DE VOORZEIDE LEER
DEEL I
DE VOORZEIDE LEER BOEKENREEKS „DE VOORZEIDE LEER" Aangevangen door Ds. C. Vonk - Medewerker Ds. F. van Deursen Verschenen: De Heidelbergse Catechismus en het Doopsformulier, door Ds. C. Vonk') II. IIIa. De Heidelbergse Geloofsbelijdenis, art. 1-21 en 25-26, door Ds. C. Vonk') IIlb. De Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 22-24 en 27-37, door Ds. C. Vonk') De Heilige Schrift: Ia. Inleiding op de Thora - Genesis - Exodus, door ds. C. Vonk Leviticus, door Ds. C. Vonk lb. Numeri - Deuteronomium, door Ds. C. Vonk lc. Inleiding op de Profeten - Jozua, door Ds. C. Vonk Id. Richteren, door Ds. C. Vonk Ie. 1 en 2 Samuel, door Ds. C. Vonk If. 1 en 2 Koningen, door Ds. C. Vonk Ig. Iha. Jesaja, door Ds. C. Vonk Ihb. Jeremia - Ezechiël, door Ds. C. Vonk Ihc. Hosea - Maleachi, door Ds. C. Vonk Ij. Inleiding op de Geschriften - Psalmen (I), door Ds. F. van Deursen lk. Psalmen (II), door Ds. F. van Deursen Spreuken, door Ds. F. van Deursen Im. Job, door Ds. F. van Deursen Daniel - Kronieken - Ezra - Nehemia, door Ds. C. Vonk Ip. In voorbereiding: H ooglied - Ruth - Esther - Prediker - Klaagliederen, door Ds. F. van Deursen
1)
Uitverkocht
DEEL I i
DE HEILIGE SCHRIFT
INLEIDING OP DE GESCHRIFTEN
PSALMEN (I) DOOR
F. VAN DEURSEN
DERDE DRUK
1986
clk
UITGAVE: DRUKKERIJ LIEBEEK & HOOIJMEIJER B.V. BARENDRECHT
1 INLEIDING IN DE PSALMEN OF GESCHRIFTEN
„Hallelujah. Loof de HEERE, mijn ziel. Ik zal de HEERE loven mijn leven lang, mijn God psalmzingen zolang ik nog ben", Psalm 146: 1. Ook dit woord heeft onze Heere Jezus Christus tijdens zijn verblijf op aarde vervuld. Onze Heiland is met psalmwoorden op zijn lippen gestorven. Als kind moet Hij de Psalmen van moeder Maria hebben geleerd. Zij heeft ze vast heel goed gekend, want in haar Lofzang haalt ze lief st zeven psalmen aan (Ps. 89, 98, 107, 111, 113, 147). Als jongen van twaalf jaar mocht Hij mee naar de tempel. Onderweg van Nazareth naar Jeruzalem heeft Hij natuurlijk met de andere pelgrims de „bedevaartsliederen" (Ps. 120-134) aangeheven. Om daarna als Israëliet onder de Israelieten de Psalmen mee te zingen in de voorhof van het Huis van zijn Vader. Later toen Hij al door de schriftgeleerden verworpen was, heeft Hij hen vermaand en zichzelf getroost met Psalm 118: „De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden". Een psalm die Hij trouwens ook nog gezongen heeft op de avond voor zijn sterfdag. „En nadat zij de Lofzang gezongen hadden (= het „Hallel", Ps. 113-118) vertrokken zij naar de Olijf berg", Matth. 26 : 30. Voor het Sanhedrin beriep Hij zich die nacht op Psalm 110. Aan het kruis klaagde Hij zijn Godverlatenheid uit met woorden van Psalm 22. Om tenslotte alweer met psàlmwoorden op de lippen de laatste adem uit te blazen. Zijn laatste geloofsbelijdenis ontleende Hij aan Psalm 31: „Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest", Luk. 23 : 46. Misschien ook al thuis van moeder Maria geleerd. 5
1
Inleiding
Wat heeft onze Heiland dus uit de Psalmen geleef d. Wat moet Hij in die arme, lijdende maar nochtans God prijzende rechtvaardigen zijn eigen lijdensweg hebben herkend. Hoeveel psalmisten klagen niet over verdrukking door goddelozen in de Israëlitische gemeente? Dat lijden bereikte bij onze Zaligmaker zijn toppunt. Onze Heere Jezus heeft ook de Psalmen vervuld. Zijn leerlingen begrepen daar aanvankelijk niets van, maar toen Hij ze na zijn opstanding nog eens onderwees, herinnerde Hij ze ook nog eens aan de Psalmen. Ik heb u toch vroeger al geleerd, zo sprak Hij toen, „dat alles wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes en de Prof eten en de Psalmen moet vervùld worden"? Luk. 24 : 44. 1. DE PSALMEN ALS BIJBELBOEK EN ALS BIJBELDÉÉL
Maar met dat woord „Psalmen" wees de Heere zijn leerlingen niet alleen op de 150 psalmen, die wij nog zingen, maar ook op het bijbeldéél van die naam. U moet weten, dat onze Heiland en zijn apostelen uit de synagoge gewend waren de rollen van het Oude Testament te verdelen in de volgende drie groepen: 1. De Wet van Mozes (Genesis t/m Deuteronomium). 2. De Profeten (Jozua, Richteren, Samuel, Koningen, Jesaja t/m Maleachi). 3. De Psalmen (niet alleen de 150 psalmen, maar de hele rest van het Oude Testament). De rabbijnen gebruiken deze indeling en volgorde nog steeds en ook in de gedrukte uitgaven van het Hebreeuwse Oude Testament staan de boeken nog steeds zo gerangschikt. Ook onze hoogste Leraar heeft deze indeling als de juiste erkend. Dat blijkt uit zijn boven aangehaalde woorden tot zijn leerlingen, Luk. 24 : 44. Dit treft temeer als u bedenkt, dat onze volgorde destijds toch ook al bekend was. De Septuaginta, de Griekse bijbelvertaling waaraan wij onze (verkeerde) bijbelboeken-volgorde te danken hebben, was tijdens Jezus' omwandeling al lang verschenen. Desondanks bleef onze Heere blijkbaar bij de oude Hebrééuwse indeling en volgorde. Daarom zijn wij in onze serie De Voorzeide Leer naar deze oorspronkelijke volgorde van de bijbelboeken teruggekeerd. U 6
Inleiding
§ 1
kunt er meer over lezen in Ia, 16v, 26-29, Id, 5. Met het voltooide Nieuwe Testament bezitten wij derhalve thans een complete Heilige Schrift bestaande uit vier hoof ddelen: 1. De Wet van Mozes. 2. De Profeten. 3. De Psalmen. 4. Het Nieuwe Testament. Het woord „Psalmen" had dus vanouds tweeërlei betekenis: 1. De Psalmen als bijbelboek (de 150 psalmen, die wij berijmd zingen). 2. De Psalmen als bijbeldeel (een verzaml-n itevord150psalmen,rokvd boeken Spreuken, Job, Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Prediker, Esther, Daniël, Ezra, Nehemia, Kronieken). De Joden noemen dit derde deel van de Schrift ook wel: de Geschriften (Ketubim). Vandaar dat zij ons Oude Testament vaak aanduiden met de afkorting: Tenak. Opgebouwd uit de eerste letters van de woorden Thora (Wet), Nebiim (Profeten) en Ketubim (de Geschriften). Ook deze afkorting spreekt dus van de drie-deling van het Oude Testament. Omdat de Psalmen echter aan de spits staan van het derde deel van de Heilige Schrift, noemt men Aide Geschriften ook wel naar het eerste boek van deze hele groep: de Psalmen. Zoals wij een verzameling verhalen ook wel eens noemen naar het eerste daarvan. Zo komt het woord „Psalmen" aan zijn dubbele betekenis: 1. De 150 psalmen, 2. De Geschriften. In dit deel van de Voorzeide Leer maken wij een begin met de bespreking van dit derde hoof ddeel van de Heilige Schrift: de Psalmen of de Geschriften. Zullen we ze eerst even in vogelvlucht bekijken? 2. DE PSALMEN.
„Hallelujah!" Jammer dat dit woord niet vertaald is. Het betekent letterlijk: „Prijst Jahweh!" Hoe vaak zou Gods Woord ons daartoe opwekken? Om onze hemelse Vader te prijzen? Kunt u nog zingen? Zing dan vooral psalmen. Thuis met uw kinderen. En in de samenkomsten van de gemeente. De Psalmen vormen de oudste „Gezangenbundel" die Gods yolk bezit. Maar ook ons 7
§ 1
Inleiding
oudste „Brevier" of „Gebedenboek". En niet samengesteld door een kerkelijke commissie, maar geinspireerd door de Heilige Geest, 2 Petr. 1 : 21. Uit de Psalmen kunt u dus niet alleen leren hoe u God prijzen moet, maar ook hoe u tot Hem bidden mag. Want ook God prijzen en God aanroepen moet een mens leren. In de school van de Psalmen krijgt u niet alleen theorie-, maar ook praktijklessen. Goedgekeurd, ja ingegeven door niemand minder dan de Geest der gebeden zelf.
Inleiding
§1
jeugd heeft gelezen en herlezen, kan jong van jaren en toch rijk aan wijsheid zijn. Verbazend waar die spreukendichters al niet over spreken. Over matigheid en zelf beheersing, handeldrijven en huwe-lijksleven, kinderen opvoeden en een goede huisvrouw waarderen, werken en rusten, levensaanvaarding en levensverzekering (het eeuwige leven inbegrepen). En allemaal op basis van de vreze des HEEREN en met de bedoeling uw levensgeluk te vergroten.
3. SPREUKEN.
4. JOB.
Uit wat voor meisjes moeten onze jongens hun keus maken en voor welke vrouwen moeten christen-mannen op hun hoede zijn? Welke vrouwen verdienen in deze wereld eigenlijk geprezen te worden? Zulke praktische dingen uit het voile leven komen ter sprake in het boek Spreuken. Evenals de boeken Job en Prediker wil Spreuken ons kennis aan de hand doen. Maar wel een heel ander soort kennis dan je op school kunt opdoen en waarmee je een quiz voor de TV kunt winnen. Deze bijbelse wijsheidsboeken bieden geen algemene ontwikkelingskennis en niet de intellectualistische kennis van ons Westerlingen, maar levenswijsheid. „The know how" van het leven. Weten wat je doen en laten, zeggen en zwijgen moet. Inzicht in wat goed en kwaad is. Kijk op mensen en verhoudingen. De stuurmanskunst voor je levensscheepje. De wijze spreukendichters richten zich vooral tot de jongeren onder Gods yolk. Als je jong bent heb je eenvoudig de kans nog niet gehad om veel levenservaring op te doen. Daarvoor leef je nu eenmaal nog te kort. Maar daardoor loop je wel gevaar te naïef, te onnozel te staan tegenover allerlei kwaad in de wereld. Zul je nu pas na de lijdensweg van schade en schande wijsheid geleerd hebben? Daarvoor willen de Spreuken onze jongeren bewaren. In dit boek krijgen zij de gelouterde levenswijsheid van hele generaties vromen als het ware op een presenteerschaaltje aangeboden. Wie dit boek in zijn
Spreekt Spreuken dus over de bevòrdering van ons levensgeluk? U kunt ook op bezoek moeten bij een vriend of broeder, die juist bij de puinhopen van zijn geluk zit. Hoe vindt u dan de juiste woorden? Als u weer eens voor het zwarte raadsel staat waarom juist dit kind van God er zo diep onder door moet. Waar haalt u dan de wijsheid vandaan om geen goedkope troostwoorden te spreken? Hier kan het boek Job u goede diensten bewijzen. Het behoort evenals Spreuken en Prediker tot de zogenaamde wijsheidsliteratuur van de bijbel, maar het richt zijn aandacht op andere zaken dan deze beide boeken. Streven de Spreuken meer naar bloèiend geluk, het boek Job houdt zich bezig met verbrijzeld geluk. De raadsels rond het lijden van Gods kinderen. Hoe praten wij daarover met hen? Hoe dragen wij ons eigen leed? U wilt toch niet troosten met de „orthodoxie" van Jobs vrienden? Over deze dingen spreekt dit tweede wijsheidsboek.
8
5. HOOGLIED.
De trouwdag, de bruiloft, de wittebroodsweken. Hoogtepunten in veel mensenlevens, ook onder Gods yolk. In die sfeer verplaatst het boek Hooglied ons. Wat vindt „hij" zijn bruid mooi en wat is „zij" trots op hem! Van deze unieke tijd in het jongemensenleven zingt het boek Hooglied zijn reine bruilof tsliederen. 9
§ 1
Inleiding
„En je weet toch dat je lichaam een tempel is van de Heilige Geest?" schreef Paulus aan de Korinthiërs. „Die woont binnen in je, je hebt hem van God ontvangen. Nee, je bent niet van je zelf. Je bent gekocht, en voor wat voor een prijs! Verheerlijk God dus ook met je lichaam", 1 Kor. 6 : 19v. Dat doen die bruid en die bruidegom in het Hooglied. Ook zij leef den al in een wereld vol sexuële verwording. Zij kenden de haremvrouwen, de veelwijverij en de Kanäanitische gods dienstige prostitutie. Maar zij hebben God verheerlijkt met hun lichaam. Zij bewaarden het voor hun lief ste en gaven het elkaar op Gods tijd. Voor hun trouwdag sprak hij: ,,Mijn zusje, mijn meisje, je bent een tuin, maar die tuin is toegesloten. Je bent een bron, maar met een zegel er op", Hoogl. 4 : 12 1 ). Maar na hun trouwdag sprak zij: „Ik was een muur en mijn borsten waren als torens. Toen werd ik in zijn ogen als een, die overgave aanbiedt", Hoogl. 8 : 10. Ook zulke dingen staan te lezen in het Boek van Gods Geest. Hij die ons lichaam als tempel betrok leert ons hier zelf, dat een jongen z'n meisje gerust erg mooi mag vinden. En dat God hun die blijdschap van de verlovingstijd en die vreugde van de wittebroodsweken van harte gunt. Daar klonk dus wel andere taal dan die van de gnostieke christenen, die later het huwelijk keihard zouden verbieden, 1 Tim. 4 : 3. Maar Paulus noemde dit „leringen van demonische geesten", 1 Tim. 4 : 1. Wat verkondigt het boek Hooglied dan aan Jong en oud een bevrijdend evangelie. Want tegenover de huwelijks-verwòrding door heidense veelwijverij en „vrije liefde" en tegenover de even heidense huwelijks-onthoAding van de gnostieke christenen bezingt dit bijbelboek de reine en trouwe lief de tussen één man en één vrouw. Hooglied: lief despoezie in de vreze Gods. 6. RUTH.
Wat liep ze die morgen „toevallig" het veld van Boaz op om aren te plukken, die lieve Ruth. „Jahweh vergelde u uw daad, en uw loon valle u onverkort ten deel van Jahweh, de God van 10
Inleiding
§1
Israel, onder wiens vleugelen gij zijt komen schuilen", Ruth 2 : 12. Met deze woorden richtte de vrome Boaz zich tot de trouwe schoondochter van Naomi. Daarmee zou men een groot deel van dit boek kunnen samenvatten. Hoe onze hemelse Vader de weduwe Ruth beloond heeft met een man en een kind. Op de laatste bladzijde van dit boekje, dat ons toch al midden in het dagelijkse leven van de Israëlieten verplaatst, komen buurvrouwen bij haar op kraambezoek. Zij prijzen God om de geboorte van Obed, die later de grootvader van David zou worden. „Deze is de vader van Isaï, de vader van David", lezen we aan het eind van het boek over Ruths zoon. Daarmee worden we geattendeerd op wat in dit boekje de grote hoof dzaak is. Want het mag dan naar Ruth heten en over Ruth handelen, het gaat hierin toch niet alleen om Ruth. De hoof dpersoon van dit boekje is de God en Vader van onze Heere Jezus Christus en de hoof dzaak is Gods plan om straks de wereld te redden door Davids grote Zoon, onze Heere Jezus Christus. Wat liep dit grote werk via kleine dingen. Argeloos liep Ruth die morgen het veld op van Boaz. Om aren te plukken. Maar Gòd leidde op dat ogenblik een vrouw naar een man om uit die beiden het geslacht van David te verwekken. David, de koning door wie Israel zoveel zegen ontvangen heeft. David, de grote voorvader van onze Heere Jezus Christus. Een Moabitische weduwe werd in Israel ingelijf d. Maar tegelijk smeedde God een schakel in zijn grote plan om door zijn zoon Jezus Christus maar niet een enkele heidin doch millioenen heidenen te redden. Ook die van wie wij afstammen. Zo komt het dat wij nu nog de namen van die rijke Israelitische boer en van die arme Moabitische weduwe zien prijken in het geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham, Matth. 1. Ruth: Pinksterlicht in de donkere Richterentijd. 7. KLAAGLIEDEREN.
Vraagt u zich wel eens of of wij soms zelf ook in een soort 11
§ 1
Inleiding
Richterentijd leven vol verbondsverlating? Kan de „breuk van Sion" u 's nachts uit uw slaap houden? Ja soms misschien wel de tranen naar de ogen persen? Leest u dan het boek Klagie-drns.Dmektu,dazrestnibd treurt om Gods yolk. De dichters van deze liederen klagen over de vernietiging van de tempel door Nebukadnezar en de wegvoering van Juda in de Babylonische ballingschap. Of zo'n boekje ons in de 20e eeuw nog wel wat te zeggen heeft? Mogen we u een tegenvraag stellen? Maakt het voor u dan zo'n wezenlijk verschil of Gods yolk wordt weggevoerd naar Babel of dat onze jeugd in de ballingschap raakt van afvallige wetenschaps-beoef ening en heidense leefwijzen? In beide gevallen tieren de heidenen op het verbonds-erf. Heeft bijvoorbeeld de „Nebukadnezar" van het evolutionisme al niet het geloof van duizenden verwoest? Staan wij dan niet net als de Klaagliederen-dichters bij het puin van Gods tempel, want dat is Christus' gemeente toch? Wat voor houding past de vromen in zulke tijden van oordeel als Gods hand „ons" neerdrukt? Wat voor toon slaan wij dan aan? De protestórende toon van de moderne demokratische mens, die het niet „neemt", dat „ze" dit of dat ...? Of de ootmoedige toon van dit aktuële bijbelboekje? Klaagliederen: bij het puin van Gods gemeente(n). 8. PREDIKER.
Gaat u elke morgen naar uw werk? Of bent u huisvrouw? Dan hebt u zich misschien ook wel eens afgevraagd: „Waar doe ik het allemaal voor? Het ene ligt nog niet klaar of het volgende wordt al voor me neergelegd. Wat schiet ik er eigenlijk mee op? Het lijkt soms wel alsof ik voor niets werk!" Dan zal het lezen van het boek Prediker u vast goed doen. Eveneens een wijsheidsboek, net als Spreuken en Job. Natuur-lijk heeft Prediker het héle mensenleven nauwkeurig gadegeslagen — de wijzen waren nu eenmaal scherpe waarnemers — maar hij heeft vooral op ons wérken gelet. „Zwoegen" noemt Prediker het meestal. 12
Inleiding
§ 1
Deze wijze schrijver was diep getroff en door de ijdelheid van het hele menselijke leven, maar vooral van ons gezwoeg. „Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen, waarmee hij zich aftobt onder de zon?" Pred. 1 : 3. Die vraag heeft hij van alle kanten bekeken. „De mens beult zich of onder de zon: en waarvoor? Wat levert het hem op?" Evenals uit Spreuken kunnen vooral de jongeren onder Gods yolk veel van de Prediker leren. Zij verwachten nog zoveel van het leven. Zij kunnen er nog zo in òpgaan — en dat moeten ze vooral maar doen, vindt Prediker: „Geniet, jonge man, van je jeugd, wees opgewekt zolang je nog jong bent ...", Pred. 11 : 9. „Geniet van het leven met de vrouw, die ge liefhebt ...", Pred. 9 : 9. Want het leven is ijdel, dat wil zeggen: het is voorbij voor je het weet. Dit en nog veel meer levenskunst biedt dit derde wijsheidsboek. Prediker: wijsheid, vooral bij al dat zwoegen. 9. ESTHER.
Een exotisch tuinfeest aan het Perzische hof. Een dronken alleenheerser wil pronken met zijn mooie vrouw. Maar zij weigert te komen en wordt als koningin afgezet. Hovelingen kijken in het hele land uit naar mooie meisjes, uit wie de koning de opvolgster van Vasthi kan kiezen. Gods ridam komt in dit hele boekje niet voor. Maar de vrome lezer ziet natuurlijk wel Gods hand achter de hele reeks „toevalligheden", die nu plaats grijpen. „Toevallig" komt ook het knappe nichtje van de Jood Mordechai in aanmerking om als kandidate-koningin in de harem van Ahasveros te worden opgenomen. En laat nu onder al die schoonheidskoninginnetjes „toevallig" Mòrdechais nicht de sympathie winnen van de opper-eunuch. „Toevallig" komt niemand er achter dat zij een Jodin is. En terwijl de fervente Jodenhater Haman opklimt tot de hoogste post in het Perzische wereldrijk, krijgt de machtige Ahasveros „toevallig" dit knappe Jodinnetje meer lief dan al zijn andere haremvrouwen. Hij kiest Esther als opvolgster van Vasthi. 13
1
Inleiding
Nog meer „toevalligheden": twee mannen beramen in het diepst geheim een plan om Ahasveros.uit de weg te ruimen, maar wie komt achter deze moordaanslag? Uitgerekend de JOOd Mordechai. Via zijn nicht Esther laat hij de koning waarschuwen. Haman heeft alles in kannen en kruiken voor de totale vernietiging van alle Joden. Maar als Esther voor haar yolk gaat pleiten vormt zij „toevallig" een uitzondering op de regel, dat iedereen die ongevraagd naar de koning gaat, ter dood gebracht wordt. Alweer „toevallig" kan de vorst die nacht niet slapen. Hij roept iemand om hem wat voor te lezen uit de rijkskronieken en zie, laat deze nu „toevallig" de passage tegenkomen over de moordaanslag, die Mordechai ontdekt had. U ziet het: een hele reeks op zichzelf onopvallende gebeurtenissen, op welke alle het woord „toevallig" van toepassing is. Maar hier doorheen speelt een episode van de strijd tussen het zaad van de vrouw en de partij van de slang, Gen. 3 : 15. Het lot van Israel leek bezegeld. Haman had de datum voor de massa-executie al vastgesteld. Maar Jahweh verijdelde zijn plan en gebruikte daarvoor dat dappere Jodinnetje, koningin Esther, die haar leven moest slijten in de harem van de machtige Ahasveros. 10. DANIEL.
Toen Daniel als jongen van een jaar of veertien naar Babel werd gedeporteerd, liep Juda als zelfstandig koninkrijk op zijn laatste benen. Het heeft zo'n zelfstandige positie temidden van de andere rijken ook nooit meer teruggekregen, 2 ). Vanaf de Babylonische ballingschap moet Gods yolk in deze wereld leven onder de heerschappij van de opeenvolgende supermachten. Tijdens Daniels leven breken dus voor Israel nieuwe tijden en nieuwe verhoudingen aan. Naar menselijke berekening vormde Gods yolk niet meer dan een onbetekenend splintergroepje onder de Babylonische of Medo-Perzische wereldmacht. Had dit verstrooide Juda nog een eigen toekomst? Of hadden de genoemde wereldmachten al Israëls idealen verpul14
Inleiding
§ 1
verd? Gedurende deze kenterende tijden gaf Gods Geest door het boek Daniel de vromen antwoord op hun bange vragen. De mannen van de Septuagint plaatsten dit boek tussen die van de profeten Ezechiël en Hosea, dus in deel II van de Schrift (de Prof eten). Oorspronkelijk stond het boek Daniel echter in deel III (de Psalmen of Geschrif ten). Het vormt inderdaad een apart geschrift, meer verwant aan de Openbaring van Johannes dan aan de boeken der profeten. Daniel is vooral een Toekomstboek, bestemd voor de na hem komende generaties. Zo bevat de Heilige Schrift dus twee boeken die toekomstonthullingen bevatten. Beide gegeven op momenten, dat een onoverwinnelijk lijkende wereldmacht al Gods beloften voor een vrederijk leek te logens traf fen. De eerste Apokalypsis ( = Ont-hulling) gaf God door de oude balling Daniel onder de Medo-Perzische wereldmacht. De tweede Openbaring gaf God eveneens door een oude balling, ditmaal de apostel Johannes, onder de Romeinse wereldmacht. Beiden mochten Gods yolk een Troostboek verschaf f en om het te bevestigen in zijn geloof aan de uiteindelijke overwinning van God en zijn Christus. Zelfs over de gruwelijkste monsters, die deze oude zieners in de toekomst zagen opduiken uit de volkerenzee. Maar Tangs welke wêgen zou God dit doel bereiken? En welke hoilding zou de weerloze vromen intussen passen tegenover deze wereldmachten? Niet die van de hoogmoedige Makkabese verzetsstrijders, maar die van de ootmoedige martelaar Daniel en zijn drie vrome vrienden. Het boek Daniel een geantidateerd produkt van de geest der zelotische Makkabeeen? Notabene de geestelijke tegenvoeters van de nederige Daniel? Nee, Gods koninkrijk is bovenaards van oorsprong en het komt niet door strijdlustige Makkabeeên. God zal het doen komen als een steen, die „zonder toedoen van mensenhanden" de wereldrijken verbrijzelen zal, Dan. 2. Intussen kunnen de vromen zich spiegelen aan het voorbeeld van Daniel en zijn drie vrienden, die de wereldmacht loyaal dienden en tegelijk God meer gehoorzaam waren dan de 15
§ 1
Inleiding
mensen. Hun geloof strouw en Gods bewarende hand op de hoogste posten en in de grootste verzoekingen kan de gemeente-onder-de-wereldmachten lijdzaamheid leren. „Hier blijkt de volharding en het geloof der heiligen", Openb. 13 : 10. 11. EZRA - NEHEMIA - KRONIEKEN.
„Wat doen die amechtige Joden?" Neh. 4 : 2. Met deze vraag leek de Judese gemeente na haar terugkeer uit de Babylonische ballingschap spottend maar raak getypeerd. „Amechtige Joden", wat leken ze anders? Het aloude koningshuis van David was voor het oog uitgeteld. Juda was een van de honderd zoveel gewesten van het Perzische wereldrijk. Maar was de rol van Davids huis inderdaad uitgespeeld? Dat is de grote vraag op de achtergrond van bovenstaande bijbelboeken. Wij nemen ze bij elkaar omdat Ezra, Nehemia en Kronieken zo al niet uit een pen dan toch uit een school zijn voortgekomen en samen een groot geschiedenisboek vormen: wel eens „Groot-Kronieken" genoemd, 3). De schrijver van dit grote kroniekwerk was echter een man, „die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte", Mark. 15 : 43 en uitzag naar „de vertroosting van Israel", Luk. 2 : 25. Hij bekijkt de geschiedenis van Israel, ja die van de hele mensheid vanuit een heel ander gezichtspunt dan de auteur van Koningen. Wat deze kronist wilde beschrijven was: de geschiedenis van het Koninkrijk van God in Israel, met David en zijn telgen op de onderkonings-troon. De spil waar volgens de kronist feitelijk de hele wereldgeschiedenis om draait is Gods verbond met David. Hij begint zijn verhaal dan ook bij Adam, om te laten zien hoe Israel met „David" in zich Opkomt vanuit de mensheid. Hij wijst op het verbond met Abraham als het platform van het Koninkrijk van God. De verkiezing van Juda mondt uit in die van David en zijn geslacht als de uitverkoren familie voor de onderkonings-troon in de Israelitische Theokratie. De verkiezing van Jeruzalem betekent de verhef fing van deze stad tot centrum van de Godsstaat Israel. Alles draait dus in „Kronie16
Inleiding
§1
ken" om „David" en wat Jahweh aan hem beloof de: „Ik zal hem voor immer in mijn huis en in mijn koninkrijk aanstellen, en zijn troon zal vast staan voor altijd". 1 Kron. 17 : 11-14. David is de man, die de Godsstaat aanvankelijk heeft verwerkelijkt. Davids lief de voor Jahweh, de koning van Israel, Davids zorg voor Jahwehs tempel en eredienst, ziedaar de maatstaf waaraan de kronist vervolgens al Davids nakomelingen af meet. De vorsten van Noord-Israel laat hij daarbij (in afwijking van Koningen) geheel buiten beschouwing zij hadden zich immers door hun verbondsbreuk buiten de instellingen van de Godsstaat gesteld. Het relaas dat de kronist over Davids opvolgers moet vertellen is anders wel droevig. Josafath, Hizkia en Josia zijn feitelijk de enigen, die de geloofsvoetstappen van hun vader David hebben gedrukt. Zijn andere telgen hebben hun roeping verzaakt. In plaats van Gods koningschap over heel Israels leven te bevorderen, schonden zij Gods verbond met hun vader David en braken Gods koninkrijk met de gruwelijkste afgoderijen af. Terwijl zij toch hadden moeten besef f en, dat in Israel alles van God was: het land, de steden, het yolk, het leger, de oorlogen, de priesters, de prof eten en de koningen. Veel leden van Davids huis smoorden de stem van de prof etie en brachten daarmee het geweten van de Godsstaat tot zwijgen. Daarom verhief Jahweh de Babylonische wereldmacht om ook zonen van David in smadelijke ballingschap weg te voeren. Toch brak Jahweh zijn belofte aan David niet. God wekte de geest van de machtige Cyrus op om de ballingen naar huis te laten terugkeren. Maar niet zonder een telg van David in hun midden: Zerubbabel! De kronist vertelt mooie dingen van de weergekeerde ballingen. Zij herbouwden het centrum van de oude Godsstaat: de tempel en Jeruzalem. Zij keerden terug naar de Wet als grondslag onder de Israelitische wereld. Maar ook deze nieuwe gemeente bleef ondanks de loutering van de ballingschap een gemeente vol zonden en gebreken. Ezra en Nehemia hebben geworsteld om Gods koningschap over de harten en levens van ;
17
§ 1
Inleiding
de weergekeerde Israelieten te bevorderen, maar ook zij konden de ideale Godsstaat niet vestigen. Zelfs de levieten, hun aangewezen helpers, schoten tekort. Ezra treurde om gemengde huwelijken, die alweer gesloten waren en Nehemia had te worstelen tegen de valse eenheidsdrang van de Samaritanen en hun „oecumenische" syncretisme. Daar tegenover verdedigt onze auteur met zijn grote geschiedeniswerk de eredienst te Jeruzalem als de enig wettige. De weergekeerde gemeente had in het licht van het verleden het volste recht zich het ware Israel te voelen. De weliswaar vernederde maar rechtmatige voortzetting van de oude Israelitische Godsstaat. Zo sluit de kronist zijn balans van wat „David" tot dusver voor de verwerkelijking van het Koninkrijk van God gedaan had niet of met een batig slot maar met een angstig groot tekort. Maar aan de creditzijde van zijn balans prijkt het onmetelijke kapitaal van Jahwehs vaste belofte aan David: „zijn troon zal vast staan voor altijd", 1 Kron. 17 : 11-14. „Nimmer zal u een man ontbreken, die over Israel heerst", 2 Kron. 7 : 18. Een belofte, die de prof eet Ezechiel tijdens de ballingschap had herhaald: „En mijn knecht David zal koning over hen wezen", Ezech. 37 : 24. Met dit onwrikbare geloof in „de gunstbewijzen aan David", 2 Kron. 6 : 42 richt de kronist zijn blik vanaf het begin der mensheid (Adam) naar de hoopvolle toekomst, die hij ook van Jeremia kende: „Zie, de dagen komen, luidt het woord van Jahweh, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land", Jer. 23 : 5. Woorden die wij niet meer kunnen lezen zonder te denken aan wat de engel Gabriel tot Maria zei: „En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult hem de naam Jezus geven. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Heere God zal hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen", Luk. 1 : 31-33. Past daarom niet ook op de kronist wat onze Heere eens van Abraham zei: „hij heeft zich er op 18
Inleiding
§1
verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd", Joh. 8 : 56. Kronieken: het Adventsboek bij uitnemendheid! 12. DE „NAAD" TUSSEN DE GESCHRIFTEN EN HET NIEUWE TESTAMENT.
In onze bijbelvertalingen staan de boeken Kronieken, Ezra en Nehemia achter het boek Koningen. Dat is het werk geweest van de meergenoemde mannen van de Septuaginta, die het Oude Testament in het Grieks vertaalden en het meteen naar hun inzicht herordenden en met apocryphe boeken aanvulden. Deze heren zagen het boek Kronieken zeker aan voor een soort duplicaat van Koningen, dat in Kronieken de nodige aanvullingen kreeg (de Griekse naam voor Kronieken luidt veelbetekenend: Paralipomena, dat is: De weggelaten dingen). Kronieken staat echter in de Hebreeuwse bijbel niet achter Koningen, dus in deel II (de Prof eten), maar in deel III (de Psalmen of Geschriften) en wel helemaal aan het eind van deze groep bijbelboeken. Een opvallende plaats! Want zoals we reeds opmerkten kennen we in het hele Oude Testament geen boek, dat het verlangen naar de grote Zoon van David f eitelijk op iedere bladzijde zo duidelijk uitspreekt als „Groot-Kronieken". Sluiten de delen III en IV van de Heilige Schrift dus niet op treffende wijze bij elkaar aan? Waarmee eindigt immers het derde hoof ddeel van de Heilige Schrift? Met een „Adventsboek" bij uitnemendheid. En daarop volgt dan in onze voltooide bijbel het Nieuwe Testament, deel IV van de Heilige Schrift. En met welke woorden begint dat vierde Schriftdeel? „Het geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham", Matth. 1 : 1. Vormde het grote ,,Davids-boek" van de kronist geen prachtige afsluiting niet alleen van de Psalmen, maar ook van de Wet en de Prof eten? En is het niet treff end, dat juist „Groot-Kronieken" met zijn Advents-boodschap en Advents19
§ 1
Inleiding
geloof de naad vormt tussen de Geschriften, ja tussen het Oude Testament en het Nieuwe Testament? 13. DE GESCHRIFTEN, GEEN VERZAMELING L6SSE PARELS, MAAR EEN PARELSNOER.
Hiermee is onze korte rondvlucht over het landschap van de Psalmen of Geschriften ten einde. We bladerden alvast even in de boeken: Psalmen, Spreuken, Job, Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Prediker, Esther, Daniêl, Ezra, Nehemia en Kronieken. We hadden niet te klagen over gebrek aan afwisseling. Wat een variatie vertoont deze derde groep bijbelboeken: psalmen, levenswijsheid, lief despoêzie, het verhaal van een arenraapster, klaagliederen over Gods yolk, beschouwingen over ons dagelijkse werk, een verhaal om het Perzische hof, apokalyptische literatuur, een geschiedenisboek van Adam tot Artaxerxes. Bestaat er tussen deze uiteenlopende boeken nog wel enig onderling verband of zien we hier een verzameling parels, elk op zichzelf heel mooi, maar alle los naast elkaar liggend? Nee, ook deze derde groep bijbelboeken vertoont wel zeker een innerlijke eenheid. Om nog even op ons voorbeeld van zoêven terug te komen: zeker geen hoop losse parels, maar een prachtig parelsnoér! Wat dan wel de verbindende draad is tussen deze ogenschijnlijk volkomen los naast elkaar staande Geschriften? Deze vraag bewaren we tot we de Psalmen 1 en 2 besproken hebben. Dus nu naar het boek der Psalmen! NOTEN.
1) Naar de vertaling van Dr. M. A. van den Oudenrijn 0.P., Het Hooglied, Roermond 1962, al. 2) Dr. H. M. Matter, De Toekomst van Israel volgens het Nieuwe Testament, Baa 1953, acht het ethnologisch de vraag of het huidige Israel recht geeft op die iiaam. 3 ) A. Noordtzij, De Boeken der Kronieken (KV), Kampen 1957, deel II, 9. Th. C. Vriezen, Hoof dlijnen der theologie van het Oude Testament, Wageningen 1954, 84 met daar genoemde literatuur.
20
2 WAT DE PLAATS VAN HET PSALMBOEK LEERT OVER ZIJN INHOUD Ook u hebt vast wel eens in de trein een man gezien, die gehuld in een sombere pij, de blote voeten alleen in sandalen gestoken, prevelend zat te bidden uit een brevier, een Rooms gebedenboekje. Zomaar midden op een door de weekse dag verrichtte de man voor aller oog in een openbaar vervoermiddel zijn vrome bezigheden. In godsdienstige kleding. Met een godsdienstige kale plek op zijn achterhoof d. En blijkbaar voor niets anders aandacht bezittend dan voor godsdienstige lectuur. Daar zat een man, die van louter godsdienstigheid de wereld vaarwel gezegd had, z'n bezittingen opgegeven, met z'n familie gebroken om achter sombere kloostermuren in een leven van „onthechting" alle begeerten te gaan doden. Zelfs de natuurlijke begeerte naar een eigen vrouw en kinderen. Geen wonder dat medereizigers steelse blikken van verholen bewondering op deze godsdienstige krachtpatser wierpen. Hij leverde het hem toch maar. De geschiedenisboeken van de christenheid weten echter nog wel krasser staaltjes te vertellen dan dat van onze brevierende monnik, die of en toe wellicht nog van een goede sigaar genoot. Er zijn op godsdienstig gebied formidabele prestaties verricht: vasten en waken, wonen in een cel, zittende slapen, haren kleding dragen, zware kettingen en kruisen meeslepen, zichzelf veroordelen tot levenslang zwijgen, jaren aaneen op een pilaar verblijven, zelfs de aanblik van een vrouw of een vrouwelijk wezen vermijden. Moeten wij ons nu de psalmisten ongeveer als zulke uit21
1 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2
zonderlijke figuren voorstellen? Was David een geestverwant van die vrome man in de trein? En moeten we het Psalmboek beschouwen als een soort rooms brevier? Een boekje voor een hoekje van ons leven? Het hoekje van het godsdienstige? Zijn de Psalmen eigenlijk alleen maar bruikbaar 's Zondags in de kerk en bij een enkeling thuis na het bijbellezen? Of kun je er als gewoon mens in het gewone leven op door de weekse dagen ook iets mee beginnen? Wij zullen al een heel eind met deze vragen klaar komen als we eerst eens goed hebben gezien wat de plaats van het Psalmboek in het geheel van de Schrift ons al kan leren over het karakter van deze liederen.
met Israel gesloten heeft. Eerst met Abraham, Israels stamvader en vervolgens over dat eerste verbond heen nog een verdrag met Israel bij Horeb. En tenslotte vlak voor de intocht in Kanadn nog een. Daarvan vormt het boek Deuteronomium de oorkonde. Ten tweede leert dit eerste bijbeldeel hoe Jahweh Israels Koning geworden is en ten derde hoe Hij onder zijn yolk is komen wonen in een Koningstent. Daarin stond Jahwehs troonzetel, de ark, en bij dat Paleis zou Israel zijn Koning en Bondgenoot mogen dienen door middel van altaren, of f eranden en prie ters. Dat waren drie hoof dzakenaarover onz hemelse Vader zijn ou yolk in de Thor onderwijs gaf : . Zijn Koningschap. 2. lin verbonden. 3. ijn Woning.
I. LIEDEREN OP SINAITISCHE GRONDSLAG.
Waar staan de Psalmen eigenlijk in de Schrift? Wie onze Inleiding heeft overgeslagen vindt dat misschien een haast kinderachtige vraag. De Psalmen? Heel makkelijk te vinden! Je neemt een bijbel, laat hem precies in het midden openvallen en je hebt de Psalmen voor je. Ze staan dus midden in de bijbel. Ja zeker, in de onze, maar wij werken met bijbelvertalingen. In de Hebreeuwse bijbel staan ze op een andere plaats, zoals we in de vorige paragraaf zagen. Na de Wet en na de Prof eten. We mogen daarvoor wel naar genoemde paragraaf verwijzen. Nu willen we nagaan wat die oorspronkelijke plaats van de Psalmen ons al kan leren over hun karakter. Dan zullen we ons eerst even rekenschap moeten geven van wat nu f eitelijk de hoof dzaak is van het eerste grote deel van de Heilige Schrift, namelijk van de Wet of Thora van Mozes (Genesis Um Deuteronomium). a. Waarover gaf de Thora onderwijs?
Na alles wat over de Thora, het eerste grote Schriftdeel gezegd is in Voorz. Leer Ia, Ib en Ic kunnen we hier met een kort antwoord volstaan. De Thora gaat over drie dingen. Ten eerste over de verbonden, die Jahweh in de loop van de tijd 22
b. De Thora, grondslag onder de Israelitische wereld.
Gelovige Israelieten hebben deze drie grote weldaden zo hoog gewaardeerd, dat zij die wel op een lijn hebben gesteld met Jahwehs schéppingswerk! „Horeb" en wat daarbij hoort heeft men in Israel beschouwd als een echte „grondlegging van de (Israelitische) wereld", vgl. Ic. 102 waar we uitvoeriger overl y/` deze opmerkelijke uitdrukking hebben gesproken. Daar, bij Horeb of Sinai, had Jahweh door zijn Goddelijke Onderwijzing of Thora Israel op een grondslag geplaatst. Wat de pijlers zijn voor een brug, dat was de Thora voor Israel. De inzettingen van Mozes vormden de steunpilaren onder de Israelitische samenleving. De_grondslagen, die Jahweh onder de Israelitische wereld geschoven had, opdat deze niet wankelen zou, Ps. 93 : 1, 96 : 10, 1 Kron. 16 : 30. Israel heeft later zijn diepe bewondering voor dit veel omvattende werk van God en het hoge belang daarvan voor Israels sanienleving niet krachtiger kunnen uitx drukken dan door het eekschéppingswerk van God te noemen. V De „grondlegging der wereld". Dat was „Horeb" en wat Israel daar ontvangen had. Als een domtoren vanuit een huizenzee zo rijst het woord Horeb of Sinai vanuit de Thora omhoog als het kernwoord van dit hele eerste bijbeldeel. Genesis leidde de gebeurtenissen bij die berg niet alleen in, maar gaat er al van 23
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2
uit, Ia 255v. Exodus en Leviticu en Numeri zijn er ijna helemaal aan gewijd en Deutero mium kijkt er o erug. De Thora over Jahwehs Koningschap, h erbonden-geheel dat Hij met Israel was aangegaan en zijn oningstent met de daarbij behorende eredienst, vormt dus niets minder dan de basis waarop Israel leef de. De pijler van zijn bestaan. De grondslag onder zijn samenleving. Het fundament waarop het gebouw van Gods yolk rustte. Terloops merken we op, dat ook voor ons, die door het geloof kinderen van Abraham geworden zijn en in Israel ingelijf d, Ps. 87, Rom. 4,vd e basis van de Heilige Schrift nog steeds de Thora is. Inderdaad, wij Leven niet meer onder het Horebverbond. Dat is met ChiTiTtrr-lis comst verouderd en verdwenen, Hebr. 7 en 8. Maar dit neemt niet weg dat ten aanzien van onze verhouding tot de Thora de doorlopende les van de brief aan de Hebreeéri geldt: „Hoeveel te meer wij ...!" Ook wij staan als yolk van God op het fundament van zijn verbond met Abraham. Wij zijn, zoals prof. Kline zijn boekje over verbond en doop noemde: By Oath consigned". Onder ede verplicht onze Koning als trouwe bondgenoten loyaal te dienen. „Ik mag verdronken worden buiten de hele verbondsgemeenschapmet-God in zijn eeuwige-oordeels wateren als ik Zijn verbond niet nakom!" Van deze vlalek-sanctie spreekt het water van onze doop OOk! Wee de deserteur uit de verbondsgemeenschap! Hebr. 10 : 28-31. —
geboren na de grondlegging van de Israêlitische wereld bij Horeb. Hetzelf de geldt van de psalmen, die we aantref fen in andere bijbelboeken, zoals het lied van Debora, Richt. 5, het lied van Hanna, 1 Sam. 2, de lof zang van Hizkia, Jes. 38, het gebed van Jona en de psalm die gezongen is bij de opvoering van de ark, 1 Kron. 16 (= ongeveer Psalm 105). We zouden in dit verband ook aan de lofzeggingen van Maria, Zacharias en Simeon kunnen denken, Luk. lv. Al deze liederen zijn gedicht en gezongen op een bepaaldeVgrondslag. De grondslag van de Thora. De grondslag van Gods verbond en koningschap. Daar ligt hun diepste verschil met de „psalmen" van Israêls heidense buurvolken. Ja, daar ligt ook het diepste verschil met veel christelijke liederen, gezangen en „vrome" versjes. Vanwege het belang van de zaak willen we aan dit laatste verschil een aparte paragraaf wijden. Over de heerlijkheid van de psalmen in vergelijking met allerlei godsdienstige liederen die wij, christenen, zingen. We noemden daar echter ook de „psalmen" van Israêls heidense buurvolkeren. De oudheidkundige ontdekkingen hebben aan het licht gebracht, dat ook de oud-Oosterse heidenen hun godsdienstige liederen bezaten. We zullen er u in het vervolg een enkele van laten zien. U kunt er desgewenst heel wat vinden (in het Engels vertaald) in „Ancient Near Eastern Texts relating to the Old Testament", edited by James B. Pritchard, Princeton, 1955, blz. 365-400. U vindt daar Egyptische, Sumero-Akkadische en Hethitische psalmen, gebeden en liederen ter ere van afgoden als: de zon, de Nijl, de maangod, Ishtar en Mardoek. Vooral de Phoenicische „psalmen" blijken wat hun dichterlijke vOrm betreft verrassende trekken van overeenkomst te vertonen met de Israêlitische psalmen. Evenals onze bijbelse psalmdichters hielden de heidense poêten er bijvoorbeeld van dezelf de dingen twee of meer malen achter elkaar te zeggen, alleen met andere bewoordingen (het zogenaamde Hebreeuwse parallellisme). Vooral de ontdekkingen te Ras Schamra of Ugarit in Phoeniciê kunnen in hun betekenis voor het verstaan van de taal der psalmen nog moeilijk geschat
c. Verbonds-liederen.
Toen de Israêlieten opbraken om Kanadn in bezit te gaan nemenbezaten zij dus wel de Thora maar nog niet onze huidige bundel van 150 psalmen. Die moesten toen alle nog geschreven worden. Op een enkele uitzondering na, zoals Psalm 90: „een gebed van Mozes, de man Gods", toen de Israêlieten wegstierven onder Gods toorn omdat ze het beloof de land versmaad hadden, Num. 13v. Maar zelf s deze oude psalm dateert dus van na „Horeb". psalmen in ons gelijknamige bijbelboek zijn dus 24
25
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud worden. De kommentaar van Mitchell Dahood, die alle 150 psalmen taalkundig verklaart met behulp van de vondsten te Ugarit, lijkt op veel plaatsen verhelderend te spreken, 1 ). Dit wat betreft overeenkomsten in taal en dichtvorm. Wat hun inhoud betreft gaapt er echter een bodemloze kloof tussen de psalmen van Israel en die van de heidenen. Alle heidense godsdiensten (en onder hun invloed ook alle eigenwillige christelijke godsdienstigheid) draaien immers altijd weer om de vraag: hoe krijg ik een goede relatie met God? Terwijl uit een verbondsrelatie elke bijbelse psalmregel blijkt: wij hebben __— met God. Een buitengewoon goesen vaste relatie. Al bezat Israel daarmee niet alleen beloften van zegen, maar stond het daardoor ook onder ernstige vloekclausules, Ia 313-318, Ic, par. le 39, blz. 764-807, Id, 309, 337. Wat de heidenen voortdurend en Israel derhalve nooit hoef de te doen was: God (de goden) met zware godsdienstigheid in een goed humeur brengen. Zoals de Kanadnitische Baalpriesters bij Karmel de aandacht van hun heer (Baal = Heer) trachtten te trekken door eindeloos geschreeuw en door zichzelf met messen te steken, 1 Kon. 18. Maar de psalmisten konden zich bij God beroepen op zijn t zelfgegeven Woord, namelijk de Thora van Mozes. Israel en zijn psalmdichters verkeerden dus tegenover de Almachtige in een unieke positie: zij leef den op de grondslag van Jahwehs verbonden-complex. moods koningschap en de verzoeningsdienst bij zijn altaren vormden de steunpilaren onder hun samenleving. Alle psalmen zijn geboren en getogen op deze grondslag. Ze zijn gezongen onder de regenboog van Gods verbonden. Gods koningschap over Israel en zijn woning temidden van Israel vormen als het ware de dampkring, waarin de psalmisten hebben geademd en het klimaat, waarin ze hebben geleef d, het fundament waarop ze waren gezet. Kortom, de psalmen zijn op en top Verbondsliederen. Soms wordt die SinaItische verbonds-grondsla9 door een psalmist met zoveel woorden genoemd. Dit is bij voorbeeld het geval in Ps. 93 : 1, dat we al eerder zO vertaalden: 26
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud 2 „Ja, Hij heeft de wereld vaste grondslagen gegeven, opdat zij niet wankelen zou' Ia, 500-502 en noot 88 op blz. 514-516, vgl. ook Ps. 96 : 10, 1 Kron. 16 : 30. We wijzen er in het voorbijgaan op, dat juist Psalm 93, die de grondslag van Israel uitdrukkelijk noemt, spreekt over wat we als de hoof dzaken van de Thora noemden: ,/jahwehs getuigenissen ( = verbonden), vJahwehs koningschap ✓ en zijn troon-en-woning. Anderzijds bezitten we ook psalmen, die over deze grondslag van Gods yolk niet zingen, maar klágen. Psalm 11 en Psalm 82 spreken duidelijk vanuit tijden van thora- of grondslagverlking. Vlak voor Absaloms opstand klaagde David: „Wanneer de grondslagen zijn vernield (als men de Thora vertrapt), wat kan dan de rechtvaardige doen?" Ps. 11 :3, 2 Psalm 82 voert Jahweh zelf sprekende in. De verdrukking van wees en weduwe opmerkend, in flagrante strijd met de tekst en de Geest van zijn Thora, klaagt de God van Horeb: „Alle grondvesten der aarde wankelen", vs. 5. ).
