israël nam die gevreesde dieren niet gevangen, om ze vervolgens in zijn dienst te houden. Dat zou veel te gevaarlijk geweest zijn. Dat zou Israëls vertrouwen maar gevestigd hebben op „vlees" in plaats van op Jahweh. Intussen, wanneer iemand, die een groot dierenvriend is, zich mocht bedroeven over het lot van de paarden van Jabin en diens bondgenoten, zouden we dat kunnen begrijpen. Ook wij zijn geneigd te vragen, waarom God die arme dieren maar niet liever aanstonds liet afmaken, in plaats van ze te laten verlammen en dus zo lang te laten lijden. Maar God zal hiermee Zijn wijze bedoeling hebben gehad. Zoals Hij in de slag om Gibeon tegenover de Kanaänitische vereerders der hemellichamen — in de puinhopen van Hazor hebben de opgravers gevonden „de cirkel met de ster erin, het embleem van de Kanaänitische zonnegod" (Grollenberg) 146 tot hun beschaming Zich van zon en maan bediend had, zo heeft Hij waarschijnlijk met dezelfde bedoeling, en tot Istaëls waarschuwing, de paarden van Jabin niet aanstonds laten doden, maar eerst een poos lang hulpeloos ter aarde laten liggen. Daardoor hebben die zuchtende schepselen in Gods straf over de zonde van Kanaän moeten delen, Rom. 8 : 20, tot een aanklacht tegen hun vroegere eigenaars en ter waarschuwing van Israël. Als Flavius Josephus over de slag bij Merom schrijft, merkt hij op, dat de Israëlieten de paarden van hun vijanden doodden, „omdat er geen mensen meer waren om gedood te worden". Maar die verklaring getuigt van weinig inzicht in de Heilige Schrift, die Gods volk verbiedt, „vlees tot z'n arm te stellen". Met dat vlees (in dit geval arme paarden) heeft God gespot. )
-
B. Jozua slaat Hazor en andere steden met de ban, Joz. 11 : 10-15. Dit Schriftdeel verhaalt ons over het vervolg van de slag bij Merom. Dat vervolg sloot er zich nauw bij aan. De woorden, waarmee vs. 10 begint, willen dat aangeven. Te dien tijde ging Jozua wederdm tot actie over, vs. 10a. Hij zat dus niet stil, maar
174
De erfenis betreden
§2
buitte ook ditmaal de behaalde overwinning uit. Op de volgende manier. Jozua heeft alle steden, die door het zenden van troepen bij de slag te Merom betrokken waren geweest, met de ban geslagen. We weten nu wat dit betekend heeft. Daarbij werden in ieder geval alle mènsen gedood. Deze straf werd dus aan alle steden-in-kwestie voltrokken. Maar verder maakte Jozua onderscheid. Wat Hazor betreft, van deze stad werden niet alleen alle inwoners, onder wie de koning (die blijkbaar bij de slag ontkomen was; of anders diens opvolger) gedood, maar vermoedelijk ook de dieren. Dit vermoeden rust niet zo zeer op de mededelingen in vs. 11, dat „alle ziel (nèfesj) in haar" werd gedood en dat „geen nesjamah" werd overgelaten, maar op vs. 14, waar we vernemen, dat in de andere steden het vee nièt werd gedood, doch buit gemaakt. Dus zoals te Ai, Joz. 8 : 2, 27. Is dit vermoeden juist, dan heeft Jozua op Házor dus de ban meer toegepast zoals op Jericho. Want ook van die stad werd zelfs het vee gedood, Joz. 6 : 21. En zoals Jericho en Ai verbrand zijn, Joz. 6 : 24, 8 : 28, heeft Jozua ook Hazor verbrand, 11 : 11. Maar verder ging hij niet. Zelfs met Hazor niet. Hij legde Israël niet het verbod op ooit de muren en poorten van Hazor te herbouwen, gelijk die van Jericho, Joz. 6 : 26, laat staan, dat hij het stelde tot „een eeuwige puinhoop" zoals Ai, Joz. 8 : 28. Hazor is later door Salomo dan ook tot een van zijn vestingen gemaakt, 1 Kon. 9 : 15, vgl. 2 Kon. 15 : 29. En met de andere steden handelde Jozua nog minder streng. Ten eerste werden daarvan wel de inwoners gedood, maar niet het vee, vs. 14. En ten tweede werd elke stad van die andere steden, die vroeger al eens verbrand was en op haar puinhoop herbouwd was, niet opnieuw verbrand, vs. 13. Letterlijk staat in dit vers, dat Jozua zo handelde met die steden, die „elk op haar „teel" stonden" 147 ). Dit woord „teel" betekende ruïne, puinhoop. Het kon worden verkort tot „tel" („tell” is Arabisch). We leren hieruit, dat Jozua deze steden dus zéker niet 175
§ 2
De erfenis betreden
behandelde alsof het Israëlitische steden waren, die zich aan afgoderij hadden schuldig gemaakt. Daarover lazen we in Deut. 13 : 16 (Hebr. vs. 17) . Zoals men weet sprak Mozes toen over de straf, waarmede overtreders van het 1 e en 2e van de Tien Woorden zouden moeten worden gestraft. Ter illustratie stelde hij toen de mogelijkheid, het geval, dat er in de toekomst in Israël een stad zou zijn, die zich aan afgoderij had schuldig gemaakt. Welnu, op zo'n Israëlitische stad zou dan de onbeperkte ban moeten worden toegepast. Alle mensen en dieren daarin zouden moeten worden gedood, alle bezittingen van haar inwoners alsmede de stad zelf zouden moeten worden verbrand en die stad zou daar dan moeten blijven liggen als „een eeuwige puinhoop" (teel rolaam), Ic, 557. Nu worden bedoelde woorden van vs. 13 wel niet door alle geleerden eender opgevat. Sommigen vertalen: de steden, die op haar hoogten stonden 148 ), anderen vertalen: die op haar ruïnes stonden 19 ) en weer een ander: die op haar puinheuvel waren opgetrokken 150). Maar dit staat wel vast, dat Jozua geen steden, die al eerder verbrand waren, opnièuw heeft laten verbranden. Behalve Hazor. Maar dat had ook de rol van belhamel gespeeld. We zien dus, dat Jozua zich bij het toepassen van de ban, hoe correct hij zich daarbij ook gehouden heeft aan het bevel van Mozes, toch geenszins vandalistisch gedragen heeft. Zelfs Hazor werd wel verbrand, maar niet gesteld tot „een eeuwige puinhoop" zoals dat met Ai gebeurd was en zoals dat met een Israëlitische stad, die zich aan afgoderij had schuldig gemaakt, zou moeten plaats hebben. Hazor mocht best herbouwd worden. En de overige steden, die al eens eerder verbrand en op haar puinheuvels herbouwd waren en dus het merk van Gods oordeel reeds droegen, werden niet nogmaals verbrand. Jozua heeft correct gehandeld, maar niet overdreven. Wel correct. Het wordt niet éénmaal, maar driemaal gezegd, dat Jozua 176
I
II
De erfenis betreden
§2
zich gehoorzaam hield aan de verbondsplicht 151 ), welke Mozes aan Israël had opgelegd, nl. dat het alle Kanaänieten zou doden, vs. 12, vs. 15a en vs. 15b. Driemaal. Maar alle overdrijving schaadt. Gehoorzaamheid en vernielzucht zijn twee. Israël zou gerust in die steden der Kanaänieten, welke reeds het stempel van Gods toorn over haar afgoderij droegen, zijn intrek mogen nemen. Dat was zelfs overeenkomstig de belofte, die door Mozes reeds aan Israël was gegeven („steden, die gij niet gebouwd hebt") Deut. 6 : 10. Op haar aanvankelijke vervulling heeft Jozua aan het einde zijns levens dan ook dankbaar teruggezien, Joz. 24 : 13. De Schrift verbiedt ons nergens van het goed dezer wereld gebruik te maken, laat staan, dat zij ons zou gebieden het te vernielen of er ons ascetisch van te onthouden. Ook al is het door de hand van goddeloze mensen vervaardigd. Als we maar geen gemeenschap hebben met de afgoderijen en zedeloosheid van die mensen. Kennelijk heeft Jozua voor zulke Kanaänitische goddeloosheden zijn volk in de toekomst willen waarschuwen door als voorwaarde te stellen, dat zo'n Kanaänitische stad minstens al eens eerder verwoest moest zijn en op haar puinheuvel herbouwd. Als bewijs van Gods oordeel. (Israël heeft de les van Jozua's voorbeeldige strengheid tegenover Hazor later helaas vergeten. Hazor is door de Kanaänieten herbouwd en Israël heeft van Hazors strijdwagens ten tijde van Debora opnieuw grote ellende beleefd, Richt. 4). 13. Jozua legt de hand op geheel Kanaän, Joz. 11 : 16-23.
„Alweer een opschrift, dat niet geheel juist is" zal iemand misschien zeggen. Hij zou er op kunnen wijzen, dat geheel Kanaän tijdens het leven van Jozua immers nog lang niet veroverd geworden is en dat volgens de afscheidswoorden, die niemand minder dan Jozua straks zelf, aan het einde zijns levens, zal spreken, Joz. 23 : 5. Zeer juist. Toch kan dit opschrift gehandhaafd blijven. Dat geheel Kanaän niet op één keer veroverd en bezet zou worden en dat niet alle inwoners daarvan, zonder enige uit177
§ 2
De erfenis betreden
zondering, onmiddellijk gedood zouden worden, had Jahweh zelf al te Horeb voorzegd. Anders zou Israël maar last van het wild gedierte krijgen, Ex. 23 : 29, 30, vgl. Deut. 7 : 22. Aan een volledige bezetting werd klaarblijkelijk ook in Joz. 10 niet gedacht, maar aan een raid, een razzia, een krijgstocht, waardoor de kracht van het Kanaänitische Zuiden werd geknakt. Welnu, van een volledige bezetting is hier, in Joz. 11, evenmin sprake. Neen, maar men moet 's van de andere kant beginnen. Men moet 's denken aan Abraham, aan wie gans Kanaän door God werd „gegeven", maar die nog grond voor Sara's graf moest kopen. En men moet 's denken aan Israël, als nog slaaf in Egypte, zwervend in de woestijn, bang wegens het rapport van de verspieders over o.a. die lange Enakieten. Maar datzelfde Israël is nu onder Jozua de Jordaan gepasseerd, heeft Jericho en Ai verbrand, het Zuiden ontzettend geïntimideerd en daarna zelfs ook nog Jabin en diens noordelijke coalitie, een zwaar gewapend leger, met paarden en strijdwagens, uit elkaar geslagen, en de stad van Jabin eveneens verbrand en de inwoners der steden en zijn bondgenoten gedood. Zeker, toen bleef er nog genoeg te doen over om deze twee geweldige ondernemingen te effectueren. Vs. 18 zegt zelf, dat Jozua daarvoor lange tijd nodig heeft gehad. En daarmee was nòg niet elke vierkante voet van het land Kanaän bezet. Wie beweert, wie suggereert dat? De bijbel beslist niet. Maar de militaire kracht van Kanaän was geknauwd. Dat wil dit schriftdeel zeggen. Vs. 16 en 17 verschaffen eerst een overzicht door geografische informaties. In vs. 16 worden hele stukken van Kanaän opgesomd, waar Israël nu alreeds zijn tegenwoordigheid terdege had doen gevoelen. Met zo'n opsomming was de verhaler vroeger in 10 : 40, 41 eigenlijk al begonnen. Om het succes van de operatie tegen het Zuiden te schetsen. Maar hij geeft daarvan hier een (gedeeltelijke) herhaling en vult die aan door thans ook enkele stukken 178
De erfenis betreden
§2
van noordelijk Kanaän te noemen, waar Israël zich eveneens had doen gelden. a) Wat het Zuiden betreft krijgen we de volgende aardrijkskundige namen te horen. Het Gebergte. Zo heet het hier tenminste nog, evenals in 10 : 40, na het verslag over de tocht tegen Zuid-Kanaän. Maar straks zal het ook wel „het gebergte van Juda" heten, in vs. 21, ter onderscheiding van het „gebergte van Israël". Men behoeft hieruit in 't geheel niet tot een late datering van het boek Jozua, of tenminste tot een latere inlassing van deze twee namen te concluderen, omdat er pas in de dagen van David en Salomo gesproken zou zijn van Juda en Israël. In principe komt die onderscheiding al voor in de tijd van Vader Jacob. Het verloop der krijgshandelingen zal deze naamgeving (gebergte van Juda en van Israël) vrij eenvoudig hebben veroorzaakt. De mannen van Juda hebben zich straks immers in het zuidelijk deel van het gebergte van midden-Kanaän gevestigd en andere stammen, met name Efraïm, in het noordelijk deel daarvan, zodat dit al spoedig de onderscheidende naam „gebergte van Israël" of „gebergte van Efraïm" zal hebben ontvangen, Joz. 19 : 50, 20 : 7, 24 : 301521 Het Zuiderland. Dat is de vertaling voor het tegenwoordig minstens even bekende woord „negeb", zie het kaartje in Ic, 113, 114, hetzelfde als „negev" in onze kr anten. Het land Gosen. Natuurlijk niet te verwarren met het gebied, waar Israël in Egypte gewoond heeft, maar een terrein, dat genoemd zal zijn naar een plaats Gosen, die tot ZuidKanan behoord moet hebben, maar waarvan verder niets bekend is, 10 :41, 15 :51. De Laagte. Dit is de vertaling voor „de Sjefelah", reeds genoemd in 9 : 1, waarmee de Schrift vaak het zuidelijk deel van de Palestijnse kustvlakte aanduidt. b) De volgende namen hebben betrekking op Noord-Kanaän: De Vlakte. In het Hebr. „de Arabah", een woord, dat we 179
§ 2
De erfenis betreden
vroeger ontmoet hebben als naam voor de bekende grote vlakte van Dode Zee tot Ezeon Geber, Ic, 115. Maar hier heeft het dezelfde betekenis als „de Vlakte ten zuiden van Kinneroth" uit vs. 2 van ditzelfde hoofdstuk. Kinneroth lag ten N.W. van de zee van Galilea. Het Gebergte van Israël. Daarover spraken we reeds onder a). Hierbij wordt het woord Laagte gevoegd — „het Gebergte van Israël met zijn Laagte" — in het Hebr. ook weer het woord „Sjefelah", zodat hier bedoeld moet zijn de voortzetting van de Sjefelah van daareven naar het Noorden, in.a.w. de bovenhelft van de Palestijnse Kustvlakte. Die strekte zich uit van Joppe tot de Karmel 153) Na deze opsomming in vs. 16 van bepaalde streken, waar Jozua met zijn leger geopereerd heeft, laat de verhaler ons vervolgens in vs. 17a de zuid- en noordgrens zien van het totale gebied, waarin die streken lagen. Hij trekt daarvoor thans twee ferme strepen. a) De zuidelijke grens van Jozua's operatiegebied werd gevormd door „het Kale Gebergte, dat oploopt in de richting van Seïr". Van deze plaatsaanduiding is alleen over Seïr iets te zeggen, dat geheel vast staat. Seïr is nl. dat gebied geweest, waar de Israëlieten een hele reis omheen hebben moeten maken, omdat de Edomieten hun geen doortocht wilden verlenen. Israël heeft toen op z'n tocht naar Kanaän (van Kades via Ezeon Geber aan de golf van Aqaba en daarna naar OostJordanië) om dit Seïr heen moeten trekken, Ic, 254, 263, 440. Nu zegt ons vers, dat de zuidelijke grens van het gebied der operaties van Jozua werd gevormd door „het Kale Gebergte". Helaas weet men niet zeker wat hiermee bedoeld is. De naam komt, behalve hier, alleen nog maar in Joz. 12 : 7 voor. Wel wordt ook daar gezegd, dat die Kale Berg (of Gebergte) opliep naar Seïr. Men vermoedt daarom, dat onze verhaler er de rij van witte krijtrotsen mee bedoeld heeft, die nog altijd dwars over de bekende Araba heenloopt, van West tot Oost, ongeveer 180
De erfenis betreden
§2
van het oude Kades naar Seïr. Die rotsen maken, gezien vanaf de Dode Zee, de indruk, alsof zij gelijk een reuzendam de grote, lange vallei, waar de Jordaan vanuit het hoge Noorden doorheen stroomt, in het Zuiden afsluiten. Is dit de bedoeling, dan zou dat goed passen bij de soortgelijke aanduiding van de noordgrens, die nu volgt 154 ). b) Die noordelijke grens was nl. „Baäl-Gad in de vallei van de Libanon, aan de voet van het Hermongebergte". Over deze berg Hermon sprak zoëven 11 : 3. Hij lag, zo zagen we, op het zuidelijke deel van het Anti-Libanongebergte. Men kon hierdoor, van het Zuiden uit, de Jordaanvallei dus óòk in het Nóórden a.h.w. afgesloten zien. De plaats „Baäl-Gad" is niet met zekerheid te identificeren 155). Zij moet echter in ieder geval bij de Hermon hebben gelegen, naar men meent ten Westen ervan 15 ). Ze wordt slechts in Joz. 13 : 5 nog eens genoemd. De betekenis van haar naam was: „baal van het geluk". Het zal een oude Kanaänitische plaats geweest zijn, waarschijnlijk nog slechts aan de auteur van het boek Jozua en diens tijdgenoten bekend. Ziedaar de twee grote strepen, waarmee alvast de zuid- en noordgrens van Jozua's operatieterrein door onze verhaler zijn aangegeven. Hij voegt er nog een paar kortere en langere berichten aan toe. 1. Vs. 17b: „Al hun koningen nam hij gevangen en sloeg hen dood". Hierover zal straks, in Joz. 12, breed worden uitgeweid. Vergeten we niet, dat hier, ook hier, de vervulling van een belofte wordt geconstateerd. Mozes had, toen hij sprak over het eerste van de Tien Woorden (van Deut. 6-11), zijn volk o.a. geboden zich door niets en niemand van de dienst van Jahweh te laten afbrengen. Dan zou het voorspoedig zijn. „Dan zal Jahweh hun koningen in uw hand geven. Ge zult hun naam van onder de hemel doen verdwijnen. Niemand zal voor u standhouden, totdat ge hen vernietigd hebt", Deut. 7 : 24. Of die belofte begon uit te komen! Op zoiets mag men z'n lezers toch 181
§ 2
De erfenis betreden
zeker wel meer dan éénmaal attenderen? Wat doet de Christelijke prediking vandaag eigenlijk anders? 2. Vs. 18. „Vele dagen heeft Jozua met deze koningen oorlog gevoerd". Hoe lang die „vele dagen" hebben geduurd, weten we niet precies. Maar men heeft ze al vanouds 157 ) geschat op omstreeks zeven jaar, gezien het verzoek, dat Kaleb gedaan heeft aan Jozua, om hem nl. het gebergte te geven, waarop de Enakieten woonden, 14 : 12. Kaleb zei toen, dat hij op dat moment 85 jaar was, maar nog even gezond en sterk als toen hij op zijn 40e jaar met de andere verspieders werd uitgezonden. Tussen die twee tijdstippen, nl. Israëls aankomst te Kades en de verdeling van het land, waarover Joz. 14 spreekt, moeten dus een 45 jaar gelegen hebben. En omdat Israëls tocht van Kades (via Ezeon Geber) naar Kanaän 38 jaar geduurd heeft, Deut. 2 : 14, Ic, 262, blijven er 45 — 38 = 7 jaar over voor de militaire operaties, waarover in het eerste deel van het boek Jozua, vooral Joz. 10 en 11, wordt verhaald. Maar natuurlijk kunnen er in deze berekening van ons foutjes zitten. Gedeelten van jaren kunnen als volle jaren geteld zijn. En zo zou er waarheid kunnen schuilen in het bericht van Flavius Josephus, dat er tussen Israëls intocht in Kanaän en de verdeling van het land slechts 5 jaar verlopen zijn. Hoofdzaak is hier natuurlijk weer: Jozua was standvastig, 1 : 9. 3. Een andere zaak, waarop onze aandacht wordt gevestigd, in vs. 19 en 20, is de strikte uitvoering door Jozua van Gods oordeel over de volken van Kanaän. Hiertoe had Jahweh nog niet willen overgaan in Abrahams dagen, Gen. 15 : 16. Al had God wel daarmee zelf reeds een begin gemaakt, toen Hij Sodom c.a. omkeerde, Deut. 29 : 23. Maar de volledige uitvoering van Zijn oordeel had Hij aan Israël opgedragen. Welnu, Jahweh baande voor die uitvoering thans de weg. Alleen de Gibeonieten sloten een verbond met Israël. Anders was niemand hiertoe bereid. Daarin openbaarde zich Gods gericht over 182
De erfenis betreden
§2
het eeuwenlange wangedrag der volken van Kanaän. Hij gaf hen nu over aan verstokking, verharding, zoals Hij dat tevoren ook al gedaan had met koning Sihon, Deut. 2 : 30, zie daarover Ic, 447. Deze dacht er toen ook niet aan met Israël vrede te sluiten, maar trok het strijdend tegemoet. Zo lagen Gods toorn over het verwordingsproces der Kanaänieten in de loop der historie en het radicale optreden van Jozua volkomen in één lijn. Gods geduld was uit en Jozua was trouw. 4. Ondanks hun gemeenschappelijke goddeloosheid en onzedelijkheid was er onder die volken van Kanaän wel verschil. Hun aantal wordt niet altijd eender opgegeven, soms zeven, Gen. 10 : 15-18, Deut. 7 : 1, Joz. 3 : 10, 9 : 1, 11 :3. Hier noemt onze verhaler er van die alle maar één, nl. de Enakieten. Maar dat had z'n reden. Deze Enakieten hadden een befaamde rol gespeeld in de geschiedenis van de twaalf verspieders. Hun naam zal niet bepaald een aanduiding van een speciaal volk geweest zijn, maar meer van een slag van mensen, die opvielen door hun lengte, Ic, 144 158 ). De verspieders hadden zichzelf, zeiden ze, tegenover hen zo klein als sprinkhanen gevoeld en door dit zeggen waren de Israëlieten bij Kades in ongeloofspaniek geraakt, Num. 13 : 33, met het bekende treurige gevolg. Welnu, de verhaler stelt er bijzondere prijs op te berichten, dat Jozua juist ook al met het uitroeien van die Enakiéten een begin heeft gemaakt. Zoals we al opmerkten, heeft ook Kaleb tegen diezelfde Enakieten gestreden. Daarover horen we straks nader in Joz. 14 : 6-15. Mogelijk grijpt het bericht van Jozua's strijd tegen de Enakieten hier, in Joz. 11 : 21, 22, daarop reeds vooruit. Omdat die actie van Kaleb toch ook kon gezien worden als onder opperste leiding van Jozua te hebben plaats gehad. Of anders is dit bericht wellicht te zien als verhalende van een eerste optreden van Jozua tegen de Enakieten — denk aan Hebron, één van hun steden, reeds in 10 : 36 genoemd — dat later door Kaleb nader is geëffectueerd. In ieder geval is de tendens van dit stukje, vs. 20 en 21, duidelijk. Ook nu wordt onze aandacht gevestigd op Jozua's gelovige doortastendheid.
183
^
2
De erfenis betreden
5. Vs. 23 bereidt ons voor op deel II van het boek Jozua. Het doet ons echter eerst achterom zien en pas daarna vooruit. Aldus: a) Zo heeft Jozua het ganse land in volkomen overeen-
stemming met wat Jahweh tot Mozes gesproken had veroverd. b) Jozua gaf het aan Israël ten erfdeel volgens hun indeling in stammen. Het land rustte immers van de strijd. a) Vs. 23a ziet nog eens achterom. En wel een heel eind achterom. Want het overziet niet slechts de uitvoering van (het eerste deel van) Jozua's taak, nl. de Israëlieten in het beloofde land te brengen, maar het herinnert daarbij tevens aan de woorden, die God vroeger dienaangaande gesproken had. Hij had toen immers van tevoren gezegd, dat de verovering van Kanaän niet in een ommezien zou plaats hebben en kant en klaar zou zijn, maar dat zij successiévelijk in haar werk zou gaan. Men verlieze die toevoeging in vs. 23a („in volkomen overeenstemming met wat Jahweh tot Mozes gesproken had"), vooral niet uit het oog. Anders verwijt men onze verhaler, dat hij het hier „doet voorkomen, alsof de verovering van Kanaän geheel geslaagd was" 159 ). Ten onrechte. De man kan onmogelijk bedoeld hebben te beweren, dat er van nu af niets meer te veroveren overbleef. Straks zal hij het ons wel heel anders vertellen, wanneer hij aan Jozua's laatste woorden toekomt. In 23 : 4, 5. Daar horen we Jozua dan, dus na de verdeling des lands door het lot, immers nog spreken over vijanden, die nog verjaagd, en over land, dat nog in bezit genomen zal moeten worden. Nee, men moet de twee helften van vs. 23a vast aan elkaar laten zitten. Dan krijgen we eenvoudig de mededeling te horen, dat Jozua het land veroverd had, wel te verstaan overeenkomstig al Gods woorden van vroeger dienaangaande, dus o.a. ook dat die verovering wel succesvol zou verlopen, maar ... allengskens, langzamerhand. Als men die toevoeging er nauwkeurig bij leest, zal men erkennen, dat de verhaler niets dan de eenvoudige waarheid schreef. b) Vs. 23b dient met gelijke welwillendheid te worden gelezen als het voorafgaande vs. 23a. Natuurlijk moet men het bericht, dat „het land immers rustte van de strijd", niet zo 184
De erfenis betreden
§2
opvatten als zou er na de zevenjarige (of vijfjarige) militaire actie van Jozua nooit meer sprake geweest zijn van enige gevechtshandeling. Het vervolg van het boek Jozua leert ons beslist het tegendeel en anders het boek Richteren wel. Nee, maar de bedoeling van heel vs. 23b zal een dubbele zijn. Ten eerste: te vermelden, dat Jozua thans het negatieve deel van zijn taak goeddeels had volbracht en dus kon overgaan tot uitvoering van het positieve deel daarvan, nl. de toewijzing van het land. En ten tweede maakt het slot van vs. 23b ons ten overvloede duidelijk, waardoor het Jozua mogelijk was thans tot die verdeling des lands over te gaan. Immers dankzij beeindiging van de grootse militaire actie der laatste 7 of 5 jaar. Nu dié was afgelopen — nu het land rustte van dié strijd — kon tot de landverdeling worden overgegaan. Misschien maakt een Schriftdeel als dit op deze of gene bijbellezer aanvankelijk niet zo'n aantrekkelijke indruk. Dat zou kunnen komen door al die aardrijkskundige gegevens hier. Waarvan we sommige bovendien niet eens goed thuis kunnen brengen. Maar als die Israëlieten, aan wie Jozua dit gebied straks ten erfdeel schenken mocht, nu eens Uw voorvaderen waren? Met hoe geheel andere ogen zouden we dan een Schriftdeel als dit lezen! En zijn, zijn ze in zekere zin niet onze voorvaderen geweest? Heeft Paulus, toen hij over de Israëlieten in de woestijn schreef aan de gemeente te Corinthe — een gemeente, die voor een deel althans uit Christenen van heidense afkomst bestaan heeft — over die mensen niet geschreven als „onze vaderen"? 1 Cor. 10 : 1. En heeft dezelfde apostel, toen hij aan de gemeente te Rome schreef — waarvan hetzelfde gezegd kan worden als van die te Corinthe — niet opgemerkt, dat Christenen van heidense oorsprong zoals wij op de olijfboom Israël als „wilde loten" waren geënt? Rom. 11 : 17. Het zou ook ons derhalve in het geheel niet misstaan, wanneer wij Joz. 11 : 16-23 lazen met zeker gevoel van solidariteit. Of het zou moeten zijn, dat wij niet wilden behoren tot de éne gemeente, die door Gods Zoon van het begin der wereld tot het 185
De erfenis betreden
§ 2
einde daarvan vergaderd wordt. Wanneer de schrijver van de brief aan de Hebreeën er op wijst, dat de muren van Jericho door het geloof zijn gevallen, noemt hij maar één van de vele voorbeelden uit die tijd. Hij had er ook meer kunnen noemen. Hij had ook Joz. 11 : 16-23 kunnen noemen. Het reeds oude verwijt aan de auteur van dit Schriftdeel als zou hij zich bezondigd hebben aan incorrectheid en triom-falisme160 ) is beslist onverdiend. Wij zouden zijn berichtgeving eerder sober, eerlijk en nog al nuchter willen noemen. Men vergelijke zijn geografische aanwijzingen maar eens met de „ideële grenzen" van het beloofde land, waarover niemand minder dan de Heilige Geest durft te spreken in Num. 34 : 1-12 en Deut. 1 : 7, 8, Ic, 339, 435. Wie daaraan denkt, prijst het straks in Jozua, dat hij tot de gelovige verdeling van Kanaän reeds overging, toen daarvan eigenlijk nog niet veel meer bezet was dan wat men in onze moderne tijd zou noemen een bruggehoofd. Toch ging Jozua toén al over tot uitvoering van het positiéve deel zijner taak. De toewijzing. Daarover wordt straks verhaald in Joz. 13-21. Dan moeten we het nog eens over dat triomfalisme hebben. 14. Lijst van de verslagen koningen, Joz. 12.
Wat we al enigszins gevreesd hebben bij de vorige pericoop, 11 : 16-23, spreken we bij dit hoofdstuk als onze stellige verwachting uit, nl. dat menige lezer van Joz. 12 zal uitroepen: „Wat dor! Wat droog! Die lijst van koningen. In elk geval mag geen dominee daarover preken." Maar nu moet men toch eens letten op het volgende drieërlei.
Ten le: De inhoud van Joz. 12. Het opschrift, dat we boven onze bespreking van Joz. 12 hebben geplaatst, is niet van onszelf, maar van de Vert. N.B.G. De Can. Vert. zette er boven: „Lijst van overwonnen koningen." De Vert. van de Kath. B.stichting: „Lijst van verslagen koningen." Dus dat komt allemaal op hetzelfde neer. Maar zijn die opschriften wel helemaal juist? 186
De erfenis betreden
§2
Zeker, het gaat hier inderdaad ook wel over verslagen koningen. Tweemaal vangt een vers aan met de woorden: „Dit zijn de koningen" vs. 1 en 7. Maar daarop volgt nog wat. Er staat voluit: „Dit zijn de koningen van het land". Dat land moet men niet over het hoofd zien. De auteur van Joz. 12 vond het zo vanzelfsprekend, dat men bij het lezen van dit hoofdstuk niet uitsluitend aan een aantal koningen zou denken, maar tevens aan hun land, dat hij niet alleen bij herhaling over dat land sprak met uitdrukkelijke woorden, vs. 1 (tweemaal) en vs. 7 (tweemaal) maar een enkele maal slechts even, nl. met het woordje „het". In vs. 6. „Mozes, de knecht v .n Jahweh, en de Israëlieten hebben hen (d.w.z. de koningen Sihon en Og) verslagen en Mozes, de knecht van Jahweh, heeft het (eigenlijk haar, nl. het land, Hebr. wajjittenah met in de h de mappiq, ter aanduiding van pers. vnwd., vrouwelijk, 3e pers., 4e n.val, want het Hebr. woord voor land, c erets, is vrouwelijk) tot een bezitting gegeven aan Ruben, Gad en de halve stam van Manasse". Het gaat hier dus helemaal niet uitsluitend over de terechtstelling van een aantal mensen, die naar Gods oordeel de dood hadden verdiend. Nee, die mensen waren koningen en regeerden over een deel van het beloofde land. En daarvan zien we hier Israël bezit nemen. Zij het ook allengs. Nog iets naders over de inhoud van dit hoofdstuk. Het is zeer overzichtelijk ingericht. Het bestaat uit twee grote delen, die elk weer uit een paar kleinere onderdelen bestaan. Aldus.
A. Vs. 1-6 gaan over de verovering van Oost-Jordaanland 161) a) Vs. 1-3 over de verovering van het land van koning Sihon. b) Vs. 4-6 over de verovering van het land van koning Og. Deze dubbele geschiedenis kennen we al. Over a) lazen we immers reeds in Num. 21 : 21-30 en Deut. 2 : 24-37, Ic, 275, 446 en over b) in Num. 21 :31-22: 1 en Deut. 3 : 1-11, Ic, 448. De lezer zal zich herinneren, hoe Mozes over het verslaan van deze beide koningen, Sihon en Og, sprak 187
§ 2
De erfenis betreden
1 stam. alsmede over de beërving van hun land door de 2 A Hierin had God aan Israël alvast een pand, een gift-vooruit gegeven, opdat het te vaster zou geloven, dat Hij machtig genoeg was om straks ook het eigenlijke Kanaän, Wèst-Jordaanland, aan Zijn volk te schenken. Machtig en trouw.
B. Vs. 7-24 gaan over de verovering van West-Jordaanland. a) Vs. 7 en 8 wijzen eerst weer even de grenzen van dit gebied aan. De noordelijke en de zuidelijke grens. We zagen die ook reeds aangegeven in 11 : 16, 17. De twee „strepen". Alleen was de volgorde daar omgekeerd. Daar werd eerst de zuidgrens en daarna de noordgrens aangewezen. In aansluiting bij de gang van zaken tijdens de twee veldtochten van Jozua. b) Vs. 9-24 sommen dan de verslagen koningen van dit gebied op. Daarbij worden ditmaal echter geen namen van die koningen meer genoemd, maar uitsluitend de namen der steden, waarover die koningen regeerden. Wat opnieuw wijst op het belang van het land. Bij de opsomming van die steden wordt ook weer een duidelijke orde inachtgenomen. Het is de volgende: aa) Vs. 9-16 noemen steden van Zuid-Kanoen, nl. Jericho, Ai, Jeruzalem, Hebron, Jarmuth, Lachis, Eglon, Geser, Debir, Geder, Horma, Harad, Libna en Adullam. bb) Vs. 17 en 18 noemen steden uit Midden Kanaän, nl. Makkeda, Bethel, Tappuah, Hefer, Afek en Lassaron. cc) Vs. 19-20 noemen steden uit Noord-Kanaän, nl. Madon, Hazor, Simron-Meron, Achsaf, Taänach, Megiddo, Kedes, Jokneam, Dor, Gojim en Tirza 162) -
In dit overzicht komen namen van steden voor, die niet door Jozua waren ingenomen, bv. Jeruzalem, maar wier kóningen wel door hem werden gedood. Ook worden er steden in genoemd, die wel door Jozua werden ingenomen, maar die later nogmaals door Israël veroverd moesten worden, b.v. Megiddo 183 ). Toch wijst dit overzicht op grote successen, die door Jozua al in de eerste 7 (of 5) jaren zijn behaald. In dit 188
De erfenis betreden
§2
overzicht komen ook mensen voor, die in de voorafgaande krijgsverhalen nog niet werden vermeld, wat bewijst, dat in die verhalen niet naar volledigheid gestreefd is. Als de lezer maar begreep, hoe Gods belofte was begonnen in vervulling te gaan, was dat al wel voldoende. Jahweh was machtig en getrouw.
Ten 2e. Het verband tussen Joz. 12 en de Pentateuch. Over die belofte Gods gesproken, wanneer we het boek Jozua lezen zonder rekening te houden met de Pentateuch, vinden we daarin niets bijzonders. Niet veel meer dan krijgsverhalen e.d. Dan is het eigenlijk een afschuwelijk boek. Dan zien we immers de rechtsbasis niet voor het optreden van Mozes en Jozua tegen Amorieten en Kanaänieten. Maar als we bedenken, dat God het land der goddeloze Kananieten en Amorieten reeds aan Abraham geschonken had, laten we ons door het boek Jozua op elke bladzijde onderwijzen in het Evangelie, in de bijbelse leer van het belovende schenken Gods en van Zijn trouw. Jahweh is onder Jozua begonnen de zegenwens te vervullen, waarmee aartsvader Izaäk zijn zoon Jacob al het ouderlijk huis uit liet gaan, nl. dat Jacob en zijn nageslacht het land in bezit zouden mogen krijgen, dat God aan Abraham gegeven had, Gen. 28 : 4. Let op dat geven (in belofte) door God en dat in bezit krijgen door Israël. Die onderscheiding maakte de oude Izaäk reeds. Ons doopformulier bezigt haar ook altijd nog. In die lijn heeft Mozes later ook tot Jozua gesproken, namens Jahweh. Toen de beide koningen Sihon en Og verslagen waren, gebóód hij Jozua zelfs hieruit moed te scheppen met het oog op de verovering van West-Jordaanland. „Uw eigen ogen hebben alles gezien, wat Jahweh, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft. Evenzo zal Jahweh aan al de koninkrijken doen, waarheen gij (nadruk, enkelv., jij, Jozua) op het punt staat over te steken. Vrees niet, want Jahweh, uw God (letterlijk ulieder God), Hij strijdt voor u(lieden)", Deut. 3:21, 22. En op de woorden, die Mozes later, in Deut. 7 :24, tot 189
§ 2
De erfenis betreden
geheel Israël sprak naar aanleiding van het le gebod, attendeerden we reeds bij Jozua 11 : 17b. Jahweh zou de koningen van Kanaän in Israëls hand geven, als het zich maar trouw aan Gods Horebverbond (= het le gebod) zou houden. Letterlijk zien we hier ook dié belofte in vervulling gaan. Al is het nog maar aanvankelijk. Want de éénendertig koningen van Joz. 12 zullen immers nog wel niet alle koningen van Kanaän geweest zijn en de Kanaänieten zijn later weer naar sommige steden, waaruit zij aanvankelijk verdreven waren, teruggekeerd. Jozua heeft niet aanstonds alle veroverde steden bezèt gehouden. Wie rekening houdt met de aard van zijn werk, verwondert zich daarover niet. De vervulling van Gods belofte vergde tijd. Dat is nu nog zo.
Ten 3e. Joz. 12 en de gemeente van het N.T. De belofte, dat zij een bepaald land ter woning zou ontvangen, is wel aan de Israëlitische gemeente gegeven, maar niet aan die van de nieuwe bedeling. Men hoort sommige Christenen ook nu nog wel over Palestina spreken als „het heilige land" (de heilige-land-stichting te Nijmegen). En hoe vreselijk vond men het in de Middeleeuwen, dat „het heilige land" in handen van de ongelovigen was. Iets van die kruistochtentijd kan zo maar terugkeren en het Christelijk sentiment in beweging brengen. Maar wie vandaag nog serieus zou menen, dat Palestina „het heilige land" was, zou zich druk maken met een fictie. Want er is thans geen heilig land meer, met heilige plaatsen erin. Dat stadium in Gods heilsbedeling is voorbij. De horizon van Gods beloften is nu gebleken veel wijder te zijn. Wij mogen thans weten, dat God aan Abraham de ganse kosmos beloofd heeft, Rom. 4 : 13; dat Gods Zoon daarvan de Erfgenaam is, Hebr. 1 : 2; en dat zij, die in Christus geloven, met Hem medeerfgenamen dáárvan zijn, Rom. 8 : 17, 32. De vervulling van die belofte zal straks geheel en al Gods werk zijn, evenals Israël de beërving van Kanaän aan God te danken heeft gehad. Ja, God heeft Zich dáárbij nog wel van 190
De erfenis betreden
§2
Jozua en diens manschappen willen bedienen. Met het zwaard in de vuist hebben de Israëlieten Gods doodvonnis aan de goddeloze en zedeloze Kanaänieten moeten voltrekken. Maar zulk een opdracht hebben wij niet ontvangen. Het enige zwaard, dat wij mogen voeren, is het Woord van God. En onze beërving van de nieuwe aarde zal absoluut alleen en uitsluitend aan Gods almachtige hand te danken zijn, Hebr. 12 : 26-29, 2 Petr. 3 : 10, Openb. 21, 22. Het paradijs der toekomst komt niet (zoals mensen elkaar telkens weer wijsmaken) langs een weg van evolutie, maar komt straks katastrofaal.
NOTEN. 1) Beide citaten zijn ontleend aan prof. Dr. J. H. Kroeze, comm. op het boek Jozua, Kok, Kampen, 1968, bladz. 25. V.g.l. daarmee de weergave der opvatting van M. Haran, Problems in the composition of the Former Profets in Z.A.W. 80, 1, 117• ,und dasz es kein dtr Geschichtswerk unter Einschlusz des Dtn gegeben hat". 2) Door prof. B. Holwerda, blijkens de aantekeningen van één zijner studenten, welke we mochten gebruiken vóór het Seminarie-dictaat van deze hoogleraar uitkwam (niet in de handel) bij Copiëerinrichting Van den Berg, Kampen. De geciteerde aantekening werd gemaakt tijdens de bespreking door prof. Holwerda van het slot van Jozua. 3) „Dasz dieses Stuck (bedoeld wordt Joz. 1 : 1-18) in seinem Gesamtbestand dtn.-istisch ist, scheint mir sicher zu sein ". „Es ist als Einleitung der folgenden Sammlung älterer Ueberlieferungen vom dtn-istischen Geschichtsschreiber vorangestellt worden". Aldus prof. M. Noth in Das Buch Josua, Tubingen, 1953, bladz. 27. Het staat volgens hem vast, „dasz es einmal ein deuteronomistisch bearbeitetes Josuabuch gegeben hat", „dem dann noch in einer sekundä ren deuteronomistischen Bearbeitung ein groszer (13 : 121:42) and ein kleinerer (24 : 1-32) Abschnitt hinzugefügt worden ist", bladz. 10. 4) Kroeze, comm., 28, 30. 5) On l'emploie même en début de récit, au moires en début relatif. In noot: Et même au début d'un livre; Jos., Jug, 1 Sam, 2 Sam, Ruth, Esth, Néh commencent par wajjehi. Jouön, Grammaire, ed. 1965, § 118. 6) Seminarie-dictaat, 4. 7) Dr. G. Ch. Aalders, De profeten des Ouden Verbonds, 1919, Kok, Kampen, bladz. 51. Dr. B. J. Oosterhoff. Israëls profeten, Bosch en Keuning, Baarn, bladz. 55. 8) Wehagita bo. Hierbij zijn twee dingen te constateren. Ie. Als betekenis
191
§ 2
De erfenis betreden
voor hagah geeft reeds Koehler in zijn lex. op: murmelnd lesen, halblaut lesen. Dahood vertaalt in Ps. 1 : 2 „he recites" en merkt op: The frequent Hebrew balance of hagah with verbs of „speaking" or „uttering" suggest some sort of oral activity", The Anchor Bible, New York, Psalms I, bladz. 3. Hij schrijft verder: „Ugaritic usage points to the same conclusion" en verwijst naar het (zeker wel halfluide) tellen van boogschutters (hij vertaalt in Ps. 2 : lb: „and the peoples number their troops") alsmede naar de Dode Zee-rollen, waarin sprake is van een secte, waarvan een derde deel s nachts wakker was om de Thora te lezen. IIe. Wat bo betreft, Dahood vertaalt in Ps. 1 :2 betorato met: „and from his law he recites" (men zie wat hij opmerkt in zijn inleiding over be, le en min). Gezien het geconstateerde onder I en II vertaalden we: „er uit opzeggen". Moet hier tevens niet gedacht worden aan de vazallenplicht het opgelegde verbond herhaaldelijk te lezen? Zie Baltzer, Das Bundesformular, H. 5 (Die Verlesung des Bundes-formulars). 0) We nemen de vrijheid af en toe gebruik te maken van Holwerda's vertaling zonder dit telkens te vermelden. 10) Onze oplossing laat de drie dagen van vs. 11 onaangetast. (Gelin: n'est peutêtre pas a trop presser; Kroeze: de uitdrukking ... betekent na korte tijd). Keil, comm., en Goslinga, K.V. maken van het bevel der opzieners een bevel binnen drie dagen reisvaardig te zijn, maar er stáát, dat het volk binnen drie dagen zou overtrekken. Juister, maar o.i. nog niet helemaal juist, is de oplossing van Alfrink, De boeken van het Oude Testament, Roermond, 1952: „Het gebeurde van 1 : 12-3 : 1 valt dus chronologisch vóór 1 : 10 v." De opzieners moeten het volk hebben toegesproken vóór de terugkomst der verspieders en het overtrekken van de Jordaan in uitzicht hebben gesteld ongeacht het rapport van de mannen, die waren uitgezonden om Jericho te verspieden. „Binnen drie dagen" is ook in Gen. 40 : 13 blijkens vs. 20 letterlijk op te vatten. 11) James Neil, Palestina en de bijbel, Kok, Kampen, 1920, bladz. 232. „Lèbèn, kunstmatig gezuurde melk, ongeveer hetzelfde als yoghurt", Dr. A. van Selms, Levend Verleden, 56. 11a) Bij het woord chamoesjim verwees Holwerda in zijn dictaat op Richt. 7 : 11 naar het telwoord 50, chamisjsjim, en noteerde: „Het leger is gedeeld in groepen, afgerond op 50 man: „bataljons". Als het zo is ingedeeld, is het gevechtsklaar en spreekt men van chamoesjim". Zie ook Koehler, Lex., s.v. 12) „Das kool ist nicht zu pressen" Keil. 13) Bij de woorden beceeber hajjardeen van vs. 14 verwijzen we naar Ic, 428, 430 (noot 1). Ook hier zijn ze o.i. algemeen op te vatten en kunnen ze worden vertaald door „in de Jordaanstreek". 14) Zie Ic, 301, noot 36. Tegen dit werk hebben we wel bezwaren. Daarin wordt b.v. de bekende opvatting gehuldigd, als zouden niet alle stammen van Israël naar en uit Egypte zijn gekomen, 170. Van dezelfde hand ver-
192
§2
De erfenis betreden
scheen in 1960 Archaeology in the Holy Land, dat eveneens in het Ned. vertaald werd. Voor critiek op Miss Kenyon zie men Ned. Theol. Tijdschrift 33 (1968/69). Opgave van litteratuur over Jericho bij Prof. Kroeze, comm., 77, noot. Nader over Miss Kenyon en wat wel genoemd is het archaeologisch vacuum (van vier eeuwen) Drs. C. H. J. de Geus, Amorieten en Kanaänieten, Phoenix, 16, 1 (1970), 328. 15 ) Albright, The Archaeology of Palestine, Pelican books, 1954, passim; Aharoni, Problems of the Israelite conquest in the light of archaeological discoveries, in Antiquity and Survival, vol. II no. 2, 3, 1957, 136; Kitchen, art. Jericho in The New Bible Dictionary, 1962, 612, b dezelfde in Ancient Orient and Old Testament, 1966, 63, en Kenyon zelf art. Jericho in Archaeology and O.T. study, 264: it will be seen (p. 271 f) that denudation has removed nearly all deposits belonging to the second half of the second millennium B.C., and thus direct evidence concerning the entry of the Israelites is scanty". 18 ) Kenyon, Jericho, 173: „de opgraving van Jericho heeft dus geen licht geworpen op de muren van Jericho waarvan de verwoesting zo levendig is beschreven in het Boek Jozua". „Kathleen Kenyon's excavations at Jericho are indecisive respecting the Conquest". Aldus D. Livingston, Location of biblical Bethel and Ai reconsidered. W.Th.Y. XXXIII, 1 (Nov. '70), 21. 17)Dr. J. L. Koole. Verhaal en Feit in het O.T., Kok, Kampen, z.j., 59. 18)Grollenberg in „Kleine atlas van de bijbel" 5e dr., 85 (de negatieve resultaten in Jericho en Ai). F. F. Bruce in Arch. and O.T. study, door ons genoemd in noot 15 (while the date of the destruction of the Late Bronze Age city is problematical). Kitchen, Anc. Or. and O.T., 64 (Jericho and Ai are lessons in negative evidence: the absence of the expected body of remains of Late Bronze Age date does not automatically imply that the biblical narratives are inventions or aetiological tales). Reeds Albright waarschuwde in F.S.A.C., 1957, 276 tegen onverantwoorde toepassing van „the principle of aetiology" door Noth. 18) Dr. C. van Gelderen, K.V. op 1 Kon. 6 : 1, 1926; Bijbels Handboek, O.T., 1935, 109, 122. Critiek hierop bij Kroeze in comm., 18, waardoor het jaar van de intocht althans 1397 zou worden. De beroemde Garstang heeft tot zijn sterfdag toe aan de vroege datering van de Intocht vastgehouden. Wat „the confusion over an early or late Conquest date" betreft, deze may be settled by finding Ai". De laatste twee opmerkingen maakt D. Livingston in zijn door ons in noot 16 genoemde art. Hij plaatst een vraagteken achter de identificatie van Bethel met Beitin (Beitil). Deze rust sinds Edward Robinson op geen andere dan z.i. misverstane etymologische en patristische, beslist niet op archaeologische gronden. Dit laatste heeft Albright toegegeven in een brief van 20-1-68, die in Livingstone's bezit is en gebruikt mag worden, a.a. noot 32. De identificatie van Ai met et-Tell is volgens L. eveneens hoogst dubieus. The Location of Bethel depends as much on Ai as ;
193
§ 2
De erfenis betreden
vice-versa". L. stelt voor Bethel te identificeren met Bireh en Ai met the small unnamed ruins 11 miles southeast of Bireh", hetgeen „may open also some new possibilities for Palestinian dating and better correlation with other Near Eastern chronology". L. is bestreden door A. F. Rainey in W.Th.Y. XXXIII, 2 (May 1971) maar heeft gereageerd in het volgende nummer. Wat de kwestie der chronologie betreft, wij vragen ons af, of er momenteel eigenlijk wel te spreken is van een geheel betrouwbare chronologie voor Assyrië en voor Egypte, waarop dan weer andere dateringen, ook van bijbelse feiten, berusten. Volgens prof. Dr. P. van der Meer, The chronology of ancient Western Asia and Egypt, sec. ed., Brill, Leiden, pag. 6, is de zoneclips van 15-6-763 v. Chr. „the sheet-anchor on which not only Assyrian chronology but at the same time that of all West Asia depends". Maar dit anker wordt toch wel deerlijk van zijn bodem losgeslagen, wanneer prof. Van der Meer zelf op pag. 38 de uitspraak van O. Neugebauer citeert: „Dans la question chronologique, l'astromonie n'a pas la parole. Elle rapporte des spéculations, non des observations". Bovendien is het nog de vraag, of „our modern reckoning of time" er wel goed aan doet, wanneer zij van de tegenwoordige jaarlengte als van een in de loop der tijden niet veranderde grootheid uitgaat. Dit wordt haar bestreden door Patten, Stecchini en Velikovsky (zie onze noten 116, 119 en 131). En wat de heersende Egyptische chronologie aangaat, daarvoor is evenzeer vernietigend wat E. Hornung schrijft in zijn Einführung in die Egyptologie, Darmstadt, 1967, S. 127: „Die Datierung der ersten Dynastien ist daher völlig unsicher and schwankt urn mehrere Jahrhunderte". Allen zijn het eens over de dubieuze waarde van Manetho's werk en toch blijft zijn indeling der dynastieën maar domineren. We eindigen met de vraag, waarmee Ceram hoofdstuk 8 van zijn „Goden, graven en geleerden" sluit: „Klopt misschien onze hele Voorgriekse tijdrekenkunde niet ?". 20) Dr. H. A. Brongers, Oud -oosters en bijbels recht, III. Zie ook prof. Wiseman in The Tyndale House Bulletin, no. 14 (Juni 1964) „Rahab of Jericho" in welk art. niet ongunstig over Rachabs leven geoordeeld wordt. 21) Koehler, lex. s.v. boa, 4: bac el ciesja, coïre cum femina. 22) Idem, s.v. sjakab, 3: vom Beischlaf. 23) In het warme gebied rondom Jericho is de oogst vroeg, vooral die van vlas ", Kroeze, comm., 57. Y 4 ) Blijkens zijn nagelaten seminarie - dictaat heeft prof. Holwerda bij zijn overigens vrijwel cursorisch lezen van het boek Jozua hier de volgende opmerking gemaakt. „De zgn. „leugen" van Rachab is alleen dan juist te verstaan, wanneer men ziet wat „waarheid" bij Israël is: geen trouw jegens de feiten (grieks: alètheia, werkelijkheid), maar trouw jegens de naaste en allereerst tegenover de Here. Chèsed en c emet spreken van de relatie waarin we tegenover God en de naaste geplaatst zijn. Het trouw zijn aan deze relatie is wandelen in de waarheid. Daarom kent de Bijbel heel wat
194
De erfenis betreden
§2
„leugens": van Samuel (1 Sam. 16) door de Here zelf opgedragen, van de vroedvrouwen bij Farao (Ex. 1). V.g.l. ook wat de Heere Jezus zegt van het dochtertje van Jaïrus: „Ze slaapt". Hij legt een sluier over de werkelijkheid terwille van de naaste. V.g.l. ook 1 Cor. 13: de liefde bedekt alle dingen. Het begrip „waarheid" in de zin van „eerlijkheid tegenover de feiten" onderwerpt God en de naaste aan de feiten. Maar God zegt: God liefhebben boven alles en de naaste als uzelf. Het 9e gebod gaat ook niet maar over „liegen", maar zegt: je mag de naaste van zijn plaats niet wegstoten, zijn rechtsbescherming niet saboteren. Wat Rachab deed was daarom geen verraad (dat zou het geweest zijn, als ze de koning van zijn wettige plaats had afgestoten), maar het religieus God liefhebben boven alles en de naaste als haarzelf. Ze kiest Gods zijde in Zijn oordeel over haar volk". 25) K. Ch. W. F. Bähr, Symbolik des mosaischen Cultus, I, 334. 26) Bähr noemt t.a.p. Clemens Romanus, Justinus Martyr en Origenes. 27) Vert. Kath. bijbelstichting. Holwerda: „Accoord". 28) Of Matth. 1 : 5 chronologisch volledig wil zijn, achten we met Grosheide, de vraag. Volgens Strack-Billerbek, Komm. zum N.T. aus Talmud und Midrasch, I, ontbreekt in de rabb. overleveringen een bericht, waaruit blijkt, dasz man R. zu den Ahnfrauen des davidischen Hauses gezählt hat. 29 ) Y. Aharoni, The land of the Bible, A historical geography, London, Burn and Oates, 1968, pag. 31. 30) Barrois, Manuel d'archéologie biblique, 1953, II, 246. 31) Alfrink, a.w. 28, laat de 2000 el slaan op de afstand van de bedding van de Jordaan tot aan de rand van de Ghor. Maar de Israëlieten zijn toch niet aan die rand blijven stáán. 32) Holwerda acht ook de vertaling „liet zeggen", n.l. door de opzieners, mogelijk, vs. 5. We kiezen hiervoor, omdat het woord van vs. 2-4 o.i. evenzeer past op de dag voor de overtocht als dat van vs. 5. 33) Al wordt het woord niflacoth daar wel niet genoemd, menen we van Ex. 19 toch te mogen leren voor de verklaring van Joz. 3 : 5. 34) Er wordt ter verklaring van de imper. hitqaddesjoe in Joz. 3 : 5 wel verwezen naar het bevel tot verootmoediging op Grote Verzoendag, Lev. 23 : 27, 29, 30, maar daar wordt ten eerste panah gebezigd en wordt in het geheel niet van sexuele onthouding gerept; dat doet wel de Joodse overlevering inzake die dag, Ib, 656. 35) Volgens Keil, comm. op Joz. 3 : 15, zag de bekende reiziger Robinson in 1838 op 12 mei, dat de stroom zeer gezwollen was en op sommige plaatsen het struikgewas bedekte. Hij zelf liep een 10 a 20 voet ver, waarbij het water niet boven zijn heupen kwam. Maar even verder vonden andere leden van zijn gezelschap, die overzwommen, opeens geen grond meer onder zich. „De stroom was zo sterk, dat zelfs Komeh, een flinke Nijlzwemmer, bij het overzwemmen verscheidene voeten meegenomen werd". 36) M. Noth. Das Buch Josua, 1953, S. 36.
195
De erfenis betreden
§ 2
37) Keil verwijst voor deze bewering naar reisbeschrijvingen van Burckhardt en Robinson. 38) Kroeze, a.w. 58. 39) Althans volgens de kaarten bij Aharoni, a.w. Volgens kaart 14 en 17 in „de Atlas van de bijbel" van Grollenberg-Van Deursen lag Zarethan ten W. van de Jordaan. De identificatie van laatstgenoemde plaats staat niet vast, Noth, a.w., 36; Aharoni, a.w., 385; Georg Sauer, Z.A.W., 81, Band 1969, Heft 2, S. 145. 40) Voor het bericht van zekere Arabische geograaf omtrent hetgeen in 1267 gebeurde, wordt door comm. e.a. werken verwezen naar J. Garstang, The Foundations of Bible History, 1931, p. 137. 41) Hakeen in 3 : 17 en hakien in 4 : 3 betekenen beide volgens Keil firme, firmo pede, het eerste volgens Jon on, Grammaire, § 123, r firmiter. Al zou dit niet op de tijdsduur slaan, dan toch Joz. 3 : 17, 4 : 11. 42) Israël zal niet veel meer dan 30.000 zielen hebben geteld. Hier elef te nemen in de zin van afdeling, circa 10 tot 15 man. Holwerda, Seminariedictaat, bij 4 : 13. 43) Holwerda vatte in 4 : 5 de woorden lifnee caroon op als: tot voor de ark, tot de voorkant van de ark. 44) Bijbels Woordenboek, 1954-'57, Romen, Roermond, s.v. 45 ) Wanneer Calvijn en Keil menen, dat Joz. 4: 19 proleptisch van Gilgal spreekt, ziende op 5:9, beroepen wij ons daartegenover op Deut. 11 :30, waaruit het oude gebruik van steenkringen blijkt. Á 8 ) The simplest explanation is that the four dôr correspond to the 400 years, not to „generations" in the modern sense. This is suggested not by a mere wish for harmonization but by perfectly clear evidence from Ugaritic and early Assyrian sources that dôr or dáru can mean a „span" or „cycle of time" of eighty years or more. K. A. Kitchen, Ancient Orient and O.T., 54. „Ancient Near Eastern genealogies were often selective, not continuous" (volgen Eg. en bijbelse bewijzen). „The genealogies cannot, therefore, be used to contradict the 430-year period of the other references" idem, 55. 47) Calvijn, Holwerda, Kroeze. De laatste herinnert aan 1 Cor. 10 : 1, 2 en aan het doopformulier der Ned. Gereformeerden. 48) Caeterum quia foedus Dei quo genus Abrahae adoptaverat, continua serie firmum erat in mille aetates, propter corporis unitatem quod Deus patribus mortuis praestiterat beneficium ad filios communiter transfertur, qui longo post tempore nati erant. Atque haec conjunctio vehementius excitare debuit eorum animos, quia admoniti hoc modo fuerunt posterf, quod pridem majoribus datum fuerat ad se quoque pertinere. Alioqui frigide exceptum fuisset responsum, si ad unum diem restricta fuisset Dei gratia. Verum ubi audiunt filii filiorum siccatum a facie sua fuisse Jordanem multis antequam nascerentur seculis, agnoscunt se ilium esse populum erga quern se protulerat mirificus ille Dei favor. Calvijn, comm., a. 1.
196
,.,I I, ,L il I
De erfenis betreden
2
) Vert, Kath. bijbelstichting. 50) Alfrink. Keil en Noth schenken aan de kwestie geen aandacht. S1 ) Calvijn: Certe duo soli erant superstites Caleb et Josue qui egressi essent ex Aegypto. Kantt. St.V.: ick, Caleb ende uwe vaderen. 52)Prof. M. G. Kline merkt in zijn artikelenreeks Oath and ordeal signs, W.Th.Y. XXVII, 2, p. 119, n. 11, zelfs op: The Joshua 5 theophany account follows the record of the circumcising of the generation of the wilderness wandering (Josh. 5 : 2 ff.). It is as if the sword of the captain of the host of the Lord had been turned away from the uncircumcised nation by their cutting the covenant allegiance oath anew through circumcision and only then could be directed against the Canaanites to cut them off from the land. Cf. Ezek. 28 : 10, 31 : 18, 32 : 10 ff. for the association of the dealth of the uncircumcised with that of the victim of the sword. (Bedoelde reeks is thans gebundeld verschenen onder de titel By oath consigned" Eerdmans, Grand Rapids). 53) Cherpat micraim, die Schmach, die euch von den Aegyptern widerfährt. Dies beweisen Stellen, wie Jes. 51 : 7, Ezech. 16 : 57, 36 : 15, Zeph. 2 : 8 u.a., wo überall der Genitiv denjenigen bezeichnet, von dem die Schmach ausgeht ..., Keil, comm. a.l. Anderen gingen van dezelfde Schriftplaatsen uit. De vert. van de Kath. bijbelstichting noemt in een noot ook nog Mich. 6 : 16, Neh. 5 : 9. Maar ook dat is een overbodige dienst. 54)Cherpat micraim opprobre (datant) de I'Egypte, Jouön, Grammaire, § 129, g. 55)Aldus prof. Kroeze a.l. Dezelfde attendeert op het ontbreken van het anders gewone lidwoord bij gilgal. 56)Dans les usages religieux on reste traditionaliste. Gelin op Joz. 5 : 2. Kroeze attendeert er op, dat Zippora ook een coot gebruikte. 57)Al heeft Holwerda gelijk, wanneer hij opmerkt, dat baaceet hahhio in vs. 2 niet op temporele, doch op zakelijke samenhang wijst. 58)Kroeze a.w. 66. 59)Idem. 80)Idem, a.w. 70, 71. 81)Dus vatten we mimmochorat happèsach op als identiek met mimmochorat hassjabbaat van Lev. 23 : 11, 15 en 16. 62) „Circumcision symbolized the oathcurse by which the Abrahamic community confessed themselves under the judicial authority and more precisely under the sword of God Almighty". Bij deze woorden plaatste prof. Kline de noot, die wij boven hebben opgenomen onder noot 52. 63)Vertaling naar prof. Kroeze. 64) We verwarren dus het blazen op de chatsoteroot niet met dat op de sjoferoot hajjobelim, al menen we aan Num. 10 : 1-10 wel lering te mogen ontlenen voor de exegese van Joz. 6. Genoemde instrumenten identificeren we geenszins. Maar wanneer Keil daartussen een groot verschil ziet, met 49
197
§ 2
De erfenis betreden
beroep op Bähr, Symbolik, II, 575, maken we wel attent op deze woorden van laatstgenoemde: „Doch lässt sich der Unterschied nicht leicht bestimmen" 1.c. 65) Met opzet verwijzen we niet naar het blazen op de sjofaar van de 10e der 7e maand van het negenenveertigste jaar of Jubeljaar, omdat dit klaarblijkelijk een blazen was van God tot mensen, nl. het afkondigen van de vrijheid, welke betekenis kwalijk gehecht kan worden aan het blazen bij Jericho, Lev. 25 : 9, Ib, 682. Van een aanzeggen van oordeel door middel van blazen op de sjofaar is bij ons weten in de Pentateuch geen sprake. Althans niet in Ex. 19 : 13, 16. Alle openbaring van majesteit betekent nog geen oordeel. 66) Kroeze, comm., 80. Overigens moet in een der Dode Zee- rollen sprake zijn van Levitische en andere hoornblazers, V.L., Ib, 707, noot 72. B7 ) Onder de chaloets wil Keil uitsluitend Ruben, Gad en half Manasse verstaan met o.i. ongemotiveerd beroep op 4 : 13 en tegen 6 : 3. In Num. 31 :5 slaat chaloets op alle stammen. 68) Kroeze vat „alle krijgslieden" zo exclusief op, dat hij het omtrekken rond Jericho uitsluitend aan krijgslieden geboden acht, zodat „ouderen, vrouwen en kinderen in het kamp bleven ". Maar waarom kan de verhaler zijn voorlopige verslag der woorden van Jahweh, vs. 2-5, later niet aangevuld hebben? Hetzelfde woord voor „achterhoede" (mecasseef) wordt in Num. 10 : 25 zelfs wel gebruikt voor allen, die behoorden tot Dan, Aser en Naftali. Natuurlijk worden wel ook dan alleen de mannen bedoeld. 89 ) Verl. tijd bij St.V., Leidse Vert., Goslinga (K.V.), Noth, N.V., tegenw. tijd bij Gelin, Kroeze, vert. Kath. B.st., toek. tijd bij Alfrink (Jahweh gaat u de stad overleveren). 70) M. Burrows, What mean these stones? § 60. 71) While it is possible that Late Bronze Age strata have been removed by erosion or that Ai is to be located elsewhere, (nl. elders dan te Et-Tell, about 2 miles south-east of Bethel (Tell Beitin) c.v.) no completely satisfactory solution has yet been proposed. Aldus A. R. Millard in The New Bible Dictionary. In gelijke geest D. J. Wiseman, Ill. from biblical arch., 48. Vgl. Y. Aharoni, The land of the bible, 1968, 117. Zie onze noten 16, 19 en 77a over Livingston. 72) Holwerda, op 7 : 15. 73) Namen bij Keil, a.l. Anderen lieten de zaak in het midden. 74) Septuagint, Pesjito en Vulgaat. Kroeze, a.l. 75) Ds. G. van Rongen. Zijn vast verbond, 69, vgl. 60. (Onderstreping van ons). K. Baltzer, Das Bundesformular 191. Voorz. L, Ic, 789, 806, noot 31. 78) Volgens K. Gutbrod, Das Buch vom Lande Gottes, 59, „dient es zur Verständnis dieser Geschichte, wenn wir das () Einzelbild in Apg. 5, 1-11 mit ihr vergleichen" en volgens prof. Kroeze, comm. 102, „vindt deze geschiedenis haar Nieuwtestamentische tegenhanger in de zonde van Ananias
198
De erfenis betreden
§2
en Saffira". Maar dat echtpaar heeft beslist geen maal gepleegd. Petrus sprak immers: Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking? Hand. 5 : 4. — Ook schrijft prof. Kroeze, a.w., 102: „Hosea zegt (2 : 17) (Ned, vert. 2 : 14 c.v.) dat God het dal Achor maakt tot een deur der hoop: door gericht komt er heil! Op Golgotha is Christus het dal Achor doorgegaan". De Schriftmatigheid dezer redenering ontgaat ons. — Gutbrod, a.w., 68, heeft wel aan de offerthora gedacht, doch helaas pas bij Achans terechtstelling. „Bei dieser Hinrichtung auszerhalb des israelitischen Lagers sollen wir vielleicht an den Zusammenhang mit den Gesetzesbestimmungen denken, dasz die Reste der Sündopfer, durch welche die Schuld von der Gemeinde genommen wird, auszerhalb des Lagers bzw. des Heiligtums verbrannt werden sollen". Daarna verwijst hij naar Hebr. 13 : 11, 12, 13. Doch opnieuw geheel ten onrechte. Want het zondoffer, dat inderdaad soms buiten de legerplaats werd verbrand, was in het geheel niet onrein, maar juist allerheiligst, zie Ib, 245. En zie over Hebr. 13 Ib, 248. Er is absoluut geen reden de rest van het zondoffer, die (soms) buiten de legerplaats verbrand werd en die juist zeer heilig was, te vergelijken met Achan in het dal Achor en met Christus op Golgotha, vgl. Ib, 289, noot 136. Zulk spreken moge interessant klinken, maar het is in strijd met de offerthora, bepaald met de leer van het zondoffer, zie daarover Ib. 77) Deze verhaaltrant, waarbij plan en uitvoering al enigszins samenvallen, ziet men ook duidelijk Joz. 9 : 6, 21. Wij volgen bij dit Schriftdeel veelal Keil. 77 a) Over de localisatie van Bethel schreef D. Livingston een opvallend art. in W.Th.Y., zie onze noten 16 en 19, waarin hij ook een suggestie deed ter localisatie van Ai. 78)Zulk een tegenspraak wordt aangenomen door prof. Dr. J. L. Koole in Verhaal en feit in het O.T., 48. 79)De identiteit tussen pageeb en coreeb wordt door Keil ook op nog andere grond gehandhaafd. 80)Het suffix van caqeebo slaat immers op het leger (macheneh, soms mannelijk, volgens Koehler, W.boek) daar Jôzua in het vlak voorafgaande niet was genoemd, doch daar, in vs. 13a, 3e pers. m.v., wajjasimoe, was gebezigd. 81 ) The mention of the men of Bethel with the men of Ai in Joshua 8, 17 is lacking in the Septuagint, and seems to be an addition, Y. Aharoni, art. Problems of the Israelite conquest in the light of the archaeological discoveries, Antiquity and Survival, II, 139. Maar waarom geniet de moeilijker lezing juist geen voorrang? Waarom kan de LXX het zich niet gemakkelijk gemaakt hebben? En dat „bei der bekannten groszen Freiheit und Willkühr der LXX Dollmetscher" (Keil op Joz. 8 : 12 en 13). Zie de topografische opheldering, gegeven door de suggestie, die Livingston doet in zijn genoemd art. in W.Th.Y. XXXIII, 1, 43, zie noot 77a.
199
§ 2
De erfenis betreden
82) Tegen het aannemen van een hinderlaag èn een achterhoede, die op verschillende plaatsen werden gelegd — een idee, reeds bij Keil genoemd -pleit ook, dat in vs. 18-23, dus bij de ontknoping, niet van een hinderlaag èn achterhoede, maar uitsluitend van de mannen der hinderlaag sprake is. In plaats van in de richting van de woestijn" denkt Aharoni, The land of the bible, 56, bij derek hammidbaar, vs. 15, aan „the biblical way of the wilderness". Keil: derek hammidbaar ist der Weg nach der Wüste, „die von Jericho nach dem Gebirge von Bethel aufsteigt" (16 : 1) d.i. die Wüste von Beth-Aven; vgl. zu 7 :2 and 16 : 1". 83) Kroeze, a.l. 89 ) Diese Erzählung wird von den modernen Kritikern () für eine spätere Einschaltung ausgegeben, Keil. 85) Kroeze, 110. 88) Dr. D. S. Attema in Bijbel in de N.V. v.h. N.B.G. met verkl. kantt., op Joz. 8 : 35. 87) Tegenover hen, die bijzondere attentie vragen voor het feit, dat Joz. 8 : 30-35 M.T. in de LXX staat tussen 9 : 1 en 2b, behoeft men nog niet eens uitsluitend te herinneren aan de veelvuldige „willekeur" dezer vertaling (Keil), maar kan men, omgekeerd, de mogelijkheid overwegen, dat de mannen van de LXX een Hebr. handschrift voor zich hebben gehad, waarin Joz. 9 : 1, 2, M.T. stond tussen Joz. 8 : 29 en 30 M.T. en de veronderstelling maken, dat iemand hierdoor er op heeft willen wijzen, dat Jozua aanstalten maakte aan Mozes' opdracht verder gehoor te geven, hoewèl de koningen van het Westen zich tegen Israël begonnen aaneen te sluiten. De eventuele latere verplaatsing van Joz. 9: 1, 2 M.T. zou dan evengoed door iemand kunnen zijn verricht, die het intermezzo met Gibeon heeft willen encadreren in het verhaal van Jozua's optreden tegen de koningen van het Zuiden. 88) Een beroep op begunstiging en dus bespoediging van Jozua's tocht naar en verblijf bij Sichem dankzij oude bezitsrechten aldaar, Gen. 34, laten we als o.i. te weinig zeker achterwege. Eveneens een beroep op het dubieuze baricsjonah van vs. 33. Holwerda merkt in zijn seminarie - dictaat, Joz. 38 op: „Voorts had het midden militair weinig betekenis: eigenlijk geen vestingsteden, maar blijkbaar een onbebouwd bosgebied, 16 : 15 v.v.". S 9 ) Le yiqtol avec caaz nest pas plus facile a expliquer que le yiqtol sans c aaz, Jouön, Gr. 113, i. 89a) prof. Kline wil blijkens zijn genoemde art. Canon and covenant, bij Joz. 8 : 30 v.v. denken aan het gebruik der Babylonische kudurru (grensstenen), pag. 58. „This kudurru-like feature is not missing in the case of the biblical treaties. Indeed, they are very much concerned with a royal (here, divine) land grant and guarantee. This element, already prominent in the Abrahamic Covenant, is resumed in the earliest renewals of covenant revelation in the days of Moses (e.g. Exod. 3 : 8, 17; 6 : 8); it finds mention in the Decalogue's sanctions (Exod. 20 : 12; c.f. Deut. 5 : 16, 33 ff.) and
200
De erfenis betreden
§2
pervasily in the Deuteronomic treaty; and it is a governing motif in the Book of Joshua, to trace it no further. Of interest in this connection are the stones triumfantly erected on mount Ebal in the midst of the land possessed according to Jahweh's covenantal charter. These stones were designed, it would appear, to serve as something of a treaty and kudurru combined in a memorial pillar". We verzoeken aan dit art. van prof. Kline aandacht te schenken bij Joz. 13 : 1-7. Daar wordt Israëls erfrecht, eigendomsrecht, benadrukt door de aandacht, die gevestigd wordt op het feit, dat daar en daar „Kanaäniéten" woonden, vs. 3, 4 en „Sidoniërs" m.a.w. ook Kanaäniéten, vs. 6. En op die drievoudige herinnering volgt dan wecattah, nu dan, een soms juridisch gebezigd woord. 9 0) Attema op Joz. 8 : 31. B 1 ) Naar de schoolvoorbeelden: Noach liet een raaf uit, wajjesjallach ethacoreeb, Gen. 8 : 7, en: Noach liet een duif uit, wajjesjallach et-hajjonah, Gen. 8 : 8. Volgens Flavius Josephus en Noth zijn met „de stenen" hier toch wèl de altaarstenen bedoeld. 92)Kline, Treaty, 122. Alfrink a.l. 93)Ba c eer heetieb, Keil: recht deutlich, Von Rad: deutlich and sorgfältig. 94)Kline, Treaty, 36, 79, 121 (a two-stage renewal). 95)Kroeze schrijft over de uitdrukking bacrisjonah: „Wij nemen ze bij „zoals Mozes geboden had", hoewel ze daar wat ver af staat en dan in de betekenis van „vroeger".". 9a) Van ruime opvatting is ook Baltzer, a.w. 66, noot 7. Bestimmungen, Segen and Fluch bilden zusammen aber den ganzen „Bund", so dasz sefer hattorah hier ebenfalls synonym zu sefer habberiet stände (vgl. 2 Kon. 22 : 8 and 11; 23 : 2. Vgl. die stehende Schluszformel in den hethitischen Verträgen: „Alle Worte des Vertrages and des Eides, die auf dieser Tafel geschrieben stehen ...". 97 ) Het onderscheid tussen ceedah en qahaal kan kwalijk hebben bestaan in het samenroepen (qwl in qahaal) want ten eerste wordt ook van de eerste gezegd, dat zij werd samengeroepen en voorts wordt achter de etymologie van qahaal, als zou dit woord met qwl verband houden, door Koehler, w.boek s.v. qahaal, een vraagteken gezet, terwijl zij door J. Barr, The semantics of biblical language, 127, zelfs wordt afgekeurd (not a good one). 95) W. L. Reed, art. Gibeon in Winton Thomas' Archaeology and Old Testament study, 1967. Men kan er ook over lezen in Pritchard, Archaeology en het O.T., 1962, bladz. 81. 99) Over c iesj van vs. 6 en 7 merkt Keil op, dat het als Collectivum in den histor. Büchern häufig den Plural bei sich hat. Insgelijks schrijft Jouön, Gramm., § 135, c, dat o.a. ciesj peut être employé comme nom d'espèce ou de categorie, maar voegt daaraan toe: Les groupes ciesj jehoedah (1 S 11, 8) et ciesj jisra'eel (Jos. 9, 6) sont plus frequents que le pluriel cans jee etc. et expriment mieux la totalité. De laatste woorden lijken ons zeer belangrijk
201
§ 2
De erfenis betreden
t.a.v. Joz. 9 : 6, 7. 100) Holwerda, Seminarie - dictaat op 9 : 7. 101) Niet alleen vs. 11 (uw knechten zijn wij, nu dan, sluit met ons een verbond) maar ook vs. 15 (wajjacas lahem jehosjoeac sjaloom). We denken hierbij aan J. A. Thompson, The ancient near Eastern treaties and the Old Testament, 18. „Near Eastern parallels should probably be sought in the intertribal agreements which were made in the neighbourhood of Mari in the eighteenth century B.C. The Mari practice of receiving neighbouring tribal groups into a relationship of peace (ana salimim) may provide an explanation of the acceptance by Joshua of the men of Gibeon (Jos. 9 : 15)". In zulke gevallen is volgens Thompson te denken aan „miniature vassal treaties" (noot: The promise of the Gibeonites to be servants suggest this. See Jos. 9 : 8). Keil sprak al van „een Friedensbündnisz" op 10 : 1. 102)Zie vorige noot. 103)Zie noot 77. 104)Für die Gemeinde and dem Altar d.h. für die G. beim Altare, Keil. 105)Holwerda heeft aan Joz. 9 : 27 aandacht gewijd in Dict., deel III, Ex. O.T. (Deuteronomium), bladz. 78. 100) Possibly the Gibeonites performed their duties at the current Amphictyonic shrine in some system of rotation. A. E. Cundall. Sanctuaries (central and local) in pre-exilic Israel, with particular reference to the book of Deuteronomy. Vox Evangelica, 1965 edition. The Epworth press, London. 107)The cognate Assyr. language would give a meaning „city of peace" D. F. Payne in N.B. Dict. 108)Zie noot 101. 100) Evenals 9 : 27, zie noot 104. Holwerda vertaalt „en" door „wel te verstaan ". 110)Volgens Keil, op 9 : 17. 111)Die einfache, kunstlose Erzählungsweise der Hebräer, bei welcher der Erzähler () oft etwas voraufnehme, was erst folgen sollte. Deel van zeker citaat bij Keil, comm. op 10 : 15. 112) Blijkens Lisowsky, Konkordanz zum hebr. A.T. 115) Driver, I.C.C., Deut., 39: Not natural causes only, but the special action of God's hand as well. Holwerda, Dict. III, 60, herinnert aan de hand van Jahweh in Ex. 9 : 3, een van de natuurrampen, waarmee God Egypte trof (de vijfde plaag). Het gaat in Deut. 2 : 15 over de dood van Israëls krijgslieden boven de 20 jaar in de woestijn. 114)We waren zo vrij het slot van vs. 11 in het passief te vertalen. 115)Blijkens Lisowsky. 116 ) Qoloot betekent hier volgens Koehlers lex. „donder ". Tegen deze vert. maakt I. Velikovsky, Worlds in collission, I, 2, bezwaar, because the word for „thunder" is racam, which is not used here. Maar het suppl. bij genoemd lex. geeft voor Donner op: gool pl. fm.; racam. De woorden qool, enkelv.,
202
De erfenis betreden
§2
en raam komen gecombineerd voor in 1 Sam. 7 : 10. Wanneer in Ex. 9 aan meteoorstenen gedacht moet worden, is er toch geen bezwaar tegen, als we aannemen, dat de verhaler aldaar het vreselijk geluid, door deze stenen veroorzaakt, heeft aangeduid met een woord, dat voor onweer gebruikelijk was. Sprekender woord zal hem niet ter beschikking hebben gestaan. 117)Velikovsky vertaalt: „and the fire ran along upon the ground". Wanneer wthlk gelezen moet worden als hitp., wordt gedacht aan heen en weer vliegen, vgl. Ps. 77 : 18, Koehler s.v. halak. 118)Het eerste te vinden bij Koehler, lex., het tweede bij Keil, comm. 119)Door Velikovsky, o.a. t.a.p., en D. W. Patten, The biblical flood and the ice epoch, V (Astral catastrophism in ancient literature). 120) „ Mir scheint dieses Zusammentreffen des furchtbaren Steinhagels mit dem Wunder des Stillstandes von Sonne und Mond so auszerordentlich gut überein zu stimmen, dasz ich in dem letzteren die Ursache vom ersteren sehe". Citaat bij Keil uit König, Alttestl. Stud. 121)Jou&n, Grammaire, § 161. Onder c: halo c = nonne. 122)Ook al omdat de LXX in 3 Kon. 8 : 53a een biblion tès ooidès noemt, waar hajjasjaar zou gelezen zijn als hajjasjir, waarom het vermoed wordt identiek te zijn met het Joz. 10 : 13 genoemde, Alfrink, Kroeze. 123)Alfrink. 124)Koehler s.v. sefer. 123) Kroeze a.l. 128) J. N. D. Kelly, Early Christian creeds. 127)Dat deden, zegt Keil, reeds Calvijn, Masius en Clericus, met beroep op sommige LXX-codices. Ook volgens prof. Kroeze staat vs. 15 in de M.T. „niet op zijn plaats" maar staan dezelfde woorden „weer in vs. 43 en daar terecht". — Op de tegenwerping, dat de naam van een geciteerde bron toch kwalijk midden in een citaat genoemd kan zijn, heeft Keil terecht geantwoord, dat er blijkens vergelijking van Kon. en Kron. allerminst een vaste regel bestond, waaraan men zich bij het citeren diende te houden. 128)Ook daar wordt het werkwoord hamam gebruikt. Bij dit vers tekent Tamisier, comm., aan „Supprimer lephi-chereb, soit comme dittographie de lifeney bharaq, soit comme emprunt au v. 16". Holwerda, Seminarie-dictaat Richt. I, 19, handhaaft lefi-chereb wel, maar vat het oneigenlijk op, nl. als dodelijk, radicaal, vernietigend. 129 ) Over Joz. 10 : 12-15 sprekende schrijft H. J. Blair in N.B. commentary a.1.: this passage has often been the butt of scientific scorn. 130) Een laat voorbeeld, gezien het protest, dat reeds Plato aantekende tegen hen, die hij hoi reontes noemde, omdat zij niet, gelijk hij, de onveranderlijke stabiliteit van ons zonnestelsel aanvaardden. Over de lijn Plato-AristotelesMaimonides-de latere Newton handelt de bijdrage „Astronomical Theory" van L. C. Stecchini in The Velikovsky affair, edited by A. de Grazia, London, 1966.
203
§ 2
De erfenis betreden
Over de verwijdering tussen Whiston and Newton verhaalt Stecchini in zijn bijdrage The inconstant heavens", eveneens opgenomen in The Velikovsky affair. Aan te nemen, dat de orde in ons zonnestelsel af en toe verstoord kan worden, betekende volgens de latere Newton een gevaar voor de zedelijkheid en ondermijning van het geloof aan Gods voorzienigheid. Leibniz verweet hem hierdoor van God een horlogemaker te maken. Zijns ondanks bevorderde Newton de overwinning van Deïsme en Atheïsme. 131 ) D. W. Patten, The biblical flood and the ice epoch, Seattle, 2e druk, 1967, pag. 31. 133)Men zie b.v. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, II; Dr. Johan de Vries, Het lied van Gods schepping en de art. van Dr. W. Nieuwhuis in de Christelijke Encyclopaedie, eerste druk. 134)In het boek van Patten, zie noot 132, worden verscheidene antievolutionistische auteurs genoemd, pag. 16. Een tweetal werken van I. Velikovsky is van kosmologische aard (Worlds in collision en Earth in Upheaval), een ander tweetal houdt zich met de chronologie bezig (Ages in chaos en Oedipus and Akhnaton) terwijl over dit laatste onderwerp (de chronologie) nadere publicatie toegezegd is. Men zie in het Am. maandblad Bible-science Newsletter, hoe Christenen van allerlei slag de handen tegen het evolutionisme ineenslaan. 135) Volgens Blair, N.B. Comm., zou Joz. 10 verhalen, dat God ten behoeve van Zijn volk de nacht verlengde, maar wat moet dan vs. 14 betekenen: „Zo'n dag als die is er noch voordien noch nadien geweest ?" 139 a) Volgens Velikovsky en Patten vielen de uittocht der Israëlieten uit Egypte en de invasie der Hyksos (of Amalekieten) in Egypte chronologisch samen. Zie ook noot 19. 130 b) Stecchini in zijn bijdrage „The inconstant heavens" in The Velikovsky affair. 137) T. de Vries. De mens in het uitdijende heelal, I, 186. 139) Holwerda, Noth, Blair. 139)Attema op 10 : 3, 20 en 32 in Bijbel N.B.G. met verkl. kantt. 140)Aharoni, The land of the bible, 196. 141)Over Hazor is uitgebreid geschreven door J. Gray, V.T. XVI, (Jan. 66) 1, 26 en door Y. Yadin, de leider zelf van de Rothschild Expedition sinds 1955, in D. W. Thomas, Archaeology and O.T. study, 1967. 142)Kroeze op Joz. 11 : 1. 143)Attema a.l. 144)Vert. van prof. Kroeze. 145) Keil. 148) „ The inverted crescent on the breast of the figure indicates () the moon-god Sin" Gray, a.a. 35. 147) „cAl-tillaam, distributieve 'singularis: elke stad op zijn eigen ruïne ". Prof. Kroeze op Joz. 1.1 : 13. 131)
204
De erfenis betreden
§2
146) Jedoch von allen den Städten, die auf Erhöhungen standen (camad, pt), brannte Israel nieder. Mowinckel übersetzt „waren angebracht auf'. T. Boman, Das Hebr. Denken in Vergleich mit dem Gr., 20. 146 ) Kroeze: al de steden staande op haar ruïnes. 150)Holwerda. 151)„Tsiwwa, verbondsstipulatie, overeenkomst maken, c.f. 9 : 24". Holwerda. 152) Men zie verder de uitvoerige noot van Keil bij Joz. 11 : 21. 155) Der Kustenstrich vom Carmel bis Joppe, Keil. 154)Zo oordeelt Keil. 155)Volgens Keil kon het Bacalbek niet zijn, omdat dit te noordelijk lag, blijkens Koehlers lex. heeft Eissfeldt deze opvatting weer verdedigd, maar Elliger haar bestreden. 150) Volgens A. R. Millard, N.B. Dict s.v. 157) Keil noemt op 14:10 met instemming Theodoretus, maar critiseert Flavius Josephus, Ant. V, 1, 19. 150) Prof. Kroeze geeft als tweede betekenis er een in overweging, die Enakieten afleidt van het Hebr. canaaq = halssieraad. Dan zou Enakieten zijn: „de lui van de halskettingen". Zo ook Alfrink op 15 : 14, met verwijzing naar Noth. 150) Kroeze. Even onjuist schreef prof. E. Chiera, dat het boek Jozua „niet klopte met de andere boeken", omdat het de indruk gaf, „dat het land volledig van zijn oorspronkelijke bewoners gezuiverd werd"; in „Zij schreven op klei" 151 (vert. prof. J. de Groot). 160)Zie wat Keil al over zijn tijd mededeelt. 161)Over de term Weber hajjardeen zie men Ic, 430, noot 1. 169 Deze verdeling ontlenen we aan prof. Attema, N.V. met verklarende aantekeningen. 165) Prof. Kroeze a.l.
205
^
3 DE ERFENIS VERDEELD
Wanneer we het tweede deel van het boek Jozua overzien, Joz. 13-22, valt het ons op, dat het wat z'n inrichting betreft sprekende gelijkenis vertoont met het eerste deel. Ook hier gaat een kort bevel voorop, door Jahweh aan Jozua gegeven, en volgt een tamelijk brede beschrijving van Jozua's uitvoering van dat Goddelijk bevel. Aldus. I. Jozua ontvangt bevel het land onder Israël te verdelen, Joz. 13. II. Jozua gaat over tot de verdeling des lands, Joz. 14-22. Zoals men ziet, ook nu weer een zeer eenvoudige opzet. I. JOZUA KRIJGT BEVEL HET LAND ONDER ISRAËL TE VERDELEN, Joz. 13.
Dit hoofdstuk bestaat duidelijk uit twee gedeelten. Het begint met een verhaal over Gods opdracht aan Jozua zich thans te zetten tot het vervullen van een nieuwe taak, nl. het beloofde land bij loting onder Israël te verdelen. Maar daarna spreekt het over 2% stam, die reeds aan de oostelijke zijde van de Jordaan een erfdeel ontvangen hadden. Derhalve bevat Joz. 13 de volgende inhoud. Het eerste deel ervan handelt over de verdeling van Wèst-Jordaanland en het tweede over de verdeling van Oóst-Jordaanland. 1. De verdeling van West-Jordaanland bevolen, Joz. 13: 1-7.
Voor we tot de bespreking van dit Schriftgedeelte overgaan, moeten we een paar opmerkingen maken. De eerste is deze. De lezer wordt verzocht onder twee woorden in deze 206
De erfenis verdeeld
§3
pericoop een streep te zetten, nl. onder het woord „gij" (door God gesproken tot Jozua) in vs. 1 en onder het woord „Ik" (door God gesproken over Zichzelf) in vs. 6. Die twee woorden hebben in het Hebr. de klemtoon. Daardoor wordt het volgende uitgedrukt. Jozua moest nu alvast maar West-Jordaanland onder de 91/2 stam verloten. Maar wie zou straks zorgen, dat het gebied, dat aan elke stam bij loting was toegewezen, ook metterdaad door die stam in bezit zou kunnen worden genomen? Jozua soms, die al niet zo jong meer was? Daar zou Jahweh voor zorgen. God gaf daardoor a.h.w. de verzekering: „Gij, oude Jozua, werp gij gerust maar vast het lot over het land en Ik, Jahweh, Ik zal wel voor de toekomst zorgen, als gij er niet meer zijt". En dan nog dit over de opbouw van deze pericoop. Zij bestaat uit drie stukjes. Het eerste vormt de inleiding, vs. 1. Het tweede bestaat uit een lange tussenzin, vs. 2-6. En het derde is een conclusie, vs. 7. A. Inleiding, Joz. 13 : 1. Deze luidt als volgt: Jozua nu was oud. Wel bedaagd. Dus
sprak Jahweh tot hem: „Gij zijt oud, wel bedaagd, en er moet nog heel wat land in bezit genomen worden." Wie, die deze woorden in onze dagen leest, zou niet graag willen weten, hoe oud Jozua was, toen God aldus tot hem sprak? Onze tijd hoort graag preciese getallen. Ook jaartallen. Maar daaraan hadden de eerste lezers van het boek Jozua zeker niet zo'n behoefte. We kunnen slechts gissen naar Jozua's leeftijd op het moment van vs. 1. Dit moment is natuurlijk te stellen na de twee grote veldtochten van Jozua tegen Zuid en Noord met voorafgaande en volgende acties (tegen Jericho en Ai en tegen Hazor, enz.). Dus een jaar of 7 (5) na de overtocht over de Jordaan. En de overtocht over de Jordaan had 40 jaar na de uittocht uit Egypte plaats. Dat loopt derhalve samen tegen de 50 jaar. Maar hoe oud was Jozua al bij die uittocht? Kort na de uittocht heeft hij reeds als aanvoerder gefungeerd in Israëls strijd tegen de Amalekieten, Ex. 17 : 8-16. Hij zal toen dus al 207
§ 3
De erfenis verdeeld
niet zo jong meer geweest zijn. Maar hoe oud precies, weten we niet. Zijn geloofsmakker Kaleb was omstreeks de tijd van onze text 85 jaar, Joz. 14 : 10, 11. Zal Jozua ook ongeveer van die leeftijd geweest zijn? Hij is tenslotte 110 jaar geworden, Joz. 24 : 29. Daar zouden dan 25 jaar tussen liggen. Ruimte genoeg om aan te nemen, dat Jozua op het moment, waarvan ons vers spreekt, vrij oud, nog ouder geweest kan zijn dan Kaleb. Dat zou goed kloppen met vs. 1, waar we tweemaal lezen, dat Jozua was „een oud man, op dagen gekomen". En dat klopt ook met de tegenstelling tussen het nadrukkelijke „gij" in vs. 1 en het nadrukkelijke „Ik" in vs. 6. Gij, Jozua, gaat straks sterven, maar Ik blijf. Als we dus zouden mogen aannemen, dat Jozua op het moment van ons vers 1 zeer oud was geworden, zeg om en nabij de negentig, zou de betekenis van vs. 1 a hierop neerkomen, dat Jahweh aan Jozua bepaald de opdracht gaf wat haast te maken met de verloting van het land gezien zijn hoge leeftijd. Een belangrijke taak, die hem nog wachtte. Welke taak was dat? We vertaalden vs. lb aldus: „en er moet nog heel wat land
in bezit genomen worden". Deze woorden kunnen gemakkelijk worden misverstaan. Alsof wel al een zéker gedeelte van West-Jordaanland door Jozua veroverd en bezet was, ja zelfs onder Israël verdeeld, maar daar naast toch nog veel te veroveren, te bezetten en te verdelen overgebleven was. Die verklaring zou onjuist zijn. Zij zou niet kloppen met wat we in de voorafgaande hoofdstukken lazen. We vernamen daar wel van geduchte krijgstochten, veldslagen en inneming van steden door Jozua, maar strikt genomen niet van verovering, gevolgd door blijvende bezetting. Nog in het geheel niet. Wel had in Oóst-Jordaanland verovering van bepaalde plaatsen (ook nog niet van alle) alsmede inbezitneming daarvan plaats gehad. Maar in Wèst-Jordaanland nog niet. Hierop te 208
De erfenis verdeeld
§3
wijzen was de bedoeling van vs. lb (zie ook onze aant. bij 11 :23 en 18 : 1-10).
B. Tussenzin, Joz. 13 : 2-6. De bedoeling van vs. 1 wordt zéér duidelijk door de opsomming van een drietal gebieden, die nog geheel en al in handen van Israëls vijanden waren. Waarom worden juist deze drie gebieden genoemd? Niét om daarmee te zeggen, dat de rest al door Israël verdeeld, veroverd en bezet was. Verre van dat. Waarom dan wel? Op die vraag komen we aanstonds terug, als we wijzen op het woord
Kanaänieten. 1. Het eerste gebied lag in het Zuid-Westen, vs. 2, 3. De zuidelijke grens van dit gebied werd gevormd door de Sihor. Dit is in de Heilige Schrift weleens een dichterlijke naam voor de Nijl, Jes. 23 : 3, Jer. 2: 18, maar omdat het woord Sihor ook gewoon voor „beek" gebruikt wordt, Joz. 19 : 26, zal het hier gebezigd zijn voor de zgn. „beek van Egypte", Num. 34 : 5, Joz. 15 : 4, 47 1 ), de ons tegenwoordig uit de nieuwsberichten zo wel bekende wadi-el-Arish, die halverwege tussen Egypte en Gaza in de Middellandse Zee uitmondt (zie kaartje Ic, 113). En de noordelijke grens van dit gebied strekte zich uit tot de stad Ekron. Dit was de noordelijkste van de vijf Filistijnse steden: Gaza, Asdod, Askelon, Gath en Ekron. Weliswaar werd dit gebied thans o.a. door Filistijnen bewoond, maar oorspronkelijk woonden daar Kanaänieten en dus kwam het wettig, immers krachtens Gods belofte, toe aan Israël, Gen. 12 : 7, Ex. 3 : 8, 9, Num. 33 : 53, 34 : 1-12 (Ik geef Israël het land van de Kanaänieten). 2. Het tweede gebied lag noordelijker, maar vormde geografisch toch nog maar het middelste van de drie, vs. 4. Op dit tweede terrein woonden wel Sidoniërs. Maar dat waren óók Kanaänieten, Gen. 10 : 19. Dus kwam krachtens Gods belofte ook dit tweede gebied aan Israël toe. Het strekte zich behoorlijk ver landinwaarts uit, want het raakte met z'n oostkant „het gebied der Amorieten". Hiermee werd hoger gelegen terrein
209
§ 3
De erfenis verdeeld
bedoeld, Num. 13 : 29, o.a. het gebied der Jordaanbronnen, dat behoord had tot het vroegere rijk van Og, de koning van Basan, eveneens een Amoritisch rijk en dat al eerder aan Israël ten deel gevallen was, Ic, 448. 3. Het derde gebied lag nog noordelijker, vs. 5, 6. Nog boven Tyrus en Sidon. Het omvatte b.v. „het land der Giblieten". Hiermee zijn de inwoners van de stad Gebal bedoeld, een stad aan zee, die in het Grieks Biblos heette. Zij lag niet ver van het Libanongebergte, zodat zij reeds vanouds beroemd was door haar uitvoer van cederhout, dat toen nog overvloedig op de Libanon groeide. De Egyptenaren hebben met haar al in de grijze oudheid zaken gedaan door hun papyrus tegen haar hout te ruilen. Het is hierdoor zelfs gekomen, dat het woord biblia, d.w.z. goederen van Byblos 2 ), de betekenis van boek kreeg. Van „biblos" was „biblion" het verkleinwoord (boekje) en het meervoud van dit biblion, nl. biblia, is een gangbare benaming geworden voor de Heilige Schrift (bijbel). Zoals we reeds zeiden werd het achterland van de havenstad Gebal gevormd door de Libanon, terwijl ten Oosten dáárvan weer het AntiLibanongebergte lag, waarvan het Hermongebergte de zuidelijke uitloper vormde. We hoorden hierover reeds spreken in Joz. 11 : 3 en 17. In Joz. 11 ontmoetten we ook reeds namen, die hier eveneens voorkomen, nl. Misrefoth-maim, d.w.z. Misrefoth-aan-zee, 11 : 8, alsmede Baal-Gad, 11 : 17. Met de laatste plaats werd toen de noordelijke grens van het beloofde land aangeduid. Dat gebeurt hier, in vs. 5, opnieuw, alleen nog wat uitvoeriger. Want hier wordt bovendien gebezigd de bekende term „tot de weg naar Hamath" (cad leboc Chamaath). We kwamen die term ook al in Num. 34 : 8 tegen, Ic, 341, en zij keert later in de Heilige Schrift meermalen weer. De stad Hama, in de Schrift Hamath genoemd, lag helemaal aan de rivier de Orontes. Dat was wel héél hoog in het Noorden. Maar Jahweh had Zich, toen Israël in Oost-Jordaanland op de intocht werd voorbereid, Num. 34:1-12, bij het aanwijzen van Kanaäns „ideële grenzen" dan toch maar van zo'n term als „cad leboc Chamaath", d.w.z. tot aan de weg naar Hamath, bediend. 210
De erfenis verdeeld
§3
Welnu, Hij deed dat ook, toen Hij met Jozua over de a.s. verloting des lands sprak, Joz. 13 : 1-7. Hij noemde toen niet slechts een gebied in het Zuid-Westen als een rechtmatig aan Israël toekomend gebied, het Filistijnse land, vs. 2, 3, en ook niet slechts het gebied van Tyrus en Sidon, vs. 4. Maar zèlfs wees Hij er op, dat het gebied ten Noorden dáárvan net zo goed aan Israël toekwam. Want aldaar woonden immers ook Sidoniërs, m.a.w. Kanaänieten. En al wat eens aan Kanaänieten had toebehoord, had God aan Israëls vaderen beloofd. Dus mocht, ja moest Jozua hiermee straks bij de verdeling des lands rekening houden. Op heel dit gebied mocht Israël wettig aanspraak maken 3 ). Was dat te kras gesproken? Vergde Jahweh nu toch niet te veel van Jozua's geloof? Neen. Jozua zou gehoorzaam de dubbele taak moeten vervullen, die hem als opvolger van Mozes was opgelegd, nl. Israël in Kanaän binnenleiden en onder Israël het beloofde land verdelen, 1 : 6, en daarna heengaan. En wanneer Israël zich op zijn beurt gehoorzaam aan Gods belofte zou vastklemmen, zou Jahweh wel voor de vervulling daarvan zorgen. Gij, Jozua, gij zijt oud. Dus het wordt tijd, dat ge tot de landverdeling overgaat. Houd U daarbij gerust aan „de ideële grenzen" en laat de rest aan Mij over. Ik (met nadruk) zal hen voor het aangezicht der Israëlieten verdrijven. Wijs het (d.w.z. het land) alleen maar door loting voor Israël als een erfdeel aan, overeenkomstig hetgeen Ik u heb opgedragen, vs. 6b. C. Conclusie, Joz. 13 : 7. Overzien we nog eens de verzen 1 en 2-6. Wat kréég Jozua daar van Jahweh? Les in aardrijkskunde? Wie dat meent, moet vs. 2-6 wel zeer onvolledig vinden. En dat zou misverstanden kunnen wekken. Alsof heel West-Jordaanland behalve de drie genoemde gebieden al wèl door Israël veroverd, verdeeld en bezet was. Doch niets was minder waar dan dat. Geloof gerust, dat Israël zich op dit moment van Gods spreken tot Jozua over 211
§3
De erfenis verdeeld
de landtoewijzing nog te Gilgal bij Sichem en in de omgeving daarvan bevond en zich nog in het geheel niet over Kanaan had verspreid. De krijgslieden uit Ruben, Gad en half Manasse waren daar ook nog. Pas in Joz. 22 zullen we van hun vertrek lezen. Neen, Jozua ontving geen onderwijs in aardrijkskunde, maar in geloof. Daarvoor wordt een mens nooit te oud. En Jahweh had hem die les gegeven door hem enerzijds wel te wijzen op zijn hoge leeftijd, maar anderzijds op de enorme rijkdom van die Goddelijke belofte: Kanaän! Van Zuid tot Noord. Een omvang, die Mozes ook al had genoemd, Deut. 1 : 7, 11 : 24. Dié had als noordgrens zelfs de Eufraat genoemd. In deze trant heeft God ook tot Jozua gesproken en hem de waarheid van Zijn belofte gegarandeerd door op Zichzelf te wijzen. Ik! Ik zal die vijanden wel verdrijven! Het enige wat gij te doen hebt is: zorgen voor de verloting. Doe dat maar gerust. Toen kwam de conclusie, vs. 7. Nu dan, verdeel dit land tot een erfdeel onder de negen stammen en de halve stam van
Manasse. Hier vallen ons twee dingen op. Ten eerste het beginwoord. In het Hebr. één woord: „nu dan" of „welnu". Dat zijn we vaker tegengekomen. B.v. in Joz. 1 : 2. (Mijn knecht Mozes is gestorven, nu dan ...). Wat stond het daar opmerkelijk temidden van allerlei a.h.w. notariële termen. Het ging daar immers over erfenis en successie. En we ontmoetten het al eerder in Deut. en hoorden er toen ook al zulke klanken in, Ic, 432, 454. We herinneren ons, welke belangrijke plaats Jozua had ingenomen in dat successietractaat (dat men thans het boek Deuteronomium noemt). En zie nu hier deze aanhef van vs. 7, van deze conclusie, door Jahweh tot Jozua gesproken met het oog op de verdeling des lands. Deze conclusie heeft ook weer iets van een verbondsclausule. Jozua, ge weet, waartoe ge door Mij geroepen zijt en door Mozes openlijk aangesteld. Ge weet, welk deel van uw taak nog rest. En ge hebt nu Mijnerzijds opnieuw de volle garantie ontvangen, dat Ik woord zal houden. Nu dan . ..
212
II
De erfenis verdeeld
§3
Hier spreekt Jahweh als Grootkoning Israëls. Plechtig herinnert Hij Mozes' opvolger aan diens nog resterende taak, nl. het beloofde land onder Israël te verdelen. En dat, hoewel er van dat land nog niet zoveel bezèt is. Het ligt waarlijk niet te wachten als gesneden koek. Maar Israël heeft er recht op 3 a). En dit is het tweede, dat hier opvalt. Jozua zou „dit land" niet onder alle stammen behoeven te verdelen. Jahweh sprak verder: „Verdeel dit land tot een erf-
deel onder de negen stammen en de halve stam van Manasse". Ook deze (op het plechtige wecattah = nu dan, volgende) woorden roepen bij ons herinneringen wakker. Dit keer aan de geschiedenis der vestiging van Ruben, Gad en half Manasse in Oost-Jordaanland. We herinneren ons, hoe die historie was begonnen. Met een verzoek van de stammen Ruben en Gad aan Mozes. Of zij, met hun verbazend talrijke vee, in het grasrijke Oost-Jordaanland mochten achter blijven. Dus zij hadden verlof gevraagd niet mee de Jordaan over te behoeven trekken. Men weet, hoe Mozes dit verzoek aanvankelijk opgenomen had. Dat het bij hem eerst helemaal niet in goede aarde viel. Maar op welke conditie hij het tenslotte ingewilligd heeft. Men leze nog eens aandachtig Num. 32 na, Ic, 324. Dan zal men de bedoeling van deze woorden, door God tot Jozua op een hoogst belangrijk, een historisch moment, gesproken, goed aanvoelen. Wanneer er in de toekomst ooit iemand in Israël mocht zijn, die er aan twijfelde, of die Rubenieten en Gadieten — half Manasse was er later ook bij gekomen — eigenlijk wel tot Israël behoorden en of het althans wel geoorloofd was, dat zij in OostJordaanland woonden, dan moest men hem de geschiedenis van Num. 32 maar eens vertellen. En ook die van Joz. 13, met name de woorden van Jahweh zelf, toen Hij Jozua de opdracht gaf tot toewijzing van West-Jordaanland aan Israël over te gaan. Toch had Jahweh zèlf van slechts 9% stam gesproken en daarmee officieel Zijn zegel gehecht aan de toestemming, die Mozes indertijd aan Ruben, Gad en half Manasse had gegeven zich in Oost-Jordaanland te vestigen 4 ).
213
^
3
De erfenis verdeeld
Met deze prachtige pericoop wordt dus het tweede deel van het boek Jozua ingeleid. Welk een schone les bevat zij ook heden nog voor ons. Zij leert ons immers, dat wij de beloften Gods nooit tè serieus kunnen nemen. Noch te rijk en te vol kunnen achten. God hield Zich bij Zijn opdracht aan Jozua tot verdeling van West-Jordaanland aan de zgn. ideële grenzen van Kanaän. Aan Groot-Kanaän. Ach, had Israël Hem daarin later maar nagevolgd. We zullen straks reeds Jozua horen mopperen over te weinig vertrouwen bij de Israëlieten op hun getrouwe God Jahweh. Wanneer we dit nu reeds constateren, mogen we dat echter volstrekt niet uit de hoogte doen. Het foedraal van Gods beloften aan Abraham is thans voor ons nog weer veel wijder geopend dan voor oud-Israël. De inhoud daarvan is ons thans gebleken niemand en niets minder te zijn dan Jezus Christus, Gods Zoon, en al wat Hij verwierf, zodat Hij nu erfgenaam van hemel en aarde is. Wij zullen straks dus zeker niet in de spiegel van Israëls geschiedenis kunnen zien zonder daarin veel van onze eigen zonden en ellendigheden te ontdekken. Vooral deze zonde, dat wij veel te weinig, zoals Calvijn bij deze Schriftplaats zich treffend uitdrukt, „eendere ab ore Dei" 5 ), d.w.z. hangen aan Gods lippen, ons verlaten op de toezeggingen van Zijn mond, die in Jezus Christus ja en amen zijn gebleken. En dat, terwijl wij toch ook reeds „een bruggehoofd" van de erfenis, die voor ons in Christus hierboven bewaard wordt, ontvangen mochten. Immers in de Geest, die God ons als onderpand heeft gegeven, Ic, 171. 2. De verdeling van Oost-Jordaanland in herinnering gebracht, Joz. 13 : 8-33.
We willen ons bij de bespreking van dit Schriftdeel eerst in het kort rekenschap geven van de inhoud, die het bevat, en daarna de vraag stellen, met welke bedoeling het hier zal zijn opgenomen. Die inhoud is weer zeer eenvoudig en overzichtelijk gesteld. Dit Schriftdeel bestaat immers in tweeën.