Verreweg de meeste psalmen noemen het woord grondslag echter niet. Zoals ook de Thora lang niet in elke psalm uitdrukkelijk ter sprake komt. Maar dat neemt niet weg, dat desalniettemin de zdak van Israels grondslag wel overal volop aanwezig is. Feitelijk vinden we de hele Thora van Mozes met haar weldaden in elke psalm een of meermalen terug, gemicrofilmd in de vier letters:• JHWH. „Ik ben Jahweh, uw God, die u uit Egypte uit het diensthuis geleid heb", Ex. 20 : 2, Deut. 5 : 6. Psalm 88 mag gerust de somberste psalm genoemd worden in het hele Psalmboek. Maar zelfs in de duisternis waarin deze doodzieke dichter verkeert, verdrijft die Naam Jahweh de nacht van de wanhoop voor het morgenlicht van de Toekomstverwachting. „Jahweh", in onze vertalingen enigszins misleidend weergegeven door „HE(E)RE", vat de hele Thora in vier letters samen. Elke psalmregel waarin u het woord „Jahweh" 27
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud tegenkomt herinnert u aan de bij Horeb bezegelde verlossing van Gods yolk. Die Naam en dat verlossingsverhaal blijven —tonal scheidelijk aan elkaar verbonden, Ia 284. We kunnen gerust zeggen, dat sinds Israels verlossing uit het Egyptische massagrafslie Naam funktioneert als klankbodem voor al Gods spreken. Ook in de Psalmen. „Ik ben Jahweh!", dat houdt in: „Ik s: ben uw Levengever, uw Verlosser, uw nabije Helper, uw Daarben-Ik-al". Alle beloften, bevelen, waarschuwingen, vermaningen, lofzeggingen en gebeden worden en in de Thora en in de Prof eten en in de Psalmen door die naam gedragen. Alleen al het noemen van die naam laat blijken, dat de psalmisten hun lof- en klaagliederen aanheffen voor het aangezicht van Israêls Bondgenoot en Levengever. Als een watermerk in een vel bankpapier lezen we op elke bladzijde van het Psalmboek de naam, die God zelf voor de oren van Mozes had uitgeroepen: „Jahweh, Jahweh, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeef t ; maar de schuldige houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht",vEx. 34 : 6v., vgl. Ia. 358. In de naam Jahweh ligt tevens het geheim waarom Israel zijn God zo hartelijk loven kon, terwijl de zogenaamde lof van de heidense psalmdichters wel moest ontaarden in kruiperige vleierij van eeuwig bange aanbidders, die kennelijk bij hun grillige opperwezens een goede beurt wilden maken. Waarom wij zo'n ruime aandacht hebben besteed aan deze grondslag onder de psalmen? Omdat wij, christenen, dat verbondsfundament in de loop van onze geschiedenis zo vaak hebben genegeerd. Waardoor wij het lezen, zingen en verstaan van de Psalmen grote schade hebben toegebracht. Want hoe wil men een lied over Gods verbond verstaan als men de zaak van Gods verbond niet ziet? Dan gaan blinden over kleuren oordelen. 28
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud 2 d. Wie deze verbonds-grondslag miskent, kan de Psalmen niet verstaan.
Waarom deed de monnik, die we in de trein ontmoetten, zelfs in een openbaar vervoermiddel aan „godsdienst"? Waarom droeg hij godsdienstige kleren en een godsdienstige tonsuur? Waarom trokken al zovelen voor hem het klooster in om los te raken van deze wereld? Waarom offerden niet alleen heidenen, zoals de koning van Moab (2 Kon. 3 : 27), maar zelfs Israelieten kinderen aan hun afgod? 2 Kon. 23 : 10. Wat bewOOg koning Achaz, van wie we lezen: „hij ontstak offers in het dal Hinnom en deze vader er bij zijn ITavidische prinselifice zonen te verbranden? Omdat al deze zwaar-godsdienstige Isradlieten en christenen de verbonds-grondslag negeerden, waarop onze hemelse Vader hen geplaatst had. Achaz negeerde het Horebverbond als de grondslag waarop God Israel zo graag had willen laten leven. De eigenwillig-vrome christenen negeren het Nieuwe Verbond, waarvan Jezus Borg geworden is en dat God als orondslaq onder onze christenlevens geschoven heeft. Hier ligt de wortelzonde van alle eigenwillige vroomheid onder Gods yolk: met veel godsdienstigheid de door God gelegde verbondsbasis straal negeren. Daarom noemde Paulus deze „vroomheid" ook „eigenwillige godsdienst" (SV), „eigendunkelijke godsdienst" (NV), „vroomheid van eigen vinding" (De Vries), Col. 2 : 23. Eigenwillig-vrome mensen kennen, althans érkennen Gods verbond met zijn yolk niet. Daarmee tasten zij niet minder dan der aan waaron het hele ley_ejizajiGocls_vetirruaL God eeft met zijn yolk eenverbond gemaakt. Met Israel het Horebverb9nd en met de christenheid het Nieuwe Verbond, waarvan de Kivondmaalsbeker spreekt, Luk. 22 : 2Q. God heeft dat verbond bezegeld met besnijdenis en doop. Hij is de Waarachtige, die ons talloze beloften gedaan heeft, maar ons ooKonder de clausules van vloek-b■ij-ongeloof gesteld heeft. Dat isqle grond van alles en met die grondslag rekent vroomheid van eigen vinding feitelijk niet. Eigendunkelijk godsdienstige mensen doen alsof zij nog van voren of 29
s5 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2
aan Gods yolk moeten worden en zij negeren daarbij Gods
gevoel: „Ik mag mezelf toch wel voor een godsdienstig mens houden. Ik ben lang niet onverschillig, dus mag ik wel hoop koesteren". Doorziet u het grondpatroon? Niet wat G6d van hen denkt blijkens zijn beloften, maar wat zij van zichzelf denken vormt de grond van hun vertrouwen. In dit eigenwillig-gods dienstige klimaat neemt de „beleving" een grote plaats in, 3). Eerder „spreekt het mij niet toe", zeggen zulke vromen. Hun zaligheid en innerlijke rust hangen of van een voortdurend bewust-aktief „geloven-in-Jezus". En als de godsdienstige gevoelens bij tijd en wijle wel dood lijken te zijn? Hoe kan de arme rustzoeker deze gevoelens dan opwekken? Onder meer door wat te zingen. Daarmee herwon menige zelfbeschouwer iets van zijn gemoedsrust en „gevoel" dat hij „toch lang niet onverschillig was", want zo'n versje „deed" hem toch wat en dies „stond hij er niet hopeloos voor". Het is opmerkelijk, dat de vroomheid van eigen vinding als zij haar gevoelens wilde „opwekken" meestal gretiger greep naar gezangenbundels dan naar de psalmbundel. Gezangen zijn toch „nieuwtestamentische" liederen, „evangelischer" en „warmer" van toon dan de psalmen? Gezangen „spreken mij meer aan", zal een godsdienstig mens zeggen. Hij vindt ze beter geschikt om zijn ingedutte godsdienstige gevoelens op te wekken („opwekkings-liederen"). Als wij in de laatste paragraaf de heerlijkheid van de psalmen eens zullen vergelijken met de eigenwillige godsdienstigheid in veel zogenaamde geestelijke liederen, zullen we meteen zien, hoe rooms-middeleeuws deze godsdienstigheid veelal is.
hun vader en belofte, dat Hij allang hun God, ja de CCU Van grootvaders was en die van hun kinderen zal zijn. Vroomheid van eigen vinding stelt het altijd weer zo voor, dat de relatie met God nog helemaal moet worden gelegd. Zij negeert dus het historische werk van Gods Geest. Rid heeft ons voorgeslacht al eeuwen geleden met het zwaard van zijn Woord losgesneden uit de grijparmen van het heidendom en overgeplaatst in het Koninkrijk van Gods Zoon, Voorz. leer II, 234-240. 1fZulke christenen nemen niet serieus wat Petrus schreef in 1 Petr. 2: 9, 10. Bewust of onbewust leven zij uit de valse voorstelling, dat zij de hoge God voortdurend met vrome prestaties of ervaringen in een genadige stemming moeten brengen. Kunt u hier nog verschil ontdekken met de Baalpriesters op de Karmel, die hun „Heer" trachtten te vermurwen ' door zichzelf met messteken te verwonden, „tot dat zij dropen van bloed", 1 Kon. 18? Of met koning Achaz, die zijn eigen kinderen verbrandde? — Toegegeven, het maakt nog al verschil of men z'n eigen kinderen verbrandt dan wel monnik, wordt of zich in bevindelijke lektuur vermeit. Maar Been" principieel verschil. Het behoort allemaal tot wat Paulus noemde: „eigenwillige godsdienstigheid". Hoezeer deze in de praktische uitvoering mag verschillen, het blijft een zelfverzonnen „weg" ter zaligheid, buiten. de grondslag van Gods verbond om. Het blijft allemaal je vertrouwen stellen op iets van de mens — je eigen godsdienstigheid — in plaats van op de beloften van,GOd. Dit is heidendom op het christelijke erf. Hier zien we dAouvereine mens aan het werk, die het zelf wel met God in orde zal maken door Hem de zwaarste godsdienstige offers aan te bieden. Je kind verbranden betekent in deze heidense gedachtengang uiteraard de topprestatie. Meer dan de vrucht van zijn schoot kan een mens niet geven, dat zei Micha al, Micha 6 : 6-8. Wat een beledigend wantrouwen tegenover onze goede God! En dat onder zijn eigen yolk! Niet Gods genade-verbond en niet Gods vaste beloften geven deze mensen rust, maar hun 30
De „belevings-godsdienstigheid" mag zich vooral hebben geworpen op wat wij nu globaal maar „de gezangen" zullen noemen — de goede daarbij niet te na gesproken — dit sluit niet uit, dat zij ook het verstaan van de psalmen in de loop van de tijd grote schade heeft toegebracht. Hoe kon het ook anders? Hoe kan iemand, die Gods verbond negeert, verbOndsliederen verstaan? Desniettemin heeft deze godsdienstigheid volkomen wederrechtelijk ook de psalmen voor zich opgeeist, 31
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2
ze in haar kader gewrongen en zo in hun tegendeel omgedraaid. Hele geslachten zijn daardoor van de taal der psalmen vervreemd. De lucht kleurde blauw van de vonken der kortsluitingen, die nu ontstonden. We zullen eens enkele voorbeelden noemen.
daarvan spreekt, werd verwisseld met de bevinding van de Venkele „ziel". Krachtige, Geestelijke psalmwoorden over concrete zegen of vloek van het Horebverbond, duidelijk zichtbaar aan een goede oogst of in een lege baktrog, werden in dit eigenwillig godsdienstige klimaat veranderd in zoetelijke zangen of onwerkelijke liedjes over wat een godsdienstig „gemoed" of vrome „ziel" al niet kan ondervinden. Blind als vroomheid van eigen vinding steeds was voor Gods verlossingsdaden in de geschiédenis van zijn yolk, perste men psalmwoorden over Gods vOlk in z'n eigen individualistische kader. Of als de psalmen spraken over de zichtbare werkelijkheid van onze aarde, werd dievvergeestelijkt. Opgezweepte zeeen, waarover echte orkanen bulderen, werden de „levenszeeén" van de vromen, waarop het ook zo stormen kan. Bergen werden van machtige rotsgevaartenVvergeestelijkt tot bergen van zwarigheden, die de vrome op zijn weg kan vinden. „Belevings-godsdienstigheid" kent echter ook lichtere genres: de aanbidders van een „onze lieve Heer" en een zachte „Jezus". Deze mensen kregen moeite met de wraakpsalmen. Deze werden als „oudtestamentisch" en dus „hard" en „lief deloos" ter zijde gesteld. Zij waren achterhaald door „Jezus" maar dat moet iemand anders zijn dan de Jezus uit de Evangeliên, want die kon „harde" dingen zeggen, Matth. 11 : 20-24.
Waar lag steevast het brandpunt van de eigenwillige godsdienstigheid in de christenheid, zowel onder roomsen als protestanten? In het welzijn van de zogenaamde onsterf elijke ziel. Om daefantasie-produkt draaide alles. Om haar onthech. tang van de wereld (denk aan onze monnik in de trein). Of om wat er met of aan haar was „gebeurd" (denk aan de geref ormeerde twijfelaar uit de Pruikentijd). De psdlmdichters hadden echter met het woord „ziel" de hele Israêliet op het oog, zoals hij daar in de Palestijnse zon liep. De vroomheid van eigen vinding muntte dit woord echter zonder blikken of blozen om tot dat bijzondere godsdienstige plekje in een mens, waar „het" eigenlijke van de hele godsdienst „beleef d" moest worden. Knetterde daar een verschrikkelijke kortsluiting of niet? De rechtvaardigen, over wie in de Psalmen zo heerlijk gesproken wordt, werden glad verkeerd aangezien voor „bijzondere" mrsen, die al „iets" aan hun „ziel" hadden beleef d. Terwijl het gewone mensen waren, die zich in hun dagelijkse leven aan Gods verbond hielden. De‘goddelozen daarentegen werden abusievelijk gelijk gesteld met god166chenaars en zodoeny niet temidden van Gods yolk gezocht maar daar buiten. vAlweer een verblindend misverstand. Maar zichzelf bij de rechtvaardigen rekenen, dat werd al gauw Farizees genoemd. Trouwens, het hele woord „rechtvaardige" is bij weinigen gemeengoed geworden. Om nu maar te zwijgen van de geréchtigheid der rechtvaardigen (hun gehoorzaamheid aan Gods geboden), daar werd al even weinig van verstaan. Laat staan van zich op die gerechtigheid bij God en mensen beroépen, zoals de psalmisten wel durfden te doen. De Ondervinding van ibegen en vloek in Gods verbond door hele families en geslachten, zoals de bijbelse geschiedenis 32
Zo heeft de godsdienstigheid buiten Woord en Verbond om Gods yolk zijn psalmen feitelijk ontnomen. Al bleef men nog wel psalmvêrsjes zingen. Want Gods verbond werd verlaten en de eigenwillige godsdienstigheid, die er voor in de plaats kwam, trok alle psalmregels scheef. Want deze steunen nu eenmaal alle op de grondslag van Gods verbond met zijn yolk. Miskenning daarvan vermoordt het verstaan van de Psalmen. Erkenning daarvan geeft u de sleutel der kennis in handen. 2. DE ECHO VAN „MOZES" IN DE PSALMEN.
Misschien hebt u wel eens tij dens uw vakantie gehoord, 33
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud s5 2
hoe indrukwekkend de echo van een donderslag kan klinken in de bergen. Maar weet u waar u een nog veel machtiger echo kunt beluisteren? In het boek der Psalmen. Daar hoort u het geluid van Mozes en de Prof eten honderdvoudig weerkaatst. v En niet verwrongen, maar zo helder als kristal. Laten we eerst eens luisteren naar de echo van „Mozes".
Om eens een willekeurige greep te doen: de Thora handelt over zulke alledaagse dingen als: slaven en bijvrouwen, uitgestoten tanden en geblesseerde ogen, stotige runderen en deksels op waterputten, koeiendief stal en op heterdaad betrapte dieven, brand in een korenveld en het verleiden van een jong meisje, geld lenen en rente vragen, opperkleden tot pand nemen en een ezel die onder zijn last bezwijkt, rechters en getuigen, pasgetrouwde mannen die vrijstelling krijgen van dienstplicht, krijgsgevangen vrouwen en gevluchte slaven, een hek plaatsen op een plat dak, druiven plukken en aren lezen, dagloners uitbetalen en de weegstenerl in de zak van een korenhandelaar. U ziet het: alles behalve „godsdienstige" dingen (wij zouden zeggen: de Zondagsviering, kerkgaan, bijbellezen en mediteren). Natuurlijk vroeg Jahweh ook wel zulke dingen van Israel, maar het leven in zijn verbond ging daar zoals gezegd allerminst in op. De Israelieten leef den dag en nacht onder de claim van Gods verbond."Als ze zich loyaal gedroegen konden ze rekenen op Gods zegen en zo niet op zijn .vloek. En die vloek zou dan maar geen kwestie worden van's ziele-angst en dergelijke, maar die zouden ze aan den lijve voelen in hun verwoeste steden, verdroogde akkers, geslonken veestapel, lege baktrog, geroof de kinderen en verloren oorlogen, vgl. Lev. 26 en Deut. 28y.
a. De Thora geen touter godsdienstig boek.
„Ik word uw Koning, Ik sip nog een VerbOnd met u en Ik richt in uw midden mijn Woning op!" Met deze drie verrassingen kwam Jahweh bij Horeb voor de dag. Via Mozes gaf Hij de Israelieten daarvoor allerlei inzettingen. Dat koningschap van Jahweh betrof echter niet alleen het V „innerlijk" van de Israelieten, het raakte hun hele leven. Dat blijkt zonneklaar uit de Thora. Zoals ook Gods verbond niet alleen een kwestie was van hun „gemoeds-" of „ziele-leven", maar de hele Israelitische gemeenschap omvatte, zoals ze daar bij Horeb met hun vrouwen en kinderen in hun tenten zaten. Zelfs hun ossen en ezels waren er bij betrokken. Zeker, Hij leerde hen nauwkeurig, hoe Hij straks door hen bij zijn woning wenste te worden gediend. Op welke dagen, met welke offers, bij wat voor altaren, op welke f eesttijden en door welke priesters. We krijgen daarbij de indruk, dat Jahweh door deze precisie in zijn aanwijzingen meteen allerlei heidense overdreven godsdienstigheid bij voorbaat de pas wilde afsnijden. In Israels leven werd de plaats en de maat van het „godsdienstige" nauwkeurig afgebakend. De dienst van God zou bij het yolk van God niet mogen 6pgaan in godsdienstigheid (zoals bij onze monnik in de trein). Jahweh liet Mozes er duidelijk bij zeggen, dat Israel vooral niet moest menen, dat het met wat godsdienstigheid in de voorhof wel van Jahweh of was.'Het zou zijn Goddelijke bondgenoot en koning loyaliteit moeten bewijzen in z'n hele 'even., Want Jahweh gunde zijn yolk in alle opzichten een goed leven. Dat ziet u wel als u eens even de lijst bekijkt van onderwerpen, waarover Jahweh door Mozes onderwijs gaf. 34
Leven in Gods verbond! Daarover onderwees de Thora. Daarnaar riepen de Prof eten terug. En daarvan zOngen en klaagden de Psalmen. Geen wonder dat we de echo zowel van Mozes als van de Prof eten door alle psalmen horen heen klinken. En dat de psalmisten op hun beurt allerminst louter „godsdienstige" liederen hebben gezongen. b. Ook geen louter-godsdienstige weerklank.
De psalmisten kwamen alle uit de „school" van Mozes, dat blijkt duidelijk als we de Psalmen nog maar doorbladeren. 35
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Evenmin als Mozes spraken de psalmisten alleen over het godsdienstige hoekje van ons leven, zoals zoveeNgeestelijke liederen" van de christenheid doen: vrijwel uitsluitend spreken over Jezus", „zonde", „genade", „zaligworden". Niet dat de psalmisten nooit over zonde en vergeving spreken, maar zij zingen daarnaast ook over bergen en dalen, zeeên en wolken, wilde ezels en veevoeder, lachende valleien en veelbelovende korenvelden, doorvochtigde aardkluiten en met kudden beklede velden, wijnstokken en ceders op de Libanon, ooievaars en klipdassen, jonge leeuwen en jongen werpende hinden, regen en sneeuw, zeedieren en krassende jonge raven, verdwaalde woestijnreizigers en zeelui in de storm. Aileen hieruit hoort u al hoe zuiver de echo van Mozes' onderwijs over Jahwehs Koninklijke en Verbondsmatige claim op heel Israels leven uit de Psalmen weergalmt. Maar er valt nog meer te noemen. Zoals bekend zijn wij van oordeel, dat de Thora bestaat uit drie delen, te weten: a) een inleiding = het boek Genesis; b) een hoof dmoot = de boeken Exodus, Leviticus en Num e* c) een slot = het boek Deuteronomium, Ia, 50, 255v. Deze drie delen weergalmen alle in de Psalmen. .. .
Genesis.
Wat tonen de psalmdichters een aandacht voor de aarde en wat daarop te zien valt. „O Jahweh, onze Gebieder (Adoon), hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde!" Deze toon ruist niet alleen door Psalm 8, maar door vele andere psalmen. „Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er", Ps. 33 : 9. Psalm 104 laat de echo van het scheppingsverhaal nog duidelijker horen. Die heeft zijn lof op Gods scheppingswerk zelf s helemaal geborduurd op het stramien van de zes scheppingsdagen. Dit betrof echter nog maar de ,echo van Genesis 1. Het hoof donderwerp van dit eerste bijbelboek is echter niet de schepping van hemel en aarde, verbond, dat God met 36
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2 Abraham en zijn nageslacht heeft opgericht. Dit verbond vormt de ondergrond waarop Jahweh bij Horeb het fundament van het Sinaitische verbond zou bouwen. Wat hebben de psalmisten ook dit alles-dragende-verbond-met-Abraham bezongen. „Hij, Jahweh, is onze God", zingt Psalm 105, „Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond — het woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten — dat Hij met Abraham sloot en aan zijn eed aan Isadk", Ps. 105 : 7vv.
De hoofdmoot van de Thora. Maar de grote gebeurtenissen van de boeken ExodusLeviticus-Numeri, de hoof dmoot van de Thora, klinken nog veel sterker in de Psalmen. Om te beginnen'de uittocht uit Egypte. Mozes heeft deze basis-verlossing van Israel beschreven, maar de psalmisten hebben die in allerlei toonaard bezOngen. „Toen Israel uit Egypte toog Wat was er, o zee, dat ge vluchttet?" Ps. 114, vgl. Ps. 74, 77, 78, 80, 81, 105, 106. Verder bezingen de psalmisten het welbehagen, dat Jahweh in Israel had. Zijn onverklaarbare voorkeur voor hun yolk. ,,Hij heeft Jakob zijn woorden bekend gemaakt, Israel zijn inzettingen en verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel yolk gedaan en zijn verordeningen kennen zij niet. Hallelujah", Ps. 147: 19v. Voorts Jahwehs'Koningschap. Wie de psalmen ook maar een beetje kent, weet wel hoe dat bezongen wordt. Jahweh is Koning! Dat de volken beven. Hij troont op de cherubs (boven de ark)", Ps. 99. „Uw gunstgenoten zullen u prijzen; zij zullen van de heerlijkheid van uw koningschap spreken en van uw mogendheid gewagen, om de mensenkinderen zijn machtige daden te verkondigen en de luisterrijke heerlijkheid van zijn koningschap (die vervolgens in deze psalm beschreven wordt)", Psalm 145. Wat, hielden de rechtvaardigen in Israel ook veel van Gods Wonind (het derde hoof dthema in de Thora). „an dag in uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik wil liever staan aan 37
-71111111.1.111111MMEM
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud de drempel van het huis van mijn God dan verblijven in de tenten der goddeloosheid", Ps. 84 : 11. Zij konden wel huilen als ze niet naar de tempel konden opgaan, Ps. 42/3. Want de vrome Israêliet geloof de vast: daar bij de altaren woont „mijn Koning en mijn God", Ps. 84 : 4. Daar gaven de priesters en levieten thora (onderwijs uit Gods woord), Ps. 25 : 8-12, 73: 17. Daar stond men voor Gods aangezicht. Daar toonden de vromen hun berouw (Psalm 51) en daar ontvingen zij vergeving (Psalm 130). Daar klonk de vraag: „Hoe zal ik Jahweh vergelden al zijn weldaden jegens mij? Mijn geloften zal ik Jahweh betalen in de tegenwoordigheid van al zijn yolk, in de voorhoven van het huis van Jahweh, in uw midden, o Jeruzalem. Hallelujah", Ps. 116. Soms keken de tempelgangers met jaloerse blikken naar het dienstdoende tempelpersoneel, de priesters en levieten, die niet slechts zo nu en dan maar dagelijks in Gods huis konden vertoeven: „Welzalig zij, die in uw huis wOnen, zij loven u gestadig", Ps. 84 : 5. Zou Psalm 92 van zo'n priester zijn? Ia 425,4 463. U hoort het: de drie grote t]jema's van de hoQfdmoot der Thora — Jahwehs koningschap,"zijn verbond en zijn woning — weergalmen machtig door de Psalmen. Maar ook Deuteronomium, het na-woord van de Thora, laat zijn echo in de Psalmen horen. '
Deuteronomium. Toen Mozes als Jahwehs gevolmachtigd minister in de velden van Moab Israel nogmaals een verbond oplegde, kleedde hij dat naar de gewoonte van tijd in volgens het model van de verbonden, die Grootkoningen destijds met hun vazallen sloten. Wij vinden dit een van de meest verrassende lichtstralen, die de archeologische ontdekkingen in het Nabije Oosten op de bijbel geworpen hebben. De overeenkomst in vorm, die het boek Deuteronomium vertoont met de gevonden oud-Oosterse verdragsteksten, Ic, par. 35. Bijvoorbeeld de daarin gebruikelijke bedreigingen aan het adres van de vazal zijn 38
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud 2 Grootkoning niet of te vallen. In dit geval: de Grootkoning Jahweh in ere te houden. In dat kader merkt Mozes onder meer ook dit op: „Onderhoudt ze (de verbondsbepalingen) dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote yolk is een wijze en verstandige natie. ... En welk groot yolk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig als heel deze wet (thora), die ik u heden voorleg", Deut. 4 : 6, 8. Leg daar nu eens Psalm 19 naast: „De Thora van Jahweh is volmaakt, zij verkwikt de ziel; de getuigenis van Jahweh is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de onverstandige", Ps. 19 : 8. Of Psalm 119, die f eitelijk 350 regels lofzeggingen op de Thora aaneenrijgt. En denk ook eens aan Ps. 93 en 111. Trouwens, waar zet het Psalmboek mee in? Met vast te stellen, dat het kenmerk van een rechtvaardige is, dat hij „aan de Thora van Jahweh zijn welgevallen heeft en diens Thora overpeinst bij dag en bij nacht", Ps. 1 :2. Moeten we nog wijzen op Jahwehs handelwijze met Isra61? Moeten we nog aanhalingen doen ten bewijze, dat de psalmisten ook in dit opzicht op precies dezelfde golflengte uitzonden als Mozes, bepaald zoals hij het richtsnoer van Jahwehs toekomstige handelen uiteengezet had in Deuteronomium? U hebt het nu wel gezien: het Psalmboek steunt niet alleen op de Thora, maar is ook geheel van zijn geest doorgeurd. Het ademt in hetzelf de klimaat. Het spreekt van dezelfde God. Het steunt op dezelfde verbonden. Het leeft vanuit dezelfde beloften. Het kent dezelfde bedreigingen. Het roemt in dezelfde Koninq en het verlangt naar dezelfde Woning als waarover de Thora sprak — en de Prof eten. Kortom, de Thora en. Horeb vormen niet alleen de dampkring, waarin alle psalmisten hebben geademd, maar ook de stem en de boodschap, die ons uit alle psalmen in de men echoot. 39
k
1 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
3. DE ECHO VAN DE PROFETEN IN DE PSALMEN.
De Israêlieten waren dus wel zeer bevoorrecht, toen zij uit v de velden van Moab opbraken om de erfenis Kanaan in bezit te gaan nemen. Jahweh was hun Grootkoning, Hij woonde in hun midden en zijn verbonden-complex vormde de grondslag onder de Israêlitische samenleving. Met Gods Thora over al deze zaken als het ware onder de arm vertrokken de Israêlieten naar Kanaan. Wat hebben JahwehsThondgenoten daar in Kanaan toen met die Thora gedaan? Hebben zij hun Grootkoning daar als loyale vazallen bij zijn Woning vereerd en in hun Leven gehoorzaamd? Hebben de"levieten Gods yolk onderwezen en trouw gezorgd voor de verzoeningsdienst bij altaren en ark? Hebben de vaders hun kinderen uit de Thora verteld? En heeft Israêl in die weg de beloofde zegen van Jahweh inderdaad ontvangen? Op die vragen geven de boeken van de Prof eten antwoord (die van de Vroege Prof eten: Jozua t/m Koningen, en die van de Late Prof eten: Jesaja t/m Maleachi). Het is een droevig verhaal geworden, dat kort gezegd hierop neerkwam:Fahweh van zijn kant hield zich roerend trouw aan de gemaakte -af spraken. Maar Israel stapte al gauw van zijn vaste verbondsgrondslag of en heeft zijn Grootkoning bij diens Woning zelden met een volkomen toegewijd hart gediendj tr)
a. De Profeten in vogelvlucht.
Nogmaals, aan Jahweh lag het beslist niet. Hij bracht Israel stipt volgens zijn toezeggingen onder Jozua in de beloofde erfenis. Maar de man was nauwelijks dood of daar begon de \rerontreiniging van het beloofde land al. Eerst weigerde men de ban over de Kanaanieten te voltrekken en later — nam men hun gruwelijke afgoden zelfs over. Daarmee het Horebverbond in f eite opzeggend. Toen begon f eitelijk het grote rechtsgeding al, dat Jahweh zijn ongehoorzame yolk heeft aangedaan en waarover alle profeten spreken. Zoals het boek Deuteronomium treffende 40
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2 overeenkomst vertoont met de vorm van een oud-Oosterse verbonds- of verdragssluiting, zo toont het verhaal van de Prof eten treffende overeenkomst met de gang van zaken bij een oud-Oosterse verdrags-breuk. Wanneer in het oude Oosten een vazal-koninkje zich schuldig maakte aan verdrags-breuk placht zijn grote bondgenoot niet meteen met een straf-expeditie te komen. Eerst zond hij een diplomatieke missie. Om z'n afvallige bondgenoot te waarschuwen: Wat wilt u? Gauw ons verbond weer honoreren of een militaire vergeldingsaktie op uw dak? U hebt mij immers indertijd zelf onder een zelfvervloekings-eed beloofd, dat ik u en uw verre nakomelingen zou mogen straf fen ingeval u ons verbond mocht verbreken. Ia, 318, Ic, 534, 775.4-Zo heeft Israêls Grootkoning zijn ontrouwe vazal ook niet meteen de zwaarste straf toegediend. Voor Hij hem de erfenis Kanaan uitwierp zond Jahweh eerst zulke gezanten. Deze hebben de profeten vervuld. Zij waren de gezanten, die Jahweh als Grootkoning zond om Israel eerst nog te waarschuwen en aan de verbondsafspraken te herinneren, ook aan de vloekclausules, Lev. 26, Deut. 28v. Tel ze maar eens, die profeten, dan ziet u wat een Goddelijk geduld Jahweh met Israel geoef end heeft. Want Hij volstond niet met 66n of twee diplomatieke missies, maar Hij heeft een heel leger profeten op Israel afgestuurd. Zo lankmoedig als Jahweh heeft nog nooit een aardse Grootkoning zich tegenover zijn ontrouwe vazal getoond. Maar vonden deze profeten dan bij niemand in Israel gehoor? Nee, de massa liet ze doorgaans praten. Maar wel hield Jahweh gedurende al die eeuwen een Rest in stand, een Overblijfsel, dat de knie voor Baal niet boog, maar bij de Thora bleef, Jahweh als zijn God en Koning bleef erkennen en niet van zijn verbondsgrondslag afstapte. Deze trouwe Israêlieten heten in de Psalmen wel de rechtvaardigen of de stillen in den lande. Zelfs gedurende de perioden van de diepste afval tref f en we hen in Israel aan. In de Richterentijd behoorden Manoach, Boaz, Ruth, Elkana, Hanna, Samuel en de andere richters 41
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2
tot dit overblijfsel. Tijdens het bewind van de goddeloze Saul werd deze rest gevormd door vromen als Jonathan, Abigail, David en zijn zes honderd metgezellen in de spelonk van Adullam. Onder de regering van de goddeloze Achab troostte Jahweh Elia, dat Hij nog zeven duizend Israelieten had, die de knie voor Baal niet gebogen hadden. En als de beide rijken op hun eind lopen en de val van Jeruzalem voor de deur staat, heeft Jeremia nog een overblijfsel om zich heen, dat Jahweh nog vreest en zijn recht om Israel te oordelen erkent: de zwarte Ebed Melech, de schrijver Baruch en nog anderen. Hen hebben de profeten mogen troosten. Vooral de boeken van de Latere Profeten (Jesaja Maleachi) bevatten de troostrijkste beloften van een schitterende toekomst onder het koningschap van Jahweh. „En Jahweh zal Koning worden over de gehele aarde: te dien dage zal Jahweh de enige zijn en zijn naam de enige", Zach. 14 : 9, Micha 4 : 7. Uit deze kringen stammen de psalmen. Gedurende dezelf de eeuwen als waarin de profeten Israel terfigriepen naar Jahweh en zijn verbond, zongen de psalmisten hun psalmen. Geen wonder dat de echo van dit eeuwenlange treurspel, waarvan de Profeten spreken, luid weergalmt door de Psalmen. En niet alleen door de Psalmen als bijbelboek, maar ook door de Psalmen als bijbeldeel.
Daar horen we de echo van het boek Jozua. Maar de donkere toon overheerst in de boeken der profeten en vandaar dat hun echo in de psalmen ook donker van klank is. De dreunende slagen, die Jahweh volgens het verhaal van de prof etische boeken Israel heeft toegediend, laten hun huiveringwekkende echo ook uit Israels liederenboek horen. We hoorden de psalmisten al jdbelen over Gods Woning, maar zij hebben er ook over gekladgd. Het onheilspellende f eit, dat Jahweh tijdens Samuels jeugd zijn heilige woning al een keer verlaten had en zijn ark-troon aan de heidenen overgeleverd (1 Sam. 4v) weergalmt dreunend uit Psalm 78. Zoals trouwens de hele Richterentijd daaruit weergalmt. Toen was Jahweh echter nog teruggekeerd, maar Ps. 74 en Ps. 79 laten de verbijstering en het snikken horen van de vromen, die de verwoesting van de tempel in 586 hebben beleef d. „O God, heidenen zijn uw erf deel binnengedrongen, zij hebben uw heilige tempel ontwijd", Ps. 79 : 1. „Toen sloegen zij het snijwerk daaraan altegader stuk met bijl en houweel: uw heiligdom staken zij in brand", Ps. 74 : 6v. Daar hoort u de echo van het drama, waarmee het boek Koningen besluit. Trouwens, dat hele tijdperk van het boek Koningen vormt het decor van vele psalmen. U kent het verloop van de gebeurtenissen. De massa in Israel vertrouwde Jahweh niet. Velen hadden liever een krachtpatser als Saul dan Jahweh als koning. Zij verachtten zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, alsmede de waarschuwingen, die zijn profeten overbrachten. Zij krenkten Jahweh door achter de nullen-van-afgoden aan te lopen. Er kwamen beeldengieterijen. Men durf de zelfs gewijde palen op te richten in Jahwehs heilige woning. En tenslotte lagen de Israelieten op hun knieên voor de zon, maan en sterren en slachtten zij hun zonen als vuuroff ers voor Moloch. Daarmee stapte Israel van zijn verbondsgrondslag of en moest het gebouw van Israels samenleving wel instorten. Ook deze daverende klap weerklinkt in de Psalmen. Want daarin komen de rechtvaardigen aan het woord, de heilige rest, die
b. De weerklank van dit rechtsgeding.
Natuurlijk resoneren ook de blijde verhalen van de Prof eten in de Psalmen. Zo klinkt de vreugde om de Intocht in Kanaan in menige psalm. „Met uw hand hebt Gij volken verdreven en hen geplant, natiên geteisterd en hen uitgebreid. Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt", Ps. 44 : 3v. „Looft Jahweh, Hij gaf hun de landen der volken, zodat zij de arbeid der natien beerf den, opdat zij zijn inzettingen zouden onderhouden en zijn wetten bewaren. Hallelujah", Ps. 105 : 1, 44v, vgl. Ps. 114. 42
43
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud § 2
Jahweh nog we]. vreesde. Wat heeft dit arme overblijfsel geleden toen de Thora-pijlers onder de Israelitische wereld werden doorgezaagd. Wellicht nog meer dan uit de boeken der prof eten vernemen we uit de psalmen wat een leed deze ineenstorting in het leven van talloze vromen heeft teweeggebracht. Met het vertrappen van de Thora werd immers hett'beschermende schild gebroken, dat Jahweh bij Horeb over weduwen, wezen, levieten, slaven, vreemdelingen en dagloners had opgeheven. Je hoort vanuit dit boek een hartverscheurend koor van smartekreten tot God omhoog rijzen. Een verschoppeling als David roept boven alien uit. Hij werd de tolk van het onbekende leger verdrukte rechtvaardigen, dat in Israel gedurende het optreden der profeten heeft gezucht onder de gevolgen van de verbondsverlating. Naboth was vast de enige niet, die zijn deel in de erfenis (= Kanadn) kwijt raakte. En Naboths vrouw en kinderen waren vast de enigen niet, die hun man en vader verloren. Er wordt in de psalmen zoveel over verdrukkende goddelozen geklaagd, dat elke aanhaling willekeurig is. Hier hebt u het portret van zo'n goddeloze Israeliet: „Zijn mond is vervuld van vloek en bedrOg en verdrukking, onder zijn tong zijn ongerechtigheid en onheil, hij ligt in hinderlaag bij de gehuchten, in het verborgene doodt hij de onschuldige. Hij bukt, duikt ineen, en de zwakken vallen in zijn sterke klauwen", Ps. 9/10. Een psalm die ontelbare arme rechtvaardigen onder het Oude en Nieuwe Testament met tranen in hun ogen hebben nagezongen. In 3 en 4 komen we op deze rechtvaardigen en goddelozen in de Psalmen speciaal terug. Maar de vuisten naar de hemel ballen, dat hebben deze rechtvaardigen niet gedaan. Midden in de stormen van Gods gerichten vanwege de verachting van zijn Thora en Horebverbond, hebben psalmdichters zich tot de tolk gemaakt van de rechtvaardigen, die Gods recht om te tuchtigen eerbiedigden. Als plaatsvervangende voorbidders hebben zij de zonden van Israel vanaf Egypte beleden, Ps. 106. Wellicht ondanks hun persoonlijke gerechtigheid hebben zij in besef van solidariteit met vorige generaties Jahweh gesmeekt: „Reken ons de onge-
rechtigheden der voorvaderen niet toe, uw barmhartigheid kome ons haastig tegemoet ...", Ps. 79 : 8. Daarmee betoonden zij zich geestverwanten van voorbidders als de profeet Jeremia, van wiens prediking we in psalmen als Psalm 79 de weerklank zullen horen. Maar de beloften-voor-het-overblijfsel, die de profeten eveneens hadden verkondigd, hebben de psalmisten in de donkerste tijden toch ook geinspireerd tot regels als deze: „TOch is God mijn Koning van oudsher". En dan bemoedigden zij hun broeders door hen te herinneren aan de verlos74 sing uit Egypte, Ps. 74. Zij onderwezen hun kinderen wel over Jahwehs historische verlossingsdaden, Ps 78, 105. En zij bele1 den dwars tegen de publieke opinie in, dat zij de af goden als n prullen beschouwden en Jahweh prezen als de enige en le1 15,- vende God, Ps 115, 135. En zij hebben zich vastgeklemd aan de profetische voorzeggingen van een internationaal Godsrijk, waartoe dan zelf s bekeerde heidenen zouden mogen behoren. Deze prof etische prediking laat zijn echo horen in Psalm 87: $ „Heerlijke din en zijn van u te zeggen, o 9j stad Gods! Raab en Babel vermeld Ik als degenen, die Mij kennen ...!" In dit en verband denken we ook aan de Ps 85, 126 en 147, geboren na 1j-de ballingschap. Ook zij laten de weergalm horen van de profetische beloften-voor-het-overblijfsel.
44
_?
In het vervolg zullen we nog gelegenheid genoeg ontvangen om deze weerklank van Mozes en de Profeten in de Psalmen te beluisteren. Het bovenstaande moge dienen ter illustratie bij de les, dat de plaats van de Psalmen in de Heilige Schrift ons al veel kan leren over hun inhoud en karakter. Vergelijken we Gods Woord even met een berglandschap, dan zou je dus kunnen zeggen, dat Mozes en de Profeten daarin de stem van God laten horen en dat die weergalmt, teruggekaatst wordt in de Psalmen. Zowel in het bijbelboêk als in het bijbeldeel van die naam. c. Het ABC van de psalmen-verklaring. mil De kunstige structuur, die de Heilige Geest aan het ge4ouw van de Heilige Schrift gegeven heeft, kan slechts tot 45
§ 2 Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud grote schade van de psalmenverklaring veronachtzaamd worden. Daarom luidt het ABC van de psalmenverklaring: eerbied voor de verbondsgrondslag van Horeb en voile aandacht voor de echo daarvan in de boeken der profeten! Of met andere woorden gezegd: lees de psalmen toch nooit los van Israêls geschiedenis, zoals u die beschreven vindt in de Thora en de boeken der profeten. Ook al kunt u een psalm niet precies dateren, lees ze nooit als algemeengodsdienstige versjes. Bekijk ze altijd als door Gods Geest geinspireerde reakties. Ten eerste op Gods grondleggende woorden en daden in de Thora en ten tweede op Gods verdere handelen met Israel in de periode der profeten. Wij zijn niet van plan alle 150 psalmen met u te bespreken. Wij willen niet meer dan een bescheiden gids zijn, die u alvast op enkele karakteristieke plekjes in het landschap van de Psalmen komt wijzen. In de hoop dat hij uw ogen daardoor wat scherpen mag voor de eigen schoonheid van deze streek. Zodat u straks uw ontdekkingstocht verder wel op eigen gelegenheid kunt voortzetten, zonder onze gidsenhulp. Lectuur met detailbeschrijvingen kunt u desgewenst volop vinden in de kasten vol Psalmen-kommentaren. Wel willen wij u graag vertellen hOe u het psalmenland het beste bekijken kunt. Wij zullen daarom de vrijheid nemen bij de bespreking van enkele psalmen nogal breedvoerige aanhalingen te doen uit de boeken der profeten. We hopen er u niet mee te vermoeien, maar we kunnen het niet laten. Vanwege die echo, weet u. En dat historische decor. En om u er van te overtuigen, dat de beste Psalmenkommentaar die we kunnen raadplegen deze titel draagt: „Mozes en de Prof eten"! NOTEN.
1) Mitchell Dahood, Psalms I (1965), Psalms II (1968), Psalms III (1970), (The Anchor Bible), New York. „Introduction, translation, and notes". Het derde deel ,,with an appendix, the grammar of the psalter". 2) Voor deze datering van Psalm 11 kiezen Delitzsch, W.H. Gispen, Indirecte gegevens voor het bestaan van den Pentateuch in de Psalmen? Zutphen, 1928, 47. 3 ) A. Janse, Leven in het Verbond, Kampen 1937, 57.
46
3 DE RECHTVAARDIGEN IN DE PSALMEN
Er loopt door de hele Schrift een scherpe scheidslijn tussen twee soorten mensen: de rechtvaardigen en de goddelozen. Zoals we straks zullen zien noemt de bijbel ze ook wel bij andere namen, maar dit zijn wel de voornaamste. Vooral in de Psalmen treedt deze demarkatie-lijn overal aan het licht. U kunt in dat boek geen bladzijde opslaan of de tegenstelling rechtvaardigen-goddelozen komt op u af. Geen psalm of hij is door dat front bepaald. Het boek is van deze beide woorden en hun synoniemen als het ware doorregen. Het is dan ook niet toevallig, dat deze frontlijn al op de eerste bladzijde van het psalmboek opzettelijk wordt aangewezen. Reeds in de allereerste psalm worden deze rechtvaardigen en goddelozen kort en krachtig getypeerd. Maar over Psalm 1 spreken we in een aparte paragraaf. Willen wij de psalmen goed verstaan? Dan zullen we dus voortdurend onze aandacht moeten spitsen op deze fundamentele tegenstelling in deze liederen en gebeden. Maar daardoor moeten we eerst het antwoord kennen op deze vragen: Wat waren die rechtvaardigen dan voor mensen? En wie worden er met de naam goddelozen bedoeld? De eerste vraag willen we in deze paragraaf bespreken en de tweede in de volgende. 1. DE RECHTVAARDIGE EN ZIJN GERECHTIGHEID.
,,Gerechtigheid", wat hebben veel christenen dat woord vaak slecht begrepen. Een monnik als Luther sidderde als hij in de bijbel Gods gerechtigheid tegenkwam. Geen wonder, de arme Maarten was op de scholen van zijn tijd volgestopt met wat de wijsgeer Aristoteles had geleerd en volgens deze hei47
§ 3
De rechtvaardigen in de Psalmen
den was gerechtigheid = ieder het zijne geven. Daarom betekende de gedachte aan Gods gerechtigheid voor de jonge Luther gewoonweg een kwelling. Misleid door Aristoteles leef de hij in de ban van de gedachte, dat God van ieder mens precies narekende wat hij aan goede en wat hij aan kwade werken had verricht. Om die beide hoeveelheden vervolgens nauwkeurig tegen elkaar of te wegen en iedereen z'n verdiende loon te geven. Dus volgens een gerechtigheid zonder barmhartigheid. Bij die gedachte kromp Luthers hart ineen Met het woord „rechtvaardige" staat het intussen niet veel beter. In de Schrift komt het talloze malen voor, maar hoort u het veel christenen gebruiken als zij spreken over God en zijn dienst? Het woord is in ons christelijk spraakgebruik niet als een alledaags woord ingeburgerd. Vergissen we ons als we vermoeden, dat „rechtvaardige" ook voor het besef van veel christenen een farizese bijklank heeft? Iemand die zichzelf zo ongeveer een brevet van zondeloosheid verstrekt. Een brave Hendrik. Dus misschien lezen wij wel veel over de rechtvaardigen, maar durven wij ons niet tot hen te rekenen? Dit komt de geest der eeuw wel in het gevlij. Het staat immers modieus in zaken van godsdienst in grote 6nzekerheid te verkeren. Ook ten aanzien van de vraag: „Ik bij de rechtvaardigen?" Men spreekt naar de geest der eeuw als men daarop antwoordt: „Dat zou ik niet graag van mezelf durven zeggen!" Laat staan dat men zich op zijn gerechtigheid voor God en mensen durft te beroêpen, zoals we in de psalmen toch meermalen horen doen. U zult vermoedelijk bij weinig christenen op tegenspraak stuiten, als u zegt dat we allemaal grote zondaars" zijn, maar op veel misverstand als u, vals beschuldigd, met Job zou zeggen: „Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op", Job 27 : 5v. Maar de scherpe scheidslijn, die de Heere in zijn Woord maakt tussen rechtvaardigen en goddelozen wordt zo intussen vroompjes verdoezeld, Ezech. 13 : 22, 1 ). Want „zondaar"is, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, een ander woord voor de goddelOze, maar niet voor de rechtvaardigen! 48
De rechtvaardigen in de Psalmen
3
„ ZO iemand is een rechtvaardige". De Heilige Schrift is geen wetenschappelijk boek over God en godsdienst. Ze geeft geen definities. Ze omschrijft geen begrippen; b.v. het „begrip": de rechtvaardige. Lees eens hoe Ezech. 18 : 5-9 spreekt over de rechtvaardige en zijn gerechtigheid: „Wanneer nu iemand rechtvaardig is en naar recht en gerechtigheid (tsedaka) handelt, op de bergen geen of f ermaaltijd houdt en zijn ogen niet opslaat naar de afgoden van het huis Israêls, de vrouw van zijn naaste niet onteert en geen gemeenschap heeft met een vrouw die haar maandelijkse onreinheid heeft, niemand onderdrukt, de schuldenaar zijn pand teruggeeft, geen roof pleegt, zijn brood aan de hongerige geeft en de naakte met kleding dekt, niet tegen rente uitleent noch woekerwinst neemt, zich van onrecht onthoudt, eerlijk bij geschillen de rechtvaardigheid betracht, naar mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen in acht neemt door trouw te betonen — z6 iemand is rechtvaardig; hij zal voorzeker leven, luidt het woord van de Heere Jahweh". Wat lezen we hier wel en wat niet? We lezen hier niet, dat een rechtvaardige nooit zonde doet. Ook niet dat hij er op uit is Gods gunst met vrome werken te verdienen. Zijn gunst, zijn genade, had God allang in zijn verbond geschonken en beloofd. Dat verbond was immers reeds een geschenk van zijn genade (zie 2, 1, d). En wat die zondeloosheid betreft: waarvoor had Jahweh anders bij Horeb een hele verzoeningsdienst gegeven met priesters, altaren en of feranden? Vergeving had Jahweh de berouwvolle rechtvaardige allang bij voorbaat beloofd. Het woord rechtvaardig bij Ezechiêl verplaatste ons daareven helemaal niet naar de koele sf eer van een rechtszaal, waar men recht en lief de vaak als tegenstellingen beschouwd heeft. In de boven aangehaalde Schrif tplaats staat de rechtvaardige met zijn gerechtigheid in het voile Israêlitische leven, zoals dat destijds reilde en zeilde, 2). 49
§ 3
De rechtvaardigen in de Psalmen
Wat we hier, bij Ezechièl, dan wel opmerken? Het portret van een Israêlitische rechtvaardige. En hoe ziet hij er uit? Het blijkt een vrome Israëliet te zijn, die in het gewone leven het Horeb-verbond met Jahweh hield. „Rechtvaardige" en „gerechtigheid" zijn in de bijbel op en top „verbOndswoorden". Ze hebben altijd de klank der gemeenschap, hetzij tussen God en mens, hetzij tussen iemand en zijn naaste, Ic 435. De Duitsers kunnen het met 66n woord uitdrukken: „Gemeinschaftstreue". Die merkten we op bij de beschouwing van het portret in Ezech. 18. De rechtvaardigen kenden de korte samenvatting van het Horeb-verbond: de „Tien geboden" — en zij hielden zich daar ook aan. Vandaar dat zij niet alleen rechtvaardig waren tegenover God, maar ook tegenover hun naasten en mede-mensen. Deze gehoorzaamheid aan Gods verbond wordt nu in de Schrift vaak aangeduid door het woord „gerechtigheid". Onder de gerechtigheid van de rechtvaardigen verstaat de Schrift: hun vasthouden aan Gods verbond in het hele leven, hun gehoorzame verbondsmatige levenspraktijk, hun loyaliteit tegenover God en de mensen, hun gehoorzaamheid aan Gods geboden, ja hun goede werken (het misbruik van deze bijbelse uitdrukking heft haar schriftuurlijk gebruik toch niet op?). Tegenover Jahweh kwam de gerechtigheid van de rechtvaardigen uit in het lief devolle ontzag, dat zij voor Hem aan de dag legden. Hun „vreze des HEEREN". Blijkend uit hun afkeer van afgoden en of fermaaltijden op de bergen. En bewezen door hun ijver om de reinheid en heiligheid in acht te nemen, die Jahweh onder het Horebverbond van zijn yolk verlangde (zie o.a. het mooie boek Leviticus) En tegenover de mensen bleek de gerechtigheid van de rechtvaardigen uit hun naastenlief de. Hun respect voor de vrouw van hun naaste, z'n recht, z'n pand, z'n brood, z'n kleding, z'n geld, z'n rechtszaak, kortom diens hele leven. Praktisch gesproken is de gerechtigheid van de rechtvaardige dus een synoniem woord voor diens lief de, zowel tegenover God als de mensen. Zo gebruikte onze Heiland het woord 50
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
toch toen Hij zei: „Ziet toe, dat ge uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden", Matth. 6 : 1. Blijkens het parallelle vers 2 bedoelde Hij met „gerechtigheid doen" aalmoezen geven, je naaste hulp en bijstand verlenen, 3). Kortom, wat waren die rechtvaardigen dus voor Israêlieten? Trouwe bondgenoten! Vrome leden van Gods yolk, die Jahwehs verbond trouw hielden in het gewone leven van alledag en die daardoor in een goede verhouding met God leef den. Loyaal aan de afspraken van „Horeb" zowel jegens God als met betrekking tot hun naasten. Zondeloos? Natuurlijk niet, maar zij waren wel bedacht op Gods geboden om die te doen, Ps. 103: 18, en zij geloof den ook wat daaraan vooraf gaat in die psalm over Gods grote vergevensgezindheid, vs. 6-13. Daarom zullen zij ondanks hun zonden en zwakheden „bestaan in het gericht", Ps. 1 : 5. Dit dus over de gerechtigheid van een trouwe Israêliet. Van een mens. Maar nu Gads gerechtigheid. Waarvoor de jonge Luther ineenkromp. Moeten we bij die paar woorden dan toch niet huiveren? Dat hangt er maar vanaf. Goddelozen wel, maar de rechtvaardigen niet. Want zoals de gerechtigheid van de rechtvaardige duidt op de trouw aan Gods verbond van de ménselijke kant, zö betekent GOds gerechtigheid de trouw aan dat verbond van de GOddelijke kant. Ook van God gebruikt kan gerechtigheid een ander woord zijn voor hulpbetoon, lief debewijzen, barmhartigheidswerk. Denk aan Samuels opsomming van „al de gerechtigheden des HEEREN , die Hij aan u en aan uwe vaderen gedaan heeft", 1 Sam. 12 : 7 (SV). Daarmee doelde de richter op Gods grote verlossingsdaden, vgl. Jes. 45 : 8, 46: 13, 48 : 18, 51 :6, Ps 98 : 2. Dat GOd rechtvaardig is of barmhartig of trouw aan zijn belof ten is het luisterrijkst gebleken uit de machtigste daad van Gods ontferming: het zenden van zijn Zoon tot onze verlossing. 51
§ 3 De rechtvaardigen in de Psalmen
„Zij waren beiden rechtvaardig". Meermalen noemt de Schrift rechtvaardigen bij name. Van Zacharias en Elisabeth lezen we: „Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leef den naar alle geboden en eisen des Heeren, onberispelijk", Luk. 1 :6. Zo luidt het getuigenis over een priester, die straks de engel Gabriel niet geloof de, Luk. 1 : 20. Hun zoon Johannes de Doper krijgt hetzelf de lof felijke getuigenis: „Herodes had ontzag voor Johannes, daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en heilig man was", Mark. 6 : 20. Zo noemt de Schrift ook Noach, Abraham, Lot, David, Simeon, Jozef, de man van Maria, rechtvaardig. Van Noach lezen we, dat hij „onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man was; Noach wandelde met God", Gen. 6 : 9. Maar niet zondeloos, zoals uit het verhaal van zijn dronkenschap blijkt. Abraham was ook zo'n loyale bondgenoot: hij vertrouwde tegen hoop op hoop op Gods beloften, Rom. 4. En Jahweh? Die waardeerde deze vertrouwensvolle, loyale levenshouding van Abraham als gerechtigheid, Gen. 15 : 6, la 203, 239. Maar de volmaakte Rechtvaardige was onze Heere Jezus Christus zelf, Hand. 3 : 14, 1 Joh. 2 : 1. Van zulke rechtvaardigen staan de Psalmen vol. Het psalmboek is niet alleen een boek over de rechtvaardigen, maar evenzeer van de rechtvaardigen. Hun zang- en gebedenbundel. 2. HOE WORDEN DE RECHTVAARDIGEN ZOAL AANGEDUID?
Zoals we reeds opmerkten heeft de bijbel voor de rechtvaardigen nog heel wat andere aanduidingen en benamingen. Dat is typerend voor Hebreeuwse dichters. De psalmisten hadden er namelijk plezier in dezelfde dingen twee, soms drie maal achter elkaar met verschillende woorden te zeggen. Denk aan wat we zoéven van Noach lazen: „onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God", Gen. 6 : 9. Daar werd toch feitelijk ook drie maal hetzelf de gezegd? Natuurlijk bestaat er tussen deze uitdrukkin52
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
gen wel enig verschil in nuance, maar de overeenkomst is groter dan de schakering. Rechtvaardig zijn = onberispelijk zijn = wandelen met God. Zo beschikken de psalmisten over een menigte zinverwante woorden en uitdrukkingen als ze over de rechtvaardigen spreken. Weliswaar belichten de dichters door hun synoniemen steeds een andere zijde van de rechtvaardigen, maar zij hebben toch steeds dezelfde soort Israèlieten op het oog: de loyalen, die Gods verbond hièlden en er voortdurend op bedacht waren om Jahwehs bevelen te doen. U kunt in dit verband ook denken aan de zaligsprekingen van onze Heiland. Hij spreekt daarin over de armen van geest, de treurenden, de zachtmoedigen, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, de barmhartigen, de reinen van hart, de vredestichters en de vervolgden. Al deze uitdrukkingen hebben betrekking op dezelfde soort mensen, namelijk de rechtvaardigen. Alleen worden ze telkens van een andere kant belicht. De rechtvaardigen als mensen die treuren. De rechtvaardigen als zachtmoedigen. De rechtvaardigen als vervolgden, de rechtvaardigen als vredestichters. Hiermee willen we niet beweren, dat alle rechtvaardigen altijd al deze dingen in dezelfde mate beleven. Als kategorie wel, maar als af zonderlijke gelovigen natuurlijk niet. Zo staat het ook in de Psalmen. Zoals trouwens in de hele Schrift ontmoeten we ook in dit bijbelboek op elke bladzijde rechtvaardigen en goddelozen. Maar ze worden aangeduid door een menigte woorden en uitdrukkingen, die natuurlijk wel enige betekenis-schakering vertonen, maar zakelijk op hetzelf de neerkomen. Hieronder geven we nu voor het gemak eerst een overzicht van al deze woorden en uitdrukkingen. We halen ze aan uit de Nieuwe Vertaling van het Ned. Bijbel Genootschap (voortaan afgekort tot: NV). De oprechten, de verdrukte, 53
3
De rechtvaardigen in de Psalmen de ellendige, het ellendige yolk, de arme, de zwakke, de oprechte van hart, de vrome (SV: goedertierene), de getrouwen, de refine, het rechtvaardig geslacht, de heiligen, die rein van hart zijn, de ootmoedigen, Zijn gunstgenoten, de behoeftige, Uw knecht, de eenvoudigen, de goeden, de nederigen, alien, die bij U schuilen, wie Uw naam liefhebben, wie Uw naam kennen, wie U zoeken, zij die voor tegenstanders schuilen bij Uw rechterhand, alien, die bij Hem schuilen, wie Hem vrezen, die Jahweh zoeken, alien, die U verwachten, wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren, wie Uw heil liefhebben, die onberispelijk wandelen, de mens, die op U vertrouwt, de man, die Jahweh vreest, die van harte lust heeft in zijn geboden, die in de Wet (thora) van Jahweh gaan, die Zijn getuigenissen bewaren, die Hem van ganser harte zoeken,
54
De rechtvaardigen in de Psalmen
3
die wandelen in Zijn wegen, Sions armen, alien die Hem liefhebben, de gebrokenen van hart, de verslagenen van geest, de stillen in den lande, de getrouwen in den lande. Al deze uitdrukkingen duiden de rechtvaardigen aan. Zij tekenen hen elk op haar wijze als de trouwe bondgenoten van Jahweh, die hun verbondenheid met Hem loyaal bewezen door hun „Gemeinschaftspflicht" in hun hele leven na to komen 4). 3. ARMEN EN ELLENDIGEN.
Natuurlijk heeft Israel ook z'n rijke rechtvaardigen gekend (Abraham, Isaak, Jakob, Salomo, Jozef van Arimathea), maar in de regel behoorden de meeste vromen toch tot de laagste bevolkingsklasse. Dat blijkt uit het verband waarin de woorden ellendige (ani) of ootmoedige (anaw) of arme (ani, ebjoon, raasj) in de psalmen voorkomen. Jahweh vrezen, zijn verbond houden en op zijn bevelen bedacht zijn, dat deden blijkens de Psalmen in Israel vooral de armen. De meeste rechtvaardigen waren arm en ellendig. Wellicht waren veel psalmisten zelf ook arm! Nu zal het u vast ook opgevallen zijn, dat de psalmdichters over allerlei leed van de rechtvaardigen niet altijd even concreet, maar vaak in enigszins gesluierde termen spreken. Ze klagen over tegenstanders, bestrijders, vervolgers, twisters, benauwers, smaders en vechtlustigen, die de vromen op allerlei wijze benauwen. Maar wat deze verdrukkers dan precies deden komt meestal niet uit de verf. We lezen van netten, die gespannen worden, van strikken die gelegd worden en van kuilen die gegraven worden. Maar woorden als „netten" en „kuilen" en ,,mannen des bloeds" hebben iets gesluierds. Evenzo uitdrukkingen als: „ze spannen de boog" en „ze ontbloten het zwaard". 55
1 3
De rechtvaardigen in de Psalmen
Ze laten er enerzijds geen twijf el over bestaan dat de dichter in grote nood verkeert, maar moeten toch anderzijds ook overdrachtelijk worden opgevat. Zo verhullen deze termen tegelijk wat er nu f eitelijk precies aan de hand was. Bij de psalmen van David vormt deze enigszins vage manier van uitdrukken geen bezwaar. We kennen het leven van deze grootste psalmdichter uit de boeken Samuel, Koningen en Kronieken. We bezitten daarin een unieke kommentaar op de psalmen van David. Kennis van deze boeken kan menige vage uitdrukking in deze liederen voor ons verhelderen. Klaagt de vrome koning daarin over „werkers der ongerechtigheid" en „goddelozen", die „samenscholingen" tegen hem houden? In Samuel, Koningen en Kronieken zien we deze benauwers in levenden lijve aan het werk. We zien de schijnvrome Saul met zijn goddeloze kliek achter David aanjagen. „Saul sprak er met zijn zoon Jonathan en met al zijn dienaren over om David te doden", 1 Sam. 19 : 1. Daar hebt u al zo'n „samenscholing" met „mompelen" tegen de rechtvaardige. En over „kuilen" en „netten" gesproken, waarmee hield een vuige verrader als Doeg zich anders bezig? 1 Sam. 22 : 6-23. Of die „broeders" van Kehila, die David notabene van de Filistijnen had verlost, 1 Sam. 23 : 1-13, vgl. 23 : 19vv. Was de gierige Nabal geen „werker der ongerechtigheid"? Een hoof dstuk als 1 Sam. 25 kan deze uitdrukking zeer concreet voor u vullen. Of 2 Sam. 15, dat ons vertelt hoe Davids eigen zoon Absalom zijn vader een „net spande". Als Psalm 55 klaagt over hun mond, die gladder is dan olie, kunnen we wat Davids eigen ervaringen daarmee betreft terecht bij Absalom, 2 Sam. 15. Hij wilde te Hebron een gelofte aan Jahweh gaan betalen, zei hij tegen z'n vader. Maar hij begon daar de opstand. Of bij de spottende en vloekende Simei, 2 Sam. 16 : 5-14. Kortom, er mag over de psalmen van David ook iets van een sluier liggen, die kunnen we met behulp van de boeken Samuel, Koningen en Kronieken wel enigszins optillen. Maar zoals David hebben zov661 rechtvaardigen in Israel geleden. Denk alleen maar eens aan de honderden mannen, 56
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
vrouwen en kinderen, die met hem meetrokken: „ieder die in moeilijkheden verkeerde, ieder die een schuldeiser had, ieder die bitter bedroef d was" 5 ). Slachtoffers van de goddeloze terreur van de zelotische ijveraar Saul. Waaraan moeten wij nu denken als de Psalmen over deze en andere rechtvaardigen spreken als „armen" en „ellendigen"? En over de „kuilen" en „netten" die voor hen gereed gemaakt worden? De dichters volgden natuurlijk ook wel de dichtregels van hun tijd en cultuur-milieu waarin men nu eenmaal hield van vaste woordparen en zinswendingen. Maar zij hebben hun gesluierde spreekwijze vast ook wel gebruikt om anderen in staat te stellen in soortgelijke benauwde omstandigheden deze gebeden na te bidden. Mede hierom zullen de psalmisten de bijzonderheden van hun lijden enigszins in de schaduw hebben gelaten. Maar waar moeten wij aan denken als we de rechtvaardigen in de Psalmen horen betitelen als „armen", „ellendigen", ,,00tmoedigen", „verdrukten", „zwakken"? Hoe vullen wij deze enigszins vage benamingen? Waaruit bestond hun Teed dan? Teneinde deze gesluierde uitdrukkingen bij uw bijbellezing enig relief te geven, willen we ons nu eerst wat verdiepen in de ellendige omstandigheden waaronder de armen in menige periode van Israels geschiedenis hebben geleef d. a. De Thora — het schild der armen — gebroken.
Onder een boerenvolk als Israel waren natuurlijk diegenen arm, die geen eigen akker, geen eigen olijf bomen en geen eigen wijngaard meer bezaten om in hun onderhoud te voorzien. En dat had Jahweh nu juist willen voorkomen! Bij Horeb had Hij daartoe reeds allerlei voorzorgsmaatregelen getrof f en. De Heere wilde zijn yolk bewaren voor een harde samenleving als de heidenen destijds kenden. Rijke grootgrondbezitters aan de ene kant en arme dagloners en pachtboertjes aan de andere kant. Iedere Israeliet zou daarom een ongeveer even groot stuk van Kanadns grond als erfbezit moeten ontvangen, Num. 57
§ 3
De rechtvaardigen in de Psalmen
26 : 52-54. In bruikleen, „want het land is van Mij" sprak Jahweh, „en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij", Lev. 25 : 23. Zo zou het moeten blijven. Jahweh de enige grootgrondbezitter en de Israelieten geen pachters van elkaar maar van Jahweh. De grond - een econoom sprak van: het kapitaal, 6 ) - zou altijd verdeeld moeten blijven: „En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij ...", Lev. 25 : 23. Zo wilde Jahweh grote en blijvende maatschappelijke tegenstellingen voorkomen. Natuurlijk zouden er desondanks wel armen komen. Een Israelitische boer zou zich om allerlei redenen gedwongen kunnen zien zijn erfbezit te verkopen en zich als dagloner bij een welgestelde broeder te verhuren. Maar zo'n verarmde Israéliet en zijn kinderen zouden niet voor altijd van hun stuk grond beroofd mogen worden, want Jahweh is een sterkte voor de arme, Jes. 25 : 4, Ps. 109 : 31. Met het oog op zulke gevallen had Hij twee dingen bevolen. Ten eerste dat in het eerstvolgende Jubeljaar alle verloren gegane en/of verkochte akkers aan hun oorspronkelijke eigenaar of diens f amilie moesten worden teruggegeven, Lev. 25 : 28, Ib 684v. Ten tweede dat een arbeidscontract met zo'n verarmde boer hoogstens zes jaar zou mogen duren, namelijk tot het eerstvolgende sabbatsjaar, Ex. 21 : lv, Deut. 15 : 12v, Ic 578v. Door deze en andere inzettingen hief Jahweh in de Thora een beschermend schild op over de armen. Helaas, de boeken van de Prof eten vertellen hoe Israel deze Thora bijna doorlopend heeft veracht en daarmee zijn evangelische grondslag voor een evangelische samenleving verliet, zodat Israels armen wel schuld hadden, maar geen schild De opgravingen in Palestina hebben deze Thora-verachting op trieste wijze geillustreerd. In de 10e eeuw, die van David en Salomo, blijken de huizen nog allemaal even groot te zijn. Wat duidt op ongeveer gelijke levensomstandigheden van de bewoners. Stapt men in zo'n opgegraven stad echter vervolgens over op het niveau van de 8e eeuw, die van Amos, 58
De rechtvaardigen in de Psalmen
S5 3
Jesaja en Micha, dan treft de schrijnende tegenstelling. De wiik waar de huizen van de rijken hehhen qestaan herkent men gemakkelijk aan hun grotere en betere bouw. In de armenwijk staan de huizen veel dichter op elkaar en zijn ze veel kleiner, 7 ). Met name in Samaria zijn deze feiten door de opgravingen aangetoond. Men heeft daar resten gevonden van indrukwekkende paleizen, maar eveneens van afschuwelijke krotten, waarin ook mensen hebben gewoond, 8 De verachting van het Horeb-verbond had de samenleving ontwricht. In plaats van een sociaal en economisch evenwicht, dat Jahweh bij Horeb op het oog had, gleed Israel al meer af naar de schrijnende tegenstellingen tussen rijken en armen, zoals de heidense maatschappijen die kenden en waarvoor Jahweh Israel had willen bewaren, 9 ). Met het oog op zulke toestanden klaagt de dichter van Psalm 11: „Wanneer de grondslagen zijn vernield ( = wanneer men de Thora veracht), wat kan dan de rechtvaardige doen?" Als men de arme rechtvaardige in het Jubeljaar zijn akker niet teruggeeft en als men de rechtvaardige dagloner in het Sabbatsjaar zijn vrijheid niet hergeeft, als corrupte rechters de rechtszaak van een zwakke weduwe buigen, goddeloze mede-Israelieten keihard Jahwehs inzettingen vertrappen en door geschenken rechters omkopen, wat kan dan de rechtvaardige doen? Daar hebben we al het een en ander om de woorden „zwakke" en „verdrukte" en „ellendige" in de Psalmen te vullen. Nu een andere oorzaak van armoe en ellende. ).
b. Onmenselijke belastingen.
Van Salomo af moeten er op de gewone man zware belastingen hebben gedrukt. Samuel had Israel niet voor niets gewaarschuwd: zo'n koning vordert uw zonen voor z'n leger, uw dochters voor z'n hof, uw akkers, uw wijngaarden en olijftuinen voor z'n vrienden, uw werkkrachten voor zijn werk, zodat u zult jammeren over uw koning, 1 Sam. 8: 11-18. De geschiedenis heeft Samuel volledig in het gelijk gesteld. Saul begon als 59
§3
De rechtvaardigen in de Psalmen
boerenzoon en eindigde met een grootgrondbezit, 1 Sam. 11 : 5, 22 : 7, 2 Sam. 9 : 9v. Maar vooral onder Salomo moeten hoge belastingen op de Israèlitische boeren hebben gedrukt, 1 Kon. 12 : 4. Hij had het land in twaalf districten verdeeld, die ieder gedurende een maand de koning en zijn hele hofhouding van de nodige levensmiddelen moesten voorzien, 1 Kon. 4 : 7, 27v., vgl. 2 Kron. 17 : 5. Tevens schijnen de koningen het recht te hebben gehad van de eerste snede op het grasland, want Amos spreekt tenminste over „het nagras na de af maaiing voor de koning", 7 : 1. Bij wijze van gunst kon de koning iemand van zulke lasten vrijstelling verlenen, 1 Sam. 17 : 25. Door zulke lasten zal de ongelijkheid van bezit zijn toegenomen en het sociale evenwicht almeer verstoord. De opgravingen spreken ook bier hun taal: „De beschreven tabletten, die men bij de opgravingen gevonden heeft, laten zien, dat de berooide plattelandsbevolking ongelooflijke hoeveelheden aan belastingen in natura moest leveren aan het paleis", 9 a). Raakte een Boer hierdoor zijn bezittingen allengs kwijt, dan herkreeg hij die nooit meer, want dat Jahwehs inzettingen van sabbatsjaar en jubeljaar ooit in praktijk gebracht zijn, lezen we nergens, 10 ). Al blijft het natuurlijk altijd nog mogelijk, dat het wel is voorgekomen, zij het misschien slechts regionaal en gebrekkig. Hier zien we dus iets van het schrijnende leed, dat achter enigszins gesluierde uitdrukkingen in de Psalmen schuil kan gaan. De „ellendige" kan een Boer zijn geweest die zichzelf als dagloner had moeten verhuren en soms zelfs zijn kinderen verkopen! Denk u het lot in van zo'n broeder als zijn heer hem dan 's avonds het verschuldigde loon ook nog niet uitbetaalde, omdat deze goddeloze werkgever zich niet stoorde aan Jahwehs bevel in Deut. 24 : 12-15, vgl. Job 24 : 7. Denk bij de klachten in de Psalmen eens aan de armoe van zo'n rechtvaardige! Wat een vernedering voor een eertijds vrije Boer om de olijftuin van een goddeloze grootgrondbezitter te moeten aflezen, Job 24 : 6, vgl. 10v. Wij konden bij de woorden „armen" en „ellendigen" wel eens moeten denken aan krotbewoners, die 60
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
graanaf val aten, dat bovendien ook nog werd verkocht met verkleinde ef a's en bedrieglijke weegschalen, Amos 8 : 5v. Uitgemergeld en afgestroopt en als een beest behandeld, dat was het lot van de armen in Micha's dagen, Micha 3 : 2vv. Sommigen zullen zo diep in de schuld gezeten hebben, dat zij hun handmolen — een onmisbaar voorwerp in een Israêlitische huishouding, nodig voor het bakken van brood — als pand moesten wegbrengen. Als u zich dan probeert in te leven in de ellende van een gezin, dat dit pand niet terugontving, dan bevroedt u alweer wat meer van de ellende van veel rechtvaardigen! Denk u daarbij ook hun voortdurende angst in. Angst om van dagloner of te zakken tot slaaf. Angst voor het dieptepunt: je kinderen als slaaf te moeten verkopen. Angst voor de belasting-ambtenaren, die vaak goddelozen geweest zullen zijn. Vergeet intussen ook de arme slavinnetjes niet, die hun lichaam zowel voor „mijnheer" als voor „de jonge mijnheer" ter beschikking moesten stellen, Amos 2 : 7. Weet u wat minachting betekent, tot in uw eigen f amilie toe, alleen omdat u arm bent? Spr. 14 : 20, 19 : 4, 7. Uw wijze raad veracht te zien, omdat u arm bent? Pred. 9 : 15. Al deze ellende kan schuilgaan achter de klacht: „Sta op, Jahweh! o God, hef uw hand op, vergeet de ellendigen niet. Waarom smaadt de goddeloze God, spreekt hij in zijn hart: Gij vraagt geen rekenschap? Gij ziet het, want Gij aanschouwt moeite en verdriet, om het in uw hand te leggen. Op u verlaat zich de zwakke, voor de wees zijt Gij een helper", Ps. 10 : 12-14. c. Arbeidsdienst.
Een derde oorzaak van de armoe onder de rechtvaardigen zal gelegen hebben in de arbeidsdienst, een instelling die het hele oude Nabije Oosten kende, 11 ). David had tegen het einde van zijn regering al een minister voor herendiensten, 2 Sam. 20 : 24. Onder Salomo verrezen grote bouwwerken als de tern61
§ 3
De rechtvaardigen in de Psalmen
pel, het koninklijk paleis, de verdedigingswerken van Jeruzalem, garnizoenssteden, 1 Kon. 9 : 15-19. Naast slaven heeft Salomo daarvoor ook Israelieten te werk gesteld, 1 Kon. 9 : 20vv, 5 : 13. Adoniram was minister voor de arbeidsdienst, 1 Kon. 4 : 6, 5 : 14, vgl. 11 : 28. Zo riep koning Asa heel Juda op, zonder enige uitzondering, voor de versterking van Geba en Mispa, 1 Kon. 15 : 22. En Jeremia verweet koning Jojakim, dat die zijn paleis liet bouwen zonder de bouwvakarbeiders uit te betalen: „Wee hem, die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht; die zijn naaste voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft", Jer. 22 : 13. Als wij bij onze psalmenlezing ook eens aan deze dingen dachten? Rechtvaardigen te werk gesteld bij het paleis van koning Jojakim en 's avonds geen loonzakje d. De vele oorlogen.
Een vierde oorzaak van de armoede onder Israels rechtvaardigen zal gelegen zijn in de vele oorlogen, waarin Israel gedurende de laatste eeuwen voor de ballingschappen gewikkeld raakte. Oorlogen met Syriers en Assyriers, Egyptenaren en Babyloniers. Om over de anderen te zwijgen, Jes. 9 : 11. Hierin daalde Jahwehs verbondswraak op Israel neer, Lev. 26, Deut. 28v., maar de rechtvaardigen leden met de goddelozen mee, ja leden misschien nog het zwaarst. Denken we ons de gevolgen van deze oorlogen voor de plattelandsbevolking eens even in, dan hebben we nog meer achtergrond-inf ormatie over de ellende van de rechtvaardigen, zoals die uit de psalmen opklinkt. Oorlogen begonnen meestal in de lente, dat was „de tijd dat de koningen ten strijde plegen te trekken", 2 Sam. 11 : 1, 1 Kron. 20 : 1, 12 ). Bijna alle Assyrische veldtochten waarvan de datum precies bekend is, begonnen tussen april en juni, 13 ). Dat lag voor de hand: dan begon het mooie jaargetijde, dan waren de wegen beter begaanbaar, de transporten en het bivakkeren eenvoudiger en vooral de voedselvoorziening van de troepen gemakkelijker. Want de oud-Oosterse legers moesten hun 62
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
voedsel maar trachten te vinden in de landen die ze doortrokken. Vandaar dat zij oprukten in het voorjaar. Ze arriveerden dan in het vijandelijke land als de korenoogst juist rijp op het veld stond. „Een egyptische papyrus beschrijft levendig hoe deze methode door het egyptische leger in Kanadn werd toegepast", 14). Ook toen farao Sisak Juda binnenviel tijdens koning Rehabeam? 2 Kron. 12. Dacht u dat de soldaten destijds soldij uitgekeerd kregen? Zij moesten door roven en stelen in het vijandelijke land maar aan hun trekken zien te komen. Wie weet wat er in dit opzicht aan Teed schuil gaat achter menige gesluierde klacht in de psalmen! Want geplunderd werd er tijdens deze oorlogen! Het plezier van buitverdelen is spreekwoordelijk in de bijbel, Ps. 119: 162, Jes. 9 : 2. Steden (en daarin woonde ook de boerenbevolking) werden geplunderd en in brand gestoken, 2 Sam. 8 : 8, 12 : 30, 2 Kon. 14 : 14, 25 : 13vv. Verlaten legerkampen werden leeggeroof d, 2 Kon. 7 : 16. Gesneuvelden op het slagveld uitgeschud, 1 Sam. 31 : 8. Alles wat maar enigszins draagbaar was, meegenomen, 2 Kron. 20 : 25, vgl. Deut. 20 : 14. Zelfs kudden werden meegevoerd, 1 Sam. 14 : 32, 27 : 9, 30 : 20. Ja, al voor de ballingschappen roof den invallende benden menige Israelitische jongen of meisje, om die vervolgens te verloten of te verkopen, Joel 3 : 3v. De vrouw van generaal Nadman in Damaskus had zo'n Israelitisch slavinnetje in huis. Wat een verdriet steekt er achter zulke simpele mededelingen in het boek Koningen! Ook in deze richting mogen we dus denken als we de rechtvaardigen horen klagen: „ik ben arm en ellendig". Daar kan de roof van een kind, een kudde, een oogst achter steken. Daniel en Ezechiel waren niet de eerste rechtvaardigen, die meeleden onder het oorlogsgeweld, dat Gods verbondsvloek over een goddeloos Israel bracht. e. Weduwen en wezen, vreemdelingen en levieten.
De rechtvaardigen waren dus in Israel meestal te vinden onder de armen. Maar wie vonden we vaak onder deze vrome 63
§ 3 De rechtvaardigen in de Psalmen
armen? De weduwen en hun wezen, de vreemdelingen en de levieten. Als u dus de woorden ,,arm" en „ellendig" in de psalmen tegenkomt, denkt u dan vooral ook aan deze stakkerds. Een weduwe droeg in het hele oude Oosten — en Israel vormde daarop in tijden van Thora-verachting geen uitzondering — een spreekwoordelijk ellendig lot. Wie in Israel een verschrikkelijke verwensing wilde uiten, gebruikte de uitdrukking: „weduwe worden", Ps. 109 : 9. Zelden in het hele Oude Testament is sprake van een rijke weduwe. Integendeel, zij worden meestal in 66n adem genoemd met armen, ellendigen en verdrukten. Denkt u bij deze woorden dus ook eens aan vrome weduwen. Zonder de steun van haar man, zonder bescherming van rechtvaardige overheden, beroof d van het Goddelijk schild der Thora, stonden ze met hun kinderen vaak weerloos in een goddeloze Israêlitische samenleving. Bezat zij nog een stukje grond van haar overleden man? Goddeloze buren stalen daar repen van of door de grensstenen telkens een stukje te verleggen. Soms had haar man haar geen bezittingen, maar zelfs schulden nagelaten, zodat ze de kans liep haar kinderen ook nog te verliezen. „Nu is de schuldeiser gekomen om mijn beide kinderen als slaven voor zich weg te halen", klaagde de weduwe van een prof eet bij Elisa, 2 Kon. 4, vgl. Job 6 : 27. We lezen wel van zuigelingen, die van de moederborst werden afgerukt, Job. 24 : 9, ja van weduwen die werden vermexird, Ps. 94 : 6. De meeste landeigenaren waren niet zo royaal als de rechtvaardige Boaz en de meeste weduwen niet zo gelukkig als Ruth bij het aren lezen. Ook vreemdelingen en Levieten waren aangewezen op de gerechtigheid (of rechtvaardigheid) van hun medeburgers, Ic 567, 581, 719. De Levieten hadden geen eigen erfdeel in Israel, geen eigen akker, Jahweh was hun deel. Zij leef den van een gedeelte van de offers, die aan Jahweh gebracht werden. Levieten en hun gezinnen voelden het derhalve meteen aan den lijve en in hun portemonnaie als Israel de inzettingen van 64
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
Jahweh verliet. Wie weet hoeveel arme Levieten in de psalmen aan het woord komen? Denkt u dus ook eens aan deze broeders als u de psalmisten het leed van de rechtvaardigen hoort vertolken. Men heeft wel eens vermoed, dat Psalm 73 uit zulke arme Levitische kringen stamt. Als dat juist is, tekent hij hoe zulke uitgebuite dienaren van Jahweh tot in hun nieren geprikkeld konden zijn, wanneer ze hun eigen armoe vergeleken met de voorspoed van de goddelozen. „Totdat ik (bij mijn Levietenwerk) Gods heiligdommen in ging (om daar m'n nederige werk te verrichten) en (toen) op hun einde lette", Ps. 73 : 17. Toen daalde de vrede van God weer in zijn hart. „Nochtans zal ik bestendig bij U zijn" (als Leviet geniet ik toch maar het voorrecht altijd dicht bij U te mogen zijn: in het heiligdom, waar de andere Israëlieten alleen bij gelegenheden komen). En zijn troost was echt-Levitisch: anderen mogen dan allerlei rijkdommen bezitten, maar „mijn erfdeel is God voor eeuwig", Deut. 10 : 9, 18 : 2. We zouden Psalm 73 kunnen lezen als de worsteling van zo'n berooide knecht van God temidden van welvarende goddeloze mede-Israêlieten. De rechtvaardigen vaak arm en ellendig? Ja, vergeet daarbij vooral deze Levieten niet, die „geen erfdeel" bezaten, van de geef moesten leven en de eerste slachtof fers werden in tijden van verbondsverlating. Daarbij op de voet gevolgd door die andere „zwakken": de weduwen en de vreemdelingen. Tekenend zijn ook de woorden, waarmee de Hebreeuwse taal deze armen aanduidt. De ani (ellendige) is als woord afgeleid van anah: gekromd, gebogen, ongelukkig zijn. Ziet u hem staan, de arme voor de grootgrondbezitter? Gebogen. Van dezelf de stam is het woord anaw (ootmoedige) afgeleid. Ook dat tekent de arme als een gebogene, zowel voor God als in de ogen van de mensen. De ebjoon (arme) tekent de arme als behoeftige, gebrek lijdende. Andere beeldende Hebreeuwse woorden voor arm zijn nog: dal, letterlijk: mager, afgeleid van dalal = mager, zwak, onbetekenend zijn. Men kan bier denken aan „de mageren van het land", als aanduiding van het agrarisch proletariaat, dat na de val van Jeruzalem in het land 65
§ 3 De rechtvaardigen in de Psalmen
mocht blijven wonen, vgl. Kantt. SV. 2 Kon. 25 : 12. Met het woord raasj tekent het Hebreeuws de arme als have-not, bezitloze, 15 ). Deze verschillende woorden worden ook door elkaar gebruikt of wisselen elkaar of om als synoniemen dezelf de armen aan to wijzen, 16 ). Hopelijk hebben de woorden „armen", „ellendigen", „verdrukten", „zwakken", „ootmoedigen" intussen wat meer relief voor u gekregen. De psalmisten spraken over het leed van deze rechtvaardigen, zoals we opmerkten, meestal in enigszins gesluierde termen. Maar door dit uitstapje over de oorzaken van veel armoe in de kringen der vromen krijgen wij misschien een wat levendiger beeld voor onze geest als we hen horen klagen over „benauwers", die „de boog spannen" of „kuilen graven". Zie dan bijvoorbeeld eens zo'n arme rechtvaardiqe met vochtige ogen langs zijn voorvaderlijk erf deel lopen, de akker die Jahweh zijn f amilie had geschonken, maar die hem ontnomen was ... Natuurlijk waren er ook wel rijke rechtvaardigen, zo zagen we al, maar u kunt deze gerust als uitzonderingen beschouwen en bij uw psalmlezing deze regel hanteren: de rechtvaardigen = de armen = de ellendigen = de ootmoedigen = de zwakken = de behoeftigen = dagloners en verarmde boeren = weduwen en wezen = bezitloze en verwaarloosde Levieten. 4. VERVOLGDEN OMDAT ZE GERECHTIGHEID DOEN.
„Allen die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden", 2 Tim. 3: 12. Dat hebben ook de rechtvaardigen van het Oude Testament ondervonden. Zij hongerden en dorstten naar de gerechtigheid. Zij eerbiedigden Gods verbondsmatige recht op him leven en op dat van heel Israel. Rechtvaardig zijn voor God en de mensen, dat was hun hoogste levensdoel. Vandaar hun ijver voor de zaak van Jahweh en hun afkeer van alles wat tegen zijn Woord inging. Maar wat zijn ze daarom vervolgd! Dat laten zowel de bijbelse als de latere kerkgeschiedenis overduidelijk zien. 66
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
Onze Heere Jezus wees eens op dat rode spoor van „al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, dien gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar", Matth. 23 : 35. En waarOm vermoordde Kahl zijn broer? „Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig" en omdat Kahn „uit de boze was", 1 Joh. 3 : 12. Die waren er meer onder Gods yolk, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien. Mozes' eigen broeders hadden hem haast gestenigd, Num. 14 : 10. Omdat hij wel op Jahweh vertrouwde en zij niet. Dus werd hij haast gestenigd om zijn gerechtigheid. Davids gelovig vertrouwen op de Naam van Jahweh, waardoor hij Goliath versloeg, bezorgde hem op den duur de duistere haat van Saul, door wie hij jarenlang in levensgevaar verkeerd heeft. Alweer „om der gerechtigheid". Om diezelf de reden zijn ook de profeten vervolgd: Elia, Elisa, Amos, Jeremia Onder de regering van Achab verborg zijn hof maarschalk Obadja zo'n honderd profeten in een spelonk, waar hij hun water en brood bezorgde, 1 Kon. 18 : 4. Anders had Izebel hen uitgeroeid. Over arme rechtvaardigen gesproken en vervolgden om der gerechtigheid wil! Ook Elia wilde zij vermoorden, 1 Kon. 19 : 2. Amos werd als een kwajongen uit Bethel weggestuurd, Amos 7 : 10v. En de lijdensweg van de arme Jeremia kent u: die herdacht zijn 40-jarige ambtsjubileum in de gevangenis of op de bodem van een modderput. Naast deze bij name bekende trekt echter door de kerkgeschiedenis het grote leger van bij name Onbekende arme en vervolgde rechtvaardigen. Davids vertrapte volgelingen in de spelonk van Adullam, 1 Sam. 22 : lv. De prof etenweduwe, die radeloos bij Elisa kwam, 2 Kon. 4 : 1-7. De weduwe van Naboth, 1 Kon. 21. De armen die om een paar schoenen werden verkocht, Amos 2 : 6. Allemaal vervolqden om der gerechtigheid. Gehaat omdat zij in het leven van alledag met Jahwehs inzettingen rekening hielden. Dat zette hun armoe en leed in een zeer bepaald licht!
67
§ 3 De rechtvaardigen in de Psalmen Armoede, ziekte, achteruitzetting, bestrijding en verdrukking zijn natuurlijk ook algemeen-menselijke verschijnselen. Ook heidenen en ongelovigen weten daarvan mee te praten. Maar z6 worden deze dingen in de psalmen niet ter sprake gebracht. Daar staan deze lijdensvormen in een zeer bepaald licht. Als de psalmisten klagen over armoede, verdrukking, spotters, leugensprekers, benauwers, kuilen en strikken, brengen zij deze zaken voor Gods aangezicht als teed, dat hun zoals de Heiland het uitdrukte overkwam om der gerechtigheid wil. Dit is een lij den van een zeer bepaald soort. Het heeft alles te maken met de grote demarkatie-lijn, die door het hele Woord van God en zo ook door alle psalmen heenloopt. De scheidslijn tussen de meestal rijke en machtige goddelozen, die het Woord (vaak onder vrome schijn) verlaten hebben en de meestal arme en verdrukte rechtvaardigen, die Jahweh hartelijk lief hebben, zijn verbond houden en voor zijn Woord beven. Dat is het kader waarin de psalmisten klagen over armoede, verdrukking, ziekte, hoon, netten, valkuilen, leugens, misdadige getuigen en spotters. Onze Heiland zou dit „kruisdragen" hebben genoemd. Kruisdragen is alleen het leed, dat wij dragen „om der gerechtigheid wil", om onze loyaliteit jegens God en zijn zaak, om Christus' wil, „zonder oorzaak", Ps. 25 : 3, 44 : 23, Rom. 8 : 36. Al het andere leed, dat wij met de ongelovige wereld gemeen hebben, is gevolg van de zonde en straf daarop. Van hieruit verstaan we waarom de gereformeerden in de 16e eeuw juist zo gretig naar de Psdlmen grepen, toen de ref ormatie de gemeente-zang weer invoerde. Eeuwenlang hadden de kerkgangers in de middeleeuwse kathedralen alleen maar mogen kijken en luisteren. Maar de ref ormatoren keerden terug naar het voorbeeld van de eerste christelijke gemeenten en lieten de gemeente weer zingen in haar samenkomsten. Alleen wat konden zij haar laten zingen? Men bezat eenvoudig nog geen psalmberijmingen-voor-gemeentezang. Langzamerhand zijn er enkele bundels ontstaan, 17 ). Jawel, 68
De rechtvaardigen in de Psalmen
§
3
psalmbundels! Want het Psalmboek is het liederenboek van de
lijdende rechtvaardigen en wat konden de arme martelarenkerkjes in de 16e eeuw beter zingen dan de liederen van hen, die eeuwen tevoren f eitelijk hetzelf de lijden hadden verduurd als zij? Zo namen de vervolgden-om-der-gerechtigheid in de 16e eeuw de psalmen op de lippen van de vervolgden-om-dergerechtigheid uit veel vroeger eeuw. Wat konden zij beter zingen bij de rode gloed van brandstapels of op de vreemde bodem waar zij in vluchtelingen-gemeenten samenkwamen? (Embden, Londen). In deze liederen ontmoetten de vervolgde gereformeerden niet alleen vervolgde mede-rechtvaardigen, maar ontvingen zij ook de juiste troost en het juiste onderricht over wat in zulke benarde situaties Godewelgevallige gebeden zijn. Zoals b.v. het volgende:
„Wie op Jahweh vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar voor altoos blijft. Rondom Jeruzalem zijn bergen; zo is Jahweh rondom zijn yolk van nu aan tot in eeuwigheid. Want de scepter der goddeloosheid zal niet blijven rusten op het erfdeel der rechtvaardigen, opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken naar onrecht. Doe goed, Jahweh, aan de goeden, en aan de oprechten van hart, maar hen die zich tot kronkelpaden neigen, zal 18 ) Jahweh met de bedrijvers van ongerechtigheid doen vergaan. Vrede zij over Israel!" Ps. 125. Als wij horen van verdrukte christenen zijn wij geneigd hen te beklagen. Maar onze Heiland feliciteerde hen. Niet ondanks hun vervolging, maar omdat ze vervolgd werden: „Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen", Matth. 5 : 10. Daarmee vatte onze hoogste Prof eet en Leraar een grondthema samen van de 69
§ 3
De rechtvaardigen in de Psalmen
Psalmen, het liederenboek van de vervolgden om der gerechtigheid wil. 5. TREURENDEN OM SION.
De rechtvaardigen waren dus vaak = de ellendigen, de armen, de vervolgden om der gerechtigheid wil. Welke houding hebben zij doorgaans tegenover dit leed aangenomen? Och, niets menselijks was hun natuurlijk vreemd. Dat zien we aan Asaf, die tot in zijn nieren geprikkeld was over de voorspoed van de goddelozen en z'n eigen armoe. Zijn hart was verbitterd en af gunstig. Maar deze houding typeerde niet zijn hele leven. „Then was ik een grote dwaas en zonder verstand, ik was een redeloos dier bij U", Ps. 73 : 22. Wij zouden zeggen: een domme ezel. U kent verder Elia's mismoedigheid en Jeremia's neerslachtigheid, die hem er eens toe bracht zijn geboortedag te vervloeken, 1 Kon. 19, Jer. 20 : 7-18. Zo zouden er meer mismoedige rechtvaardigen aan te wijzen zijn. Maar hoe stonden zij doorgdans tegenover hun leed? Niet aktivistisch en vol dadendrang om hun eigen recht te zoeken. Nee, typerend voor de rechtvaardigen is, dat zij wat hun eigen recht betreft hun zaak in Hoger Beroep bij Jahweh aanbevalen en baden: „Twist, Jahweh, tegen wie met mij twisten", Ps. 35. Soms durf den ze zelf s te bidden: „Doe mij recht, Jahweh, want ik heb in onschuld gewandeld", Ps. 26. En wat Gods recht-opIsraêl betreft, als dat door Gods yolk gebogen werd konden de rechtvaardigen wel huilen! Zij waren de „treurenden van Sion", Jes. 61 : 3. Natuurlijk, hun eigen leed drukte ook zwaar, maar dat Israel Gods verbond vertrapte en inzettingen verachtte, dat brak de rechtvaardigen in menige tijd het hart. Vandaar hun bijnaam: „de gebrokenen van hart" en „de verslagenen van geest" Ps. 34. In dit opzicht heten ook de rijke rechtvaardigen wel „arm". Neem Hanna, de moeder van Samuel. Vast een welgestelde dame geweest. Haar man Elkana kon tenminste twee vrouwen onderhouden en een driejarige stier of feren vOOr Samuel aan Jahweh geschonken werd; dat kon iedere 70
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
Israêliet niet. Hanna was dus maatschappelijk gezien vermoedelijk allesbehalve arm. Maar toch zegt zij in haar lof zang, die vol is van de toestand van de Israêlitische kerk op het einde van de Richterentijd en van de daarin op handen zijnde gebeurtenissen ook dit: „Hij heft de geringe op uit het stof, Hij heft de arme (ebjoon) omhoog uit het slijk", 1 Sam. 2 : 8. Ongetwijfeld heeft ze daarmee ook zichzélf op het oog gehad en van de erezetel geprofeteerd, die zij zou verwerven in het Koninkrijk van God. Hanna, de moeder van de prof eet Samuel, de hervormer van de Richterentijd en de leermeester van koning David. We leren hieruit, dat we „arm" dus niet altijd letterlijk moeten nemen in de maatschappelijke zin van het woord, maar ook wel eens overdrachtelijk: „arm" zijn ook die (niet talrijke) welgestelde rechtvaardigen, die er ondanks hun rijkdom ellendig aan toe zijn vanwege de desolate toestand van „Sion". Zie het opschrift boven Psalm 102: „Een gebed van een ellendige (ani), wanneer hij bezwijkt (!) en voor Jahweh zijn klacht uitstort". „Zalig, die treuren (vooral om Sion)", zei onze Heiland, „want zij zullen vertroost worden", Matth. 5 : 4. Daarmee sprak onze Zaligmaker in de lijn van veel psalmen, o.a. Psalm 126 : „Wie met tranen zaaien zullen met gejuich maaien. Hij gaat al wenende voort, die den zaadbuidel draagt; voorzeker zal hij komen met gejuich, dragende zijn schoven", vs. 5v, 19 ). Treurt u om Sion? Ziet u met diepe smart hoe de Goliath van de moderne wetenschap, ja onze hele moderne wereld de levende God en zijn Woord hoont? Bent u een verslagene van geest als u bedenkt, dat deze vijanden gedurende de laatste twee eeuwen talloze jongens en meisjes uit de gemeenten van Christus hebben meegesleurd naar het kamp van onze vijanden? Kunt u mismoedig worden als u let op de geringe kracht van bewegingen voor wederkeer naar God en zijn Woord? 71
1 3 De rechtvaardigen in de Psalmen
Leest u dan veel in de psalmen van de „treurenden Sions", zoals bijvoorbeeld Psalm 44, 74, 77, 79, 80, 89, 90, 102. Hierin hoort u de rechtvaardigen als voorbidders de nood van de Israelitische gemeente voor Gods aangezicht brengen. Uit zulke psalmen kunnen wij leren hoe wij in tijden waarin zijn oordelen over zijn yolk gaan tot God mogen bidden. Zie hoe deze „verslagenen van geest", hoewel persoonlijk rechtvaardigen, zich verbonden hebben geweten met de zonden van hun voorvaderen en tijdgenoten. Hoor hoe zij daarover tot Jahweh klagen: met open ogen voor Gods gerechtvaardigde toorn, met een beroep op zijn belof ten, pleitend op zijn naam, smekend om zijn barmhartigheid en zich troostend met Gods eeuwige koningschap. Hoewel we op deze dingen nog uitvoerig terug komen bij de bespreking van enige van dergelijke psalmen willen we ter illustratie van het bovenstaande toch alvast enkele fragmenten uit deze psalmen onder uw aandacht brengen: Psalm 74 : lv:
„Waarom o God, verstoot Gij voor altoos, brandt uw toorn tegen de schapen, die Gij weidt? Gedenk uw gemeente, die Gij vanouds hebt verworven, die Gij verlost hebt als de stam van uw erfdeel, de berg Sion, waarop Gij uw woning hebt gevestigd", Psalm 77 : 4, 8:
„Denk ik aan God, dan kreun ik, (-) peins ik, dan versmacht mijn geest. Zal de Heere dan voor altoos verstoten, en niet meer goedgunstig zijn?" Psalm 79 : 1, 8v:
„O God, heidenen zijn uw erfdeel binnengedrongen, zij hebben uw heilige tempel ontwijd. Reken ons de ongerechtigheid der voorvaderen niet toe, uw barmhartigheid kome ons haastig tegemoet. Help ons, o God van ons heil, 72
De rechtvaardigen in de Psalmen
3
om de heerlijkheid van uw naam; red ons en doe verzoening over onze zonden om uws naams wiL" Psalm 102 :8, 11, 13v.