214
§3
De erfenis verdeeld
a) Eerst wordt in vs. 8-14, eigenlijk in vs. 8-12, een beschrijving gegeven van het totale gebied, dat aan de stammen Ruben, Gad en half Manasse gezamenlijk toeviel. We behoeven daarover thans niet nader te spreken, immers na wat bij Num. 21 gezegd is, Ic, 270. Wel wordt onze aandacht getroffen door twee aanhangsels bij vs. 8-12. Het eerste aanhangsel, vs. 13, gaat over de Gesurieten en Maächathieten, die door de Israëlieten niet uit Oost-Jordaanland werden verdreven. Soortgelijke opmerkingen, om niet te zeggen aanmerkingen, zullen er straks in de boeken Jozua en Richteren over Wèst-Jordaanland legio volgen. En het tweede aanhangsel, vs. 14, wijst er op, dat God aan de Leviéten géén erfdeel schonk. Wel te verstaan een erfdeel, dat bestond in een bepaalde landstreek, waarop zij onvervreemdbaar erfrecht hadden. Zulk een erfdeel werd hun alreeds in Oóst-Jordaanland niet gegeven. Maar, zo wordt er bijgevoegd, door deze regeling deed Jahweh hun geen onrecht. Dat was door Hem reeds tevoren op Horeb zo geregeld. „De vuuroffers van Jahweh, de God van Israël — dié (God) is 6 zijn erfdeel. Gelijk Hij met hem heeft afgesproken". Wat we onder deze vuuroffers moeten verstaan, kan men lezen in Ib, 178, over de offerthora. En over „honor en honorarium" voor priesters en levieten spraken we bij Num. 17 : 12-18 : 32, Ic, 203; vgl. daarmee Deut. 18 : 1-8, Ic, 615. Heeft Israël zich later aan dit erfrecht van Levi alles gelegen laten liggen? Evenmin. Zie b.v. de geschiedenis van de jongeling uit Bethlehem, een leviet, die er op uit moest om ergens emplooi te vinden, Richt. 17 : 8, 18 : 30. b) Nadat dus gesproken is over gehéél Oost-Jordaanland, als het aan Ruben, Gad en half Manasse toekomend woongebied, wordt vervolgens het erfdeel genoemd, dat aan ieder van deze drie werd toegewezen. aa) Aan Ruben, vs. 15-23. Zijn terrein lag het zuidelijkst. Vanaf de beek Arnon (zie het kaartje Ic, 113). Aan dit stukje worden twee berichten toegevoegd, die onze )
215
§3
De erfenis verdeeld
aandacht treffen. We vernemen nl. in vs. 21, dat koning Sihon indertijd een vijftal „vazallen" 7 ) had, d.w.z. „koningen" — zo werden zij in Num. 31 : 8 genoemd — die, evenals hun troepen, blijkbaar tot de oorspronkelijke inwoners des lands behoorden, maar onderworpen waren door koning Sihon en hem als hun souverein in tijd van oorlog moesten bijstaan. En ook wordt hier, in vs. 22, evenals in Num. 31 : 8, bericht, dat de Israëlieten Bileam gedood hebben, Ic, 321. bb) Aan Gad, vs. 24-28. Het erfdeel van deze stam lag benoorden dat van Ruben. Zie hierover Ic, 327. cc) Aan half Manasse, vs. 29-31. Dit erfdeel lag het noordelijkst van de drie. Het omvatte Basan, dat tot het voormalige rijk van koning Og behoorde, Ic, 279, 324. Die helft van Manasse, welke zich in Oost-Jordaanland vestigde, is samen te vatten als „de Jaïrieten en de Machirieten" 8 ). Over de Jaïrsdorpen sprak reeds Mozes, Deut. 3 : 14, Ic, 449. Dit overzicht wordt met een dubbele verzekering afgesloten, vs. 32, 33. Ten eerste wordt er op gewezen, dat de toewijzing van deze erfdelen aan de 2 1 2 stam door niemand minder dan Mozes had plaats gehad, nog toen Israël in zijn legerplaats vertoefde in de velden van Moab, tegenover Jericho, vs. 32. En ten tweede wordt nogmaals herinnerd aan de billijke regeling met Levi. Dat deze stam alreeds geen aandeel kreeg in het bezit van Oóst-Jordaanland was in het geheel niet onrechtvaardig, maar geheel volgens oude afspraak, vs. 33, vgl. vs. 14. En nu de vraag, met welke bedoeling hier een plaats gegeven is aan Mozes' regeling der erfenis van de 2% stam in Oost-Jordaanland. Voor deze vraag bestaat zeker alle reden. Klaarblijkelijk vormde immers de voorafgaande pericoop, 13 : 1-7, een inleiding op de toewijzing van Wèst-Jordaanland aan de 9 A 1 stam. Jahweh had Jozua daartoe opdracht gegeven. We verwachten derhalve verslag der uitvoering van die op-
216
De erfenis verdeeld
§3
dracht. Nu, dat verslag zal straks ook wel volgen, te beginnen met Joz. 14. Maar eerst wordt hier een behoorlijk uitgebreid stuk betreffende Oóst-Jordaanland tussengeschoven. Waartoe gebeurde dat? Die vraag klemt temeer, wanneer we eens nagaan, hoe vaak er nu al in de Schrift over die kwestie van het erfdeel van de 2% stam sprake was. Een keer of negen! 1. Voor de eerste maal lezen we over Israëls tocht naar Oost-Jordaanland en over de verovering daarvan in Num. 21. Daarna lezen we over de toewijzing van dat gebied aan de 2% stam in Num. 32. 2. Wanneer in Num. 34 de „ideële" grenzen van WestJordaanland zijn gènoemd en reeds de executeurs zijn bènoemd, die bij de toewijzing van dat gebied zullen hebben dienst te doen, wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt, even te noteren, dat Ruben, Gad en half Manasse hun deel reeds in Oost-Jordaanland ontvangen hebben, Num. 34 : 13-15. 3. Ook in het boek Deut. wordt gewag gemaakt van de verovering der koninkrijken van Sihon en Og, nl. in de „preambule" 1 :4 en in de „historische proloog" 2 : 24-3 : 21. De laatste gelegenheid gaat niet voorbij zonder dat de toewijzing van het veroverde gebied aan de 2% stam vermeld wordt, 3: 12-17 (alsmede de eraan verbonden conditie: Keurtroepen zullen eerst mee overtrekken, 3 : 18-20). 4. Als Mozes later tot de „sancties" van het Deut.-verbond komt, brengt hij de verovering van Oost-Jordaanland in herinnering teneinde daarmee te onderwijzen aangaande de trouw van Jahweh jegens Israël en hierdoor weer op te roepen tot trouw van Israël aan Jahweh, Deut. 29 : 7, 8. 5. Ook wanneer hij daarna „beschikkingen inzake de successie" treft, laat Mozes een herhaling van het gebeurde in Oost-Jordaanland horen teneinde met verwijzing daarnaar aan Jozua te kunnen verzekeren: zo zult gij, Jozua, mijn opvolger, de volken van Wèst-Jordaanland verslaan, zoals ik Sihon en Og versloeg en hun landen nam, Deut. 31 : 4. 217
§3
De erfenis verdeeld
6. Het boek Jozua was nauwelijks door ons opgeslagen, of we hoorden Jozua al tot de mannen van de 2% stam over het bewuste onderwerp spreken, 1 : 12-15. 7. Toen volgde Joz. 12. Daar zal in een nabeschouwing een overzicht gegeven worden van de gebieden in WestJordaanland, waar Israël op geduchte manier blijk gegeven heeft van zijn aanwezigheid in het belofteland. Wel dertig koningen zijn verslagen! Maar dit kan in Joz. 12 niet worden verhaald zonder dat vóóraf Israëls overwinning over de koningen Sihon en Og en de toewijzing van hun land aan de 2% stam zijn gememoreerd. Dat éérst, 12 : 1-6. 8. In Joz. 13 : 7 vernamen we het slot van Gods oproep tot uitvoering der tweede helft van Jozua's taak: toewijzing van West-Jordaanland aan Israël. Maar plechtig moest er bij gezegd worden: Nu dan, verdeel dit land ten erfdeel onder de 9% s tam! 9. Welnu, en daar sluit heel nauw bij aan dit Schriftdeel, 13 : 8-33, waarvan we hierboven in het kort de inhoud hebben overzien. Men zal toegeven, dat dáárin over de toewijzing van Oost-Jordaanland bepaald zéér breed gehandeld werd. 10. En laten we tenslotte nu ook maar vast de tiende keer mogen meerekenen. Want de bewuste kwestie zal vlak hierna, in Joz. 14 : 3, opnieuw worden aangesneden. Tien keer. Dat is toch wel vaak. Zoiets doet toch zeker de vraag rijzen, wat daar voor bedoeling achter gezeten mag hebben.
Op die vraag zou men kunnen antwoorden, dat men in Israël nu eenmaal behagen schepte in herhaling. Dat zouden we dan niet kunnen ontkennen. Maar we vinden het bedoelde verschijnsel hiermee toch nog niet bevredigend verklaard. Want 10 x is toch wel wat erg vaak. Daarom zouden we met deze 10 x van Joz. 13 eens willen vergelijken de onovertroffen 12 x van Num. 7. Daar werd, zoals 218
De erfenis verdeeld
§3
men weet, een uiterst secuur verslag gegeven van alle schenkingen, die door alle twaalf stammen (alle dertien stammen behalve Levi) aan de pas gebouwde tabernakel waren gedaan. Hoeveel gaf iedere stam? Alle stammen evenveel. En precies hetzelfde. Maar dat werd 12 x apart vermeld. En toen werd alles tenslotte nog eens opgeteld. Ook toen hebben we ons dezelfde vraag gesteld als nu, nl. waartoé dit en hebben we gemeend te mogen antwoorden: Dat zal zo gebeurd zijn en dat zal zo beschreven zijn om voor tijdgenoot en nageslacht de eenheid van Israël als volk van Jahweh te demonstreren, Ic, 75. Aan dat motief zouden we ook hier willen denken. Zal die gestadige vermelding van de toewijzing van grondgebied aan de 2% stam in Oóst-Jordaanland niet ten doel gehad hebben het er bij Oost- en West-Jordaanlanders in te hameren: „Wij horen bij elkaar! De twaalf stammen vormden één Israël. Strikt genomen gaat het in Joz. 13 : 8-33 niet uitsluitend over de stammen Ruben, Gad en half Manasse, maar ook nog over een andere stam, nl. die van Levi. Welnu, hiervan wordt tweemaal gezegd, dat hij wel geen erfdeel aan grond ontving, reeds niet tijdens Mozes (in Oost-Jordaanland), maar dat hij niets tekort kwam, omdat Jahweh zijn deel was. Noopt ons dit niet de bedoeling van Joz. 13 : 8-33 bepaald te zien als een juridische? (vgl. hiermee de nadruk op de Kanaänieten in 13 : 3, 4 en 6). Alle recht moet gehandhaafd worden. Ook erfrecht. Daarom behoort het bij verdelingen van erfenissen eerlijk toe te gaan. Op notariële onkreukbaarheid moet men kunnen rekenen. Er mag na boedelscheidingen niet gesproken kunnen worden van misdeelde kinderen of andere erfgenamen. Zal dit Schriftdeel dáárom juist hier geplaatst zijn? Om voor het nageslacht vast te leggen, dat de 9% stam weliswaar hun erfdeel in West-Jordaanland hebben toegewezen gekregen, maar dat de resterende 2% stam in Oost-Jordaanland niet alleen evengoed tot Israël behoorden, maar dat zij ook gelijkgerechtigde erfgenamen waren met al de andere en zo be"?
219
§3
De erfenis verdeeld
handeld zijn. Evenmin als God aan Levi tekort had gedaan door hem in 't geheel géén grondgebied te geven, had Hij aan Ruben, Gad en half Manasse tekort gedaan door aan hen een ander grondgebied te geven dan aan de andere, de 9%• Dat tweeërlei werd hier gehandhaafd. Ten 1e: Ruben, Gad en half Manasse waren ook kinderen en erfgenamen. Ten 2e: En zij waren geenszins misdeelde kinderen en erfgenamen. Pas nadat dit tweeërlei uitdrukkelijk is vastgelegd, gaat het boek Jozua over tot de beschrijving der toewijzing van West-Jordaanland aan de 9% stam.
Ook voor ons is dit een leerzaam Schriftdeel. Het is waarlijk niet slechts 10 x, dat Thora en Profeten opkomen voor het recht van erfgenamen, ook voor hun recht op beloofde grond. Zie hoe dit recht gehandhaafd werd in de wet op het Jubeljaar, Lev. 25 : 8-55, Ib, 681. (In dat jaar moest alle grond weer in het bezit van z'n oorspronkelijke bezitters terugkeren). Zie hoe het erfrecht van Zelafead op beloofde grond nog na zijn dood aan zijn dochters gegarandeerd werd, Num. 26 :33, 27 : 1-11, 36, Ic, 303, 304, 365. Zie hoe Mozes in zijn commentaar op het 5e gebod waarschuwde tegen het maken van inbreuk op het recht, dat straks door „de eersten", d.w.z. de eerste generatie, (de executeurs van Num. 34 : 16-29) aan iedere stam, geslacht en familie zou worden toegekend op een deel van het beloofde land, Deut. 19 : 14, Ic, 638, vgl. Deut. 27 : 17. Het was niet ongewoon, dat in oude tractaten regelingen getroffen werden inzake grondbezit en het erfrecht daarop. Zie hoe Samuël de Israëlieten waarschuwde tegen het veelal onrechtvaardige doen der koningen. Zij namen de beste grond van hun onderdanen af om die te schenken aan hun gunstelingen, 1 Sam. 8 : 14. Of om hem aan zichzelf toe te eigenen, zoals Achab deed met de wijngaard, die Naboths vaderlijk erfdeel was, 1 Kon. 21 : 3. Zie hoe de profeten tegen bedrijvers van
220
114 .
,^,áll
De erfenis verdeeld
§3
landroof getoornd hebben, Jes. 5 : 8, Micha 2 : 2. Zie hoe in Spreuken wordt gewaarschuwd tegen het verleggen der grensstenen, vooral ten nadele van weduwen en wezen, 15 : 25, 22 : 28, 23 : 10. De blijvende substantie in zuke geboden en waarschuwingen was voor ons, Christenen, deze, dat wij er ons voor wachten moesten sociaal- en economisch-zwakke personen, groepen en volken te verdrukken en hun bezits- en erfrechten zouden ontzien. Maar daarnaar hebben we niet altijd gehandeld. Zelfs zijn er Christenen geweest, die hun eigen rechten als kinderen des verbonds en die van hun kroost gedurende vele geslachten dermate systematisch hebben verwaarloosd, ja vertreden, dat zij meenden zeer serieus te handelen door zichzelf en hun kinderen het bidden van het „Onze Vader" te ontzeggen en van het erfrecht op Gods belofte aan de gelovigen en hun zaad, alsmede van de zegelen daarop, de doop en het avondmaal, vooral geen gebruik te maken, alvorens men langs de weg van een zgn. openbaring of van psychologisch onderzoek tot de conclusie gekomen was, dat men inderdaad kind Gods en medeerfgenaam van Christus was. En dat terwijl ons aloude doopformulier reeds de kinderen der gemeente eerde als erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond en terwijl de goede Heidelberger cat. er in voorging reeds aan kinderen te vragen: Waarom heeft Christus geboden God alzo aan te spreken: „Onze Vader"? Ps. 25 belooft aangaande de man, die Jahweh vreest, dat hij persoonlijk (letterlijk „zijn ziel", hij zelf) zal „vernachten in het goede" (voorspoed zal hebben) en dat zijn zaad (het) land zal beërven, vs. 13. Hetzelfde wordt beloofd aangaande de liefhebbers van Zion en de oprichters der steden van Juda. Zij en hun kroost zullen daarin wonen, Ps. 69 : 36, 37. Ja, de gelovigen en hun zaad zijn mede-erfgenamen met Christus, aan Wie het bezit van alle dingen is toegezegd. We wezen op dit erfdeel al eerder. Daaraan mag niet getornd worden. En het mag ook niet genegeerd, laat staan versmaad worden. Christenen, die zich daaraan schuldig maken, hadden beter heidenen kunnen blijven, Matth. 10 : 15, 11 : 22, 24.
221
^
De erfenis verdeeld
3
II. JOZUA GAAT OVER TOT TOEWIJZING VAN HET LAND, Joz. 14-22.
In deze hoofdstukken zal dan het een en ander worden verhaald over de vervulling van Jozua's tweede taak, nl. de toewijzing des lands, en over hetgeen daarmee in nauw verband stond, nl. de bezetting van het toegewezen deel door elke stam-in-kwestie. Met opzet zeggen we dat zo. „Het een en ander". We moeten aan het nu volgende verslag niet onze eisen stellen, maar dankbaar nota nemen van wat wij daardoor mogen weten. Vooral van z'n hoofdstrekking: bij Jozua werd wel geloof gevonden om te doen wat God hem opgedragen had. Het land verdelen door loting, al was het nog lang niet geheel en al veroverd en bezet. Maar Jozua had niet alleen met Gods bevel en belofte te doen, maar hij had ook met mensen te maken. Met mensen, over wie we nu niet bepaald alleen maar prettige dingen gaan vernemen. Reeds Jozua heeft ondervonden, dat Gods woorden wel zuivere woorden zijn, rein als gelouterd zilver, Ps. 12 : 7, maar dat zij door degenen, voor wie zij bedoeld zijn, helaas lang niet altijd als zodanig op prijs worden gesteld. 1. Welke stammen voor het bezit van een deel van WestJordaanland in aanmerking kwamen, Joz. 14 : 1-5.
We hebben al eens eerder gezegd, dat goede kennis van de Pentateuch, dat fundament van het gebouw der Heilige Schrift, toch zo onmisbaar is voor het rechte verstaan van de latere daarop rustende bijbelgedeelten. Hoe duidelijk blijkt dat ook weer bij deze pericoop. Het gedeelte der Pentateuch, dat wij thans op het oog hebben, wordt gevormd door de laatste hoofdstukken van het boek Numeri. Dat Schriftgedeelte staat tot onze pericoop gelijk Gods belofte staat tot 's mensen geloof en Gods bevel tot 's mensen gehoorzaamheid daaraan. We bedoelen de laatste elf hoofdstukken van Numeri. Daaruit vernemen we, hoe God Zijn oude gemeente, die ge-
222
De erfenis verdeeld
§3
leperd was in de velden van Moab tegenover Jericho, op de intocht heeft voorbereid, Ic, § 34. Hoe had Jahweh dat toen gedaan? Door toen al maatregelen voor te schrijven, die straks, na de intocht, getroffen zouden moeten worden! Hier volgen ze. In Num. 26, het eerste van die elf hoofdstukken, lezen we over Gods bevel, hoe het land straks zou moeten worden verdeeld. Op rechtvaardige wijze. Daarom zou men in de eerste plaats gebruik dienen te maken van het lot. Daardoor zou alles toegaan zonder aanzien des persoons. We hebben bij de bespreking van Num. 26 reeds het vermoeden uitgesproken, dat door het lot de plááts zal zijn aangewezen in het land, waar iedere stam zijn plaats zou ontvangen. Maar bij de nadere verdeling zou men rekening moeten houden met de grootte van de verschillende geslachten binnen elke stam, Num. 26 : 52-56, Ic, 303. Herhaling hiervan treft men aan in Num. 33 : 54, Ic, 335. Het liet zich verstaan, dat er bij die toewijzing van het beloofde land aan stammen en geslachten wel zekere leiding zou moeten worden gegeven. Die zou niet alleen nodig zijn bij het loten — op welke wijze (men kon dat op zoveel manieren doen) en naar welke rangorde (welke stam eerst en welke dan) — maar aan zulke leiding zou vooral ook behoefte zijn bij de nadere verdeling van het toegewezen deel des lands aan de verschillende geslachten binnen elke stam. Daar zou men onbaatzuchtige executeurs voor nodig hebben. Men spreekt ten onzent in zulke gevallen wel van „wijze mannen". Nu, de namen van die mannen heeft God zelf toen reeds aan Mozes opgegeven. Voorop gingen Eleazar en Jozua. Uiteraard. Eleazar, omdat hij hogepriester was, en, als behorende tot de stam van Levi, die geen deel van Kanaäns bodem ontvangen zou, dus zeker wel bij uitstek onbevooroordeeld en onbaatzuchtig mocht worden geacht. En Jozua, omdat hij in de plaats van Mozes zou treden. Verder volgden de namen van tien „vorsten" uit de 9% stam, Num. 34 : 16-29, Ic, 343. Maar dit was nog niet genoeg. Lévi zou toch ook moeten wonen. 223
§ 3
De erfenis verdeeld
Daarom werd bepaald, dat de Israëlieten binnen hun stamgebieden 48 Levietensteden zouden moeten aanwijzen. Daar zouden de mannen van deze stam dan kunnen wonen. Maar zij zouden tevens het recht bezitten gebruik te maken van de bij die steden behorende weidegronden. Blijkens Deut. heeft deze zorg voor de stam van Levi, een zaak van levensbelang voor Israël — Levi nam een plaats in tussen Jahweh en Zijn volk, Num. 1 : 47-54 — Mozes zeer na aan het hart gelegen, 4 : 41-43, 19: 1-13. Trouwens met die Levietensteden was de zaak der vrijsteden, waarheen de onschuldige doodslager zou mogen vluchten, nauw verbonden, Num. 35, Ic, 346-365. Nu onze pericoop, Joz. 14 : 1-5. Ook zij wil rekenschap geven. Evenals het voorafgaande Schriftdeel, dat over de toewijzing van Oost-Jordaanland aan de 21 stam verhaalde, 13 : 8-33. Daarbij sluit zij zich trouwens op alle manier aan. Reeds door haar aanvangswoorden: En hier volgen de erfdelen, die de Israëlieten in het land Kanaän gekregen hebben, vs. la. Maar ook door haar inhoud. Bij erfenissen moet immers alles eerlijk toegaan. Nu, dat is bij de toewijzing van West-Jordaanland gebeurd. Daarbij hebben dezelfde mannen de leiding gehad, die reeds door God waren aangewezen, toen Israël nog beoosten de Jordaan stond, te weten: Eleazar, de priester, Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen der Israëlieten, vs. lb . Natuurlijk niet van alle Israëlieten. Alleen maar van de stam. Dat had God reeds aan Mozes zo bevolen, vs. 2. Want in Oost-Jordaanland hadden de 21/2 hun deel ontvangen, vs. 3a. Maar de Levieten dan? Want 91/2 + 21 = 12. En er waren toch eigenlijk 13 stammen. Want de zonen van Jozef golden voor twéé stammen, vs. 4a. Jawel, maar Levi ontving geen erfdeel aan grond. Al kreeg hij wel steden toegewezen om er in te wonen en recht op het gebruik van de daarbij behorende weidegronden.
224
De erfenis verdeeld
§3
Zo is het allemaal geregeld, zegt onze pericoop bij voorbaat. Gelijk in de straks volgende hoofdstukken van het boek Jozua zal blijken. Maar onze pericoop moet het toch nog eens uitdrukkelijk herhalen, dat alles wettig is toegegaan. Zoals Jahweh het Mozes opgedragen had, zo hebben de Israëlieten gehandeld bij de landverdeling, vs. 5. Zo'n wijze van spreken als in vs. 5 hebben we vroeger ook vaak ontmoet, wanneer er op gewezen werd, dat iets heel secuur volgens afspraak of volgens opdracht plaats vond of werd uitgevoerd, zie b.v. Lev. 16 : 34b, 24 : 23b, Num. 1 : 54, 2 : 34, 5 : 4, 8 : 22, 27 : 23, 29 : 40. Deze pericoop dient dus wel echt als inleiding. Met haar begint een breed verslag van de toewijzing der erfdelen van de 9% stam. Maar zij houdt krachtig de band aan het verleden vast. Over dat verleden hebben we in Numeri gelezen. We hoorden, hoe serieus God Zijn belofte meende, dat Israël in Kanaän zou komen te wonen. Hij gaf al van tevoren bevelen inzake de landverdeling. Maar hebben al de stammen, die voor een deel van West-Jordaanland in aanmerking kwamen, zich later even serieus aan die belofte Gods gehouden? We zullen zien. In de nu volgende hoofdstukken zullen we lezen, welk deel aan elk der stammen toegewezen is. Hoe? Door het werpen van het lot. Dat wilde dus zeggen: door God zelf. Maar diezelfde God had reeds aan Jacob en Mozes geopenbaard, hoe straks dat werpen van het lot zou uitvallen. Dit blijkt immers uit Gen. 49 en Deut. 33, hoofdstukken over hun zegening van de stammen Israëls. Zoiets is later ook aan de profeet Samuël te beurt gevallen. Deze heeft eerst op Gods bevel Saul tot koning gezalfd, 1 Sam. 10 : 1, en toen later geloot werd ter beantwoording van de vraag, wie er koning worden zou, werd dezelfde Saul door het lot tot koning aangewezen, 1 Sam. 10 : 20, 21. Het lot wordt in de schoot geworpen, maar elke beslissing daarvan is van Jahweh, Spr. 16 : 33. Onze voorouders, die nog dicht bij de bijbel leefden en daardoor nog 225
§ 3
De erfenis verdeeld
zorgvuldig letten op Gods wil voor heel hun leven, maakten van het lot dan ook niet anders dan spaarzamelijk en pas na gebed gebruik en hadden er dientengevolge een afkeer van, wanneer met het lot werd gespeeld (kaarten, dobbelen). God regeert alle dingen. Ook het lot, het aandeel der stammen aan Israëls erfenis in Kanaän, is door Hem nauwkeurig bestuurd. Dat blijkt uit Joz. 14-19. Dat zullen we reeds aanstonds zien, wanneer gesproken zal worden over het lot, dat de stam Juda ontving. 2. Het lot, dat Juda ontving, Joz. 14 : 6-15 : 63.
We weten niet absoluut zeker, of de stam van Juda de éérste geweest is, die door het werpen van het lot zijn aandeel in Kanaäns bodem toegewezen kreeg. Dat wordt nl. niet met zoveel woorden bericht, al laat het zich wel vermoeden op grond van het feit, dat het boek Jozua het lot van Juda het eerst ter sprake brengt. Pas in Joz. 16 volgen de zonen van Jozef. Maar hoe dit zij, de uitslag van de loting is voor Juda zo geweest, dat aan deze stam juist dat deel van Kanaän toegewezen werd, waarin het gebied lag, dat reeds 40 jaar geleden aan Kaleb door Jahweh beloofd was. Of God dus regeerde en of Hij woord hield! Ook via het lot. Kaleb werd van zijn stamgenoten niet gescheiden. Bovengenoemd Schriftgedeelte bestaat in tweeën. Het eerste stuk ervan gaat over het erfdeel van Kaleb, het tweede over Juda's grenzen en steden.
A. Het erfdeel van Kaleb, Joz. 14 : 6-15. Naar de tijd, wanneer de geschiedenis, die hier verhaald wordt, heeft plaats gehad, behoeven we niet te raden. De datum staat er boven. Toen de mannen (letterl. „zonen ) van Juda tot "
Jozua naderden te Gilgal, zei Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, tot hem, vs. 6a. Maar hoe de chronologische orde verder geweest is, weten we niet. Het kan zijn, dat Kaleb over zijn privé erfdeel pas heeft gesproken, nadat de loting had plaatsgehad, waarbij aan de stam van Juda een deel van Kanaän
226
De erfenis verdeeld
§3
werd toegewezen. Maar het kan ook zijn, dat het andersom gegaan is. Dus dat Kaleb reeds over zijn erfdeel gesproken heeft vóór de loting begon. Men vergete niet, dat Kaleb zelf één van de toen door God aangewezen „executeurs" was. Hij kan reeds daardoor in de gelegenheid geweest zijn voor een gesprek met Jozua. En daar kwam dan nog bij, dat hij, gezien zijn leeftijd, zeker wel tot de woordvoerders van de deputatie uit de stam Juda heeft behoord, op wie vs. 6a het oog zal hebben 9 ). Maar stel, dat de tweede mogelijkheid werkelijkheid geweest is, dan moet men Kaleb nog niet van egoïsme beschuldigen. Hij vroeg waarlijk niet om een cadeautje, dat hem zonder slag of stoot ten deel zou vallen. Nee, maar de man werd gedrongen door vertrouwen op Jahweh, die hem met een aparte belofte vereerd had. Daardoor zal hij het niet hebben durven laten te spreken gelijk we dat hier van hem lezen. Mensen moeten ook tegenover Gad toch beleefd zijn? We kunnen in dit verhaal onderscheiden tussen de grond voor Kalebs verzoek aan Jozua, de strekking van zijn verzoek en Jozua's inwilliging ervan.
a) De grond voor Kalebs verzoek, vs. 6b-9. De bijbellezer zal er goed aan doen onder een paar woorden in deze verzen weer een streep te zetten. Dat zijn de woorden „gij" in vs. 6 en „ik" in vs. 7 en 8. Die woorden hebben de nadruk. Niemand wist zo goed wat er ten tijde van de tien verspieders te Kades gebeurd was als Jozua. Vandaar, dat Kaleb tot hem sprak: „Gij zijt het, die alles afweet van de zaak, waarover Jahweh tot Mozes, de man Gods, aangaande mij en u te Kades Barnea gesproken heeft", vs. 6b. Kaleb herinnerde Jozua met deze woorden aan de bekende geschiedenis, waarvan ook wij dankzij de uitvoerige hoofdstukken Num. 13 en 14, Ic, 141, heel wat weten. Maar toch nog niet alles. Dat blijkt hier. Kaleb is nl. opvallend vrijmoedig over zichzelf gaan spreken. In vs. 7 staat het woordje „ik" met klemtoon. Als man van 40 jaar door Mozes uitgezonden had Kaleb zijn werk in
227
De erfenis verdeeld
§ 3
oprechtheid des harten verricht. Waarin die oprechtheid dan had bestaan? De andere verspieders, de tien, hadden hun verslag over het land Kanaän wel naar waarheid uitgebracht — b.v. over de grote Enakieten — maar zij hadden het zo miserabel getoonzet, dat het volk er zwaar door gedeprimeerd werd. Maar Kaleb had dat toen sterk afgekeurd en deed het nu nog. Hij zegt, weer met nadruk op het woordje „ik": „Maar ik ben Jahweh, mijn God, trouw gebleven", vs. 8. We horen dus, hoe Kaleb over dat gepreek van de tien verspieders oordeelde. Ontrouw jegens Jahweh! Predikers kunnen soms liegende de waarheid spreken en daardoor hun mede-Christenen van God afvallig maken. Er kan zo gesproken worden over de waarheid, dat de hoorders er ongelovig door worden, Hebr. 3 : 19. Toen kwam het nieuwe. We wisten het nog niet uit Num. 13 en 14, maar vernemen hier voor het eerst, hoe hoog God die trouw van Kaleb gewaardeerd heeft. Uit vs. 9 — zie ook straks vs. 12 — blijkt, dat Jahweh in die kritieke dagen te Kades via Mozes aan Kaleb de belofte, een nog wel door Mozes onder ede bezworen belofte, gedaan heeft, dat juist het bergland, waarop o.a. de stad Hebron lag en waar die gevreesde Enakieten woonden, waarmee de tien verspieders het volk zo bang hadden gemaakt, aan Kaleb en diens nageslacht ten erfdeel gegeven zou worden. Zoals men ziet is dit veel uitgebreider dan wat in Num. 14 : 24, 30 en Deut. 1 : 36 over de belofte aan Kaleb staat te lezen. We hebben iets dergelijks al eerder meegemaakt; dat we later iets vernamen, dat we uit de Pentateuch nog niet wisten, zie bij Joz. 5 : 1-12.
b) De strekking van Kalebs verzoek, vs. 10-12. Ook in deze verzen zal men goed doen een paar woorden te onderstrepen. Eigenlijk is het 3 x hetzelfde woord, nl. wecattah, dat ook in Joz. 13 : 7 stond. Men vertaalt het door „nu dan" of „welnu" of „daarom". Het leidt vaak een conclusie in en herinnert dan aan de plechtige taal van verdragstractaten.
228
{
De erfenis verdeeld
§3
Aan zoiets moeten we onwillekeurig ook denken, als we Kaleb hier op grond van de vooraf gereleveerde geschiedenis zijn verzoek aan Jozua horen doen. Hij kwam er in het geheel niet brutaal mee voor de dag. Veeleer nederig. Hij begon immers met te wijzen op de trouw van God, die hem tot vandaag toe in het leven gespaard had. Weliswaar had God niet gezegd, dat alle mannelijke en vrouwelijke Israëlieten, die „Kades" hadden meegemaakt, buiten Kanaän moesten sterven. Nee, uitsluitend de krijgslieden, de geregistreerden. Maar Kaleb was toch ook slechts een mens. Daarom, nu hij thans, 45 jaar na Kades, dus 85 jaar oud, nog even krachtig was als op z'n 40e, prees hij Jahweh, die hem, trouw aan Zijn woord, in het leven gespaard en nog zóveel krachten gelaten had, dat hij in staat was „te strijden en uit en in te gaan", vs. 11. De laatste uitdrukking (uit- en ingaan) kan in het algeméén gebezigd worden. Oorspronkelijk om het uit- en ingaan van stedelingen uit de poort naar hun werk buiten de stad te typeren, Ps. 121 : 8. In deze algeméne zin hebben we haar in Deut. 28 : 6 ontmoet, Ic, 778. Zij duidt dan geheel het mensenleven aan. Maar soms kan zij een speciale, nl. een militaire betekenis hebben, Num. 27 : 17, Deut. 31 : 2, Ic, 309, 810 en die zal zij hier stellig ook wel hebben, gezien het verband. Kaleb wist best, dat hij en zijn mannen om het toegezegde erfdeel nog geducht zouden moeten vechten. Het werd immers bewoond door de beruchte Enakieten. Over deze lieden werd het laatst gesproken in Joz. 11 : 21, 22. Toen we die Schriftplaats passeerden, hebben we in het midden gelaten, of zij op de actie van Kaleb tegen Hebron vooruitgreep dan wel slechts bedoelde te berichten over een aanvankelijk optreden van Jozua tegen deze stad, waarop 10 : 36 reeds sloeg. Is het laatste het geval geweest, dan heeft Kaleb tòch nog zeer wel geweten, hoe zware strijd hem wachtte. Hij sprak dat uitdrukkelijk uit. „Nu dan,
geef aan mij dit gebergte, waarover Jahweh te dien dage gesproken heeft. Want gij zijt het zelf, die te dien dage gehoord hebt, dat daar Enakieten wonen met grote, versterkte steden. 229
§ 3
De erfenis verdeeld
Jahweh zal mij wel 10) helpen hen te verdrijven, zoals Jahweh gesproken heeft, vs. 12. Hier merken we de strekking van Kalebs verzoek op. Hij nam het op voor Jahweh. Diens goede naam en eer waren door de ongelovige krijgslieden te Kades veracht. Wegens angst voor de Enakieten en hun steden met hoge muren, Num. 13 : 19, 31-33, Deut. 1 : 28. Nog steeds kon Kaleb dat maar niet goed verdragen. Hij vond, dat Jahweh die smaad niet verdiende. Hij wilde die smaad uitwissen. Want die smaad lag a.h.w. nog op Gods naam. Jozua wist dat evengoed als Kaleb. Vandaar de nadruk op het woord „gij". Daarmee deed hij een beroep op Jozua als getuige van de blaam, die op Gods naam ten dage van Kades — tweemaal staat er „te dien dage" — was geworpen. Die moest er af! Die moest er af! En daarom voelde Kaleb zich geroepen er alles voor te doen, dat Gods toezegging, eens aan hem geschonken, tot vervulling kwam. Hij eindigde met de bede, dat God hem mocht bijstaan die Enakieten te verdrijven. Zijn laatste woord was een (herhaald) beroep op Gods gegeven woord.
c) De inwilliging van Kalebs verzoek, vs. 13-15. Deze vastberaden geloofstaal moet Jozua als muziek in de oren hebben geklonken. Het eerde Kaleb, dat hij Jozua om toestemming vroeg tot het verwerven van een recht, dat God zelf hem reeds lang geleden had geschonken. Daardoor erkende hij Jozua als Israëls aanvoerder in de strijd en leider bij de toewijzing des lands. Het ware geloof kent zijn plaats. Erkent de orde, door God gesteld. Maar het durft op zijn tijd te spreken en gedraagt zich dan moedig voor het aangezicht van God en mensen.
Toen zegende Jozua hem en gaf Hebron aan Kaleb, de zoon van Jefunne, ten erfdeel, vs. 13. De plechtige toon, die we ook in de eerste twee stukjes van dit verhaal hebben beluisterd, herhaalt zich hier. Opnieuw wordt de man, die aan Jozua zijn verzoek deed, niet kortweg „Kaleb" genoemd, maar „Kaleb, de zoon van Jefunne". Ook
230
De erfenis verdeeld
§3
daardoor krijgt dit verhaal iets notarieels. Kaleb en zijn nageslacht, zo wordt uitdrukkelijk genoteerd, hebben hun erfdeel, hoewel hun door Jahweh reeds toegezegd, op wettige wijze toegewezen gekregen, immers door de man, aan wie God de landverdeling opgedragen had. En die toewijzing is door de trouwe Jozua aan zijn oude metgezel ook zo van ganser harte verleend. Hij „zegende" hem. Mogelijk heeft dit tevens betekend, dat Jozua aan Kaleb de hulp Gods toebad bij de uitvoering van het voornemen, waarvan deze op zulk een gelovige wijze had blijk gegeven. De verhaler constateert eindelijk nog twee dingen. Geheel in overeenstemming met de plechtige toon, die door zijn gehele verslag heen klinkt, constateert hij, op welke grond het blijvend erfrecht van „Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet" — tenslotte nòg eens die volle benaming — op Hebron berustte. „Omdat hij volledig achter Jahweh, de God van Israël, gebleven was". En toen hij 40 én toen hij 85 was, vs. 14. En het slot wordt gevormd door een geografische mededeling, vs. 15. Het is waarschijnlijk zo gegaan, dat de oudste naam voor Hebron geweest is: Hebron. Daarna zijn daar de Enakieten komen wonen en heeft men Hebron lange tijd Kirjath-Arba genoemd, d.w.z. stad van Arba. Deze Arba was zeker onder de lange Enakieten (in dubbele zin) een figuur van formaat geweest. Later heeft de stad onder Israël echter weer haar allereerste naam teruggekregen 11 ). De heidense invloed der Enakieten werd ook in dit opzicht dus ongedaan gemaakt, toen God het plan van Kaleb tot volledige verovering van Hebron en omgeving met succes bekroonde en deze gehele streek vast in handen van de stam Juda kwam. Deze geschiedenis zal wel om meer dan één reden juist hier in het boek Jozua geplaatst zijn, vóór de grote rij begon van erfdelen, die aan de verschillende stammen werden toegewezen. Zeker wel allereerst om te attenderen op het recht van Kaleb en diens nakomelingen. Wat kan een gelovig voorvader
231
§3
De erfenis verdeeld
aan vele geslachten na hem een grote zegen bezorgen. Daarvan kunnen dan soms zelfs dwaze nakomelingen als Nabal „de Kalebiet" nog genieten, 1 Sam. 25 : 3. Maar deze geschiedenis zal ook wel ter beschaming en tot waarschuwing vooropgaan. Omdat het vervolg niet steeds navenant zal zijn. „Attentie!" roept hier de profetische geschiedschrijver. Boven dit Schriftdeel, Joz. 14 : 6-15, zou men wel willen schrijven: „Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn!" Uit dit geloof heeft Kaleb geleefd en gehandeld. Maar niet geheel Juda en zeker niet Alle stammen. Zij hebben de Kanaänieten niet verdreven! Wij, Christenen, behoeven ook hier weer niet uit de hoogte te spreken. Als wij meer vertrouwen hadden gehad op God, onze almachtige Schepper en onze Vader door Jezus Christus, zouden wij thans niet onder de tyrannie van allerlei reuzen — theologische en filosofische Enakieten — zuchten. Beschouwen we het geloof van mannen als Kaleb en Jozua vooral niet als iets „oud-testamentisch". Datzelfde geloof is niet slechts door Jonathan betracht, 1 Sam. 14 : 6 (het maakt voor God geen verschil, te verlossen door velen of door weinigen) en door David, 1 Sam. 17 : 47 (tegen Goliath; Jahweh verlost niet door zwaard en speer) maar is ons ook door Christus en Zijn apostelen voorgeschreven en voorgeleefd, Luc. 18 : 27, Rom. 8:31.
B. De grenzen en steden van Juda, Joz. 15. De lezer moet zich door al de namen in dit hoofdstuk er niet van laten afschrikken het toch maar aandachtig door te lezen. Laten we ons daarbij eens de vraag stellen, met welk een intense belangstelling onze Zaligmaker dit hoofdstuk als kind in de synagoge zal hebben horen voorlezen en later zelf zal hebben gelezen. Want onze Heiland is uit Juda gesproten, Hebr. 7 : 14. 't Is jammer, dat de verschillende delen, waaruit dit hoofdstuk bestaat, in de vertalingen niet wat duidelijker zijn aangegeven, b.v. door alinea's en een paar regels wit. Dan zou de 232
De erfenis verdeeld
§3
volgende indeling meer in het oog gevallen zijn. a) De grenzen van Juda, vs. 1-20. b) De steden van Juda, vs. 21-63. In elk van deze delen zijn dan nog weer zekere onderdelen op te merken.
a) De grenzen van Juda, vs. 1-20. Over deze grenzen wordt eerst iets in het algemeen en daarna in het bijzonder verhaald. aa) Algemene grensaanduiding, vs. 1. In vs. 1 horen we een duidelijke herinnering aan Num. 34 : 3-5. Daar was aan Israël voorzegd, binnen welke „ideële" grenzen zijn woongebied straks zou liggen. Het zou in het Zuiden grenzen aan Edom. Want op de erfenis van Edom zou het geen aanspraak kunnen maken, Deut. 2 : 4-8. Welnu, Joz. 15 : 1 verhaalt ons de vervulling van dat woord, Ic, 339. Zelfs tegenover Edom heeft God woord gehouden. De stam van Juda erfde niet verder dan tot Edom. bb) Speciale grensaanduiding, vs. 2-12. Hierna volgt een beschrijving van de vier grenzen. Het valt daarbij op, dat de zuidgrens nog eens wordt herhaald en wel: uitvoeriger. Eerst was deze in vs. 1 beschreven als samenvallende met de zuidgrens van geheel het aan Israël beloofde land. Maar nu wordt zij als speciale grens van Juda aanmerkelijk uitvoeriger beschreven. De zuidgrens wordt beschreven in vs. 2-4. De oostgrens in vs. 5a. (Deze viel samen met de kust van de Dode Zee). De noordgrens in vs. 5b-11. En de westgrens in vs. 12. (De Middellandse Zee. Ook op het land der Filistijnen mocht Israël aanspraak maken, 13 : 3). Het is interessant, hoe over zo'n grens af en toe gesproken wordt. Niet als over een dood ding, maar als over iets, dat „uitgaat", „doorloopt", „opstijgt" en „omloopt". Een „levendige beschrijving, die rekening houdt met de terreinomstandigheden" 1 E) 233
§ 3
De erfenis verdeeld
cc) Kalebs geschenk aan zijn dochter Achsa, vs. 13-20. De auteur van het boek Jozua heeft het gewenst geacht aan zijn beschrijving van Juda's vier grenzen, die eigenlijk in vs. 12 eindigde, nog een verhaal toe te voegen over zeker gebied, dat door Kaleb is toegewezen aan zijn dochter Achsa. Dit verhaal bestaat uit twee delen. 1. In het eerste deel ervan, vs. 13-17, worden we herinnerd aan de Goddelijke toezegging van een deel van Juda's gebied aan Kaleb en aan de erkenning daarvan door Jozua, zie 14 : 6-15. Dat gebied was Hebron met omgeving. Die stad werd tijdelijk Kirjath-Arba genoemd, d.w.z. Stad van Arba. Die Arba was een groot man („vader") geweest onder Enak, onder de Enakieten. Deze Enakieten bestonden uit drie groepen, die men blijkbaar onderscheidde naar haar stamvorsten, nl. Sesai, Ahiman en Talmai. Welnu, het gebied van die beruchte Enakieten, voor wie Israël te Kades zo gebeefd had, is door Jozua aan Kaleb „gegeven". Maar dat betekende „toegewezen". Dat betekende geduchte strijd. En dat tegen de Enakieten, die „Langnekkers". Maar Kaleb heeft ze uit Hebron verdreven. Wannéér dit feit heeft plaats gehad, is nu niet aan de orde. We worden slechts herinnerd aan de geheel en al wettige wijze, waarop Kaleb en zijn nageslacht tot bezitters van Hebron zijn geworden. En daarvan niet alleen, maar ook van Debir, ten Z.W. van Hebron gelegen 13 ). Over deze stad was in Joz. 10 : 38, 39 reeds bericht, dat zij door Jozua werd ingenomen. Maar blijkbaar doordat zij toen niet door Jozua bezet gehouden was, is zij later opnieuw bezet en versterkt kunnen worden door andere Kanaänieten, zodat Kaleb na verloop van tijd haar wederom heeft moeten veroveren. Hij beloofde, dat de man, die Debir innam, zijn dochter Achsa tot vrouw zou krijgen. Othniël was de gelukkige. Deze Othniël is dezelfde als de latere richter, Richt. 3 : 9. Hij wordt genoemd „zoon van Kenaz broeder van Kaleb", wat zal betekenen 14 ), dat Othniël, evenals Kaleb, althans een afstammeling, misschien wel een zoon van Kenaz en zo een
234
De erfenis verdeeld
§3
familielid, misschien wel een broer van Kaleb was. Natuurlijk dan een jongere, waarschijnlijk zelfs veel jongere broer. Men behoeft er geen vraagstuk van te maken, hoe Kaleb nog op zijn 85e jaar een huwbare dochter kon hebben, want de man blijkt zelfs op die leeftijd nog uitzonderlijk krachtig geweest te zijn, 14:11, laat staan 15 à 20 jaar tevoren; en tegen het huwelijk van Othniël met zijn nichtje, in de zin van oomzegster, heeft men in Israël stellig niet zoveel bezwaar gemaakt als wij dat misschien zouden doen is) 2. In het tweede deel van het verhaal, vs. 18, 19, komt de auteur tot een speciaal doel, dat hij zich gesteld had, nl. te verklaren, hoe het echtpaar Othniël en Achsa in het bezit van zulk een bijzonder schoon erfdeel gekomen was. Dat was te danken aan haar, aan Achsa. Waarschijnlijk heeft zij haar gang als bruid naar het huis van haar bruidegom („bij haar binnenkomst”) gemaakt, gezeten op een ezel, in gezelschap van haar bruidegom en heeft zij er onderweg bij deze op aangedrongen, dat hij, nu hij in het bezit gekomen was van Debir, een stad, aan haar vader ook zou vragen hem „veld" te geven. Met dit woord zal, blijkens het vervolg, bepaald zulk veld bedoeld zijn, dat van water voorzien was. Misschien heeft Othniël dat verzoek echter wat buitensporig geacht. Vandaar, dat zij het toen zelf maar deed. Vermoedelijk is Kaleb bij de feestelijke aankomst van zijn dochter ten huize van haar bruidegom aanwezig geweest en heeft Achsa, toen zij haar vader zag, de beleefdheid gehad voor haar vader van de ezel af te springen, vgl. Gen. 24 : 64, 1 Sam. 25 : 23, maar heeft zij dit op zulk een manier gedaan, dat zij op haar vader de indruk maakte iets aan hem te willen vragen. Anders is zijn vraag aan haar: „Wat wil je?" niet te verklaren. Dat is zij beter, wanneer de vertaling van prof. Kroeze juist is „Vanaf de ezel klapte zij in de handen" nl. om haars vaders aandacht te trekken. Hoe dit zij, Achsa heeft haar vader toen om „een geschenk" gevraagd. Zij wees er haar vader op, dat deze haar man, en dus ook haar, nu wel „land van de Negeb" had gegeven, d.w.z. droog land, Ic, 113, 114, maar dat zij ook land nodig hadden, waarin water voor-
235
§3
De erfenis verdeeld
kwam. Vandaar, dat Kaleb aan zijn dochter toen een terrein gegeven heeft, dat om zijn waterrijkdom zo vermaard geweest is, dat het er blijkbaar naar geheten heeft 16 ). Goelloot-Hoog en Goelloot-Laag, vs. 19b. Zoals Kaleb voor zijn nageslacht ten zegen geweest is, is dat op haar beurt ook Achsa weer geweest, als waardig dochter van zo'n vader. Een gelovige opvoeding kweekt doortastende mensen. Dit verhaal van Joz. 15 : 13-19 vindt men bijna woordelijk eender in Richt. 1 : 11-15. Het zal wel door de auteurs van de boeken Jozua en Richteren beiden in één en dezelfde bron aangetroffen en daaruit overgenomen zijn. Maar de auteur van Richt. 1 zal dit dan meer gedaan hebben met het oog op het eerste deel ervan, want hij wilde mededelingen doen over veroveringen door de stam van Juda. En de auteur van Joz. 15 zal dit zelfde verhaal meer hebben opgenomen met het oog op het tweede deel ervan, waardoor aan het nageslacht werd medegedeeld, hoe het gekomen was, dat aan het echtpaar Othniël en Achsa, en dus ook aan hun nageslacht, zo'n voortreffelijk erfdeel te beurt gevallen was. Maar in beide boeken proeft men de profetische bedoeling, nl. tot het nageslacht te spreken over het geloof van Kaleb in Jahweh en Diens vaste belofte. Dat geloof had reeds tijdens Kalebs leven vrucht gedragen voor zijn nakomelingschap 17 ). Uit het vervolg zal blijken, dat Kalebs geloof echter niet bij alle Judeërs voorkwam.
b) De steden van Juda, vs. 21-63. Ook de lange lijst van steden, die nu volgt, vormt geenszins een oninteressante rijstebrijberg. Zij somt die steden ten eerste districtsgewijs op, terwijl bij sommige districten nog weer tussen verschillende groepen van steden wordt onderscheiden. Aldus. aa) Steden in de Negeb, vs. 21-32. Hierbij wordt ook eerst weer aangetekend, evenals in vs. 1, dat deze steden aan het uiteinde van de stam van Juda lagen, 236
De erfenis verdeeld
§3
tegen de grens van Edom aan, vs. 21. Vervolgens worden zij in 4 groepen verdeeld. Groep 1: vs. 21-23. Groep 2: vs. 24, 25. Groep 3: vs. 26-28. Groep 4: vs. 29-32 18 ). Wanneer deze steden in de Negeb tenslotte in vs. 32 worden opgeteld, wordt het getal 29 opgegeven, terwijl er (waarschijnlijk) 36 waren genoemd. Vermoedelijk heeft een latere afschrijver er uit zich zelf nog een paar bijgeschreven, zonder echter het eindgetal te wijzigen 19 ).
bb) Steden in de Sjefelah, vs. 33-47. Zoals de lezer weet wordt met de Sjefelah bedoeld het heuvelland in het Z.W. van Palestina. Van de steden in dit gebied worden 4 groepen genoemd. Groep 1: vs. 33-36. Wanneer de som van deze steden wordt genoemd, geeft vs. 36 het getal 14 op, terwijl er 15 werden vermeld, zodat zich ook hier een verschijnsel voordoet als in vs. 32. Groep 2: vs. 37-41. Groep 3: vs. 42-44. Groep 4: vs. 45-47. Deze steden lagen in de Filistijnse kuststrook, die pas veel later in handen van de Israëlieten zou vallen. De opsomming der Filistijnse steden is ook niet volledig. Gath en Askelon, vgl. 13 : 3, ontbreken. Maar het recht van Israël, bepaald van Juda, op dit gebied wordt gehandhaafd. cc) Steden in het Gebergte, vs. 48-60. Met het woord „Gebergte" wordt hier uiteraard het Judese Gebergte bedoeld, waarover in Joz. 11 : 21 gesproken werd. De steden van dit Gebergte worden in 5 groepen genoemd. Groep 1: vs. 48-51. Deze lag in het Z.W. van het gebergte (o.a. Debir). Groep 2: vs. 52-54. Deze lag ten N. van de vorige (o.a. Hebron). Groep 3: vs. 55-57. Deze lag ten 0. van de twee vorige (o.a. het Maon van Nabal). 237
^
3
De erfenis verdeeld
Groep 4: vs. 58, 59. Deze lag ten N. van Hebron. Groep 5: vs. 60. Deze lag ten W. van Jeruzalem 20) dd) Steden in de Woestijn, vs. 61, 62. Met deze „Woestijn" wordt bedoeld het gebied tussen genoemd „Gebergte" en de Dode Zee, de Judese woestijn, die in de laatste tijd zo grote vermaardheid verkreeg door de vondsten te Qumran, Ia, 41, noot 2. Hier lag ook het door ons reeds in Ia, 197 genoemde Ir-Hammelach, d.w.z. Zoutstad (zout was nodig voor de offeranden). We zouden trouwens ook bij andere steden, die Joz. 15 noemde, interessante opmerkingen hebben kunnen maken. B.v. over Kerioth van vs. 25, waar misschien Judas Iskariot vandaan kwam 21 ), over Berseba van vs. 28, waar Abraham gewoond heeft, enz. Sommige steden waren we al eerder tegengekomen, b.v. Makkeda van vs. 41 in Joz. 10 : 28. Andere Judese steden evenwel, die we later in de Heilige Schrift meermalen zullen ontmoeten, b.v. Beth-Semes, 1 Sam. 6 : 12, ontbreken hier 22 ), zodat men aan de stedenlijst van Joz. 15 geen eisen van volledigheid moet stellen. Al zal zij op oude gegevens teruggaan, zij zal pas na Jozua's dood haar huidige vorm ontvangen hebben en ook daarna zullen er wijzigingen in aangebracht zijn. Doch hoe dit zij, op duidelijke wijze, vooral voor insiders, was het erfdeel beschreven, dat aan Juda bij loting eerlijk toegewezen werd. Maar niet minder eerlijk is het slot van de stedenlijst. Juda heeft de Jebusieten niet kunnen verdrijven, vs. 63. We weten: daarin is pas David geslaagd. Hij veroverde de burcht Zion, 2 Sam. 5. Wel is Jeruzalem door de Judeërs blijkens Richt. 1 : 8 ingenomen geweest en verbrand, maar blijkbaar niet genoemde burcht. Daarin hebben de Jebusieten zich dan weten te handhaven, zodat de Judeërs het hebben moeten verdragen, dat er te Jeruzalem, dus vlak bij hun noordgrens, Jebusieten bleven wonen. Met deze aanmerking wordt dat deel van het boek Jozua, waarin „het lot" van Juda beschreven werd en dat zo schoon met de geschiedenis van de gelovige en doortastende Kaleb begon, Joz. 14 en 15, afgesloten. Een contrast, dat in het 238
De erfenis verdeeld
§3
oog springt. We mogen bij de constatering ervan wel niet al te hard oordelen. Te Horeb had Jahweh zelf gezegd, dat Hij de inwoners van Kanaän niet in één jaar voor Israël zou verdrijven, Ex. 23 : 29. Maar voor het sluiten van vrede met hen was Israël toch uitdrukkelijk gewaarschuwd, Num. 33 : 52-56, Deut. 7 : 1, 2, en tot hun uitroeiing zou het toch eens moeten komen, Deut. 20 : 16-18. Aan doortastendheid om tot dit laatste te geraken, heeft het Israël echter maar al te zeer ontbroken. Al verschaft het boek Jozua ons inlichtingen, die een zekere overgangstijd betroffen, het zal ons straks de afkeuring van Jozua zelf over deze trage gang van zaken doen horen. Jozua en Kaleb hebben in de gemeente hunner dagen niet uitsluitend met ongeloof en ongehoorzaamheid te kampen gehad, toen zij nog maar mannen van omstreeks de veertig waren, te Kades, maar evengoed toen zij geklommen waren tot hoge ouderdom, in Kanaän. En hoe grote wonderen had God toen niet aan al Zijn vroegere machtige daden toegevoegd (Jordaanovergang, slag om Gibeon). Zulke zinnen als deze zullen de lezers van het boek Jozua nog meermalen tegenkomen. Al heel gauw, in Joz. 16 en 17. Dan moeten zij die maar rood onderstrepen en bedenken, dat daarin de stem der profetie klinkt, die aan het nageslacht heeft willen laten horen, wat Israël met de verbonden heeft gedaan, waarmee het door Jahweh vereerd was. En dan moeten wij, Christenen, maar denken aan het „hoeveel te meer" van Hebr. 10 : 28, 31, 12 : 25. Dan verheffen we ons niet, maar vrezen voor wat God met Zijn Christenheid nog eens doen zal. 3. Het lot, dat Jozef ontving, Joz. 16 en 17.