„Ik ben slapeloos (-) en vermeng mijn drank met tranen vanwege uw toorn en uw verbolgenheid omdat Gij mij hebt opgenomen en neergeworpen. Maar Gij, o Jahweh, troont voor eeuwig, uw naam blijft van geslacht tot geslacht. Gij zult opstaan, U over Sion erbarmen ..." Wij verkeren als 20e eeuwse christenheid in grote oordeelsnood. Wij werden reeds gegeseld door twee wereldoorlogen en thans lijkt het er op, dat God en zijn Christus werkeloos toezien hoe de westerse christenheid van alle kanten door dwaalgeesten besprongen wordt. Bestaat er daarom in zo'n boze tijd wel aktuêler leerstof in de gebedsschool van de Psalmen dan die welke de rechtvaardigen ook ons hebben voorgezongen als treurenden om Sion? In die school zullen wij dan echter ook leren, dat onze Heiland ons mede op grond van deze gebeden en gedichten feliciteerde: „Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden". 6. HET LIEDERENBOEK VAN HET OVERBLIJFSEL.
„In zijn dagen bloeie de rechtvaardige!" bidt Psalm 72 (van of ITO& Salomo). Zulke tijden zal Israel inderdaad hebben gekend. Al de dagen van Jozua diende Israel Jahweh, Joz. 24 : 31, en in de eeuw van David en Salomo kon Jahweh Psalm 72 wel eens hebben verhoord. Maar in het algemeen tekenen de boeken der Prof eten toch een ander beeld, namelijk van een Israel, waarin de rechtvaardigen vaak niet meer dan een Overblijf sel vormden, een wat kleinere of grotere minderheid. Wij maakten daar al enkele opmerkingen over op blz. 41 en willen daar nu nog het een en ander aan toevoegen. 73
3
De rechtvaardigen in de Psalmen
In de Richterentijd hebben de rechtvaardigen zeker vaak een verdwijnende minderheid gevormd. We noemden al de namen van Manoach en zijn vrouw, de vader en moeder van Simson, van Naomi, Boaz en Ruth, Hanna en Elkana, de ouders van Samuel, die behoord zullen hebben tot de kringen die zich om de richters iieen verzamelden. Ook Samuel zal aanvankelijk kringen van leerlingen hebben gevormd. Mannen als de profeten Gad en Nathan, prins Jonathan, David en zijn gevolg op zijn omzwervingen, de wijze Abigail zullen uit de „school" van Samuel zijn voortgekomen. De regering van David en Salomo bracht een tijd van wederkeer naar Jahweh en zijn dienst, maar nauwelijks een eeuw later klaagt een moedeloze Elia: „de Israêlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard qedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen", 1 Kon. 19 : 10. Waarop Jahweh zijn knecht troost: „ Ik zal in Israel zeven duizend overlaten, alle knieên die zich niet gebogen hebben voor de Badl, en elke mond die hem niet gekust heeft", 1 Kon. 19 : 18. Hier vormen de rechtvaardigen dus duidelijk een Overblijfsel. Weer ruim een eeuw later horen we Hizkia dit woord gebruiken als de Assyrièrs Jeruzalem bedreigen. De vorst verzoekt dan de profeet Jesaja: „Wil dan een gebed opzenden voor het Overblijfsel, dat nog gevonden wordt", 2 Kon. 19 : 4. En nog een honderd jaar later zendt Hizkia's achterkleinzoon Josia een deputatie naar de profetes Hulda. Diep onder de indruk van het wetboek dat Hilkia in het huis van Jahweh gevonden heeft, verzoekt Josia de profetes Jahweh te willen raadplegen „ten behoeve van mij en van hen, die in Juda en Israêl zijn overgebleven", 2 Kron. 34 : 20vv. Bij de Latere Prof eten is het woord „rest" of „overblijfsel" een min of meer staande term geworden. Jesaja moest een van zijn zonen de naam geven: „Sjeaar Jasjoeb", dat betekent „een Overblijfsel zal zich bekeren" of „een Overblijfsel zal terugkeren", Jes. 7 : 3, vql. 8 : 3, 18. Jahweh had deze profeet er bij diens roeping trouwens al op voorbereid, dat er maar een Over74
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
blijfsel naar zijn prediking zou luisteren, Jes. 6. Al bezorgde dat Jesaja toch veel verdriet, getuige zijn klacht: „Wie gel6Oft, wat wij gehoord hebben en aan wie is de arm van Jahweh geopenbdard?" Jes. 53 : 1. In deze periode moeten we de rechtvaardigen dus vooral zoeken onder de leerlingen van Jesaja (vgl. Jes. 8 : 16) of onder die van zijn tijdgenoot Amos, die eveneens sprak van Jozefs „rest", Amos 5 : 15. Of in de kring rond Micha, die ongeveer in dezelf de decennia Gods Woord overbracht en het Overblijfsel troostte, Micha 2 : 12, 7 : 18. Dat er zelf s gedurende de donkerste perioden in de geschiedenis van Israel nog steeds een Rest van rechtvaardigen leef de, danken we uitsluitend aan Jahwehs barmhartigheid en trouw. Hij sprak toch tot Elia: „Ik zal in Israel zeven duizend overlaten ...", 1 Kon. 19 : 18. En Jesaja had ook alleen deze verklaring: „Indien Jahweh der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten ...", Jes. 1 : 9, vgl. Jer. 31 : 2, Amos 5 : 15, Ezra 9 : 13v. De „ijver van Jahweh der heerscharen", ziedaar de kracht achter dit voortbestaan van een Overblijfsel, 2 Kon. 19 : 31, vgl. Gen. 6 : 8. En spreekt het Nieuwe Testament anders? De Heere Jezus verzamelde toch ook niet meer dan een Overblijfsel uit de verworden Joodse kerk om zich heen? Ook in dit opzicht vervulde hij de woorden en ervaringen van de profeten. Uit deze kringen stammen onze psalmen! We kunnen ons psalmboek gerust betitelen als: het liederenboek van het Overblijfsel. Hierin klinken de stemmen van de heilige Rest zoals we die zoêven door heel Israêls geschiedenis heen bewaard zagen. De „zeven duizend" uit de dagen van Elia, „het Overblijfsel dat nog gevonden wordt" waarover Hizkia sprak, „de overgeblevenen" over wie Josia de profetes Hulda raadpleegde, „Jozefs rest" uit de dagen van Amos, in die kringen zijn de psalmen bewaard en gezongen. Hier tref f en we tevens de verklaring aan van een verschijnsel, dat menige bijbellezer op z'n tijd wel eens verwonderd heeft: hoe komt het toch dat ik in de boeken van de 75
§ 3 De rechtvaardigen in de Psalmen
Latere Prof eten (Jesaja t/m Maleachi) de schoonste heilsbeloften lees midden tussen de zwartste oordeelsaankondigingen? Hebt u zich ook wel eens verbaasd over deze merkwaardige afwisseling? Bedenk dan eens, dat deze prof eten zich niet alleen richtten tot de goddelOzen onder Israel, maar ook tot de rechtvddrdigen! Hun opdracht luidde: „Zegt van de rechtvaardige, dat het hem zal welgaan, want hij zal de vrucht van zijn daden eten (voor hem heilsbeloften). Wee de goddeloze, het zal hem slecht gaan, want het werk zijner handen zal hem worden vergolden" (voor hem oordeelsaankondigingen), Jes. 3: 10-11. Want idealiseert u deze minderheidspositie van de rechtvaardigen vooral niet. Zij voelden zich er soms bijna wanhopig onder, zoals u horen kunt uit de volgende psalmfragmenten: Psalm 12 : 2
„Help toch, Jahweh, want er zijn geen vromen meer: ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen': Psalm 14 : 2v:
„Jahweh ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien of er een verstandig is, een, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is niemand die goed doet, zelfs niet een." Deze dichter spreekt kennelijk over „bedrijvers van ongerechtigheid" in Israel, mensen als Saul die David en de zijnen wel kon opeten, „als aten zij brood", vs. 4. Hij bidt ook om een keer „in het lot van zijn yolk" en verwijt de aanstichters van al dit onheil, dat zij toch „kennis" hebben van Jahweh. Waarom negeren zij Hem zo dwaas? Maar ook hij troost zich met Jahwehs ingrijpen ten behoeve van het overblijfsel, waartoe ook deze psalmist behoort:
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
Deze troost hebben de psalmisten vast geput uit de beloften, die de prof eten mochten richten tot dit ellendige en arme Overblijfsel. Waaruit u alweer de echo kunt horen van de Prof eten in de Psalmen. Over de komende ballingschap heen, ja zelfs over de terugkeer daaruit en de eerste komst van Christus heen, hebben de prof eten het Overblijfsel mogen troosten met de inlijving van heidenen in Israel en visionaire schilderijen van de hemel op aarde, die deze grote gemeente na Christus' wederkomst zal beerven. „Alle volken zullen derwaarts heenstromen (naar dat uit de ballingschap weergekeerde Overblijfsel). ( ). Want uit Sion zal de wet (thora, onderwijzing) uitgaan (uit te dragen door Paulus en de andere apostelen). Dan (als Jezus wederkomt) zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden ...", Jes. 2 : 1-5. „En het Overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als de dauw van Jahweh ( ) als een leeuw onder de dieren van het woud ( ). Het zal er gonzen van mensen, Micha 5 : 6v, 2 : 12. Vleselijk bezien leek dit Overblijfsel meestal „een ellendig en arm yolk", Zef. 3 : 12. Maar levend met de belofte, dat Jahweh der heerscharen „tot een sierlijke kroon en een prachtig diadeem (zal) zijn voor de Rest van zijn yolk", Jes. 28 : 5. De echo van deze en andere prof etische beloften voor het Overblijfsel klinkt helder vanuit het liederenboek van dit rechtvaardige Overblijfsel. De verwachting van een massale uitbreiding van deze heilige Rest tot een wereldwijde gemeente hebben Korachieten beleden in Psalm 87:
„Heerlijke dingen zijn van u te zeggen, o gij stad Gods! Rahab en Babel vermeld Ik als degenen die Mij kennen; zie, Filistea en Tyrus met EthiopiC: deze is daar geboren", vs. 3v.
Psalm 14 : 5
„Daar overvalt hen de schrik, want God is bij het rechtvaardig geslacht!" 76
Zocht een goddeloze meerderheid in Israel zijn kracht in militaire macht en bondgenootschappen met heidenvolken? 77
De rechtvaardigen in de Psalmen
§ 3
De rechtvaardigen beleden in hun psalmen dwars tegen de qeest van hun eeuw in: Psalm 20 : 8
„Dezen beroemen zich op wagens en genen op paarden, maar wij roemen in de naam van Jahweh, onze God." Psalm 33 : 16v, 20:
„Geen koning wordt behouden door een machtig leger, geen held wordt gered door geweldige kracht; het paard faalt ter overwinning, en doet niet ontkomen door zijn geweldige sterkte. Onze ziel verwacht Jahweh, Hij is onze hulp 23) en ons schild." vgl. Ps. 147: 10. Terwijl veel Israêlieten de Baals dienden en Jahweh verlieten heeft Israels heilige Rest gebeden voor de koning, Ps. 72, 89, en uitgezien naar de grote „David" van de messiaanse toekomst. Intussen hebben zij zich niet sektarisch en hoogmoedig boven de andere Israêlieten verheven, maar zich door Gods verbond ook verbonden geweten met hun tijdgenoten en voorgeslacht. In solidariteit daarmee en als voorbidders daarvan hebben zij de zonden van hun vaderen beleden van Egypte af, Psalm 106: „ Wij hebben oezondiqd, evenzeer als onze vaderen,
verkeerd gedaan, goddeloos gehandeld. Onze vaderen in Egypte ...", vs. 6v Daar horen we dezelf de tonen als in Daniel 9, vgl. Ps. 106 : 6v. En terwijl anderen in aanbidding op hun knieen lagen voor het „hele heir des hemels" (2 Kon. 17 : 16, 21 :3, 21 :5, 23 : 4v, 2 Kron. 33 : 3-5) zong Israels rechtvaardige Overblijfsel alweer dwars tegen de geest der eeuw in: Psalm 8 : 4
„Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt ..." 78
De rechtvaardigen in de Psalmen
3
Psalm 19 : 2
„De hemelen vertellen GOds eer, en het uitspansel het werk zijner handen." In hun liederenboek lazen de rechtvaardigen ook psalmen over Gods oordelende en bevrijdende hand in de geschiedenis van Israel. En terwijl de goddelozen, zoals Psalm 28 opmerkt, „niet letten op de daden van Jahweh noch op het werk van zijn handen" (vs. 5), beleden de rechtvaardigen: Psalm 78 : 3v, 7: „Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, dat willen wij voor hun kleinkinderen 24) niet verhelen wij willen vertellen aan het volgende geslacht Jahwehs roemrijke daden, zijn kracht, en de wonderen die Hij gewrocht heeft. Opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren."
;
Zo beleed Israels heilige Rest in de Psalmen zijn geloof. En wel op alle punten waartegen de geest van hun tijd (en die van de onze!) bezwaar maakte en het belijden met lijden vergezeld ging. Zoals b.v. ook genezing van ziekte, waarvoor koning Ahazia Baal-Zebub, de god van Ekron, liet raadplegen, maar waarvoor de rechtvaardigen de Naam van Jahweh aanriepen en Hem om hun genezing prezen, Ps. 30. Ook in onze eeuw bewaart onze hemelse Vader temidden van een afvallige christenheid nog een Overblijfsel van rechtvaardigen, die Hem lief hebben en voor zijn woorden beven. Op zichzelf beschouwd is het vermoedelijk nog groot, maar gelet op het totale aantal gedoopten en op het geheel van de christenvolken is deze Rest waarschijnlijk „klein" en „ellendig". Maar de ogen van Jahweh zijn op de rechtvaardigen en zijn oren tot hun hulpgeroep, Ps. 34 : 16. Zij zullen straks de aarde beerven en zich verlustigen in grote vrede, Ps. 37 : 11, 29. 79
§ 3
De rechtvaardigen in de Psalmen
Mogen de „overgeblevenen" in de moderne christenheid niet alleen groeien in aantal, maar zich ook in toenemende mate door innige geloofsbanden verbonden weten met de heilige Rest uit de boeken der Prof eten. En geve onze hemelse Vader in zijn gunst, dat het Overblijfsel in de 20e eeuw zich in zijn gezangen en gebeden al nauwer zal aansluiten bij het model van de Psalmen: het zang- en gebedenboek van het rechtvaardig Overblijfsel in Isra0 25 ) NOTEN 1) A. Janse, Van de rechtvaardigen, Kampen 1931, 1 (2e druk: Rijswijk 1962, XV). 2) Gerhard von Rad, Theologie des Alten Testaments I, 385, merkt op: „Trotzdem kann keine Rede davon sein, dasz dieser alttestamentliche Begriff der Gerechtigkeit ein spezifisch forensischer Begriff sei; er umspannt ja das ganze Leben der Israeliten, wo immer sie sich in einem Gemeinschaftsverháltnis vorfanden". Ook L Kohler merkt in zijn Theologie des Alten Testaments, 16v, op: „Aber Gerechtigkeit ist im A.T. kein juristischer, sondern ein Gemeinschaf tsbezogener Begriff". 3) Idem a.w. 385: „Und vor allem schlieszt eM gemeinschaftstreues Verhalten weit mehr ein als eine blosze Korrektheit oder Legalitat, d.h. eben Gerechtigkeit in unserem Sinn des Wortes. Dieses Aufeinander-angewiesen-sein f orderte den Erweis von Gate, von Treue und — wie es die Lage gab — von hilfreichem Erbarmen dem Armen oder Leidenden gegentiber (Spr. 12 : 10, 21 : 26, 29 : 7)". 4) L. Kohler, Lexicon s.v. chésed: „Gemeinschaftspflicht, Verbundenheit, Solidaritat". 5) Vgl. „alle man, die benauwd was", 1 Sam. 22 :2 in de SV, n.l. vanwege de harde schuldeisers. Wij vertalen hier mar-nefésj evenals de NV in Spr. 31 : 6 en Job 3 : 20 doet door: bitter bedroef d. David trok niet rond met een stel quaerulanten maar met verdrukte rechtvaardigen. Wij komen hierop nog terug bij de bespreking van Psalm 57. 6) Drs. A. Keizer, en M. van Damme, Wetten ten Leven, II, Goes 1960, 16 7) R. de Vaux 0.P., Hoe het oude Israel leef de, Roermond-Maaseik, 1960, 134. 8) C. van Leeuwen, Sociaal besef in Israel, Baarn, 90. 9) „De economische wetenschap is in de 20e eeuw tot de erkenning gekomen, dat grote economische ongelijkheid een grondoorzaak van economische stagnatie is", A. Keizer, a.w. 18. 9a C. van Leeuwen, a.w. 90. 10) In feite vindt men nergens in het 0.T., en speciaal niet na de ballingschap, een enkel gegeven, dat men gepoogd heeft, deze wet in de practijk door to voeren", Bijbels Woordenboek, Roermond 1954-1957, s.v. Jubeljaar. 11) R. de Vaux, a.w. I, 251. 12) idem, I, 337v. 13) idem, II, 69 14) idem, II, 72
De rechtvaardigen in de Psalmen
§3
15)F. J. Pop, Bijbelse woorden en hun geheim, 's-Gravenhage 1958, II, 14 (s.v. arm), C. van Leeuwen, a.w. 10, vgl. TWB. NT, VI, 889 (s.v. ptoochos). 16)C. van Leeuwen, a.w. 90. 17)C. P. van Andel, Tussen de repels, 's Gravenhage 1968, 58v, 78-82, 142-151. 18)Wij volgden de NV. M. Dahood, Psalms III, New York, 1970, 214 vertaalt: „ .. may Yahweh cause them to pass away ..." — dus in de wens-vorm. 19)Hier vertaalt M. Dahood: „Those who sowed in tears, amid shouts of joy did reap. Though he went forth weeping, bearer of his seed pouch, He came home amid shouts of joy, bearer of his sheaves", a.w. 217, „Taking the yqtl verb yiqsôni as a punctual form expressing past time, and not as stating a present event or wish ...", 221. 20) Dahood vertaalt: „assembly of the just" „Ugaritic-Hebrew Mr" = „family, assembly", Psalms I, New York 1966, 82. 21) Dahood verdedigt de vertaling: He who made perfect the glorious dwellings of Jacob speaks in you, 0 city of God. „I shall inscribe Rahab and Babylon among those who acknowledge me ...", Psalms II, New York 1968, 298v. 22) idem, a.w. I, 126: „But we through the Name of our God are strong", cf. 129. 23) idem, a.w. I, 200: Our warrier", cf 210. 24) idern, a.w. II, 239: „Usually translated „their children", which seems a little odd since the „we" are presumably „their children", benehem must be synonymous with second-colon clOr aharon, the next generation," and hence denoting grandchildren"..." Zo ook Ida G. M. Gerhardt, Marie H. van der Zeyde in hun vertaling van De Psalmen, KBS-NBG, 1972: „dat onthouden wij niet hun kindskinderen". 25 ) Een overzicht van de theologische discussies over „Die Armen und Frommen" in de psalmen kan men vinden bij Johann Jakob Stamm, Ein Vierteljahrhundert Psalmenforschung, Theologische Rundschau, 23. Jahrgang, Heft 1, 55-60, Tilbingen.
)
80
81
§ 4
DE GODDELOZEN IN DE PSALMEN
Niet minder dan 81 keer komt in de Psalmen het woord „goddeloze" voor. Telt u daar echter ook nog de tientallen synoniemen bij, dan loopt het aantal plaatsen waar de Psalmen over de goddelozen spreken in de honderden! Wat waren die goddelozen voor mensen? Als wij de psalmen goed willen verstaan is deze vraag even belangrijk als die naar de rechtvaardigen, over wie we in de vorige paragraaf spraken. Tegenover de rechtvaardigen staan in de psalmen de goddelozen immers als de tweede categorie hoof dpersonen. Daarom ruimen we ook voor hen een aparte paragraaf in. Hoe spreken de psalmisten nu over deze goddelozen? Als we daarover een goed inleidend overzicht willen krijgen, moeten we vooral de volgende twee dingen in rekening brengen. Ten eerste dat de psalmen ook wanneer ze over de goddelozen spreken, de weerklank laten horen van Thora en Prof eten (vgl. § 2). En ten tweede, dat wij nu leven onder een Nieuw en beter Verbond dan de psalmisten indertijd. Wij staan in het verbond waarvan Jezus Borg geworden is, Hebr. 7 : 22, 8 : 6, 13. Dus als wij nu met de psalmen willen zingen van de goddelozen, dienen wij ons vooral ook leerlingen to betonen van onze hoogste Leraar en zijn apostelen. HUn spreken over goddelozen, vijanden, spotters en huichelaars kunnen we dan moeilijk geheel en al negeren. 1. WAAR ZOEKEN WE DE GODDELOZEN?
Denkt u bij het woord „goddeloze" onwillekeurig ook meteen aan heidenen en godloochenaars? Wij krijgen wel eens de indruk, dat veel bijbellezers zich goddelozen voorstellen als 83
§ 4
De goddelozen in de Psalmen
ruwe vloekers, misdadigers, lui met weerzinwekkende boeventronies. Wat die godloochenaars betreft, daar zijn we gauw mee klaar: die kende de wereld van het Oude Testament nog niet. Godlozen? Theoretische atheisten? Zowel bij Israel als bij de heidenvolken volstrekt onbekende figuren. Natuurlijk, Israêl kende wel de dwazen, die in hun hart zeiden ( = van de gedachte uitgingen): „Er is geen God", Ps. 14 : 1, 53 : 2. Maar zulke dwazen ontkenden daarmee niet, „dat er een God bestddr. Twijfelen aan het bestadn van goden kwam zoals we al zeiden zelfs onder de heidense buren van Israel niet voor, 1 ). Zo diep zou onze christenheid pas zinken. Als men daarin beweert, dat er geen God is, ontkent men daarmee zelfs zijn bestddn. Maar als een dwaas in Israel zei: „Er is geen God", dan loochende hij daarmee, dat God ziet en opmerkt en rekenschap vraagt aan de mensen", Ps. 10 : 4. Zo iemand leefde uit de gedachte: „O, dat vergeet God wel, dat komt Hij nooit te zien", Ps. 10 : 4. „En zij denken er niet aan, dat Ik al hun kwaad in gedachten houd", Hos. 7 : 2. „Zij zeggen (= denken): Jahweh ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet", Ps. 94 : 7. Hij bestaat natuurlijk wel, maar Hij bemoeit zich niet met onze praktijken. Dus goddelozen waren beslist geen godlOóchenaars. Waren het dan soms heidenen? Ongetwijfeld spreken verscheidene psalmisten over buitenlandse vijanden. Neem Psalm 33: „Jahweh verbreekt de raad der volken ( = heidenen), Hij verijdelt de gedachten der natiên (tegen Israel)", vs. 10. Toch zijn er maar hoogstens tien psalmen, waarin de vijanden over wie geklaagd wordt heidenen zijn, 2 ). Daarmee beweren we niet, dat de Schrift het woord goddeloze nergens voor heidenen gebruikt. Abraham noemt de inwoners van Sodom „goddelozen", Gen. 18. Toch kan men veilig zeggen, dat de Schrift met dit woord slechts bij hoge uitzondering heidenen aanduidt. Als Gods Woord over goddelozen spreekt heeft het daarmee bijna altijd IsraNieten op 84
De goddelozen in de Psalmen
§4
het oog. Dus leden van de toenmalige gemeente. Bondgenoten van Jahweh. Leden van Gods yolk. „Er worden onder Mijn yolk goddelozen gevonden", Jer. 5 : 26, vgl. 12 : 1. Zo luidt Jahwehs klacht niet alleen in Jeremia's tijd, maar zo spreken Thora, Prof eten en Geschrif ten doorlopend. De psalmen hebben met de goddelozen een bepaald soort IsraNieten op het oog. Als God in Psalm 50 in toorn gebiedt: „Vergadert Mij Mijn gunstgenoten, die met Mij het verbond sluiten met offers", dan acht Valeton deze woorden gericht tot zulke Israêlitische goddelozen. Hij schrijft, dat bier door „gunstgenoot" niet worden aangeduid „werkelijk vrome menschen, en die in hun gedrag beantwoorden aan de gunst Gods, waarin zij zijn opgenomen; maar is het eenvoudig aanduiding van het yolk als staande, blijkens en krachtens het verbond, in eene bepaalde betrekking tot God, een betrekking van gunst", 3 ). God had deze goddelozen in hun voorgeslacht evengoed opgenomen in zijn gunstrijke Horebverbond als de rechtvaardigen. Ja, die goddelozen liepen soms zelfs met de mond vol van Gods verbond rond. We lezen immers ook dit in Psalm 50: „Maar tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij mijn inzettingen op te tellen en neemt mijn verbond in uw mond?" vs. 16. En Psalm 1 spreekt over goddelozen „in de vergadering der rechtvaardigen", al zullen deze zondaars daarin geen blijvende plaats bezitten, vs. 5. Waar moeten we de goddelozen dus zoeken? Zeker niet in de eerste plaats onder de heidenen, maar in 99 van de 100 gevallen onder Gods eigen yolk. Hoort u psalmisten klagen over goddelozen? Denkt u dan aan Israelieten, „mensen van de kérk". Daar, in die oude Hebreeuwse kêrk, daar zaten de god= delozen over wie de psalmen doorlopend spreken. Onder Gods toenmalige yolk, dat leefde in het krachtenveld van Gods Woord, op de verlossings-grondslag van „Horeb". 2. EEN VOLK ZONDER GODSVRUCHT.
Wie echter denkt, dat hij deze goddelozen onmiddellijk 85
§ 4
De goddelozen in de Psalmen
herkend zou hebben aan hun boeventronie en ruwe taal, zou zich in veel gevallen schromelijk vergist hebben. Goddelozen leken vaak zeer vrOme Israélieten! We hoorden al uit Psalm 50, dat zij de mond vol konden hebben van Gods verbond en inzettingen, vs. 16. Ogenschijnlijk bijbelvaste gelovigen. Spr. 21 :2'7 spreekt zelfs over „het offer der goddelozen". Jahweh gruwde er wel van, maar zulke of f eraars kwamen dan toch maar in zijn tempel. Koning Saul was ook zo'n „vrome" goddeloze. Ook van hem lezen we meermalen, dat hij of ferde. U herinnert zich wat Samuel tegen Saul zei: „Gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen", 1 Sam. 15 : 22. Of f eranden kwam God van Saul niet te kort, gehoorzaamheid zoveel te meer. 'n Sprekend voorbeeld van een goddeloze, die het ogenschijnlijk heel nauw nam met de inzettingen, 1 Sam. 13 : 9, 14 : 32vv. En die bij de waarzegster van Endor nog bij de naam van Jahweh durf de te zweren! 1 Sam. 28 : 10, vgl. Jer. 12 : 2. De schijn kon bij zulke Israëlieten nog meer bedriegen. Goddelozen konden zich op het eerste gezicht zo vriendelijk en zachtaardig voordoen. „Ruk mij niet weg met de goddelozen", bidt Psalm 28, „noch met de bedrijvers van ongerechtigheid, die met hun naasten vriendelijk spreken, terwijl boosheid in hun hart is", vs. 3. Psalm 10 tekent een goddeloze, die zelfs zegenwensen uitsprak. Zo'n man bestond het een groep maaiers te passeren en hun heel „vroom" toe te roepen: „Jahwehs zegen zij met u", waarop zij terugriepen: „Wij zegenen u in de naam van Jahweh", Ps. 129 : 8. Zulke dingen kon je uit de mond van goddelozen horen, Ps. 62 : 5, 139 : 20. We krijgen soms gewoon een zijige indruk van deze heren. Ze moeten vaak op zachte toon en met fluwelen tong honingzoete woorden gesproken hebben. We lezen tenminste in menige psalm van „gladde lippen" en „de gladde tong", Ps. 5 : 10, 12 : 3. David klaagt zelfs over iemand wiens mond nog gladder dan boter was, Ps. 55 : 22. Goddelozen durf den soms zelfs God zelf te vleien. Althans, zo vertaalt N. H. Ridderbos deze regel: „Want 86
De goddelozen in de Psalmen
§4
hij vleit Hem, ... opdat Hij zijn misdaad niet vindt en haat", Ps. 36 3. De goddelozen boeven en schurken? Reeds de aangehaalde Schriftplaatsen leren ons de goddelozen in de psalmen zeker niet voor te stellen als misdadigers-typen. Integendeel, we kunnen beter aan Israèlieten denken, die op een argeloze toeschouwer een heel vrome en heel vriendelijke, soms haast zijige indruk gemaakt moeten hebben. Dit portret van de goddelozen krijgt nog sprekender trekken als we vervolgens nagaan hoe de Thora en Prof eten over hen spreken: net eender als de Psalmen. Om het in Paulus' woorden samen te vatten: „Mensen, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben", 2 Tim. 3 : 5. Laten we een paar voorbeelden bekijken. Korach, Dathan en Abiram. Op het eerste gezicht vrOme mannen. Ze zeiden tegen Mozes en Aaron: „Nu is het genoeg H661 de gemeente en (Al haar leden zijn heilig, en Jahweh is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente van Jahweh?" Num. 16 : 3. Hoort u ze de naam van Jahweh in de mond nemen? Ziet u wadr we ons met deze mannen bevinden? Midden in de Israélitische kérk. Maar Mozes ontmaskerde hen als samenspanners tegen Jahweh. Ja, hij sprak over „deze goddeloze mannen", Num. 16 : 26. Hof ni en Pinehas dienden Jahweh als priester. Maar zij waren „nietswaardige lieden; zij rekenden niet met Jahweh, noch met het recht der priesters tegenover het yolk. ( ). Zij sliepen bij de vrouwen, die haar godsdienstige verplichtingen kwamen vervullen bij de ingang van de tent der samenkomst", 1 Sam. 2 : 12v, 22 (zie over dit dienstdoen overigens la, 509, noot 49). De NV van vs. 22 suggereert, dat deze vrouwen karweitjes kwamen opknappen, maar dit lijkt ons niet juist. Zij kwamen Jahweh vereren en ... werden door de goddeloze priesters van Jahweh misbruikt. Wat sommige vrouwen misschien getolereerd zullen hebben, in de mening dat zij daardoor juist goed 87
§4
De goddelozen in de Psalmen
en heilig handelden. Evenals de vrouwen bij de Kanaanitische heiligdommen dit gedacht hebben. Want voor de Kanaanieten was godsdienst = hoererij en omgekeerd hoererij = godsdienst. Een verkanaaniseerd Israel kan dergelijke praktijken overgenomen hebben. Zou de vrome Hanna ook met het oog op deze beide priesters Hofni en Pinehas geprof eteerd hebben: „maar de goddelozen komen om in duisternis"? 1 Sam. 2 : 9. Wat kort daarna ook gebeurd is, 1 Sam. 4. Over de goddeloze of feraar Saul spraken we al. Baena en Rechab sloegen Sauls zoon Isboseth het hoof d of en brachten dat bij David. Hoor wat een „principiele" woorden ze daarbij spreken: „Ziehier, het hoof d van Isboseth, de zoon van uw vijand Saul, die u naar het leven heeft gestaan; Jahweh (!) heeft op deze dag aan mijnheer de koning wraak geschonken op Saul en zijn nageslacht". Maar David noemde hen „goddeloze mannen", 2 Sam. 4 : 5-12. Ondanks hun vroom-klinkende volzinnen. Wat dacht u verder van prins Absalom? Was dat geen echte goddeloze? Toch begon hij de revolutie en staatsgreep tegen zijn vader met een vrO6m-klinkende smoes: „Laat mij toch gaan, opdat ik te Hebron de gelofte betale, die ik Jahweh gedaan heb", 2 Sam. 15 : 7. Commentaar overbodig. En wat zegt u van koning Achab? Ook een echte goddeloze. Maar ook hij had zich omgeven met een waas van godsdienstigheid, al was het vroomheid van eigen vinding. Achab is haast een schoolvoorbeeld van een goddeloze. Aan de ene kant gaf de man zijn kinderen nog namen, waarin die van Jahweh meeklonk (Achaz-Jah, Jeho-ram, Athal-Jah) en omringde hij zich met prof eten van Jahweh. Maar aan de andere kant had hij met al zijn godsdienstigheid maling aan de basisvoorwaarde van het Horeb-verbond: Weg met alle Kanaanitisme! Vgl. Ia, 280. Deze goddeloze koning heeft Gods yolk van de zelfverzonnen Jahweh-dienst van Jerobeam gebracht tot de afgodische Bad/-dienst van zijn gemalin Izebel. Hij keurde ook de gerechtelijke moord op Naboth goed, z'n broeder in de Israelitische kerk! 1 Kon. 21. Hij durf de zelfs de 88
De goddelozen in de Psalmen
§4
trouwe profeet Elia nog uit te maken voor iemand die Israel in het ongeluk gestort had, 1 Kon. 18: 17. Toen Josafath, de koning van Juda, zich met deze Achab verzwagerde, richtte de profeet Jehu, de zoon van Hanani, tot Josafath dit verwijt: „Mag u de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen, die Jahweh haten?" 2 Kron. 19 : 2. Dit waren tien voorbeelden van goddelozen: Korach, Dathan en Abiram, Hofni en Pinehas, koning Saul, Baena en Rechab, prins Absalom en koning Achab. Allemaal Israelieten. Leden van Gods yolk. Aan „vrome" woorden geen gebrek. Sommigen druk bezig met „godsdienst". Maar in de praktijk van het gewone leven niet rekenend met Jahweh. In de praktijk van alledag leef den ze uit de gedachte: „Er is geen God" (namelijk die op je let), Ps. 14 : 1, 53 : 2. Het Nieuwe Testament spreekt niet anders. We hoorden Paulus al spreken over mensen, „die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben", 2 Tim. 3 : 5. In dezelf de brief spreekt de apostel over Hymenaetis en Philetus, die uit het spoor der waarheid geraakt waren met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaats gehad (in ons hart), waardoor zij het geloof van sommigen af breken", 2 Tim. 2 : 16v. En in dat verband spreekt Paulus dan van „goddeloosheid". Het zoveelste voorbeeld van godsdienstige goddeloosheid. Die signaleert Judas ook als hij schrijft: Mant er zijn zekere mensen (de gemeente) binnengeslopen, ( ) goddelozen, die de genade van onze God in losbandigheid veranderen en onze enige Heerser en Heere, Jezus Christus, verloochenen. ( ) Dit zijn de morrenclen, mokkend om hun lot, wandelende naar hun begeerten, maar hun mond spreekt hoogdravend als zij om des voordeels wil (de mensen) in hun gezicht vleien", Judas vs. 4, 16. De veelverbreide voorstelling van de goddelozen als onbeschof te misdadigerstypen belemmert het verstaan van de 89
§ 4
De goddelozen in de Psalmen
Schrift en de Psalmen. Evenals de gedachte, dat men goddelozen bij voorkeur moet zoeken in wat wij „de wereld" noemen. De Thora, de Prof eten, de Psalmen en het Nieuwe Testament spreken alle over goddelozen in Israel, in de christelijke gemeente. En Gods Woord tekent hen als schijnbaar vrome figuren, die met fluwelen tong over „God" kunnen spreken, maar desondanks een yolk zonder echte Godsvrucht vormen. 3. HET WOORD GODDELOZE EN ZIJN SYNONIEMEN.
Het woord „rechtvaardige" is in ons alledaagse christelijke spraakgebruik eigenlijk nooit erg ingeburgerd, zo merkten we al op. Maar staat het met het woord „goddeloze" veel anders? We kijken daarvoor veelal wat onbestemd naar de „wereld", maar gebruiken het woord zelden of nooit als wij de geesten op ons christelijk erf trachten te onderscheiden. Zeker niet zolang deze zich nog enigszins religieus voordoen. Wie durft b.v. sommige vrome-taal-sprekende inquisiteurs uit de kerkgeschiedenis goddelozen te noemen? Ze droegen zelf s nog godsdienstige kleren! Of een 19e eeuwse Boer, die zijn arbeiders uitmergelde? Hij zat toch zeker vooraan in de kerk? Voelen wij ons in dit opzicht misschien geremd door de Nederlandse vertaling van dit woord? „Goddeloze" bevat nu eenmaal het woord „God" en het woord „loos" ( = zonder), dus neem het iemand nu maar eens kwalijk, dat hij de bijbelse goddêlozen verwart met de moderne godlozen ( = atheisten). Wie durft dat hard-klinkende woord „goddelozen" dan op zijn lippen te nemen zolang hij mensen op het oog heeft, die nog een zekere godsdienstigheid aan de dag leggen? Het voorafgaande heeft ons weliswaar duidelijk geleerd, dat Gods Woord met „goddelozen"IsraNieten op het oog heeft of christenen. Leden van Gods yolk, die zich nog wel vroom voordoen, maar niet Godvrezend lêven. Dat neemt niet weg dat het ook zijn nut kan hebben eens even te kijken. naar het oorspronkelijke Hebrèeuwse woord, n.l. rasjaa. Dat kan ons ook van de boven aangeduide misverstanden bevrij den. We zien dan wellicht nog scherper hoe de psalmisten, gedreven door de 90
De goddelozen in de Psalmen
§4
Heilige Geest, de situaties in de Israèlitische kerkelijke wereld onderscheidden. En door hen onderwezen komen we dan onder de soms beklemmende indruk van de aktualiteit en het scherp-onderscheidende spreken van de psalmisten over onze eigen christelijk-kerkelijke wereld. Het Hebreeuwse woord voor goddeloze is rasjaa. In tegenstelling met onze Nederlandse vertaling daarvan klinkt daarin geen spoor van het woord „God". Misverstanden als wij boven bespraken konden daardoor dus moeilijk ontstaan. Het woord rasjaa stamt oorspronkelijk uit de sfeer van de rechtspraak en betekent letterlijk: de schuldige. De man die het recht niet aan zijn kant heeft en in het algemeen tegenover God of in het bijzonder in een bepaalde zaak schuldig staat, 4 ). Zoals de tsaddiek of rechtvaardige na een aanklacht Onschuldig verklaard kon worden, zo bleek de rasjaa dat niet te zijn. Woorden krijgen hun betekenis door het gebruik. Zo werd de tsaddiek (rechtvaardige) degene, die tegenover God in zijn recht stond doordat hij zich hield aan Gods verbond, terwijl de rasjaa (goddeloze) dat niet deed en daardoor tegenover God schuldig kwam te staan. „Geen vrees voor God staat hem voor ogen", zegt Psalm 36 van de rasjaa, vs. 2. Vervangt u desnoods voor u zelf bij 1 uw bijbellezing het woord „goddeloze" eens door de „schuldige': Misschien komt menige psalmregel alleen daardoor voor uw besef al veel dichterbij. En denkt u daarbij aan zulke Israêlieten en christenen als we boven noemden: een Absalom, een inquisiteur, een gierige hereboer. Kerkleden. Met vrome praatjes in de mond, maar zonder echte vreze des HEEREN in hun hart. En daardoor goddelozen of schuldigen. In het algemeen reeds schuldig vanwege hun verbondsbreukige levenshouding. En in het bijzonder schuldig in allerlei concrete zaken. Zoals Absalom wat betreft die sluw voorbereide opstand tegen David en zoals die kerkelijke hereboer inzake dat hongerloon van zijn arbeider. Toen we in de vorige paragraaf over de rechtvaardigen 91
,
§4
De goddelozen in de Psalmen De goddelozen in de Psalmen-----711F...-----
spraken, hebben we gezien dat de psalmisten over een hele rij zinverwante woorden en uitdrukkingen beschikken om deze Israèlieten en hun levenshouding aan te duiden. Hetzelf de geval doet zich ook voor als zij over de goddelozen spreken. We zullen ook deze synoniemen (aangehaald uit de NV) eens alle onder elkaar plaatsen.
De zondaars, de overtreders, de bedrijvers van ongerechtigheid, de bozen, de booswicht, de boosdoeners, de slechtaards, de afvalligen, de verkeerde, een yolk zonder godsvrucht, de vijanden van Jahweh, de vijanden, de tegenstanders, de haters, de verdwaasden, de dwazen, de redelozen, de redelozen onder het yolk, de trotsen, de hovaardigen, de overmoedigen, de grootsprekende tong, de spotters, de valsaards, de huichelaars, de leugenlippen, de leugensprekers, de bedrieger, de grootsprekende tong, 92
.
4
de mannen des bloeds, de man van bedrog en onrecht, de geweldenaars. Natuurlijk zijn dit de benamingen, waarmee de goddelozen werden aangeduid in de kringen van de rechtvaardigen. Daar werd de geveinsde „vroomheid" van hun mede-Isra6lieten doorzien en werden deze broeders ontmaskerd als vijanden van Jahweh. Boze mensen, hoe vroom ze zich soms ook voordeden (denk aan Absalom: Ik wil Jahweh mijn gelofte gaan betalen ...). Verkeerde en afvallige kinderen van God. Ook onze Heiland heeft onder zulke goddeloze kerkmensen moeten werken. Onder „een ongelovig en verkeerd geslacht", Matth. 17 : 17, Luk. 9 : 41, Hand. 2 : 40. Trouwens, wat horen we ook de apostel Paulus niet meermalen klagen over „tegenstanders". En wie had hij dan op het oog? Heidenen als de Romeinen? Nee, broeders! Joden en judalstische medechristenen. In Filipp. 3 : 18 klaagt hij over „vijanden van het kruis van Christus" en ook daarmee doelt hij dan niet op ongelovige heidenen, maar op die Judalstische mede-christenen. Die waren ten diepste „vijanden van het kruis van Christus", vgl. Luk. 1 : 74. Zoals we in de vorige paragraaf aan enkele aanduidingen van de rechtvaardigen wat bredere aandacht besteed hebben, willen we hieronder enkele namen bespreken, waaronder we de goddelozen tegenkomen in de Psalmen. 4. DE DWAAS.
In ons spraakgebruik is een dwaas iemand, die domme dingen doet. Wie bij strenge vorst zonder jas naar buiten liep en daarbij een zware kou vatte, kan het verwijt te horen krijgen: Hoe kwam je ook zo dwaas? Bij ons heeft het woord dus geen religieuze kleur. Maar in de Schrift is het woord dwaas (in het Hebreeuws: nabal) in de eerste plaats een godsdienstig woord. Het geeft aan hoe een mens tegenover GOd staat. Dwaas is een ander woord voor de goddeloze, de 93
§4
De goddelozen in de Psalmen
man wiens levenshouding het is om in het dagelijkse leven te doen alsof er geen God is die op je let. Zulke Israelieten en christenen leven uit de gedachte: „O, dat vergeet God wel" of „Naar zulke dingen kijkt Hij niet", vgl. Ps. 10: 11. Dit kan volgens de Schrift alleen een dwaas in gedachten komen. „De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God", Ps. 14 : 1, 53 : 2. Vandaar dat we de goddelozen ook wel onder de naam „dwazen" tegenkomen. Verscheidene van zulke dwazen worden in de Schrift bij name genoemd. Nabal, de man van de wijze Abigail, was een dwaas en droeg een naam (Nabal), die dat ook kon betekenen (Dwaas), 1 Sam. 25. We noemden al enkele malen de psalmregel: „De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God", Ps. 14 : 1, 53 : 2. Aan genoemde Nabal kunt u zien, hoe praktisch deze gedachte was. Van de worsteling in de Israelitische kerk voor wederkeer naar de Thora, zoals die met Samuel begonnen was en door David werd voortgezet, had Nabal blijkbaar geen snars gezien. Typerend voor goddelozen, want die „letten niet op de daden van Jahweh noch op het werk Zijner handen", zegt Ps. 28 : 5. Zoals Nabals optreden ook geheel klopte met de beschrijving, die Jesaja van de dwaas geeft: „Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van goddeloosheid en het prediken van afval tegen Jahweh; het onverzadigd laten van de hongerige en het onthouden van een dronk aan de dorstige", Jes. 32 : 6. Als zo'n echte dwaas gunde Nabal David en zijn mannen niets. Al hadden zij volgens het toenmalige nomadenrecht wel iets „verdiend" voor het bewaken van Nabals kudden, 1 Sam. 25. Ook prins Amnon, die zijn zuster Tamar onteerde, handelde daardoor als een dwaas, 2 Sam. 13 : 13. De Schrift spreekt zelf s over dwaze profeten! Alweer een bewijs hoe we ons door hun godsdienstigheid op dwazen en goddelozen verkijken kunnen. Terwijl het onweer van Gods oordelen over Juda al dichterbij kwam en Jeremia Gods yolk al jarenlang had opgeroepen om zich onder Gods slaande hand 94
De goddelozen in de Psalmen
§4
te verootmoedigen, bleven vele andere profeten doodgemoedereerd van „vrede" spreken. Alweer „vrome" goddelozen, die „niet letten op de daden van Jahweh, noch op het werk van Zijn handen", Ps. 28 : 5. Deze goddeloze profeten letten eenvoudig niet op Jahwehs slaande hand en dat stempelde hen evenzeer tot dwazen als Nabal en Amnon. En de gelovigen, die het met deze dwaze leiders hielden? „Een yolk, dat ogen heeft zonder te zien en oren zonder te horen". Een „dwaas en verstandeloos yolk", Jer. 5 : 21. „Want verdwaasd zijn de herders, Jahweh zoeken zij niet; daarom hebben zij geen verstand ( = inzicht in de situatie) en is heel hun kudde verstrooid" Jer. 10 : 21, vgl. Ezech. 13 : 3, Ps. 74 : 18. De psalmisten hebben tijden gekend, waarin de dwazen zo'n grote meerderheid onder Gods yolk vormden, dat de rechtvaardigen zich afvroegen of er eigenlijk nog wel Godvrezen den waren, Ps. 14, 53. Dan riepen ze: „Help toch, Jahweh, want er zijn geen vromen meer; ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen", Ps. 12 : 2. Zulke psalmregels spreken nog klemmender als u bedenkt, dat onze Zaligmaker de overigens zeer godsdienstige Farizeeen en Schriftgeleerden „dwazen" noemde, Matth. 23 : 17. „Want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt", Matth. 23: 14. Vertoonden de Farizese „dwazen" daarmee niet hetzelf de beeld als dat van de dwazen in Ps. 14, „die mijn yolk opeten, als aten zij brood"? vs. 4. Men kan hieraan zien, hoe scherp-onderscheidend een Psalm 14 spreekt binnen de kring van Gods yolk! Kortom, „dwazen" waren die Israelieten, die zo weinig met Jahweh rekening hielden, dat zij hongerigen en dorstigen afsnauwden, zoals Nabal deed, mensen-van-niets '1 Sam. 25. Israelieten, die ook niets opmerkten van Gods dreunende daden in kerk en wereld, zoals vele profeten, herders en hun volgelingen in de tijd van Jeremia. Schriftgeleerden, die dwaasheid spraken en weduwen verdrukten. ;
95
De goddelozen in de Psalmen 5. DE SPOTTERS
Wanneer wij in Psalm 1 lezen van „het gestoêlte der spotters" SV (letterlijk: zetel, NV: kring) dan denken wij misschien onwillekeurig aan café-stoelen, waarop ruwe kerels onbeschaamde grappen verkopen over God en zijn dienst. Over zulke profane spotters spreekt de Schrift ongetwijf eld ook wel eens. Ze vertelt ons b.v. over de jongens van Bethel, die de prof eet Elisa najouwden: „Kom op, kaalkop, kom op, kaalkop!" 2 Kon. 2 : 23. En over de dronken priesters en profeten, die van Jesaja zeiden: Wat wil die man eigenlijk? „Wie wil hij wijsheid leren, wie de godsspraak verklaren: aan pasgespeende kinderen misschien, zo juist van de borst?" Hij denkt toch niet, dat wij kleuters zijn? „Want het is wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat daar wat", NV. De Canisius Vertaling heeft deze woorden onvertaald gelaten en daardoor zowel de spotdrijverij met Jesaja als zijn antwoord daarop nog duidelijker doen uitkomen: „Het is maar saw lasaw, saw lasaw, kaw lakaw, zeir sjam, zeir sjam!" Waarop Jesaja reageerde met: „Welzeker! Met brabbeltaal en vreemde tongval (van Assyrische veroveraars) zal Hij spreken tot dit yolk", Jes. 28 : 9vv. Hier klonk ruwe spot met Gods Woord en profeten. Toch moeten we ook bij het woord spotter oppassen, dat we dan niet uitsluitend denken aan ongure klanten en aan ruwe spot. Ook „spotter" is een van de vele bijnamen van de goddeloze en deze lieden omgaven zich nu eenmaal vaak met een waas van godsdienstigheid. En ook als „spotter" is de goddeloze veel meer een „binnenkerkelijke" dan een „buitenkerkelijke" figuur. Wat maakt nu een mens tot een spotter? Dat wordt kernachtig geleerd in enkele Spreuken. In Spr. 21 : 24 lezen we deze schets van een spotter:
„E'en overmoedige en vermetele heet spotter; hij, die handelt in mateloze overmoed" Daar hoort u wat een mens tot een spotter stempelt: 96
De goddelozen in de Psalmen
§4
mateloze overmoed, zelfverhef fing, trots. Wanneer moeder teveel thee in een kopje schenkt, dan vérschenkt ze zich, ze overschrijdt de maat. Zo is de spotter volgens deze spreuk iemand die zich vér-meet, dus zichzelf te groot meet, zijn eigen maat niet kent. Welteverstaan: tegenover God. De spotter is iemand, die tegenover de Almachtige zijn menselijke maat niet (meer) kent. Dan ben je overmoedig! Dat het juist de hoogmoed is, die een spotter tot spotter stempelt, blijkt ook uit Spr. 3 : 34:
„Wanneer Hij met spotters te doen heeft spot Hij zelf, maar de nederigen geeft Hij genade': Hier staat de spotter tegenover de nederige (anaw), ook wel aangeduid als de „ootmoedige" of „arme". We herinneren ons hen uit de vorige paragraaf. Zoals de vrome arme 66tmoedig tegenover God stond, zo staat de spotter hOOgmoedig tegenover God. fle apostelen Petrus en Jakobus hebben deze spreuk in hun brieven aangehaald. Het is opmerkelijk welke wijziging zij er in hebben aangebracht. Zij namen hem namelijk niet zo over als we boven lazen: „Wanneer Hij met spotters te doen heeft, spot Hij zelf", maar zij haalden hem zo aan: „Want God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade", Jak. 4 : 6, 1 Petr. 5 : 5. In plaats van „spotters" schreven zij dus meteen maar „hoogmoedigen". Dat waren voor hun besef blijkbaar twee woorden, die hetzelf de zeiden. Tenslotte nog twee spreuken over de spotter: Spr. 13 : 1 en 15 : 12.
„Een wijs zoon laat zich tuchtigen door zijn vader, maar een spotter luistert niet naar berisping': „De spotter houdt er niet van, dat men hem terechtwijst, tot de wijzen zal hij niet gaan': Het behoeft geen betoog, dat hier sprake is van terechtwijzingen om Jahweh te vrezen. Dat is immers de bedoeling van het boek Spreuken: zijn lezers de vreze voor Jahweh te leren verstaan, Spr. 1 : 1-7, 2 : 5. Daarvan wil een spotter niet weten. Van terechtwijzingen om Jahweh te vrezen moet hij niets 97
§4
De goddelozen in de Psalmen
hebben. Het woord spotter tekent de goddeloze als de Woordvijandige, hoogmoedige Isra6liet. Ook in het Nieuwe Testament komen de spotters meermalen ter sprake. En ook hier wordt de populaire voorstelling van ruwe, profane spotters zeker niet gevoed. Petrus zegt: „Dit moet ge vooral weten, dat er in de laatste dagen spotters zullen komen met spotternij, die naar hun eigen begeerten zullen wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn blijft alles z6, als het van het begin der schepping of geweest is", 2 Petr. 3 : 3v. Waarom zouden we hierbij ook niet eens denken aan die theologen, die met geleerde termen de elke-dag-teverwachten-Komst van onze Zaligmaker wegredeneren? Of de Schrift op dit punt „entmythologisieren"? Zouden we bij „het gestoelte der spotters" van Psalm 1 liever niet wat minder aan café-stoelen denken en wat meer aan leerstoelen? Niet rekenen met Jezus' Komst om te oordelen de levenden en de doden, handelt men dan niet „in mateloze overmoed", wat volgens Spr. 21 : 24 het voornaamste kenmerk van de spotter is? Ook Judas spreekt over de komst van spotters, „die naar hun eigen goddeloze (!) begeerten zullen wandelen. Zij zijn het die scheuringen maken, natuurlijke mensen, die de Geest niet hebben", vs. 18v. Uiterlijk leken deze spotters en goddelozen christenen: zij waren de gemeente „binnengeslopen", vs. 4. Zo Onopvallend mogelijk. Maar toch sp6tters! Evenals de woorden „trotsen", „hovaardigen", „overmoedigen" doet het woord „spotter" de goddelozen dus kennen naar hun meest wezenlijke kenmerk: hun mateloze overmoed, hun zelfverheffing. En dit niet als voorbijgaande zonde, maar als doorlopende levenshouding van: wie doet ons wat? „Wie stelt ons de wet?" Ps. 12 : 5, 5 ). En ook ten aanzien van deze „spotters" worden we gewaarschuwd ons niet te laten misleiden door vrome schijn. De Sadduceeên waren deftige Sanhedrinleden, 98
De goddelozen in de Psalmen
§4
maar Maria noemde ook hen „hoogmoedigen", Luk. 1 : 51v. Spotters kunnen zelf s in christelijke gemeenten scheuringen aanrichten, leerde Judas ons. Dergelijke voorbeelden kunnen ons leren in welke richting onze gedachten moeten gaan als we de psalmisten horen kiagen over spotters en hoogmoedigen. „Wees ons genadig, Jahweh, wees ons genadig, want wij zijn meer dan verzadigd van verachting; onze ziel is meer dan verzadigd van de spot der overmoedigen, de verachting der hovaardigen", Ps. 123 : 3v. In deze trant hebben natuurlijk in de loop van de tijd talloze vromen ook wel gezucht als zij leden onder de spot van de wereld. De rechtvaardigen zijn ongetwijf eld ook veel bespot door „Filistijnen", denk aan Simson, Richt. 16. Maar Psalm 123 zal wel in de eerste plaats spreken over dat front, dat dwars door Gods yolk heenloopt: de demarkatielijn tussen rechtvaardigen en goddelozen in Israel en thans in de christenheid. „Spot van de overmoedigen" en „verachting der hovaardigen"? Wie van de prof eten hebben daar niet onder geleden? Alle stonden ze tegenover „vrome" tegenstanders, die zich vaak als echte spotters in mateloze overmoed boven het prof etische Woord verhieven. Wat heeft b.v. de „vrome" spotter-prof eet Hananja de arme Jeremia verachtelijk behandeld, Jer. 28. Maar onze Heere Jezus Christus heeft ook in dit opzicht de Schrift vervuld: wie van alle rechtvaardigen heeft ooit onder zo'n bijtende spot geleden als Hij? Niet alleen Romeinse soldaten, maar overpriesters en Schriftgeleerden stonden honend voor Hem, Matth. 27 : 27-44. 6. DE ZONDAARS.
Behalve over woorden als spotters, dwazen, overmoedigen, beschikten de psalmisten zoals we zagen nog over een hele rij andere benamingen om de goddelozen en hun praktijken aan te duiden. Zij gebruikten daarvoor ook woorden als: bozen, bedrijvers van ongerechtigheid, boosdoeners, slechtaards en zondaars. 99
1 4
De qoddelozen in de Psalmen
Straks zullen we ons nog wel bezig houden met de vraag wat voor boosheid en ongerechtigheid goddelozen dan wel bedreven. Nu willen we alvast dit opmerken: wat een mens tot een goddeloze stempelt zijn niet bepaalde incidentele zonden. Zelfs geen zware zonden. Daarvan weet de Schrift immers ook uit de levens van rechtvaardigen treurige staaltjes te vertellen. Trouwens, waarom zou Jahweh anders bij Horeb zo'n evangelische verzoeningsdienst hebben ingesteld met priesters, altaren en of f eranden? Toch zeker omdat Hij er toen al op rekende, dat Zijn yolk natuurlijk dagelijks zou struikelen. Nee, de grote tegenstelling tussen rechtvaardigen en goddelozen onder Gods yolk berust niet op al of niet zondigen of zelf s wel eens een diepe val in zonde maken. Deze tegenstelling komt voort uit een vierkant tegenovergestelde levenshouding met betrekking tot God en zijn Woord. Uitdrukkingen als booswicht, slechtaard, afvallige, verkeerde en boze karakteriseren de goddeloze dan ook niet als iemand, die dagelijks in zonde valt, maar daarin voortdurend en opzettelijk leeft. Rechtvaardigen vallen telkens in zonde, tot hun grote verdriet. Goddelozen hebben als levenshouding God en zijn Woord te verachten. Dddrom heten de goddelozen ook wel „zondaars". a. „We zijn allemaal zondaars", is dat wel juist uitgedrukt?
„Och, als het er op aankomt zijn we allemaal zondaars!" Dat kan men in christelijke kringen meermalen horen zeggen. Maar spreekt men zo wel correct? Noemt de Schrift inderdaad rechtvaardigen en goddelozen allebei „zondaars"? Wij twijfelen niet aan de oprechtheid van deze zegswijze. Men zal er in de regel wel hetzelf de mee willen zeggen als Prediker: „Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen", Pred. 7 : 20. Of hetzelf de als Jakobus: „Want wij struikelen alien in velerlei opzicht", Jak. 3 : 2. Maar dan blijft het toch de vraag of men de woorden van Prediker en Jakobus wel juist weergeeft met: „We zijn als 't er op aankomt allemaal zondaars!" Zo'n uitdrukkingswijze is dan niet „als de woorden Gods", 1 Petr. 4 : 11. Men onderscheidt zo niet zuiver. En dringt 100
De goddelozen in de Psalmen
§4
de voorstelling op, dat alle mensen verdeeld kunnen worden in gelovige zondaars en Ongelovige zondaars, maar uiteindelijk allemaal zondaars. De Schrift gebrullt het woord „zondaar" veel scherper onderscheidend. Zij ziet zoals gezegd een duidelijke demarkatielijn lopen tussen hen die God dienen (de rechtvaardigen, zie vorige paragraaf) en die God niet dienen (de goddelozen, over wie we nu spreken). Welnu, deze goddelozen heten in de Schrift ook wel „zondaars". Evenals spotter en werker der ongerechtigheid en boosdoener en hoogmoedige en dwaas is „zondaar" een van de vele woorden waarmee de psalmisten goddelozen aanduiden. „Zondaren" en „rechtvaardigen" tekent de Schrift juist als elkaars tegenvoeters. Dit kan een blik op de volgende Schriftplaatsen al leren. Psalm 1 prijst de rechtvaardige gelukkig omdat hij „niet staat op de weg der zondaren", Ps. 1 : 1. De zondaars zullen ook geen stand houden in de vergadering der rechtvaardigen, Ps. 1 : 5. Ook de parallellie in Psalm 1 is in dit verband leerzaam: goddelozen = spotters = zondaars. En dezen staan vierkant tegenover de rechtvaardigen, die het bij de Thora houden. David bidt in Psalm 26: „Raap mijn ziel ( = mij) niet weg met de zondaars, noch mijn Leven met hen, die bloed vergieten (echt iets voor zondaars!), ( ) ik echter wandel in onschuld" (de rechtvaardigen waren immers de onschuldigen tegenover de goddelozen als de schuldigen), Ps. 26 : 9, 11. De dichter van Psalm 104 maakt zich blij bij het vooruitzicht: „De zondaren zullen van de aarde vergaan en (nu herhaait hij dit met andere woorden) de goddelozen zullen niet meer zijn", Ps. 104 : 35. Zo zijn er meer Schriftplaatsen, die de goddelozen 9n zondaren in een adem noemen. In Spr. 11 : 31 lezen we: „Zie, de rechtvaardige wordt vergolden op aarde, hoeveel te meer de goddelozeen-zondaar". Petrus spreekt op dezelf de wijze: „En indien de rechtvaardige ternauwernood behouden wordt, waar zal dan de goddeloze-en-zondaar verschijnen?" 1 Petr. 4 : 18, vql. 1 Tim. 1 : 9. 101
§4
De goddelozen in de Psalmen
En zo noemen de evangelisten vaak de t011enaren en de zondaren in 66n adem, Matth. 9 : 10v, 11 : 19, Luk. 7 : 34, 15 : 1. U ziet hoe scherp in al deze Schriftwoorden onderscheiden wordt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen of zondaars. In tegenstelling met wat christenen wel eens zeggen: „We zijn allemaal zondaars", scheert de Schrift alle leden van Gods yolk juist niet over 6611 kam. Ze maakt wel degelijk onderscheid tussen een vrouw als Elisabeth en zo'n zondares als die de voeten van de Heere Jezus zalf de, Luk. 7 : 36-50. b. Eens zondaar, altijd zondaar?
Is deze grote scheidslijn onder Gods yolk nu ook definitief? Allerminst. De Schrift trekt deze lijn tussen rechtvaardigen en goddelozen wel op elke bladzijde, maar zij verklaart haar zeker niet definitief wat betreft de af zonderlijke mênsen aan weerszijden van deze demarkatielijn. Jesaja zei: „De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot Jahweh, dan zal Hij zich over hem ontf ermen — en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig", Jes. 55 : 7. Let op dat „onze God"! Jesaja wist zich met de goddelozen door hetzelf de verbond tot Jahwehs yolk aangenomen. Ook Ezechiêl heeft de goddelozen tot bekering geroepen en hun de vergeving van hun zonden verkondigd: „Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker Leven; hij zal niet sterven. Geen van de overtredingen die hij begaan heeft zal hem worden toegerekend (-). Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van de Heere Jahweh. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve?" Ezech. 18 : 21vv, vgl. 33 : 12-16. Twee hoof dstukken die duidelijk leren dat de demarkatie-lijn tussen rechtvaardigen en goddelozen wat God betreft geen onherroepelijke en onveranderlijke scheidslijn behoeft te zijn. „Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden", 102
De goddelozen in de Psalmen
§4
1 Tim. 1 : 15. Maar toen de tollenaar uit de gelijkenis gebeden had: „O God, wees mij zondaar genadig!" toen bleef hij geen „zondaar". Want de Heiland besloot zijn verhaal met: „Deze keerde, in tegenstelling met de ander (de Farizee6r, die geen genade meende nodig te hebben) gerechtvaardigd naar huis terug!" Luk. 18 : 14, vgl. Rom. 5 : 1. Bekeerde zondaars waren dan geen „zondaars" meer. Zij gingen voortaan doen wat de Heere Jezus in de Bergrede geleerd had: de smalle weg van Gods geboden bewandelen, Matth. 7 : 13v. Bedacht zijn op Gods bevelen om die te doen. Zo gingen zij, die vroeger schuldig (goddeloos) tegenover hun hemelse Vader geleef d hadden, nu Zijn verbond onderhouden. Natuurlijk dagelijks in velerlei opzicht struikelend, Jak. 3 : 2, want niemand is nu eenmaal zo rechtvaardig dat hij goed doet zonder te zondigen, Pred. 7 : 20. Maar dan baden ze wat hun Heiland hen zelf geleerd had: „Onze Vader, vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren". „We zijn allemaal zondaars", dat zegt menig christen volkomen te goeder trouw. Zij zullen daarmee bedoelen, dat ook de rechtvaardigen hun levenlang iedere dag met het Onze Vader om vergeving van hun schulden moeten bidden. Maar er kan zich in de aangehaalde uitdrukking ook een bepaalde eigenwillige vroomheid aan ons voordoen, die feitelijk maar twee levensbeelden kent: dat van de Farizee6r en dat van de tollenaar. En wie vereenzelvigt zich dan niet het liefst met die tollenaar, die bad: „O God, wees mij zondaar genadig"? Dat lijkt velen de veiligste weg. Maar waar blijft zo de scheidslijn, die de Schrift op elke bladzijde laat zien, tussen rechtvaardigen en goddelozen? Die worden door zo'n godsdienstigheid feitelijk op 66n hoop geworpen. Vrome bondgenoten als Elisabeth en Zacharias, die Lukas „rechtvaardigen" noemt, zouden wij dan feitelijk goddelOzen moeten noemen. Dan was Elisabeth net zo'n zondares als die vrouw uit Lukas 7 : 36-50. En wat dan te beginnen met de Psalmen? Moeten wij ons dan allemaal vereenzelvigen met de ongodvrezende goddelozen over wie in de Psalmen 103
§4
De qoddelozen in de Psalmen
zoveel geklaagd wordt? Voor wie zijn dan al de lief elijke belof ten, waarmee de Schrift zich tot de rechtvaardigen richt? En wie reageren dan als de psalmisten de oproep doen horen: „Jubelt, gij rechtvaardigen, in Jahweh, een lof zang betaamt de oprechten", Ps. 33 : 1? Wie dus de scheidslijn tussen rechtvaardigen en goddelozen miskent door iederèên tot de „zondaars" te rekenen, leest de Schrift door een beslagen bril. Om misverstand te voorkomen herhalen we nog eens, dat de rechtvaardigen natuurlijk niet zondeloos zijn. Ook leert de Schrift niet, dat een mens uit eigen kracht als een rechtvaardige wandelt. Zoals we ook alleen rechtvaardigen kunnen warden doordat God ons in de belofte van het Evangelie de gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent. En doordat de Heilige Geest op de grondslag van Gods genadeverbond onze harten onder beslag van zijn Woord brengt en ze neigt tot de vreze des HEEREN om te wandelen op het pad der rechtvaardigen, vgl. Voorz. Leer II (Heid. Cat.), 304-317. Bovendien spreekt de Schrift niet over een statische demarkatie-lijn, zoals we o.a. uit Ezech. 18 en 33 leerden. Maar intussen wel degelijk over een scheidslijn. Daarom gebruikt zij het woord „zondaar" niet voor hen, die onder het Horebverbond de verzoening van hun zonden met oprecht berouw zochten bij altaar en priester. Evenmin noemt de Schrift hen „zondaars", die onder het Nieuwe Verbond „gestadiglijk hun toevlucht nemen tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in denwelken zij vergeving hunner zonden hebben, door het geloof in Hem", Ned. Geloof sbelijdenis, art. 29. Kortom, „zondaars" zijn geen rechtvaardigen, maar goddelozen. Wegens gebrek aan berouw en vergeving naar Gods heilig recht schuldigen tegenover God en hun naasten. Israélieten of christenen, die niet uit zwakheid in zonde vallen, maar met genoegen in zonde leven. Hier is sprake van een heel eigen „weg", waarop de rechtvaardigen niet „staan", Ps. 1 : 1. Daarom zullen de zondaars straks van de aarde verwijderd 104
De qoddelozen in de Psalmen
§4
worden, Ps. 104 : 35. „Immers nog een wijle, en de goddeloze is niet meer (-), maar de ootmoedigen (= rechtvaardigen) beêrven het land en verlustigen zich in grote vrede", Ps. 37 : 10v, vgl. Matth. 5 : 5. 7. DE HOOGMOEDIGEN.
Het meest wezenlijke kenmerk van de goddelozen ziet Gods Woord dus in hun hoogmoed. Dat zagen we reeds uitkomen in de namen spotter, trotse, hovaardige, overmoedige en grootsprekende tong. Woorden die stuk voor stuk de goddeloze typeren als de autonome mens, die ten diepste niet voor God wil buigen, maar zichzelf tot wet is. De souvereine mens. Mateloos overmoedig. Het tegenbeeld van de nederige en vaak arme rechtvaardige. Over deze hoogmoedige levenshouding willen we nog even doorspreken. Toen Asaf de voorspoed van de goddelozen opmerkte, sprak hij: „Ik was af gunstig op de hoogmoedigen", Ps. 73 : 3. Deze bijnaam biedt meteen een goede gelegenheid, in te gaan op deze vraag: Hoe kOmt het toch, dat zoveel christenen bij het woord goddeloze uitsluitend denken aan schurken en boeven? Het woord „zondaar" reserveert de Heilige Schrift vooral voor de goddelOzen onder Gods yolk, zo zagen we op de voorgaande bladzijden. Zij veegt in haar terminologie niet gélovigen en Ongelovigen als „zondaars" op 66n hoop, maar maakt wel degelijk onderscheid tussen degenen, die in zonde vallen (de rechtvaardigen) en hen die rustig in zonde leven (de goddelozen). Hier speelt echter nog een ander misverstand een rol, waardoor menigeen goddelozen zo vlot gelijkstelt met misdadigers. Het blijkt niet altijd even helder doorzien te worden welk kwaad een mens nu eigenlijk tot zondaar stempelt. Aileen zedelijke ellendigheden? A. Janse heeft er in zijn boek „Van de rechtvaardigen" (nog steeds zeer aanbevolen lektuur) reeds in 1931 op gewezen, dat voor het besef van veel christenen het „kwaad" uitsluitend op het ethische vlak ligt. Velen zien „zonde" alleen in allerlei 105
¢4
De goddelozen in de Psalmen
zedelijke ellendigheden. Voor hun gevoel komt het „zondaarzijn" van een mens uit in allerlei sociale ongerechtigheden, zoals moord, diefstal, vergrijpen op sexuêel gebied en allerlei onfatsoenlijkheden. Ook de rechtvaardigen kunnen door deze godsdienstige geest bevangen worden, zodat hun ogen verblind raken voor de werkelijkheid. Maar bidden zij vaak met de psalmist: „Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet" (Ps. 119: 18) en „Leer mij goed onderscheiden en kennen" (Ps. 119 : 66) en vervult de Heere deze bede, wat krijgen ze dan een heel andere kijk op de stand van zaken in onze Westerse christenheid! A. Janse bracht dit als volgt onder woorden: „Als de Heere hun oogen opent voor de ellende van het tegenwoordige Sion — voor de ballingschap en de verdrukking onder den geest der eeuw, dan schrikken ze er van, dat het zoo erg is. En dan treft niet in de eerste plaats het feit, dat er zoovele Christenen zijn die de reiniging van hun gewone dagelijksche leven vergeten hebben en die slordig zijn in hun voorkomen en omgang met anderen en met God, van die onsympathieke verschijningen, die je doen griezelen — en ook niet dat er zoovele domme en dwaze en onverdraaglijke Christenen zijn, waar de anderen zich terecht over ergeren en ook niet dat er zoovele sociale verkeerdheden aan te wijzen zijn onder Christenbroeders en in f amilielevens — en ook zélfs niet, dat de Christenen telkens weer vallen in die erge dingen van het zedelijk leven, in revolutiegeest en doodslag en haat en onzedelijke dingen, in diefstal en gierigheid en lasterpraat en begeeren van eens anders goed. Maar in de allereerste plaats wordt dan hét groote kwaad van het tegenwoordige Sion gezien, dat het niet meer het Verbond des HEEREN kent en niet meer in Verbondsverhouding tot den Heere weet te staan. Zo erg is het met onze Bondsbreuk gekomen, dat we 't zelf niet meer opmerken", aldus A. Janse in: Van de Rechtvaardigen, 28vv. Kampen 1931, Rijswijk 1962. 106
De goddelozen in de Psalmen
§4
Denkt u in dit verband alleen maar eens aan allerlei veel gezongen „geestelijke liederen" en „evangelische" gezangen, waarin over Gods Verbond, waarvan Jezus Borg geworden is en waarin reeds de baby's en schoolkinderen zijn opgenomen, met geen woord wordt gerept! Er leven op de grondslag van Gods verbond rechtvaardigen en goddelozen. Maar dile goddelozen gaan zich niet te buiten aan schurkenstreken en onfatsoenlijkheden. Er zijn ook vele „nette" hoogmoedigen, die een fatsoenlijk leven leiden. Nu worden we op dit punt graag goed begrepen. We zouden niet graag beweren, dat een mens door zulke eigengerechtigheid kan zalig worden. Evenmin als door ongerechtigheid. Op het punt van gerêd worden bestaat er geen verschil tussen eigengerechtigheid en ongerechtigheid. Maar overigens maakt de Schrift tussen die beide wel 6nderscheid. Wanneer zonde voor ons alleen maar een ethische zaak is, zullen we bij Schriftwoorden als goddelozen, hovaardigen, overmoedigen niet in de richting kijken van zulke eigengerechtige f atsoenlijke mensen, maar slechts denken aan dieven en moordenaars. Maar wanneer we hebben leren zien, dat het kwade allereerst gelegen is in verbondsbreuic en doorlopend negeren van de God, die met ons Zijn verbond sloot, dan gaan we de Schrift ook beter verstaan als ze over goddelozen spreekt. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus straal negeren, vlak ddt niet uit! Doen alsof God lucht is, ddt is een van de ergste openbaringen van de zonde. Gods verbond-zêlf verbreken, ja misschien wel helemaal vergeten zijn, dat stempelt een mens tot een hoogmoedige. Dat stelt iemand schuldig ( = goddeloos) voor God. Fatsoenlijk leven, maar God volslagen negeren, dat is een heel groot kwaad en dät is overmoedig en vermetel! Dit gevoel voor goed en kwaad lijkt ook onder de christenen sterk of te stompen, vandaar dit uitstapje. De dichter van Psalm 119 herkende de hoogmoedigen nog scherp, getuige zijn beden: 107
§ 4
De goddelozen in de Psalmen „Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet wijk ik niet. Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd uw bevelen van ganser harte. La ten de overmoedigen beschaamd worden, omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk uw bevelen", vs. 51, 69, 78.
Schokkend aktuêle psalmregels! Vooral als wij vandaag bij „overmoedigen" en hun leugens en verdrukking denken aan de „mondige", doorgeslagen, trotse, souvereine wetenschapsmensen, die als autonome geleerden wel eens zullen uitmaken wat in de Heilige Schrift „mythe" is en wat zij nog als Woord van God kunnen (!) aanvaarden in deze eeuw van de Verlichting-tot-de-zoveelste-macht. Hun overmacht is verpletterend, hun spot en geringschatting wondend voor de rechtvaardigen. Maar overkomt hun iets vreemds? De psalmregels over de „hoogmoedigen" of „hovaardigen" onder Gods yolk kunnen ons de juiste, God-welgevallige beden leren tegenover deze vijanden van de Waarheid. 8. MANNEN DES BLOEDS EN GEWELDENAARS
„Verlos mij van de mannen des bloeds", roept David uit in Ps. 59 : 3. En in Psalm 52 vraagt hij: „Wat beroemt gij u op het kwade, gij geweldige?" Beden, die veel rechtvaardigen na hem bedamd zullen hebben. Vaak gedroegen de goddelozen zich inderdaad zoals David het hier uitdrukt: als mannen des bloeds en geweldenaars. Meestal uiten de verdrukten zich in de psalmen in min of meer vage bewoordingen, zoals: „Want zie, de goddelozen spannen de boog, zij leggen hun pill op de pees om oprechten van hart in het duister te tref fen", Ps. 11 : 2. „De goddeloze smeedt boze plannen tegen de rechtvaardige en knarst de tanden tegen hem (..). De goddelozen ontbloten het zwaard en spannen hun boog, om ellendigen en armen neer te vellen, om de oprechten van wandel te slachten ...", Ps. 37 : 12, 14. Andere 108
De qoddelozen in de Psalmen
§4
psalmen spreken van „in netten trekken" en „in klauwen vallen", beelden ontleend aan de oorlog en de jacht. We spraken reeds over dit gebruik van dergelijke vage, wat gesluierde termen in de vorige paragraaf (zie 3, 3: Armen en ellendigen). Achter deze omfloerste bewoordingen bleek het gruwelijke sociale onrecht schuil te gaan, dat rijke goddelozen hun arme vrome mede-Israelieten aandeden. De boeken van de prof eten staan er vol van. Niet dat we uitdrukkingen als „mannen des bloeds" en „slachten" per se letterlijk moeten nemen, 6 ). Al komt het er in het geval van Achab en Naboth wel op neer, 1 Kon. 21. We kunnen bij „mannen des bloeds" en „geweldenaars" ook denken aan figuren als Nabal, die David met zijn honderden ontheemden rustig had laten verkommeren. Rijke grootgrondbezitters, die 's avonds hun dagloners niet uitbetaalden. Graanhandelaars die afval verkochten voor graan. Kooplui met valse gewichten in hun zak. Schuldeisers die iemand z'n handmolen of deken — onmisbare gebruiksvoorwerpen — af pakten en dagenlang vasthielden als pand. Heren die hun slavinnetje „gebruikten". Boeren die land stalen door de grens-steen van hun buurvrouw, een weerloze weduwe, te verleggen. Iemand als Jojakim, die een paleis liet bouwen maar de bouwvakarbeiders niet uitbetaalde. Er waren er zelf s, die de kleine wees van z'n moeders borst roof den, Job 24 : 9 — zoals de slavenhalers en slavenhandelaars amper een eeuw geleden nog deden in Amerika. Mevr. Harriet Beecher-Stowe beschrijft in haar wereldberoemde boek „De negerhut van Oom Tom" dergelijke af grijselijke praktijken, compleet met de „vrome" woorden waarmee ook deze goddelozen hun ongerechtigheid bemantelden. Hongerigen schoven laten dragen en dOrstigen de wijnpers laten treden, Job 24 : 10v. Daarvoor hoeven we geen oceaan over te steken: honger in de huizen van landarbeiders, dat kwam nog niet zo lang geleden ook in ons eigen land voor. Is het een wonder, dat de verdrukte rechtvaardigen zulke goddelozen aanduidden als „mannen van bloed en bedrog", „de man van bedrog en onrecht" en hen bestempelden als „geweldenaars"? 109
4
De goddelozen in de Psalmen
Al zullen we in dit verband niet uitsluitend moeten denken aan rijke grootgrondbezitters, meedogenloze geldschieters, gewetenloze rechters en handelaars. De verdrukking van de arme rechtvaardigen was niet alleen een sociale en econOmische. De geschiedenis laat zien, dat de vromen altijd moesten lijden „omdat ze gerechtigheid deden", vgl. § 3, 4. „Kruisdragen", noemde de Heere dit lijden, vgl. § 3, 4. Ook hier gold meestal: H aan de zijde hunner onderdrukkers was macht", Pred. 4 : 1. David stond tegenover Saul, die de macht in handen had in Israel. Zo stond Elia met het Woord tegenover Achab. Honderd andere profeten moesten verborgen worden voor koningin Izebel. Uria, de zoon van Semaja, werd door koning Jojakim tot in Egypte vervolgd, Jer. 26 : 20vv. Jeremia heeft z'n hele leven lang geleden van koningen, vorsten, profeten en priesters, kortom van machthebbers. Onze Heere Jezus is vervolgd en gedood door machtige kerkvorsten, die gemene zaak maakten met de Romeinse bezettende macht. Zoals ook Paulus' tegenstanders die macht meermalen te hulp riepen. Trouwens, als de apostel aan zijn eigen verleden terugdenkt, belijdt hij, dat hij „vroeger een geweldenaar was", 1 Tim. 1 : 13. We kennen dat verleden. „Saulus verwoestte de gemeente en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis", Hand. 8 : 3. Waaruit we duidelijk leren, dat ook een voormalige kerkvervolger en inquisiteur zichzelf een „geweldenaar" noemt „Mannen des bloeds" trokken het lange bloedspoor van Abel tot Zacharia, de zoon van Berechja, vermoord om het Woord. Eeuwen later durf de Jezus van Nazareth met betrekking tot deze Zacharia de Schriftgeleerden en Farizeeen voor de voeten te werpen: „Zacharia ..., die 6 vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar" (let op die plaats!), Matth. 23 : 35. Over „mannen des bloeds" gesproken Soms moeten we daarbij dus denken aan Schriftgeleerden! Nee, de psalmisten noemen geen namen. Wat hun precies werd aangedaan verbergen zij meestal achter enigszins geslui-
De goddelozen in de Psalmen
§4
erde termen. Maar zoals we reeds vaker opmerkten hebben zij hun lij den om meer dan een reden in stereotype termen omschreven. Natuurlijk ook wel vanwege de smaak en dichtregels van hun cultuur-milieu, maar vast eveneens om anderen in staat te stellen in soortgelijke benauwdheid deze gebeden na te bidden. Wat de vromen van het O.T. en N.T. dan ook tot op heden gedaan hebben. De volgelingen van David in de spelonk van Adullam evengoed als de arme Waldenzen en de christenslaven op de Amerikaanse katoenplantages. Vanuit deze monden rezen de klachten omhoog:
„O God, bevrijd mij uit de hand van de goddeloze, uit de greep van booswicht en geweldenaar", Ps. 71 : 4 „O God, overmoedigen maken zich tegen mij op, een bende van geweldenaars staat mij naar het leven ...", Ps. 86 : 14. Geweld, dat is een van de kenmerken van de goddeloze onder Gods yolk. „Het geweld omhult hen als een kleed", klaagt Asaf, Ps. 73 : 6, vgl. Ps. 5 : 7, 17 : 4, 18 : 49, 26 : 9, 54 : 3, 5, 55 : 10, 59 : 3, 140 : 2, 5, 12. De psalmisten durf den wel wraakbeden op te zenden over deze „mannen des bloeds" (over zulke beden spreken we bij Psalm 59 nog nader):
„Hij zal het kwaad vergelden aan wie mij benauwen, verdelg hen in uw trouw'; Ps. 54 : 7, „O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht — gij mannen des bloeds, wijkt van mij —", Ps. 139: 19. Zoals talloze verdrukte vromen zich alle eeuwen door hebben getroost met psalmregels over de ondergang van de goddelozen en hebben uitgezien naar de koning, die het geweld voorgoed zal doen verdwijnen:
„Ik zag een goddeloze, een geweldenaar, die zich uitbreidde als een weelderige woekerplant; toen iemand voorbijging, zie, hij was niet meer, ik zocht hem, maar hij was niet te vinden", Ps. 37 : 35v.
4
De goddelozen in de Psalmen
„O God, verleen de koning uw recht en uw gerechtigheid den zoon des konings. Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie Been helper heeft; Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog", Ps. 72 : 1, 12, 14. Dat zal Koning Jezus doen, als Hij straks komt. 9. DE LEUGENSPREKERS.
Tenslotte nog iets over de uitdrukkingen leugensprekers, leugenlippen, bedriegers en de grootsprekende tong, namen waaronder de goddelozen in de psalmen ook wel worden aangeduid. Wat zeggen deze benamingen?
Waarheid en leugen — vastheid en onvastheid. Om de term „leugeuspreker" te verstaan doen we er goed aan eerst deze vraag te beantwoorden: Wat verstonden de Israêlieten onder waarheid? (Hebreeuws: êmet). Dit laatste woord is afgeleid van een Hebreeuws werkwoord (amin), dat vast zijn betekent. U hoort er natuurlijk ons bekende woord „amen" al in, dat betekent: „Het zal waar en zeker zijn" (Heidelb. Catech., Zondag 52). Bij „waarheid" dacht een Israeliet dus in de eerste plaats aan onwankelbaarheid, vastheid, betrouwbaarheid. „Uw Woord is de waarheid", Joh. 17 : 17, dat wil zeggen: op Gods Woord kan men aan, daar kunt u op bouwen, daar valt u niet mee om, het is vast. Het is ook het Woord van „de God der waarheid", Ps. 31 : 6 S.V. Op Hem kan een mens zijn vertrouwen stellen. God doet wat Hij beloof d heeft en geeft onoverwinnelijke vastheid in het leven van zijn kinderen. 7 ) De Hebreeuwse woorden voor leugen (kazaab, sjaw, remijah, sjékér) duiden precies het tegenovergestelde van waarheid aan, namelijk onvastheid, Onbetrouwbaarheid, wat gèèn gehalte heeft, waar men wel mee omvalt, wat de kracht mist om zich in 112
De goddelozen in de Psalmen
§4
de loop van de tijd te handhaven. Wanneer men de Schrift dus hoort spreken over leugen, moeten we niet in de eerste plaats denken aan een tegenstelling tussen wat iemand zégt en wat hij denkt, of tussen wat iemand vertelt en wat er wérkelijk gebeurd is, maar aan een tegenstelling tussen vastheid en onvastheid, graniet en bomijs, 8 ). Hêt kenmerk van een leugen is volgens de Schrift haar slapheid, haar onvermogen zich in de loop van de tijd te handhaven. Op een leugen vertrouwen is zoiets als wandelen op een gladde weg of door een moerasgebied: vroeg of laat glijd je er op uit of zak je er in weg. De NV geeft de verschillende Hebreeuwse woorden weer met leugen, leugenachtig, bedrog, bedriegelijk, valsheid, ijdelheid, vleierij, gladde lippen, gladde woorden, trouweloos, in schijn, verraderlijk. Verschillende uitdrukkingen, maar met 66n grondbetekenis: deze man of dit ding of dit woord draagt op de duur niet.
Leugenlippen. En nu de bedriegers en leugenlippen. Veelomvattende termen. U kunt er bij denken aan valse aanklagers, valse getuigen, meinedigen, bedriegers in de handel, die werken met valse gewichten. De oudsten van Jizre61, die op Izebels bevel een vasten uitriepen (wat vroom!) en Naboth vals beschuldigden en daarop stenigden, &At waren „leugenlippen" en „bedriegers". En tegelijk „mannen des bloeds". De Psalmen kennen trouwens de uitdrukking: „mannen van bloed en bedrog". Verdrukken en bedriegen gaan hand in hand. Op allerlei wijze. We vermoeden iets van de ellende van de verdrukte rechtvaardigen in de beeldspraak waarmee ze het spreken van hun goddeloze uitbuiters kenschetsen: „hun keel is een open graf", Ps. 5 : 10, „zij hebben hun tong gescherpt als een slang, addervergif is onder hun lippen", Ps. 140 : 4. Op andere plaatsen vergelijken ze de woorden van de goddelozen bij een geslepen scheermes, gladde boter, zachte olie, maar in feite zijn het scherpe bajonetten, zwaarden en pijlen. Zulke woorden heeft ook onze Heiland in zijn oren horen klinken. „Meester, we weten dat u een eerlijk 113
De goddelozen in de Psalmen
§ 4
man bent en ons in alle oprechtheid leert, hoe God wil dat we moeten leven. U neemt geen blad voor de mond en u kijkt geen mens naar de ogen", Matth. 22 : 15, 9 ). Dat klonk vriendelijk, maar daarmee leidden de Farizeeen en Herodianen een strikvraag in. „Bedriegelijke lippen"! Ook Doêg, de Edomiet, was een echte leugenspreker, zie Psalm 52 en z'n opschrift. Deze Doeg verried aan Saul de verblijfplaats van David: „David is in het huis van Achitof el gekomen". Volgens de Griekse opvatting van het woord „waarheid", die nog wijd verbreid is, loog Doeg niet. Zijn woorden klopten inderdaad met de feiten. Wat hij zei was inderdaad gebeurd. Maar hoe typeert David deze man?
,,Gij zint op verderf, uw tong is als een scherpgeslepen scheermes, gij, die bedrOg pleegt. Gij hebt het kwade lief boven het goede, leugen boven waarheid spreken", Ps. 52 : 4v. Doeg deelde wel werkelijke feiten mee, maar toch noemde David hem dus een leugenspreker, met wie hij lelijk omviel, vgl. Id, 194, noot 124.
Leugenprofeten.
Wie de moeite neemt alle plaatsen eens op te slaan waar in de (Hebreeuwse) bijbel sprake is van leugen, leugensprekers en verwante uitdrukkingen, zal er verbaasd van staan hoe vaak deze betrekking hebben op het spreken van ... valse profeten! Vooral in het boek Jeremia. In de tijd van Jeremia leef de de meerderheid van de Judeeêrs in het stellige „geloofsvertrouwen", dat God natuurlijk nooit zou toestaan, dat de Babyloniers zijn tempel in Jeruzalem zouden aanraken. „Jahwehs tempel, Jahwehs tempel (-) is dit", Jer. 7 : 4. Volgens Jeremia stelde men daarmee zijn vertrouwen op bedriegelijke woorden, Jer. 7 : 2. „Uw profeten prof eteren vals (besjeker), Jer. 29 : 9, vgl. Jes. 30 : 9, Ezech. 12 : 24, 13 : 8, 19, 22, 22 : 28. Zij rechtvaardigden Jahweh namelijk niet in zijn 114
De goddelozen in de Psalmen
§4
oordelen en stijf den daardoor het yolk in zijn vertrouwenzonder-verootmoediging. De prediking van deze leugenprofeten scheen anders zeer principieel en diep „gelovig"! Ze spraken vanuit de „geloofsverwachting": „Vrede, vrede!" Terwill God zijn tuchtroede Nebukadnezar al hoger ophief, bleven zij de Judeeers „troosten" met belof ten als: „Gij zult geen kwaad zien en geen honger zal u tref fen", Jer. 14 : 13. Zelfs toen de eerste Judeeers, onder wie Daniel en zijn drie vrienden alsmede de profeet Ezechiel, al op transport gesteld waren naar Babel „geloof den" de leugenprofeten nog: „Zie, het vaatwerk van het huis van Jahweh zal uit Babel teruggebracht worden, nu, met spoed!" Jer. 27 : 16, vgl. Jer. 8 : 8, Ezech. 13 : 6v, Micha 2 : 11. Maar Jeremia typeerde deze „gelovige" en „troostrijke" preken als leugenspreken, Jer. 6 : 13, 7 : 4, 8 : 8, 10, 23 : 14, 27 : 9, 14, 16. Paulus zou later hetzelf de opmerken over die dwaalleraars, die het huwelijk verboden en het genot van bepaalde gerechten, 1 Tim. 4 : lv. Enige van deze leugenprofeten worden in het boek Jeremia met name genoemd. De tempelopziener Pashur („Gij hebt vals (basjaker) geprofeteerd", voegde Jeremia hem toe, Jer. 20 : 6). Achab en Zedekia, „leugensprekers", Jer. 29 : 23. Semaja, de Nechelamiet, een stoere, „gelovige" Judese vaderlander, reeds bij de eerste deportatie naar Babel overgebracht, schreef vandaar een scherpe brief naar de kerkelijke autoriteiten in Jeruzalem met het verzoek de profeet Jeremia onder censuur te zetten. Maar ook hij liet de ballingen op een leugen vertrouwen, Jer. 29 : 31. Schriftplaatsen als de bovengenoemde kunnen ons er nog eens voor waarschuwen ons de goddelozen in de Psalmen toch niet uitsluitend voor te stellen als uitgesproken misdadigerstypen. Ook niet als ze onder de naam „leugensprekers" ten tonele gevoerd worden. Natuurlijk, dan denken we 66k aan de ordinaire leugens van een graanhandelaar, die afval wil verkopen voor graan of met valse maat, Amos 8 : 5v. Maar laten we daarbij de „vrome" qoddeloosheid van de ogenschijnlijk diep 115
§4
De goddelozen in de Psalmen
„gelovige" leugenprofêten vooral niet vergeten. Hun optreden weergalmt ook uit de Psalmen. Deze heren preekten leugens. Wie op hun woorden vertrouwde, kwam door de val van Jeruzalem en de deportatie naar Babel op pijnlijke wijze aan de weet, dat hij met zijn vertrouwen op deze „prof etieên" op bomijs had gebouwd — en er nu doorheen gezakt was. Wat moeten de vromen in Israêl zich beklemd hebben gevoeld onder de macht van deze leugensprekers. Een Jeremia bij voorbeeld, die zo'n 40 jaar lang tegen zijn invloedrijke collega's moest in spreken. En welke profeet moest dat niet? In bijbelse tijden hadden de vromen dus vooral de strijd tegen leugensprekers. In onze tijd is daar nog bij gekomen de overweldigende macht van het geschreven en gedrukte woord. En daarmee ook die van de gedrukte leugen. Klachten in de Psalmen over de „tong" van de goddelozen kunnen wij bij gelegenheid voor onszelf wel eens vervangen door hun pen. Zoals die over hun mond door hun boek en blad en die over hun spreken door hun schrijven en drukken. Wat heeft de leugen dan grote macht verworven onder de voormalige christenvolken! Zowel in haar ordinaire, platvloerse vorm als in haar vroomschijnende gestalte. Kerk en wereld lijden onder haar tyrannie. In deze diepe nood kan Psalm 12 ons de juiste beden leren: „Help toch, Jahweh, want er zijn geen vromen meer, ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen. Zij spreken valsheid tegen elkander, zij spreken dubbelhartig, met gladde lippen. Jahweh verdelge alle gladde lippen en elke grootsprekende tong; hen die zeggen: Met onze tong zijn wij sterk; 10) onze lippen zijn met ons — wie is heer over ons?" Evenals de rechtvaardigen in Israêl leven de vromen in de christenheid tussen goddelozen. Dat zijn dus al die leden van Gods yolk, die schuldig staan tegenover onze hemelse Vader. 116
De goddelozen in de Psalmen
§4
Hetzij vanwege een bepaalde zonde, waarmee zij weigeren te breken, hetzij in het algemeen vanwege hun hoogmoedige levenshouding, hun overmoedig negeren van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Vrome schijn of humanistische eigengerechtigheid kunnen deze goddeloosheid voor Gods heilige ogen niet camoufleren. Ook in onze tijd lijden de rechtvaardigen op allerlei wijze onder de verdrukking door de goddelozen. Moge het Psalmboek elk nieuw geslacht leren, hoe het moet bidden, waarmee het zich mag troosten en wat het mag zingen tegenover dit front van hoogmoedigen of goddelozen of zondaars of spotters of leugenlippen of mannen des bloeds of geweldenaars of dwazen. Maar moge eveneens uit bekeringen van zulke goddelozen blijken, dat het waar is wat onze hemelse Vader lang geleden door de mond van Ezechi61 te kennen gaf: „Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van de Heere Jahweh. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve?" Ezech. 18 : 21vv. NOTEN. 1) Ludwig KOhler, Theologie des Alten Testaments, Tubingen 1953, 1: „Dasz Gott da ist, dieser Satz ist die grosze Gabe des Alten Testaments an die Menschheit. Gottes Dasein ist in ihm die v011ige Selbstverstândlichkeit, immer vorausgesetzt, unablässig geauszert, nie geleugnet oder auch nur in Frage gestellt". Hoogstens door de dwaas, maar zelfs bij hen is dan sprake van „praktischer Atheismus ..., nicht theoretischer Atheismus, von dem das AT nichts weisz". „Radicale uitbanning van de goden treft men in de Oudheid, en zêker in de Helleense periode, niet licht aan. Afgedacht van Hippo van Rhegium, van wie alleen Simplicius, en dan nog terloops, zegt dat hij atheist geworden schijnt te zijn, is er maar een filosoof geweest die zich de bijnaam ho atheos verworven heeft: een zekere Theodorus, een Cyrenaicus uit de vierde eeuw, die vanwege zijn atheisme uit Athene verbannen werd.... Pas in de Hellenistische periode ontstaan uiterst vrijzinnige theologieUn ...", Dr. A. W. Begemann, De relatie tussen wijsbegeerte en theologie en haar belangrijkste gestalten in de Helleense periode van het oud-Griekse denken, Kampen 1965 (inaug. oratie). 2) In zijn dissertatie „De ,werkers der ongerechtigheid' in de individuèle Psalmen (een beoordeling van Mowinckels opvatting)", 1939, noemt N. H. Ridderbos Ps. 9, 42v, 56, 66, 102, 123, 125, 138, (144) als psalmen waarin de vijanden
117
§ 4
De goddelozen in de Psalmen
zijns inziens heidenen zijn, pag. 153, 354. In de inleiding van zijn De Psalmen (Korte Verklaring), Kampen 1962, 32 noemt hij Ps. 2, 9, 18b, 20, 21, 33, 35a. 3) J. J. P. Valeton Jr, De Psalmen, 287. 4) L. KOhler, a.w. 161: „... rasjaa, welches sich 261 mal findet. Dieses bedeutet von Haus aus den in der Rechtsgemeinde gegenilber einer Anklage als schuldig Erwiesenen". 5) K. H. Rengstorf, TWB I, 325 (s.v. hamartoolos) merkt op: „... rasjaa beschreibt einen Menschen, fur dessen Leben die Tora keine existentielle Bedeutung hat and dessen „Silnde" sich darum nicht mit seinen actus peccandi deckt, sondern sein Leben als solches umfaszt". 6) N. A. van Uchelen, Ansjee damim in the Psalms, OTS 15 (1969), 205-212 stelt als vertaling voor: „bloodthirsty men" (212). Vgl. zijn kommentaar: Psalmen, deel I, Nijkerk 1971, waarin hij Ps. 5 : 7 aldus vertaalt: „een man vol bloeddorst en bedrog verafschuwt de Heer". Het woord heeft „a figurative sense", a.a. 210. Van Uchelen verwerpt M. Dahoods voorstel (in: Psalms I, The Anchor Bible, New York 1966, 31) to derive dm y m from the root dmh to be like, and to translate the whole phrase by „man of idols". En wel om deze twee redenen: „Firstly, OT Hebrew does not know of any substantive which, being derived from this root, shows the form dmym in plural. Secondly, there is no instance of the phrase where the context allows for this interpretation", a.a. 205v. 7) F. J. Pop. Bijbelse woorden en hun geheim, s.v. waarheid. 8) N. H. Ridderbos, De Psalmen I, 58. 9) Vert. Anne de Vries. 10) M. Dahood al.: By our tongue we are powerful, our weapon is our lips".