Evenmin als we zeker wisten, of de stam Juda de eerste was, die door het werpen van het lot zijn aandeel in Kanaän zich toegewezen zag, weten we zeker, of voor „de zonen van Jozef" het twééde lot getrokken is. Dit laat zich echter wel vermoeden, nl. op grond van het feit, dat over hun lot door het boek Jozua in de twééde plaats verhaald wordt. Wat dan zo geschiedt, dat eerst het gehéle terrein voor de zonen van Jozef, 239
§ 3
De erfenis verdeeld
dus voor Efraïm en Manasse, ter sprake komt, 16: 1-3, en daarna het gebied van elk dezer twee apart; terwijl daarop dan nog een aanhangsel volgt, 17 : 14-18.
A. Het erfdeel van Jozef, Joz. 16 : 1-4. In Gen. 48 staat de ontroerende geschiedenis te lezen van de zegen, die Vader Jacob heeft uitgesproken over de twee zonen van Jozef. Aan elk van hen heeft hij een plaats gegeven onder zijn zonen. Als eigen zonen. „Als Ruben en Simeon". Hierdoor schonk hij aan Jozef een dubbel kindsdeel, een deel als van de eerstgeborene, Deut. 21 : 17. Bovendien kruiste hij bij het zegenen zijn handen, zodat zijn rechterhand niet kwam te liggen op het hoofd van Manasse, Jozefs oudste zoon, maar op dat van Efraïm, Jozefs jongste zoon, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse, de oudste. Kennelijk wordt hier in vs. 4 en 5 aan die profetie herinnerd, wanneer de twee zonen van Jozef eerst in vs. 4 van de oudste af worden genoemd („de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, verwierven hun erfdeel") maar vs. 5 daarna toch het gebied der zonen van Efraïm het eerst noemt. In 17 : 1 volgt pas dat van Manasse. Het eveneens tamelijk grote Schriftgedeelte, dat aan het lot van Jozef gewijd is, vertoont frappante gelijkenis met de beschrijving van Juda's lot. Die begon immers met een verhaal, waaruit bleek, hoe nauwkeurig God zorgde voor de vervulling van Zijn belofte aan Kaleb. Welnu, Efraïm en Manasse zijn stammen geweest, die ook door God geroepen waren om met Zijn belofte beladen de toekomst in te gaan. Maar zoals Kaleb in Juda niet algemeen is nagevolgd, heeft ook de gelovige Jozua, die immers uit Efraïm was, Num. 13 : 8, Joz. 19 : 50, maar al te zeer alleen gestaan temidden van zijn eigen stamgenoten. Wat zal dat die mannen gehinderd hebben. Dat er getwijfeld werd aan de trouw en almacht van Jahweh. Een verdriet, dat ook Christus heeft moeten dragen, Matth. 22 : 29, en aan Zijn volgelingen voorzegd is, 2 Tim. 4 : 3. Letterlijk zegt vs. la, dat „het lot voor de zonen van Jozef uitkwam". Deze spreekwijze, die straks ook bij andere
240
De erfenis verdeeld
§3
stammen voorkomt, 19 : 1, enz., duidt waarschijnlijk op de manier van loten. In een zak werden stukjes hout of steen of scherf gedaan, waarop de namen van de deelnemers aan de loting geschreven stonden, en daaruit werd dan door een onbevooroordeeld iemand, b.v. een klein jongetje, één voorwerp te voorschijn gehaald 23 ). Vervolgens wordt het gebied beschreven, dat door genoemde loting aan de zonen van Jozef te beurt viel, vs. lb-3. Dit geschiedt hier echter lang niet zo uitvoerig als in het geval van Juda. Alleen maar de zuidgrens van dit gebied wordt vermeld. Zij liep ongeveer van de Jordaan tot de Middellandse Zee. Over de noordgrens geen woord. Dit verschijnsel duidt misschien reeds op de traagheid van Efraïm en Manasse om zich van noordelijke steden en dorpen meester te maken. Of waren die er niet, in dat bosrijke gebied? In plaats daarvan zijn hun (later?) enige steden afgestaan in het stamgebied van Aser en Issaschar, 17 : 10, 11 24 ).
B. Het gebied van Efraïm, Joz. 16 : 5-10. Wie verwacht had, dat we hier, naar dezelfde orde als bij Juda, eerst een uitvoerige beschrijving van Efraïms grenzen en daarna van Efraïms steden zouden aantreffen, wordt beslist teleurgesteld. a) Wat die grenzen aangaat, daarvan wordt slechts de zuidelijke genoemd, vs. 5-8. Dezelfde, maar nu wat uitvoeriger, als daareven in vs. 1-3 werd aangeduid als de zuidgrens van het gehele erfdeel der zonen van Jozef. b) En wat de steden betreft, daarvan wordt in het geheel geen brede lijst opgesomd zoals bij Juda. In plaats daarvan worden alweer twee teleurstellende mededelingen gedaan. Uit vs. 9 begrijpen we, dat aan Efraïm (later?) enige steden zijn afgestaan, die eigenlijk tot het, noordelijker gelegen, erfdeel van Manasse behoorden. En blijkens vs. 10 behoorde tot deze steden, die dan aan Efraïm rechtens ten deel vielen, de stad Gezer. Maar daarvan lezen we, dat de Kanaänieten, die er in woonden, zich niet lieten verdrijven, al werden zij dan wel 241
§3
De erfenis verdeeld
verplicht tot „slaafse herendienst". Op welke latere tijd die uitdrukking precies slaat, weten we niet: Wat er onder die uitdrukking verstaan werd, blijkt uit 1 Kon. 9 : 20. Van de nakomelingen der volken, die volgens Gods bevel verdreven hadden moeten worden uit Kanaän, maar die door Israël zijn gespaard, heeft koning Salomo gebruik gemaakt bij de uitvoering van zijn grote bouwplannen, het bouwen van tempel en paleis. Zo heeft Israël geleerd met de heidenen te leven. Maar die heidenen hebben hunnerzijds aan Israël ook iets geleerd. Niet veel goeds. Afval van Jahweh en Zijn verbonden. Daarom moet men zulke Schriftplaatsen als deze ook weer rood onderstrepen, vgl. 15 : 63. Dan ziet men de onveiligheid voor Israël groeien. En dan verwonderen we ons niet over de toenemende toorn Gods naarmate Israël straks met Kanaänitisme besmet blijkt. De mededeling inzake Gezer is te meer bedroevend, omdat Jozua na de slag bij Gibeon op zijn tocht tegen het Zuiden aan de troepen van Gezer, die Lachis wilden ontzetten, reeds een zware nederlaag had toegebracht, waarbij zelfs de koning van Gezer gesneuveld was, Joz. 10 : 33, 12 : 12. Maar klaarblijkelijk heeft het Efraïm ontbroken aan doortastend geloof om dit succes te effectueren.
C. Het gebied van Manasse, Joz. 17 : 1-13. Wanneer de verhaler ons gaat informeren omtrent het gebied, dat door het lot aan Manasse ten deel viel, vs. la — in een tussenzin wordt de aandacht er op gevestigd, dat hij toch ook een zoon van Jozef was, evengoed als Efraïm; eigenlijk was Manasse zelfs de oudste der twee — laat hij een paar mededelingen voorafgaan. De eerste betreft dat gedeelte van Manasse, waarover in het voorafgaande gesproken was als de halve stam van Manasse. Hier wordt het, naar een der stamvaders, Machir genoemd. Aan dit deel van Manasse was voor zijn heldhaftig optreden in Oost-Jordaanland het bekende Gilead en Basan door Mozes toegekend, Num. 32 : 41, Deut. 3 : 14, Ic, 326, 450.
242
De erfenis verdeeld
§3
(De laatste plaats vermeldt, wat nauwkeuriger, dat de leider van bedoelde krijgshaftige Machirieten bepaald Jaïr was geweest). Bij gevolg kregen de Overige afstammelingen van Manasse hun erfdeel aangewezen in Wèst-Jordaanland, vs. 2. Hierin vindt de verhaler aanleiding ons vervolgens te berichten, hoe het afgelopen is met de belofte, die, met Gods instemming, door Mozes aan de bekende dochters van Zelafead was gegeven, nl. dat ook zij straks een deel van Kanaäns bodem beërven zouden, Num. 26 : 33, 27 : 1-11, 36, Ic, 304, 366. Welnu, dat geloof der flinke dochters van Zelafead — zij worden ook nu weer allen met name genoemd, vs. 3 — is niet beschaamd. Haar houding vertoonde gelijkenis met die van Kaleb, Joz. 14 : 6-15, en van Kalebs dochter Achsa, 14 : 17-19. Wat Joz. 17 over deze dochters van Zelafead, in het bijzonder over haar gelovig beroep op Gods belofte bij de instanties, die met de toewijzing van het beloofde land belast waren — Eleazar, Jozua en de vorsten — bericht, vs. 4, zou de bijbellezer kunnen doen verwachten, dat zulk geloof ook bij de andere afstammelingen van Manasse gevonden werd. Hoe wordt hij dan echter teleurgesteld. Van een ordelijke aanduiding der grenzen en steden, die tot Manasse behoorden, gelijk we die bij de stam Juda aantroffen, was bij Efraïm al geen sprake. Maar bij Manasse ook niet. a) Wat de grenzen betreft, zij worden in vs. 7-9 wel genoemd. Maar binnen die grenzen lagen steden, die bij Efraïm behoorden, vs. 9. b) En wat de steden van Manasse aangaat, ook hier wordt daarvan geen lijst opgegeven. We vernemen slechts, dat wel enige steden binnen de gebieden van Issaschar en Aser (later?) tot Manasse kwamen te behoren. Maar zelfs van die steden moet dan nog worden bericht — het lied wordt haast eentonig — dat de Manassieten haar niet in bezit wisten te nemen. Wel volgt daarop dan als een schrale troost, dat zij, toen ze later wat sterker werden, de Kanaänitische inwoners van die steden en 243
§3
De erfenis verdeeld
haar onderhorige plaatsen verplichtten tot herendienst. Maar van totale verdrijving was geen sprake. En zo bleef dus ook hier een Kanaänitische enclave over, midden tussen Israëlieten. Mettertijd zou zo'n heidens gebied natuurlijk niet nalaten als een gevaarlijke haard van infectie voor Israël te fungeren.
D. De klacht der Jozefieten door Jozua afgewezen, Joz. 17 : 14-18. Loten doet men niet voor de aardigheid (als het tenminste goed is), maar om in een moeilijke zaak door God zelf te laten beslissen. Maar wanneer na afloop van de loting zich één der partijen ontevreden toont met de uitslag, verzet zij zich dan eigenlijk niet tegen God zelf? Dat hebben de zonen van Jozef gedaan. Zij spraken tot Jozua: „Waarom hebt ge aan mij maar één lot, één deel, als erfdeel gegeven en dat terwijl juist ik een talrijk volk ben, omdat Jahweh me dusdanig tot heden gezegend heeft"? vs. 14. Vroomklinkende woorden. Maar of ze waar waren? Wanneer men Num. 1 en 26 opslaat, zal men zien, dat Efraïm en Manasse elk niet eens meer dienstplichtigen leverden dan elke andere stam en samen niet meer dan andere twee stammen tezamen, Ic, 15, 303. Ook hadden zij samen niet één grondgebied ontvangen, maar één gebied in Oost-Jordaanland en een dubbel in West-Jordaanland. Toch nam Jozua hen serieus. Hij gaf hun de goede raad naar het land van de Ferezieten en Refaïeten te gaan, dat zeer bosrijk was, en zich daar door middel van rooiing te voorzien van ruimer woongebied, vs. 15. Juist omdat zij zo talrijk waren, zou deze oplossing hun niet zwaar vallen. Vele handen maken immers licht werk. Het is algemeen bekend, dat Palestina oorspronkelijk in het geheel niet zo arm aan bomen geweest is als in later tijd. Maar de zonen van Jozef hielden vol. Het bergland, dat hun toegewezen was — het werd door de verhaler in vs. 15 bij voorbaat reeds „het gebergte van Efraïm" genoemd, vgl. 11 : 21 244
De erfenis verdeeld
§3
— was niet toereikend 25 ). Daaraan zouden zij toch niet genoeg hebben, ook al zouden zij daar aan het hout kappen gaan. En in de vlakke streken van het toegewezen gebied konden zij ook niet terecht, want daar woonden Kanaänieten, die beschikten over ijzeren strijdwagens. Vooral op vlak terrein kon men daarmee geducht opereren. Wat moet dit antwoord de gelovige Jozua teleurgesteld hebben. Was men dan vergeten, hoe God geholpen had in de strijd tegen de koning van Hazor met zijn talrijke legerscharen, waartoe óók krijgswagens behoord hadden? Joz. 11 : 4, 6, 9. Daarom klonk in zijn nadere antwoord op de klacht der Jozefieten nu toch heus een vermanende klank. De verhaler is er zelf blijkbaar van onder de indruk, als hij het bij ons inleidt. Plechtig schrijft hij neer: „Toen zeide Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en tot Manasse" vs. 17a. We voelen, dat er nu iets ernstigs gaat volgen. Tweeërlei heeft dat nadere antwoord van Jozua bevat. Ten eerste een herhaalde afwijzing van de klacht der Jozefieten over te klein grondgebied. Het was niet waar. God had hen door de uitslag van het lot niet als misdeelde kinderen behandeld. Zij kregen met z'n tweeën maar niet één deel. Wanneer zij in het bergland aan het kappen gingen, zouden zij hun woongebied makkelijk kunnen verdubbelen. Nog wel zonder er voor te behoeven vechten. Jozua schijnt zich te hebben opgewonden van verontwaardiging. Hij bedient zich vijfmaal van een woord, dat zich door „voorwaar" of „waarachtig" of „warempel" of „welzeker" laat vertalen. Telkens leidt het een korte zin in. „Voorwaar, het gebergte zal (ook) van u zijn. Voorwaar, het is (wel) bos daar, maar als ge het kapt, zal z'n ontgonnen gebied (ook) voor u zijn. Voorwaar, ge zult de Kanaäniet verdrijven. Voorwaar (al) heeft hij ijzeren wagens. Voorwaar, al is hij sterk", vs. 18. Verder commentaar biedt de verhaler ons niet op dit antwoord van Jozua. Maar het feit, dat hij het ons mededeelt — en de manier, waarop — zeggen genoeg. Hier ontmoeten we weer een plaats in het boek Jozua, die rood onderstreept moet 245
§3
De erfenis verdeeld
worden. Omdat hier de stem der profetie vermanend klinkt, ook tot Israëls nageslacht en tot ons. Ook door mensenvrees kunnen we Gods Geest bedroeven. Alle mensen worden tot hooi, Jes. 51 : 12, St.V. Wanneer dit onderhoud tussen Jozua en de Jozefieten heeft plaats gehad, weten we niet. Na de uitslag van de loting ook voor de andere stammen? Hebben toen de Jozefieten als pruilende kinderen zich bij Jozua beklaagd? Juist bij Jozua alleen en niet bij de overige leden van de commissie voor de landverdeling? 14 : 1. Soms omdat Jozua zelf een Efraïmiet was? Maar dan heeft de trouwe man gesproken zonder aanzien des persoons. Efraïm en Manasse zijn bevoorrechte stammen geweest. Dragers van een extra-belofte Gods, evenals Kaleb. Maar wat een verschil tussen hen en Kaleb. We zullen hun namen nog dikwijls ontmoeten in een onplezierig verband. Bevoorrechte mensen. Ook niet bepaald onbegaafd. Sommige Christenen lijken op Efraïm en Manasse. Zie b.v. de Corinthiërs. Begaafd. maar lastig. Zorgenkinderen. Maar toch kinderen. Zie Gods geduld met Efraïm tot de ballingschap toe, ja nog daarna, Jer. 3 : 12, 13, 31 : 20.
4. Jozua overwint de traagheid der nog resterende zeven stammen, Joz. 18 : 1-10.
Wie dit Schriftgedeelte recht wil verstaan, zal er goed aan doen zich vooraf rekenschap te geven van de les, die uit het voorafgaande valt te trekken. Jozua had van God bevel gekregen West-Jordaanland te verdelen onder de stammen, die daarvoor in aanmerking kwamen, en had zich tot uitvoering van die opdracht metterdaad gezet, Joz. 13. Wat ons over het lot van Juda en dat van Jozef verhaald werd, bewees dit, Joz. 14-17. Nu is het wel niet geheel duidelijk, op welke wijze de verloting van het land Kanaän onder de stammen alsmede het meer gedetailleerde loten tussen de geslachten binnen elke stam
246
De erfenis verdeeld
§3
plaats had, 17 : 5, maar dit staat vast, dat Jozua al dat werk niet geheel alleen deed. Hij had met mensen te doen. Die konden mee- en tegenwerken. Daar was b.v. de grote commissie voor de landtoewij zing, bestaande uit Jozua zelf, Eleazar, de hogepriester, en de stamvorsten, 14 : 1. Met déze mannen heeft Jozua stellig eensgezind samengewerkt. We moeten daarmee rekening houden bij het lezen van bovengenoemd Schriftgedeelte, 18 : 1-10. Wanneer daarin uitsluitend van Jozua gesproken wordt — Jozua berispt de zeven stammen en Jozua instrueert een tweede commissie — betekent dat niet, dat hij bij dit alles de instemming van hogepriester Eleazar en de stamvorsten heeft moeten missen. Integendeel. Het eindresultaat wordt straks aan hem en aan Eleazar en de hoofden toegeschreven, 19 : 51. Maar Jozua had met nog méér mensen te doen, nl. ook met de stammen, aan wie bij loting een deel werd toegewezen. Nu, de geschiedenis van Efraïm bewees al, hoezeer het bij zo'n stam aan de gewenste medewerking kon ontbreken, Joz. 17. We moeten onderscheiden tussen drieërlei stadium. Het eerste stadium was dat, waarin de twee grote slagen bij Gibeon en Merom vielen en waarin etttelijke steden werden verwoest en verscheidene koningen gedood. Door die geweldige acties is het land nog wel niet bezet. Dat niet. Maar wel heeft Israël daardoor over Kanaän de suprematie gekregen. De schrik zat er eigenlijk bij de Kanaänieten al in voor Israël de Jordaan passeerde. Nog meer daarna. En nog meer na de ontzaglijke slagen, die Jozua hun op zijn twee veldtochten, tegen Zuid en Noord, toebracht. Men make er straks dus maar geen probleem van, hoe de commissie van 7 x 3 leden, drie voor elk van de zeven overgebleven stammen, het nog onbezette land heeft durven en kunnen beschrijven. We kunnen gevoegelijk aannemen, dat de oorspronkelijke bevolking tegen niemand van hen uit zichzelf een vinger heeft durven uitsteken, immers levende in de hoop zich het leven te kunnen redden door vooral maar geen aanleiding tot militaire maatregelen van Israëlitische zijde te geven. Tot vijandelijke initiatieven kwam
247
§ 3
De erfenis verdeeld
die verbouwereerde bevolking, althans in de eerste tijd, zeker niet. Op dit stadium en op deze toestand sloeg een plaats als Joz. 11 : 23c: „en het land rustte van de strijd". Wel te verstaan: van dié strijd, van Jozua's ontzettende militaire acties tegen Zuid en Noord. En daaraan zullen we ook moeten denken, wanneer we hier, in 18 : 1, lezen: De gehele gemeente der
Israëlieten werd bijeengeroepen te Silo. Daar richtte men de tent der samenkomst op. Het land lag onderworpen voor hun aangezicht. Het laatste zinnetje („Het land lag onderworpen voor hen") moet men niet onder- en niet overschatten. Niet onderschatten, omdat we er het effect van Jozua's geduchte militaire optreden in moeten horen. Maar ook niet overschatten. Want we moeten er nu ook weer niet in lezen, dat heel Kanaän door de Israëlieten bezet was. Dat hebben we in de hoofdstukken 14-17 wel anders gezien. Daar vernamen we nl. het een en ander over het 2e stadium. Het stadium, waarin tot loting werd overgegaan. En we zagen toen meteen, dat we het 2e en het 3e stadium vooral niet moeten verwarren. Loten was nog niet = bezetten. Alle toegewezen gebied werd nog lang niet meteen tot in de verste hoeken veroverd, bezet en bezet gehouden. Zelfs door een stam als Juda niet, hoewel daartoe een Kaleb en een Achsa behoorden. En helemaal niet door „Jozef", hoewel tot Efraïm een Jozua en tot Manasse de flinke dochters van Zelafead behoorden. In dat 2e stadium had Jozua dus met mènsen te doen. Met stammen, die aan de loting dienden mee te werken. Welnu, uit Joz. 18 : 1-10 blijkt, dat er, blijkbaar na verloop van tijd, stammen zijn geweest, bij wie het nog niet eens tot loting (2e stadium) gekomen was, laat staan tot verovering en bezetting van een toegewezen territoir (3e stadium). Neen, deze stammen verkeerden nog in het le stadium. Zij genoten nog steeds van de gunstige situatie, die er na Jozua's krachtdadige optreden voor hen was ingetreden. Zij weidden hun schapen en geiten
248
De erfenis verdeeld
§3
in de steppen zonder al te groot gevaar, in tamelijke veiligheid. Zij leefden het bewegelijke leven van alle herdersvolken, cirkelend rondom Israëls legerplaats. Van daaruit als basis leidden die stammen nu al enige jaren een leven van betrekkelijke rust. Ze vonden het wel goed zo. Welnu, het spreekt vanzelf, dat zo'n slome houding tegenover Jahweh en Zijn belofte voor mannen als Jozua hoogst irritant geweest en op den duur iets ondragelijks geworden is. Daarin heeft hij verandering willen aanbrengen. Moeten aanbrengen. Was de landtoewijzing hem niet van Godswege geboden? 13 : 1, 6, 7. Dus trof hij maatregelen. Reeds gewaagt vs. 1 van de eerste maatregel, die Jozua tegen de ergerlijke traagheid trof. Dat vers bestaat nl. uit 3 zinnen. Vs. la: De gehele gemeente der Israëlieten werd te Silo
saamgeroepen. Vs. lb: Daar richtte men de tent der samenkomst op. Vs. ic: Het land lag onderworpen voor hun aangezicht. We letten eerst even op lb. Wanneer we dat zinnetje vertalen zoals we deden, en dat kan, denken de bijbellezers onwillekeurig, dat de gang van zaken aldus geweest is: eerst werd de hele gemeente samengeroepen en daarna werd de tent der samenkomst opgericht. En voor we het weten hebben we door die vertaling van vs. lb aan de voorafgaande zin, vs. la, de betekenis opgedrongen, als zou daar van een complete verhuizing van heel Israël, van alle Israëlieten, mannen, vrouwen en kinderen, sprake zijn. Immers van „de héle gemeente". Maar zo moet vs. la beslist niet verstaan worden. We mogen inzake het woord „gemeente" zeker wel verwijzen naar vroeger, bij 1 : 10, 11. Men voorzie dat woord toch a.u.b. niet steeds van de hedendaagse „democratische" inhoud: gemeente = mannen en vrouwen, volwassenen en onvolwassenen. Meestal werd, zo zagen we, met dat woord (eedah) in de 249
§ 3
De erfenis verdeeld
Pentateuch slechts bedoeld een vergadering van mannen (en dat is hiér zéker zo, blijkens vs. 8, waarover straks) en wel van oudere mannen. Wie daarmee rekening houdt, leest in vs. la niets meer dan dat Jozua het getreuzel eindelijk zo zat werd, dat hij een vergadering heeft laten beleggen van de oudsten. En waar werd die vergadering bijeengeroepen? Te Silo. Welnu, omdat het woord Silo door het boek Jozua nog niet eerder gebezigd was, voegde het er een verklaring bij. Die volgt namelijk in vs. lb. Deze zin vertaalden we aldus: „Daar richtte men de tent der samenkomst op". Maar om misverstand te voorkomen, zouden we haast vertalen: „Daar had men de tent
der samenkomst opgericht". En van het een kwam het ander. De ene verklaring lokte de andere uit. Tevoren had de tabernakel — want dié wordt met „de tent der samenkomst" bedoeld, Ia, 353, 356, Ib, 9 — ook in Kanaän waarschijnlijk nog nu eens hier, dan daar gestaan. Thans had men haar echter een vastere plaats gegeven. We doen het best te vertalen: daar heeft men de tent der samenkomst gevestigd (hisjkien). Want dat kon nu gerust. Immers, zo zegt vs. ic, „het land lag onderworpen voor hun aangezicht". Die vastere plaats had men aan de tabernakel gegeven te Silo. Waarom te Silo? Er is gegist, dat dit geschied zou zijn, omdat Jahweh die plaats na de toewijzing van het stamgebied aan Efraïm — daarin lag Silo; ten Noorden van Bethel, ten Oosten van de weg van Bethel naar Sichem, Richt. 21 : 19 — door middel van een openbaring zou hebben aangewezen 28 ). Hiervan wordt ons evenwel niets bericht. Dus om welke reden men de tabernakel te Silo gevestigd heeft, weten we niet. En wanneer dat gebeurd is evenmin. Kennelijk wordt ons de definitieve plaatsing van de tabernakel te Silo in vs. lb uitsluitend bericht ten einde ons in te leiden in een verhaal over de ernst, waarmee Jozua tegen de 250
De erfenis verdeeld
§3
zeven trage stammen opgetreden is. Hij wenste, dat nu eindelijk ook deze zeven er aan zouden medewerken, dat ook hun door loting een stamgebied in West-Jordaanland werd aangewezen en dat ook zij dit gingen bezetten. Dat was Jozua's doel. Loten, En bezetten. En waar zou die loting plaats hebben? „Voor het aangezicht van Jahweh", vs. 6, 8, 10. Wat in dit geval betekende: bij de tabernakel, 19 : 51. Vandaar een mededeling over het oord, waar deze tabernakel inmiddels een plaats kreeg. Te Silo. Dat zij daar een tamelijk vaste plaats ontvangen heeft, bevestigt de latere geschiedenis. We treffen straks Samuël bij de tabernakel te Silo aan. Dit over Joz. 18 : 1. We geven het nu nog eenmaal aldus weer: a) Toen werd de gehele vergadering der Israëlieten te Silo samengeroepen. b) Daar hebben ze nl. de tent der samenkomst gevestigd. c) Het land lag immers onderworpen voor hun aangezicht. Hierop volgt vs. 2, dat ons inlicht over de zeven stammen, die nog niet gekomen waren tot het aanvaarden van een eigen stamgebied. En wat dan volgt, vs. 3-10, bestaat in tweeën. 1. Vs. 3-7 wordt geheel en al gevuld door een verslag van de toespraak, die Jozua in de vergadering van Israëls oudsten gehouden heeft. Deze was vooral voor de vertegenwoordigers van de zeven nalatige stammen bedoeld. (Of is misschien van de oorspronkelijk langere toespraak alleen een „kort verslag" van de tot de zeven stammen gerichte woorden gegeven?). „Tot hoe lang blijft gij(lieden) verzuimen ertoe over te gaan het land in bezit te nemen, dat Jahweh, de God uwer vaderen, aan u(lieden) gegeven heeft?", vs. 3. Jozua heeft weer de taal des geloofs laten klinken. Hij heeft herinnerd aan Gods aloude belovende spreken, reeds tot de voorouders van deze nalatige Israëlieten gericht. In Zijn belofte had God toen ook aan deze trage afstammelingen al het land Kanaän geschonken. Daarom was wat zij thans deden heel erg. Zij schénen niéts te doen. Maar in werkelijkheid pleegden zij 251
§ 3
De erfenis verdeeld
verzet, ongehoorzaamheid. Zij schenen dagelijks te genieten van de inhoud der belofte Gods, immers van het land Kanaän, waarin zij hun schaapjes reeds op het droge meenden te hebben. Maar zij waren in werkelijkheid weigerachtig om zich de volle inhoud der belofte Gods toe te eigenen. Zij waren niet loyaal jegens Jahweh. Daar moest verandering in komen. Derhalve kwam Jozua met het plan, dat elke stam hem drie mannen zou geven en dat deze 7 x 3 mannen als een commissie van beschrijving door het land zouden trekken om een billijk plan tot verdeling op te stellen. Op die billijkheid heeft Jozua uitdrukkelijk de aandacht gevestigd. Want bij erfenissen moet alles eerlijk toegaan. Welnu, voor Levi was al gezorgd, evenals voor Ruben, Gad en de halve stam van Manasse. Ook Juda en Jozef hadden hun erfdeel reeds toegewezen gekregen. Juda in het Zuiden van West-Jordaanland en Jozef ten Noorden van Juda's gebied. Dientengevolge zouden dus nog zeven stammen mogen erven. Maar dan ook móeten erven en het hun toegewezen erfdeel metterdaad moeten gaan bezetten en blijven bezitten. Opdat het erven billijk zou plaats vinden, zou de beschrijvingscommissie bij Jozua terugkomen, die dan voor een eerlijke verdeling zou zorgdragen, te weten door het werpen van het lot. 2. Uit vs. 8-10 blijkt, dat de vergadering, in vs. 1 bedoeld, tenslotte uiteengegaan is, maar dat Jozua toen met de mannen, die er voor de beschrijving des lands op uit moesten, is achtergebleven en dezen nader heeft geïnstrueerd. Vs. 8 kan aldus het best vertaald worden: Toen stonden de mannen op en gingen uiteen 27 ). Daarop gaf Jozua aan hen, die er op uit zouden gaan om het land te beschrijven de volgende opdracht: „Gaat
heen, doortrekt het land en beschrijft het. Komt dan bij mij terug. Dan zal ik hier voor u(lieden) het lot werpen voor het aangezicht van Jahweh te Silo". Door vs. 8a wordt onze opvatting bevestigd, dat we in vs. 1 niet te doen hadden met een bericht over een verhuizing van alle Israëlieten, van b.v. Gilgal naar Silo. Dat het gehele volk,
252
De erfenis verdeeld
§3
klein en groot, z'n verblijfplaats te Gilgal verlaten heeft en naar Silo is vertrokken, staat er niet. We vernamen slechts, in vs. 1b, dat de tabernakel te Silo gevestigd is. Dat includeerde helemaal niet een medeoververhuizing van alle Israëlieten van Gilgal naar Silo. Ten eerste waren niet alle Israëlieten meer te Gilgal. Juda en Efraïm waren weg. En ten tweede bestond er juist volgens iemand als Jozua geen enkele reden voor de overige stammen, laat staan voor alle Israëlieten, om nog in tenten, gelijk als in de woestijn, rondom de tabernakel te blijven wonen. Hij wilde Israël immers juist verspreiden. Wie weet heeft juist hij wel tot de vestiging van de tabernakel te Silo het initiatief genomen, althans haar verplaatsing begunstigd. Weliswaar lezen we in vs. 9, dat Jozua een legerplaats te Silo had, maar dit behoeft in het geheel niet te betekenen, dat hij daar verblijf hield temidden van alle Israëlitische mannen, vrouwen en kinderen. Van zulk een kamp, waar uitsluitend krijgslieden bij Jozua waren, was ook sprake in Joz. 10 : 21. Neen, vs. 1 vertelde ons slechts, dat er een vergadering (stellig, als gewoonlijk, van oudere mannen) saamgeroepen is. En wel te Silo. Dit lag voor de hand. Daar verbleef bij de tabernakel Eleazar, de hogepriester, lid van de (grote) commissie tot verloting en verdeling des lands. En vs. 8 deelt ons mede, dat deze vergadering — van „mannen" — uiteenging. Vs. 9 luidt daarna aldus: Hierna gingen de mannen heen. Zij trokken door het land en stelden daarvan een beschrijving volgens de steden, in zeven delen 28 ), op schrift. Toen keerden zij terug naar Jozua, naar het kamp te Silo.
Uit dit vers blijkt, dat bepaald de steden een belangrijke rol bij de beschrijving van de verschillende gebieden hebben gespeeld. Dat spreekt vanzelf. Allicht zal de oorspronkelijke bevolking van Kanaän bij voorkeur in de beste gebieden haar steden hebben gebouwd. Straks wordt aan die steden bij de vermelding van het lot der zeven stammen herhaaldelijk aandacht geschonken. Tenslotte vernemen we, dat Jozua voor de zeven stammen inderdaad het lot geworpen heeft „te Silo, voor het aangezicht 253
De erfenis verdeeld
§3
van Jahweh" vs. 10. De man heeft dus doorgezet en het werk volbracht, dat God hem opgedragen had. Maar het feit, dat hij zulke maatregelen heeft moeten nemen als in dit Schriftdeel verhaald worden, zal hem zeker hebben bedroefd. En ook dit is de laatste teleurstelling in Jozua's leven niet geweest, zoals uit het vervolg zal blijken. Jozua. Hij wordt in Hebr. 4 : 8 genoemd als de man, die Israël in Kanaän bracht. Hierdoor had God hem reeds enigermate gerehabiliteerd tegenover het ongeloof van hen, die in de woestijn vielen, Hebr. 3 : 19. Maar daarmee was zijn moeite met luiheid 29) en ongeloof nog niet ten einde. Immers, men kan in Kanaän rondlopen en van z'n bodem profiteren zonder te verstaan, dat men zich het beloofde goed, door God aan de vaderen en hun kinderen serieus geschonken, nu ook zelf gelovig dient toe te eigenen. Gelovige aartsvaders, zoals Izaäk, die reeds over dit toeëigenen sprak, Gen. 28 : 4, kunnen trage nakomelingen hebben, van wie door God geëerde mannen als Jozua toch nog veel verdriet moeten lijden voor zij de rust binnengaan, die voor het volk van God overblijft, Hebr. 4 : 9.
5. Het lot, dat elk van de zeven stammen ontving, Joz. 18 : 1119:48.
In dit Schriftgedeelte vinden we dan de uitslag van de loting te Silo. Wanneer we het overzien, constateren we, dat aan de zeven stammen een stuk van West-Jordaanland toegewezen is naar deze orde: Benjamin, Simeon, Zehulon, Issaschar, Aser, Naftali en Dan. Hierbij herinneren we ons, dat reeds vooraf een stuk van Kanaän toegewezen was aan Juda en Jozef (Manasse en Efraïm), Joz. 14-17. Is die orde van toen en van nu toevallig geweest of heeft God de uitslag van het lot zo geleid, dat Hij daarbij rekening hield met het verleden der stammen? We zijn geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden. Vader Jacob heeft vier vrouwen gehad. Eigenlijk twee
254
De erfenis verdeeld
§3
vrouwen, nl. Lea en Rachel, en twee bijvrouwen, nl. Bilha en Zilpa. De zonen van Lea waren: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon, Gen. 29, 30. Die van Rachel waren: Jozef en Benjamin, Gen. 30, 35. Die van Bilha: Dan en Naftali, Gen. 30:6. En die van Zilpa: Gad en Aser, Gen. 30 : 11. Toen we over de volgorde van de namen der zonen van Jacob op de borstlapstenen van Aäron spraken, hebben we gezien, dat deze namen lang niet altijd in chronologische orde werden genoemd, van ouds afaan, maar meermalen naar de afkomst van Jacobs zonen, nl. eerst de zonen der vrouwen en daarna pas die der bijvrouwen, Ia, 489. Met dit verleden van de stammen Israëls schijnt God ook rekening te hebben gehouden, toen Hij bij loting het eigenlijke Kanaän liet verdelen. (We spreken thans over West-Jordaanland, niet over Oost-Jordaanland, zodat de namen van Ruben en Gad hier achterwege blijven). Eerst hebben Juda en Jozef (Efraïm en Manasse) alsmede Benjamin, Simeon, Zebulon en Issaschar hun deel toegewezen gekregen. Zij waren zonen van Jacobs vrouwen. En daarna hebben Aser, Naftali en Dan hun deel ontvangen. Zij waren zonen van Jacobs bijvrouwen. Deze volgorde is opmerkelijk, temeer daar wij zagen, dat zij ook vroeger gevolgd is. Zouden we er weer (zie Kaleb: 14 : 6-15) uit moeten leren, dat God nauwkeurig rekening houdt met rechten? Rechten, die Hij zelf verleende. Voorrangsrechten, die Hij zelf eerst schonk, zodat Hij ze, b.v. in geval van straf, wel souverein terugnemen kon, maar ze ook kon honoreren. Iets wat met onze moderne opvattingen wel niet erg strookt, maar toch heel gewoon Gods manier van doen geweest is volgens de Heilige Schrift. Wanneer God het b.v. zo geleid had, dat iemand de eerstgeborene van zijn vader was, moest deze een dubbel kindsdeel erven en mocht dit niet aan hem ontnomen worden, Deut. 21 : 15-17. Wanneer iemand stierf zonder zonen na te laten, moesten zijn dochters trouwen binnen hun stam, Num. 36 : 7-9. Zie ook de wet van het Jubeljaar, Lev. 25. En wat bepaald het recht der kinderen van vrouwen boven dat 255
§3
De erfenis verdeeld
der kinderen van bijvrouwen betreft, hierop heeft Sara zich al beroepen en wel tegen Abrahams wens, maar met Gods instemming, Gen. 21 : 8-16, vgl. 25 : 6. Izaäk zou Abrahams eigenlijke erfgenaam zijn, niet Ismaël, al heeft God Zich jegens laatstgenoemde geenszins karig getoond, Gen. 21 : 13. Aldus heeft Hij nu ook met de zonen van Jacob gehandeld. Hij liet het lot zo vallen, dat eerst de zonen van Jacobs vrouwen een deel van Kanaän erfden, nl. Juda, Jozef (Manasse en Efraïm), Benjamin, Simeon, Zebulon en Issaschar, en pas daarna Aser, Naftali en Dan, die zonen van bijvrouwen waren. Laatstgenoemden erfden ook wel mee. Maar God bleef souverein beschikken en Zich gerust discriminatie veroorloven in de lijn van Zijn vroegere handelen. Daartoe is Hij de vrijmachtige. Iets, waarover wij ons verwonderen, omdat het niet „naar het vlees" is. Wanneer wij aan onze kinderen vertellen, dat de Heere Jezus aan Petrus een eerste plaats toekende onder Zijn discipelen, Matth. 16 : 18, Hand. 2 : 14, 3 : 4, en dat het Hem behaagde Johannes speciaal lief te hebben, Joh. 19 : 26, 21 : 7, 20, kunnen onze kinderen zich daarover reeds verwonderen, omdat zij nog niet geleerd hebben, dat God niet alleen almachtig, maar ook vrij, vrijmachtig is. Wanneer wij in de weg van Gods historische leiding een geringe plaats onder Zijn Christenen hebben ontvangen, moeten wij onder dat bestel Gods buigen. God maakt uit wie de oudsten zijn en Christus deelt vrijmachtig de gaven uit van Zijn Geest. Hiermede tevreden te moeten zijn is in het geheel niet vernederend. Trouwens, de kleinste plaats in Zijn gemeente is al een grote genadegave. Wanneer wij die dankbaar aanvaarden en eren, zal God ons eren. Hij heeft ook de rechten van zulke minderen en Beringen als Aser, Naftali en Dan geëerd, die hun in de zegeningen van Jacob en Mozes waren toegekend.
We maken nu nog enkele opmerkingen bij de Schriftgedeelten, die aan de zeven stammen zijn gewijd. Wie hierbij aardrijkskundige voorlichting wenst, gebruike de reeds eerder
256
De erfenis verdeeld
§3
genoemde atlas van Grollenberg-Van Deursen, over Joz. 13-21, „het kadaster van de twaalf stammen" bladz. 58. A. Benjamin, Joz. 18 : 11-28. In vs. 11 staat wel niet uitdrukkelijk, dat Benjamin het eerste lot van de zeven kreeg, maar dit moet wel zo geweest zijn, omdat van de overige zes wordt bericht, dat zij het 2e, 3e, enz. lot ontvingen, 19 : 1, 10, enz. Blijkens die rangtelwoorden, was Benjamin de eerste. Wanneer dit een eer geweest is 30) is het toch maar een eerbewijs geweest voor de eerste onder de achteraankomers. Eervoller lijkt ons de mededeling in ditzelfde vers, dat het gebied van Benjamin „lag tussen de Judeeërs en de Jozefieten". Van de middenstrook, die tussen Juda en Jozef open bleef, ontving Benjamin de oostelijke helft 31 ). Hier lezen we de ook bij de andere stammen meestal voorkomende uitdrukking, dat dit lot was „voor de stam van de zonen van Benjamin naar hun geslachten". De uitdrukking „naar hun geslachten" zal er ook nu aan toegevoegd zijn, opdat men de term „zonen van" niet al te letterlijk zou nemen. Een stam kon later uit een aantal geslachten bestaan, dat groter was dan het aantal zonen, die de stamvader, in dit geval Benjamin, had gehad 32) Wanneer we hier iets eervols zien in de plaats, die aan Benjamin gegeven wordt — èn in de Heilige Schrift, nl. onder de zonen der vròuwen van Jacob, zie boven, èn in het beloofde land Kanaän, nl. tussen Juda en Jozef — herinneren we ons tevens de plaats, die Benjamin innam ten opzichte van de tabernakel. Wanneer deze tijdens de reisjaren ergens stond opgericht, lag de legerplaats van Efraïm ten Westen van de tabernakel en behoorden tot deze legerplaats ook Manasse en Benjamin, dus juist de drie Rachelstammen, maar wanneer de tabernakel opbrak en optrok, gingen deze drie daar vlak achteraan, Num. 1, 2, Ic, 25. Vermoedelijk heeft Mozes bij zijn zegening van Benjamin ook het oog op Gods speciale verhouding tot deze stam gehad, in Deut. 33 : 12, Ic, 835. Jeruzalem, waar later de tempel werd opgericht, heeft rechtens behoord
257
De erfenis verdeeld
§ 3
tot het gebied, dat Benjamin ten erfdeel toegewezen was. Joz. 18 : 28. Overigens is dat Jeruzalem niet door de Benjaminieten veroverd, maar pas door koning David, zodat het eigenlijk nooit een Benjaminitische stad geweest is. Een dergelijke overgang heeft ook plaats gehad met andere steden, die eigenlijk tot Benjamin behoorden. Kirjath-Jearim b.v. werd Judees, Joz. 14 : 60, 18 : 14, en Bethel kwam aan Jozef, Richt. 1 : 22-26. Koning Jerobeam, een Efraimiet, heeft later te Bethel zijn kalverendienst gevestigd. Op welke manier zulke overgangen van steden uit het erfdeel van de ene stam naar dat van de andere hebben plaats gehad, 17 : 11, en of dat altijd wel goedschiks gegaan is, weten we niet. Nog een laatste opmerking over Benjamin. In vs. 12-28 wordt het gebied van Benjamin even overzichtelijk beschreven als dat van Juda. Eerst komen de grenzen, vs. 12-20 (Noordgrens, vs. 12, 13, westgrens vs. 14, zuidgrens vs. 15-19, en de oostgrens werd gevormd door een gedeelte van de Jordaan, vs. 20). En daarna worden de steden opgesomd, vs. 21-28. Hieronder waren er met bekende namen: Jericho, Bethel, Gibeon, Jebus „dat is Jeruzalem". En Gibath kennen we beter als Gibea. Daar heeft koning Saul gewoond.
B. Simeon, Joz. 19 : 1 9. -
Bij deze stam vinden we het gewone schema van beschrijving, nl. naar grenzen en steden, niét. De reden daarvan was, dat Simeon een erfdeel ontving, dat lag binnen het gebied van Juda. De commissie-van-21 zal in overleg met de oudsten van Juda één van de zeven vereiste porties hebben aangewezen binnen het gebied van Juda, omdat de Judeeërs hiervan toch wel iets konden missen; en bij de loting is toen dit deel aan Simeon toegevallen. Vandaar, dat bij Simeon geen grenzen genoemd worden. Waarschijnlijk is in deze gang van zaken een vervulling te zien van Jacobs profetie over Simeon en Levi: Ik zal hen verdelen onder Jacob en verstrooien onder Israël, Gen. 49 : 7. Maar deze bestraffing is dan door God toch wel op zeer milde wijze 258
De erfenis verdeeld
§3
tot vervulling gebracht. Want Levi heeft wel verspreid moeten wonen — zie straks Joz. 21 over de Levietensteden — maar hij heeft een middelaarsplaats tussen God en Zijn gemeente mogen innemen, Ia, 452, Ic, 24. En wat Simeon betreft, later is de verhouding tussen Simeon en Juda steeds zo goed geweest, dat de stam van Simeon na de scheuring des rijks, evenals Benjamin, aan het huis van David trouw gebleven is. Het liep dus nog al af met die straf over Simeon. Al blijft het waar, dat Vader Jacob hem niet als opvolger van (de onttroonde) Ruben heeft aangewezen; dat Simeon bij de legering rondom de tabernakel en op reis een ondergeschikte plaats innam, Ic, 25; dat het aantal geregistreerden van deze stam in de woestijn merkwaardig sterk achteruit gelopen is (als straf voor de zonde met Baäl-Peör?)Ic,30;dtMozeshmbij gnderstam overgeslagen heeft (of heeft men in Deut. 33 met de nalatigheid van een afschrijver te doen? 33 ), Ic, 832; dat het boek Jozua hem noemt onder de zeven achteraankomers; en onder deze zeven dan nog niet eens voorop, maar pas in de tweede plaats. Echt niet eershalve 34 ). Van Simeon worden dus geen grenzen genoemd, doch alleen maar steden. Al is het mogelijk, dat die steden, althans een gedeelte ervan — want er worden twee groepen genoemd — een zeker district met elkaar gevormd hebben 35 ). Onder deze steden komt het bekende Berseba voor 36 ). C. en D. Zebulon, Joz. 19 : 10-16, en Issaschar, 19 : 17-23. De jongste zoon van Lea was Zebulon en de op één na jongste Issaschar, Gen. 30 : 18, 20. Maar de stam van Zebulon heeft door het lot eerder zijn erfdeel ontvangen dan die van Issaschar. God liet de jongste voorgaan. Evenals bij de twee zonen van Jozef, Efraïm en Manasse. Ook Efraïm was de jongste van de twee. Zulke dingen wenst God Zich af en toe te veroorloven en dan is het aan ons te buigen onder Zijn vrijmacht. Het nageslacht van de jongste twee zonen van Lea heeft op de woestijnreis onder de leiding van Juda, eveneens een 259
§3
De erfenis verdeeld
Leastam, zijn legerplaats ten Oosten van de tabernakel gehad. Zij kampeerden dientengevolge vlak bij Mozes, Aron en de priesters, Ic, 25. Een voorname plaats. Ook op reis. Vooraan. Maar toen God hun door het lot een erfdeel in het beloofde land aanwees, werden zij ver van Juda gescheiden. In de atlas van Grollenberg-Van Deursen ziet men, dat Juda in het land Kanaän het zuidelijkst van alle stammen woonde, op Simeon na, en dat Zebulon het noordelijkst woonde, op Naftali na. Ten Zuiden van Zebulon woonde Issaschar. Intussen, het stamgebied van Zebulon is schoon geweest. Dr. A. van Selms heeft er, na een veertiendaags verblijf in een kibboets te Sarid, een enthousiaste beschrijving van gegeven in zijn boek „Levend Verleden" (ondertitel: Een zwerftocht door Noord-Israël) 37 ). In dit werk levert de hoogleraar over de resultaten van zijn topografisch onderzoek een verhaal, waarbij hij zich vrijwel aan de orde der verzen van Joz. 19 : 10-16 houdt. In deze omgeving heeft onze Zaligmaker Zijn jeugd doorgebracht, want Nazareth lag in het stamgebied van Zebulon. Er is op gewezen, dat aan Zebulon door Vader Jacob een zegen is toegezegd, die verband hield met de zee, Gen. 49 : 13, en dat Mozes in dezelfde geest sprak, Deut. 33 : 18, 19, terwijl Zebulons stamgebied zich later toch niet tot de Middellandse Zee heeft uitgestrekt, want ten Westen van Zebulon lag gebied van Aser, en evenmin tot de Galilese Zee, want daarvan werd het door gebied van Naftali gescheiden. Ook Issaschars stamgebied heeft niet tot de Middellandse Zee gereikt. We hebben vroeger al de mogelijkheid geopperd, dat Zebulon en Issaschar van de voordelen der nabij gelegen zee kunnen hebben genoten dankzij hun in- en uitvoerhandel zonder zelf vlak aan zee te wonen, Ic, 838. Zebulon moet oudtijds over vruchtbare gronden hebben beschikt (vlakte van Jizreël) en over uitgestrekte bossen, waardoor het graan en hout kon uitvoeren. Prof. van Selms zegt nog resten van oerwoud te hebben gezien. Zoals er bij Juda en Benjamin eerst een beschrijving van de grenzen werd gegeven en daarna een stedenlijst volgde, is dat noch bij Zebulon noch bij Issaschar het geval. Bij Zebulon wordt
260
De erfenis verdeeld
§3
nog wel van grenzen gesproken, maar deze worden slechts gevormd door een reeks van steden, binnen welke reeks dan nog bovendien een paar andere steden worden aangewezen. Maar zelfs hiervan is bij de beschrijving van Issaschars gebied geen sprake. Er wordt met een opsomming van steden volstaan. Tot het gebied van Zebulon behoorde het noordelijk deel der vlakte van Jizreël en tot dat van Issaschar de rest hiervan. In deze vlakte is later meermalen door legers gestreden.
E., F. en G. Aser, Joz. 19 : 24-31, Naftali, 32-39, en Dan, 40-48. Deze drie stammen hebben we al eens eerder gecombineerd aangetroffen. Zij hadden tijdens de woestijnjaren aan de noordelijke zijde van de tabernakel hun legerplaats en vormden op de reis Israëls achterhoede, Ic, 25, 29. Iets dergelijks nu heeft zich voorgedaan bij de toewijzing des lands. De bijvrouwen van Jacob waren Zilpa en Bilha. De eerste, Léa's dienstmaagd, was de moeder van Gad en Aser; de tweede, slavin van Rachel, bracht Dan en Naftali ter wereld, Gen. 30. Zoals men weet kreeg Gad zijn deel in Oost-Jordaanland. Maar de resterende drie slavinnestammen hebben in West-Jordaanland geërfd. Daarbij werden deze drie aanvankelijk van elkaar gescheiden. Aser kreeg nl. een gebied toegewezen bij de Middellandse Zee, ten Westen van Zebulon. Het Karmelgebergte lag daarin. En Naftali kwam deels ten Noorden, deels ten Oosten van Zebulon te wonen, grenzende aan Jordaan en Galilese Zee. Toen Mozes de stammen Israëls zegende, was hij met deze twee, Naftali en Aser, geëindigd, Ic, 841. Maar Dan woonde aanvankelijk niet in het Noorden. Hij ontving zijn deel in de strook, die open gebleven was tussen Juda en Jozef. Hiervan had Benjamin het oostelijk deel gekregen. Het overgebleven westelijk deel was voor Dan. Hierin hebben plaatsen als Zora, Estaol en Timnat gelegen, bekend uit de geschiedenis van Simson, een Daniet. Maar hoewel Dan, op
261
§3
De erfenis verdeeld
Juda na, eens de grootste stam was, is hij er bij de verdeling des lands niet best afgekomen. Of liever, zijn gebied was eigenlijk wel groot genoeg. Rechtens behoorde daartoe zelfs de Filistijnse stad Ekron. Maar blijkens Richt. 1 : 34 zijn de Danieten er niet in geslaagd de oorspronkelijke bewoners te verdrijven. Vandaar, dat zij later op verovering uitgegaan zijn in het Noorden. Zij hebben zich daar meester gemaakt van Lesem, dat in Richt. 18 de naam Laïs draagt, en hebben deze plaats toen Dan genoemd. Daardoor zijn de drie — Aser, Naftali en Dan — toch weer enigszins herenigd. Het is bekend, dat koning Jerobeam ook te Dan een gouden kalf geplaatst heeft, evenals te Bethel. Over die veroveringstocht van Dan wordt pas in Richt. 18 breedvoerig verhaald. Maar hier wordt er, in vs. 47, alvast iets van gezegd. Aangezien die verovering pas later, na de dood van Jozua, heeft plaats gehad, moet de korte vermelding daarvan op deze plaats, in de hoofdstukken over de toewijzing door het lot van de erfdelen der verschillende stammen in West-Jordaanland, wel van later datum zijn dan die verloting. Zulke toevoegingen hebben we in deze hoofdstukken wel meer ontmoet. B.v. „Jebus, dat is Jeruzalem" 18 : 28. Zij wijzigen de substantie van de oude verdelingsdocumenten natuurlijk niet, maar wanneer zij in die oude bescheiden inzake de toewijzing des lands zijn opgenomen, is onmogelijk uit te maken 38 ). Daarover moet men geen fantasieën ten beste geven, want dat is in strijd met het gevoel voor recht, waarvan Israël waarlijk evenmin ontbloot was als de omringende volken; een wereld, waarin tractaten niet zeldzaam waren en werden geëerbiedigd. Het slot van het boek Jozua zal ons daaraan straks krachtig herinneren. Trouwens de volgende kleine pericoop zal van soortgelijke strekking zijn. Bij erven moet het eerlijk toegaan en met documenten, die op erfenissen betrekking hebben, behoort men niet lichtvaardig om te springen. 6. Het erfdeel van Jozua, Joz. 19 : 49-51.
Al bestaat deze kleine pericoop uit twee gedeelten, deze
262
De erfenis verdeeld
§3
hebben gemeen, dat ze beide handelen over recht. Uit genade geschonken recht. a) Toen de verdeling des lands volbracht was, hebben de Israëlieten Jozua een apart stuk van het beloofde land ten erfdeel aangeboden. Natuurlijk is dat gedaan door de hoofden van het volk. Zeker wel onder leiding van de commissie-van-tien (de executeurs), zie bij 14 : 1-5. En natuurlijk heeft dat college gehandeld uit erkentelijkheid jegens God voor wat deze aan Zijn volk in een man als Jozua had geschonken. Maar het was ook een kwestie van recht. Zo'n bijzondere erfenis kwam Jozua toe. Er staat wel, dat men Jozua een keuze liet doen. Hij koos een plaats in eigen stamgebied. In het stamgebied van Efraïm. Want Jozua was een Efraïmiet, Num. 13 : 8. Maar daar staat bij, dat het geschiedde „naar de mond van Jahweh", vs. 50. Wat wel betekenen zal, dat reeds in de woestijn door God aan Jozua een dergelijke belofte was gegeven als aan Kaleb, zie 14 : 9. Zo weet God Zijn knechten in ere te herstellen. Tegenover de tien twijfelpredikende verspieders waren Jozua en Kaleb indertijd door de meerderheid van het volk in het ongelijk gesteld. Tezamen met het ongehoorzame Israël hebben Jozua en Kaleb de weg terug naar Ezeon-Geber moeten maken. Maar zij bogen zich onder de straffende hand Gods. We lezen niet, dat zij één opstandig woord tegen Jahweh hebben gesproken. Zij wachtten op Zijn daden. Nu, die zijn gevolgd. Bij de Jordaan, bij Jericho, bij Gibeon en Merom. Die grote werken Gods spraken zo duidelijke taal, dat Kaleb vrijmoedig om zijn erfdeel vroeg, al woonden daar toen nog Enakieten, en dat Jozua tot zijn stamgenoten, de Efraïmieten, sprak: „Gij zult de Kanäie-tvrdj,alhebnzirwagesnlzijtrk". En zodra hij Timnath-Serah als zijn privé bezit ontvangen had, is hij begonnen die stad — die wellicht bij de inneming door Jozua verwoest is, vgl. 11 : 13 — te (her)bouwen. Hier is Jozua gaan wonen. Hier is hij ook begraven, 24 : 30.
263
§ 3
De erfenis verdeeld
Wat een slot! De hoofdstukken over de toewijzing van het beloofde (nog niet veroverde, maar beloofde) land, Joz. 14-19, beginnen met het erfdeel van Kaleb en eindigen met het erfdeel van Jozua. Dat zegt toch zeker wel iets. Zo heeft God woord gehouden. Zo heeft God de gerechtigheid van deze twee mannen, die maar amper de dood door steniging, en dat temidden van het volk van Jahweh, waren ontkomen, Num. 14 : 10, doen opgaan als het licht, als de middag, Ps. 37 : 6. Met hoeveel verdrukten is het niet evenzo gegaan. Jozua en Kaleb zijn er maar een paar uit een grote serie. Tijdens hun leven gehoond, maar op Gods tijd verhoogd. Tot die serie behoort ook onze Heere Jezus Christus. Vernederd! Maar waar is Hij nu? Ter rechterhand van de Majesteit in den hoge. En wat staat Hem nog te wachten? Een onbeschrijfelijke erfenis. b) Onze pericoop, die de hoofdstukken Joz. 14-19 afsluit, waarin het over de toewijzing van het beloofde land gegaan was, moet er tenslotte nog even op wijzen, hoe stipt eerlijk en hoe strikt naar recht alles in z'n werk is gegaan. Onder leiding van de commissie van executeurs, die door God reeds in OostJordaanland verordend was en wier leden nog tijdens Mozes' laatste levensmaanden waren benoemd, Num. 34 : 13-29, Ic, 343. Dit gold voor het erfdeel van alle stammen in WestJordaanland. Maar daar kwam nog iets bij. We herinneren ons de kwestie van de achteraankomers, Joz. 18 : 1-10. Van de stagnatie, die veroorzaakt werd door de traagheid van een zevental stammen om tot de aanvaarding van Gods belofte over te gaan. Zij waren nu immers in Kanaän. De inwoners van dat land hadden tengevolge van Jozua's twee grote operaties danig de schrik te pakken gekregen. Daar profiteerden nu die zeven stammen blijkbaar van. Zij weidden ongestoord hun kudden, vermoedelijk in de omgeving van Gilgal, in elk geval onder de bescherming van Jozua's leger, dat nog altijd niet ontbonden was. De manschappen van Ruben, Gad en 264
De erfenis verdeeld
§3
half Manasse waren nog niet naar Oost-Jordaanland weergekeerd. De zeven vonden het wel goed zo. Maar daarmee heeft Jozua geen genoegen genomen. Hij heeft hen om hun nalatigheid bestraft en niet gerust voor ook zij door het lot een deel van het beloofde land toegewezen kregen, dat zij vervolgens ook zouden dienen te veroveren en te bezetten. Dat is maar geen dolle doordrijverij van Jozua geweest. Daarbij heeft Jozua evenmin geheerst, b.v. door eigenmachtig te bepalen wie dit en wie dat zou krijgen. Neen, hij heeft eensgezind met de commissie van executeurs gehandeld. Met hogepriester Eleazar en de hoofden. En voor de zeven stammen is te Silo „voor het aangezicht van Jahweh aan de ingang van de tent der samenkomst" het lot geworpen. Zo is de verdeling des lands ten einde gebracht. Let wel: nog maar de toewijzing. Want nu moesten nog veelszins verovering en inbezitneming volgen. Daarom moet men hierin ook weer de oproep beluisteren tot geloof. Het is een recht, dat God aan de gelovigen en hun zaad geeft, een genaderecht, om zich toe te eigenen hetgeen zij „in Christus hebben". Maar dat recht mag niet door traagheid worden verbeurd. Het brengt vanzelf de plicht tot gelovige toeëigening van het beloofde goed met zich mede. Tegenover God vallen voor ons mogen en moeten samen. Wie deze regel verwaarloost, zou gevaar kunnen lopen voor zich zelf en zijn nageslacht de grote erfenis, nl. Jezus Christus en alle heil, dat Hij voor ons verwierf — de rechtvaardiging, de heiligmaking en de heerlijkmaking — te verliezen door onverschilligheid, Hebr. 12 : 16. Als we het goed dezer wereld, ja ook de rust van een zeker bereikt kerkelijk stadium, genieten zonder omhoog te zien (naar Christus) en zonder vooruit te zien (naar onze erfenis ten jongste dage met Christus) lopen we gevaar in kracht tot verweer tegen de verleidingen van vlees en wereld te verminderen en zodoende te verachteren in de genade.
265
De erfenis verdeeld
3
7. Op Gods bevel worden ook in West-Jordaanland vrijsteden aangewezen, Joz. 20.
Een hoofdstuk als dit was te verwachten. Na de verdeling des lands was te verwachten, dat God er op aan zou dringen, dat men nu ook in Wèst-Jordaanland een drietal vrijsteden zou aanwijzen, opdat de onschuldige doodslager daarheen zou kunnen vluchten. In Oost-Jordaanland was dat al gebeurd. Wanneer men Israëls geschiedenis vanaf Horeb nagaat, blijkt, dat die bescherming van de onschuldige doodslager Jahweh zeer na aan het hart gelegen heeft. De reden, welke Hij daartoe had, wordt duidelijk, wanneer men de verschillende Schriftgedeelten, die hierop betrekking hebben, nagaat. We zien dan, dat Gods zorg voor het leven van de onschuldige doodslager deel uitmaakte van Zijn zorg voor een nog meer omvattend doel. Want God wenste evenmin, dat Zijn land — Kanaän was en bleef immers Zijn land, Lev. 25 : 23 — verontreinigd werd door het bloed van een ònschuldige doodslager als door het ongestraft laten van een schuldige doodslager, Ib, 221. Gods doel was, dat Kanaän een land zou zijn, dat niet door bloed en dood verontreinigd werd. Want Jahweh, Israëls God, was de God des levens. Hoe zou Hij bij Israël in Kanaän kunnen wonen, wanneer het dit land verontreinigde? Die verontreiniging zou kunnen plaats hebben door afgoderij en andere zonden, waardoor het Horebverbond verbroken werd. Maar ook door bloed. Hetzij door het ongestraft laten van een schuldige doodslager, hetzij wanneer een ònschuldige doodslager door de bloedwreker werd omgebracht. Over dit laatste onderwerp lezen we even de volgende Schriftplaatsen na. 1. Reeds op Horeb, toen er nog geen tabernakel bestond, alleen nog maar het plan tot oprichting daarvan, heeft God aan Mozes Zijn voornemen te kennen gegeven, dat Hij voor een plaats zou zorgen, waarheen de onschuldige doodslager zou kunnen vluchten, Ex. 21 : 12-14. Die plaats zou ni. Zijn altaar 266
De erfenis verdeeld
§3
zijn. Mozes heeft hiervan verslag gedaan in het bekende Verbondsboek (Ex. 20 : 22-23 : 33) en wel in dat gedeelte ervan, dat toepassingen gaf met betrekking tot het 6e gebod, Ic, 393. Het woord „vrijsteden" komt daar nog niet voor. 2. Maar toen of nadien moet God tot Mozes toch wel hierover, over vrijsteden, gesproken hebben zonder dat er in de Schrift uitdrukkelijk bericht van wordt gedaan. Dat blijkt immers uit de manier, waarop in Num. 35, als het daar in vs. 1-8 over de steden voor de Levieten gaat, plotseling, zonder enige voorbereiding in vs. 6 over „de zes vrijsteden" gesproken wordt. (Daaruit blijkt dan voor de zoveelste maal, dat niet van alles, dat tussen God en Mozes gesproken is, verslag gedaan is in de Pentateuch). Die vrijsteden werden in Num. 35 : 1-8 eerst maar terloops in vs. 6 genoemd. Terloops, omdat het in die pericoop over de Levietensteden ging. 3. Maar in de rest van dat Num. 35, in vs. 9-34, werd op die zaak der vrijsteden ingegaan, en wel zeer uitvoerig. We mogen hiervoor wel verwijzen naar onze bespreking van Gods bedoeling met die asielsteden in Ic, 349. Gods bedoeling was deze. Hij wilde het mogelijk maken en mogelijk laten blijven, dat Hij straks in Kanaän temidden van de Israëlieten zou wonen. Daartoe beval Hij alle opzèttelijke doodslagers ter dood te brengen, maar daartoe beval Hij tevens het leven van alle ònopzettelijke doodslagers te sparen door het aanwijzen van vrijsteden. Aldus heeft God verordend, toen Israël nog maar ten Oosten van de Jordaan verkeerde. 4. Ook de volgende Schriftplaatsen slaan nog op diezelfde tijd. We vernemen uit Deut. 4 : 41-43, dat Mozes toen reeds, toen Israël nog maar in Oost-Jordaanland stond, een drietal steden als vrijsteden aangewezen heeft, nl. (van Zuid naar Noord) Bezer, Ramoth en Golan. Of Mozes er dus werk van maakte Gods opdracht uit te voeren! Geen wonder. Wie kon beter dan hij weten, hoezeer de bescherming van de onopzettelijke doodslager God ter harte ging. En welke bedoeling God 267
§ 3
De erfenis verdeeld
daarmee had, nl. het mogelijk te maken en mogelijk te laten blijven, dat Hij, de God des levens zie al wat de tabernakelhoofdstukken ons daarover leerden, Ia — onder Israël woonde, Ic, 472. Zo nauw nam Mozes het met die vrijsteden. Omdat hij wist, dat Gòd het er nauw mee nam. 5. Hetzelfde bleek ons uit Deut. 19 : 1-13. In die pericoop handelde Mozes over het 5e gebod, over Israëls plicht er voor te zorgen, dat er straks in Kanaän (door de rechters) gerechtigheid zou worden nagejaagd. We zagen toen, waarin die gerechtigheid dan zou moeten bestaan. Niet alleen in het dóden van schuldige doodslagers, maar ook en vooral in het beschèrmen van onschuldige doodslagers. „Opdat geen onschuldig bloed vergoten worde in het land, dat Jahweh, uw God, u als erfdeel geven zal en opdat geen bloedschuld op u kome", vs. 10, Ic, 634. 6. We noemen nog één Schriftplaats, nl. Deut. 19 : 1-9. Het gaat daar wel niet over vrijsteden. Maar het gaat daar wel over doodslag, bepaald over een moord, een moord in het open veld; en een moord, waarvan de dader niet bekend was. (Mozes handelt daar over het 6e gebod). Men leze, welke raad Mozes voor zulk een moeilijk geval gaf, Ic, 653. De rechters zouden zich uitdrukkelijk van deze gruwelijke zonde moeten distanciëren en zouden Jahweh moeten vragen, of Hij dit bloed toch wilde bedekken en het Zijn volk niet wilde aanrekenen. Zoals gezegd ging het in deze Schriftplaats niet over vrijsteden, maar wel over bloed en we zagen, hoe uitdrukkelijk Mozes aan Israël beval er zorg voor te dragen, ja er om te bidden, dat geen vergoten onschuldig bloed voor Jahweh een reden zou zijn Zijn volk te bezoeken. Wie van deze Schriftplaatsen kennis neemt, verwondert zich niet, dat op de hoofdstukken 14-19 (over de toewijzing van West-Jordaanland) een hoofdstuk volgt, Joz. 20, dat over de vrijsteden handelt. Tot de aanwijzing van drie zulke steden in West-Jordaanland — Hebron, Sichem en Kedes — blijkt
268
De erfenis verdeeld
§3
Jahweh zelf opdracht te hebben gegeven, vs. 1. Blijkbaar, omdat Hij de tijd daartoe thans gekomen achtte. Daarom slechts met een, vrij korte, herinnering aan het bevel, dat Hij aan Israël reeds door de dienst van Mozes betreffende deze zaak had gegeven. Zonder daarbij meer over Zijn bedoeling met die vrijsteden uit te weiden. Dat werd door Hem zeker niet meer nodig geacht, omdat Israël er via Mozes even zoveel keren over gehoord zal hebben als het aantal Schriftplaatsen, dat wij daareven ophaalden. En waarschijnlijk nog wel vaker. Want denk niet, dat er één dag voorbij gegaan zal zijn, waarop Mozes zijn volk nièt aangaande Jahweh en de dienst, die God van Israël verlangde, zal hebben onderwezen. Ook Gods bedoeling met die vrijsteden zal voor Israël bekend genoeg en duidelijk genoeg geweest zijn. Het land Kanaän was dan nu door Jahweh aan Israël gegeven. Het zou er in mogen wonen. Welnu, God zou dan in dat land bij de Israëlieten wonen. Maar op één voorwaarde. Dat zij dat land niet verontreinigden door de dood. B.v. door onschuldig bloed op Kanaäns bodem uit te gieten. Want Jahweh was de God des lévens. Daarom zou Israël zich in Zijn land moeten gedragen als het volk des levens. Toen we over de Pentateuch spraken, hebben we herhaaldelijk gezien, op hoe ontelbare wijzen het oude Israël daarvan onderwezen is: dat Jahweh een afkeer had van alles, wat zweemde naar de dood. En toen we over de tabernakelhoofdstukken spraken, hebben we bepaald in die tabernakel en al wat daartoe behoorde — metalen, stoffen, kleuren, figuren en gerei — het paradisale motief gezien. De tabernakel was een vooruitgeschoven post, een teken en zegel op Gods belofte, dat Hij eenmaal weer, als in het verloren paradijs, bij de mensen zou wonen, Ia, 392. Door Israël in het land Kanaän te brengen heeft Hij de vervulling van die belofte een stap dichterbij willen brengen. In dit land van God zou Israël bij God tot rust mogen komen, Deut. 12 : 9, 10, Joz. 11 : 23, 21 : 44, zoals God zelf daarin ook tot rust (sabbat) wenste te komen van de grote werken, die Hij 269
§3
De erfenis verdeeld
in Egypte en in de woestijn, bij de Jordaan en bij Jericho en tijdens de slagen bij Gibeon en Merom gedaan had, Ps. 95 : 9, 11, Hebr. 4 : 1-11, Ic, 156 39 ). Jahweh wilde bij de Israëlieten in Kanaän wonen. Maar dan zouden zij Hem dit natuurlijk niet onmogelijk moeten maken, b.v. door dat land met bloed, laat staan met onschuldig bloed, te ontwijden. Men leze vooral Num. 35 : 33, 34 nog eens na: geen onschuldig bloed! Deze primaire eis is later door de Gibeonieten begrepen en geëerd, 2 Sam. 21. Want deze eis was door koning Saul met voeten getreden. Doch hoevelen hebben helaas het bloedspoor van Saul, de orthodoxistische kerkvervolger, bewandeld. Naarmate Israël Jahweh vergat als de God des levens is het toen gestraft, totdat het zelf „geen leven meer" had (men neme hierbij het woord leven even zinvol als prof. B. Holwerda, zie Ic, 395). Waarna Gods heerlijkheid eindelijk de tempel verlaten heeft en Kanaän door de heidenen is vertreden. Weliswaar heeft God tenslotte nog Zijn Zoon gezonden, maar zelfs die „Heilige en Rechtvaardige" is in Israël gedood, nog wel tegen het oordeel van Pilatus in, Hand. 3 : 13, 14. Toen heeft God de wijngaard aan anderen gegeven. En hoe hebben die het er afgebracht? 8. Levi krijgt zijn woonsteden toegewezen, Joz. 21 : 1-42.
„Een hoofdstuk als dit was te verwachten" zeiden we, toen Joz. 20 aan de orde kwam. Hetzelfde zouden wij bij Joz. 21 willen opmerken. En dat dan nog om een reden temeer. Omdat in Joz. 20 immers over de vrijsteden gesproken was. Toen moest daar wel een Schriftdeel over de Levietensteden op volgen. Dit zal de bijbellezer duidelijk worden, wanneer hij ook thans de moeite neemt op een reeks van Schriftplaatsen te letten, die met ons onderwerp — de Levietensteden — verband houden. Het zijn de volgende. (We beginnen van achteren af aan). 1. Joz. 14 : 3, 4. Toen het boek Jozua z'n relaas over de toewijzing van
270
De erfenis verdeeld
§3
West-Jordaanland zou geven, maakte het vooraf attent op zekere stammen, die daarvoor niet in aanmerking zouden komen. Dat waren de bekende 2% stam. Die hadden reeds onder Mozes in Oóst-Jordaanland hun deel ontvangen. Verder niemand. Ook de stam van Levi niet. Al stond het toen al wel vast, dat aan de Levieten ook daar een aantal steden zou worden aangewezen, waar zij konden wonen en waar zij recht zouden hebben op het gebruik van de weidegrond, die bij bedoelde steden lag. Intussen is het ten tijde van Mozes echter nog niet gekomen tot toewijzing van zulke steden in OostJordaanland aan de stam van Levi. Dat bleef voor later bewaard. Daarover zal het hier, in Joz. 21, gaan. 2. Joz. 13 : 14. De vorige Schriftplaats was eigenlijk een herinnering aan deze, aan Joz. 13 : 14. Reeds daar was er op gewezen, dat de stam van Levi in Oost-Jordaanland geen erfdeel ontvangen had. „De vuuroffers van Jahweh, de God van Israël, dié (God) is zijn erfdeel" 3. Deut. 10:8, 9, 12 : 12, 18, 19, 14:27, 28, 16 : 11, 14, 18 : 1-8. Toen Mozes in Deut. sprak over de tien woorden, heeft hij zijn volk gewezen op de dienst, die Levi tussen Jahweh en Israël verrichtte (sjarat, Deut. 10 : 8) en dat Jahweh zijn erfdeel was. Daarom zou men „de Leviet" niet mogen vergeten. Op die plaatsen heeft Mozes wel niet gesproken over de steden, die aan de Levieten ter woning zouden moeten worden toegewezen, maar hij is daar toch wel heel dichtbij gekomen, want in Deut. 19 heeft hij althans over de vrijsteden gesproken; en alle (zes) vrijsteden zijn Levietensteden geweest, zo zullen we straks uit Joz. 21 vernemen. 4. Num.35:1-8. Ter voorbereiding op de intocht in Kanaän heeft God reeds door Mozes aan Israël bevel gegeven straks acht en veertig steden voor de Levieten ter woning aan te wijzen. Tevens zouden de Levieten van de weidegronden bij die steden gebruik mogen maken, Ic, 346.
271
^
De erfenis verdeeld
3
5. Lev. 25 : 32-34. Het was wel niet zo, dat in de Levietensteden geen andere Israëlieten mochten wonen dan die tot de stam van Levi behoorden. Gibeon b.v. was oorspronkelijk een heidense stad met heidense inwoners, maar werd tot Levietenstad aangewezen. Maar wel was het zo, dat, wanneer een Leviét ergens in een stad een huis bezeten en dit verkocht had, het recht op terugkoop (lossing) van dat huis aan hém voor altijd verbleef (terwijl een niet-Leviet dit recht slechts één jaar na de verkoop bezat) en dat zo'n huis van een Leviet in het Jubeljaar weer in het bezit van hem of zijn erfgenamen terugkeerde (een regel, die voor niet-Levietische huiseigenaren niét gold), Ib, 686. 6. Num. 1-4. In deze hoofdstukken stond te lezen, in welke drie groepen de Levieten verdeeld waren, nl. Kehathieten, Gersonieten en Merarieten; hoe zij rondom de tabernakel gelegerd waren; en welke taak hun tijdens de reis was opgedragen, Ic, 24. Tot de Kehathieten hebben Aron en zijn zonen, de priesters, behoord. Vandaar, dat de acht en veertig steden blijkens Joz. 21 eigenlijk niet verdeeld zijn over drie, maar over vier groepen Levieten. Aldus. 13 a) Priesters 10 b) Overige Kehathieten 13 c) Gersonieten 12 Samen 48. d) Merarieten Aan die vier groepen nu zijn de volgende steden ter woning toegewezen. a)
Uit Juda en Simeon:
Uit Benjamin: b)
272
Uit Efraïm:
Hebron, Libna, Jattir, Esthemoa, Cholon, Debir, Aïn, Jutta en BethSemes. Gibeon, Geba, Anathot en Almon, 13. Sichem, Gezer, Kibzaïm en BethHoron.
De erfenis verdeeld
§3
Elteke, Gibbethon, Ajalon en Gath-Rimmon. Uit 1/2 Manasse (W.J.): Tai nach en Gath-Rimmon 40), 10. Uit 1/2 Manasse (0.J.): Golan en Beësthera. Kisjon, Dobrath 41 ), Jarmuth en Uit Issaschar: En-gannim. Misal, Abdon, Helkath en Rekob. Uit Aser: Kedes, Hammoth -Dor en Kartan, Uit Naftali: 13. Jokneam, Karta, Dimna en Uit Zebulon: Nahalol. Bezer, Jahza, Kedemoth en Uit Ruben: Mefaäth. Ramoth, Mahanaïm, Hesbon en Uit Gad: Jaëzer, 12. Uit Dan:
c)
d)
In dit overzicht vallen een paar dingen op. Ten eerste, dat zes namen cursief gedrukt staan. Daarmee hebben we willen aangeven, dat dit de namen der zes vrijsteden waren, waarover Joz. 20 sprak. Deze steden lagen zo over het gebied der twaalf stammen verspreid, dat de onschuldige doodslager er altijd wel een bereiken kon, voor hij door de bloedwreker achterhaald werd. De lezer heeft zeker ook al opgemerkt, dat de namen der zes vrijsteden telkens vooropgaan. Dit zal als een vingerwijzing te beschouwen zijn naar de bedoeling van Joz. 21, nl. te attenderen op de dienst, die de stam van Levi voor God bij Israël en voor Israël bij God verrichtte (sjarat). Vervolgens constateren we, dat het getal 48 niet domweg door 12 gedeeld is en de toewijzing der Levietensteden niet zo heeft plaats gehad, dat elke stam maar voor vier steden had te zorgen, of dit kon of niet. Die dwaze dictatuur van het getal was door God zelf reeds ten tijde van Mozes afgewezen. Men zou niet over elkaar heersen, maar met elkaar overleggen. Zie Num. 35 : 8. („Wat de steden betreft, die gij van de bezitting der Israëlieten geven zult, van die er veel heeft, zult gij er meer nemen en van die er weinig heeft, zult gij er minder nemen; 273
§3
De erfenis verdeeld
ieder zal naar gelang van zijn erfdeel, dat men zal toegewezen krijgen, van zijn steden aan de Levieten geven"). Bovenstaande lijst toont ons, dat de commissie zich aan deze wijze regel gehouden heeft. We lezen immers, dat bij haar de familiehoofden der Levieten zich vervoegd hebben. Dus bij Eleazar, Jozua en de stamvorsten, over wie in Joz. 14-19 sprake was. Wanneer en waarom die Levitische familiehoofden zich bij genoemde commissie vervoegd zullen hebben? De datum hiervan zullen we niet te vroeg moeten stellen. Ten eerste, omdat zij volgens vs. 2 te Silo kwamen en blijkbaar is dit pas later, na Gilgal, de plaats geworden, waar de commissie haar werk verrichtte, 18 : 1. Ten tweede, omdat dit werk pas geruime tijd na de toewijzing aan Juda en Jozef gereed gekomen kan zijn, immers na de toewijzing aan de zeven achteraankomers, 19 : 51. En op dit gereed komen van de arbeid der gebiedstoewijzing zullen de familiehoofden van Levi toch hebben moeten wachten. Steden, die nog niet aan de respectieve stammen waren toegewezen, konden door deze immers nog niet aan de Levieten worden afgestaan. Bij dit woord „afstaan" moeten we overigens niet denken, dat de stam van Levi aanstonds de beschikking over alle 48 genoemde steden gekregen heeft om daarin vrijelijk te gaan wonen en daarbij hun kudden rustig te weiden. We hebben bij het lezen van Joz. 13 gezien, dat toewijzen nog lang niet hetzelfde was als ontvangen, metterdaad ontvangen. En denken we ook nog eens aan Joz. 14, de geschiedenis van Kalebs verzoek, 14 :6-15. Hoe duidelijk hebben we daaruit geleerd, dat men het beloofde en toegewezen erfdeel nog metterdaad moest veroveren, nog gelovig in bezit moest nemen. Maar aan dat geloof heeft het bij sommigen helaas ontbroken. Denk slechts aan de zeven achteraankomers. Welnu, ook in het gebied van deze stammen (Benjamin, Simeon, Zebulon, Issaschar, Aser, Naftali en Dan) zijn toch priestersteden aangewezen, zie de lijst. Maar dit is klaarblijkelijk reeds gebeurd vóór die stammen er op uitgegaan waren om hun gebieden te veroveren. En van dat veroveren kwam niet alles terecht. Althans niet aanstonds.
274
De erfenis verdeeld
§3
Een Levietenstad als Taänach (21 : 25) is volgens duidelijke uitspraak van de Schrift zelf door Manasse niet veroverd, 17 : 12, Richt. 1 : 27. Wat de familiehoofden der Levieten gedaan hebben — naar de commissie gaan en vragen om hun recht — is derhalve een daad van geloof geweest. En het opstellen van zulk een stuk als Joz. 21 — waarvan ònze lijst daareven natuurlijk maar een droog en echt onIsraëlitisch overzicht gaf — is evengoed geloofswerk geweest. Daarom is het wel te begrijpen, dat er over dit hoofdstuk zoveel te doen geweest is. Dat men het ontstaan van dit Schriftdeel soms heel laat gedateerd heeft, zelfs wel na de ballingschap, soms wel niet zo laat, maar althans niet vroeger dan in de tijd van David en Salomo, zij 't ook dat men er voorafgaande vormen voor wilde aanvaarden 42 ). Hoe onsympathiek het ene zij en hoe sympathiek het andere schijne, we mogen geen kras geven door de datum, die Joz. 21 zelf aan het voorhoofd draagt in vs. 1 en 2. In die verzen mag het parallelle in de berichtgeving met Joz. 14 : 6a ons niet ontgaan (de Judeeërs kwamen tot Jozua te Gilgal) evenmin als de gelijkenis met het verhaal van Kaleb, dat aldaar volgt, 14 : 6b-15. (Opmerkelijk, dat die Kaleb hier, in Joz. 21, wéér genoemd wordt, in vs. 12). De daad van de Levitische familiehoofden, die naar de commissie gingen, is een geloofsdaad geweest; de toewijzing van zegge 48 steden door deze commissie uit de (nog lang niet veroverde) gebieden der 12 stammen eveneens; en het opstellen en bewaren van het stuk met de namen van al die 48 steden niet minder. Als het vast staat, dat Israël reeds in de dagen van Horeb geleefd heeft temidden van volken, bij wie het schriftelijk document een plaats van betekenis innam, en waar we weten, dat Israël zelf op het bezit van zulke documenten hoge prijs gesteld heeft (het Verbondsboek, de Tien Woorden, Deuteronomium), waarom zouden we dan niet gevoegelijk kunnen aannemen, dat het boek Jozua, ook Joz. 21, aan het gebruik van
275
§3
De erfenis verdeeld
zulke documenten zijn ontstaan te danken heeft? (vgl. Joz. 1 : 1-9 en Joz. 24) . Dan zal zulk een document met de namen van 48 Levietensteden er op voor de familiehoofden der Levieten stellig niet zoiets geweest zijn als een kluitje in het riet, waarmee zij zich door de commissie lieten heenzenden. Daarvoor staan ons de namen der leden van deze commissie toch zeker borg. Stelt men ons de vraag, welke betekenis dit hoofdstuk, Joz. 21, thans nog voor ons als Christenen heeft, dan antwoorden wij daarop derhalve reeds in het algemeen, dat we ook hier weer kunnen leren wat geloven is, nl. vaste staat maken op de toezeggingen Gods. De familiehoofden van Levi hebben vrijmoedig de hand gelegd op de belofte Gods, dat ook hun stam een zeker aandeel in het bezit van Kanaän zou hebben 43 ), al was dit dan een ander aandeel dan dat der overige stammen en al moesten deze stammen nog maar al teveel terrein in de hun toegewezen gebieden aan de Kanaänieten ontrukken en steden daarin bezetten, waarin de Levieten konden wonen. Dit reeds in het algemeen gesproken. Het geloof is een bewijs der zaken, die men niet ziet, Hebr. 11 : 1. Ook wij moeten heden nog leven uit de belofte, dat wij eens met Christus de ganse aarde zullen beërven, hoewel we thans van de vervulling dezer belofte nog maar weinig zien, ja het zelfs de schijn heeft, dat alles daartegen pleit. Maar dan behelst dit hoofdstuk voor ons toch ook nog een speciale les, gezien de taak, die aan Levi was opgedragen. Deze taak was een dubbele. Een priesterlijke en profetische. Wat het eerste aangaat, het priesterlijk werk, dat door Levi werd verricht, we menen hiervoor te mogen verwijzen naar onze bespreking van o.a. de tabernakelhoofdstukken, Ex. 25-40, de offerthora, Lev. 1 7, de grote verzoendag, Lev. 16, en van Num. 1-4, over Levi's functie als isolatiegordel tussen Jahweh en Zijn gemeente. We haalden daareven nog op, hoe Mozes in Deut. 10 over dit dienen ten behoeve van God bij Israël en -
276
De erfenis verdeeld
§3
ten behoeve van Israël bij God sprak als een sjarat. Dankzij Levi's offer en gebed heeft Jahweh temidden van Israël kunnen wonen. Totdat deze dienst dermate vervalst werd, dat hij feitelijk wegviel. Toen heeft Jahweh Zijn heiligdom, Zijn stad en Zijn land verlaten, Ezech. 10 : 18, 11 : 23. De priesterlijke offerdienst van Levi is later geheel vervuld en vervangen door de dood en bloedstorting van onze Zaligmaker; en Levi's priesterlijke voorbede door reukwerk en trompet, Ia, 445, Ic, 97, wordt heden hierboven door Hem vervuld tot de dag, dat Christus en Diens gebed tussen hemel en aarde vandaan genomen zullen worden, 2 Thess. 2 : 6, 7. Dan zal de aarde geen bescherming tegen Gods gramschap wegens de afvallige Christenheid meer overhouden. En wat het tweede betreft, de profetische taak van Levi, ook hierop hebben we vroeger reeds de aandacht gevestigd. Levi had niet maar uitsluitend voor Israël te offeren en te bidden, doch Israël ook te leren. Men denke aan de symboliek van de luchter als bloeiende amandelboom, Ia, 441, Ic, 83, en aan Levi's taak Israël te onderwijzen inzake rein en onrein, Ib, 324. Men leze ook Mozes' gebed voor Levi, Ic, 834. Wat moet het een zegen voor Israël betekend hebben, dat er over alle stamgebieden verspreid zulke Levitische onderwijzers hebben gewoond. Dit „lot" was door Vader Jacob als een straf over de stamvader Levi uitgesproken, Deut. 49 : 7, en door God wel vervuld, maar voor Zijn volk ten goede gekeerd. Van dit verspreide wonen der Levieten over het gebied der twaalf stammen is Mozes reeds uitgegaan in Deut. (Overigens is die besturende hand Gods in de toewijzing door het lot van bepaalde steden kennelijk nog weer in het bijzender op te merken bij de steden, die aan de priésters, de afstammelingen van Aron, werden toegewezen. Op de lijst van daareven is onder a) te zien, dat de priéstersteden alle gelegen hebben in het gebied van Juda, Simeon en Benjamin, m.a.w. op dat centrale terrein, dat niet al te ver van Jeruzalem af lag, waar later de tempel zou worden gebouwd 44 ). Ook deze profétische taak van Levi is door onze Heere 277
§3
De erfenis verdeeld
Jezus Christus overgenomen en wordt nog heden door Hem vervuld. Hij is het immers, die van de Vader in zulk een rijke mate de Heilige Geest ontvangen heeft, dat Hij deze op Zijn discipelenschare heeft kunnen uitstorten, met gevolg, dat 's Heeren leerlingen zich het onderwijs in de lijn van Mozes en de Profeten, dat zij van hun Meester hadden ontvangen, hebben kunnen te binnen brengen en doorgeven, zo mondeling als schriftelijk, Joh. 14 : 25, 26, Luc. 24 : 44-49. Via deze Geest van Christus heeft de apostolische gemeente in de eerste decennia ook wel andere gaven ontvangen, waardoor haar Heer haar door de moeilijke jaren van de eerste tijd krachtig heeft heengeholpen, Marc. 16 : 20, Hand. 28 : 5, Rom. 15 : 18, 19, 1 Cor. 12 :4-11, 28-30, Hebr. 2 :4; behalve de gave van het apostelschap ook die van het uitdrijven van boze geesten, van het spreken in nieuwe tongen, het opnemen van slangen en drinken van vergif. Doch dit zijn tijdelijke gaven geweest, wier ophouden voor de hand lag en ruimschoots vergoed werd door de uitgroei, de afbouw der Heilige Schrift, Ia. 24. Door dit Goddelijk middel onderwijst, leidt, vermaant, waarschuwt, bekeert en vertroost Christus Zijn gemeente thans op zulk een volmaakte wijze, dat daaraan zelfs niets meer mag worden toegevoegd noch iets daarvan mag worden afgedaan. Door deze Heilige Schrift gaat Christus nog altijd gestadig voort met het vervullen van Zijn taak als onze hoogste profeet en leraar. Niet het Levitische priesterschap heeft het volmaakte gebracht, maar het koninklijke priesterschap van Christus, Hebr. 7 : 11.
.
9. Terugblik op de geschiedens der toewijzing van het beloofde land, Joz. 21 : 43-45.
Wanneer men bij het bijbellezen ongelukken maken wil, is er alle gelegenheid dat hier te doen. Dan moet men bovengenoemd stukje zo lezen alsof daarin verteld werd, dat reeds tijdens Jozua's leven alle Kanaänieten uit het beloofde land verwijderd werden en de Israëlieten in alle steden en dorpen heer en meester waren, alwaar zij een rust genoten gelijk Israël in de dagen van David en Salomo amper gekend heeft. Natuur-
278
De erfenis verdeeld
§3
lijk komen dan straks de moeilijkheden. Want wat hebben de Israëlieten niet na Jozua's dood met de Kanaänieten nog te stellen gehad. Zie Richt. 1. Trouwens, we hebben er al aan het begin van deze § op gewezen, dat de Kanaänieten strikt genomen nooit volledig door Israël zijn uitgeroeid. Nóóit. Zelfs door David niet. En diens zoon Salomo heeft van de nakomelingen der oorspronkelijke bevolking van Kanaän wel gebruik gemaakt tot vroondienst, maar uitgeroeid heeft ook Salomo ze niet, 1 Kon. 9 : 20. Dus staat er dan onwaarheid in Joz. 21 slot? Dat komt er nu van, wanneer men dit Schriftgedeelte beziet onder een verkeerde gezichtshoek. Vanuit een tijd lang na Jozua. Terwijl dit Schriftgedeelte er nota bene zelf om vráágt gelezen te worden vanuit een heel andere tijd, nl. vanuit een tijd vóór Jozua, vanuit de tijd der beloften, die God aan Israëls „vaderen" — Abraham, Izaäk en Jacob — betreffende het land Kanaän deed. Wat hadden die vaderen van dat land al in bezit ontvangen? Nog geen voetstap. Geen van drieën. En zelfs waren hun kinderen in Egypte eerst nog diep vernederd. Maar toen had God het lot der Israëlieten gewend en was Hij begonnen jegens hen Zijn beloften aan de vaderen te vervullen. Begonnen. Want naar Zijn eigen zeggen op Horeb zou Israël het beloofde land niet op één keer, b.v. niet in tijd van één jaar, totaal bezitten. Slechts langzamerhand zouden de Kanaänieten uit dat land verdreven worden, Ex. 23 : 29, 30, vgl. Deut. 7 : 22. Wanneer men nu vanuit de woestijngeschiedenis de hoofdstukken van Jozua leest, die verhalen van de overtocht over de Jordaan, de val van Jericho enz., dan verwondert men zich over de ontzaglijke wending in Israëls lot in zo korte tijd. En wanneer men bedenkt, welke verschrikkelijke slagen door Jozua dankzij bovenaardse hulp aan de tegen hem oprukkende legers werden toegebracht en hoeveel steden, grote en kleine, hij innam, dan kan men de dankbare toon, die in deze drie slotverzen van Joz. 14-21 klinkt, zeer zakelijk waarderen. Dan vindt men die in het geheel niet overdreven. Dan constateert men straks ook geen tegenstrijdigheid tussen dit slot van Joz. 21 en Richt. 1. Dan
279
§ 3
De erfenis verdeeld
begrijpt men, dat er in het gehele land nog Kanaänitische verzetshaarden genoeg waren overgebleven, ja, laat het zich voor ons gemakkelijk denken, dat deze hier en daar zelfs nog sterker geworden zullen zijn, doordat velen van de plattelandsbevolking uit hun dorpen en gehuchten zullen zijn gevlucht naar de dichtstbij gelegen steden, teneinde zich achter de dikke muren daarvan in veiligheid te stellen, vgl. Num. 32 : 17. Uit een dergelijke gang van zaken is waarschijnlijk het feit te verklaren, dat Kaleb de stad Hebron opnieuw heeft moeten innemen, 10 : 26, 15 : 13. In ieder geval vermeldt de Schrift zelf in de hoofdstukken, die thans worden afgesloten, dat het veroveren en bezetten van de verschillende gebieden door de respectieve stammen de nodige tijd gevergd heeft, ja, dat men er in verschillende gevallen lang niet aanstonds in geslaagd is de Kanaänieten uit hun vestingen te verdrijven. Er is dus van die tussentijd tweeërlei te zeggen. Men kan wijzen op het „nog niet". Nu, dat heeft eeuwen geduurd. Tot de tijden der koningen. En dan valt daarbij nog weer niet alleen te letten op Gods eigen vooraf bepaalde tempo, maar ook op Israëls gemakzucht en ongehoorzaamheid, zoals we reeds zagen en in het boek Richteren nog nader zullen zien. Een zaak van groot belang! Maar men kan ook dankbaar wijzen op het „alreeds". En dat gebeurt hier. De kracht der Kanaänieten, waarvoor de Israëlieten in de woestijn hadden gesidderd, was gebroken. Operaties werden er van die zijde tegen Israël niet meer ondernomen. Was dat geen „rust" te noemen, vs. 44? Al moet men deze aanvankelijke rust ten aanzien van binnenlandse vijanden natuurlijk niet vereenzelvigen met de rust, die God aan David schonk, toen déze zelfs zo machtig werd, dat niet eens buitenlandse vijanden tegen hem konden standhouden, 2 Sam. 7 : 1, 11 45 ). Als men dat doet, ja, dan komen daar ongelukken van. Menen we dus in dit slot van Joz. 21 allereerst de stem der dankbaarheid te moeten horen, het lijkt ons niet onmogelijk, dat de Geest der profetie hier tevens waarschuwt en vermaant.
280
De erfenis verdeeld
§3
Herinneringen aan Gods weldadigheid en trouw kunnen ook beschamend werken. Een pericoop als deze zal door het latere Israël af en toe wel met zeer gemengde gevoelens zijn gelezen en aangehoord. Men zie slechts Ps. 95. „Och, of gij heden naar Zijn stem hoordet!", Ic, 157. Want het boek Jozua heeft een vervolg. Het staat nog maar vooraan in de rij der „Profeten". Let op zijn canonische plaats. 10. Israëls stammen blijven één in het dienen van Jahweh, Joz. 22.
„Confrontatie met het verleden kan beschamend werken", zo zeiden we bij de bespreking van de voorafgaande pericoop. Nu staat die pericoop, gelijk straks zal blijken, met het hoofdstuk, dat thans aan de orde is, Joz. 22, in nauw verband. Daarom zal de les, welke de Geest der profetie met dit hoofdstuk aan het Israël van weleer en aan ons als gemeente der nieuwe bedeling heeft willen geven, wel in dezelfde richting wijzen. Aldus: Dient geen andere goden dan Jahweh (dat is dezelfde, die wij nu mogen kennen als de God en Vader van onze Heere Jezus Christus) en wacht U bij de dienst van Hem bovendien voor willekeur, voor eigenwilligheid. Dus wacht u vooral voor overtreding van het le en 2e van de Tien Woorden. Ons hoofdstuk laat zich gemakkelijk in vijven verdelen. A. De krijgslieden van de 21/2 stam keren terug, Joz. 22 : 1-8. Deze mannen herinneren we ons wel. Over hen werd gesproken in Joz. 1 : 12-18. Uit de 21/2 stam — Ruben, Gad en half Manasse — zouden 40 elafim keurtroepen meegaan, de Jordaan over, om met hun broeders tegen de Kanaänieten te strijden. We vernemen hier, in Joz. 22, iets over de terugkeer van deze mannen. Waarom heeft de auteur van het boek Jozua een bericht over die terugkeer in zijn werk opgenomen? Stellig om een geheel andere reden dan waarom een historicus uit ons midden dit zou hebben gedaan. Wij, Westerse mensen, lijden aan angst voor onvolledigheid. De reden, waarom wij over de terugkeer
281
§3
De
erfenis verdeeld
van deze krijgslieden een verhaal in ons boek opnamen, zou vast en zeker een geheel andere geweest zijn dan de reden, waarom de auteur van het boek Jozua dat deed. Wij zouden ons er beslist toe verplicht gevoeld hebben op deze krijgslieden terug te komen vanwege het feit, dat we vroeger immers iets over hun mee overtrekken van de Jordaan verteld hadden. Nu, daar moest volgens ons toch zeker iets over hun weer „afzwaaien" op volgen. Anders was in onze ogen het verhaal niet „af" geweest. Om dié reden komt het boek Jozua op deze mannen stellig niet terug. Wanneer er naar aanleiding van zekere daad, door deze mannen verricht, niet een conflict onder de stammen Israëls gedreigd had te ontstaan, zouden wij waarschijnlijk over hun „afzwaaien" nooit iets vernomen hebben. Evenmin als we ooit iets lezen over een tussentijds verlof, waardoor deze mannen af en toe in staat gesteld werden hun gezinnen weder te zien en aan de thuis geblevenen te verhalen over de grote wonderen, die Jahweh voor Zijn volk verricht had. Zoiets zal best gedurende de tijd tussen intocht en verdeling des lands — denk eens aan: 7 (of 5) jaar! — hebben plaats gehad en daarvan zou een krijgskundig historicus in onze dagen zijn lezers zeker niet onkundig hebben durven laten. Uit angst voor onvolledigheid. Maar hiervan was de auteur van het boek Jozua kennelijk niet bezeten. Hij had een ander doel. Hij heeft het nageslacht willen verhalen van de goede dagen, die Israël in het land Kanaän aanvankelijk beleefd heeft, bepaald van de eerbied voor Gods geboden en instellingen, die ten tijde van Jozua de harten der Israëlieten nog vervulde. Dat is onmiddellijk te merken aan het eerste deel van de inleiding op ons hoofdstuk, vs. 1-6, waarin verhaald wordt, hoe Jozua aan de mannen verlof gaf heen te gaan. We attenderen daarin op het volgende tweeërlei. 1. Ten eerste op het beginwoord van ons hoofdstuk. Op het woordje „toen". Dit verdient een ogenblik onze aandacht. Omdat het er met nadruk staat.
282
De erfenis verdeeld
§3
In onze meest gebruikte vertalingen der Heilige Schrift, St.V. en Vert. N.B.G., wordt dit woordje „toen" vaak genoeg gebezigd zonder dat daarvoor in het Hebr. een overeenkomstig woord staat. Voor de meest bijbellezers zal het bekendste voorbeeld hiervoor wel zijn de manier, waarop de Tien Woorden beginnen. Zowel in de St.V. als in de Vert. N.B.G. is dat: „Toen sprak God al deze woorden". Doch in het Hebr. staat slechts: „En God sprak" of „Maar God sprak enz.". [Overigens maken we op de weergave van St.V. e.a. („Toen sprak God") in het geheel geen aanmerking]. Maar in Joz. 22 : 1 staat in het Hebr. wèl een woord voor ons Ned. woordje „Toen". We zijn het ook al tegengekomen in Joz. 8 : 30 en 10 : 12, en zagen daar, dat dit Hebr. woord (caaz) de strekking had nadrukkelijk iets van een zekere situatie te zeggen. Dat is hier duidelijk eveneens het geval. In de voorafgaande pericoop, 21 : 43-45, was melding gemaakt van de periode van rust, die voor Israël aangebroken was met de verbreking van Kanaäns militaire kracht en met de verdeling des lands aan de 91/2 stam. Welnu, Jozua reflecteerde daarop en 1 stam op, dat daarin een wees er de krijgslieden uit de 2 A belofte van Jahweh vervuld was; in die rust. Wij herinneren ons, dat ook Mozes hierover gesproken had in Deut. 12 : 8-12. (Wanneer Israël straks de beloofde rust ten aanzien van z'n vijanden ontvangen had, zou het een einde moeten maken aan de vrijheid in de offerpractijk, die het zich in de laatste tijd, te weten de tijd van militair optreden, veroorloofd had; vgl. Deut. 10 : 13-19 en 20-28, Ic, 547). Jozua is over het gedrag der krijgslieden van de 21/2 stam zeer goed te spreken geweest. Zij hadden de taak, die hun van Godswege was opgelegd, trouw volbracht. Zij hadden hun broeders, de West-Jordaanlanders, niet in de steek gelaten. Nu deze laatsten de beloofde rust ontvangen hadden, mochten zij terugkeren naar hun „tenten", vs. 4. Met dit woord „tenten" zal Jozua wel „huizen" hebben bedoeld, aangezien de Israëlieten in Oost-Jordaanland uit hoofde van veiligheid in vestingsteden en derhalve in huizen woonden, blijkens Num. 32 : 17 49) 283
§ 3
De erfenis verdeeld
Maar de oude Jozua had heel de woestijntijd meegemaakt en het woord „tenten" lag hem nog zo. Ook Mozes sprak zo aan het einde van de reis, Deut. 16 : 7. 2. En het tweede, waarop we de aandacht vestigen, is het bevel, dat Jozua aan de mannen ten afscheid meegaf, vs. 5. Feitelijk was dat de hoofdzaak van wat hij hun nog op het hart te binden had, nl. dat zij straks trouw zouden blijven aan de opdracht en het onderwijs, die zij, evenals Jozua zelf, van Mozes, de knecht van Jahweh, ontvangen hadden. Wat God aan Jozua zelf bevolen had, zie 1 : 1-9, geeft deze gaarne aan anderen door, vooral aan deze mannen, die straks enigszins geïsoleerd zullen wonen. Zij moesten Jahweh, hun God, dienen „met geheel hun hart en met geheel hun ziel". Alleen en uitsluitend Jahweh. Zo had Mozes ook gesproken, Deut. 6 : 5, Ic, 498. Deze afscheidswoorden zal de auteur niet in zijn boek hebben opgenomen, omdat hij meende een absoluut volledig verslag van dat afscheid te moeten geven, zie boven, maar omdat ze hem zo goed van pas kwamen ter inleiding op hetgeen hij straks zou gaan verhalen. Daarin zouden die opdracht en onderwijzing (mitswa en thora) van Mozes nl. zo'n belangrijke rol spelen. Daarin zou het gaan om het blijven bij Jahweh, zonder de afgoden van de toenmalige wereld ook maar een blik waardig te keuren. De auteur is echter nog niet klaar met zijn inleiding op de geschiedenis, die hij ons straks zal verhalen. Daarom rondt hij haar niet af met vs. 6 („Daarop zei Jozua hen vaarwel en liet hij hen vertrekken. En zij gingen huiswaarts"), maar laat hij nog iets volgen en wel twee dingen, beide met dezelfde strekking, nl. om de aandacht te vestigen op de eenheid van Israël. Hij had immers in vs. 1-6 gesproken over de enigheid van Jahweh als Israëls God. Nu wil hij nog iets zeggen over de eenheid des volks, in vs. 7 en 8. 1. Het eerste is een opmerking van de auteur zelf. Hij maakt er ons opmerkzaam op, dat het helemaal niet zo was, dat
284
De erfenis verdeeld
§3
er in Oost-Jordaanland een paar stammen woonden, die eigenlijk in zo goed als geen verband meer met de andere stammen leefden. Dat was in het geheel niet het geval, wat b.v. goed te zien was aan de stam Manasse. Die éne stam woonde half in Oost-, half in West-Jordaanland, vs. 7a. Wel een bewijs, dat de Oost-Jordaanse stammen evengoed tot Israël wisten te behoren als de West-Jordaanse. Manasse stond zelfs met z'n ene been in Oost en met z'n andere in West. 2. En het tweede bevat een mededeling over zekere woorden, die Jozua óók nog gesproken had tot de naar huis terugkerende krijgslieden. Daardoor was eveneens zeer duidelijk de eenheid gedemonstreerd tussen hen, die bleven, en hen, die gingen. Want Jozua had tot de terugkerende krijgslieden gezegd, dat ook hun een deel van de buit, die in West-Jordaanland op de vijanden was behaald, toekwam. Vóór zij naar huis terugkeerden moesten zij per se met hun broeders hier in WestJordaanland de behaalde buit verdelen. Jozua had er beslist op gestaan, dat dit voor hun vertrek zou gebeuren. Hij gaf bevèl daartóe. Tweemaal wordt dat bevel medegedeeld. De eerste keer breed. „Ook dit nog. Toen Jozua hen huiswaarts liet gaan en hen vaarwel zei, sprak hij tot hen aldus: „Keert met grote rijkdom huiswaarts, nl. met veel vee, met zilver en goud, met koper en met ijzer en met zeer veel klederen". En toen had Jozua het nog eens kort herhaald: „Deelt de buit uwer vijanden met uw broeders", vs. 7b, 8 47 ). Het tweede, kortere, bevel preciseerde het eerste. Dit ter inleiding. Om het nog eens te herhalen: Vs. 1-6: één God! Vs. 7, 8: één volk!