118
5 PSALM 1: EERSTE SLEUTEL OP HET PSALMBOEK
Vindt u het ook prettig als een boek niet alleen een uitvoerige inhoudsopgave bevat, maar ook van een goede inleiding voorzien is? Zo'n overzicht van de inhoud helpt u immers ondanks de vele bomen het bos te blijven zien. En een „Ter Inleiding" leert u vaak met welke bedoeling de auteur zijn boek schreef, welke lezers hij daarbij op het oog had en van welke (geloof s)overtuiging hij daarbij uitging. Daardoor lees je een werk in de regel met meer gemak en ook met meer vrucht door. Zo doelmatig is ook ons Psalmboek ingericht! Ook hieraan gaan enkele bladzij den vooraf, die men zou kunnen beschouwen als een combinatie van wat wij een inhoudsopgave en een inleiding noemen. We doelen hiermee op Psalm 1 en Psalm 2. In de eerste plaats vertellen die u wat van het nu volgende bijbelboek de hoofdzaak is: het leven van Gods yolk bij de Thora (Psalm 1), onder de heerschappij van Jahweh en zijn gezalf de (Psalm 2). In de tweede plaats leren ze u uit welk geloof de Psalmen spreken, namelijk dat toch die man te feliciteren is, die bij de Thora leeft, omdat Jahweh de weg der rechtvaardigen kênt (Psalm 1). En dat toch al diegenen gelukkig te prijzen zijn, die schuilen bij Jahweh en zijn gezalf de, omdat aan hen de eindoverwinning is (Psalm 2). Kortom, tOch staat Jahweh aan de kant van de rechtvaardigen en tOch zal zijn Koninkrijk komen! Nu is het bij een gewoon boek al niet verstandig de inleiding maar over te slaan, laat staan bij het Boek der boeken. Psalm 1 en 2 staan zeker niet toevallig vooraan in het Psalmboek. Wie deze psalmen overslaat ontzegt zich daardoor de 119
§ 5
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
dienst van een uitstekende gids, die hem niet alleen de weg had kunnen wijzen door de Psalmen als bijbelbOek, maar ook door de Psalmen als bijbeld661. Wij kunnen in ons boek slechts een bloemlezing uit de Psalmen bespreken, maar welke we ook voorbij moeten gaan, Psalm 1 en 2 in elk geval niet. Wij willen nu eerst Psalm 1 met u lezen. 1. DE OPMERKELDKE PLAATS VAN PSALM I.
Eên van de voornaamste regels van Schriftverklaring eist, dat men een Schriftplaats altijd goed in z'n verband leest. Dit geldt ook voor Psalm 1. Weliswaar wordt deze veel op zichzelf gelezen en wij geven toe, dat men er dan zeker wel goede dingen over kan opmerken en uit leren, maar het komt ons voor dat hij pas voluit tot ons gaat spreken als we ons eerst rekenschap gegeven hebben van zijn opmerkelijke plaats in het geheel van de Schrift. Psalm 1 opent de Psalmen! Hij doet dat zelfs in tweeerlei zin. Zeker, hij vormt ook de toegangspoort tot het boek der Psalmen. Dat natuurlijk in de eerste plaats. Door de deur van Psalm 1 treedt men eerst het Psalmboek binnen. Maar hij vormt tevens de entree tot die hele verzameling van bijbelboeken, welke het derde hoof ddeel van de Heilige Schrift vormt. Na Thora en Prof eten ... de Geschrif ten! Welnu, deze laatste worden vaak kortweg aangeduid met de naam „de Psalmen", vgl. blz. 6v, Ia, 17. Psalm 1 opent dus ten eerste: een bijbelly5ek, ten tweede: een bijbeld661. a. Poort tot het Psalmboek
De volgorde waarin de psalmen in ons Psalmboek staan is bepaald niet doorzichtig. Lukraak is in dit verband weliswaar een te sterke uitdrukking, maar of men bij de huidige 120
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§5
rangschikking naar een bepaalde regel gehandeld heeft? Dr. C. Th. Niemeyer heeft deze vraag breed onderzocht in zijn dissertatie: „Het probleem van de rangschikking der Psalmen", 1950. Hij komt daarin op blz. 148 tot de conclusie, dat het Psalmboek geen systematische rangschikking vertoont, die van Ps. 1 tot Ps. 150 strikt werd doorgevoerd. Een ding staat echter volgens hem wel vast: Psalm 1 en 2 staan niet toevallig helemaal vooraan in de bundel. Daar moeten de verzamelaars ze met opzet hebben geplaatst. Zou iemand Psalm 1 zelfs speciaal hebben gedicht om dienst te doen als Inleiding in het Psalmboek? Men heeft deze mogelijkheid wel geopperd, maar te bewijzen valt ze niet. Evenmin als Naar tegendeel. Intussen zijn er wel verschillende redenen, die ons versterken in de gedachte, dat de Psalmen 1 en 2 in het geheel van het Psalmboek een bijzondere plaats innemen. Volgens sommige handschrif ten wordt in Hand. 13 : 33 gesproken over Psalm 2 als over „de eerste Psalm" 1 ). Dit kan er op duiden, dat men Psalm 1 als Inleiding op het Psalmboek niet heeft meegeteld. Anderen wijzen er op, dat een bepaalde Joodse traditie Psalm 1 en 2 als een psalm beschouwde, 2 ). Verder is het opvallend, dat geen van beide psalmen een opschrift draagt, wat hun „algemene" karakter enigszins versterkt. Deze min of meer formele redenen pleiten dus al voor de mening, dat de verzamelaars deze Psalmen vooraan geplaatst hebben als het „Ter Inleiding" in het Psalmboek. Dit vermoeden groeit echter tot een overtuiging wanneer we kennis genomen hebben van de inhoud van deze beide psalmen. Wij bepalen ons nu tot Psalm 1. Zonder op de bespreking hiervan vooruit te willen lopen kunnen we toch alvast deze vragen wel stellen: Kent u een psalm die beter geschikt was om het Psalmboek te openen dan Psalm 1? Welke psalm wijst de grote demarkatie-lijn, die dwars 121
§ 5
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
door Israel heenliep, n.l. de frontlijn tussen rechtvaardigen en goddelozen, zo kort en krachtig aan als Psalm 1? En welke psalm karakteriseert deze tegenstelling zo helder als alweer Psalm 1? Waar worden de „partijen" en hun meest markante verschillen zo duidelijk in het licht gesteld? Jahweh kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. Welke psalm belijdt deze geloofsverwachting zo kort en duidelijk als Psalm 1? De psalm waarmee onze bundel opent is dus zpker geen willekeurige psalm. Integendeel, hij vormt de sleutel op het hele nu volgende bijbelboek. De wegwijzer door Psalmenland. De Inleiding of het Woord Vooraf. De kwintessens van deze psalm is tegelijk de kwintessens van het hele Psalmbgek. 3). Als zodanig willen wij hem straks gaan lezen. b. Bij Psalm 1 loopt de naad tussen Profeten en Geschriften.
Er is echter nog een reden, waarom Psalm 1 een opmerkelijke plaats inneemt in het geheel van de Heilige Schrift. Die bestaat zoals we al meermalen opmerkten (vgl. 1, 1, Ia, 26v) uit vier delen: 1. De Thora van Mozes, 2. De Profeten, 3. De Psalmen of Geschriften, 4. De Apostolische geschrif ten of het Nieuwe Testament. Welnu, bij Psalm 1 loopt een van de „naden"! De eerste „naad" loopt tussen het slot van het boek Deuteronomium en het begin van het boek Jozua. Daar zijn de delen 1 (Thora) en 2 (Profeten) aan elkaar „genaaid". De wijze waarop dit gebeurd is verdient onze aandacht! Wat was feitelijk het slot van de Thora? De vermaning: „Isra61, houd u aan de Thora!", zie Deut. 26 : 16 — Deut. 33. En waarmee beginnen de boeken der Profeten? Met de dringende vermaning: „Houd u aan de Thora!", zie Jozua 1, vgl. Id, 24v. De tweede „naad" loopt tussen Maleachi 4 en Psalm 1. Daar zijn de delen 2 (Profeten) en 3 (Psalmen of Geschriften) aan elkaar „genaaid". En de wijze waarop deze bijbeldelen aan 122
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§5
elkaar verbonden zijn is al even opmerkelijk! Op de laatste bladzijden van de boeken der Profeten wordt gesproken over „het onderscheid zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussen wie God dient en wie Hem niet client", Mal. 3 : 18. En welke vermaning bevatten deze laatste woorden van het tweede hoofddeel van de Heilige Schrift? „Gedenk de Thora van Mozes, mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor gans Israêl, inzettingen en verordeningen", Mal. 4 : 4. Vindt u het dan niet tref f end, dat in Psalm 1 — dus op de eerste bladzijde van het dêrde hoofddeel van de Heilige Schrift — alweer de Thora in het middelpunt van de aandacht staat? Want waarin komt het onderscheid tussen rechtvaardigen en goddelozen uit? In hun verschillende houding tegenover de Thora! En wie wordt reeds in de allereerste regels van deel 3 van de Heilige Schrift zalig geprezen? De man die zich aan de Thora houdt en die de Thora dag en nacht overpeinst. Getuigt ook deze tweede „naad" niet van de eenheid van de Heilige Schrift? Drie van haar vier hoof ddelen zijn aan het vorige of volgende hoofddeel vastgehaakt door de vermaning: „Houd u aan de Thora!" Geen wonder! Op de Thora rust de hele Schrift. Op de Thora rust deel II van de Schrift, de Profeten. Op de Thora rust ook deel III van de Schrift, de Geschriften. Ook wel genoemd de Psalmen. Derhalve wijst Psalm 1 onmiddellijk op de Thora. Ter aansluiting bij het voorafgaande (Maleachi). En ter inleiding op het volgende (heel het Psalmboek en het deel der Geschriften). c. Poort tot de Geschriften.
Psalm 1 opent dus de Psalmen als bijbelbgek. We noemden hem al: „de wegwijzer door Psalmenland". Maar dit geldt niet alleen van de Psalmen als bijbelbOek, maar ook van de Psalmen als bijbeldeel. 123
§ 5 Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Wij gaven al een overzicht van dit bijbeldeel in § 1. De variatie in deze derde groep bijbelboeken bleek groot: psalmen, levenswijsheid, lief despoêzie, het verhaal van een arenraapster, klaagliederen over Gods yolk, beschouwingen over ons dagelijkse werk, een verhaal om het Perzische hof, apokalyptische literatuur, een geschiedenisboek van Adam tot Artaxerxes. Toch vormt deze verzameling boeken geen hoop fosse parels, maar een prachtig parelsnoer. Wat dan wel de verbindende draad is tussen deze ogenschijnlijk zo ver uiteenlopende geschriften? Dat kunnen Psalm 1 en 2 ons leren! Om ons eerst tot Psalm 1 te bepalen: deze kan ons niet alleen uitnemende gidsendiensten bewijzen door de Psalmen als bijbelboek, maar tevens door de Psalmen als bijbeldeel. Hij wijst ons op de grote hoof dzaken van alle Geschriften. Allereerst op het frOnt in Psalmen en Geschriften.
In het oude Oosten eveneens echte „ellendigen". En zeker ook aan de Levieten, die in menige periode van verbondsverlating echte „have-nots" waren. Kortom, de rechtvaardigen in de psalmen en de eerste hoorders van Jezus' Zaligsprekingen vormen een en dezelf de categorie Israêlieten, Matth. 5 : lv. Uit deze kringen stammen de psalmen. Men zou ze gerust „het Liederenboek van Israêls Overblijfsel" mogen noemen, want de rechtvaardigen vormden onder Gods yolk (dat is nu: de christenheid) vaak, misschien moeten we zelfs zeggen meestal, een Rest. Over hen en hun lij den spraken we in § 3.
§5
b. De goddelozen.
a. De rechtvaardigen.
Vierkant tegenover deze rechtvaardigen stonden de goddelozen, letterlijk: de schuldigen (tegenover God). Dat waren eveneens Israëlieten, maar die feitelijk „met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben", 2 Tim. 3 : 5. Deze „bedrijvers van ongerechtigheid" moeten we vooral zoeken onder Israels rijken.De psalmen tekenen hen als harde en sluwe verdrukkers, die zich met vertrapping van Gods ook sociaal zo goede inzettingen verrijkt hadden ten koste van de arme, weerloze rechtvaardigen. Over deze goddelozen en hun praktijken spraken we in § 4.
De rechtvaardigen waren die Israêlieten, die niet van de levensgrondslag van Gods verbond afstapten, waarop Hij Israel bij Horeb had geplaatst. Deze vromen namen Gods verbond en inzettingen juist in acht. De psalmen duiden deze rechtvaardigen met een hele rij woorden en uitdrukkingen aan. Een overzicht hiervan gaven we in § 3, 2. Deze vromen moeten we vooral zoeken onder Israêls Armen. De woorden rechtvaardige, arme en ellendige zijn in de psalmen synoniemen. We zullen er bij moeten denken aan verarmde boeren, die ten gevolge van de veelvoorkomende Thora-verachting in Israel, hun land verloren hadden en daarmee hun bron van inkomsten. Voorts aan weduwen en wezen.
Vindt u het nu niet veelbetekenend, dat deze diepe religieuze tegenstelling reeds op de eerste bladzijde van de Psalmen of Geschriften aan het licht treedt? Of dit front ook van hoog belang is en of wij daar aandacht voor moeten hebben! Het heeft zelfs alles te maken met ons bidden en zingen. Deel 2 van de Schrift (de Prof eten) is met dit front nauwelijks geêindigd of deel 3 (de Psalmen) begint er meteen al weer mee! En deel 4 (de Apostolische Geschriften of het Nieuwe Testament) doet net zo. De eerste bladzijden van dit laatste bijbeldeel maken meteen melding van de prediking van Johan-
2. HET FRONT AANGEWEZEN.
Er loopt volgens de Schrift dwars door Gods yolk een scherpe separatie- of scheidslijn tussen rechtvaardigen en goddelozen. Het Psalmboek getuigt er ook van zie § 3 en 4. Even een korte samenvatting.
124
c. Deze tegenstelling al in de eerste psalmregels.
125
§ 5
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
nes de Doper, die ook al sprak van koren en kaf op de dorsvloer van Gods yolk. Het was dan ook Psalm 1 — deze Inleiding op het Psalmboek — die ons er toe bracht ons boek Over de Psalmen te beginnen met twee paragraf en over deze grote tegenstelling in de Psalmen. Een speciale paragraaf over de rechtvaardigen en een speciale over de goddelozen. Inzicht in deze frontlijn en oog voor deze tegenstelling is van fundamenteel belang voor de lezing van de psalmen, dát leerden wij van Psalm 1. En trouwens ook van Psalm 2. Draait u de zaak anders maar eens in haar tegendeel om! Sluit uw ogen voor deze diepe kloof, die de hele Schrift tekent. Bezie Gods yolk dan eens vierkant andersom, door oecumenistische ogen: als een ongedeelde, althans bij elkaar behorende massa „gelovigen". Allemaal op hun manier „religieus" en „gelovend" in „God" en in „Jezus". Wat wilde u in deze kringen dan met de Psalmen beginnen? Die hoort men daar toch ook zoveel niet? Psalmen zijn voor dit klimaat niet „lief" genoeg, of veel te „oudtestamentisch", b.v. als ze om Goddelijke wrack roepen! In zulke kringen heeft men veel meer behoefte aan „sirenische minneliederen", zoals H. de Cock veel zogenaamde „Evangelische Gezangen" in de vorige eeuw typeerde, 4). Te scherpe taal? Maar verdoezelt het gros van deze liederen niet veel te veel de door Gods eigen Woord geleerde front- en scheidslijn tussen rechtvaardigen en goddelozen? Deze geest botst al frontaal op de eerste psalm. 3. TOCH ZIJN DE RECHTVAARDIGEN TE FELICITEREN!
„Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardige", klaagde David, Ps. 34 : 20. Daar overdreef hij niets mee. De psalmen staan vol klachten over armoe, verdrukking, uitbuiting, achteruitzetting, vervolgers, benauwers, leugentaal, smaad, netten, valstrikken. Een verschoppeling als de jonge David hoor je boven alle anderen uit. Mannen des bloeds spannen de boog en ontbloten het zwaard. Machteloos en bitter bedroef d roepen de rechtvaardigen tot Jahweh en bevelen hun rechtszaak 126
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§5
in zijn hand. Kortom, er rijst vanuit dit boek een hartverscheurend koor van smartekreten tot God omhoog. Maar nu het verrassende begin van dit Gebedenboek! Vers 1: „Gelukkig de man, die niet wandelt volgens het advies der goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars, noch zit in de kring der spotters". Het eerste woord van de eerste zin van de eerste psalm laat ons al weten, dat schijn bedriegt. U kunt de rechtvaardigen ondanks hun lijden beter feliciteren dan beklagen. In het licht van Gods Woord zijn zij juist goed-af. „O de gelukzaligheden van de man ...", zo begint Psalm 1 letterlijk. Wat vrijer vertaald: „Die zijn goed af ! Die kun je feliciteren!" Daarmee zet de ouverture van de psalmen in. Met een even korte als krachtige geloofsbelijdenis, dat al die lijdende rechtvaardigen uit de nu volgende psalmen toch „welzalig" zijn! Maar zoals gezegd treedt in deze eerste psalmregels meteen ook de kloof aan het licht tussen rechtvaardigen en goddelozen. In de psalmen komen die Israelieten aan het woord, die niet wandelden of leef den volgens het patroon van de goddelozen en zondaren. In onderscheiding van veel andere Israêlieten luisterden zij naar andere raad, liepen zij op een andere levensweg en zaten zij in een andere kring. In hun hart stond het toen al gebrand: „Maar gij geheel anders!" Ef. 4 : 20. De Wet wijst de Weg. Wat een schatkamer vol wijze raad had Jahweh Israel in de Wet gegeven. En heus niet alleen over „godsdienstige" dingen zoals of feren en bidden, maar zoals we al zagen over het hele Israêlitische leven: de behandeling van slaven, geld lenen en rente vragen, weegstenen, druiven plukken en nog meer van zulke alledaagse dingen. Over al die dingen sprak Gods Woord „ten leven". God gaf Been andere raad dan die ons mensenleven kan genezen en doen bloeien. 127
5
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Heel dit voile leven met Jahweh, zoals Hij het Israel in de Thora voorhield, heeft Mozes eens zo samengevat: „Heel de weg, die Jahweh u geboden heeft, zult gij gaan ...", Deut. 5 : 33. Evenals de dichter van Psalm 1 vergelijkt Mozes het leven van een mens bij het lopen op een weg, vgl. Ps. 37 : 5, 91 : 11, Spr. 16 : 9, Job 31 : 4, Jes. 40 : 27, Jer. 10 : 23. „Weg" ziet soms op al onze lotgevallen, een andere keer op onze levenswijze, ons gedrag of onze daden. De taal van de Schrift kent in dit verband mooie uitdrukkingen als: „de wegen van Jahweh bewandelen". „Want Gij wijst hun de goede weg, waarop zij moeten wandelen", zei Salomo, 2 Kron. 6 : 27. Dat deed Jahweh natuurlijk vooral in de Thora. Daarin gaf Hij in de diepe zin van het woord zijn „levens-adviezen". De Thora betekende voor de vrome Israeliet zoiets als een Goddelijke Wegwijzer. Daarin wees Jahweh hem de goede „way of life", of zoals de psalmist het uitdrukte: „de weg Uwer bevelen" of „de weg Uwer geboden", Ps. 119 : 27, 32v. In onze bedeling houdt dat in: in Christus geloven. „En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben", 1 Joh. 3 : 23. Onze Heiland sprak dan ook eens: „lk ben de weg", Joh. 14 : 6. Zoals Hij ook uitdrukkingen gebruikte als: „de weg die ten leven leidt", Matth. 7 : 13v, vgl. 22 : 16, Luk. 1 : 79. In het boek Handelingen wordt heel ons „Christelijk geloof" (zoals wij thans spreken), zonder dit bepaald intellectualistisch opgevat te willen zien, wel genoemd: „de weg tot behoudenis", Hand. 16 : 17, of in 66n woord: „de weg", Hand. 19 : 9, 23, 22 : 4, 24 : 22.
De raad der goddelozen. Maar wat doen nu de goddelozen? Eigen wegen gaan. GOds aanwijzingen in de wind slaan en hun eigen principes volgen. Zo zouden we de uitdrukking „de raad der goddelozen" willen verstaan. We denken daarbij liever niet aan een vergaderruimte met een „Had" of college, zoals wij een gemeenteraad en een kerkeraad kennen, maar aan bepaalde raadgevingen, goddeloze adviezen, misschien mogen we zelfs spreken van de principes van goddeloze Israêlieten of christenen, 5 ). 128
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§5
Hetzelf de Hebreeuwse woord (eetsa) komen we tegen in de vraag van Absalom aan Achitof el: „Geeft raad, wat zullen wij doen?", 2 Sam. 16 : 20, 23. En in de geschiedenis van Rehabeam, die de raad (eetsa) of het advies van de ouden verwierp, 1 Kon. 12 : 8, 13. Zo legden de goddelozen de „mad", die Jahweh zijn yolk in de Thora gaf, verachtelijk naast zich neer. Daar hebt u weer het front tussen rechtvaardigen en goddelozen! De vromen gingen bij God en zijn Woord te rade. „Wie is de man, die Jahweh vreest? Hij onderwijst hem aangaande de weg, die hij moet kiezen", Ps. 25 : 12. Zo'n Godvrezend man was Asaf blijkens zijn belijdenis: „Gij zult mij leiden door Uw raad (eetsa)", Ps. 73 : 24. Asaf verwachtte dus raad van Jahweh. Zo noemde de dichter van Psalm 119 Gods getuigenissen „mijn adviseurs" (letterlijk: de mannen-van-mijn-raad), vs. 24. Maar de goddelozen wisten het beter dan de Alwijze God. Zij hadden zijn Thora of Onderwijzing niet nodig. Zij achtten zich boven Jahwehs raadgevingen verheven en waren hun eigen adviseurs. Zo'n goddeloze was de Judese koning Ahazia, van wie we lezen, dat „hij wandelde in de wegen (!) van het huis van Achab, want zijn moeder verleidde hem door haar raadgevingen (!) tot goddeloze daden", „de leden van het huis van Achab ( ) waren zijn raadgevers ( ) tot zijn eigen verderf", 2 Kron. 22 : 3v, vgl. Micha 6 : 16. De Schrift geeft trouwens legio voorbeelden van dit „wandelen in de raad der goddelozen". Misschien denken sommige christenen hierbij wel eens te uitsluitend aan allerlei zondige vermaken: speelholen, nachtclubs en dergelijke. Maar waarom zou men hier b.v. ook niet mogen denken aan het bekende verschijnsel van de valse profetie in Israel? De Schrift spreekt toch ook van goddeloze profeten? Jer. 23 : 9-32. Zij gaven toch ook raad aan het yolk, al verschilde deze hemelsbreed van die welke de trouwe profeten verschaf ten. In plaats van Juda aan te raden zich te vernederen onder de slaande hand van God, zoals Jeremia adviseerde, gaven profeten als Pashur, Hananja, Achab en Zedekia de raad vooral te blijven „geloven" in de onschendbaarheid van de tempel, Jer. 7. Waarmee we maar zeggen wilden, dat „wandelen 129
§ 5
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§5
in de raad der goddelozen" zeker niet alleen uitkomt in allerlei sociale en ethische ongerechtigheid, maar de hele geschiedenis door ook op kêrkelijk gebied valt op te merken.
wat Jahweh van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God", Micha 6 : 8.
De weg der zondaars In de vorige paragraaf lieten we de „weg" of levenswijze van de goddelozen al de revue passeren. Zij bleken niet altijd schurken en boeven te zijn. Hun weg werd niet in de eerste plaats gekenmerkt door allerlei ergerlijke zonden, maar vooral door hun hoogmoedige levenshouding tegenover Jahweh. Hun verbondsbreuk. Hun voortdurend negeren van Jahweh als hun Goddelijke Bondgenoot en Koning. Daarin lag hun grote kwaad. Al bemantelden zij dit vaak met het kleed van het „burgerlijk fatsoen", maar dat is ook een vorm van eigengerechtigheid. Hoogmoedig dOen alsof er geen God is, dat bleek het voornaamste kenmerk te zijn van „de weg der zondaars" en ,,de weg der goddelozen", Jer. 7 : 23v. Natuurlijk blijft zo'n houding tegenover God niet onzichtbaar in de praktijk. We leerden goddelozen en zondaren kennen, die zich verrijkten ten koste van hun broeders en met vertrapping van de Thora. Anderen vervolgden degenen, die heilig wilden leven naar het Woord van God. Verder kunnen we in dit verband wijzen op „het onverzadigd laten van de hongerige en het onthouden van een dronk aan de dorstige", Jes. 32 : 6, aan het verdrukken van weduwen en andere armen, aan grensstenen verleggen, woekerrente vragen, handmolens en dekens ten pand houden, afval voor graan verkopen (Amos 8 : 6), machtsmisbruik tegenover vrouwelijk personeel (Amos 2 : 7). Zulke dingen typeren „de weg der zondaars". Wat wijkt die ver of van „de goede weg", zoals Salomo het uitdrukte, die Jahweh in de Thora had gewezen. „De weg van de zondaars" bestaat feitelijk doorlopend uit misstappen 6 ). Het Hebreeuwse woord voor zondaar in Ps. 1 : 1 wijst in die richting: je doel missen, van de weg af raken, mis-slagen doen. Het tegenovergestelde van „wandelen met God". En dat is zo eenvoudig: „Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en
De kring der spotters Psalm 1 spreekt letterlijk van „de zetel der spotters" of zoals de St. V. het uitdrukte: „het gestoelte der spotters". Hebben de Schriftgetrouwe christenen daarbij soms wel eens wat teveel gedacht aan café- en theaterstoelen en te weinig aan preek- en leerstoelen? Wat een lid van Gods yolk tot spotter stempelt is immers niet in de eerste plaats zijn prof anerende grappen met God en zijn dienst, maar zijn zelfverheffing. Misschien gecamoufleerd door wat humanistisch fatsoen, maar daardoor niet minder souverein en autonoom. Petrus en Judas kenden spotters in de christelijke gemeenten, lieden die de elke-dag-te-verwachten-komst van de Zoon des mensen wegredeneerden en de gemeenten scheurden, 2 Petrus 3 : 3v, Judas: 18v.
130
Zo niet de rechtvaardigen! Volgens deze „raad der goddelozen" en deze „weg der zondaars" en in deze „kring der spotters" leef den de rechtvaardigen in Israel niet. Een driemaal herhaald „niet" wijst in dit psalmvers op de tegenstelling tussen de levenswijze der afvalligen en die van de rechtvaardigen. Dezen „gaan", „staan" en „zitten" anders dan de ongelovigen. Gods trouwe kinderen „gaan" volgens GOds raadgevingen, „staan" op de weg van zijn geboden en „zitten" in de kring van hen, die Jahweh vrezen. Niet dat de rechtvaardigen in Israel al leef den uit dezelf de geest als de latere kloosterlingen, die zich van de samenleving met goddelozen en zondaren losmaakten. Paulus zou zeggen: ,,dan zou men wel uit de wereld moeten gaan", 1 Cor. 5 : 9vv. Nee, de vromen hielden zich afzijdig van de principes van de goddelozen, niet van de zondaars zelf maar van hun weg, niet van alle omgang met spotters maar wel van hun vriendschap. Dit is geen krampachtige apartheid. De rechtvaardigen verme131
§5
§ 5 Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
den de levenstrant der goddelozen niet uit isolationistische zelf overschatting, maar ten eerste omdat zij wisten dat die op de duur hun ondergang zou betekenen en ten tweede omdat ze zo'n vreugde hadden in de weg van Gods Woord. Dat lezen we straks in vers 2. Deze af zijdigheid kenmerkt de vromen de hele Schrift door; Ps. 26 : 4vv, Spr. 1 : 10-19, 4 : 14-19, Ef. 4 : 20, 1 Joh. 2 : 15-17 spreken dit duidelijk uit. Toen de vrome Josafath deze geboden afzondering vergat en zich verzwagerde met Achab en met hem en Israel ten strijde trok tegen Ramoth in Gilead, werd hij daarover vermaand door de ziener Jehu, de zoon van Hanani: „Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen, die Jahweh haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde van Jahweh", 2 Kron. 18, 19 : 2. Zo sprak de profeet ondanks het feit, dat Josafath en de Noordisraêlieten in hetzelf de verbond met God stonden en dus elkaars broeders waren, 2 Kron. 11 : 4, 28 : 9-11. Zo kwamen de vromen vaak temidden van verbondverlatende broeders in de grote kerkwereld apart te staan — met het Woord en om het Woord! Psalm 1 opent dus het Psalmboek door in zijn eerste regel reeds de diepe tegenstelling te constateren tussen tweeerlei levensprincipes, tweeerlei leefwijze en tweeerlei levenskringen, voortkomend uit tweeerlei houding tegenover Jahweh en zijn Woord.
woord „wet" in Psalm 1 vooral niet aan een dor wetboek van strafrecht met honderden strenge bepalingen. Met dat af schuwelijke misverstand hebben de Farizeeên en Schriftgeleerden ons opgescheept. Van oorsprong uitloper van een rabbinistische wortelstok is deze dwaling via christen geworden Farizeeën als een giftig kruid ook de wijngaard van de christenheid binnengedrongen, Ib 397. Veel christenen zijn daardoor de Wet van Mozes gaan beschouwen als een soort godsdienstige arbeidsovereenkomst, alleen met voorwaarden die een gewoon mens niet kan uitvoeren. We komen op dit misverstand bij Psalm 15 uitvoeriger terug. Verbinding met deze Farizese en Judaistische gedachtenwereld veroorzaakt echter ook bij Psalm 1 ongetwijfeld kortsluiting. „Wet" doelt in deze psalm namelijk absoluut niet op iets dors en hards en onuitvoerbaars. De Israêliet sprak trouwens van „Thora", wat in zijn oren dezelf de klank had als „Onderwijzing" in de onze, Ia 234-238. „Thora" was iets dat Israêlitische jongeren van hun ouders of leraren kregen, Spr. 1 : 8, 3 : 1, 6 : 20, 23, 7 : 2, 13: 14. En zo heeft ook onze hemelse Vader zijn kinderen „thora" of onderwijs gegeven in de woestijntijd. Zoals we al vaker opmerkten omvatte dit onderwijs heel wat meer dan alleen godsdienstige zaken. De Thora een boek van wetten en voorschrif ten? Een groot deel van de boeken Genesis, Exodus en Numeri bestaan notabene uit geschiedenissen van Gods bevrijdende handelen met Israel. De Thora vertelt hoe Jahweh Koning werd in Israel, verbonden sloot met zijn vazalvolk en een woning betrok waarbij Israel Hem zou mogen dienen. Wie durft bovendien de inzettingen in de Thora dor en hardvochtig te noemen? Ze tintelen alle van leven, leven en nog eens leven, dat Jahweh als God van het leven zijn yolk beloof de. Nee, Psalm 1 tekent zeker geen man, die gebogen zat over de een of andere godsdienstige reglementenbundel. Geen voorloper van de religieuze juristen, die we uit de Evangeliên kennen: de Farizeeên en Schriftgeleerden, die de eindeloze ,,Wets"-uitpluizerijen van rabbi zus en rabbi zo in hun hoof d stampten om er de arme kerkgangers mee te belasten. Psalm 1
Vers 2:
„maar zich vermeit in de Thora van Jahweh en diens Thora voor zich uit zegt dag en nacht". Omdat Israel zoveel perioden gekend heeft waarin het Jahweh verliet, vormden de rechtvaardigen vaak slechts een Overblijf sel of Rest, dat zich in de eerste plaats negatief kenmerkte door z'n afzondering (zie vs. 1) en in de tweede plaats positief door zijn gehoorzaamheid aan Gods Woord. Dat was hun lust en hun leven. Ja, de vromen hebben Gods Woord lief ! Denkt u bij het 132
133
§5
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
spreekt op een heel ander niveau en over iets heel anders. Hij toont het portret van een rechtvaardige, die zich vermeit in Gods vaderlijke onderwijzing over Israèls verlossing uit de macht van satan en dood in de weg van verzoening door voldoening. Of Psalm 1 uitsluitend de Thora van Mozes op het oog heeft? Het is verleidelijk deze vraag bevestigend te beantwoorden. De Thora zal al wel in de tijd van Jozua in „boekvorm" voor handen geweest zijn, al is het dan nog niet in de tegenwoordige vorm, Joz. 1 : 8, Deut. 6 :6, 11 : 18v, 17 : 19. We merkten al op, dat de hoof ddelen van de bijbel op een merkwaardige wijze aan elkaar „genaaid" zijn. Bij het slot van Deuteronomium en het begin van Jozua zijn de hoof ddelen Thora en Profeten aan elkaar verbonden door de opwekking: Denk aan de Thora van Mozes! En bij Maleachi 4 en Psalm 1 zagen we de hoof ddelen Prof eten en Geschriften aan elkaar genaaid met alweer een verwijzing naar ... de Thora! Die opvallende plaats van Psalm 1 op de naad van twee bijbelhoof ddelen doet ons bij het woord „wet" in Ps. 1 :2 vanzelf denken aan de vijf boeken van Mozes. Het ligt voor de hand, dat Psalm 1 aan het hoof d van de Geschriften dezelf de Thora op het oog heeft als Jozua 1 aan het hoof d der Profeten. Maar omdat het woord „thora" nu eenmaal ook kan duiden op het onderwijs van ouders, wijzen, profeten en priesters zou Psalm 1 natuurlijk ook kunnen doelen op meer Goddelijk onderwijs dan dat van Mozes alleen. Hij zou ook kunnen doelen op de thora in prof etische boeken als Jozua, Richteren en Samuel en misschien ook wel in psalmen van David, 7 ). Maar hier ligt geen tegenstelling. Of men hier nu alleen wil denken aan de thora van Mozes in de Pentateuch of ook aan dat van profeten en psalmisten maakt op de keper beschouwd niet zoveel uit. Principiéel nieuws hebben dezen na de Wet van Mozes immers niet meer gebracht. Alle „thora" in Israel vloeide uiteindelijk uit de grote bron van de Thora van Mozes 8). De parallel tussen Psalm 1 en Jozua 1 blijft dus hoe dan ook tref fend. 134
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§5
Goddelozen in Israel verachtten die Thora, maar voor de vromen was ze hun lust en hun Leven. Zij hadden veel liever Gods Woord dan duizenden stukken goud en zilver, Ps. 119 : 72, 140. Het smaakte hun beter dan honing, Ps. 119: 103. Geen wonder, wat kan Gods Woord een mens verkwikken en blij maken en wat kun je er een wijsheid uit putten, Ps. 19 : 8v, 119 : 98. Wat kon die dichter van Psalm 119 er zich ook in verlustigen, vgl. vs. 24, 77, 92, 143, 174. Psalm 1 tekent het portret van een Israêlitische rechtvaardige als iemand, die Gods Woord „dag en nacht overpeinst" (NV). We mogen echter ook vertalen: „zacht murmelend leest" of „voor zich uit zegt" 9 ). Het is geen man van „gauw even een stukje lezen", hij wil het gelezene vasthouden en om het zich goed in te prenten leest hij het prevelend of halfluid voor zich op. Zo is hij gewoon te doen. Echte vromen zijn „dag en nacht" bezig met wat God in zijn Woord heeft gezegd. Zouden de vaste gebedstijden ook niet duiden op vaste hoor- of leestijden? Dan. 6 : 11, Mark. 1 : 35, Luk. 2 : 46vv. Wat intussen heel iets anders is dan de hele dag godsdienstig bezig zijn, zoals die monnik met zijn brevier in de trein. Of deze dichter de Thora dan al in „boekvorm" gekend heeft? We wezen er al op, dat dit zeker niet onmogelijk is. We lezen immers al van Mozes, dat hij „de woorden dezer Thora volledig in een boek opschreef", Deut. 31 : 24. En Jozua kreeg een bevel, dat sterk aan onze psalmregel doet denken: „Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar overpeins het dag en nacht ...", Joz. 1 : 8, vgl. 2 Kon. 22, 2 Kron. 14 : 4, Ps. 16 : 7, 63 : 7, 119 : 97v, 148. In elk geval had Mozes met het oog op zijn thora geboden: „Wat ik u heden gebied zal in uw hart zijn, gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer ge in uw huis zit, wanneer ge onderweg zijt, wanneer ge nederligt en wanneer ge opstaat", Deut. 6 : 6vv, 11 : 18-20. De Israêliet mag dan Gods Woord niet thuis op de plank in boekvorm bezeten hebben, zo'n gebod als van Mozes veronderstelt toch wel, dat hij het kende en er dag en nacht mee bezig was, want hoe kun je het anders je kinderen inprenten? 135
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§ 5
Rechtvaardigen kun je dus volgens Psalm 1 aan twee kenmerken herkennen: zij houden zich apart van de goddelozen en hun levensstijl en zij laten zich dag en nacht beheersen door Gods Woord. Lijken zij daardoor in het leven vaak aan het kortste eind te trekken? Staan zij dikwijls als arme „have-nots" tegenover rijke goddelozen? Psalm 1 verkondigt, dat deze schijn bedriegt en komt zelfs naar de rechtvaardigen toe met een felicitatie: „Welzalig de man ...!" Vers 3:
„Want hij is als een boom gestekt bij watergeulen, die op (z'n) tijd vrucht draagt; z'n bladeren verdorren niet. Al wat hij doet gaat goed." Zo'n beeld sprak Israelieten in het droge Midden-Oosten natuurlijk veel sterker aan dan ons in ons waterlandje. Hagar en Ismael en later Israel in de woestijn stierven bijna van de dorst, Gen. 21, Ex. 15 : 24, 17 : 2, Num. 20 : 4. Geen zegen zonder regen, Ps. 65 : 10-14, vgl. 1 Kon. l7vv. De psalmist gebruikt hier dus wel een heel sterk beeld voor de levenskracht en de levensbloei van de rechtvaardige: een boom geplant, eigenlijk gestekt, aan waterkanalen 10 ). Destijds moet men in Palestina al stekken van vruchtbomen langs kunstmatig aangelegde greppels hebben geplant, die hun water van grotere waterbeken ontvingen. De wortels van zulke bomen konden dus zelfs in de droge zomertijd drinken naar hartelust, waardoor zij er altijd fris bij stonden en op tijd vrucht droegen. Sprekender beeld van levenskracht en vruchtbaarheid kon je in Israel moeilijk be denken, vgl. Gen. 49 : 22, Deut. 11 : 10v, Ps. 52 : 10, 92 : 13v, 128 : 3, Jes. 58 : 11, Jer. 17 : 5-8. Bij zo'n vruchtbare boom vergelijkt de psalmist de rechtvaardige. Zoals zo'n boom z'n levenssappen uit het water trekt, zo put de rechtvaardige zijn levenskracht uit zijn gestadige omgang met Gods Woord en daardoor draagt zijn leven rijke vrucht: „Al wat hij doet gaat goed!" Voor het gewOne oog leidden de arme rechtvaardigen in Israel misschien mislukte levens, terwijl de goddelozen 136
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
§5
ogenschijnlijk de grootste successen boekten, voor het geloaf soog bloeiden er alleen in de levens van de rechtvaardigen mooie vruchten. Neem Jozef, Mozes, David, de prof eten en apostelen. „Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardige", daar konden ze allen mee instemmen. En toch rijpten er in deze levens „op zijn tijd" de kostbaarste vruchten voor het Koninkrijk van God. Hetzelf de kan gezegd worden van „gewone" mensen als Hanna en Elkana. Hanna's kinderloosheid betekende voor haar een ramp. Zij en haar man kenden veel verdriet om de afval in Silo. Maar wat zijn er ook aan de boom van hun leven schone vruchten gegroeid. Him zoon Samuel werd met zijn leerling David de man door wie God zijn Israelitische gemeente begon op te hef fen uit het diepe verval van de Richterentijd. Zelfs „de gedachtenis van de rechtvaardige zal tot zegening zijn", Spr. 10 : 7. Vers 4:
„Zo niet de goddelozen! Die zijn veeleer als het kaf; de wind stuift het weg". Ook een kras beeld! Vooral als u het vergelijkt met dat van de rechtvaardigen. Leken die volgens de psalmist op een boom, vruchtbaar, stevig geworteld en een toonbeeld van kracht, de goddelozen vergelijkt hij bij het dorre en waardeloze kaf. Voor Israelieten eveneens een sprekend beeld. In Palestina kon je in de oogsttijd op een hoogte boeren bezig zien het gedorste koren te wannen. Als dan 's avonds een koele zeewind opstak stoof hij het kaf bij het koren vandaan. Niemand maalde daarom, want waar zou je kaf nog voor kunnen gebruiken? Ook met dit beeld troostte de psalmist zijn arme mederechtvaardigen en beleed hij het geloof waarin alle nu volgende psalmen klagen en zingen. De goddelozen goedaf en de rechtvaardigen slechtaf ? Nee, in het licht van Gods belof ten stonden de zaken juist andersom: de vromen vruchtbare bomen en de goddelozen waardeloos kaf ! 137
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Vers 5:
„Daarom houden de goddelozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen". Ook de gelovigen onder het Oude Verbond wisten al, dat Jahweh straks de wereld zal oordelen, vgl. Jes. 1 : 25, 2 : 12v, 13 : 6, 9, 22 : 5, 34 : 8, Pred. 12 : 14, Matth. 3: 12, Luk. 3 : 17. Al wisten zij nog niet dat God dit wereldoordeel aan zijn Zoon zal geven, Joh. 5 : 22, Hand. 17 : 31. Op die Dag van de Zoon des mensen zal blijken, dat de arme rechtvaardigen inderdaad te f eliciteren waren en hun goddeloze verdrukkers diep te beklagen. Want dan zullen de ootmoedigen (anawim) het land ( = de aarde, Matth. 5 : 5) beerven en zich verlustigen in grote vrede, Ps. 37 : 11. Maar de zondaren zullen van de aarde vergaan, Ps. 104 : 35. Al die harde goddeloze verdrukkers zullen dan als kaf wegstuiven, Job 21 : 18, Ps. 35 : 5, Jes. 17 : 13, 29 : 5, 41 : 15, Hos. 13 : 3. Zij stoorden zich niet aan de Wegwijzer of Thora van Jahweh en leken veel voorspoediger richting gekozen te hebben, maar straks zal blijken, dat ze letterlijk en figuurlijk doodlopende wegen insloegen, Ps. 37 : 10, Ps. 73, Matth. 3 : 12. Dat zal Hij, die door Israel gekend is als de Engel van Jahweh en door ons als onze Heere Jezus Christus, de vleesgeworden Zoon van God, straks aan het licht brengen als Hij komt om te oordelen de levenden en de doden. Toch zullen we bij deze psalmregels niet alleen aan het Laatste Gericht moeten denken. Zeker, de geschiedenis van Israel is evenals die van de christenheid vol onrecht en verdrukking jegens de vromen, maar er waren toch ook wel andere tijden. „Toen David over geheel Israel koning was geworden, handhaaf de David recht en gerechtigheid onder zijn gehele yolk", 2 Sam. 8: 15, vgl. 1 Kon. 3 : 28, 4 : 20, 25. Onder zijn regering en die van andere vrome koningen zal het ook al te zien zijn geweest: „Daarom houden de goddelozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen", Ps. 1 : 5, vgl. Ps. 101. Men kan in dit verband ook denken aan het lot van Achab en Izebel, de goddeloze moorde138
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
¢5
naars van Naboth. De honden hebben hun bloed gelikt. De vervolger Saul viel in zijn eigen zwaard. Herodes werd door de wormen gegeten. De valse prof eten Pashur en Hananja, f elle tegenstanders van Jeremia, stierven een voortijdige dood, Jer. 20 : 6, 28 : 17. Allen goddelozen die al vOOr het Laatste Oordeel in Gods gericht omvielen. Lev.ens die inderdaad op kaf leken: onbestendig, zonder wortel, zonder inhoud en zonder vrucht. Zij verdwenen toen al uit de vergadering der rechtvaardigen om straks geheel en al van de aarde te verdwijnen, Ps. 104 : 35, vgl. Ps. 37 : 20, 68 : 3, 112 : 10, 11 ). Vormen ook deze woorden geen treffende inleiding op het Psalmboek? Wat een klachten op de nu volgende bladzijden over het onrecht door goddelozen aangedaan! Maar de eerste psalm laat horen vanuit welke overtuiging er in dit boek tot God geroepen wordt: de Rechter der ganse aarde zal eens recht doen! Vers 6:
„Want Jahweh kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat". „Kennen" ligt in onze taal veelal in de sfeer der beschouwing. Het is een betrekkelijk „koel" woord. Maar in de bijbel voel je in „kennen" de warmte van het contact met wat of wie men kent. In het Hebreeuws kan men zelfs zeggen, dat een man zijn vrouw „kent" (NV: gemeenschap met haar heeft). „Kennen" is in de Schrift nog meer een zaak van iemands hart dan van z'n verstand, vgl. Gen. 39 : 8 SV, Spr. 12 : 10. De psalmist zal vast ook hebben willen zeggen, dat Jahweh de weg der rechtvaardigen zó „kent". Dat Hij „er alles van weer en met innige deelneming met hen meeleeft. Hij „kent" hun armoe en verdrukking, hun ziekte en onrecht lijden. „Hij kent hun zitten en hun opstaan, Hij verstaat van verre hun gedachten, Hij onderzoekt hun gaan en hun liggen en met al hun wegen is Hij vertrouwd", Ps. 139. „Zijn ogen zijn op hen en zijn oren tot hun geroep", Ps. 34 : 16, 19. Hij noteert hun tranen, 139
§ 5 Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
Ps. 56 : 9. De rechtvaardigen staan dag en nacht onder zijn machtige hoede. Jahweh kent hen als zijn loyale bondgenoten.
De grondtonen aangeslagen.
Dat laatste moet er wel bij gezegd worden. Het archeologische onderzoek van oud-Oosterse verdragsteksten heeft ook licht geworpen op de betekenis van het bijbelse woord „kennen". In deze verdragen is „kennen" vaak een technische term voor de wederzijdse erkenning van een Grootkoning en zijn vazal als elkaars verbondspartners. „Kennen" betekent in dit verband, dat men de bepalingen van een verbond als bindend erkent en zijn vazal of Grootkoning als legitieme bondgenoot erkent. Men bewijst dit door de wederzijdse rechten en plichten als loyaal bondgenoot te respecteren en na te komen. Wij zullen wellicht ook bij het lezen van de Heilige Schrift meer rekening moeten gaan houden met deze verbondsmatige achtergrond van het woord „kennen". Z'n betekenis kon er in menige Schriftplaats wel eens scherper door uitkomen, 12 ). Ook in Psalm 1 : 6. Het karakter van alle psalmen als liederen des verbonds in aanmerking nemende, zal „kennen" hier wel meer betekenen dan dat Jahweh lief derijk van de rechtvaardigen notitie neemt en voor hen zorgt. De inhoud van dit vers lijkt ons nog voller en zwaarder. Waarom zijn de rechtvaardigen ondanks alle uiterlijke tekenen van het tegendeel toch te feliciteren? Omdat Jahweh hun weg kent. De hemelse Grootkoning Jahweh sloot met Israel zijn verdragen. Laat het de rechtvaardigen troosten, dat hun loyale weg voor Gods alziende open zeker niet verborgen blijft en dat Hij als een loyaal Grootkoning van zijn kant zijn verbondsverplichtingen tegenover deze loyale vazallen zal nakomen! Zo beluisterd laat Psalm 1 ook in deze regel een grondtoon horen van het hele Psalmboek: de God tot wie de psalmisten bidden, klagen en juichen is chasid, goedertieren, loyaal! Zijn chèsêd (goedertierenheid, verbondstrouw, loyaliteit) is „hemelhoog", een Bondgenoot wiens trouw „tot de wolken reikt", Ps. 36 : 6.