B. Zij richten een groot altaar op tegenover West-Jordaanland, Joz. 22 : 9, 10. Bij de bespreking van vs. 1-6 hebben we het voor mogelijk gehouden, dat de Oost-Jordaanse krijgslieden tussentijds af en toe en bij groepjes met verlof zullen zijn gegaan naar hun huisgezinnen. Van die mogelijkheid maken we thans zelfs een ver285
§ 3
De erfenis verdeeld
moeden. Er blijkt tussen de uitgetogen krijgslieden en de thuisgeblevenen inderdaad contact te zijn geweest. We lezen immers, dat de Rubenieten c.s. terugkeerden uit „Kanaän" (West-Jordaanland) naar „Gilead' (deel voor het geheel van Oost-Jordaanland) en onderweg een altaar bouwden. „Een opzienbarend groot altaar" 48 ). Maar uit het vervolg zal blijken, dat later heel de Israëlitische bevolking van OostJordaanland die daad voor haar rekening heeft genomen. Dat
doet contact vermoeden. Men zal in Oost Jordaanland de toe-
komstige, enigszins geïsoleerde, positie van de 21/2 stam ten opzichte van de andere stammen meermalen tot een onderwerp van bespreking hebben gemaakt en dientengevolge zullen de terugkerende krijgslieden er op gerekend hebben, dat hun daad de goedkeuring van de thuisgeblevenen wegdroeg. Wáár bouwden zij dit altaar? Uit het vervolg zal blijken, dat zij het bouwden ten Oosten van de Jordaan. Maar in vs. 10 wordt eigenlijk alleen nog maar verhaald wanneer zij het deden, nl. toen zij kwamen „bij de geliloot van de Jordaan, die in het land Kanaän is". Het staat niet vast, wat onder „geliloot" verstaan moet worden. Waarschijnlijk zijn er slechts kronkelingen van de Jordaan mee bedoeld. Zoals men op de kaart kan zien maakt deze rivier veel bochten 49 ). Misschien is hier een streek bedoeld, die vanwege de zéér vele krommingen der Jordaan aldaar, zo heette. Toen de terugkerende krijgslieden bij dat bekende deel van de Jordaan met zijn vele kronkelingen waren gekomen, realiseerden zij zich, dat zij nu een belangrijke grens passeerden. Dit was „de Jordaan, die in het land Kanaän lag". De Israëlieten konden op een merkwaardige wijze over een rivier spreken. B.v. over „de Jordaan van Jericho", Num. 22 : 1. Terwijl de Jordaan toch waarlijk niet enkel in de buurt van Jericho stroomde. Zij bedoelden met die spreekwijze dan echter „de Jordaan tegenover Jericho" of „de Jordaan bij Jericho", zoals wij b.v. spreken van de Waal bij Zaltbommel, hoewel die rivier ook andere steden „aandoet" 50 ). Zo zullen ook de terugkerende krijgslieden bij zichzelf gedacht hebben, dat die Jor-
286
De erfenis verdeeld
§3
daan dan toch maar net nog in Kanaän lag en het eind van Kanaän markeerde en de verhaler neemt deze gedachte van hen over. Inderdaad was er een tegenstelling te maken tussen Kanaän en Gilead, d.w.z. West- en Oost-Jordaanland. De verhaler had die tegenstelling zelf nog zo pas, in vs. 9, uitgedrukt. En in vs. 10 attendeert hij op de historische stap, die de terugkerende Oost-Jordaners maakten bij het passeren van de bochtige grensrivier van (het eigenlijke) Kanaän, de Jordaan. Zij waren zich daarvan zeer wel bewust geweest en vandaar, dat toen een plan bij hen was opgekomen, waaraan zij aanstonds uitvoering hadden gegeven. Het bouwen van een altaar. C. Hun daad wordt door de andere stammen gezien als het begin van verbreking van de band met Jahweh en Israël, Joz. 22 : 11-20. Niet voor niets had de verhaler in vs. 10 medegedeeld, dat het gebouwde altaar zo'n sterk in het oog lopend altaar was. Vanwege z'n grootte. De bouwers hadden het daarom zo opzienbarend groot gemaakt, zo zullen we straks vernemen, opdat er mettertijd ter weerskanten van de Jordaan over gesproken zou worden. Maar hun doel werd eerder bereikt dan zij dachten. Dat blijkt uit vs. 11. „De Israëlieten (bedoeld zijn natuurlijk de West-Jordaners) hoorden zeggen: Zie, de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaän, in de richting van de Jordaankrommingen, in de richting van de door de Israëlieten (= de West-Jordaners) bewoonde rivierzijde". Men kan wel horen, dat in dit vers een lopend gerucht wordt weergegeven. De één zei: „Het altaar staat zus", de ander zei: „Het altaar staat zo" en een derde zei het weer anders. Maar in alle drie de uitdrukkingen [le „tegenover het land Kanaän", 2e „in de richting van de Jordaankrommingen" en 3e „in de richting van de kant, waar de Israëlieten (WestJordaners) wonen"] zit dezelfde idee, nl. die van een vijandige tegenstelling. „Ze willen breken met Jahweh en met ons". 287
§ 3
De erfenis verdeeld
Wie bekend is met het boek Deut., herinnert zich wat Mozes aan Israël opgedragen had te doen, wanneer er tegen het le en/of 2e gebod gezondigd was, Deut. 13. In zulke gevallen zou doortastend gehandeld moeten worden. Neem aan, dat een gehele stad zich aan het bedoelde kwaad had schuldig gemaakt. Natuurlijk zou men zich er dan eerst wel terdege van moeten overtuigen, of het heus waar was. Maar als het waar was, zou men zo'n — Israëlitische! — stad niet mogen sparen, maar haar slaan met de ban, Deut. 13 : 12-18, Ic, 556. Gehoord het gerucht en de daarin vervatte aanklacht, „kwam de gehele vergadering (der oudsten) van de Israëlieten (= de West-Jordaners) te Silo bijeen om maatregelen tot gewapend optreden tegen hen (= de Oost-Jordaners) te treffen " , vs. 12. Er werd dus nog niet aanstonds ten strijde getrokken, maar er werd vooralsnog slechts een vergadering gehouden, waarin beraadslaagd werd over hetgeen ter voorbereiding van zo'n eventuele strijd nodig was. Want, 't is waar, reeds meteen viel dat woord „strijd". Maar in die vergadering dominéérde toch gelukkig de wijsheid, die vroeg naar het Woord van God, bepaald naar de wil van Jahweh in een situatie als deze. Welnu, die wil van God stond in het boek der thora van Mozes (= Deut.) zo maar te lezen. Dat thoraboek werd immers door de priesters in de tabernakel bewaard, Deut. 31 : 25, Ic, 819. Dus heeft Pinehas, de zoon van Eleazar, het bedoelde Schriftgedeelte, Deut. 13, zo maar aan de vergadering kunnen laten horen. De Heilige Schrift beval: eerst onderzoeken, of het heus waar was, Deut. 13 : 14. Derhalve vaardigt de vergadering Pinehas af en met hem tien vorsten, uit elke West-Jordaanse stam één, om dit onderzoek in te stellen. De verdachten vernemen aanstonds wat nu eigenlijk de West-Jordaanlanders bewoog. Dezen vreesden, dat zij, de OostJordaners, bezig waren „maal" te plegen tegen Jahweh, de God van Israël, door zich nl. af te wenden van achter Jahweh, 288
De erfenis verdeeld
§3
immers door het bouwen van een altaar in ongehoorzaamheid, in opstand tegen Hem, vs. 16. Dit is een belangrijk vers. Hier wordt bij haar naam de zonde genoemd, waarvan de West-Jordaanlanders hun Oost-Jordaanse broeders verdenken. Het was macal. Dit woord betekende rechtsverkorting en deze zonde werd blijkens de Pentateuch altijd tegen Jahweh Of rechtstreeks Of niet-rechtstreeks bedreven, Lev. 5: 14-6: 7, Num. 5 : 5-6 : 2, Ib, 249, Ic, 51. Zelfs wanneer een Israëliet macal pleegde tegen een mede-Israëliet, was dit een tekort doen aan het verbond van Jahweh, die natuurlijk ook geen onrecht tussen Zijn bondgenoten (vazallen) onderling kon toestaan. Maar bepaald rechtstréékse macal tegen Jahweh hadden Mozes en Aron gepleegd en Achan, waarom deze mannen dan ook hadden moeten sterven. Ook de zonde, waarvan de Oost-Jordaanlanders worden verdacht, lijkt hun broeders in het Westen toe de zonde van rechtstreekse macal tegen Jahweh te zijn. Ze hebben immers een altaar gebouwd. Dit doet men niet ter ere van mensen. Nu was het wel door God zelf reeds op Horeb blijkens de altaarwet van Ex. 20 : 22-26, Ia, 323, Ic, 384, en nu was het ook wel door Mozes veertig jaar later, Deut. 12, Ic, 385, 544, in het geheel niet verboden ooit ergens een altaar voor Jahweh op te richten. Integendeel. Met zulk een toekomstige offerpractijk op meerdere cultusplaatsen was aanstonds rekening gehouden. Maar de nadruk was er op gelegd, dat zulke altaren dan niet eigenmachtig, niet willekeurig, niet op mènselijk initiatief, doch uitsluitend op Gods aanwijzing ergens gebouwd zouden mogen worden. Hoe breedvoerig had Mozes hierover in Deut. 12 uitgeweid. We herinnerden daaraan enkele bladzijden geleden nog. Wanneer straks de „rust" zou zijn aangebroken, zou het afgelopen moeten zijn met de vrijheid, die men zich tijdens het laatste levensjaar van Mozes bij de verovering van de koninkrijken van Sihon en Og in de offerpractijk veroorloofd had vanwege de oorlogsomstandigheden. Wanneer er straks ergens een altaar zou worden opgericht, en van die mogelijkheid ging 289
§3
De erfenis verdeeld
Mozes in Deut. 12 in navolging van de altaarwet van Ex. 20 uit, zou dit met volstrekte uitsluiting van alle willekeur en eigenwilligheid, alleen maar op aanwijzing van Jahweh zelf mogen plaats hebben. Maar zie, wat hadden nu de Oost-Jordaners gedaan? Geheel en al uit eigen beweging, uit eigen initiatief, hadden zij in hun land een altaar gebouwd. Niemand had van een bevel Gods daartoe gehoord. De gedeputeerden brengen hun broeders op zeer ernstige wijze de mogelijke gevolgen van het kwaad, dat huns inziens bedreven is, onder het oog. Zij zeggen: „Was de zonde van Peor voor ons soms (te) weinig? (Een zonde) waarvan we ons tot vandaag toe nog niet gereinigd hebben! Daardoor is een plaag over (heel) de gemeente van Jahweh gekomen", vs. 17. De verklaringen, die van dit vers gegeven zijn, lopen zeer uiteen. Er is b.v. gemeend, dat de sprekers het oog hadden op de neiging tot afgoderij, die Israël nog steeds bijgebleven was 51 ), of dat zij er over klaagden, dat de zonde van Peor, zie Num. 25, venerische ziekten onder Israël ten gevolge had gehad 52 ). De laatste verklaring berust op fantasie en wat de eerste betreft: Jozua zelf zal straks in die richting beslist niet iets suggereren, 24 : 14, en we hebben over afgodische tendensen bij het Israël dier dagen in het boek Jozua tot nog toe niets gelezen. Wij vatten dit vers anders op 53) De mannen van West-Jordaanland vragen hier blijkbaar aan hun broeders, of zij wel rekening houden met de ervaring, die Israël opgedaan had met zijn God Jahweh. Die ervaring had geleerd, dat Israël soms tegen Jahweh gezondigd had en dat Jahweh dan desondanks wel voortging met goed voor Israël te zijn, maar dat Hij Israëls zonde toch nog niet meteen vergat. Zo was dat b.v. gegaan in de geschiedenis van de zonde met het gouden kalf. Jahweh had Zich toen wel door Mozes laten verbidden, maar had gezegd, dat Hij er best nog weleens op terug zou kunnen komen, als Israël zich weer misdroeg, Ex. 32 : 34, 33 : 5a. Wat later ook gebeurd was. Toen Israël wel tien
290
De erfenis verdeeld
§3
keer zijn God getergd had, was het uit geweest met Gods geduld. Want er is geen bewering, die meer grond mist, dan de bewering, als zou Gods geduld onuitputtelijk zijn. Op de woestijnreis is wel anders gebleken, Ic, 124. Progressie in de zonde brengt progressie in de straf. Na de woestijnreis, ruim 38 jaar na de uittocht uit Egypte, is God wel weer opnieuw met Israël begonnen. Hij heeft Zijn volk niet eindeloos willen kastijden, maar het naar Kanaäns grens geleid, Ic, 238. Maar hoe hoger verheven, hoe dieper val en hoe zwaarder straf, Ezra 9 : 13, Hebr. 10 : 29, 12 : 25. Al had God vanwege de zonde met Baäl-Peör, door sommigen bedreven, niet geheel Israël met de ondergang willen straffen, dankzij het doortastende optreden van priester Pinehas, Num. 25 : 11, toch kon diezelfde Pinehas uit hoofde van zijn kennis aangaande God en Diens manier van doen niet anders dan zijn Oost-Jordaanse broeders tot grote voorzichtigheid manen. Dachten zij soms, dat God die zonde met Baäl-Peër vergeten was? Dat die zonde door de dood van een deel der Israëlieten geboet was? Neen, dat volk als zodanig stond voor Gods ogen altijd nog als een volk, waarin zoiets dan toch maar had kunnen plaats hebben en als een volk, waarop nog die schuld lag. Want, zo men weet, was er voor sommige zonden, b.v. voor afgoderij en beeldendienst, geen offer ter verzoening gegeven. Welnu, moest daar nu nog meer schuld bij komen? En moest daardoor soms wéér de maat vol worden en Israël z'n ondergang riskeren? De dienst van Jahweh was één en ondeelbaar. Maar het volk van Jahweh was dat in Zijn ogen ook, moest dat zijn, en anders zou Hij het vroeg of laat toch in z'n gehéél verwerpen, wanneer het niet de afval van sommigen uitzuiverde. Dit onderwijs der Schrift was aan de Israëlieten van die dagen evengoed bekend als thans aan ons. Dat was het onderwijs van Mozes geweest in Deut. 13. En naar die regel — één God, één volk — had Jahweh de Israëlieten nog pas gestraft, ten dage van Achan. Zo waren „de wegen" van Jahweh. Heel
291
§ 3
De erfenis verdeeld
Israël kon Zijn „manier van doen" kennen uit de geschiedenis der laatste halve eeuw. Vandaar die (rhetorische) vraag in vs. 17. Zijn jullie dan de geschiedenis van Baäl-Peör vergeten? Dacht je soms, dat Jahweh die vergeten is? Deze verklaring van vs. 17 stemt overeen met vs. 18, dat aldus luidt (men lette op de gecursiveerde woorden): „Gijlieden wendt u vandaag af van achter Jahweh. Maar het zal geschieden, dat wanneer gijlieden vandaag opstaat tegen Jahweh, Hij morgen tegen de ganse vergadering Israëls toornen zal". Door vs. 18 wordt het beroep op de eenheid van Israël tegenover Jahweh nog eens onderstreept, alsmede het onderwijs der geschiedenis, dat leerde met Gods geduld niet te spotten, maar er rekening mee te houden, dat Hij noteerde wat heden door sommigen werd misdaan, om dit, wanneer mettertijd de maat vol was, aan allen te bezoeken. Gods gemeente vormt zozeer een eenheid, dat de afval van sommigen bezocht kan worden aan allen. Dit was deel I der vermaning, vs. 16-18. Daarop volgt deel II, vs. 19, 20, en dat neemt wel even een ander uitgangspunt, maar komt daarna toch op dezelfde waarschuwing terug, nl. dat de Oost-Jordaners toch niet zouden vergeten, dat het onder Israël moest zijn en blijven: één God en één volk. De afgevaardigden willen niet onwelwillend beginnen op te treden. Ze nemen even aan, dat hun Oost-Jordaanse broeders, die eerst zelf aan Mozes gevraagd hadden of zij ten Oosten van de Jordaan mochten blijven, hiervan achteraf spijt gekregen hadden, omdat zij wel gezien hadden, dat het eigenlijke Kanaän dan toch maar ten Wèsten van de Jordaan lag en dat dáár de tabernakel, de „woning" van Jahweh was, Ia, 409. In vergelijking daarmee was Oost-Jordaanland maar niets. Onrein .. . Welnu, zeggen de afgevaardigden, wanneer jullie er zo over denkt, „vestigt u dan in ons midden. Maar pleegt geen opstand èn tegen Jahweh èn tegen ons door u een ander altaar 292
De erfenis verdeeld
§3
te bouwen dan dat van Jahweh, onze God", vs. 19. Ze beweren in het geheel niet, dat er nooit ergens anders een altaar zou mogen worden gebouwd naast het (brandoffer)altaar in de voorhof van de tabernakel. Iets dergelijks staat hier niet en zulk een verbod zou de ene partij de andere ook niet hebben mogen opleggen. Gezien Gods eigen altaarwet van Horeb, Ex. 20, en wat Mozes in aansluiting daarop geschreven had over het 2e gebod in Deut. 12. Neen, èn in Ex. 20 èn in Deut. 12 èn in Joz. 22 gaat het tegen willekeur, tegen eigenwilligheid, bij het dienen van God, hoezeer ook van de enige, ware God. Die willekeur meenden de West-Jordaners te moeten constateren in het bouwen van dat altaar. Alsof de Oost-Jordaners daarmee het altaar van Jahweh in de voorhof met heel de bijbehorende dienst van Jahweh hadden afgeschaft, vs. 19b. De straf op eigenwillige vroomheid zien niet pas wij, Christenen, nu we in onze dagen allerwegen de afval van God in de families rondom ons kunnen aanwijzen als resultaat van een geslachtenlang proces, maar met die straf heeft God Israël al gedreigd op Horeb in het 2e gebod. God zou Israël beschouwen en behandelen als een eenheid, zoals ons lichaam een eenheid vormt. Israël heeft dat geweten. Het heeft dit zelfs aan den lijve ondervonden, toen Achan zijn macal pleegde tegen Jahweh. Eerst heeft zijn zonde het leven gekost van zes en dertig Israëlitische krijgslieden tegen Ai en daarna is Achan niet geheel alleen, maar tezamen met zijn gezin gestenigd. Over aansprakelijkheid gesproken van alle leden der verbondsgemeente, wanneer er door één of enkelen verbondsbreuk, woordbreuk, ontrouw gepleegd wordt tegenover aller God en Vader! De mannen, die de Oost-Jordaners kwamen waarschuwen hebben hen naar de geschiedenis van Achan verwezen. Zo zag God macal in Israël en zo bestrafte Hij dat kwaad onder Zijn volk. Alsof dat gehele volk, met al z'n leden, één mens was, één lichaam, vs. 20. Tussen twee haakjes, we merken hier duidelijk, dat de Oost-Jordaners het altaar niet ten Westen, maar ten Oosten van de Jordaan hadden gebouwd. De afgevaardigden namen
293
§ 3
De erfenis verdeeld
immers een ogenblik aan, dat zij dit gedaan hadden om daarmee hun woongebied ten Oosten van de Jordaan te reinigen, vs. 19a.
D. De 2 A 1 stam verklaren zich onschuldig aan het kwaad, waarvan zij verdacht worden, Joz. 22 : 21-29. Het is bepaald op zeer indrukwekkende wijze geweest, dat de Oost-Jordaners hebben geantwoord. Zij noemen God als getuige van de zuiverheid hunner bedoelingen. Zij noemen Hem plechtig: Eel, Elohim, Jahweh. Zo beginnen zij. En daarna herhalen zij die drie Godsnamen zelfs nog eens. Eel, Elohim, Jahweh 54 ). „Die God — Hij moge het weten. En Israël — dat moge het weten". Uit deze woorden, vs. 21, blijkt, dat men beseft om welke dubbele band het gaat. Opnieuw keert dat tweetal in ons hoofdstuk weer: God en Israël. Vs. 2-8 begon daar al mee (A). Neen, van maal, van opstand tegen Jahweh was bij hen geen sprake geweest. Ware dat het geval geweest, dan hadden zij inderdaad de dood verdiend. Vandaag nog. Dat altaar was niet door hen opgericht als een altaar ter vervanging van het altaar, dat in de voorhof van de tabernakel stond. Om daarmee de band met Jahweh en Israël te verbreken. Niet dáárom hadden zij dat altaar zo in het oog lopend groot gemaakt en niet om dié reden hadden zij het gebouwd naar het model van het altaar in de voorhof (vs. 28). Zij hadden dit altaar niet opgericht met een cultische bedoeling. Ten einde daarop offeranden te brengen. Geen sprake van, vs. 23. Dit altaar was uitsluitend door hen opgericht als een monumènt. Als een gedenkteken. Opdat men daarover in de toekomst aan weerskanten van de Jordaan zou spreken. Opdat de nakomelingen van hen, de Oost-Jordaners, daarop zouden kunnen wijzen, wanneer hun in de toekomst, onverhoopt, door de West-Jordaners mocht worden verweten, dat zij eigenlijk geen Israëlieten waren, eigenlijk niet tot het volk van Jahweh behoorden en dus geen deel aan Jahweh hadden. Welnu, dan
294
De erfenis verdeeld
§3
zou dat altaar met z'n merkwaardige vorm — een zeer grote copie van het altaar in de voorhof van de tabernakel — daar staan als een getuige vóór de Oost-Jordaners tegen de WestJordaners. Daarom hadden de Rubenieten en Gadieten het alreeds een naam met die strekking gegeven: Dit is voorwaar een getuige tussen ons, dat Jahweh God is (vs. 34). We maken de lezer nog op een paar dingen in deze verzen, 21-29, attent. 1. Hoewel het gesprek wel gevoerd is tussen de afgevaardigden uit West-Jordaanland enerzijds en mannen uit èn Ruben èn Gad èn half Manasse anderzijds, vs. 21, 30, 31, blijken de Rubenieten en Gadieten toch wel het leeuwenaandeel daarin voor hun rekening te hebben genomen, vs. 25, 32-34. Wat geen wonder was. Want de stam van Manàsse woonde deels ten Oosten, deels ten Westen van de Jordaan en de nakomelingen dáárvan zouden zich mettertijd tegen een eventueel verwijt van genoemde strekking tenminste nog dáárop kunnen beroepen. Maar van de stammen Ruben en Gad woonden alle leden in Oost-Jordaanland, zodat er voor hèn veel méér reden was te vrezen, dat hun nageslacht nog eens geheel buiten Israël en zodoende vreemd aan het verbond met Jahweh geacht zou kunnen worden. Vanwege die bezorgdheid zullen zij wel het meest aan de samenspreking hebben deelgenomen. Wanneer er mettertijd op gewezen zou worden, dat de Jordaan dan toch maar de grens vormde tussen de West-Jordaners en Ruben -}Gad, vs. 25, zou dat nog waar zijn ook. 2. Op die bezorgdheid, ja die angst van de Rubenieten en Gadieten heeft prof. Holwerda uitdrukkelijk de aandacht gevestigd. Niet alleen in zijn Seminarie-dictaat, maar ook en veel breedvoeriger in zijn nog onuitgegeven studie over de altaarwet van Ex. 20 : 24-26 en Deut. 12, waarvan we in Ic zo menigmaal gebruik mochten maken 55 ). Men behoeft maar commentaren op te slaan om te zien, dat Joz. 22 vaak zo gelezen wordt, dat het een hoofdstuk lijkt, waarop zich de vroegere opvatting van vrijzinnigen èn ortho295
§ 3
De erfenis verdeeld
doxen kan beroepen, als zou Mozes in Deut. 12 aan Israël de opdracht hebben gegeven nooit ergens elders offers te brengen dan op het altaar bij de tabernakel. Hiertegenover heeft Holwerda aan het slot van een bespreking van dit hoofdstuk, waarin hij juist het tegendeel beweerde, resumerende gehandhaafd „dat rustige lezing van Joz. 22 bewijst, dat een situatie met meerdere heiligdommen is verondersteld. We denken bijzonder aan vss. 24-27. De Oost-Jordaanse stammen zeggen daar, dat ze het altaar hebben opgericht omdat ze beducht zijn dat in de toekomst de religieuze band tussen O. en W. van de kant der W.-jordaanse stammen zal worden verbroken, wat tot gevolg zou hebben, dat hun broeders in het O. geestelijk werden geisoleerd en dientengevolge tot afgoderij verleid. Deze angst 'is alleen verklaarbaar, wanneer de offerhandelingen der stammen niet aan het centrale heiligdom gebonden waren. Indien er immers naar de wet slechts één legitiem heiligdom was (Silo-Jeruzalem), zouden de Westjordaanse stammen daar regelmatig hun broeders ontmoeten, en dus nooit tot de gedachte kunnen komen, dat zij met Jahwe niets te maken hadden. En daarmee zou er voor de Oostjordaners geen enkel motief zijn om zich al bij voorbaat tegen zulk een gevaar te wapenen; het was immers apocrief. Dat die vrees hen echter beheerst, bewijst dat de gedachte licht zou kunnen opkomen, dat zij geen Jahwe-dienaars waren; en dit veronderstelt, dat men elkaar niet regelmatig bij één heiligdom ontmoette, doch daarin eigen wegen ging; de angst kon slechts post vatten, als de situatie van dien aard was, dat men elkaar practisch niet kende en eigenlijk geen gemeenschap met elkaar had; dat men ook de cultus niet gemeenschappelijk beoefende, aan één centrum, doch separaat, ieder op eigen gelegenheid bij locale heiligdommen. Oefenden zij hun cultus afzonderlijk in het Oosten, zodat ze zelden in aanraking kwamen met hun broeders in het Westen, dan kon inderdaad ginds op den duur gemakkelijk de mening postvatten, dat zij er eigenlijk niet bijhoorden, geen Jahwe-vereerders waren, zodat men daarom de band verbrak, met al de fatale gevolgen daaraan verbonden. De Oost296
De erfenis verdeeld
§3
jordaners weten, dat ze ruimtelijk geïsoleerd wonen, en dus ook cultisch eigen heiligdommen zullen hebben; maar hun geografische isolement zou licht kunnen leiden tot geestelijk isolement, tot uitsluiting uit het lichaam van Israël; en daarom blijven ze door dit monument aan de grens van Westjordaanland hun broeders daaraan herinneren, dat Jahwe zijn kinderen en zij hun broeders hebben ook aan de overkant van de Jordaan" 56 ). 3. Wanneer men met deze verklaring van vs. 24-27 accoord gaat, zal men geen moeite hebben met vs. 28 en 29. Daarin wordt eerst gezegd, feitelijk herhaald, welke bedoeling de Oost-Jordaners met het bouwen van dat altaar wèl gehad hadden, vs. 28. Zij hadden er die bepaalde vorm en die opvallende grootte aan gegeven, opdat hun kinderen er zich eventueel van zouden kunnen bedienen ten bewijze van hun deel hebben aan Jahweh en Zijn volk. Maar daarna wordt in vs. 29 door hen gezegd, wat zij er niét mee bedoelden. „Het was verre van ons tegen Jahweh op te staan en ons heden van achter Jahweh af te wenden door het bouwen van een altaar voor brand-, spijs- en slachtoffer met uitsluiting van het altaar van Jahweh, onze God, dat zich bevindt voor Zijn woning". Zoals men zich herinnert, hadden de West-Jordaanse afgevaardigden hen er immers van verdacht, dat zij door het bouwen van hun altaar het altaar in de voorhof van de tabernakel met heel de daaraan verbonden dienst van Jahweh hadden opzij gezet (vs. 19b). Neen, zeggen ze daartegen. Het was hun bedoeling volstrekt niet geweest een tegen-altaar tegenover dat van de voorhof te bouwen, vs. 29. Zij verkozen geen andere dienst dan die van Jahweh.
E. De andere stammen gaan met deze verklaring volkomen accoord, Joz. 22 : 30-34. Pas hier staat met zoveel woorden, dat Pinehas de (voornaamste) woordvoerder van de afgevaardigden is geweest. Dit lag voor de hand, gezien de bouw van iets, dat zo sprekend op het altaar in de voorhof van Jahweh geleek. Bovendien was het 297
§ 3
De erfenis verdeeld
aan de stam van Levi, met name aan de priesters, opgedragen Israël te onderwijzen en het in moeilijke gevallen voorlichting te bieden, Deut. 17 : 8. Pinehas was geheel tevreden gesteld. Hij constateerde, dat de Oost-Jordaners dus geen macal tegen Jahweh hadden bedreven. Daardoor was er voor Jahweh geen reden ontstaan om geheel Israël te straffen wegens de macal van een deel. De Oost-Jordaners hadden dus géén volksramp veroorzaakt. Eerder voorkomen, vs. 31 (Uit de hand van Jahweh gered). Pinehas en zijn gezelschap zijn toen huiswaarts gekeerd. Zij hebben van hun bevindingen verslag uitgebracht. Ook de vergadering, die hen afgevaardigd had, nam met de verantwoording der verdachten genoegen. Ja, dat deed zij gaarne. Zij loofde God en niemand dacht er meer aan een veldtocht te arrangeren tegen Oost-Jordaanland en dat gebied met z'n bewoners, naar het gebod van Deut. 13, met de ban te slaan, vs. 33. De betekenis van Joz. 22 voor Israël en voor de Christelijke kerk lijkt ons deze te zijn geweest en alsnog te zijn, dat erfgenamen elkaar als erfgenamen moeten bejegenen. Dit moet ook in onze dagen zolang het maar kan het uitgangspunt blijven voor de omgang met elkaar en b.v. niet zonder erg worden uitgevlakt door methodistische, goed bedoelde, oproepen om tot onze God en Vader te komen. Hij legde immers allang Zijn hand op ons, toen wij nog waren in de lendenen onzer voorouders, en dus betaamt ons niets anders dan onder die hand te blijven of, eventueel, daaronder ootmoedig weder te keren. De daden Gods in de geschiedenis Zijner gemeente moeten gehonoreerd worden. Uitgaande van die reële basis hebben de erfgenamen een drievoudige plicht. 1. Zij moeten op elkaar letten.
Isolationisme en individualisme zijn contrabande. God sprak op Horeb heel een volk toe (in het enkelvoud). Christus gaf beloften aan heel een ekklèsia in haar strijd tegen „de poorten des grafs" d.w.z. de macht des doods, Satan met zijn 298
De erfenis verdeeld
§3
geweld en list, Matth. 18 : 18, Hebr. 2 : 14, zijn beest „uit de zee" (ten Westen van Patmos, de Romeinse verdrukking met geweld) en zijn beest „uit de aarde" (ten Oosten van Patmos, de Oosterse wereld met haar listige leugens over God en de mens), Openb. 13. Gods gemeente moet zich houden aan die God, die énige God met Zijn enige dienst, die te kennen is uit het heilig Woord. Geen dienst van een onbijbelse god. En zelfs geen dienst van de ware God van de bijbel op eigen hand, eigenzinnig, eigenwillig. Speculaties over God en fantasieën over Zijn dienst hebben al wat tweedracht gezaaid. Ze zijn ook ondragelijk.
2. Zij moeten naar elkaar luisteren. Juist wanneer het gist. Het vlees slaat er graag aanstonds op. Legt z'n interdict op. Schrijft onmiddellijk af. Maar bij de vromen is wijsheid. Het valt op, dat Jozua, de krijgsman, zich in de verdere geschiedenis van Joz. 22 op de achtergrond houdt en Pinehas, de priester en leraar, naar voren treedt. Het Woord moet beslissen, niet het (ijzeren) zwaard of 't getal, de helft plus één. Een eenheid, die langs andere weg wordt bereikt of bewaard, moge indruk maken op vleselijke ogen en harten, misschien eeuwenlang, maar zij is niet uit de Geest en in de dag der dagen van geen waarde. Het is niet kerkelijk en niet Geestelijk elkaar af te tuigen. Wel te overtuigen; niet te dwingen, maar te dringen. De schijn was inderdaad tegen de Oost-Jordaners. Het stond er dan toch maar: „Neemt u er voor in acht, dat gij uw offers niet brengt op elke willekeurige plaats", Deut. 12 : 13. Maar Deut. 13: 12 was er ook: eerst onderzoeken! En dan met bereidheid tot het vinden van elkaar. Kerkscheuren zijn makkelijker gemaakt dan geheeld.
3. Zij moeten samen volharden in de ware dienst van God. Datzelfde Oost-Jordaanland heeft straks z'n Levietensteden gekregen, Joz. 21, en die hebben Israël door onderwijzing, Levi's taak, door het Woord, moeten houden bij Jahweh en Zijn dienst. De Oost-Jordaners hèbben zich misschien wat te weinig gewacht voor de schijn des kwaads. Maar hun bedoeling was uitnemend, immers het nageslacht te onderwijzen aangaande de geschiedenis van Gods verlossingsdaden, heils299
§ 3
De erfenis verdeeld
werken. Zo moeten wij ons nageslacht ook onderwijzen van het bad des Woords, dat de Geest van Christus eens over Europa bracht, Ef. 5 : 26. Het boek Jozua gewaagt niet slechts van de monumentenzorg van God, maar ook van mensen, die hun God daarin hebben nagevolgd, Jozua b.v., 4: 5, 9, en de OostJordaners, 22 : 26-28. Het boek Jozua staat in de rij der „Profeten" niet voor niets vooraan. Zelfs de verst afgewekenen moeten allereerst worden herinnerd aan hun afkomst en aan Gods daden in hun verleden. Zulke profetische confrontatie kan beschamend werken en bedroeven, maar daarna ook vertroosten en leiden tot onberouwelijke bekering ter zaligheid. NOTEN. 1 ) Keil. Anders Pierre Montet, Egypte en de bijbel, 57 (het Eg. sji -Hor, bekken van Horus, in de streek van El Qantara). Grollenberg, Kleine Atlas van de bijbel, 31; Kroeze op Joz. 13:5; N.B. Dict., s.v. Gebal. 8) Prof. Kroeze op Joz. 13 : 3 en 5. 3 a) Zie noot 89a bij § 2. In genoemd art. verwijst prof. Kline ter vergelijking niet alleen naar de kudurru als „property claim on the part of the grantee" maar ook als the grantor's royal charter". Acsi Deus ratum esse juberet quod factum est, Calvijn, comm. 5 Sic pendere ab ore Dei, ne qua dubitatio nos moretur. Idem. 8) Hoed hebben we opgevat naar Deut. 18 : 2b, Ic, 616, vgl. Joz. 13 : 33. 7) Nasiek, Geweihter volgens Koehler (van nasak), zo ook Keil, „eedsplichtigen" volgens Kroeze. 8) Kroeze op 13 : 31. Striktgenomen de helft van de Machirieten. De andere helft van hen woonde later ten Westen van de Jordaan, Joz. 17 : 3, Goslinga. 9) Omdat Kaleb in Joz. 14 :6 genoemd wordt „zoon van Jefunne, de Keniziet" wordt tegenwoordig op grond van Gen. 15 : 19, 36: 15, 42, aangenomen, dat hij van buiten - Israëlitische, bepaald van Edomitische afkomst was. Het is lang geen nieuwe opvatting. Keil kende en verwierp haar reeds. „So kann dies natürlich nicht () von einer Abstammung von der nur Gen. 15 : 19 erwähnten, wahrscheinlich edomitischen Völkerschaft (vgl. Gen. 36 : 15, 42), die sich mit Israel vermischt hitte, verstanden werden. Denn bei einer solchen Vermischung könnte Jefunne nur dann der Kenissite heiszen, wenn er väterlichen Seits von diesem Volke and mütterlicher Seits von Juda abstammte, -ein Fall, der durch die mitgetheilte Genealogie ausgeschlossen wird. Haqqenizi bez. den Nachkommen des Kenas, eines nicht weiter bekannten Mannes, wie ben-qenaz 15 : 17, Jud. 1 : 13, aus der Nachkommen)
300
De erfenis verdeeld
§3
schaft Juda's. Nach 1 Chr. 4: 15 hiesz einer von Calebs Söhnen wieder Kenas, and Othniel war auch ben-qenaz (15 : 17, Jud. 1 : 13, 1 Chr. 4: 13) woraus man sieht, dasz dieser Name in diesen Geschlechten sehr beliebt war". Gemakkelijkweg schrijft echter Noth, a.w. 84: „Kaleb als Kennizziter (Kenisiter) nur hier 6 and 14 and Num. 32 : 12; die spätere Ueberlieferung hat ihn zum Judäer gemacht (Num. 13 : 6 u.ö.). Teile der Sippe Qenaz gehörten zu Edom (Gn. 36 : 11, 15, 42)". Bewijzen? Geen. Prof. Kroeze noemt Kaleb ronduit een „vreemdeling ", op 14 : 14, 15 : 13, vgl. op 15 : 19, 32, hoewel hij tevoren, op 6b, slechts beweerd had, dat bedoelde opvatting zeer wel juist kan zijn („Het heeft er echter alle schijn van dat 'n Kenizietisch geslacht () in Juda is opgenomen "). 10) c Oelai, misschien, drukt soms onzekerheid uit (9 : 7, Job 1 : 5), maar ook wel geloofsverwachting (Ex. 23 : 20, Am. 5 : 15). Kroeze op 14 : 12. 11)Keil. 12)Kroeze op vs. 4. 13) „ Highly probable that Tell Beit Mirsim is the site of ancient Debir". Albright in Arch. and O.T. study, ed. by D. Winton Thomas, 1967, pag. 209. 14)Keil, Kroeze. 15)Raphael Patai „Family, love and the bible” London, 1960, pag. 23 (cousin marriage) noemt Nahor, Gen. 11:27, 29, Ezau, Gen. 28 : 9, 36 : 3, en Rehabeam, 2 Kron. 11 : 20, 21, als voorbeelden van mannen, die eveneens huwden met een dochter van hun broer. 16)Kroeze op vs. 19. 17)Keil. 18)Kroeze, op 15 : 21. 19)Keil, op 15 : 32. Blijkens Z.A.W., 80 (1968), 1, 126 is S. Talmon, The List of cities of Simeon, van mening, dat na het opgaan van Simeon in Juda een lijst van Simeonitische plaatsen in de Judese lijst is opgenomen. 20)De aant. achter deze 5 groepen zijn aan Keil ontleend. Keil attendeert, evenals Kroeze, op een groep van steden, die in de LXX nog tussen de vss. 59 en 60 staat, en houdt het voor zeer waarschijnlijk, dat zij uit de M.T. uitgevallen is. 21)Volgens prof. Kroeze, a.l. 22)Kroeze op 15 : 62. 23)James Neil, Palestina en de bijbel, XV, Lot en snoer. 24)Keil. 25)Koehler, lex., s.v. maatsac, sub 6; ook Keil. 26)Keil. Hij beroept zich daarvoor op Deut. 12 : 11. Wij volgen inzake Deut. 12 echter prof. Holwerda. Andere opvattingen vermeldt A. E. Cundall, Sanctuaries (central and local) in pre-exilic Israel, etc., pag. 14, Vox Evangelica, 1965 ed., London, The Epworth press. 27)Reeds Noth vertaalde: „Da machten sich die Männer auf and zogen aus, and Josua gab den Ausziehenden die Anweisung etc." Minder correct
301
§ 3
De erfenis verdeeld
Hertzberg, ATD, 9, 105. Maar Alfrink vertaalt: „Toen stonden de mensen op en gingen uiteen. En aan de mannen, die het land zouden beschrijven, gaf Josue de opdracht: etc.". Hierbij heeft Kroeze zich aangesloten. 23) Zo vertalen Alfrink en Kroeze. 29)Nec vero dubium est, quin coetum hunc Josue indixerit, ut pigritiam illis excuteret, Calvijn. 30)Fuit tarnen id per se honorificum, ante alias tribus nobiliores haeredi-tatem accipere, Calvijn. 31)Kroeze op 18 : 14. 32)Dr. A. van Selms, Levend Verleden, 129. 33)Kroeze wijst er op, dat Mozes „Simeon wel erkend heeft in de volkszegen op Ebal en Gerizim" Deut. 27 : 12. 34)Non tam honoris causa quam in notam ignominiae, Calvijn. 35) Die eine Gruppe von 13 Städte gehorte zum Mittagslande Juda's und bildete wahrscheinlich einen zusammenhängenden District, Keil. 36)Ook Saruhen, volgens Breasted, Geschiedenis van Egypte, vert. Eymers, 1925, bladz. 117 enz., waarschijnlijk de vesting in het Zuiden van Judea, waaruit farao Achmosis I, naar het verslag van diens officier Achmosis op de muren van zijn tombe te El Kab, na een beleg van drie jaar de Hykos verdreef. Volgens I. Velikovsky, Ages in Chaos, I, 1952, bladz. 80 (The Hyksos retreat to Idumaea) zijn de Hyksos Amalekieten geweest, die na de inneming van hun vesting Avaris, met Egyptische steun, door koning Saul, voor zover ontkomen, zijn uitgeweken naar Saruhen in Zuid-Palestina, waarschijnlijk dicht bij Petra gelegen. 37)In 1967 verschenen bij Callenbach, Nijkerk. Enkele beschouwingen, die de auteur door zijn interessante verhaal heen vlecht, blijven voor zijn rekening. 38)De datering van die bescheiden in hun oorspronkelijke vorm te stellen in de tijd der koningen, zoals dat in navolging van Alt en Noth door velen gedaan wordt, hoewel niet zonder bestrijding, lijkt ons in tegenspraak met de indruk, die de hoofdstukken Joz. 14-19 op de lezer maken. Prof. Kroeze, die het met Alt in principe niet eens is, comm. 217-220, verschaft daarover inlichtingen en litteratuur. 39)Voor het verstaan van het begin van Hebr. 4 bevelen we zeer de lezing aan van Dr. D. Holwerda „Wat betekent de term Grondlegging der wereld in het Nieuwe Testament?" 12 en „De grondlegging der wereld", 51, 138, 148. 40)Keil wijst er bij Joz. 21 : 25 op, dat 1 Kron. 6 : 55 in plaats van Gath Rimmon heeft: Billeaam, een Nebenform voor Jibleaam, dat in Joz. 17 : 11 voorkwam. Hij is van mening, dat de lezing van Kron. de juiste is en Gath-Rimmon in Joz. 21 : 25 te verklaren is uit de fout van een afschrijver in verband met het Gath-Rimmon, dat in het voorafgaande vers voorkwam. 41)Anderen lezen Daberath. 42)Thanks to archaeological determination of the site of most biblical places,
302
De erfenis verdeeld
§3
it is also possible to establish the age and historical significance of many lists of towns in the Bible. A good case in point is the list of Levitic cities in Josh. XXI and 1 Chron. VI, which Wellhausen, followed bij most subsequent critics, considered an artificial product of some post-exilic scribe's imagination. Careful examination of this list in the light of all known archaeological facts makes it quite certain that the list is much more ancient, and that the only time when all the towns mentioned in it were in Israelite possession was under David and Solomon. Not a single town in the list can be shown to have been found at a period subsequent to the middle of the tenth century B.C., though several cannot be much earlier than this date. A date between about 975 and about 950 B.C. may thus be fixed for the extant form of the list, which seems to have had a prehistory going back to the Conquest, W. F. Albright, The archaeology of Palestine, 1954, pag. 229. 43)Deze verklaring lijkt ons gezien de parallellie met Joz. 14 : 6a aannemelijker dan die van Calvijn. Deze vermoedde, dat de familiehoofden der Levieten voor hun recht opkwamen, omdat zij overgeslagen waren. Probabile est fuisse neglectos, donec causam suam agerent. Hiervoor bestaat echter geen aanwijzing. Wel merkt Calvijn op: „Hic posterius narratur quod praecedere debuit" maar de toewijzing der Levietensteden moest wel plaats hebben na de toewijzing der stamgebieden en wordt blijkbaar ook daarom nu pas verhaald. 44)Ontleend aan Calvijn op Joz. 21 : 4. Secundo diserte exprimitur, filiis Aharon sortem cecidisse in tribu Juda, quod non contigit fortuito eventu: quia Deus pro admirabili suo consilio in ea sede eos locavit, ubi statuerat templum sibi eligere. 45) Holwerda, Seminarie - dictaat Jozua, 39, 40, 42. 48 Keil op 22 : 4. 47) Het woord „uw broeders" laten sommigen slaan op de Oóst- Jordaners. Zij menen, dat Jozua hier een bevel geeft als dat van Num. 31 : 27, vgl. 1 Sam. 30 : 23-25. Maar wij volgden Holwerda's opvatting, dat met „uw broeders" Wèst- Jordaners zijn bedoeld. Deze mening lijkt ons juist, ten le omdat chilqoe zonder wau consec. staat, en dus niet op een volgend delen slaat, in Oóst-Jordaanland, maar slechts het voorafgaande verklaart, nl. hoe de vertrekkenden aan al die schatten zouden komen, en ten 2e omdat zo de eenheid van strekking der pericoop bewaard blijft en vs. 7a in het geheel niet uit de lucht komt vallen, maar een zinvolle plaats inneemt in het geheel. 48) Vertaling van prof. Kroeze. 4 B) Holwerda stelt de vraag, of geliloot misschien samenhangt met het verbum g-j-1. 50) Prof. Gispen op Num. 22 : 1. 51) Attema en in die richting ook Kroeze. )
52)Alfrink. 53) We nemen daarbij tevens iets van Holwerda over.
303
§3
De erfenis verdeeld
3 1 clhjm kann nicht „Gott der Götter" übersetzt werden, Kraus, Psalmen, I, op 50 : 1. Bij Keil op Joz. 22 : 22 argumenten, waarom dit niet kan. 55)Alle gewenste inlichtingen over Holwerda's onuitgegeven manuscript zijn te vinden, wanneer men uitgaat van noot 53 in V.L. Ic, 750. 56 ) Holwerda eindigde zijn excurs met de conclusie: „Jozua 22 bevestigt onze opvattingen van Dt. 12, als men maar let op de vooronderstellingen, die blijken uit 't spreken van de Oostjordaanse Israëlieten". 54)
304
u
^^
4 DE ERFENIS MOET BEWAARD WORDEN
Nu we tot de bespreking van het laatste deel van het boek Jozua overgaan, wijzen we er nòg eens op, hoe overzichtelijk dit boek is ingericht. Het 1 e deel gaat over het betreden, het 2e deel over het verdelen en het 3e deel over het bewaren van de erfenis. Bovendien is elk van deze drie boekdelen samengesteld naar dezelfde orde, te weten die van plan en uitvoering. Deze orde ontdekken we nl. ook in het laatste deel van het boek, in Joz. 23 en 24. In deze beide hoofdstukken gaat het wel over dezelfde zaak, die Jozua vooral tegen het einde zijns levens blijkt te hebben bezig gehouden, nl. hoe Israël de toegewezen erfenis zou kunnen behouden. Dat is de overeenkomst. Maar het verschil is dit, dat in Joz. 23 wordt verhaald van een vergadering, die Jozua met de voornaamsten des volks heeft gehouden over genoemde zaak, terwijl hij haar daarna blijkens Joz. 24 in een nog bredere vergadering aan de orde heeft gesteld en haar door middel van een plechtige verbondsvernieuwing het ganse volk op het hart gebonden heeft. Vandaar straks de volgende opschriften. I. Jozua houdt een voorbereidende vergadering met de voornaamsten van het volk, Joz. 23. II. Jozua houdt een vergadering met het gehele volk, waarin het verbond met Jahweh vernieuwd wordt, Joz. 24 : 1-28. 305
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
Nog even iets over de chronologische verhouding van de beide hoofdstukken en over de beide vergaderingen, die er in vermeld worden. Door het houden van deze twee vergaderingen heeft Jozua blijkbaar het voorbeeld gevolgd van Mozes. Toen Mozes wist, dat zijn sterven op handen was, heeft ook die knecht van Jahweh twee vergaderingen gehouden. Het is de moeite waard zich deze beide vergaderingen uit de dagen voor Mozes' dood te herinneren. Het kan verhelderend werken ten opzichte van Joz. 23 en 24. We weten uit Deut. 31, dat Jahweh aan Mozes kort voor diens heengaan iets onthuld heeft over het toekomstig gedrag, wangedrag, van Israël. Deze onthulling heeft Mozes geïnspireerd tot het dichten van het bekende lied, dat we in Deut. 32 vinden. Eerst is de kwintessens van dat zeer ernstig waarschuwende lied door Mozes medegedeeld in een kleinere vergadering, waarschijnlijk bestaande uit priesters en levieten, en daarna is het lied aan een grotere vergadering, aan geheel Israël, voorgehouden, Ic, 818-820. Van deze dingen is Jozua oor- en ooggetuige geweest. Niemand heeft ze zo van dichtbij meegemaakt als hij. Het behoeft ons daarom niet te verwonderen, dat hij er op hoge ouderdom nog van onder de indruk is geweest en gemeend heeft, toen hij op zijn beurt zijn levenseinde zag naderen, niet beter te kunnen doen dan het voorbeeld van Mozes na te volgen. Was hij niet Mozes' opvolger en wel enige opvolger? Toen we Deut. 31 en 32 bespraken, hebben we gezien, hoe sterk het verbond Gods tijdens beide vergaderingen in het middelpunt der belangstelling stond. Deut. 32 : 1-43 bleek zelfs compleet het patroon van de classieke verdragstractaten te vertonen, Ic, 820-826. Welnu, in Joz. 23 zal het verbond Gods niet slechts uitdrukkelijk worden genoemd, maar zal het blijken het stramien te zijn geweest, waarop Jozua zijn toespraak heeft geborduurd. En in Joz. 24 laten zich, zoals in Deut. 32, zelfs schriftelijke sporen aanwijzen van het classieke verdragstractaat.
306
De erfenis moet bewaard worden
§4
I. JOZUA HOUDT EEN VOORBEREIDENDE VERGADERING MET DE VOORNAAMSTEN VAN HET VOLK, Joz. 23.
Van deze vergadering worden drie dingen bericht, nl. le wanneer zij gehouden werd, 2e wie er waren en dan vooral 3e wat er op die vergadering besproken is. 1. Wanneer zij gehouden werd, Joz. 23 : 1.
Hierover vernemen we het volgende: Het geschiedde vele dagen nadat Jahweh aan Israël rust gegeven had van hun vijanden van rondom, dat Jozua oud geworden was, wel bedaagd. Op die ouderdom van Jozua was onze aandacht ook al gevestigd in 13 : 1. Maar toen diende dat ter inleiding tot een bericht over Gods bevel aan Jozua het land Kanaän te verdelen. Dat is hier de bedoeling niet. Op dit tijdstip heeft die verdeling al plaats gehad, vs. 4. Wanneer we terecht vermoed hebben, dat God er indertijd juist met het oog op Jozua's hoge leeftijd op aangedrongen heeft, dat Jozua tot de verdeling van het land zou overgaan, kunnen we aannemen, dat de leeftijd van Jozua ten tijde van zijn afscheid wel zeer hoog zal zijn geweest, zodat de man alle reden had zijn einde binnenkort te verwachten. Hiermee stemmen de vss. 2b en 14, waar Jozua over dat sterven spreekt, overeen. Dan verplaatst Joz. 23 ons waarschijnlijk naar een tijd van een jaar of 60, 70 na de uittocht uit Egypte. 2. Wie er waren, Joz. 23 : 2a.
De vergadering, waarvan hier, in Joz. 23, verhaald wordt, heeft niet uit zo'n groot aantal personen bestaan als die, welke Joz. 24 straks op het oog zal hebben; de vergadering te Sichem. Die is wel geen vergadering geweest, waaraan alle mannen, vrouwen en kinderen uit Israël hebben deelgenomen. Van zó'n vergadering is in de Heilige Schrift trouwens hoogst zelden sprake. Maar toch zal Joz. 24 : 1 straks berichten, dat tot die vergadering te Sichem „alle stammen van Israël" zijn opgeroepen. Iets wat in Joz. 23 ontbreekt. 307
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
Hier wordt niet zozeer op de kwantiteit gelet, maar meer op de kwaliteit der aanwezige personen. Zij hadden allen een functie. Zij waren „oudsten, hoofden, rechters en opzieners", vs. 2. Dit zijn geen vier namen geweest voor vier strikt aparte groepen. Sommige oudsten b.v. zullen best èn hoofd èn rechter tegelijk zijn geweest. Maar alle aanwezigen waren mannen van zeker aanzien en vertegenwoordigden daardoor toch ook weer wel „geheel Israël".