1. Het Psalmboek wordt beheerst door deze tegenstelling onder Gods yolk: arme rechtvaardigen — rijke goddelozen, of loyale bondgenoten van God — ontrouwe bondgenoten van God. 2. Deze Israelieten volgden tweeêrlei advies: dat van Jahweh in de Thora of dat van de goddelozen en hun principes. Zij liepen op tweeêrlei levensweg: die van Jahweh en zijn geboden of die van de zondaars en hun autonome leyens beschouwing. En zij verkeerden in tweeërlei kring: die van Jahweh en zijn oprechten of die van de spotters en hun souvereine principes. 3. Maar beklagen doet Psalm 1 de rechtvaardigen hierom beslist niet. Integendeel, hij opent dit gebedenboek met de hartelijke f elicitatie: Wat zijn die rechtvaardigen gelukkig! 4. Kenmerkend voor de vromen was derhalve hun af zijdigheid van de levensstijl en vriendschap der goddelozen. Niet gezOcht vanuit een conventikelachtige apartheid 6m de apartheid, maar opgedrongen vanwege hun leven bij het Woord. 5. Ja, de rechtvaardigen waren te feliciteren! Naar de uiterlijke schijn gemeten leidden zij soms mislukte levens, maar in het licht van Gods beloften waren zij pas echt geslaagd en droeg hun leven pas echt vrucht. Omdat ze het geleid hadden op de eeuwige weg. In tegenstelling met de steriele levens van de rijke goddelozen met hun doodlopende levensweg.
140
Hiermee hebben we de eerste Inleiding op het Psalmboek gelezen. Enkele grondtonen van dit boek zijn nu aangeslagen. Psalm 2 zal er straks nog enkele aan toevoegen en dan is het overzicht van de Psalmen compleet. Psalm 1 wees ons dus op de volgende hoof dzaken:
Hiermee heeft Psalm 1 ook de Psalmen als bijbelc1661 ingeleid. Maar daar komen we na de bespreking van Psalm 2 nog nader op terug. 141
§ 5
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek
NOTEN 1) J. Ridderbos, De Psalmen I, 9. Al acht deze het argument niet sterk omdat de bewuste lezing van Hand. 13 : 33 niet die der beste codices is. 2) F. Delitzsch, Die Psalmen, 65v, Strack-Billerbeck II, 725. 3) M. Dahood al.: This psalm is more than an introduction to the Psalter; it is rather a precis of the Book of Psalms" 4) J. C. Rullmann, Een nagel in de heilige plaats, Amsterdam 1912, 133: „sirenische minneliederen, om de Gereformeerden al zingende van hun zaligmakende leer of te helpen, en een valsche en leugenleer in te voeren", aldus De Cock in: „De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te licht bevonden, door Jacobus Klok, verwer en koopman te Delfzijl, met eene korte voorrede en uitgegeven voor H. de Cock". 5) J. P. M. v.d. Ploeg, Psalmen, Roermond 1971, 37 vertaalt: „Gelukkig de man, die op de raad der zondaars niet is gegaan". Dr. N. A. van Uchelen, Psalmen I, 9, 13 vertaalt eetsa door „kring", gemeenschap, evenals M. Dahood, die opmerkt: „'esah, „counsel," can also denote „council". Vanwege de tegenstelling raadgeving der goddelozen (vs. 1) en raadgeving van Jahweh in de Thora (vs. 2) geven wij de voorkeur aan de gegeven verklaring. 6) Van Uchelen, a.w. 10. 7) F. Delitzsch, a.w. merkt a.l. op, dat de psalm „vorjeremianisch" zal zijn op grond van Jer. 17 : 5-8 en „nicht frillier als salomonisch" op grond van Spr. 21 :24. 8) Calvijn, Het boek der Psalmen (vert. J. Boer Knottnerus), 3: „Dat hier alleen van de Wet gesproken wordt, moet niet zOO opgevat worden, alsof geen plaats gelaten werd voor het overige der Schrift: maar veeleer aldus, dat naardien de geheele Schrift niets anders was dan verklaring der Wet, het lichaam onder zijn hoof d begrepen is. De Prof eet beveelt dus de Wet, met wat daarbij behoort, aan ..." 9) Koehler, Lexicon s.v. hagah: „halblaut lesen". 10) Sjatoel „eigenlijk: gesneden, gestekt", V. d. Ploeg al., die palge majim als „waterkanalen" weergeeft, „waarbij men aan de bevloeiingskanalen van een tuin waar men bomen plant, kan denken". 11) Men vertaalt ook vs. 3 al wel in het futurum: „Hij zal zijn als een boom". J. Ridderbos verdedigt deze vertaling a.w. 15 aldus: „Voor deze vertaling in de toekomende tijd pleit ook het perf. cons.; want, al kan dit op het heden slaan (Gen. 2 : 24), gewoonlijk ziet het op de toekomst; dit wordt ook bevestigd door wat vs. 4v. zegt van de goddeloze". P. Arbez, A Study of Psalm 1, The Catholic Biblical Quarterly, Vol. VII, Oct. '45, Number 4 vertaalt vss. 1, 2 imperfectum, vss. 3-6 futurum en verklaart de psalm evenals Jouen sterk eschatologisch. Dit doet M. Dahood ook, maar deze vertaalt vs. 1 in de verleden tijd, vs. 2 in de tegenwoordige en vs. 3 in de toekomende tijd, a.l. 12) Cf. Herbert B. Huf f mon, The treaty background of Hebrew yada', artikel in BASOR, nr. 181, 1966, 31-37. Huff mon noemt o.a. Gen. 18 : 19, 1 Sam. 2 : 12, Ps. 36 : 11, Hos. 4 : 1, 6, Dan. 11 : 32.
142
6 PSALM 2: TWEEDE SLEUTEL OP HET PSALMBOEK
Natuurlijk kunt u Psalm 2 ook wel op zichzelf beschouwen. Maar gezien en zijn inhoud en zijn canonische plaats is hij toch evenals Psalm 1 een echte inleidingspsalm. En wel in dubbele zin. Allereerst natuurlijk tot de Psalmen als bijbelboek, maar net als Psalm 1 ook tot de Psalmen als bijbeldeel. We wezen er al op (zie vorige §), dat de Joden beide psalmen vaak samenvoegden. Dit valt te verstaan. Wat hun canonische plaats betreft: samen staan ze aan de spits van de Psalmen en andere Geschriften. En wat hun inhoud betreft: beide wijzen ze op het front, dat ook de Psalmen en andere Geschriften beheerst, tussen voor- en tegenstanders van Jahweh. Zij vullen elkaar daarbij wederkerig aan. Al is er verschil in belichting van deze demarkatie-lijn. Aan de hand van de traditionele vertalingen ziet men het misschien niet zo makkelijk, maar evenals Psalm 1 wijst ook Psalm 2 deze demarkatie-lijn aan in Israel. Onder Gods yolk. Wij zouden nu zeggen: in de christenheid. De Psalmen worden volgens hun eigen Inleiding beheerst door een verbondsmatig, wilt u: kerkelijk bepaald front. Zij spreken vanuit de tegenstelling tussen voor- en tegenstanders van Jahweh binnen Israel, binnen Gods yolk. Dat is de diepe overeenkomst tussen beide psalmen. Nu het verschil in belichting van dit front. Psalm 1 spreekt vooral over de tegenstand in Israel tegen Jahweh en zijn Thora. De goddeloze Israelieten schoven deze Wegwijzer hoogmoedig opzij om hun eigen wegen en principes te volgen. Met wereldse ogen bekeken wedden zij daarbij op het goede paard. De meeste goddelozen leef den in voorspoed, 143
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
terwij1 de rechtvaardigen, die Jahweh loyaal bleven, overal aan het kortste eind trokken. De Psalmen staan vol klachten over goddeloze verdrukkers. Maar Psalm 1 leidt de liederen van deze lijdende rechtvaardigen in met de kloeke geloofsbelijdenis: Toch neemt Jahweh het voor de vromen op en is aan hen de Toekomst. Goddelozen geslaagde mensen? Steriel zijn ze als kaf. Nee, dan die arme rechtvaardigen! Hun schijnbaar mislukte levens zullen blijvende vrucht dragen! Psalm 2 spreekt in hetzelfde geloof over hetzelfde front. Maar wees Psalm 1 meer op de tegenstand tegen Jahweh en zijn Thora, Psalm 2 bepaalt ons daarna bij het verzet tegen Jahweh en zijn messias, zijn vazalkoning, zijn onderkoning. Dat verzet ziet Psalm 2 ook wel eens komen van vijandige heidenen, maar meestal van vijandige Israelieten. Zonder ze te noemen zien we Psalm 2 dus weer de goddelozen ten tonele voeren; die leden van Gods yolk, die Jahweh en zijn Woord verdchtten. U zult ze op geen enkele bladzij van het Psalmboek meer missen. Psalm 1 typeerde hen als Israelieten met een eigen raad, een eigen weg en een eigen kring. Psalm 2 karakteriseert hen als afvalligen met een eigen god (Baal?) en een eigen vorst: „Weg met Jahweh en zijn Davidische vazalkoning!" Thora en Profeten vertellen ons veel over dit wedervaren van Jahweh en zijn gezalfde. De echo ervan klinkt door alle Geschriften. Jubelpsalmen verheerlijken Jahwehs koningschap. Klaagpsalmen bewenen de schijnbare ondergang van Davids koningshuis (Ps. 89 b.v. en de Klaagliederen), of men bidt om zijn bestendiging (Ps. 72) of snakt naar de grote Zoon van David (Grootkronieken). Om nu maar te zwijgen van al die klachten van arme rechtvaardigen, die lijden onder de verdrukking van goddelozen omdat de koning zelf Gods verbond verlaat en Zijn Thora niet tot richtsnoer neemt bij zijn regering, Koningen en Kronieken staan er vol van. Aan het begin van al die Psalmen of Geschriften staat niet alleen de geloofsbelijdenis van Psalm 1 („En toch staat Jahweh aan de kant van de rechtvaardigen"), maar ook die van 144
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
Psalm 2 („En toch zal het Koninkrijk van Jahweh en zijn messias de eindoverwinning behalen!"). Hiermee hebben we de sleutels op de Psalmen in handen. 1. EEN PSALM VAN DAVID?
Wie heeft Psalm 2 gedicht? David? Dat valt niet met zekerheid vast te stellen. Er staat geen opschrift boven dat de naam van de auteur noemt. Handel. 4 schijnt een aanwijzing te geven. We lezen daar, dat de gemeente van Jeruzalem deze psalm eens in een gebed aan onze hemelse Vader heeft voorgelegd. Na de arrestatie en vrijlating van Petrus en Johannes verhief de hele gemeente eenparig haar stem tot God: „Gij, Heere, zijt het (-), die door de heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt: Waarom hebben de heidenen gewoed ...?", Hand, 4 : 24v. Betekent dit nu, dat wij David daarom voor de auteur van Psalm 2 moeten houden? Naar onze mening hoeft het gezegde van de Jeruzalemse gemeente ons daartoe nog niet te dwingen. Wij kunnen ons voorstellen, dat de gemeente van Jeruzalem gemakshalve alle psalmen noemde naar de man, die zij kende als David, „de lief elijke in Israels lof zangen", 2 Sam. 23 : 1, zOveel had hij er gemaakt. Dus kan die gemeente onzes inziens een zelf de spraakgebruik gevolgd hebben als onze geref ormeerde voorouders, die in hun Dordtse Kerkenordening bepaalden, dat in de kerken „alleen de 150 Psalmen Davids" en enige gezangen gezongen zouden worden (art. 69 D.K.O.), 1 ). Volgens deze manier van spreken is „David" een nogal complex woord, dat niet alleen de persoon van David maar feitelijk alle psalmdichters aanduidt, 2 ). Zo bezien bedoelde de gemeente van Jeruzalem met de bovenstaande aanhaling: „U hebt toch zelf door uw Geest in de Psalmen gezegd. De zegswijze „bij monde van David" stond dan praktisch voor: „bij monde van de psalmist". Zoals alle Spreuken heten naar Salomo omdat hij de spreukendichter par excellence was, zo mogen alle Psalmen wel eens naar David genoemd worden, omdat hij de psalmendichter bij uitstek was, 3) "
145
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
Hiermee is natuurlijk evenmin bewezen, dat David Psalm 2 per se niet gedicht heeft. We laten nu de mogelijkheid nog buiten beschouwing, dat een onbekende dichter David deze psalm in de mond gelegd heeft, zoals waarschijnlijk Marnix van Sint Aldegonde Prins Willem het „Wilhelmus van Nassouwe ben ik ..." op dichterlijke wijze in de mond gelegd heeft. Er pleit zelfs veel voor, dat Psalm 2 van Davids hand is. De taal is oud, 4). En verzet heeft David in zijn leven veel ondervonden. Wil men de psalm concreet lezen, dan kan men dus heel wel aan Davidische ervaringen denken. Maar deze ervaringen bleven anderzijds niet tot David beperkt. Het grondpatroon van Psalm 2 zien we telkens in de kerkgeschiedenis opduiken. Hij behoort ook tot de meest aangehaalde psalmen in het Nieuwe Testament, zodat we gerust van vele vervullingen van Psalm 2 mogen spreken. We lieten daar het woord vervullingen vallen, meervoud. Dit vraagt waarschijnlijk om een nadere verklaring. Daarom willen we de bespreking van Psalm 2 even uitstellen voor een korte uitweiding over de vraag: Hoe kunnen ook psalmen vervuld worden? Dat men bij prof etieéri van vervulling spreekt, vindt iedereen gewoon, maar hoe kun je dat doen bij psalmen? Als we deze vraag beantwoord hebben, kunnen we daarna des te beter laten zien, hoe Psalm 2 in de loop van de kerkgeschiedenis meermalen vervuld werd, in afwachting van zijn definitieve vervulling. 2. HOE OOK PSALMEN MEERMALEN IN VERVULLING KUNNEN GAAN.
In het N.T. lezen we meer dan eens, dat niet alleen woorden van profeten, maar ook psdlmen vervuld werden, Matth. 13 : 35 (Ps. 78 : 2), Luk. 24 : 44, Joh. 13 : 18 (Ps. 41 : 10), Joh. 15 : 25 (Ps. 69 : 5), Joh. 19 : 24 (Ps. 22 : 19). Al met al tref fen we van 101 verschillende psalmen een of meer aanhalingen of zinspelingen aan in het Nieuwe Testament! Aileen van Psalm 2 al liefst 15 (Matth. 3 : 17, Hand. 4 : 25, 26, 13 : 33, Hebr. 1 : 5, 5 : 5, 7 : 28, 146
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
2 Petr. 1 : 17, Openb. 2 :26, 6 : 15, 11 : 15, 11 : 18, 12 :5, 17 : 18, 19 : 15, 19). Om tot een juist inzicht te komen in de vervulling van psalmen moeten we eerst afrekenen met een wijdverbreid misverstand over profetie. Voor veler besef is „profetie" een ander woord voor toekomstvoorspelling en „vervullen" een ander woord voor het uitkomen van zo'n voorspelling. Men spreekt niet voor niets van een „weerprof eet". Het KNMI in De Bilt „voorspelt" in ons land dagelijks het weer voor de komende dag en in de regel kunnen we zeggen: het komt precies uit, zoals het gisteren „voorspeld" werd. Zo stellen velen zich de bijbelse profeten voor als mannen, die zich vooral bezig hielden met toekomstvoorspellen. Onder de vervulling van hun profetische woorden verstaat men dan, dat hun toekomstvoorspellingen later ook uitkwamen. Nu ontkennen wij niet, dat profeten 66k wel over de toekomst gesproken hebben. Micha mocht voorzeggen, dat de Heere Jezus in Bethlehem geboren zou worden, Mich. 5 : 1. Jeremia kondigde de dood van de pseudo-profeet Hananja aan, Jer. 28. Beide voorspellingen kwamen later precies uit. Wanneer we echter alle woorden van de profeten in aanmerking nemen, dan kunnen we prof. B. Holwerda bijvallen, die schreef : „De profeet van Israel ( ) voorspelt practisch niets", 5). Evenmin willen we uit het oog verliezen, dat het woord vervullen betrekking kan hebben op beloften, die God zijn yolk deed en die Hij later eerlijk nakwam. In verreweg de meeste gevallen spraken de profeten echter Gods Woord niet over een toekomende tijd, maar over hun eigen tijd, ja soms zelfs wel eens over een verleden tijd, Richt. 6 : 7-10, Jer. 2. Ezech. 16, Hos. 11 : 1, enz. 6). Toch lezen we van Hosea's profetie: „Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen", (een woord over Israêls verleden), dat zij werd vervitld, Hos. 11 : 1, Matth. 2 : 15, vgl. Jer. 31 : 15, Matth. 2 : 17v. Hoe kan men hier dan van vervulling spreken? Van een profetie over het verleden kun je toch niet zeggen, dat ze later uitkwam? 147
SI
6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
Om bij de Schrift te kunnen leven moeten wij er van doordrongen zijn, dat Gods Woord geen boventijdelijk „vroom" boek is, geen systeem van allerlei godsdienstige „waarheden", geen bundel tijdloze religieuze uitspraken, maar oorspronkelijk geschreven en gesproken werd vanuit en met het oog op bepaalde historische situaties. De Heilige Schrift spreekt nooit „boventijdelijk", maar altijd situatief: in en met het oog op bepaalde situaties in de geschiedenis. En zo spreekt ze niet alleen in de zogenaamde „historische" boeken (een rare onderscheiding, waarmee wij hebben afgerekend door onze terugkeer naar de oorspronkelijke indeling van de Schrift in vieren Ia, 26), maar ook de brieven van Paulus en het boek Openbaring zijn hist6rische boeken, die wij gedateerd, vanuit hun geboorte-situatie moeten lezen. Daar moeten we ons altijd weer bewust toe zetten, want onze Westerse aanleg om in algemene begrippen te denken en onze gnostieke doodsvijand met zijn systeemdwang verleiden er ons telkens weer toe Gods Woord te lezen als een bundel tijdloze „waarheden", „doch op die wijze hebben we de tanden van de leeuw (der prof etie) af gevijld", 7 ). Lees de bijbel gedateerd! Het is duidelijk, dat bepaalde situaties zich in de loop van de geschiedenis als het ware herhalen. Bijzonderheden mogen dan wat van elkaar verschillen, in de grond van de zaak doet zich een oude situatie opnieuw voor. Of met andere woorden: de geschiedenis laat vaak situaties zien met hetzelfde grondpatroon. Ook de bijbelse- en kerkgeschiedenis kennen daarvan veel voorbeelden. Situaties die psalmisten bezongen hebben. Het bovenstaande kan duidelijk geillustreerd worden met Psalm 22. David heeft het daar bijzonder benauwd. Hij is van alle hulp verstoken en een proof van spot en verachting. Z'n huis uitgevlucht, alles, z'n kleren, ja, zelfs z'n vrouw kwijt, 1 Sam. 19 : 12. Hij voelt zich zelfs door Jahweh in de steek gelaten. Vanuit deze noodsituatie heeft David toen geklaagd: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? ( ) Ze verdelen mijn kleren onder elkander en loten om mijn gewaad", vs. 2, 19. Het is duidelijk, dat we hier allerminst met een 148
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
voorspélling te maken hebben, maar met een klacht die David op zekere dag over zichzelf heeft geuit. Eeuwen later hing de Heere Jezus aan het kruis. Soldaten lootten om zijn kleren en ook Hij voelde zich door God verlaten. Toen heeft onze Heiland zijn nood geklaagd met de woorden van David in Psalm 22: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Matth. 27 : 46. En als Johannes het verloten van Jezus' kleren beschrijft, tekent hij er bij aan: „zodat het Schriftwoord (van Psalm 22) vervuld werd: Zij hebben mijn klederen onder elkander verdeeld en over mijn kleding hebben zij het lot geworpen", Joh. 19 : 24. Wilde de evangelist daarmee te kennen geven, dat toen Psalm 22 eindelijk „uitkwam"? Nee, want Psalm 22 was geen voorspelling, dat de Heere Jezus zich eens door God verlaten zou voelen en dat de kleren van de Heere Jezus verloot zouden worden, maar een klacht, dat David zich zo eenzaam voelde en dat ze Davids kleren verlootten. Maar de geschiedenis herhaalde zich, althans wat Naar grondpatroon betreft, in het lijden van onze Zaligmaker. De situatie van Psalm 22 deed zich opnieuw voor, nu bij Hem. En zelfs in nog scherpere vorm dan bij David. Dat hield in, dat de situatie-tekening van Psalm 22 (een diep lijdende rechtvaardige) opnieuw actueel werd. De Psalm ging opnieuw „spreken", zelfs nog krachtiger dan hij eerst uit Davids mond geklonken had. In zo'n geval wordt een psalmwoord vervuld. Hier is geen sprake van „uitkomen", omdat het bij psalmen nu eenmaal niet gaat om voorspellingen van een waarzegger maar om situatietekeningen van een dichter. En zo'n poétische situatieschets wordt dan opnieuw actueel. Oude woorden krijgen nieuwe klank. Menig Schriftwoord heeft op deze wijze in het leven van onze Zaligmaker zijn vervulling of toppunt van aktualiteit bereikt. Als er ooit iemand reden had om uit te roepen: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" dan was het onze Zaligmaker wel. Hij had daar nog veel mèèr reden toe dan de auteur van Psalm 22 zelf. Daarom kon Johannes schrijven, dat die psalm in Hem werd vervuld, vol gemaakt, tot zijn 149
¢6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
hoogste climax kwam, toen de kleren van onze Heiland verloot werden terwijl Hij aan het kruis hing. Zo zijn zoveel psalmen vervuld in het leven van Jesaja, Jeremia, Amos, Hosea, Ezechiel en anderen toen dezen in soortgelijke situaties raakten als Lang voor hun tijd anderen al beleef d hadden. Ja, zo gaan de psalmen nog steeds in vervulling bij ons als wij Davidische of Asafitische ervaringen opdoen en onszelf bij alle verschil van bijkomstigheden zo treff end in hun situatie-tekeningen-in-dichtvorm herkennen. Al zal nooit meer een psalm zo'n hoge top van vervulling bereiken als zij hadden in het hart en op de lippen van de grootste Gelover, die hier ooit op aarde gelopen heeft, Jezus, de Arme en de Lijder bij uitstek in de goddeloze kerkwereld van zijn dagen. De tadl van de psalmen maakt het Gods yolk door de eeuwen heen wel gemakkelijk ze na te bidden en na te zingen. Aan de ene kant zijn ze immers duidelijk situatief, maar aan de andere kant heeft de Hebreeuwse poezie een voorkeur voor min of meer vaste uitdrukkingen en woordparen en een sours wat gesluierde manier van zeggen (vgl. § 3, 3), waardoor zij juist het grondpatroon van de situatie duidelijk in het licht stellen en de bijzonderheden van tijd en wijze als bijkomstigheden in de mist laten. Dit taaleigen van de psalmen maakt ze zo geschikt om ze in soortgelijke situaties na te bidden of na te zingen als ze weer eens in vervulling gingen. Na deze uitweiding keren we terug naar Psalm 2. 3. EERSTE STEM: OPSTANDELINGEN TEGEN JAHWEH EN ZIJN MESSIAS, vs. 1-3.
Psalm 2 bestaat duidelijk uit vier gedeelten. In elk daarvan horen we een andere stem. In vs. 1-3 klinkt de kreet van opstandelingen tegen Jahweh en zijn vazalkoning, reeds voorzien van het commentaar van de dichter: „Waarom ...?" In vs. 4-6 beluisteren we de reaktie daarop van Jahweh zelf. Vervolgens komt in vs. 7-9 de koning zelf aan het woord. Terwijl de psalmist zelf in vs. 10-12 de conclusie trekt. 150
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
s5 6
Wij zullen strofe voor strofe bespreken. Vs. 1-3:
„Waarom zijn de volken oproerig en mompelen de natiên ijdele dingen? Koningen van het land stellen zich in slagorde op en machthebbers spannen samen tegen Jahweh en tegen zijn messias. Laten we hun ketenen verbreken en hun juk afwerpen I" Daar hebt u het „grondpatroon" van zo menige periode in de geschiedenis van Israel en die van de christenheid: oproer, altijd weer oproer tegen Jahweh en zijn messias. En daar hebt u ook het grondpatroon van de huidige situatie in de christenheid. a. Jahweh en zijn messiassen.
Een goede bijbelvertaling in duidelijk Nederlands is vanzelf sprekend een prachtig middel om de Schrift te verstaan. Toch kan het ook wel eens zijn nut hebben een enkel bijbelwoord niet te vertalen. Wij hebben dat hier in Ps. 2 :2 gedaan met het Hebreeuwse woord „maschiach", ons welbekend in z'n verbasterde vorm „messias" of in de vertaling ,,gezalf de". Wij denken bij „messias" vaak meteen en uitsluitend aan onze Heere Jezus Christus en de vraag komt dan op, of Psalm 2 dan toch een voorspelling zou geven van het verzet, dat Hij zou ontmoeten? Maar hoe konden de gelovigen deze psalm dan begrijpen in de eeuwen voor Christus' komst op aarde? Deze moeilijkheden lossen zich vanzelf op als we het volgende bedenken. Ten eerste betekenen deze drie woorden precies hetzelf de: het Hebreeuwse messias, het Griekse christus en het Nederlandse gezalfde. Ten tweede kenden de gelovigen voor Christus' komst op aarde, hoe vreemd het misschien mag klinken, al een hele rij messiassen. De Hebreeuwse bijbel gebruikt messias behalve voor priesters vooral voor de konin151
§6
77717-Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
gen in Israel, die immers bij hun ambtsaanstelling werden gezalf d. Zelfs Saul heet wel messias. Toen Abisai David voorstelde Saul neer te steken antwoordde David: Jahweh beware mij ervoor, dat ik aan mijn heer, aan de messias (NV: gezalf de) van Jahweh dit zou doen, dat ik mijn hand aan hem zou slaan, want hij is de messias van Jahweh", 1 Sam. 24 : 7, vgl. 12 : 3, 5, 16 : 6, 24 : 11, 26 : 9, 11, 16, 23, 2 Sam. 1 : 14, 16. Op al deze plaatsen heet Saul in onze vertalingen de „gezalf de des HEEREN", maar in de Hebreeuwse bijbel de „maschiach van Jahweh". Ook David zelf wordt zo aangeduid: „Moet Simel hiervoor niet ter dood gebracht worden, omdat hij de messias van Jahweh gevloekt heeft?" 2 Sam. 19 : 21, vgl. 23 : 1. En toen Salomo zijn gebed bij de inwijding van de tempel besloot sprak hij over zichzelf zo: „Jahweh God, wijs uw messias niet af ...", 2 Kron. 6 : 42. Op andere plaatsen slaat het woord op de koning van Israel zonder bepaald zijn naam te noemen, vgl. 1 Sam. 2 : 10, 35, Ps. 2 : 2, 20 : 7, 28 : 8, 84 : 10, 89 : 39, 52, 132 : 10, 17, Klaagl. 4 : 20. „Messias" is dus geen woord dat alleen op de Heere Jezus slaat, maar ook op Saul, David en al diens opvolgers op de troon op de berg Sion. Salomo, Hizkia en Josia waren evengoed „messiassen". Al is de Heere Jezus natuurlijk de grootste in de rij. Maar daarom noemen we Hem toch in onderscheiding van messias David en de andere messiassen met Zijn naam erbij: Messias ( = Christus) Jezus? Ziet u, dat Psalm 2 voor de komst van Messias Jezus zeker geen geheimtaal gesproken heeft voor de gelovigen? Jahweh had gedurende die eeuwen ook zijn messiassen, op de troon van David. Op zo'n messias als David en Hizkia zal Psalm 2 wel in de eerste plaats doelen. Om later telkens weer vervuld te worden. Want het grondpatroon van Psalm 2 tekende zich telkens af in de wereld van Israel: opstand tegen Jahweh en zijn messias. Al bereikte dit verschijnsel zijn climax in het verzet tegen Jahweh en Zijn grootste Messias: Jezus! Maar zelfs toen ontving de psalm zijn laatste vervulling nog niet. Onze eeuw is boordevol revolutie tegen Jahweh en Messias Jezus. 152
§6
b. Van wie en waar ondervonden Jahweh en zijn messiassen altijd weer verzet?
In het eerste deel van deze psalm klinkt het rumoer van een opstand. Koningen en andere machthebbers mobiliseren hun strijdkrachten. Er klinken revolutionaire leuzen en autoriteiten komplotteren druk met elkaar tegen Jahweh en zijn messias-koning op de Sionsberg. Waar moeten wij deze revolutionairen zoeken: binnen of buiten Israel? Het antwoord op deze vraag hangt af van de wijze waarop men Ps. 2 : 2 vertaalt: „De koningen der aarde" of „De koningen van het land". Beide vertalingen (van het Hebreeuwse woord 6r6ts) zijn mogelijk. Men zou zelfs wel „de koningen van de stad" of „de koningen van de stadstaat" kunnen vertalen 8a ).
Koningen der aarde? Of van het land? Kiest men voor „aarde" dan krijgt de psalm uiteraard een mondiale kleur. Hij omvat dan met zijn blik de hele wereld. Omdat we de auteur niet stellig kennen, kunnen we ook geen geschiedenis noemen, waarop onze psalmist het eerst gedoeld moet hebben. Men heeft dan ook op allerlei oorlogen gewezen, die het voortbestaan van de Davidstroon in gevaar gebracht hebben, vanaf de tijd van David zelf tot die van de Makkabeeen. Israel was gedurende enige tijd een grote mogendheid, omringd door een krans van vazalstaten en de bijbelse geschiedenis laat inderdaad enkele treffende voorbeelden zien van pogingen, die onderworpen volken gedaan hebben om het oppergezag van Davids huis af te werpen. Denk aan de aanvallen van Ammonieten, Moabieten en anderen tegen het gezag van David, Josaf ath, Uzzia en Jotham, 2 Sam. 10, 2 Kron. 20, 26, 27, Ezra 4 : 20. Men heeft er op gewezen, dat dergelijke opstanden vaak zullen hebben plaatsgevonden bij de troonsbestijging van een nieuwe Judese vorst, zodat Psalm 2 een „troonsbestijgingspsalm" zou zijn, die zo'n eventuele opstand reeds bij voorbaat zinloos zou verklaren. Maar als de naam Jahweh de korte samenvatting is van heel Gods 153
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
verlossingsevangelie voor Israel, kan men dan wel van heidenen zeggen, dat zij tegen Jahweh opstonden? 9 ). En vormden zij in tijden dat Israel Gods verbond hield wel zo'n grote bedreiging voor Davids troon? Lev. 26 : 6-8, Deut. 28 : 7, 10, 13. Waren de aanvallen van Syriêrs, Assyriêrs en Babyloniers op Israel en Juda geen bewijzen van Jahwehs verbondsvloek? God is niet altijd met zijn yolk. Dat zullen we bij Psalm 46 wel uitvoeriger bespreken. Daarom kiezen wij bij Ps. 2 : 2 voor de vertaling: „Koningen van het land stellen zich in slagorde op ..." Daarmee zoeken wij de haard van het verzet tegen Jahweh en zijn messiassen niet buiten, maar binnen Israêl, niet bij de heidenen, maar onder Gods yolk zelf, in de kring van Gods verbond. Daarmee sluiten wij zo'n opstand van vazal-koningen als 2 Sam. 10 beschrijft niet uit, want gemeten naar de maatstaf van Gods belofte aan Abraham hebben we dan ook nog te maken met „koningen van het land", dat God aan Israel beloof d had. Naar onze mening past deze verklaring van onze psalm beter in het geheel van de overige Schrift. Behalve het woord „érêts" (denk aan de naam van de huidige staat „Isra61": „eras Jisraeel", het land Israel) hoeft ook het woord „koningen" in Ps. 2 : 2 geen bezwaar te vormen de opstandelingen tegen Jahweh en zijn messiassen vooral in Israel te zoeken. De gangbare verklaring doet ons onwillekeurig denken aan machtige buitenlandse vorsten, maar het woord „koning" gebruikt de Schrift zeker niet alleen voor machthebbers over een wereldrijk, doch ook voor wat wij misschien burgemeesters zouden noemen. Allerlei plaatselijke en regionale autoriteiten. De bijbel spreekt toch ook gewoon over de „koning" van Sodom en de „koning" van Jericho en zelfs over de „koning" van het kleine Ai?, vgl. Joz. 12. De concordantie geeft u desgewenst tientallen namen van zulke stadskoninkjes. De „koningen van het land" van Psalm 2 kunnen dus best allerlei Israelitische autoriteiten zijn geweest, plaatselijke of regionale machthebbers in Israel, die om de een of andere reden de messias-koning in Jeruzalem graag van zijn troon 154
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
zouden stoten. Men denke in dit verband aan Absalom en Achitof el, echte „machthebbers" in de zin van Ps. 2 : 2 en Israelitische opstandelingen tegen David. We zouden verder kunnen denken aan de veldslagen, die Israel en Juda met elkaar hebben geleverd. Dan werd de Jeruzalemse messiaskoning ook bestreden door „koningen van het (zelf de) land", vgl. 2 Kron. 13. Of u geeft zich eens rekenschap van de invloed van de talloze Baalpriesters en valse prof eten in Israel gedurende de Koningentijd. Ook echte „machthebbers"! Nee, de woorden „koningen" en „machthebbers" verhinderen ons niet voor Psalm 2 aan een Israelitisch, verbondsmatig, wilt u: k6rkelijk bepaald decor te denken.
Heiden volken of Israelieten? Maar de psalmist spreekt toch van „volken" en „natien"? Ook dat verhindert ons niet aan een Israelitische achtergrond van deze psalm te denken. Zo sprak Mozes toch ook al in verband met Israel van Jahweh: „Waarlijk, Hij heeft de volken lief", Deut. 33 : 3 (hetzelf de woord ammim als in Ps. 2 : 1). U hoeft daarbij niet aan millioenenmassa's te denken een „volk" (am) kan ook klein zijn, ja zo klein dat Mozes het voor Israel in het meervoud gebruikte, vgl. Ic 831. Zoals David het woord voor „natien" in Ps. 2 : 1 (gojiem) in Ps. 59 : 6 gebruikt voor zijn Israelitische vijanden. Ook dit woord noopt ons dus niet aan heidenen te denken, 19). De tekst van Psalm 2 : 1-3 staat ons dus toe in de oproerige volken en koningen geen onbestemde heidense machten te zien, maar Israelieten. Koningen in het beloofde land. Autoriteiten onder Gods eigen yolk. Psalm 2 sluit zich derhalve in zijn tekening van het front in de psalmen nauw aan bij Psalm 1, die ons de goddelozen ook al aanwees in Israel, op de bodem van Gods verbond. De pijl van de prof etie in Psalm 2 kon dus wel eens veel scherper geslepen zijn dan we bij de gangbare, „mondiale" opvatting vermoed hadden. Temeer als we nagaan hoe de apostelen, gedreven door de Heilige Geest, deze psalm in hun qeschrif ten hebben verklaard. Dan worden we nog meer ;
155
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§ 6
gesterkt in onze gedachten aan Israel als de broedplaats van altijd weer oplaaiend verzet tegen Jahweh en zijn messiassen.
Psalm 2 in het Nieuwe Testament. Wij zullen nu de plaatsen waar het Nieuwe Testament onze psalm aanhaalt even de revue laten passeren en daarbij dan vooral letten op de richting waarin de pig der profetie van Psalm 2 in deze aanhalingen wijst: naar Israel of naar de heidenwereld? Matth. 3 : 17
„Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duff en op Hem komen. En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon (Ps. 2 : 7), de geliefde, in wien Ik mijn welbehagen heb': Dat laatste was in Israel ten tijde van Matthetis nu juist de grote strijdvraag: was Jezus van Nazareth de Messias of niet? Israel had Hem verworpen, ja zelfs gekruisigd en gedood. Sterker konden „de koningen van het land" met hun aanhang zich niet tegen Jahweh en zijn Messias verzetten. Maar Matthews, de Jodenevangelist, wilde vooral Joodse lezers aan de hand van Mozes en de Prof eten bewijzen, dat Jezus van Nazareth wel degelijk de vanouds beloof de grote Messias was. In dat grote apologetische kader van Israels verzet tegen Jahweh en zijn Messias vertelt de evangelist hoe God zeif na Jezus' doop Psalm 2 aanhaalde. Dus volgens Mattheiis liep het front van Psalm 2 toen dwars door Gods yolk. De brief aan de Hebree6n.
„Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot Ons gesproken in de Zoon (Ps. 2 : 7), dien Hij gesteld heeft tot erfgenaam (Ps. 2 : 8) van alle dingen ...", Hebr. 1 : lv. „Zo heeft ook Christus zichzelf niet de eer toege156
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
kend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem sprak: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt (Ps. 2 : 7), Hebr. 5 : 5, vgl. 7 : 28. De Joodse christenen aan wie deze brief gericht is, dreigden terug te vallen in het Messias Jezus vijandige Jodendom, dat destijds zijn imponerende tempel in Jeruzalem nog bezat, vgl. Ib. 303, 392-394, 485. Wat zou zo'n terugval verschrikkelijk zijn, want dan zouden deze Joodse christenen vergeten, dat Messias Jezus de Zoon van God is (ook in de zin van Ps. 2) en meer dan de engelen (Hebr. 1 en 2), meer dan Mozes (Hebr. 3/4), meer dan Aaron (Hebr. 5/6), ja de hogepriester is, die tevens koning is, net als Melchizedek (Hebr. 7-10). Ook de brief aan de Hebreeên haalt dus Psalm 2 aan in verband met het verzet tegen Jahweh en zijn Messias Jezus onder Hebreeen, dus Been heidenen, maar leden van Gods
yolk! 2 Petrus 1 : 17
„Want Hij heeft van God, de Vader, eer en heerlijkheid ontvangen, toen zulk een stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem kwam: Deze is mijn Zoon, (Ps. 2 : 7) mijn geliefde, in wien Ik mijn welbehagen heb". In deze brief waarschuwt Petrus voor „valse profeten onder het yolk", die zelfs „den Heerser, die hen gekocht heeft" verloochenen. Terwijl Petrus zeif gehoord had, hoe God de Messias „mijn Zoon" noemde. Alweer dus een aanhaling van deze psalm in het kader van verzet tegen Messias Jezus onder
Gods eigen yolk. Openbaring 2 : 26v.
„En wie overwint ( ), hem zal Ik macht geven over de heidenen, en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf, als aardewerk worden zij verbrijzeld, (Ps. 2 : 8v). gelijk ook
Ik van mijn Vader ontvangen heb': Hoereren, overspel bedrijven zijn in de Schrift veel gebruikte uitdrukkingen voor verstoring van de verbondsverhouding. Die zonde bedreven christenen in de qemeente van 157
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
Thyatira. Alweer de rebellie van Psalm 2: het juk van de Messias (of: Christus) afwerpen! Overwinnaars in deze kerkstrijd zegt de Messias een aandeel toe in de belofte van Ps. 2 : 8v. Ook hier haalt de Heilige Geest dus Psalm 2 aan in verband met een verbondsmatig bepaald front op het kerkelijke erf en bepaald niet met verzet van heidenen. Openbaring 6 : 15v. ,,En de koningen van het land en de rijksgroten en de
oversten over duizend ( ) — zij verborgen zich in de grotten ( ) en zij spreken tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van de Zetelende op de troon en voor de toorn van het Lam. Want gekomen is de dag, de grote, en wie kan standhouden?" Hier ziet de apostel Johannes het oordeel over Jeruzalem, de bloedstad, die de prof eten doodt. Openb. laat ook hier geen algemene wereldoordelen zien, maar gerichten over de stad, die het verbond van Jahweh verlaten heeft en de getuigen van de opstanding van Messias Jezus doodt. De opening van de zegels brengt verbondsgericht. De aanhaling uit Ps. 2 : 1 — „de koningen van het land" — zet de psalm alweer in een verbondsmatig bepaald kader. De „koningen van het land" zijn vooraanstaande kerkelijke figuren, 12 ). Openbaring 11 : 16v.
„En de zevende bode blies op de bazuin. En er klonken stemmen, grote, in de hemel, sprekende: Gekomen is het koningschap-over-de-wereld aan onze HERE en Zijn Gezalf de en Hij zal als Koning heersen tot in de eeuwen der eeuwen': En de vier en twintig oudsten ( ) aanbaden God, sprekende: Wij brengen U dank, HERE God, Almachtige ( ), dat Gij gebruik gemaakt hebt van Uw kracht, de grote, en als Koning zijt gaan heersen. Immers: de natién werden toornig ( = Ps. 2 : 1) en gekomen is Uw toorn Blijkens het voorafgaande waren de „natiên, die toornig 158
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
werden"Israelieten. In de context staat Jeruzalem centraal. Dat is „de grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun (!) Heere gekruisigd werd", vs. 8. Op Jeruzalems straten zag Johannes visionair de lijken van Messias Jezus' getuigen. Ook het beest zag Johannes opkomen uit de afgrond in Jeruzalem, 11 :7, 8. Daar geloof de men niet in „Jahweh en zijn Gezalf de", Ps. 2. Ook hier zoeke men geen algemeen-politieke verschijnselen, maar het verzet tegen Jahweh en zijn Messias, zoals dat in het toenmalige Jodendom als „synagoge des satans" (Openb. 3 : 9) gepleegd werd. Weer zagen we dus Psalm 2 aangehaald in een „kerkelijk" kader en niet in een heidens, 14). Openbaring 12 :5
„En zij baarde een zoon, een manlijke, die eens herder zal zijn over alle natiên met een staf van ijzer" ( = Ps. 2 : 9), En weggerukt werd haar kind, naar God en naar Zijn troon", 15 ). Openb. 11 sprak over Jeruzalem, waar de getuigen van Messias Jezus dood op straat lagen. Openb. 12 wijst ons op de achtergrond van alle verzet zowel tegen Messias Jezus' komst als tegen zijn optreden: daar zat de „draak" of duivel achter. Maar zijn handlangers waren kerkmensen. Dat laten de evangeliên duidelijk zien. De draak woedde in de Heilige Stad, Openb. 11 : 2, 18. Jeruzalem had Messias Jezus verworpen en gedood. Uit hddr handen had God zijn Zoon weggerukt. Zij pleegde rebellie tegen Jahweh en zijn Messias". Johannes vertelt in zijn evangelieboek hoe Jezus zelf dit front ook al zo had getypeerd tijdens zijn verblijf hier op aarde. ,,Wereld" is in dat evangelie altijd maar geen aanduiding van de ongelovige mensheid in het algemeen, maar heel vaak van de Messiasvijandige Joodse kerk(leiders), 16 ). Met het oog op deze verbonds-gemeenschap verweet Jezus de Joden, die Hem verwierpen: „Gij hebt de duivel tot vader", Joh. 8 : 44. Ook achter Openb. 12 zie men allereerst het Messias-verwerpende Jeruzalem van Johannes' tijd. 159
6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
„En de draak werd toornig op de vrouw (toen God de Messias weggerukt had naar de troon) en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben" ( — de christenen, die in Johannes' tijd zwaar vervolgd werden door „de synagoge des satans"), Openb. 12 : 17. Tot troost van deze slachtoffers van de bloeddorstige Joodse kerk mag Johannes Psalm 2 : 9 in herinnering brengen: Messias Jezus zal deze „heidenen" straks hoeden met een ijzeren staf! Ook Openb. 12 hanteert onze psalm dus in een verbondsmatig bepaald klimaat. Openbaring 17 : 18
„En de vrouw, die gij zaagt is de stad, de grote, die bezit het koningschap over de koningen van het land". Deze stad was blijkbaar allereerst het Jeruzalem van Johannes' dagen. Dat beheerste de „koningen van het land", de
Joodse autoriteiten (Sanhedrin), die hun agent Saulus van Tarsen zelf s naar Damaskus zonden om leerlingen van Messias Jezus te arresteren, Hand. 9, 17 ). De joden-christenen in KleinAziê hebben gewêten, dat ze waren toegetreden tot de gemeente van Messias Jezus. Economische boycot en uitstoting uit de gilden waren de straf f en, die „de koningen van het land" — op hun beurt geregeerd vanuit het Jeruzalem-dat-benedenis — op de volgelingen van Messias Jezus toepasten, 18 ). Openbaring 19: 11, 15, 19
„En ik zag de hemel geopend en zie, een paard, een wit en de Ruiter er op: Betrouwbaar genoemd en Waarachtig, ( ). En uit Zijn mond komt een slagzwaard voort, een scherp, opdat Hij daarmee zou slaan de natiên. En Hij, Hij zal over ;
hen herder zijn met een staf van ijzer ( = Ps. 2 : 1, 8, 9,). ( ).
En ik zag het wilde dier en de koningen van het land en hun heerscharen vergaderd om te voeren de oorlog tegen de Ruiter te paard en tegen zijn heerschare. „Gij zult niet alle steden van Israêl zijn rondgetrokken, 160
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
voordat de Zoon des Mensen komt", Matth. 10 : 23. „Er zijn sommigen, die hier staan, die niet sterven zullen, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke waardigheid", had onze Heiland al voor Zijn hemelvaart gezegd, Matth. 16 : 28. Daarbij gebruikte de Heere de spreektrant van de profeten, die gebeurtenissen in de nabije en in de verre toekomst vaak in 66n lijn tekenden. Zo lopen Christus' aankondigingen van zijn oordeel over Jeruzalem in het jaar 70 vaak gewoon over in die van zijn laatste komst om te oordelen. Dat neemt dan niet weg, dat Hij in 68-70 inderdaad gekomen is om het gericht over het af hoererende Jeruzalem te voltrekken, Matth. 24 e.p.p. Dit toekomstige „komen" kende Johannes dus al van Jezus' onderwijs tijdens zijn omwandeling. Maar in de vizioenen van de Openbaring heeft Jezus aan Johannes hier nader onderwijs over gegeven. Zoals in dit vizioen van Openb. 19. Ook dit slaat allereerst op het oordeel over Jeruzalem in 70. In dat centrum van de Joodse Messias-verwerping vierde het „beest" ( = de valse prof etie) zijn triomf en. „En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden", had de Heiland voorzegd, Matth. 24 : 11, 24. Ook aan hen zou men kunnen denken als Openb. 19 weer de „koningen van het land" ten tonele voert, die weer „vergaderd" zijn om oorlog te voeren tegen Messias Jezus, in dit vizioen de Ruiter op het witte paard. Maar Goddank (19 : 1, 2) komt Messias Jezus de stad, die eerst Hem zelf en daarna zijn volgelingen doodde, „mores leren". In de oude termen van Psalm 2 uitgedrukt: hoeden met een ijzeren staf. Ook hier spreekt de Schrift dus niet over algemene wereldoordelen, maar over verbondswraak. De „koningen van het land" zijn ook hier autoriteiten onder Gods yolk, dat onder de claim van zijn verbond staat. In dat afvallige kerkelijke kader brengt de Schrift hier Psalm 2 ter sprake.
Oproer onder Gods eigen yolk. Psalm 2 spreekt van oproer tegen Jahweh en zijn Messias. Maar waar moeten we de oproerlingen zoeken: binnen of 161
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
buiten Israel? De tekst van de psalm stond ons toe hen onder Gods eigen yolk te zoeken en het verband waarin de apostelen hem aanhaalden heeft ons verder in die richting geduwd: Psalm 2 spreekt van oproer tegen Jahweh en zijn Messias onder zijn eigen yolk! Geen algemeen-politieke leiders, maar Israelitische autoriteiten, „koningen van het land", staan tegen God en zijn Messias-koning op. En de „natien" die hen volgen is niet de ongelovige mensheid in het algemeen, maar IsraNieten, leden van de verbondsgemeenschap. Dat is het „grondpatroon" van Psalm 2. Zoals we zagen hebben de apostelen dit later herkend in hun situatie. Het trof ons, dat Paulus in zijn brieven aan bekeerde heidenen nergens Psalm 2 aanhaalt om daarmee hun vroegere heidense afkerigheid van de ware God te staven. De apostelen herkenden het „grondpatroon" van Psalm 2 in Jeruzalem, de bloedstad, die de Messias gedood had en door wie de christenen nog in de apostolische tijd een „grote verdrukking" te wachten stond „zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal", Matth. 24 : 21, 19 ). In de Joodse autoriteiten en „vooraanstaande kerkelijke figuren" herkenden zij de Messiasvijandige „koningen van het land" uit Psalm 2. Zij zagen deze psalm in vervulling gaan op het „erf van Gods verbond".
zijn Messias of Christus zoeke men niet in het Kremlin of in Peking, maar in de concilie- en synode-zittingen en aan de theologische fakulteiten, waar men Luther en Calvijn veroordeelde of door zijn Schriftkritiek feitelijk tegen God en zijn Messias streed 1911. „Laten we hun ketenen verbreken en hun juk afwerpen!" Dat zullen we niet gauw als leus op een spandoek zien meedragen. Maar dat wordt wel al meer het devies van de gedoopte christenheid, die door Gods Geest tot de hemel verhoogd is, maar de koorden van Gods verbond almeer afwerpt en het juk van zijn geboden breekt. Verkijk u daarbij niet op sfeervolle of aktivistische godsdienstigheid, want daar waren de tegenstanders van de Jeruzalemse gemeente ook mee overgoten, maar de broeders keken daar scherp doorheen en herkenden de leus van Psalm 2: Weg met die Messias! Wij redden het wel zonder Hem! Al dat oproer tegen Jahweh en zijn Messias(sen) heeft echter geen enkele zin. Dat is de teneur van heel Psalm 2, maar reeds de eerste zin belijdt Gods overmacht over zijn „vrome" vijanden door de vraag: „Waarenn zijn de volken oproerig en mompelen de natiên ijdele dingen?" Wat dachten ze eigenlijk te bereiken? Wie zich tegen de Messias verzet krijgt immers met God zelf te maken.