3. Waarover ter vergadering gesproken is, Joz. 23 : 2b-16.
De bijbellezer zal er goed aan doen in vs. 2b en vs. 3a weer een paar woorden te onderstrepen. Het zijn de woorden „ik" en „gij(lieden)". Voor de duidelijkheid vertalen we de aanhef van Jozua's toespraak tot de vergadering aldus: „Wat mij betreft, ik ben oud en bedaagd. En wat ulieden aangaat, gij hebt gezien, enz.". Uit deze aanhef blijkt, hoe Jozua de vergadering zag. Zij bestond volgens hem uit twee partijen. De eerste was hij zelf en de andere partij werd gevormd door de „oudsten, hoofden, rechters en opzieners". Maar aan beide partijen kwam een bijzondere kwaliteit toe. Jozua vertegenwoordigde Jahweh en de genoemde mannen vertegenwoordigden „geheel Israël". Vandaar het onderwerp, waarover Jozua bij zijn afscheid van dit leven gaat spreken. Dat onderwerp zal in één woord zijn: loyaliteit. Over dit onderwerp zal hij echter zeer uitvoerig spreken. Bij herhaling. Driemaal. En dan zo, dat hij telkens eerst in herinnering zal brengen a) de loyaliteit van Jahweh jegens Israël en op grond daarvan zal vragen b) loyaliteit van Israël jegens Jahweh. Een spreektrant dus, die geheel en al bij de verhouding tussen Jahweh en Israël paste. De spreektrant van iemand, die namens een grootkoning spreekt tot diens vazal. Vgl. Deut. 25 : 17-26 : 19, Ic, 735-747. 308
De erfenis moet bewaard worden
4
A. Eerste oproep tot loyaliteit, Joz. 23 : 3-8. a) Herinnering aan de loyaliteit van Jahweh jegens Israël, vs. 3-5. Men geve nauwkeurig acht op de tweevoudige aanwijzing van Gods trouw, die Jozua de vergadering heeft voorgehouden. Dan leert men daaruit weer, dat het voor het geloof eender is, of het nu spreekt over Gods beloven dan wel over Gods doen, geven, vervullen. Het eerste, waarop Jozua de vergadering attendeerde, was hetgeen Jahweh nu alreeds voor Israël met de volken van Kanaän had gedaan. Jazeker, dat had Jahweh zelf gedaan. We denken aan de twee verschrikkelijke tochten, die Jozua dwars door het land Kanaän heen gemaakt had en waarbij God zulke wonderen had verricht, dat de Kanaänieten in één woord murw waren, vs. 3. Vandaar, dat Jozua, al waren nog lang niet alle Kanaänieten uitgeroeid, toch al vast aan elke Israëlitische stam een gebied in Kanaän ten erfdeel had kunnen toewijzen, vs. 4. Maar als Jozua aan die streken in Kanaän denkt, waaruit de Kanaänieten nog niet verdreven zijn, laat hij dienaangaande meteen de bekende Goddelijke belofte horen, nl. dat Jahweh de Kanaänieten weliswaar niet allemaal tegelijk zou verjagen, maar dat Hij, als Israël Hem trouw was, hen op den duur toch zonder uitzondering zou verdrijven uit het land, dat Hij Israël had toegezegd. In beide opzichten ziet Jozua dus de loyaliteit van Jahweh jegens Israël, èn in hetgeen reeds geschied is èn in hetgeen nog gebeuren moet. Ook voor dat laatste garandeert hij Gods trouw, vs. 5. Oproep tot loyaliteit van Israël jegens Jahweh, vs. 6-8. Ook met die nog niet geheel van Kanaänieten gezuiverde gebieden zou het dus in orde komen. Tenminste, wanneer Israël zich hield aan al wat geschreven stond in het boek der thora (onderwijzing) van Mozes, vs. 6. Dat onderwijs van b)
309
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
Mozes konden alle aanwezigen zich herinneren. Dat kenden ze door en door. Dat had zozeer op hen en op Jozua z'n stempel gezet, dat Jozua in taal, die duidelijk overeenkomt met Deut., aldus voortgaat: „dat gij daarvan niet afwijkt naar rechts of links, vs. 6, en u niet inlaat met deze volken, die nog bij u overgebleven zijn. De naam van hun goden zult gij niet uitspreken en er niet bij zweren. Ge zult hen niet dienen en er u voor nederbuigen, vs. 7. Nee, gij zult u houden aan Jahweh, uw God, zoals gij dat tot heden toe gedaan hebt, vs. 8".
B. Tweede oproep tot loyaliteit, Joz. 23 : 9-13. a) Herinnering aan de loyaliteit van Jahweh jegens Israël, vs. 9-10. Opnieuw wijst Jozua de vergadering op Gods grote daden bij Israëls binnentrekken in het beloofde land. Jahweh zelf had voor Zijn volk gestreden. Weinige Israëlieten joegen reeds vele Kanaänieten op de vlucht. Dat was naar Gods belofte geschied, Deut. 28 : 7. Jahweh had woord gehouden. Oproep tot loyaliteit van Israël jegens Jahweh, vs. 11-13. Wederom maakt Jozua gebruik van Gods bewijzen van trouw om Israël op te wekken wederkerig trouw te blijven aan Jahweh. „Let dus terdege op uzelf (letterlijk „op uw zielen", vgl. Deut. 4: 15, Ic, 462), dat gij Jahweh, uw God, liefhebt, vs. 11. Want als gij (van achter Hem) terugkeert en het overschot aanhangt van deze volken, die nog bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert en gij u met hen inlaat en zij zich inlaten met u, vs. 12, zult gij aan de weet komen, dat Jahweh, uw God, niet zal voortgaan deze volken voor uw aangezicht te verdrijven, maar dat zij u tot een strik en tot een val zullen zijn, tot een gesel op uw lendenen en tot dorens in uw ogen, zodat ge ten ondergaat (en verdwijnt) van dit goede land, dat Jahweh, uw God, u gegeven heeft, vs. 13". De lezer heeft zeker wel het verschil opgemerkt tussen het vorige stukje en dit. Daar was nog van geen verbondsstraf sprake. Hier wel. En het kon nog b)
310
De erfenis moet bewaard worden
§4
ernstiger gezegd worden, wat Jozua bedoelde en waartoe hij zich, stellig gedachtig aan wat God aan Mozes over Israëls toekomstig gedrag had onthuld, gedrongen voelde. Dat volgt nu. C. Derde oproep tot loyaliteit, Joz. 23 : 14-16,
a) Herinnering aan de loyaliteit van Jahweh jegens Israël, vs. 14. Nog eenmaal moet Jozua de vergadering wijzen op Gods trouw. Het kan nu nog. Hij voelt zijn einde naderen. „Zie ik ga thans de weg der ganse aarde". Jozua heeft hier een uitdrukking voor het sterven gebezigd, die meer in de Schrift voorkomt, 1 Kon. 2 : 2, en die van een regelmaat spreekt, welke ook wij nog dagelijks moeten constateren. Het is den mensen gezet eenmaal te sterven, Hebr. 9 : 27. Gelukkig echter de mens, die ook zijn laatste levenstijd goed besteedt, zoals Jozua, tot grootmaking van Gods naam. Het valt immers op, dat Jozua wel nadruk legt op het woord „ik". Voor de duidelijkheid zou men weer kunnen vertalen: „Zie, wat mij betreft, ik sta heden op het punt de weg der ganse aarde te gaan". Hiermee heeft Jozua inderdaad de aandacht van zijn toehoorders willen vestigen op het aflopen van zijn taak. Maar gezien Jozua's plaats als vertegenwoordiger van Jahweh, de God van het verbond met Israël, kunnen we beter zeggen, dat hij de aandacht gevestigd heeft op het grote werk, waartoe God hem had willen gebruiken en waarin God getoond had bereid te zijn Zich trouw aan Zijn gegeven woord te houden. Jozua gaat nl. aldus verder: „Maar erkent van ganser harte en van ganser ziele, dat geen enkel woord (ter aarde) gevallen is van alle goede woorden, die Jahweh tot u gesproken heeft. Over u zijn ze (tot vervulling) gekomen. Jegens u is geen enkel woord ervan (ter aarde) gevallen". Jozua zou straks wel vallen. Maar de vertegenwoordigers van Israël zouden eerlijk moeten erkennen, dat God hem niet 311
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
had laten sterven voordat de tweevoudige taak vervuld was, waartoe Hij Jozua geroepen had: ten eerste Israël doen binnengaan in de beloofde erfenis en ten tweede aan Israël die erfenis toedelen. Dat was uitgekomen. Voor het tegenwoordige geslacht uitgekomen. Men had maar om zich heen te zien. Israël was een beweldadigd volk. Maar nu de toekomst.
b) Oproep tot loyaliteit van Israël jegens Jahweh, vs. 15, 16. Wie bij het eerste lezen van Joz. 23 gemeend mocht hebben, dat hij in dit hoofdstuk te doen had met de toespraak van een oud man, die lijdende was aan de bekende kwaal van oude mensen, dat zij nl. nog al eens in herhaling vallen, heeft zich vergist. In de drie gedeelten van Jozua's toespraak is een climax aanwijsbaar. Hij bedient zich van al krachtiger termen. We wezen daarop reeds onder B. Hier getuigt Jozua niet eens meer van het goede, dat er tot op dit ogenblik bij Israël toch wel was, als in vs. 8. Hier roept Jozua eigenlijk ook niet eens meer met zoveel woorden op tot trouw aan Jahweh, als in de voorgaande gedeelten van zijn toespraak. Al blijkt dat natuurlijk zijn bedoeling wel. Afschrik doet ook wat. Jozua bedient zich tenslotte enkel van dit laatste middel. Hij denkt het zich in, dat Israël eens nièt loyaal zal zijn en nièt Gods verbond zal houden, maar zich gedragen als een ontrouwe vazal. Welnu: „Het zal geschieden, dat zoals over u alle goed woord gekomen is, dat Jahweh, uw God, tot u gesproken heeft, Jahweh over u evenzo alle kwaad woord zal doen komen, zodat Hij u(lieden) verdelgen zal van dit goede land, dat u Jahweh, uw God, gegeven had, vs. 15. Wanneer gij het verbond van Jahweh, uw God, overtreedt, dat Hij u geboden heeft en vreemde goden dient en u daarvoor nederbuigt, zal de toorn van Jahweh tegen u losbranden en zult gij snel
312
De erfenis moet bewaard worden
§4
te gronde gaan (en verdwijnen) van het goede land, dat Hij u gegeven heeft, vs. 16". Deze láátste oproep van de oude Jozua zal ieder, die Deut. kent, wel héél sterk aan dat boek hebben doen denken. Aan Deut. 28 en 29. Wel heeft Jozua de àllerzwaarste straf, waarmee Mozes Israël namens God gedreigd had, te weten de ballingschap, niet genoemd. In aansluiting bij de situatie zijner dagen, waarin Israël vaste voet in Kanaän had, al had het geheel Kanaän nog niet bezet, heeft hij het zich slechts -ingedacht, dat Israël straks de overgeschoten Kanaänieten tot zijn vrienden maken en de dienst van hun goden overnemen zou. Welnu, dan zou het uit datzelfde land, waarin het thans was binnengegaan, alsnog verdwijnen. Geduchter middel om Israël op te wekken tot loyaliteit jegens Jahweh heeft Jozua niet aangewend. Maar het was toch wel heel streng zoals hij Israël aanpakte. Vooral hier in het slot van zijn toespraak. an zelfde bedoeling heeft hem tijdens die ganse toespraak bezield, nl. Israël voor ogen te houden, op welke manier het alleen de thans toegewezen erfenis zou kunnen behouden. Hierover heeft hij eerst tot Israëls oudsten willen spreken. Maar daarna heeft hij zijn woorden nog willen bekrachtigen door een plechtigheid te laten volgen, waarbij Jahweh Zijn verbond met Israël officieel en formeel hernieuwde. Daarover zal Joz. 24 verhalen.
Joz. 23 is ook tot onze lering geschreven. Al leven wij thans wel in een veelszins andere bedeling dan Israël ten tijde van Jozua. Maar wij hebben dezelfde God. Een God, die Zijn beloften serieus verleent, doch Wiens beloften aan hen, die Hem verachten en Zijn dienst verzaken, niet in vervulling gaan. Ook met ons gaat Gods Geest niet om als met stokken en blokken. Het Evangelie van Christus gaat niet automatisch in vervulling, maar in de weg van ons geloven, van onze gehoorzaamheid en trouw. Ongelovige bondelingen kunnen hun
313
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
erfenis verspelen. Men is heus geen boeman, wanneer men daarop wijst. Als men het maar doet zonder de welmenendheid Gods erdoor te ondergraven. Jozua heeft niet streng gesproken met de bedoeling zijn toehoorders aan Gods belofte te leren twijfelen. Integendeel. Juist omdat God haar zo serieus meende, zou eventuele ongehoorzaamheid eraan door Hem zo zwaar worden bezocht. En juist omdat Jozua wist, dat God Zijn verbond met Israël eerlijk en oprecht bedoelde, heeft hij na zijn toespraak een officiële gelegenheid te baat genomen, waarbij hij namens God het verbond met Israël vernieuwd heeft en bekrachtigd. Na Joz. 23 volgt Joz. 24 nog.
Het boek Jozua staat in de rij der „Profeten" vooraan. Ook het voorlopig afsluitende Joz. 23 staat in die rij vooraan. Daarom verdient het al onze aandacht. Op de daden Gods, die in het boek Jozua beschreven staan, zullen de „Profeten" straks geregeld reflecteren. Het zal in Richteren al beginnen. Omdat daar ook al over het begin van Israëls ontrouw zal worden verhaald. Maar dat is de enige reden niet, waarom Joz. 23 voor ons van zoveel belang is. Het is een hoofdstuk, dat weliswaar over het oude Israël spreekt, doch thans voor ons niet minder geldt, maar meer. In Joz. 23 is slechts van één belofte sprake, nl. van de belofte aangaande Kanaän. Hoe Israël dit land nog meer zich zou kunnen verwerven en hoe het dat land straks blijvend behouden kon. Aan ons is evenwel geopenbaard, dat het Evangelie een drievoudig heilgoed behelst, nl. onze vergeving van zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens en tenslotte het goed, dat ons bij Christus' wederkomst ten deel zal vallen, nl. de wederopstanding des vleses en het eeuwige leven op de nieuwe aarde, Ic, 156-183. Let wel. Op de nieuwe aarde. Niet slechts in één bepaald land.
314
De erfenis moet bewaard worden
§4
Er zijn Christenen, die hun toekomstverwachting, althans hun naaste toekomstverwachting, daarop vestigen. Op één bepaald land, nl. Palestina, en op één bepaald volk in dat land, nl. het Joodse. Zij menen, dat de jongste dag niet zal kunnen komen vóór dat toekomstbeeld in vervulling zal zijn gegaan: het Joodse volk naar Palestina teruggekeerd en daar bekeerd tot Christus. Voor z'n verwachting van zulk een massale bekering van Joden tot Christus beroept men zich zelfs op de Schrift. Vooral op Rom. 11 : 25, 26a. Inderdaad is daar van een massale bekering van Israël sprake. Maar twee vragen moeten we daarbij stellen. Ten eerste, of de apostel daaraan strikt de gedachte van een bepaald land verbindt, en ten tweede, op wat voor toekomst hij daar het oog heeft. Op een tijd, die thans, voor ons ook in de toekomst ligt of op een tijd, die inmiddels al weer tot het verleden behoort. Wat het eerste aangaat, hetgeen Paulus op genoemde plaats over het Israël zijner dagen zegt, verbindt hij niet met uitgedrukte woorden aan het een of andere land. Die plaats luidt immers aldus: „Want ik wil, broeders, dat gij dit geheimenis terdege weet — opdat gij niet eigenwijs zijt — dat er slechts een gedeeltelijke verharding over Israël gekomen is, totdat de grote stroom der volken binnengaat; en zo zal heel Israël behouden worden". Deze woorden dateren uit een tijd, waarin de apostel zeer bedroefd was vanwege de halsstarrigheid der Joden tegenover het Evangelie. Toch waarschuwde hij de Christengeworden heidenen tegen hoogmoed, alsof God voortaan uitsluitend met hen te doen wilde hebben en met geen Joden meer. Dat wist Paulus beter. (Dankzij een speciale openbaring?). Er zouden eens heel andere dagen komen dan nu, nu het Evangelie èn bij de Joden èn bij de niet-Joden („volken") veel tegenkanting ondervond. Dan zou immers het „plèroma" der volken binnengaan en zou „heel Israël” behouden worden. 315
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
Laten we mogen opmerken, dat men er zich voor dient te wachten hier de woorden „plèroma" en „heel Israël" te forceren. Zo kan de apostel b.v. niet bedoeld hebben, dat absoluut alle Joden, 100 °/ o, behouden zouden worden, Kajafas en Judas ook. In de Schrift betekent het woord „alle" niet steeds hetzelfde als in de rekenkunde, maar eenvoudig „veel", net als in ons dagelijks spraakgebruik. Paulus heeft reeds in zijn droeve dagen mogen voorzeggen, dat er toch een tijd zou komen, waarin zich èn vele Joden èn vele niet-Joden tot Christus zouden bekeren. Wat die nietJoden of „volken" betrof sprak hij zelfs van een „plèroma", een woord, waaraan men hier evenmin de absolute betekenis van „volheid" moet geven, maar dat men moet opvatten als „de brede stroom", „de grote massa" 1 ). Heeft er nu zulk een massale toevloed èn van Joden èn van mensen uit andere volken sinds de tijd van Paulus nog nooit plaats gehad of moeten we altijd nog op zoiets wachten? Blijkbaar heeft zo'n toevloed allang geleden plaats gehad. Voor Paulus was dat nog wel toekomst, maar voor ons is dat nu al weer lang geleden. Immers, 't is waar, Joden en heidenen zijn nog lang vijandig gebleven. De Joden voorop. Zij hebben de Romeinen bij de dood van Paulus en Petrus, zelfs nog van Polycarpus, opgestookt. Maar bij beiden is verandering gekomen. Wat de heidenen betreft is dat algemeen bekend. Zie maar naar onszelf. Maar er is toch bij de Joden ook verandering gekomen. Wel niet zozeer bij de Joden buiten Palestina. Die hebben in hun ongeloof merendeels volhard. Tot in onze eeuw. Vooral onder hen is de Zionistische beweging opgekomen en door hen is de staat Israël gesticht. Maar in Palestina is het anders gegaan. Wel niet aanstonds. Het Jodendom heeft zich nog geducht geweerd, b.v. in de beide Joodse oorlogen, van omstreeks 70 en 130 n. Chr. En ook nadien heeft Joodse geleerdheid niet alleen in Babylon maar ook in Palestina nog grote activiteit getoond, ook tegen de Christenen. Maar ten tijde van keizer Constantijn en daarna, tot aan de komst
316
De erfenis moet bewaard worden
§4
van de Islam, blijken de bewoners zowel van Palestina als van de omliggende landen in groten getale tot de Christenheid te hebben behoord. De door Nelson Glueck opgegraven ruïnes van talrijke Christelijke kerkgebouwen zowel in de Negeb als in Oost-Jordaanland wijzen het uit. Trouwens, in de dagen van Paulus bestonden er in Judaea al verschillende Christelijke gemeenten, Gal. 1 : 22, 1 Thess. 2 : 14. Dat getal is aanzienlijk vermeerderd. Aan de gemeente der nieuwe bedeling is een belofte gegeven, die zich verder uitstrekt dan over één land en over één volk. Zij leeft niet meer onder het Horebverbond. Dat verbond was inderdaad beperkt tot één volk en tot één land. Maar dat verbond is verdwenen en daarmede ook de vernieuwing ervan onder Mozes en Jozua. De opvatting, die onze Christelijke toekomstverwachting voorshands zou willen binden aan één volk in één land, vertoont een trek, die overeenkomt met de grondfout van het Wetticisme, Ib, 447. Tot de gemeente der nieuwe bedeling is gezegd: Alles is het uwe, 1 Cor. 3 : 22. Haar Hoofd is erfgenaam van hemel en aarde en zij zal straks de nieuwe aarde bewonen. Aan haar zijn juwelen van beloften gegeven. Zij draagt een kroon van goede woorden Gods voor haar en voor haar kroost op het hoofd. Woorden, die geenszins ter aarde zullen vallen, doch in het paradijs geheel en al vervuld zullen worden. Maar zij moet zuinig zijn op die kroon. Zij moet trouw volharden in de dienst van de God en Vader van haar Heer Jezus Christus en zich niet verslingeren aan vreemde goden, afgoden, niet-goden, welke dan ook. Want ook nu geldt nog terdege de waarschuwing, dat beloften kunnen worden verspeeld. Het is gezegd door onze Zaligmaker, zelfs tot de kerk van Filadelfia: Houd vast wat ge hebt, opdat niemand uw kroon rove, Openb. 3 : 11.
317
^
4
De erfenis moet bewaard worden II. JOZUA HOUDT EEN VERGADERING MET HET GEHELE VOLK, WAARIN HET VERBOND MET JAHWEH VERNIEUWD WORDT, Joz. 24 : 1-28.
De vergadering, waarover Joz. 24 verhalen gaat, heeft een ander karakter gedragen dan die van Joz. 23. Al zullen verscheiden Israëlieten zowel van de eerste als van de tweede vergadering deel hebben uitgemaakt. Voor beide vergaderingen heeft Jozua immers „oudsten, hoofden, rechters en opzieners" opgeroepen, 23 : 2, 24 : 1. Maar al bestond de vergadering van Joz. 24 voor een nog zo groot deel uit dezelfde personen als die van Joz. 23, aan de manier waarop de verhaler haar aan ons voorstelt in vs. 1, is reeds onmiddellijk te merken, dat zij een veel meer officieel karakter moet gedragen hebben. Dat vers luidt immers aldus (N.B.G.): „Daarna vergaderde Jozua alle stammen van Israël te Sichem. Hij ontbood de oudsten van Israël, zijn oversten (het Hebr. woord hiervoor werd in 23 : 2 door „hoofden" vertaald), zijn rechters en zijn opzieners, en zij stelden zich voor het aangezicht Gods." Het plechtige karakter der vergadering blijkt uit de volgende drie dingen in vs. 1. a) Ten eerste wordt de plaats van samenkomst genoemd. Dat is Sichem geweest. Men heeft zich het hoofd gebroken over de vraag, waarom van de vergadering van Joz. 23 nu niet de plaats van samenkomst werd genoemd en van die van Joz. 24 wèl. De oplossing blijkt vrij eenvoudig te zijn. Dat behoorde zo bij overeenkomsten van juridische aard. In het protocol, dat daarvan werd opgemaakt, diende de plaats, waar de overeenkomst was aangegaan, te worden vermeld. Nu, dat gebeurt hier. „Sichem". b) En dan moesten tevens de betrokken personen worden vermeld. Nu, dat gebeurt hier ook. „Oudsten, hoofden, rechters en opzieners" 2 ). c) Voorts staat er: „en zij stelden zich voor het aangezicht Gods". De uitdrukking „zich stellen" had eveneens iets plechtigs, vgl. Deut. 29 : 10 (Hebr. vs. 9), Ic, 788. In onze taal maakt het ook verschil, of men maar gewoon zegt: „ze gingen staan" of: „zij stelden zich". Het laatste klinkt plechtiger en dat is hier
318
De erfenis moet bewaard worden
§4
de bedoeling. Bovendien lezen we, dat de opgeroepenen zich stelden „voor het aangezicht Gods". Waarschijnlijk betekent deze uitdrukking hier hetzelfde als „voor het aangezicht van Jahweh", gezien vs. 26 („in het heiligdom van Jahweh"). Dan zou er mede gedoeld kunnen zijn op de heilige plaats te Sichem, waarvan reeds in Abrahams leven sprake is, Gen. 12 : 6, 7, of op het altaar, dat Jacob aldaar heeft opgericht, Gen. 33 : 18, 20, of op het altaar, dat Jozua op de berg Ebal heeft gebouwd, Joz. 8 : 30, terwijl de uitdrukking „voor het aangezicht Gods", wanneer deze vereenzelvigd mag worden met „voor het aangezicht van Jahweh", ook nog kan betekenen „voor de tabernakel", Ic, 789, en dan doet vermoeden, dat de tabernakel toen, mogelijk wegens de beoogde verbondsvernieuwing, te Sichem was geplaatst. Want de tabernakel blijkt in de eerste tijden niet altijd te Silo te hebben gestaan, Richt. 20 : 18, 26 3 ). Voor welke van deze mogelijkheden of voor welke combinatie van mogelijkheden gekozen moet worden, weten we niet. Maar dit is zeker, dat vs. 1 ons wil doen verstaan, dat de vergadering, waarvan ons hoofdstuk gaat spreken, met groot ceremonieel gepaard is gegaan. Wat er vervolgens te Sichem gebeurd is, vernemen we uit vs. 2-28. Het slot daarvan luidt aldus, vs. 25, 26a: „Daarop heeft Jozua te dien dage een verbond voor het volk gesloten en er te Sichem inzetting en verordening voor vastgesteld. Jozua schreef deze woorden in een boek van onderwijzing (thora) van God". Letten we ook eerst even op dat slot. Alle drie de zinnetjes, waaruit het bestaat, gewagen van verbondssluiting. a) Het eerste al heel uitdrukkelijk: „Daarop heeft Jozua te dien dage een verbond voor het volk gesloten". „Voor het volk" wil zeggen: in het belang van het volk. Jozua had daar volmacht toe. Zoals Mozes die ook gehad had. b) Het tweede zinnetje luidt: „en hij stelde er te Sichem inzetting en verordening voor vast". Hier bezigt het Hebr. de woorden chooq (mrvd. choeqqim) en misjpaat (mrvd. misjpatim), 319
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
d.w.z. inzetting en verordening, bekende termen uit Deut. voor twee elementen, die samen de mitswah, het gebod, het namens God opgelegde verbond, vormden. Hiervoor mogen we wel verwijzen naar Ic, 455. c) En het derde zinnetje bericht ons, dat Jozua de overeenkomst tenslotte schriftelijk heeft vastgelegd. Jozua schreef deze woorden „in (of op) een boek (of een rol of een tablet, Ic, 60) van thora van God". Wilde men mettertijd weten wat er te Sichem tussen God en Israël overeengekomen was, dan stond dat daar te lezen. Zoals bekend was het op schrift stellen van een gesloten of vernieuwd verbond internationaal gebruikelijk. Evenals het deponeren van het betreffende document op een heilige plaats. Wordt het dáárom een thoraboek van God genoemd? Omdat het door Jozua niet alleen namens en voor God is opgesteld, maar ook bij God gedeponeerd? Dit laatste zal in ieder geval wel met het door Jozua vervaardigde document zijn gebeurd. Hij zal ook daarin als opvolger van Mozes zeker wel diens voorbeeld hebben gevolgd. Mozes had zijn thora en lied aan de Levieten ter bewaring gegeven, in de tabernakel, Deut. 31 : 24, 25. Navenant zal Jozua met zijn document hebben gedaan en van dit heilige thora-boek van Jozua, dat immers als een bezit van God in het heiligdom gedeponeerd was, zal de auteur van Joz. 24 gebruik hebben gemaakt. Al is dat dan een beperkt gebruik geweest. Overname van het volledige tractaat zou zeker te veel ruimte gevergd hebben. En was ook niet nodig. De sporen van al wat bij het sluiten of vernieuwen van een verbond te pas kwam, blijken heden echter nog duidelijk in Joz. 24 aanwijsbaar 4 ). Het zijn de volgende.
Preambule, vs. 2b. Historische proloog, vs. 2c-13. Verdragsstipulatie, vs. 14. Bezwering van het verbond, vs. 16, 21, 24. Sancties van het verbond, vs. 20. Getuige(n) van het verbond, vs. 22, 26. 320
De erfenis moet bewaard worden
^
4
Schriftelijke vastlegging van het verbond, vs. 26. Voor deze constante elementen der classieke verbonden mogen we wel verwijzen naar Ia, 316, Ic, 404. Tengevolge van het beperkte en derhalve enigermate vrije gebruik, dat de auteur van het boek Jozua gemaakt heeft van Jozua's heilige geschrift, laat Joz. 24 zich niet even nauwkeurig verdelen als b.v. de Tien Woorden van Ex. 20 of het boek Deuteronomium. Daarvoor liggen hier de bestanddelen van het classieke verbond te zeer verspreid en dooreen. Maar Joz. 24:2- 8latzichtochwelanstondsverdleni tweën 5). In deel 1 spreekt Jozua immers namens Jahweh over het verbond en in deel 2 treedt hij als eerste Israëliet op, die openlijk het verbond van Jahweh aanvaardt. Daarin zien we de eigenaardige plaats uitkomen, die Jozua innam tussen Jahweh en Zijn volk. Vandaar de volgende verdeling. 1. Jozua legt Israël namens Jahweh het verbond op, vs. 2b-14. 2. Jozua neemt tezamen met Israël het verbond van Jahweh voor zijn rekening, vs. 15-28. 1. Jozua legt Israël namens Jahweh het verbond op, Joz. 24 : 2b-14.
In dit gedeelte van ons hoofdstuk laten een drietal bestanddelen der oude verbondstractaten zich heel gemakkelijk aanwijzen. Het zijn deze. A. De preambule, Joz. 24 : 2b. De auteur deelt ons vooraf in vs. 2a mede, dat Jozua sprak „tot het gehele volk". Uit vs. 1 blijkt, dat daaronder ook nu weer geen vrouwen en kinderen, zelfs geen jonge mannen te verstaan zijn, maar uitsluitend „oudsten". Daarna vernemen we de eerste woorden van Jozua tot' de vergadering. Zij luiden: Zo zegt Jahweh, de God van Israël, vs. 2b. Dit is een echte preambule. Daarin placht de grootkoning te worden genoemd, die het verbond sloot, en de vazal, aan wie dit verbond voor de eerste maal of bij vernieuwing werd op321
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
gelegd, zie Ic, 422. Die grootkoning is in dit geval Jahweh en die vazal is Israël. En wie tussen hen de tussenpersoon was, had de auteur ons vooraf al medegedeeld, vs. 2a. Dat was Jozua. Deze zal straks spreken alsof Jahweh zelf sprak; in de directe rede. Maar ook zal hij weleens, in vs. 7, uit zijn rol vallen en over Jahweh spreken. Ja vanaf halverwege zal hij niet anders doen, vs. 15, want tenslotte behoorde Jozua zelf ook tot dat volk Israël. Zie overigens voor zulke overgangen van de Ik-stijl in de Hij-stijl, Ia, 298, 316 (vooral kenmerkend voor de historische proloog). Dit is de majestueuze preambule.
B. De historische proloog, Joz. 24 : 2c-13. Wat was vooral de bedoeling van de historische proloog in het verbondstractaat, dat een grootkoning met zijn leenman hernieuwde? Zeker, dan lieten zulke leenheren er zich gaarne op voorstaan, dat zij tegenover hun ondergeschikten zulke genadige heren waren. Daarom bevatten die prologen menig bericht over de miserabele omstandigheden, waarin de vazal-in-kwestie of zijn vader of zijn grootvader vroeger verkeerd hadden. Zij waren arm, ziek of verjaagd geweest. Ook wordt weleens een geval van vroegere ontrouw gereleveerd. Alles om maar een zwarte achtergrond te krijgen, waartegen de glans van de genadige heer des te meer opviel, Ic, 431. Dat is allemaal waar. Maar waarom het tussen leenheer en leenman voornamelijk ging — dat was de grond, het land, eventueel met steden er in en met boom-, wijn- en olijfgaarden of wat voor onroerende goederen ook er op. In opgegraven „ schenkings-oorkonden" van Oegaritische koningen zijn hele lijsten gevonden, waarop land, huizen, wijn- en olijfgaarden, enz. worden genoemd 6 ). Net als in Joz. 24. Wij verwonderen ons daarover niet. De auteur van het boek Jozua schreef immers een boek over de èrfenis. Ten le hoe Israël er binnen kwam, ten 2e hoe 322
§4
De erfenis moet bewaard worden
Israël haar toegewezen kreeg en ten 3e hoe Israël haar zon moeten bewaren. Vandaar, dat de man met graagte zal hebben gegrepen naar het heilig document van Jozua om daaruit aan tijdgenoot en nageslacht te laten horen, hoezeer dat beloofde land het hoofdonderwerp had uitgemaakt van de historische proloog, waarmee Jozua de plechtige verbondsvernieuwing te Sichem ingeleid had. Wie weet heeft hij de vss. 2c-13 daaruit wel in hun geheel overgenomen. Uit eerbied. Hier sprak Jozua als gevolmachtigde van Jahweh. Geheel naar de bekende trant gaat dit Schriftdeel nu de geschiedenis van Israël na zoals die begonnen is met zijn voorvaderen tot op de situatie van vandaag. Zo wordt het verbond „bijgewerkt". Up to date gebracht. Van die voorvaderen worden vier generaties genoemd. Die van Terah, Abraham, Izaäk en Jacob. Over de eerste drie wordt maar kort gesproken, over de laatste, die van Jacob, zeer lang. Maar de draad, die door alle vier onderdelen van de proloog heenloopt, is die van: land, gronderfenis!
a) Terah, vs. 2c. We weten, o.a. uit Gen. 11, dat Terah drie zonen had, nl. Abram, Nahor en Haran, alsmede een dochter Sarai en dat niet alleen Abram met zijn halfzuster Sarai gehuwd is en Nahor met zijn nichtje Milka, een dochter van zijn broer Haran, maar dat de kinderen van deze zonen op oud- en ook nog wel nieuwOosterse wijze 7 ) onder elkaar zijn omgetrouwd. Aldus.
Terah Abram x Sara
Haran
Izaak
Lot
Milka
Nahor x Milka I Bethuël
x
Laban
Rebecca Ezau
Jacob x
Lea en Rachel
Rebecca
Lea en Rachel. 323
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
Van deze Terah zegt vs. 2c: „Aan de overzijde der rivier hebben uw vaderen oudtijds gewoond, Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor en zij hebben andere goden gediend". Twee dingen worden van die vaderen dus vermeld. Vóórop geplaatst wordt, dat zij woonden „aan de overzijde van de rivier". Hiermee wordt de Eufraat bedoeld. Deze rivier vormde een van de (ideële) grenzen van het beloofde land. Die vaderen stonden dus nog buiten de erfenis, welke later door God beloofd is en nog weer later metterdaad geschonken. Vervolgens komt, verklarend, de opmerking achteraan, dat die voorouders daar, buiten de grens van het land der belofte, vreemde goden dienden, Ia, 193. Men voelt de bedoeling hiervan. Vereerders van andere goden dan Jahweh horen niet in het beloofde land. Op dat onderwerp zal Jozua nog terdege terugkomen. Maar hij laat het hier reeds horen. Want Kanaän is land van Jahweh.
b) Abraham, vs. 3. Kwam het beloofde land in het voorafgaande slechts op voelbare wijze voor en nog maar negatief, dit wordt nu anders. Vs. 3 luidt: „Toen nam ik uw vader Abraham weg van de overzijde der rivier en liet hem trekken door heel het land Kanaän. Ik maakte zijn nageslacht talrijk. Ik schonk hem Izaäk". Hier wordt het beloofde land uitdrukkelijk genoemd en gezegd, dat God het Abraham helemaal liet zien. Maar daaraan vooraf gaat de opmerking, dat Abraham door Jahweh van over de Eufraat werd weggenomen, weggehaald. De hoorders zullen haar wel hebben opgevat als een korte zinspeling op de door God bevolen breuk van Abraham met huis en haard en goden. Pas daarna liet God aan Abraham het gehele land Kanaän zien. De toehoorders wisten best, dat dit land wel reeds aan Abraham beloofd was. Maar metterdaad geschonken, nee, dat was het nog niet. Dit land zou pas aan Abrahams nageslacht worden geschonken. Vandaar, dat dit nageslacht in principe nu dan ook
324
I ,
i
De erfenis moet bewaard worden
§4
reeds wordt genoemd. Immers in de persoon van Izaäk. Aan andere kinderen van Abraham denke men hier dus niet; aan zonen van Abraham bij Hagar en Ketura. Het redebeleid van de proloog tendeert naar Israël. Naar het volk, dat momenteel eerbiedig voor Jozua staat geschaard. c)
Izaak, vs. 4a. Ook hier doet zich een splitsing voor. God schonk aan Izaäk twéé zonen, nl. Jacob en Ezau. Maar het land, dat aan de laatste geschonken werd, was het land niet, waar het vandaag om ging. Het gebergte Seïr .. .
d)
Jacob, vs. 4b. Het bestaan van Ezau en de landschenking aan deze worden slechts gememoreerd om des te sterker de aandacht te vestigen op Jacob en op het erfland van Jacob. 0 zeker, Ezau kreeg ook wel wat, maar dat was slechts Seïr. En zelfs releveert de proloog het merkwaardige verschil tussen de vervullingen van de land-belofte aan Ezau en die aan Jacob. Ezau woonde al hoog en breed in Seïr, toen het nageslacht van Jacob aan het bezetten van Kanaän nog lang niet toe was. Voor Ezau heeft de tijd van belofte tot vervulling maar kort geduurd. Maar voor Jacob en zijn zonen is het een lange lijdensweg geworden. Wat hindernissen hebben zich daarop niet voorgedaan! Maar Jahweh heeft ze alle uit de weg geruimd. Waaruit kan blijken, hoe serieus Hij Zijn land-belofte voor Jacob en de zijnen gemeend heeft. Die hindernissen zijn de volgende geweest. Vier! aa) Egypte, vs. 5-7b. Het valt op, dat vs. 4b vertelt: „Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr om dat in bezit te nemen". Alle hoorders wisten, dat Ezau er sinds jaar en dag zat. Mozes had er nog op gewezen, Deut. 2 : 4. Maar dan volgt letterlijk: „Doch Jacob en zijn zonen daalden af naar Egypte". Dit „afdalen" behoorde tot de strikte, geografisch correcte manier van spreken in Israël. Egypte lag lager dan Palestina. 325
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
Of zou in dat „afdalen " zich tevens al de beschrijving van de lijdensweg, die nu volgt, aankondigen? Want reeds het woord „Egypte" sprak boekdelen. Als gevolmachtigde van Jahweh gaat Jozua echter aldus verder: „Doch Ik heb Mozes en Aäron gezonden en heb Egypte slagen toegebracht op de (welbekende) manier, waarop Ik in z'n midden ben opgetreden. Daarna leidde Ik u uit, vs. 5". Egypte liet z'n prooi echter niet zo maar los. „Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had, kwaamt gij bij de zee. Maar de Egyptenaren achtervolgden uw vaderen met wagens en ruiters tot de Schelfzee, vs. 6. Maar toen zij tot Jahweh riepen, stelde Hij een duisternis tussen u en de Egyptenaren, liet de zee over hen komen en die overdekte hen. Met eigen ogen hebt gij gezien wat Ik de Egyptenaren aangedaan heb, vs. 7b". We wezen er al op, dat Jozua hier plotseling vergeet van „Ik" te spreken. Hij zal nog onder de indruk geweest zijn van hetgeen hij zelf bij de Schelfzee had meegemaakt. Vandaar zeker, dat hij even over Jahweh sprak. We vermoeden dit om de volgende reden. Het valt op, dat Jozua ook in het voorafgaande wel al afwisselend gesproken had. Nu eens: „Ik leidde u uit" en dan weer: „Ik leidde „uw vaderen" uit Egypte"; de eenheid van voorgeslacht en nageslacht. Die verwisseling van „u" en „uw vaderen" was nog te verklaren uit de eenheid van de gemeente der eeuwen. Maar als in vs. 7b gezegd wordt: „Uw eigen ogen hebben gezien wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan", dan moeten we toch aan echte ooggetuigen denken. Iets dergelijks ontmoetten we ook in Joz. 4 : 21-24. We hebben daarbij als onze mening uitgesproken, dat er meer Israëlieten de woestijnreis overleefd hebben dan men weleens denkt. Vandaar, dat we Jozua's woorden („met uw eigen ogen hebt gij gezien ” ) heus niet figuurlijk behoeven op te vatten, maar gerust letterlijk kunnen nemen. Hij was er ook bij en hij zag die en die ooggetuigen van toen vandaag nog voor zich staan. Vandaar wellicht, dat hij sprak over Jahweh en de Ik-stijl even losliet.
326
De erfenis moet bewaard worden
§4
bb) De woestijn, vs. 7c, 8. Het Hebr. woord voor woestijn heeft niet zo'n nare klank als wij in het Ned. woord woestijn horen. Want wij horen er de klank „woest" in. Intussen zijn er mensen, die niet gaarne buiten die woestijn zouden willen wonen. Zij heeft haar oasen en weidevelden en is in het voorjaar met een heerlijke bloemenpracht bedekt. Men vertaalt ook wel „steppe " . Toch komt het woord voor woestijn of steppe hiér inderdaad in minder gunstige zin voor. „Daarna hebt gij lange tijd in de woestijn vertoefd", vs. 7c. Dat slaat natuurlijk op de 38-jarige omzwerving van Israël na „Kades " . Weer zo'n hindernis van formaat, voor Israël het land van belofte kon bereiken. Maar God ruimde ook haar opzij en schonk Israël alvast een toegift in het land van Sihon en Og. „Ik bracht u naar het land der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden en toen zij de strijd met u aanbonden, gaf Ik hen in uw hand. Gij hebt hun land in bezit genomen. Ik verdelgde hen voor uw
aangezicht". Het motief van de schenking des lands komt al duidelijker naar voren. Al is Israël nog niet op de plaats van bestemming gearriveerd. Want zelfs in het geschonken Oost-Jordaanland heeft zich nog één geduchte hindernis op Israëls weg geplaatst.
cc) Bileam, vs. 9, 10. „Toen stond Balak, de zoon van Zippor, koning van Moab, op en maakte aanstalten om tegen Israël te strijden. Hij liet nl. Bileam, de zoon van Beor, komen om u te vervloeken, vs. 9. Maar Ik wenste niet naar Bileam te luisteren. Integendeel, hij moest u zegenen en Ik redde u uit zijn hand, vs. 10". Wanneer men 8 ) er op wijst, dat Balak toch niet wèrkelijk tegen Israël ten strijde getrokken is — juist niet, zei Jefta later, Richt. 11 : 25 — kan geantwoord worden, dat Jozua dit ook niet gezegd heeft 9 ). Koning Balak heeft zich niet bediend van geweld, maar van list. Hij heeft gepoogd de God en Israël vijandige wereld der duivelen tegen het volk van Jahweh op te zetten, Ic, 280. Maar hoewel er voor Jahweh reden genoeg was om naar eventuele aanklachten van Satan tegen Israël te
327
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
luisteren, heeft Hij dat toch niet gedaan. Anders zou er alle reden geweest zijn om aan zo'n ongehoorzaam volk de vervulling der belofte van het land Kanaän te weigeren. Maar God snoerde Bileam de mond, ja dwong hem zelfs Israël te zegenen 10)
dd) De inwoners van Kanaän, vs. 11-13. Zelfs toen de Israëlieten de Jordaan waren overgestoken, wachtte hun nog een laatste enorme hindernis. We vernemen pas hier, dat de burgers van Jericho niet zonder slag of stoot hun grondbezit hebben prijsgegeven. Het zal niet zonder reden zijn, dat zij letterlijk worden genoemd: „heren" van Jericho, d.w.z. bezitters van die stad en haar grond 11 ). Trouwens ook de andere volken, die binnen de grenzen van Kanaän woonden, stonden hun land en bezittingen niet zo maar af, doch wilden tegenstand bieden. Maar God verlamde hen door „schrik". In sommige vertalingen leest men, dat God „hoornaars", een kwaadaardig insect, voor Israël uitzond, in andere, dat God „verslagenheid", „schrik" over de inwoners van Kanaän bracht. Het bedoelde zelfstandig naamwoord en het er bij behorende werkwoord staan in het enkelvoud (hatsircah), waardoor wij overhellen naar de laatste weergave, Deut. 7 :20, Ic, 511 12 ) Dan luidt vs. 12 aldus: „Maar Ik zond voor uw aangezicht een schrik uit en die verjoeg hen voor uw aangezicht, (te weten) twee (coalities van) Amoritische koningen; (het geschiedde niet) door uw zwaard en boog". Letterlijk wordt wel van „twee koningen" gesproken, maar vermoedelijk bedoelt de proloog, die naar kortheid streeft, daarmee de twee coalities van koningen 13 ), waarvan in Joz. 10 en 11 sprake is. Ook zij worden, evenals Sihon en Og, Amorieten genoemd, omdat zij meer landinwaarts woonden. De Kanaänieten woonden meer naar de zeekant, Joz. 13 : 1-7. Dit waren dan de vier hindernissen. Jahweh ruimde ze op zij en toonde Zijn vertrouwbaarheid. En Zijn genadige ontferming. Meer dan een grootkoning over een vazal met een miserabel verleden. Immers als een
328
De erfenis moet bewaard worden
§4
almachtig God over zwakke mensen, die uit zichzelf tegenover zo'n overmacht niets zouden hebben vermocht. De proloog eindigt aldus: „Zodoende gaf Ik u een land, waarvoor ge geen moeite hebt behoeven te doen en steden, die gij niet gebouwd hebt en waarin gij (toch) woont. Gij eet van wijngaarden en olijfbomen, die door ti niet geplant zijn, vs. 13". Vertoont deze situatietekening geen sterke gelijkenis met de buitenbijbelse voorbeelden van historische prologen, die we noemden? De bijbellezers moeten hieraan ook eens denken bij Ps. 44 : 3, 4. De geschiedenis van Gods daden in Egypte, te Horeb en in Kanaän ligt ten grondslag aan „Profeten" en „Psalmen". C. De verbondseis, Joz. 24 : 14. Wanneer in de oude vazalverdragen eerst de historische proloog was uiteengezet, placht daarop als conclusie de eis te volgen, dat de vazal-in-kwestie natuurlijk enkel en alleen zijn grootkoning, die zich zo genadig met hem en zijn voorgeslacht had ingelaten, had te dienen. Het bleek ons, dat dit voorbeeld door God zelf en door Mozes gevolgd was, zelfs met gebruikmaking van de standaard-overgang door middel van het woord wecattah, d.w.z. „nu dan". Zie hierover Ia, 316, Ic, 432, 454, 456, 817. Met dat zelfde woord begint hier ook vs. 14. „Nu dan,
vreest Jahweh. Dient Hem oprecht en trouw. Wijkt van de goden, die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde van de rivier en in Egypte en dient Jahweh". We herinneren ons, dat de historische proloog van de Tien Woorden uitliep op het le gebod, gevolgd door nog negen andere, Ia, 316, en dat Mozes in het Deut.-verbond aan Israël na de proloog zelfs een groot aantal verbondsbepalingen oplegde, Ic, § 38. Jozua heeft die illustere voorbeelden gevolgd. Maar kort. Zeer kort. Hij beperkt zich tot het le gebod. En ook daardoor toonde hij zich toch feitelijk weer een leerling van Mozes, want die had onder het le gebod ook eigenlijk al het ganse verbond verstaan, Ia, 316, Ic, 493, 534. Jozua roept Israël 329
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
op de consequentie van hetgeen hij in de historische proloog gezegd heeft, te trekken in tweeërlei opzicht. Ten eerste positief. Israël zou Zijn weldoener Jahweh moeten „vrezen", eerbiedig moeten ontzien. Daarom zou het Hem moeten dienen, vereren, huldigen „oprecht en trouw". Met het woord „oprecht" heeft Jozua het oog gehad op mensen zonder plooien, op een radicaal dienen van Jahweh, consequent. En met het woord „trouw" vroeg hij om standvastigheid in het dienen van Jahweh 14 ). En ten tweede negatief. Zoals een vazal geen twee grootkoningen tegelijk kon dienen, die elkaars aartsvijanden waren, zo zou Israël niet tegelijk Jahweh kunnen dienen en andere goden, b.v. die van heel vroeger, in Mesopotamië, of b.v. die van minder lang geleden, de goden der Egyptenaren. Men heeft gemeend, dat Jozua hier met zichzelf in tegenspraak kwam. Hij had toch tegen de oudsten gezegd, dat zij zich aan Jahweh moesten houden „zoals gij dat tot heden gedaan hebt", vs. 23 : 8. En thans zei hij, dat zij de afgoden moesten „wegdoen". Maar hiervan behoeft men in het geheel geen probleem te maken. Wel heeft Jozua ernstig rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de Israëlieten nog eens weer in de zonde van afgoderij zouden vallen. Waarom haalt hij anders tweemaal Israëls Mesopotamische afkomst op, vs. 2, 14? Die mogelijkheid was gebleken in de herkomst van Abraham uit Mesopotamië. Bovendien, met hun verwanten aldaar waren daarna Izaäk en Jacob gehuwd; met Rebecca, Lea en Rachel. Besmetting met Mesopotamische afgoderij was bepaald niet denkbeeldig gebleken, Gen. 31 : 19 (Rachel), 35 : 2. En in Egypte had Israël zich ook niet rein bewaard van de afgoderij aldaar, Ib, 508. Zeker, Jozua heeft dus wel rekening gehouden met de mogelijkheid van afgoderij in Israël in de toekomst. Vergeten we niet, dat hij kennis heeft gedragen van Gods onthulling over Israëls toekomstig wangedrag aan Mozes, Deut. 31 : 16, 32 : 44-47, Ic, 816. Maar een beschuldiging van afgoderij, die momentéél in Israël werd bedreven, moet men uit Jozua's woorden niet afleiden. Deze zou men kunnen horen in de ver-
330
De erfenis moet bewaard worden
§4
taling „doet weg". Maar die vertaling is onnodig. We mogen vertalen: „Wijkt". „Houdt u verre van". Dat is niet alleen geoorloofd, maar ook reëel. Want het gevaar van afgoderij blééf van alle kanten dreigen. Doch dat er op dat moment gevallen van afgoderij in Israël aan Jozua bekend waren zonder dat hij daartegen iets gedaan had, wie gelooft daaraan? Zouden mannen als Mozes, Jozua, Eleazar en Pinehas werkelijk het bedrijven van afgoderij onder hun ogen geduld hebben? Ook ontbreekt hier een bericht, dat Jozua er de Israëlieten toe verplicht heeft alle afgodsbeelden, kleine en grote, in te leveren en dat Jozua die bij de eik te Sichem zou begraven hebben, gelijk Jacob eertijds. Daarvan lezen we niets. En met minder zou Jozua toch zeker, gezien straks vs. 15-24, niet hebben willen volstaan. Daarom zouden we, om alle misverstand te voorkomen, liever willen vertalen: „Wijkt van" of „Houdt u verre van de goden". Doch wanneer men toch de vertaling „Doet de goden weg" volgt, moet men beslist bedenken, dat Jozua in het geheel niet het oog behoeft te hebben gehad, ja niet kan hebben gehad, op afgodsbeelden toentertijd in de tenten van Israëlieten, maar slechts op afgodsbeelden bij de heidense bevolking van Kanaän, die nog overgebleven was, 23 : 7 („bij u") 24 : 23 („in uw midden"). Hoe had Jozua niet reeds tegen vriendschappelijk contact, laat staan tegen verzwagering, met die Kanaä-nitische bevolking gewaarschuwd op de voorbereidende vergadering met de oudsten, 23 : 11! En hij zal het straks weer doen. De bedoeling van vs. 14 is duidelijk. Jahweh, die uit pure genade aan Israël het land Kanaän geschonken had, had het exclusieve recht in dat land als God te worden vereerd. Jozua heeft dit recht Gods aan zijn volk naar de trant der vazalverbonden plechtig voorgehouden, gezien het gevaar der afgoderij, waardoor het werd omringd. 2. Jozua en Israëls oudsten nemen het verbond van Jahweh bij vernieuwing plechtig voor hun rekening, Joz. 24 : 15-28.
We hebben het vermoeden uitgesproken, dat de verhaler, aan wie we Joz. 24 te danken hebben, gebruik zal hebben ge-
331
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
maakt van het schriftelijk document, dat Jozua betreffende de verbondsvernieuwing had opgesteld. Is dat vermoeden juist, dan heeft hij zich bij Jozua's geschrift in het voorafgaande, vs. 2-14, nauwer aangesloten dan in zijn nu nog resterende verhaal, vs. 15-28. Wel laten ook daarin zich verschillende delen van de plechtigheid, waaruit het sluiten of vernieuwen van een verbond bestond, nog heel goed aanwijzen, maar deze worden van nu af meer verhalenderwijs vermeld. In plaats dat de auteur van Joz. 24 het door hem gebruikte document rechtstrééks laat spreken, gaat hij nu meer zelf aan de hand daarvan vertellen. Waarbij hij overigens ook herinneringen van zich zelf of anderen kan hebben verwerkt. Toch zullen we pogen in de nu volgende opschriften telkens te laten uitkomen, welk stadium van de procedure der verbondsvernieuwing aan de orde is.
A. De verbondseis scherp gesteld, Joz. 24 : 15. We hebben er over gedubieerd, of we vs. 15 ook maar niet onder 1. zouden bespreken. Vs. 14 zet zich daarin immers aldus voort: „Maar als het u niet goed toeschijnt Jahweh te dienen, moet gij u vandaag kiezen, wie gij dienen zult, hetzij de goden, die uw vaderen dienden, die aan de overzijde van de rivier (woonden) of de goden van de Amorieten, in wier land gij woonachtig zijt. Wat mij aangaat en de mijnen, we zullen Jahweh dienen". Ook dit vers kan best nog letterlijk uit het verbondsdocument van Jozua zijn overgeschreven. Toch hebben we het onder 2. gerubriceerd, omdat de auteur van hier af zijn verslag over de verbondsaanvaarding door het volk laat beginnen 15 ). In dit vers wordt ons medegedeeld, in welke kwaliteit Jozua verder gesproken heeft. Tot nu toe had hij dat gedaan als gevolmachtigd vertegenwoordiger van Jahweh. Zo sterk, dat hij herhaaldelijk van „Ik" sprak. Alsof Jahweh zelf tot Israël sprak. Maar nu spreekt Jozua opeens als Israëliet, als iemand die van het verbondsvolk zelf ook deel uitmaakt. En in dié 332
De erfenis moet bewaard worden
§4
hoedanigheid spreekt hij opnieuw echt naar de trant van het vazalverbond: „Ik, ik en mijn huis, we zullen Jahweh dienen". We weten, dat de grootkoning eerst in de historische proloog liet horen, hoe goed hij en zijn voorgeslacht geweest waren voor de vazal en diens voorgeslacht en derhalve verwachtte, dat de vazal nu hou en trouw beloofde aan hem en zijn nageslacht, zodat deze vazal niet alleen zichzelf maar ook zijn nakomelingen bij zijn eed van trouw diende te betrekken, Ia, 316. Aan die eis heeft Jozua voldaan („Ik en mijn huis"). En hij deed dit als eerste. Hij gaf daardoor aan heel Israël een voorbeeld. Bovendien bediende hij zich van een merkwaardige manier om het voorbeeld, dat hij gaf, scherp te laten uitkomen. Want vooraf stelde hij even de mogelijkheid, dat Israël er geen lust in zou hebben de partij van Jahweh te kiezen en in plaats van Hem andere goden te dienen. Welnu, wanneer deze mogelijkheid werkelijkheid was, mocht heel Israël het vandaag horen, dat Jozua zichzelf met al de zijnen opnieuw verbond aan de dienst van Jahweh. De vraag is gesteld, of Jozua door zo te spreken nu wel serieus handelde. Of hij Israël nu wel echt voor een keus plaatste. Dat laatste geloven we niet, maar het eerste wel. De keus, die Jozua stelde met de woorden „of-of” was geen echte keus. Wel maakt Jozua een zekere tegenstelling tussen de goden van Mesopotamië, waar Israëls voorouders woonden, en de goden van het land Kanaän, waarin heden de Israëlieten woonden — in vs. 15a heeft het woord „gij" de nadruk („in wier land gij wonende zijt") — maar iedereen wist, dat vanwege het verschijnsel der zgn. theocrasie, Ic, 859, de afgoderijen internationaal duidelijke trekken van verwantschap vertoonden. Het was lood om oud ijzer, of Israël nu terugviel tot de afgodendienst van zijn Mesopotamische voorouders, of dat het de goden overnam van het land, waarin het thans gearriveerd was. Dat kwam op hetzelfde neer. Het was overal een zelfde smeerboel. Hierop komt Jozua straks terug. 333
4
De erfenis moet bewaard worden
Maar juist door de zaak zo te stellen, door dus de afgoderij van verleden en heden te plaatsen tegenover de dienst van Jahweh, heeft Jozua serieus gehandeld. Daardoor heeft hij nog éénmaal een beroep gedaan op de geschiedenis van Terah tot heden, die in de proloog zo breed was opgehaald. De keus moest niet worden gedaan uit deze of die afgoden, maar uit alle afgoden enerzijds en Jahweh, Israëls weldoener vanouds en thans schenker van het beloofde land, anderzijds.
B. Discussie tussen Jozua en de vergadering, Joz. 24 : 16-21. Wanneer iemand in een vergadering iets gezegd heeft en hij daarop antwoord krijgt, zegt men wel, dat hij van repliek wordt gediend. Maar wanneer nu weer op die repliek wordt geantwoord, heet dat dupliek. En het antwoord op de dupliek heet dan tripliek. Al deze drie hebben zich in het gesprek tussen Jozua en de vergaderde oudsten voorgedaan. Repliek, dupliek en tripliek. a) Repliek van het volk, vs. 16-18. Uit het antwoord, dat de oudsten aan Jozua gaven, blijkt, dat zij zijn bedoeling met het stellen van de verbondseis, vs. 14, en met het geven van het voorbeeld, vs. 15, uitnemend hebben verstaan. Jozua had gezegd: „Wat mij betreft, ik blijf Jahweh trouw". Daarop hebben de oudsten gerepliceerd: „Ja, maar wij ook". Men leze hun gehele antwoord. Hoor hen in vs. 16 reageren op de door Jozua gestelde eis (Jahweh dienen); in vs. 17, 18a, halen ook zij, evenals de historische proloog van Jozua, de geschiedenis op; en in vs. 18b antwoorden zij: Ja, maar wij ook. „Toen antwoordde het volk aldus: „Het zij verre van ons Jahweh te verlaten om andere goden 18 ) te dienen, vs. 16. Want Jahweh alleen is onze God 17 ). Hij voerde ons en onze vaderen op uit Egypte, uit het diensthuis; heeft deze grote tekenen voor onze ogen gedaan; ons bewaard op heel de weg, die we gingen en onder alle volken, door wier midden we heentrokken, vs. 17.
334
De erfenis moet bewaard worden
§4
Jahweh verdreef alle volken en de Amoriet, die in het land woonde, voor ons aangezicht. Ook wij zullen Jahweh dienen, want Hij is onze God, vs. 18".
b) Dupliek van Jozua, vs. 19, 20. De verhaler deelt ons nu mede, dat Jozua de vergadering gewezen heeft op de diepe ernst van de eed, die zij straks zou gaan zweren. Hij heeft haar eerst voorgehouden, wat voor God Jahweh was, vs. 19, en daarna welke gevolgen dit voor haar zou kunnen hebben, vs. 20. aa) Wat voor God Jahweh was, vs. 19. „Toen zei Jozua tot het volk: „Gij(lieden) zult Jahweh niet kunnen dienen, want een heilige God is Hij, een jaloerse God is Hij, Hij zal uw overtredingen en zonden niet vergeven". Natuurlijk moet deze uitspraak van Jozua niet uit haar verband gelicht worden en tot een algemene bewering worden gemaakt, als zou er bij God geen vergeving zijn. Dat kunnen Christenen beter weten. En Israël wist ook al beter. Waartoe had God het anders die hele offerthora van Lev. 1-7 gegeven? Zie Ib, 18-291 over Israëls dienst der verzoening. Bij Jahweh was beslist vergeving voor vele zonden. Alleen voor sommige zonden niet, nl. voor zulke zonden, waardoor het verbond tussen Jahweh en Israël geschonden werd, Ib, 221. Eén van die zonden was afgoderij. Voor afgodendienaars was geen pardon, Deut. 13. En daarover gaat het hier. Over afgoderij. Met het oog daarop heeft Jozua willen zeggen, dat het Israël niet meevallen zou Jahweh te dienen, want ten eerste was Hij heilig en ten tweede was Hij jaloers. Ten eerste was Hij heilig. Wat daaronder verstaan dient te worden, hebben we gezien in Ib, 522, 523. Het land Kanaän is wegens z'n afgoderij een land geweest vol smeerboel. Een land vol van dood en verderf. Van dat vunze Kanaänitisme wilde Jahweh niets meer dulden. Hij had Israël juist ingezet om Kanaäns bodem te reinigen. En ten tweede was Hij jaloers. Wat dit betekent, weten we uit het 2e gebod, een gebod dat met het le nauw verband hield, 335
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
Ic, 536. Ook zonde tegen het 2e gebod was macal, zoals het macal was, wanneer een gehuwde vrouw zich overgaf aan een andere man, Num. 5 : 11-31, Ic, 55. Jahweh had Zich Israël tot vrouw gekozen, tot Zijn geliefde, Zijn „schat", Ic, 506. Vandaar, in geval van afgoderij en beeldendienst in Israël, bij Jahweh jaloersheid, minnenijd. Zeker, Jozua heeft kras gesproken: „Gij (lieden) zult Jahweh niet kunnen dienen". Maar het was nodig. Jozua wist, dat Jahweh de Enige wilde zijn voor Israël. En dat Israël omringd was van vele gevaren. Het land was nog lang niet brandschoon, 23 : 12. En dan, nogmaals, vergeten we niet, welke onthulling inzake Israëls toekomst door God aan Mozes en Jozua was gedaan, Deut. 31 : 16. Al heeft Jozua niet geweten, wannéér die afval van Israël komen zou, hij heeft wel geweten, dat die afval eens komen zou. Dit alles deed hem zo spreken. Wanneer men dit vers niet veralgemeent, maar in z'n tijd en verband leest, zal het de verslagen harten der gelovigen niet kleinmoedig maken.
bb) Hoe Jahweh eventueel zou straffen, vs. 20. Blijkens dit vers heeft Jozua tot de vergadering o.a. ook gesproken over de sancties, d.w.z. de zegen en de vloek des verbonds. Want hij sprak over Jahweh aldus verder: „Indien gij(lieden) Jahweh verlaat en vreemde goden dient, zal Hij anders gaan optreden 18 ), nl. u kwaad aandoen en u verdelgen, na u eerst het goede te hebben aangedaan". We kunnen hier lezen, hoe we over Gods onveranderlijkheid moeten spreken. In de zin van Gods trouw aan Zijn eens gegeven woord. Maar niet in de zin van onaandoenlijkheid en onbewogenheid. Zulke trekken passen wel bij een verzonnen god, omdat men die kan maken zoals men hem hebben wil en die kan laten doen wat men wenst. Doch de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die we uit de Heilige Schrift kennen, heeft, gelijk de geschiedenis metterdaad heeft geleerd, de Israëlieten eerst hartelijk liefgehad, Deut. 7 : 8, maar later het roer totaal omgeworpen, toen Hij voor hen „veranderde in een vijand", Jes. 63 : 10. 336
De erfenis moet bewaard worden
§4
Hiervoor heeft Jozua al gewaarschuwd. Overigens in de lijn van Mozes. God kon een verterend vuur zijn tegen Israëls vijanden, Deut. 9 : 3, maar ook tegen Israël zelf, Deut. 4 : 24.
c) Tripliek van het volk, vs. 21. Hier blijkt, dat Jozua in het voorafgaande geen dwaasheid tot de vergadering had gesproken en geen overdreven dingen van haar had gevergd. Zij bestond uit trouwe mannen, 23 : 8, en deze toonden, dat zij meenden wat zij zeiden door alsnog te spreken: „Neen, maar Jahweh zullen we dienen". C. Jozua plaatst de vergadering onder ede, Joz. 24 : 22. Wanneer oudtijds een vazal de eed van trouw aan zijn koning zwoer, deed hij dat door middel van een conditionele zelfvervloeking. Wanneer hij straks zijn gelofte eens niet zou nakomen, zou hij zijn eigen getuige a charge zijn. We hebben daarover gesproken bij Num. 5 : 19, Ic, 59, 60 en Deut. 27 : 11-26, Ic, 774. Van Jozua wordt hier verhaald, dat hij met de Israëlieten naar dat patroon gehandeld heeft. „Toen zei Jozua tot het volk: Gij(lieden) zijt zelf getuigen tegen u, dat gij(lieden) zelf u Jahweh gekozen hebt om Hem te dienen. Zij zeiden: (We zijn) getuigen". Dit vers herinnert aan vs. 15. Daar had Jozua al gesproken: „Kiest u vandaag wie gij dienen zult". Hier constateert Jozua, dat zij dit hebben gedaan. Dat zij Jahweh hebben gekozen om Hem te dienen 19 ).
Jozua herhaalt de verbondseis, Joz. 24 : 23. De verslaggever is nu zover met zijn verhaal gekomen, dat hij ons ook het gehele intermezzo, de discussie tussen Jozua en het volk, verteld heeft. Ook heeft hij verteld, dat de oudsten de conditionele zelfvervloeking op zich genomen hebben. Het was een spannend verhaal. De man, die het ons in Joz. 24 heeft gegeven, is er zelf blijkbaar zo van onder de indruk geweest, dat hij ditmaal totaal
D.
337
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
heeft nagelaten te vermelden, dat vers 23 woorden bevatte van Jozua, en wel uitsluitend. Wie hier niet zou opletten, zou kunnen denken, dat de óudsten nog aan het woord zijn. Maar dat is niet het geval. Nog eenmaal herhaalt Jozua de verbondseis. Hij doet het met weer hetzelfde bekende aanvangswoord wecattah, d.w.z. nu dan, waarop we bij vs. 14 geattendeerd hebben. Vermoedelijk heeft de auteur ook dit vers weer letterlijk aan Jozua's verbondsdocument ontleend. Het luidt aldus:
„Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw midden zijn en neigt uw hart tot Jahweh, de God van Israël". Gelijk gezegd komt dit vers sterk overeen met vs. 14. We willen er daarom alleen nog eens op wijzen, dat Jozua er niet van uitgegaan is, dat er nog afgoden onder de Israëlieten zelf waren, b.v. in hun tenten of huizen. Hij had slechts het oog op de afgoden, die nog door de overgebleven heidense inwoners vereerd werden. Dié hadden ze nog legio. Wat de opgravingen bevestigen. Men kan in Palestina op sommige plaatsen haast geen spa in de grond steken, of men graaft een beeldje van Astarte op.
E.
Het volk belooft trouw aan Gods verbond, Joz. 24 : 24.
Aan dit vers kan men goed merken, dat de vergadering zich daareven alleen nog maar onder de eed der zelfvervloeking gesteld had, vs. 22. De eigenlijke verbondsaanvaarding had nog niet plaats gehad. Die wordt nu verhaald. „Toen zei het volk tot Jozua: Jahweh, onze God, zullen we dienen en naar Zijn stem zullen we horen". Zulke woorden hadden de oudsten tevoren ook al wel gesproken, tijdens de discussie, maar toen stonden zij nog niet onder ede. Daarom wordt hun laatste verklaring extra genoteerd. Zij vormt hun plechtige gelofte van gehoorzaamheid en trouw.
F.
Documentatie van het verbond, Joz. 24 : 25-28.
Bij de bespreking van Ex. 20 en het boek Deut. hebben we gezien, welke plechtigheden aan het sluiten of vernieuwen van
338
De erfenis moet bewaard worden
§4
verbonden annex waren. Het verdrag werd op schrift gesteld, een offerdier werd geslacht, een offermaaltijd werd gehouden, het verdragstractaat werd op een heilige plaats gedeponeerd, getuigen werden aangeroepen, de periodieke voorlezing van het tractaat werd geregeld. Niet van al deze dingen is in Joz. 24 sprake. B.v. niet van het slachten van een offerdier. Dit slachten had ook niet plaats bij de verbondsvernieuwing in de velden van Moab (= Deut.). Zo'n offerande was toen onnodig. Het Deut.-verbond was immers geen nieuw, maar een vernieuwd verbond. Bij de sluiting van het Hórebverbond was al een offerdier geslacht en waren de verbondspartners reeds beiden met het bloed daarvan besprengd, nl. het volk en Jahweh; de laatste was vertegenwoordigd door het altaar, Ex. 24 : 6-8, Ia, 337. Deze handelingen bleven van kracht en zijn dan ook bij de verbondssluiting van Joz. 24 achterwege gebleven. (Vandaar ook, dat wij van verbondsvernieuwing durven spreken.) Evenals de viering van een verbondsoffermaaltijd. Het volk blijkt zonder deze te zijn heengegaan, vs. 28. Maar van andere zaken wordt hier wel gewag gemaakt. We lezen: „Daarop heeft Jozua te dien dage een verbond voor het volk gesloten en er te Sichem inzetting en verordening voor vastgesteld, vs. 25. Jozua schreef deze woorden in een thoraboek van God. Vervolgens nam hij een grote steen en richtte die daar op onder de eik, die in het heiligdom van Jahweh stond, vs. 26. Toen sprak Jozua tot het ganse volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft alle woorden van Jahweh gehoord, die Hij met ons gesproken heeft. Daarom zal hij tegen u tot getuige zijn, opdat gij uw God niet verloochent, vs. 27. Hierna liet Jozua het volk gaan, ieder naar zijn erfdeel, vs. 28". In deze verzen wordt ten le gesproken over het verbond, dat Jozua sloot, ten 2e over het boek, dat hij schreef, of liet schrijven, en ten 3e over de steen, die hij oprichtte. a) In vs. 25a staat, dat Jozua een verbond sloot voor het volk. Hierdoor wordt onze aandacht gevestigd op de belangrijke 339
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
plaats, die Jozua innam. Hij bekleedde het ambt van Gods gevolmachtigde bij Israël, zoals Mozes dat vóór hem gedaan had. Daardoor had hij het recht namens God aan Israël opnieuw de verplichtingen van het Horebverbond op te leggen. Hierop slaat de mededeling, dat Jozua voor het volk „inzetting en verordening" vaststelde; d.w.z. dat hij Israël bij vernieuwing onder Gods verbond stelde. Want we hebben al opgemerkt, dat de woorden „inzetting en verordening" samen slechts een bredere omschrijving vormen van het ene woord „gebod" (mitswa), dat in het onderwijs van Mozes (Deut.) een synoniem was van het woord „verbond". b) In vs. 26a lezen we, dat Jozua „deze woorden schreef in een thoraboek van God". Dit hoorde oudtijds zo. Het verbond zou door Jozua niet op passende wijze zijn opgelegd, wanneer het overeengekomene niet schriftelijk was vastgelegd 20 ). Vandaar, dat ook aan het bewaren van zulke documenten bijzondere zorg werd besteed. We lazen hierover het laatst in Deut. 31 :26. Mozes gaf zijn thoraboek en lied bij de priesters in deposito, Ic, 814, 819. Zo zal het ook met Jozua's document zijn gegaan en waarschijnlijk zal het daarom een „boek van thora van God" genoemd zijn. Omdat dit geschrift geen alledaags geschrift was, maar afkomstig was van God (via Jozua), sprak over God en bewaard werd bij God. c) Tenslotte richtte Jozua een steen op, vs. 26b, 27. Uit deze verzen blijkt, dat er te Sichem in Jozua's tijd al een oud heiligdom moet geweest zijn. Anders had er geen callah of c elah, een grote statige boom (eik of terebint?) in gestaan. Want zulke bomen groeien langzaam en kunnen heel oud worden. De plaats kan dus eeuwen tevoren reeds geheiligd zijn, toen Abraham er een altaar oprichtte voor de enig ware God, die Zich later door Israël Jahweh zou laten noemen, Gen. 12 : 6, 7, Ex. 3. Men behoeft bij het woord „heiligdom" niet aan een gebouw te denken. Dat zou hier trouwens niet passen, want we lezen niet, dat de boom bij, maar dat hij in het heiligdom stond. Het is dus voldoende te denken aan een open ruimte onder een statige eik. De auteur van Joz. 24 ging er vanuit, dat 340
De erfenis moet bewaard worden
§4
die plaats bekend stond als een miqdaasj, een heiligdom, van Jahweh. Hier is dan een steen geplaatst „als getuige tegen ons", vs. 27. Toen Jozua aldus sprak, sprak hij als Israëliet met de Israëlieten. Toen hij even later de woorden „als getuige tegen u" bezigde, sprak hij weer in andere kwaliteit, nl. als gevolmachtigde van Jahweh. Over zulke „getuigen" bij het sluiten of vernieuwen van verbonden lazen we al eerder, Deut. 4 : 26, 31 : 26, Ic, 404, 803, 814, 819, 821. Deze steen zou Israël in de toekomst waarschuwen tegen het vereren van andere goden en het, indien het er zich toch mede inlaten zou, veroordelen. Meer moet men achter deze ceremonie van het oprichten van een steen niet zoeken. Het lijkt ons b.v. niet gewenst te menen, dat deze steen te Sichem beschreven was en wel met de text van het hernieuwd verdrag 21 ). Technisch was dat wel mogelijk, maar er wordt dienaangaande niets bericht en de schriftelijke documentatie van het verbond had immers plaats gehad „in een boek (of: op een tablet) van thora (onderwijzing) van God". Vergelijken we tenslotte de hoofdstukken Joz. 23 en 24 nog eens met elkaar, dan herinneren we ons, dat Joz. 23 ons vooral vooruit deed zien. We bedachten na het lezen van dat hoofdstuk, dat God ons, gelovigen der nieuwe bedeling, geen belofte geschonken heeft, die zich beperkte tot één bepaald land op deze aarde, Palestina, maar dat Hij ons een drietal beloften schonk, waarvan de eerste twee, betreffende de vergeving der zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens (rechtvaardiging en wedergeboorte) ons thans reeds ten dele worden toegeëigend, maar bij 's Heeren wederkomst ten volle aan ons zullen worden vervuld, tegelijk met de belofte der heerlijkmaking, die aan ons in vervulling zal gaan door de wederopstanding des vleses en het eeuwige leven op de nieuwe aarde. Hiermede vormt Joz. 24 natuurlijk geen tégenstelling. Dat niet. Maar toch valt bij dit hoofdstuk aanstonds de grote plaats 341
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
op, welke de historische proloog daarin inneemt en dit doet ons bedenken, dat wij, Christenen, evenmin als Israël met lege handen staan, maar een schone geschiedenis achter ons hebben, die boordevol is van weldaden Gods, aan onze vaderen bewezen. Doch helaas kunnen we niet zeggen, dat de ogen hiervoor algemeen •geopend waren en zijn. Dat is b.v. aan de volgende dingen te merken. Daar is ten eerste de weinig historische doch veel meer abstracte manier, waarop Christenen over God plegen te spreken. Zo'n God is veel te mak, geen God die je echt te hulp kunt roepen en voor wie men eventueel moet vrezen. Maar een man als Samuël sprak over God met verwijzing naar Zijn tsedaqoot, rechtvaardige daden, werken van verlossing in het verleden, 1 Sam. 12 : 7, m.a.w. door en door historisch. (Vergelijk daarmede eens, hoe art. 1 van de Ned. geloofsbelijdenis over God spreekt.) Er is geen beter manier van spreken over onze hemelse Vader dan zulk een, die maar veel over Zijn wèrken vertelt. Daarmede houdt men zich het best de gevaarlijke gnostische fantasieën van 't lijf, die U van alles over een zeker „wezen" op de mouw denken te kunnen spelden. Een ander voorbeeld. Neem ook eens de liederen, die door Christenen vaak worden gezongen. De Psalmen zijn liederen, die staan in het historisch kader van Gods bemoeienis met Israël krachtens Zijn Horebverbond, ja krachtens Zijn verbond met Abraham. Toch hebben deze liederen des verbonds het in de loop der tijden wat populariteit betreft herhaaldelijk moeten afleggen tegen gezangen, waarin vrijwel alles draaide om het dubieuze thema „Jezus en de ziel" en waarin maar bitter weinig plaats werd ingeruimd voor de werken Gods in schepping en regering aller dingen, de geschiedenis van Zijn volk, Zijn zegen en Zijn straffen (verbondswraak) over Israël, e.d. Het oog was al te zeer gesloten voor de historie. Hoe sterk bleek dat, om nog een voorbeeld te noemen, ten aanzien van de doop. Volgens de onderwijzing der ganse Schrift, ook van de ge-
342
De erfenis moet bewaard worden
§4
schriften der apostelen en hun leerlingen, waren de kinderen der gemeente evengoed heilig, d.w.z. geroepen, bestemd, tot de dienst Gods als hun ouders, 1 Cor. 1 : 2, 7 : 14, zodat er geen enkele reden was om bij het overgaan van volwassen heidenen tot het Christendom aan de kinderen van deze mensen de doop te onthouden. Weliswaar deed men dit dan ook veelal niet. Maar enen durfde aan die kinderen toch niet zo maar de doop te bedienen, doch liet ook die kinderen vooraf belijdenis des geloofs afleggen. Liever dan zich te baseren op de Schrift, welke ook die kinderen heilig noemde, construeerde men een belijdenis des geloofs, door die kinderen afgelegd via de mond van de zgn. Peter en Meter. Een fictie verving het feit, de historie. Aan die fictie blijkt een taai leven beschoren te zijn. Tot vandaag toe. En niet alleen binnen de zgn. Roomse kerk, maar ook daarbuiten. Genoemde kerk heeft geen feller tegenstanders gehad dan de Dopersen en toch waren de laatsten het ten aanzien van de doop der kinderen roerend met haar eens. Zij trokken alleen maar de „logische" consequentie van die eeuwenoude fictie door nu de doop der kinderen geheel na te laten en niemand te dopen voor en aleer hij zover gevorderd was, dat hij met eigen mond zijn geloof belijden kon. Schijnbaar was dit een echte schoonmaak. Maar in werkelijkheid speelde hetzelfde gebrek aan inzicht in het historisch verband, door God tussen de gelovigen en hun zaad gelegd, bij deze arme mensen parten als bij hun Roomse tegenstanders. Die oude Doperse, of liever Roomse, Middeleeuwse idee is nog springlevend. Er zijn Protestantse Christenen, die van het dopen der kinderen niet eens meer een vraagstuk maken. Sommigen hunner laten hun kinderen niét dopen . en wachten tot de eigen beslissing hunner kinderen, wanneer deze zullen zijn opgegroeid. Anderen laten hun kinderen wèl dopen, maar spreken daarna over die doop als verbondszegèl geen woord meer, 343
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
zodat hij voor hen practisch evenmin van betekenis is. Neen, alle aandacht wordt gewijd aan de af te leggen belijdenis des geloofs van de persoon in kwestie. Daarop wordt aangewerkt. Hetzij naar deze, hetzij naar die methode. En, we mogen het erkennen, gelukkig laat dit Methodisme van allerlei slag nog wel vele bijbelse waarheden over God en onze Zaligmaker horen. Maar de aloude fout blijft ook nu gehandhaafd. Men negeert de geschiedenis. Men vergeet de historische proloog. Men verwaarloost Joz. 24, dat hoofdstuk, waarmee de rij der „Profeten" begint! „Nu ja", zal iemand misschien zeggen, „maar Joz. 24 is oudtestamentisch en de „profeten" zijn dat ook. We leven thans in de nieuwe bedeling". Zeker, het Horebverbond is „verdwenen" en dientengevolge ook de vernieuwingen daarvan onder Mozes en Jozua. Maar de substantie van Wet en Prof eten is blijvend, nl. Christus en de gehoorzaamheid, die Hij volbracht heeft. Gods verbond met Abraham geldt heden ook voor ons. Dit verbond is door de Geest van Christus ook over onze voorouders gebracht, Ib, 450. Door het geloof in Christus werden ook zij kinderen Abrahams, Gal. 3 : 6-9, 14. Wie vandaag het Evangelie der eeuwen verwaarloost, wordt niet slechts door Mozes en de Profeten, maar ook, en zelfs zwaarder, door Christus' apostelen bedreigd met het verterend vuur van Gods oordeel, Rom. 11 : 20, 21, Hebr. 10 : 29, 12 : 25. Wanneer men aan de historische rechten Gods tekort doet, pleegt men maal, rechtsverkorting, tegenover God en we hebben gezien, hoe zwaar daarvoor niet slechts een Achan, maar ook Mozes en Aron gestraft zijn. En hoeveel meer genade is ons bewezen! Joz. 24 moge ons maar leren met aandacht te luisteren naar de talrijke herinneringen aan de historische proloog, welke ook de apostelen op hun beurt hebben laten horen. Om ook daarvan een paar voorbeelden te geven. Paulus en zijn metgezellen waren eigenlijk heel niet van
344
De erfenis moet bewaard worden
^
4
plan geweest het Evangelie te Filippi te brengen, maar de Geest van Jezus had hen er heen gedreven, Hand. 16 : 6-10. Aan dat welbehagen (eudokia, die gunstige gezindheid) Gods heeft Paulus de Filippenzen later herinnerd, in Filipp. 1 en 2. Hij haalde op, welke vrucht hun geloof reeds onmiddellijk had gedragen. Lydia had Paulus immers logies verschaft, de gevangenbewaarder had zijn bebloede rug afgewassen en de gemeente had hem meermalen diaconale onderstand verleend, Hand. 16 : 15, 33, Filipp. 1 : 1, 5, 2 : 12, 13. Zulke voorouders nu heeft God aan ons in het verdere Europa evengoed gegeven en dus moeten wij vandaag niet net doen alsof Hij nog helemaal voor het eerst met ons beginnen moet. Wij stammen uit geslachten van mensen, die door de Geest gedompeld zijn in Zijn Woordbad, en wij zijn dus mensen, die al midden in de lichtbundels van de beloften des Evangelies staan. De Christelijke prediking moet zulke feiten niet onvermeld laten, anders doet zij door het verdoezelen van de historische proloog tekort aan de eer van God, die ons allang bezocht met Zijn welbehagen. Wat déden wij en onze ouders en grootouders daarmee? Op gelijke wijze is de apostel Paulus te werk gegaan in zijn brief „aan de Efeziërs". Ook deze Christenen heeft hij herinnerd aan de weg, waarlangs het Evangelie tot hen gekomen was. Hij ging met hèn zelfs zéér ver in de geschiedenis terug, nl. tot Gods voornemen, dat reeds dateerde van vóór „de grondlegging der wereld", Ef. 1 : 4. Met deze uitdrukking heeft de apostel het oog gehad op de tijd, die voorafging aan hetgeen er met Israël omstreeks „Horeb " gebeurd is, Ic, 102. Op andere plaatsen duidt hij op diezelfde tijd (vóór Horeb) met zulke uitdrukkingen als „voor eeuwige tijden 2 Tim. 1 : 9, Tit. 1 : 2 en doelt dan op Abraham, aan wie God de toezegging deed, dat met hem alle geslachten des aardbodems zouden gezegend worden, Gen. 12 : 3. Nu, als Paulus in Ef. 1 eerst een historische proloog gegeven heeft, die terugreikt tot dat ver verleden, waarin Gods verkiezend mededogen reeds naar de „Efeziërs" uitging, komt hij tot het meer nabije verleden van zijn lezers, waarin zij dood waren en in duisternis wandelden, waaruit God 345
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
hen echter tevoorschijn riep tot het licht. En hij roept hun dan toe: Wandelt als kinderen des lichts, Ef. 2: 1, 5 : 8. Want mensen, die in het licht van het Evangelie zijn gezet, moeten daarin nu ook blijven. De apostel Petrus noemde dat: hun roeping en verkiezing bevestigen, 2 Petr. 1 : 10. Niet verzondigen, maar bevestigen. Dezelfde strekking heeft Jozua's oproep tot Israël gehad: het te doen kiezen voor Jahweh, Joz. 24 : 15, 22. Daarmede heeft Jozua natuurlijk niet heel zijn historische proloog weer ingeslikt en het bestaan van Israël op losse schroeven gezet. De vergadering wist wel beter. Want zij had van Mozes geleerd, dat aan Israël geen andere keus betáámde. Omdat God Israël eerst had liefgehad en uitverkoren, Deut. 9 : 7. Welnu, deze Goddelijke verkiezing zou Israël nu niet mogen verzondigen, want dan zou dat tot zijn verwerping leiden 22 ). Neen, de oudsten, tot wie Jozua aldus sprak, hebben natuurlijk zeer wel begrepen, dat zij en hun nakomelingen werden opgewekt Gods roeping en verkiezing te beantwoorden door bij Jahweh te blijven. Dat heeft hun „kiezen van Jahweh" betekend. Geen begin van hèn, maar een dankbaar blijven op de weg, waarop Gods genadige verkiezing hen allang reeds geplaatst had. Geen afgaan van die weg hunner roeping en verkiezing, maar een blijven daarop. Zulk blijven heeft onze Zaligmaker nu ook van Zijn discipelen gevraagd, Joh. 15 : 4. En Zijn apostelen zijn Hem daarin weer gevolgd tegenover hun leerlingen. Mogen deze voorbeelden — van Mozes en Jozua en van Christus en Zijn apostelen — ook door alle Christelijke opvoeders en predikers nagevolgd worden. Wanneer zij de historische proloog volstandig voorop plaatsen, zal hun oproep om te kiezen voor de dienst van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus niet voortkomen uit goed bedoelende, maar in de grond totaal onhistorische bekeringsijver, doch dankbare instemming vragen met dit andere apostolisch woord: Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad, 1 Joh. 4 : 19. 346
De erfenis moet bewaard worden
§4
SLOT VAN HET BOEK JOZUA EN OVERGANG NAAR HET BOEK RICHTEREN, Joz. 24 : 29-33.
Het boek Jozua eindigt met een pericoop, waarin melding wordt gemaakt van drie begrafenissen, te weten die van Jozua, die van Jozef en die van Eleazar. In deze volgorde worden ze tenminste verhaald. Maar met het begraven van het gebeente van Jozef zullen de Israëlieten stellig niet hebben gewacht tot de dood van Jozua en Eleazar. En wat de begrafenissen van déze twee — Jozua en Eleazar — betreft, daarvan zal de begrafenis van laatstgenoemde 23 ) wel eerder hebben plaats gehad dan die van Jozua, want er is gegronde reden vs. 33 aldus te vertalen: „Ook Eleazar, de zoon van Aäron, was intussen gestorven en men had hem begraven op de heuvel van Pinehas, zijn zoon, die deze in het bergland van Efraïm gekregen had" 24 ). Bij de vermelding der drie begrafenissen is derhalve waarschijnlijk niet een chronologische volgorde in het oog gehouden, want dan zou eerst de begrafenis van Jozef, daarna die van Eleazar en pas tenslotte die van Jozua verhaald zijn. Maar nu is de orde veeleer omgekeerd: Jozua, Jozef, Eleazar. Waarom is deze orde geprefereerd? Dat de auteur zijn boek afsloot met een pericoop, waarin drie van de vijf verzen handelden over Jozua, lag voor de hand. Gezien de belangrijke plaats, die door de figuur van Jozua in zijn boek werd ingenomen, zal hij zijn geschrift met het overlijdensbericht van deze „Knecht van Jahweh" — die titel, voor Mozes zeer gewoon, krijgt Jozua nu ook — hebben willen laten eindigen, vs. 29. Daarbij sloot de vermelding van Jozua's begrafenis te Timnath-Serah als vanzelf aan, vs. 30. En dáárbij paste weer uitnemend het bericht over de trouw van de oudsten, die tijdgenoten van Jozua waren geweest en als kinderen of jongelingen van beneden de twintig jaar Egypte verlaten hadden en de grote daden van Jahweh in de daarna volgende halve eeuw hadden meegemaakt, vs. 31. Op deze manier had de auteur van „Jozua" zijn boek van 347
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
een passend slot voorzien. Van een pericoop, die handelde over Jozua, hoofdfiguur in zijn geschrift, en die tevens een overgang vormde naar het boek Richteren, waarin de trouw der oudsten en het gedrag van Israël opnieuw ter sprake zouden komen, 2 : 7, 10. We hebben al eerder opgemerkt, dat onder Israëlitische litteratoren het op een bepaalde wijze bij elkaar aansluiten van geschiedboeken blijkbaar bijzonder op prijs werd gesteld. Lettend op dat verschijnsel spraken we over de canonische plaats van Joz. 1 : 1-9. Toch heeft bedoelde auteur het hierbij niet gelaten. Hij heeft onder zijn bericht over Jozua a.h.w. nog een dikke streep willen zetten. Een dubbele streep. Immers door aan zijn verhaal over Jozua's begrafenis nog een sprekend dito toe te voegen over de begrafenis van Jozef en die van Eleazar. Geen toevallige greep. Wat betreft Jozef — ofschoon het gebeente van deze aartsvader ten tijde van Jozua's overlijden en begrafenis wel reeds lang ter aarde zal zijn besteld, wordt dit feit hier genoteerd. Met voelbare bedoeling. Jozef was de man geweest, die er vast op vertrouwd had, dat God de Israëlieten uit Egypte leiden zou, Gen. 50 : 25, en wiens gebeente door hen metterdaad op hun tocht naar het beloofde land was meegedragen, Ex. 13 : 19. En over Eleazar hebben we in het boek Jozua meermalen gelezen in verband met de verdeling des lands. Denk aan zijn plaats in de commissie van toewijzing, Joz. 19 : 51. De bedoeling van deze pericoop over Jozua's begrafenis, onderstreept door de vermelding der begrafenissen van Jozef en Eleazar, treedt nu duidelijk aan het licht. Zij sluit een boek af, waarin verhaald was over Israëls erfenis. Hoe die erfenis was betreden, was verdeeld en moest bewaard (§ 2, 3 en 4). En zij maakt tevens de overgang naar het boek Richteren. Een boek, waarin eveneens over Israëls erfenis zal worden verhaald. Hoe die erfenis later is veronachtzaamd, verbeurd, bedreigd, verzondigd (§ 6, 7, 8 en 9). 348
De erfenis moet bewaard worden
§4
Vandaar op deze plaats een pericoop over dat thema: Israëls erfenis. Maar een thema met twee aspecten. Zoals dat nu eenmaal bij erven steeds het geval is. Bij alle erfenissen zijn twee partijen betrokken. Ten eerste de partij, die de erfenis schenkt, en ten tweede de partij, die haar ontvangt, resp. gebruikt, of misbruikt. Welnu, deze pericoop vestigde de aandacht van het oude Israël en vestigt nog heden de aandacht van ieder, die haar leest, ten eerste op Jahweh, op de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, en wel op de vastheid van wat Hij belooft. Het geloof van Jozef in God is niet beschaamd, Hebr. 11 : 22, noch dat van Jozua, noch dat van Eleazar en diens zoon Pinehas. Mogen ook wij in zulk vertrouwen onze doden begraven en te zijner tijd zelf ontslapen, gehoorzaam aan het apostolisch bevel: Vestigt uw hoop volkomen op de genade, die u (straks) gebracht wordt door de openbaring (= de verschijning op de wolken) van Jezus Christus, 1 Petr. 1 : 13. Hij is de erfgenaam aller dingen, Hebr. 1 : 2. Maar te vertrouwen op Gods beloften is ons niet slechts geoorloofd. We zijn er ook toe geroepen, verplicht. We hebben er niet alleen het recht toe ontvangen, maar dienen van dat recht ook gelovig gebruik te maken en het vooral niet te veronachtzamen. Op het land Kanaän had God aan Israël recht gegeven. Zowel door Zijn belofte als door de aanvankelijke vervulling daarvan. Op dat recht zou het niet slechts gelovig de hand mogen, maar ook moeten leggen. Op dit recht is Israël geattendeerd door de merkwaardige combinatie der drie begrafenissen. De gedachtenassociatie tussen begrafenis en recht bevreemde ons niet. Een begrafenis had, wanneer men er het vermogen toe bezat, niet zo maar plaats. Abraham verwierf zich het recht om Sara in de spelonk van Machpela te begraven door koop. Algemeen wordt aangenomen, dat in Gen. 23 een 349
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
gebruikelijke koopplechtigheid wordt beschreven. Sindsdien had Abraham recht op die grot, waarschijnlijk een dubbele grot 25 ), met dat veld en die bomen. Zijn nakomelingen konden haar rechtens gebruiken en hebben dat ook gedaan, Gen. 49 : 29, 30, 50 : 13. Een ander voorbeeld. We hebben gelezen, dat koning Og eveneens van de associatie tussen begrafenis en recht uitging. Reeds tijdens zijn leven liet hij zich een mausoleum bouwen in gebied, dat hij op de Ammonieten veroverd had. Zijn grafmonument zou daar straks staan, zo overlegde hij tenminste, als een bewijs van zijn recht op dat land, Ic, 279. Hieraan gedachtig verwonderen we er ons niet over, dat in het slot van „Jozua" de aandacht gevestigd wordt op Israëls bezitsrecht in Kanaän. Driemaal. We vernemen, dat Jozua werd begraven in een gebied, dat hem als erfdeel toegewezen was (nachelah), vs. 30. Het kwam hem eerlijk toe. Ook vernemen we, dat Jozef werd begraven in een gebied, waarop zijn vader Jacob zich reeds door middel van koop het bezitsrecht verworven had, en dat deze aan zijn zoon Jozef vermaakt had, vs. 32, Gen. 33 : 19, 48:22. En tenslotte vernemen we, dat Eleazar werd begraven in een gebied, dat men aan zijn zoon Pinehas had gegeven. Stellig heeft die schenking aan Pinehas ook plaats gehad uit waardering voor hetgeen hij tot Israëls heil gedaan had. Ook hier weer, evenals bij Jozua, eerlijk loon naar werk. Israël had recht op Kanaän. Het mocht de hand op het land der belofte leggen. Maar het moést dat ook doen. Mocht het straks in gebreke blijven, dan zouden de graven zijner vaderen het aanklagen. Monumenten van Godsvertrouwen als die graven immers waren.
NOTEN. 1) Deze verklaring van Dr. H. M. Matter, De toekomst van Israël, 43-46, en in „Bijbel in de N.V. met Kantt." prefereren we boven die, welke we zelf gaven in parafrase Heilige Schrift, Romeinen. 2) Zu einem Rechtsakt gehort, dasz auch die aüszeren Umstände protokol-
350
De erfenis moet bewaard worden
§4
larisch festgelegt werden. (In een noot verwijzing naar het verdrag tussen Hattusilis en Ramses II). Ort und beteiligte Personen werden in 1 genannt. Dr. K. Baltzer. Das Bundesformular, 36 (Met 1 wordt Joz. 24 : 1 bedoeld). 3) Op deze Schriftplaats attendeert Holwerda, Sem.-dictaat, 53, alsmede op LXX Joz. 24 : 33a (ed. Rahlfs): en ekeinèi tèi hèmeraai labontes hoi huioi Israèl tèn kibooton toe theoe perieferosan en heautois. 4) J. A. Thompson, The ancient near eastern treaties and the Old Testament, 1964, 22, v.g.l. 34. 5 ) Ondanks het vrije gebruik, dat van het voorhanden tractaat gemaakt is, laat zich in Joz. 24 de aanvaarding van het verbond onder ede zo duidelijk aanwijzen als maar ergens. Der zweite Akt eines Vertragsabschlusses, der sich bei den hetitischen Vertragen nur durch ein Rückschlusz aus verschiedenen Anzeichen reconstruieren läszt, findet sich in Jos. 24 ausführlich beschrieben: die Beschwörung des Bundes. (De laatste vier woorden werden gecursiveerd). Dieser zweite Teil setzt bereits mit 15 ein. Baltzer, a.w., 32. 8) Idem, 30. In Vertragen findet sich, wie oben erwähnt, die Belehnung mit einem Land haufig am Ende der „Vorgeschichte". Zum anderen wird dabei Art und Umfang des Landes in der Weise eines Katasters genau festgelegt. Daarna worden de „Immobilien" uit Deut. 6 : 10 v., Joz. 24 : 13, Neh. 9 : 24 v. en Oegaritische schenkingsoorkonden evenwijdig afgedrukt. De gelijkenis is frappant. 7) Raphael Patai. Family, Love and the Bible, 23 (cousin marriage). 8) D. J. Baarslag, Baäls en burchten, 9, en Holwerda, Sem. dict. 0 ) Holwerda: Nilcham vertalen wij vaak met „strijden", maar eigenlijk is het: vijandelijkheden openen; zie ook vs. 9. Kroeze: de woorden (wajjakom wajjilachem) kunnen ook betekenen, dat Balak aanstalten maakte; Num. 22:6, 11. 10)Tegenstelling uitgedrukt door inf. abs. Holwerda verwees naar Jouön, Gr., 123, 1. 11)Ook Sichem had bcljm = heren, vrije burgers, grondbezitters, Richt. 9 : 2, 20, 23, Kroeze. Vgl. Dr. M. J. Mulder, Baal in het O.T., 12. 12)Holwerda vertaalde Deut. 7 : 20 „horzels", maar Joz. 24 : 12 „schrik". 13)Met de twee koningen zijn hier bedoeld de twee coalities van cap. 10 en 11. Koning betekent in de bijbel wel meer: „Koninkrijk" (b v. Op. 17) Holwerda, Sem.-dict. 52. 14)Holwerda, Sem.-dictaat, 52. 15)Het citaat uit Baltzer, gegeven in noot 4, gaat aldus verder: Dieser zweite Teil setzt bereits mit 15 ein. Hier wechselt Josua von seiner Rolle als Bevollmächtigter Jahves zu der als Bevollmachtigter des Volkes. Seiner hervorragender Stellung entspricht es, dasz er als erster bestätigt: „Ich und mein Haus, wir wollen Jahve dienen!". 18) Jouön, Grammaire, § 148, a: un autre dieu (plutôt que d'autres dieux). 17 ) Holwerda, Sem. dictaat, 52.
351
§ 4
De erfenis moet bewaard worden
18) Wesjaab weheerac zou Koehler zeker weergeven door „wieder", gezien zijn verwijzing s.v. sjoeb naar Richt. 19 : 7, en Jouön door „encore", gezien § 102, g en § 177, b. Holwerda vertaalde ook zo (weer kwaad aandoen). Maar dan bespeurt de lezer van de verandering in Gods houding jegens Israël niets en daarop vestigde laatstgenoemde toch zelf de aandacht. Insgelijks Kroeze, die evenals Keil spreekt van een gedragsverandering bij God jegens Israël. 19) Das verbum bachar auf Israel als Subjekt und Jahwe als Objekt bezogen erscheint im ganzen AT nur hier. J. M. Schmidt. Erwägungen zum Verhältnis von Auszugs- und Sinaitradition. Z.A.W. 82 (1970) 1, 30. 20) Zum Vertrag gehort untrennbar die Urkunde des Vertrages. Baltzer, a.w., 36. 21) Idem. Es erscheint erwagungswert, ob nicht der Stein, „der alle Worte Jahves gehort hat" (27), als eine beschriftete Stele gedacht war". 22) Hoiwerda, Sem.-dictaat, 52. 22) Als afzonderlijk feit, mt, perf. niet met het voorafgaande door waw consec. verbonden, wordt de dood van Eleazar, de zoon van Aaron, verteld, Kroeze. 24) Alfrink. We waren zo vrij Pinechas door Pinehas te vervangen. 25) Koehler, lex., s.v.
352
INHOUD Bladz.
TER INLEIDING
5
10
Noten
13
HET BOEK JOZUA § 1.
Alles is uitgekomen
15
22
Noten
§ 2.
24
JOZUA KRIJGT BEVEL DE TAAK, WAARTOE HIJ DOOR MOZES GEROEPEN WAS, TE GAAN VERVULLEN, JOZ. 1 : 1-9
26
JOZUA NEEMT ZIJN TAAK TER HAND, JOZ. 1 : 10-12 : 24
36
1. Jozua laat de opzieners aan het volk bevel geven zich gereed te maken om binnen drie dagen de Jordaan over te trekken, Joz. 1 : 10, 11
36
2. Jozua herinnert Ruben, Gad en de halve stam van Manasse aan hun verplichting tot deelname aan de verovering van het land Kanaän, Joz. 1 : 12-18
43
3. Jozua zendt twee mannen uit om Jericho en omgeving te verspieden, Joz. 2
45
De erfenis betreden I.
II.
4. Jahweh vervult Zijn belofte, waarin Hij het land Kanaän aan Israël had geschonken, door Zijn volk op wonderlijke wijze over de Jordaan te brengen, Joz. 3 en 4 56 A. De aankondiging van het wonder, Joz. 3 : 1-13 B. De gebeurtenis van het wonder, Joz. 3 : 14-4 : 18 C. De prediking van het wonder, Joz. 4 : 19-24 5. Jahweh neemt de smaad weg, die Hij op de Israëlieten gelegd had, Joz. 5 : 1-12
57 64 67 74
355
Inhoud Bladz. 6. Jahweh geeft Jericho in Israëls hand, Joz. 5 : 13-6 : 27 A. De Krijgsheer komt, Joz. 5 : 13-15 B. De krijgstactiek wordt bekendgemaakt, Joz. 6 : 1-5 C. Het krijgsplan wordt uitgevoerd, Joz. 6 : 6-25 D. De krijgswet wordt bezworen, Joz. 6 : 26
88 88 92 97 100
7. Jahweh dreigt Zich van Israël terug te trekken, omdat het maal jegens Hem gepleegd heeft, Joz. 7 102 8. Jahweh geeft Ai in Israëls hand, Joz. 8 : 1-29 A. Gods opdracht aan Jozua, Joz. 8 : 1-9 B. Jozua's uitvoering van Gods opdracht, Joz. 8 : 10-29
113 113
9. Het Deut.-verbond wordt bekrachtigd, Joz. 8 : 30-35 A. Gods daden worden dankbaar geprezen, Joz. 8 : 30, 31 B. Gods wet wordt openlijk opgeschreven, Joz. 8 : 32 C. Gods verbond wordt door allen bekrachtigd, Joz. 8 : 33-35
121
10. De Gibeonieten redden door list hun leven, Joz. 9 A. Gibeons optreden jegens Israël, Joz. 9 : 1-15 B. Israëls optreden jegens Gibeon, Joz. 9 : 16-27 11. Jozua legt de hand op het zuiden van Kanaän, Joz. 10 A. Jozua overwint in de slag om Gibeon, Joz. 10 : 1-15 B. Jozua stelt de vijf koningen terecht, Joz. 10 : 16-27 C. Jozua slaat zes steden in het zuiden met de ban, Joz. 10 : 28-43 12. Jozua legt de hand op het noorden van Kanaän, Joz. 11 : 1-15 A. Jozua overwint de koning van Hazor en diens bondgenoten in de slag bij Merom, Joz. 11 : 1-9 B. Jozua slaat Hazor en andere steden met de ban, Joz. 11 : 10-15 13. Jozua legt de hand op geheel Kanaän, Joz. 11 : 16-23 14. Lijst van de verslagen koningen, Joz. 12 Noten
356
115
123 127 129 134 135 140 145 146 161 166 170 170 174 177 186 191
Inhoud Bladz.
§ 3.
De erfenis verdeeld
206
I. JOZUA KRIJGT BEVEL HET LAND ONDER ISRAëL TE VERDELEN, JOZ. 13
206
1. De verdeling van West-Jordaanland bevolen, Joz. 13 : 1-7 A. Inleiding, Joz. 13 : 1 B. Tussenzin, Joz. 13 : 2-6 C. Conclusie, Joz. 13 : 7
206 207 209 211
2. De verdeling van Oost-Jordaanland in herinnering gebracht, Joz. 13 : 8-33
214
II. JOZUA GAAT OVER TOT TOEWIJZING VAN HET LAND, JOZ. 14-22
222
1. Welke stammen voor het bezit van een deel van West-Jordaanland in aanmerking kwamen, Joz. 14 : 1-5
222
2. Het lot, dat Juda ontving, Joz. 14 : 6-15: 63 A. Het erfdeel van Kaleb, Joz. 14 : 6-15 B. De grenzen en steden van Juda, Joz. 15
226 226 232
3. Het lot, dat Jozef ontving, Joz. 16 en 17 A. Het erfdeel van Jozef, Joz. 16 : 1-4 B. Het gebied van Efraïm, Joz. 16 : 5-10 C. Het gebied van Manasse, Joz. 17 : 1-13 D. De klacht der Jozefieten door Jozua afgewezen, Joz. 17 : 14-18
239 240 241 242
4. Jozua overwint de traagheid der nog resterende zeven stammen, Joz. 18 : 1-10
244 246
5. Het lot, dat elk van de zeven stammen ontving, Joz. 18 : 11-19 : 48 A. Benjamin, Joz. 18 : 11-28 B. Simeon, Joz. 19 : 1-9 C. en D. Zebulon, Joz. 19 : 10-16, en Issaschar, 17-23 E., F. en G. Aser, Joz. 19 : 24-31, Naftali, 32-39, en Dan, 40-48
261
6. Het erfdeel van Jozua, Joz. 19 : 49-51
262
7. Op Gods bevel worden ook in West-Jordaanland vrijsteden aangewezen, Joz. 20
266
8. Levi krijgt zijn woonsteden toegewezen, Joz. 21 : 1-42
270
254 257 258 259
357
Inhoud Bladz.
9. Terugblik op de geschiedenis der toewijzing van het beloofde land, Joz. 21 : 43-45 10. Israëls stammen blijven één in het dienen van Jahweh, Joz. 22 A. De krijgslieden van de 2 1/2 stam keren terug, Joz. 22 : 1-8 B. Zij richten een groot altaar op tegenover WestJordaanland, Joz. 22 : 9, 10 C. Hun daad wordt door de andere stammen gezien als het begin van verbreking van de band met Jahweh en Israël, Joz. 22 : 11-20 D. De 2 1/2 stam verklaren zich onschuldig aan het kwaad, waarvan zij verdacht worden, Joz. 22 : 21-29 E. De andere stammen gaan met deze verklaring volkomen accoord, Joz. 22 : 30-34 Noten
§ 4.
De erfenis moet bewaard worden I. JOZUA HOUDT EEN VOORBEREIDENDE VERGADERING MET DE VOORNAAMSTEN VAN HET VOLK, JOZ. 23 1. Wanneer zij gehouden werd, Joz. 23 : 1 2. Wie er waren, Joz. 23 : 2a 3. Waarover ter vergadering gesproken is, Joz. 23 : 2b-16 A. Eerste oproep tot loyaliteit, Joz. 23 : 3-8 B. Tweede oproep tot loyaliteit, Joz. 23 : 9-13 C. Derde oproep tot loyaliteit, Joz. 23 : 14-16
278 281 281 285 287 294 297 300
305
307 307 307 308 309 310 311
II. JOZUA HOUDT EEN VERGADERING MET HET GEHELE VOLK, WAARIN HET VERBOND MET JAHWEH VERNIEUWD WORDT, JOZ. 24 : 1-28 318 1. Jozua legt Israël namens Jahweh het verbond op, 321 Joz. 24 : 2b-14 321 A. De preambule, Joz. 24 : 2b 322 B. De historische proloog, Joz. 24 : 2c-13 329 C. De verbondseis, Joz. 24 : 14 2. Jozua en Israëls oudsten nemen het verbond van Jahweh bij vernieuwing plechtig voor hun rekening, Joz. 24 : 15-28 331 A. De verbondseis scherp gesteld, Joz. 24 : 15 332
358
Inhoud Bladz.
B. Discussie tussen Jozua en de vergadering, Joz. 24 : 16-21 C. Jozua plaatst de vergadering onder ede, Joz. 24 : 22 D. Jozua herhaalt de verbondseis, Joz. 24 : 23 E. Het volk belooft trouw aan Gods verbond, Joz. 24 : 24 F. Documentatie van het verbond, Joz. 24 : 25-28
334 337 337 338 338
Slot van het boek Jozua en overgang naar het boek Richteren, Joz. 24 : 29-33
347
Noten
350
Inhoud
355
359