Daarmee blijkt de pijl van deze prof etie veel scherper te zijn, dan wanneer wij bij vijandige „koningen der aarde" aan zoiets vaags en algemeens zouden denken als b.v. „het gele gevaar" of wat wij „de wereld" noemen. Psalm 2 spreekt over verzet tegen Gods Messias in wat de Heere Jezus en Johdrines „de wereld" noemden: de grote Woordvijandige „kerkelijke" wereld! En kunnen wij 20 eeuwen na de apostelen het „grondpatroon" van deze psalm niet telkens zien opduiken in de kerkgeschiedenis? Psalm 2 geeft nader onderwijs over het front, dat Psalm 1 al aanwees dwars door Gods yolk heen lopend, dat is nu: dwars door de gedoopte christenheid heen. „De koningen van het land", die komplotteren tegen God en
4. TWEEDE STEM: DE ZETELENDE IN DE HEMEL. HET
162
RIJK VAN DE MESSIAS IS GODS ZAAK, vs. 4-6.
Wat moeten zulke tijden van oproer tegen Jahweh en zijn Messias de vromen in Israel hebben geschokt. Vergeet niet, dat het wel en wee van het Godsrijk Israel menselijkerwijs gesproken sterk afhing van de messias-koning. Wat een veelomvattende belof ten had Jahweh aan Davids huis en daardoor aan Israel gedaan: een vrederijk! We weten uit de boeken Samuel en Koningen wat een goddeloze koning kon vernietigen en wat een vrome koning kon herstellen. Bovendien staan de woorden „koning" en „rechter" niet voor niets parallel in vs. 10. De zuiverheid van de rechtspraak hield nauw verband met de 163
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§ 6
vroomheid van de koning, de hoogste rechter. Wat laat Psalm 72 niet duidelijk zien, hoe sterk het recht van de armen en de vrede in het land af hankelijk waren van de kerning, die regeerde. Arme Israêlitische gelovigen als die messias-koning zelf benauwd werd! Zoals na de dood van Ahazia, toen koninginmoeder Athalia het hele koninklijke geslacht van David ombracht, op prins Joas na, 2 Kon. 11 : lv. Of als de messias-koning tegenover de machtige Baalpriesters kwam te staan, zoals Josia, 2 Kon. 23. Wat moet de vrome Rest in zulke perioden geschreid hebben om de af braak van het Huis van David en zijn koningschap over Israël, vgl. Ps. 44, 74, 79, 80, 89, 102, 106, 120. En dit alles bereikt zijn toppunt ( = wordt vervald) ten aanzien van onze grote Messias Jezus. Wat verwachten wij al niet van Hem: heden en toekomst, de vergeving van onze zonden, de vernieuwing van ons hart en leven, ja van deze hele aarde, onze wederopstanding uit de dood en het eeuwige leven in het nieuwe Jeruzalem. Daarom kunnen wij lijden aan het verzet tegen Messias Jezus, zoals dat blijkt uit de beklemmende ontkerstening van de laatste eeuwen. Men berooft onze Messias van zijn eer als vleesgeworden Zoon van God, als overwinnaar van de dood en als rechter van levenden en doden. En de vrees kan ons hart bekruipen: wat moet er van zijn koningschap terechtkomen? De klaagpsalmen over Sion (Ps. 74, 79, 102 e.a.) zijn weer hoogst aktuêel. Wij willen er enkele met u lezen. Maar aan de spits ook van deze psalmen staat de moedige belijdenis van Psalm 2: het Koninkrijk van de Messias is GOds zaak! Vers 4-6:
„De in de hemel op de troon Zetelende lacht, de Heer drijft de spot met hen. Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn en slaat hen met schrik door zijn toorngloed: En 1k, 1k heb nog wel mijn koning gezalfd op Sion, mijn heilige berg!" 164
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
Hier neemt God zelf het woord. Maar de psalmist laat het woord „God" achterweqe, evenals cle naam hweh", en voert Hem in als „de Zetelende op de troon, 2 1 in de hemel". Een verheven aanduiding, die aan Jes. 40 doet denken: „Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal (). Alle volken zijn als niets voor Hem". Wat zegt Hij ervan als zulke „druppels" en „stofjes" de messiaskoning aanvallen? Hij moet er om lachen! Vs. 4b: „de Heer (de Adoon) spot met hen". Wil men de messias-koning van zijn plaats duwen? Daar moet de Zetelende in de hemel om lachen! In de hele Schrift wordt dat maar driemaal van God gezegd, maar een van die plaatsen is Psalm 2 : 4, vgl. Ps. 37 : 13, 59 : 9. Zo hoog de hemel is boven de aarde is Hij boven dit oproer verheven. „Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen of en stelt koningen aan", Dan. 2 : 21. Is men dan blind geworden voor de verhoudingen in kerk en wereld? En toornig vervolgt de Goddelijke spreker: „En Ik, Ik heb nog wel mijn koning gezalfd op Sion, mijn heilige berg!" 21). Wie dus aan de messias-koning komt, krijgt te maken met „de Zetelende in de hemel". Zo lagen en liggen de verhoudingen. David was als 't er op aankwam „maar" gezalf de of messias van God. En Asa en Hizkia en al die andere messias-koningen in Israel ook. Ja, zelfs onze Messias Jezus is als Middelaar toch ook GOds knecht? De gemeente van Jeruzalem beklaagde zich toch bij God, dat Israel zich richtte „tegen uw heilige knecht Jezus, dien Gij gezalfd hebt", Hand. 4 : 27. Zo liggen de verhoudingen. Achter messias David stond God zelf, die hem gezalfd en daarmee aangesteld had. En achter messias Hizkia stond God zelf, die hem aangesteld had. Maar ook achter Messias Jezus staat God zelf, die Hem aangesteld heeft. Verzet tegen Messias Jezus betekent dus opstand tegen „de Zetelende in de hemel". Het koningschap van Messias Jezus is GOds zaak. Wat hebben Israêl en de christenheid deze fundamentele les, waarmee het Psalmboek opent, vaak vergeten. Dan ver165
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
keerde Gods yolk in de waan, dat het zich zelf moest veilig stellen. Met wagens, paarden en ruiters, met slimheid, politieke middelen en waarmee al niet meer. Iemand als Saul geloof de niet echt, dat zijn koningschap GOds zaak was en dat God heus mans genoeg was dat zonder militaire kracht te beschermen. David, die heeft deze les begrepen en in praktijk gebracht. David wist zich altijd knecht-koning, die kon wachten op GOds tijd en tussenkomst. Psalm 2 is daarom door en door „Davidisch". Hij was de man, die beleed: „Van U is de heerschappij, o Jahweh", 1 Kron. 29 : 11. Dat kan een mens rust geven, wat ook de bedoeling is van Psalm 2. Maar als er ooit een messias zich als Gods knecht gedragen heeft dan was het wel Messias Jezus. Hij heeft Psalm 2 vervuld, ook door het geloof van deze psalm te belij den zoals nog nooit iemand voor Hem gedaan had. Hij geloof de, dat het Koninkrijk op de keper beschouwd GOds zaak was en dat Hij daarin als Messias Gods Knecht was, Jes. 42 : 1-4, Matth. 12 : 18-21, Hand. 3: 13, 26, 4 : 27, 30. Wat sprak Hij vaak als een echte Knecht over „de werken GOds", waarvoor Hij gekomen was, Joh. 9 : 3. „De werken mijns Vaders", Joh. 10 : 37. „De werken Desgenen, die Mij gezonden heeft", Joh. 9 : 4. „Mijn spijze is de wil te doen Desgenen, die Mij gezonden heeft", Joh. 4 : 34. En vandaar ook zijn vaste vertrouwen op het belovende spreken van zijn Vader (zie z.reg. le, 702): „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde", 22 ), Matth. 28: 18, vgl. Joh. 5 : 27. God de Vader handhaaf t de koninklijke rechten van Messias Jezus, Openb. 3 : 21, 12 : 5. Wat moet dit tweede stukje van Psalm 2 de gelovigen van alle eeuwen getroost hebben. Als de macht van de messiaskoning klein leek en die van zijn tegenstanders groot. Maar ook nu wij zelf soms diep geimponeerd raken door de macht van het ongeloof. Wat een wapens, wat een intellect, wat een geld, wat een mankracht, wat een grootsheid en wat een verleidelijke kracht werpt een afvallige christenheid in de strijd tegen het Woord van God, die zijn Zoon voor ons of stond om ons vlees aan te nemen, voor ons Borg te staan, de dood te 166
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
overwinnen, en ons zalig te maken. Wat ontmoet onze Messias Jezus overal in de christenheid sterke tegenstand. Wat tasten afvallige christenen Hem in zijn eer aan, op allerlei wijze. „De koningen van het land", vooraanstaande kerkelijke leiders, loochenen zijn Godheid, zijn opwekking uit de doden, zijn wederkomst. Maar tot troost van het vrome Overblijfsel onder Gods yolk van alle eeuwen opent het Psalmboek, het door Gods Geest geinspireerde Gebeden- en Liederenboek van Israel, met de mededeling dat God er om lácht. Machtige antichristelijke bewegingen en van de Messias der Schrif ten loswekende geestesrichtingen in de wereld der christenheid, imponeren ze u? Maken ze u soms mismoedig? Laat u met de anawim of ootmoedigen aller eeuwen troosten door Psalm 2: God lacht er om! Alle verzet tegen onze Messias-Koning zal toch ijdel, zinloos blijken. „En Ik, Ik heb nog wel mijn koning gezalf d op Sion, mijn heilige berg" zegt de in de hemel Zetelende. Wie zou dat ongedaan kunnen maken? "Gij zijt van Christus, en Christus is van God", 1 Cor. 3 : 23. 5. DERDE STEM: DE MESSIAS LAAT HOREN WAT JAHWEH
HEM BELOOFD HEEFT, vs. 7-9.
Het rijk van de Messias is GOds zaak! Voor dat vertrouwen hadden de vromen in Israel een wel zeer gegronde reden. Jahweh had immers beloof d, dat er tussen Hem en de koningen uit Davids huis niets minder dan een Vader-zoon-verhouding zou bestaan. Nauwere belangen-gemeenschap valt er moeilijk te bedenken. Aan dat Goddelijke besluit komt de messias-koning in vs. 7-9 herinneren. Daarmee klinkt de derde stem in deze psalm. Vers 7-9:
„Ik wil gewagen van de verordening van Jahweh: Hij sprak tot mij: „Mijn zoon zijt gij, Ik, Ik heb u vandaag verwekt", Vraag van Mij en Ik zal volken geven u ten erfdeel 167
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek en u ter bezitting de einden van het land. U mag ze verbrijzelen met een ijzeren staaf ze stukslaan als pottenbakkerswerk".
Als Psalm 2 in de eerste plaats slaat op „messiassen" uit de tijd voor de komst van Gods Zoon op aarde en via hen „vervuld" is — z'n climax bereikt heeft, tot z'n toppunt van aktualiteit gekomen is — in de grote Messias Jezus, lopen we dan met deze verklaring niet vast bij de bovenstaande verzen? „Hij sprak tot mij: „Mijn zoon zijt gij, Ik, Ik heb u vandaag verwekt", hoe konden „messiassen" als David, Josafath en Uzzia dit van zichzelf beweren? Gelden deze woorden niet uitsluitend van onze Heere Jezus Christus, van wie wij belijden, dat Hij „alleen de eeuwige natuurlijke Zone Gods is", Heid. Cat. Zondag 13, vgl. Joh. 1 : 14, Hebr. 1 : 1, Joh. 3 : 16, 1 Joh. 4 : 9, Rom. 8 : 32. En deze Messias kende de dichter van Psalm 2 toch nog niet? Nee, maar toch sprak hij voor zijn tijdgenoten met bovenstaande verzen bekende en vertrouwde taal. In het oude Egypte, Israêls grote buurman, beschouwde men de koningen als echte godenzonen. Men geloof de, dat de farao's door een god bij de koningin-moeder waren verwekt, zodat deze vorsten in de lijf elijke zin van het woord „zoon van god" waren, vleesgeworden goden. Kanaanitische vazal-koningen spraken in hun brieven Farao wel aan als „mijn goden, mijn zonnegod", 23 ). Teneinde deze „goddelijkheid" in de familie te houden trouwden farao's wel met hun eigen zuster. Van een f arao is zelf s bekend, dat hij trouwde met zijn eigen derde dochter, 24 ). Hun namen getuigen ook van deze aanmatiging: „zoon van Re" of „zoon van Amon". In Mesopotamie ging men minder ver, 25 ). Maar van de Kanaanieten kennen we door de archeologie een af beelding van twee prinsjes, die zuigen aan de borsten van een godin, 26 ). Van deze oud-Oosterse koningsvergoddelijking is in de Schrift geen sprake en aan deze verdoezeling van de grens tussen God en de mensen hoeven we dus ook bij Psalm 2 niet te denken. Maar hoe verklaren we de zin: „Mijn zoon zijt gij, Ik, Ik heb u vandaag verwekt" dan wel? 168
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek Als een bekende adoptie-formule. De opgravingen in het Nabije Oosten hebben ons geleerd, dat ook in die wereld van de bijbel kinderloze echtparen een kind adopteerden, 27 ). Allerlei bepalingen daarover zijn aan het licht gekomen, waarbij ook de plechtige formule die de adopterende man richtte tot de jongen, die hij adopteerde: „Gij zijt mijn zoon, heden heb ik u verwekt", 28 ). „Vandaag word ik jouw vader", vertaalt een moderne Engelse vertaling wat vrij, 29 ). Van zo'n adoptie zal ook wel een akte zijn opgemaakt. Ps. 2 :7 gebruikt dus oudtijds bekende uitdrukkingen. Als we daaraan eens dachten bij Ps. 2 : 7? Vooral in verband met wat we lezen in 2 Sam. 7. David had zo graag voor Jahweh een tempel gebouwd, een huis van steen. Hoewel Hij besliste, dat Davids zoon deze tempel zou mogen bouwen, stelde Jahweh Davids plan op zo hoge prijs, dat Hij aan David een huis beloofde, een koningshuis, een huis van vlees en bloed, dat voor immer bestendig zou zijn. En wat Davids zoon en opvolger Salomo betreft, beloofde Jahweh: „Ik zal hem tot vader zijn, en Hij zal Mij tot een zoon zijn", 2 Sam. 7 : 14, vgl. Ps. 89 : 27. Zo had Jahweh verordend: Davidische koningen staan tot mij in de vader-zoon-verhouding. Op die belofte zal Ps. 2 : 7a wel het oog hebben als hij spreekt over het „choog" van Jahweh. Wij hebben dat Hebreeuwse woord vertaald door „verordening", maar we hadden het ook door „besluir, „uitspraak", „beschikking" of „decreer kunnen doen. Ja, misschien nog wel beter door het woord „statuut". Het is namelijk mogelijk, dat Psalm 2 niet alleen uitdrukkingen ontleent aan het toenmalige adoptie-recht, maar ook aan de oud-Oosterse kronings- en verbondsterminologie. Wanneer in het oude Egypte een nieuwe koning de troon besteeg, stelde men een oorkonde op, waarin een god de nieuwe koning als wettig heerser legitimeerde, ja hem als zijn eigen zoon erkende. Ook het Hebreeuwse woord „choog", dat wij door „verordening" vertaalden, zou op zo'n legitimatie-oorkonde kunnen duiden, 30 ). Deze parallel lijkt ons aantrekkelijk, omdat 169
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
we al vaker in de Heilige Schrift uitdrukkingen hebben ontmoet, die aan de oud-Oosterse verbondsterminologie waren ontleend en we bovendien met het „besluit" van 2 Sam. 7 en Ps. 2 : 7a op en top in een „verbondsklimaat" vertoeven. Misschien zou om deze reden het woord „statuut" de beste vertaling zijn voor „chooq" in Ps. 2 : 7. „Ik wil gewagen van het statuut van Jahweh: Hij sprak tot mij: „Mijn zoon zijt gij, Ik, Ik heb u vandaag verwekt". De Israelitische koning uit Davids huis was geen godenzoon, door een god verwekt bij 's konings moeder. De adoptieterminologie sluit zulke gedachten aan koningsvergoddelijking bij voorbaat uit. Jahweh had de koning niet voor diens geboorte, maar „heden" verwekt! Men heeft daarvoor gedacht aan de dag van de troonsbestijging, 31 ). Maar kan Samuel over die nauwe Vader-zoon-band tussen Jahweh en David al niet gesproken hebben bij diens zalving? De profeet kan toch in die kring van jongens in het huis van Isai meer gezegd hebben dan de Schrift ons meedeelt? Het nieuwe van Jahwehs boodschap in 2 Sam. 7 zou dan ondermeer Gods besluit zijn die Vaderzoon-verhouding in de toekomst ook uit te breiden over Davids nakomelingen en opvolgers. Hoe dit verder zij, in Ps. 2 beluisteren we ook de echo van 2 Samuel 7. En daarmee voegt Psalm 2 een nieuwe lief elijke troostklank toe aan het openingskoor van het Psalmboek. Voor daarin een klacht geuit is over de messias en zijn rijk voert de psalmist de messias-koning sprekende in met deze belijdenis: „Ik wil gewagen van de verordening van Jahweh ...!" Dat noemen we een echte geloofsbelijdenis, want onderschat de dreiging niet: „Koningen van het land stellen zich in slagorde op en machthebbers spannen samen tegen Jahweh en zijn messias", vs. 2. Wat roepen ze dreigende leuzen, vs. 3. Benauwde tijden voor de koning en zijn vrome volgelingen. Maar welk wapen heft de messias-koning tegen dat verzet op? Wagens? Paarden? Ruiters? Andere aardse machtsmiddelen? Nee, daar rept hij zelfs met geen woord over. Zijn enige verdedigingswa170
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
pen is: het statuut van Jahweh. Gods belof ten over Davids koningshuis. Dat heft hij op als zijn enige schild. Daarmee raakt Psalm 2 een van de hoof dzaken in de Heilige Schrift, die ook geldt — very -did, dus nog meer — van Onze Messias Jezus. Deze les luidt: Wordt Gods messias bedreigd? (vs. 1-3), dan is dat Gods zaak (vs. 4-6). De messiaskoning overwint niet zelf zijn vijanden, dat doet God voor hem, Ps. 110: 1, Hebr. 1 : 13, 10 : 13. Jahwéh breekt het verzet, zijn messias-koning heeft alleen Jahwehs belofte of verordening: „Gij zijt mijn zoon ..." Maar daarop strandt dan ook uiteindelijk alle anti-messiaans of anti-christelijk verzet! Tegen dat besluit kan niets en niemand op, 32 ). Want als Gods „zoon" is de messias-koning uiteraard meteen Gods erfgenaam. God gaf hem het recht daar om te vragen:
„Vraag van Mij en Ik zal volken geven u ten erfdeel en u ter bezitting de einden van het land. U mag ze verbrijzelen met een ijzeren staaf, ze stukslaan als pottenbakkerswerk': Als we in vs. 8 „land" vertalen in plaats van „atirde" behoeven we meteen hier niet te denken aan de overdrijvingen, waaraan de oud-Oosterse hofstijl zich graag te buiten ging. Overigens was het door God bel6Of de land groter dan het door Israel in bezit genomen land. Beloof d had God immers aan Abraham „dit land, van de rivier van Egypte (zo'n 150 km ten Z.W. van Jeruzalem) tot de grote rivier, de rivier de Eufraat", Gen. 15 : 18, vgl. Num. 34 : 1-12, Joz. 1 :4, 13 : 1-6, Id, 210. Pas David heeft gedaan wat Jahweh had aangeboden: „Vraag van Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel en u ter bezitting de einden van het land". Toen hij koning werd regeerde hij over het stadstaatje Hebron, een liliputrijkje. En toen hij na zeven jaar het bewind over Israel aanvaardde, bezaten de Filistijnen daar vele enclaves. Zo had Saul het beloof de land achtergelaten. Maar op het eind van zijn leven heeft David al die „koningen van het land" met Gods hulp 171
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
„stukgeslagen als pottenbakkerswerk" en ligt zelfs Damaskus binnen zijn invloedssfeer, Ps. 18 : 44. David regeerde „over al de koninkrijken van de Rivier of tot het land der Filistijnen, tot de grens van Egypte", 1 Kon. 4 : 21, 24. Om dat uitgestrekte gebied mocht een Davidische koning volgens Ps. 2 : 8 Jahweh vragen en wee degene, die hem dat recht betwistte. Ps. 2 : 7-9 is dus door en door „Davidisch". Maar op onze Messias Jezus en zijn rechtspositie bij God is Ps. 2 : 7-9 nog veel sterker van toepassing. In Hem bereiken deze woorden hun toppunt of vervulling. Hij „alleen is de eeuwige natuurlijke Zone Gods", die zich vernederd heeft om Gods Knecht en onze Middelaar te worden. In die gestalte heeft God ook tot Hem dezelf de oude „kroningstaal" gesproken als tot David en zijn opvolgers. We zagen dat al, toen we de aanhalingen van Psalm 2 in het Nieuwe Testament naliepen. Toen onze Heiland zich had laten dopen, klonk Gods stem uit de hemel: „Deze is Mijn Zoon ...", Matth. 3 : 17. Dat waren de oude klanken van Psalm 2 en van het verbond, dat God met het koningshuis van David gesloten had, 2 Sam. 7. En bij zijn verheerlijking op de berg klonk uit die lichtende wolk weer Psalm 2: „Deze is Mijn Zoon!" Matth. 17 : 5. Ook de brief aan de Hebreeên ziet Psalm 2 vervuld in Messias Jezus: „Immers, tot wien der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn zoon zijt gij Ik heb u heden verwekt? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader en Hij zal Mij tot een Zoon zijn", Hebr. 1 :5, vgl. 5 : 5, 7 : 28, 2 Pt. 1 : 17. En daarom „gesteld tot erfgenaam van alle dingen", Hebr. 1 : 2, gerechtigd de vraag te stellen van Ps. 2 : 8. Satan had Hem verzocht door Hem al de koninkrijken der wereld te tonen en alsof hij, satan, God was tot de messias te zeggen: „Dit alles zal ik u geven (zinspeling op Ps. 2 : 8!), indien Gij u nederwerpt en mij aanbidt", Matth. 4 : 8v. Maar Jezus koos gehoorzaam de lijdensweg, die God hem wees en kon daarna vol gerechtvddrdigd vertrouwen op Gods uitnodiging in Ps. 2 : 8 verklaren: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde", Matth. 28 : 18, Ib 440, Ic 179, 33). Let op de datum van deze ;
172
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
woorden: de Messias-Koning staat voor zijn troonsbestijging! 34 ) Daar hebt u weer het oude grondpatroon van Psalm 2, nu in de kerkgeschiedenis onder Messias Jezus. Ook tegen Hem leef de er alle eeuwen door verzet, zowel onder Joden als christenen. Ook zijn enige wapen was Gods verordening: „Mijn zoon zijt gij Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erf deel ..." Ook van zijn rijk geldt de oude regel: „Niet door kracht noch door geweld, maar door mijn Geest! zegt Jahweh van de strijdkrachten", Zach. 4 : 6, vgl. Ps. 20 : 8. En ook Messias Jezus heeft Gods belofte: eens alle vijanden door God aan zijn voeten gelegd, Hebr. 10 : 13. Men zou de inhoud van de Evangelieprediking sinds Jezus' troonsbestijging kunnen samenvatten met Psalm 2 : 7-9. Door die verkondiging gewaagt Messias Jezus nu al eeuwenlang alom van de verordening, die God over Hem heeft uitgevaardigd: Messias Jezus enig erfgenaam van de hele wereld, alien die in Hem geloven zijn „medeérf genamen" (Rom. 8 : 17) en zijn vijanden straks verpletterd als aardewerk. Dat laatste hebben zijn Joodse tegenstanders al ondervonden in de jaren 66-70 in de Joodse oorlog, die 1.100.000 doden kostte en eindigde met de verwoesting van Jeruzalem en de tempel. Over dit oordeel spreekt het boek Openbaring in eerste instantie, ook in Openb. 12 : 5. Maar Psalm 2 zal zijn laatste vervulling pas vinden bij Jezus' wederkomst om te oordelen de levenden en de doden. Dan zal God de Vader Hem bevoegdheid verlenen al zijn vijanden te verpletteren zoals iemand met een zware ijzeren staaf een kast vol porcelein aan gruizels slaat. Dan bereiken de oude woorden van Psalm 2 hun hoogste vervulling. Als Messias Jezus met zijn Goddelijke koninklijke macht al zijn vijanden onder duivelen en mensen, ook de „vrome", zal laten zien hoe waarachtig Gods Koninklijke Besluit over Messias Jezus was: „Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erf deel, de einden van het land tot uw hezit!" Dan krijgen we pas een christelijke wereld, beter gezegd: een Godsrijk, geregeerd door de Geest van Christus. 173
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§ 6
6. VIERDE STEM: OPROEP JAHWEH EN ZIJN MESSIAS TE DIENEN, vs. 10-12.
Als een oud-Oosterse Grootkoning een oproerige vazal had, dan strafte hij zo'n onderkoning in de regel niet meteen met een strafexpeditie af, maar zond hij eerst een diplomatieke missie om de afvallige te waarschuwen. Voor zo'n gebeurtenis kende de wereld van de bijbel zekere geijkte diplomatieke vormen en termen. Eerst werd de ontrouwe vazal nog eens aan zijn verbondsverplichtingen herinnerd, de verbondsvloeksancties werden nog eens onder zijn aandacht gebracht en dan eindigde de Grootkoning zijn boodschap met een ultimatum, dat vaak begon met de woorden: „Nu dan ...", of: „daarom ...", zie z. reg. Ie onder „nu dan" 35 ). Met deze echte vet bondsterm begint de psalmist de laatste strofe van Psalm 2. Dat stempelt de vs. 10-12 meteen tot een verbondsmatig bepaald ultimatum, dat appelleert op verdragsbepalingen. Wij voelen ons daardoor meteen nog eens bevestigd in onze mening, dat Psalm 2 spreekt over verzet tegen Jahweh en zijn messias onder Gods eigen yolk. Vs. 10-12:
„Nu dan, koningen, komt tot inzicht, weest gewaarschuwd, autoriteiten van het land, 36 ). Dient Jahweh met ontzag en juicht Hem met siddering toe. Kust de zoon, 37) opdat hij zich niet vertoornt en gij onderweg zoudt omkomen, want spoedig kan zijn toorn ontbranden. Gelukkig alien die bij hem toevlucht zoeken!" „Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van de Heere Jahweh. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve?" Ezech. 18 : 23. Die Heilandslief de van God klinkt ook in het slot van Psalm 2. Staking van het verzet zou betekenen ontkoming aan 's konings toorn. Daartoe roept de psalmist zijn goddeloze mede-Israelieten op. 174
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
Maar tegelijk troost hij de ootmoedigen in Israel, die treuren om de tegenstand tegen Jahweh en zijn messias-koning. En hoe kan men die troost krachtiger inkleden dan in de vorm van een ultimatum aan 's konings vijanden? Triomf antelijker kan men moeilijk over hen spreken dan door dit gebruik van een capitulatie-oproep. Horen we hier misschien de echo van het eeuwenlange rechtsgeding tussen Jahweh en Israel, waarvan de boeken der Prof eten vertellen? Zij hadden als ambassadeurs van Israels Grootkoning zijn vele waarschuwingen overgebracht. De laatste zin van deze psalm is een f elicitatie aan het adres van hen, die schuilen bij Jahweh als hun Suzerein of Grootkoning en bij diens messias of onderkoning! 37 a) Daarmee eindigt de psalmist met dezelf de krachtige geloofstaal als waarmee hij begonnen was. Terwijl overal in Israel (en zijn onderhorige gebieden?) „koningen" en andere machthebbers samenspannen tegen de Davidische koning in Jeruzalem en hun oproer-leuzen door het land klinken, belijdt de psalmist met de hand op Gods eigen besluit over zijn messias: En tOch zijn al diegenen onder Gods yolk te feliciteren, die bij Jahweh en zijn zwaarbestreden messias schuilen! Geloof was dus ook voor hem al een „bewijs van de dingen die men niet ziet", Hebr. 11 : 1. Via David en zijn opvolgers doelt ook dit slot van Psalm 2 nu natuurlijk vooral op onze Messias Jezus, „de overste van de koningen van het land", Openb. 1 : 5, 38 ). Wat is er dwazer voor gedoopte onderdanen van deze koning en leden van zijn yolk dan om zich tegen Hem te verzetten? U riskeert zijn vreselijke verbondswraak. En wat is er verstandiger voor een christen dan die Messias-Koning niet af te zweren, maar Hem als Zoon van God de Hem verschuldigde eer te bewijzen? Nu kan het nog goedschiks, straks als Hij wederkomt moet het toch, zij het dan kwaadschiks, want of we willen of niet, op de knieen voor Messias Jezus gaan we toch, Fil. 2 : 10v., Op. 11 : 15. De Messias der Schriften lijkt dus eenvoudig niet op de zoete „Jezus" van de Jesulatrie: het Jezusdenkbeeld van een 175
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
zachte, zoete en eindeloos soebattende man. Voor de Messias van Psalm 2 willen zijn vijanden straks wel wegkruipen in de grond, Openb. 6 : 15v. Pas dus maar op voor Hem. Wee ons als zijn toorn over ons ontbrandt. Het zal een Vorst zijn, die Messias Jezus, die we op de Jongste Dag te zien zullen krijgen! Daarom zijn ook al diegenen goed af, die vandaag gelovig schuilen bij God en zijn Messias, ook al hebben millioenen in de christenheid als levensdevies: „Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen!" Hartelijk gefeliciteerd, als u voor de totale verlossing van ons mensenleven op deze gevloekte aarde, voor de uitdelging van de zonde en haar gevolgen, de overwinning op graf en dood, af ziet van alle aardse redders en reddingsmaatregelen en uw geloofsoog alleen richt op het Koninkrijk van God onze Vader en zijn Messias Jezus! 7. DE GESCHIEDENIS HERHAALT ZICH: DRIE KEER HET GRONDPATROON VAN PSALM 2.
Psalm 2 ging dus al meer dan eens in vervulling. Of anders gezegd: hij tekent een situatie, die zich wat haar grondpatroon betreft nadien vaak herhaalde. Tot de Psalm vlammende taal ging spreken met betrekking tot Gods grootste Messias: Jezus. Bij wijze van samenvatting plaatsen wij nu het grondpatroon van onze psalm met enkele vervullingen daarvan onder elkaar.
I. Het grondpatroon. 1. Vs. 1-3: Oproerige machthebbers in het Israêlitische land willen David of een van zijn opvolgers van de troon stoten. 2. Vs. 4-6: Jahweh, die in de hemel zetelt, spot met deze pogingen en geeft te kennen, dat Hij verzet tegen zijn messias opvat als verzet tegen God zelf. 3. Vs. 7-9: De bedreigde messias beroept zich op zijn enige afweermiddel: Jahwehs verordening, dat Zijn onderkoning uit het huis van David de heerschappij over het beloof de land zal uitoef enen. 176
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
4. Vs. 10-12: Een ultimatum roept de opstandelingen op zich aan de verdragsbepalingen van hun Grootkoning Jahweh te houden en hun verzet tegen diens messias-koning te staken. De gehoorzame onderdanen worden gefeliciteerd. Hun geliefde messias mag zwaar bedreigd worden, Gods beloften stellen hem en zijn rijk veilig.
II. Israel in de jaren 33-70. 1. Vs. 1-3: De „koningen" in het Joodse land en de machthebbers in het Sanhedrin en in de synagogen spannen samen tegen Messias Jezus en zijn volgelingen. Hem zelf doden zij en zijn discipelen werpen ze overal uit de synagogen, zo mogelijk met behulp van de Romeinse sterke arm. 2. Vs. 4-6: Daarmee bindt de afvallige Joodse kerk de strijd aan met God zelf, die deze Messias-Koning over zijn yolk had aangesteld. Johannes de Doper en Jezus waarschuwen voor „de komende toorn", Matth. 3 : 7, Luk. 21 : 23. 3. Vs. 7-9: Messias Jezus eerbiedigt de geheel eigen aard van zijn koningschap. Hij wijst alle vleselijke kracht bij de vestiging van zijn rijk af en beroept zich uitsluitend op Gods verordening over de Messias. Satan biedt hem alle koninkrijken aan, maar Messias Jezus begeert ze alleen van zijn Vader. Vlak voor zijn hemelvaart belijdt Hij zijn geloof in Ps. 2 : 8v, vgl. Matth. 28 : 18 („Mij is (in deze Messiaanse belofte) gegeven alle macht in hemel en op aarde"). Zijn apostelen verkondigen overal waar Joden wonen, dat God Jezus „én tot Heer en tot Messias gemaakt heeft", Hand. 2 : 36, 13 : 33, 18 : 28. En Jezus zelf troost door zijn Openbaring de vervolgde Joden- en heidenchristenen in de toenmalige kerkwereld met verwijzingen naar Ps. 2 : 7-9, vgl. Openb. 2 : 27, 12 : 5, 19 : 15. 4. Vs. 10-12: Vanaf de prediking van Johannes de Doper tot en met die van Jezus en zijn apostelen klinkt door de Joodse wereld het ultimatum van Psalm 2: „Nu dan, dient Jahweh en zijn Messias!" Een rest bekeert zich, maar de massa blijft de koorden van Gods verbond afwerpen. In 66 begint 177
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
Jahweh zijn verbondsvloek over Jeruzalem en zijn „koningen" uit te gieten. In de Joodse Oorlog (66-70) wordt Israel „gedoopt met vuur", Matth. 3 : 11v. Het boek Openbaring gaat voor het eerst in vervulling en Psalm 2 voor de zoveelste maal. „Welzalig" de christenen, die bij de Messias schuilen. Zij vinden in Pella levensbehoud (Matth. 24 : 16), als Jeruzalem, het grote Babylon, in 70 ondergaat. 1.100.000 Joden vinden de dood.
III. Na 70: de Christenheid in het Westen. 1. Vs. 1-3: De „koningen" in de christenheid en de machthebbers of vooraanstaande kerkelijke figuren dringen koning Jezus van zijn enige Bisschopsplaats over de christelijke gemeente. Zij ontroven Hem zijn eer van enige en algenoegzame Zaligmaker, van de vleesgeworden Zoon van God en van Sleuteldrager van het dodenrijk. De Geestelijke aard van zijn koningschap wordt miskend. Afvallige christenen grijpen vooruit op Gods beloof de rijk van de toekomst door de verwachting van een heilstaat hier en nu, desnoods te vestigen met revolutionair geweld. Men vereert Jezus als „een goed mens". 2. Vs. 4-6: Daarmee komt de gedoopte christenheid door de eeuwen heen telkens in verzet tegen God zelf, die deze Messias schonk en in Hem de belofte van haar totale verlossing. God spreekt van toorn over deze verwerping van zijn Messias en diens Geest, Hebr. 10 : 29-31. 3. Vs. 7-9: Tegenover de massale verwerping van Messias Jezus kunnen de ootmoedigen zich troosten met Gods onwrikbare verordening met betrekking tot Messias Jezus' koningsrechten en zijn bevoegdheid straks alle verzet tegen Hem neer te slaan. Openbaring troost de gelovigen van na 70 door vele aanhalingen van Psalm 2. Het boek staaft met deze psalm, dat Messias Jezus eens ook het „Babylon" van de afvallige christenheid, die zoveel rechtvaardigen verdrukt heeft, zal oordelen. 4. Vs. 10-12: Nog is God lankmoedig, „daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen", 2 Petr. 3 : 9 De christelijke prediking drage daarom ook 178
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
16
een ultimatief karakter, dat zijn uitgangspunt neemt in de claim, die God door zijn verbond op de christenheid heeft. Het verbondsmatig bepaalde „Nu dan" van Psalm 2 klinke door in onze evangelisatie-gesprekken met hen, die Messias Jezus verwerpen of negeren. Men waarschuwe allen, die Gods ultimatum afwijzen voor hun ondergang. Wat Johannes in vizioenen over Jeruzalems ondergang zag, zal zich op mondiale schaal herhalen als Messias Jezus op de Jongste Dag zijn ongezeglijke onderdanen zal komen afstraf fen door de fiolen van Gods verbondswraak over hen leeg te gieten. Mogen nog veel mede-christenen Gods ultimatum voordien aanvaarden! Met het oog op die dag feliciteert Psalm 2 degenen, die tot God en zijn Messias de toevlucht hadden genomen. 8. DE GESCHRIFTEN INGELEID.
We hebben nu Psalm 1 en 2 gelezen en daarmee de Inleiding tot de Psalmen in de dubbele zin van woord: de Psalmen als bijbelboek, maar ook tot de Psalmen als bijbel-
deel. We wezen al op de grote verscheidenheid, die dit derde bijbeldeel vertoont: psalmen, levenswijsheid, lief despoezie, de geschiedenis van Ruth, de arenraapster, en die van koningin Esther aan het Perzische hof, klaagliederen over de ballingschap van Gods yolk, beschouwingen over de ijdelheid van ons dagelijkse werk, apocalyptische literatuur, een geschiedenisboek van Adam tot Artaxerxes. Bestaat er tussen de bonte verscheidenheid van deze boeken wel enig verband? Of vormen ze een verzameling parels zonder verbindingssnoer? Deze vraag opperden we al eerder, maar zouden we bewaren tot na de bespreking van Psalm 1 en 2. Als we de canonische plaats van deze beide psalmen — aan de spits van de Psalmen als bijbelboek en als bijbeldeel — goed in het oog houden, dan geeft de Heilige Schrift ons zelf de draad in handen, die de parels van de Geschriften verbindt tot een flonkerend parelsnoer. De beide inleidingspsalmen dienen ons dan als leeswijzers door het inderdaad bonte ge179
§6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
heel van de Geschriften. Psalm 1 en 2 kunnen ons helpen de hoof dzaken van het derde bijbeldeel in het oog te krijgen. Alle Geschriften vormen variaties op de thema's die de Inleidingspsalmen aansloegen: En toch staat Jahweh aan de kant van de rechtvaardigen en draagt hun leven vrucht (Psalm 1). En
toch zal het Koninkrijk van Jahweh en zijn Messias de eindoverwinning behalen! (Psalm 2). Dat geloof verbindt de Geschriften tot een geheel. Laten we ze nu nog eens in vogelvlucht overzien. a. Psalmen.
Het Liederenboek van het vrome, maar vaak arme Overblijf sel dat in Israêl Jahweh nog vreesde. Leek deze minderheid aan het kortste eind te trekken? Toonde de oppositie tegen Jahweh en zijn inzettingen vaak grote macht in de Israêlitische kerk? De psalmisten beleden daartegenover dapper hun geloof, dat Jahweh toch aan de zijde stond van hen, die zo'n vreugde hadden in zijn Thora en voor de komst van Gods Koninkrijk bleven hopen op de beloften, die Jahweh aan Dayids huis gedaan had. „Jahweh kent de weg der rechtvaardigen" en „Ik zal gewagen van het besluit van Jahweh", die belijdenis van Psalm 1 en 2 vormt het stramien waarop alle lofen smeekgebeden in dit bijbelboek zijn geborduurd. b. Spreuken.
De tegenstelling, die Psalm 1 in Israél aanwees, tussen rechtvaardigen en goddelozen, Jahwehgetrouwen en Jahwehverlaters komt u in bijna elke spreuk tegen. De man van Psalm 1, die niet handelt volgens de autonome adviezen van de goddelozen, maar dag en nacht Jahwehs Thora in gedachten houdt, ziet u hier in talloze close-ups uit het dagelijkse leven. Spreuken biedt honderden illustraties bij de belijdenis van Psalm 1, dat de vromen vruchtbare en de goddelozen onvruchtbare levens leiden. Het „welzalig" van Ps. 1 resoneert in talloze spreuken, waarin de wijzen laten zien hoe levengenezend de
180
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
vreze des HEEREN is en hoe levenvernietigend goddeloze principes werken. En zoals de Psalmen liederen zijn op SinaItische grondslag, zo spraken Israèls wijzen hun chokma (wijsheid) op dezelf de basis. De goudstaven van Gods raadgevingen in de Thora vindt u in de Spreuken omgemunt tot het wisselgeld van de ware levenswijsheid. c. Job.
Rechtvaardigen moeten soms zwaar lij den en dan kan het „Waarom, o God?" hun hart pijnigen. Dode orthodoxie zoals die van Jobs vrienden hélpt dan niet echt. Als pleitbezorgers van God miskenden zij Jobs gerechtigheid. Zij stelden de kwestie z6: Of Job is oprecht en vroom — maar dan doet God hem vreselijk onrecht Of: God d6et nooit onrecht, en dus is Job schuldig. Kort gezegd stelden ze dus het dilemma- God is schuldig Of Job. Maar de arme lijder wist, dat dit niet waar was: „Uw uitspraken zijn spreuken van as", klaagde hij, 13 : 12. De vraagstelling van zijn orthodoxistische vrienden deugde niet. God was niet schuldig maar Job 00k niet. Job heeft geworsteld om de belijdenis vast te houden, die Psalm 1 kort z6 onder woorden brengt: „Toch kent Jahweh de weg der rechtvaardigen". Onze God is een loyale Grootkoning, die zijn verbondsverplichtingen tegenover loyale bondgenoten eerlijk nakomt. Al kan Hij ons zijn wereldregeringsbeleid eenvoudig niet doorzichtig maken vanwege onze menselijke kleinheid. Maar dat doet niets of van Gods loyaliteit, die Job zo standvastig beleed, noch van Jobs gerechtigheid, waaraan hij ondanks zijn onbegrepen lij den zo volstandig vasthield. d. Hooglied.
Ook op dit veel vergeestelijkte bijbelboekje past de sleutel van Psalm 1. Met een variant op de eerste woorden daarvan zouden we het Hooglied z6 kunnen samenvatten: „Welzalig de man, die op het gebied van huwelijk en sexualiteit niet wandelt naar de raadgevingen van de goddelozen, maar ook voor dit 181
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
levensterrein zijn welgevallen aan de Thora of Onderwijzing van Jahweh heeft". Op de achtergrond van dit boekje tref fen we dus alweer de tegenstelling van Psalm 1 tussen rechtvaardigen en goddelozen met hun vierkant tegenovergestelde huwelijksmoraal. Denk aan de Kanaanitische godsdienstige prostitutie, waaraan vele goddeloze Israelieten zich in de Richterentijd overgaven. Tegen deze achtergrond verkondigt het Lied der liederen de heilige of aparte stijl voor het lief deleven van een jonge man en z'n jonge vrouw onder het koningschap van God. Ook bier klinkt weer de belijdenis van Psalm 1, dat een mensenleven pas in de weg van Gods geboden vrucht kan dragen, ook op het gebied van de huwelijkslief de. Levend op de grondslag van Gods verbond en luisterend naar zijn Onderwijzing heb je pas goede reden om lief desliederen to zingen als je jong bent, want zo leer je het zuivere huwelijksgeluk kennen. e. Ruth.
Plezier hebben aan de Thora van Jahweh, dat is volgens Psalm 1 het kenmerk van de rechtvaardigen. Wat hebben Boaz en Ruth dat elk op hun wijze getoond. Zij ging aren lezen, een recht dat Jahweh in zijn Thora aan armen en vreemdelingen gegeven had, Lev. 19 : 9v. En Boaz handelde eveneens volop in de Geest van de Thora, in de behandeling van Ruth op de akker en in zijn eerbied voor het leviraatshuwelijksrecht en zijn lossersplichten. De rechtvaardige lijkend op een boom aan waterstromen, zei Psalm 1? Moet u naar Boaz kijken en de prachtige vruchten die in zijn leven gerijpt zijn in de weg van zijn onderhouding van Gods geboden. Tegelijk klinkt in dit boekje ook het geloof van Psalm 2: „En tOch zal het Rijk van Jahweh en zijn Messias komen!" Ruth liep op zekere morgen in de Richterentijd „toevallig" de akker van Boaz op. Maar Goddelijk-wijs werkte Jahweh toen aan de komst van zijn Koninkrijk en beschikte een stamvader en een stammoeder van Davids Huis en daarmee stamouders van Messias Jezus. 182
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6 f. Klaagliederen.
Ook de Klaagliederendichters lijken op de man van Psalm 1, die dag en nacht Gods Thora in gedachten hield. Daarom schreiden zij hun ogen rood bij de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. Zij kenden niet alleen de belof ten, maar ook de bedreigingen van Gods verbond, b.v. in Lev. 26 en Deut. 28 en zagen in de ondergang van Juda Gods verbondsvloek. Maar zij zullen ook Lev. 26 : 40-42 hebben gekend (Gods weg terug, Ib, 448, 716) en daaruit begrepen, dat nu maar een houding paste: die van diepe verootmoediging onder de slaande hand van God. En welke houding past ons anders nu God in onze eeuw al zulke apocalyptische weeên over de Christenheid bracht? Maar zo kom je al weer in het isolement waarvan Psalm 1 spreekt. Zoals Jeremia en de Klaagliederendichters met hun verootmoediging onder Gods oordelen over de toenmalige kerk „vrome" goddelozen tegenover zich vonden, die niet verder keken dan de Babylonier en eigen gekrenkte „rechten" (zie Jer. 40-44). Gods rijk en woning leken voorgoed vernietigd. De messias-koning was gedeporteerd. Maar het geloof van Psalm 1 en 2 woonde in de Klaagliederendichters: Toch kent Jahweh de rechtvaardigen als zijn loyale bondgenoten. En als ze zingen: „Gij, Jahweh, zetelt tot in eeuwigheid, Uw troon staat van geslacht tot geslacht" (Klaagl. 5 : 19), dan klinkt daar toch de belijdenis van Psalm 2: „Ik zal gewagen van het besluit van Jahweh". Daarin lag voor de verbrijzelden van geest tijdens de Babylonische ballingschap de pleitgrond: „Mijn ziel zegt: mijn deel is Jahweh, daarom zal ik op Hem hopen", Klaagl. 3 : 24. g. Prediker.
Ook iemand, die „aan Jahwehs wet zijn welgevallen had" (Ps. 1 : 2) en daar zijn wijsheid uit putte. Prediker leed onder de ijdelheid ( = vergankelijkheid, leegheid) van ons menselijke zwoegen, maar verviel toch niet in de levenswalging a la Sartre. Prediker kende uit de Thora Jahweh als de Schepper van een goede wereld en had weet van onze opstand tegen Hem: „Aileen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht 183
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
gemaakt heeft, maar zij zoeken vele bedenkselen", 7 : 29. Zo wist hij ook uit de Thora waar6m ons leven onherroepelijk begrensd wordt door de dood en waar6m we moeten zwoegen op een aarde, die om ons vervloekt is, Gen. 3. Maar Prediker wist ook van een laatste gericht, 8 : 8, 11 :9, 12 : 14 en in dat woord hoorde de vrome Israêliet allereerst de klank van bevrijding! „Want Jahweh kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat", Ps. 1 : 6. Daarmee reikt Psalm 1 ook de sleutel aan op het boek Prediker. Dat waarschuwt ons zowel voor een uitzichtloos pessimisme als voor een wereldvreemd idealisme, maar leert ons de vrome realiteitszin van de Thora. Aanvaarding van het kromme in de wereld zonder er zich bij neer te leggen. Genieten van het goede, dat God ons bij al ons zwoegen nog wil geven, 5 : 17. h. Esther.
„De koningen der aarde (het Hebreeuwse oor kOn tenslotte in érets en land en aarde horen) scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen Jahweh en zijn gezalf de", Ps. 2 : 2. Dat was ook het grondpatroon van Esthers tijd, waarin Haman beraadslaagde hoe hij het yolk van God kon vernietigen. Maar het boek Esther getuigt van het oude geloof van Ps. 2: „Die in de hemel zetelt, lacht; de Heer spot met hen", vs. 4. Tegelijk klinkt ook in dit boekje evenals in de Psalmen de echo van Mozes en de Prof eten. Haman, de Agagiet, was een Amalekiet, een nieuwe Agag (Num. 24 : 7) en Esther en Mordechai wisten uit de Thora: „Jahweh heeft een strijd tegen Amalek van geslacht tot geslacht", Ex. 17 : 16. Vlak na de uittocht uit Egypte had Amalek Israel al willen vernietigen en daarop had Jahweh Amalek tot een aartsvijand van God uitgeroepen, Ex. 17 : 14. Israel mocht deze uitroeiingspoging bij Rafidim nooit vergeten: „Gedenkt wat Amalek u gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart", Deut. 25 : 17. En uit de Profeten zullen Esther en Mordechai de zonde van Saul gekend hebben, die weigerde Jahwehs ban over Amalek te voltrekken, hoewel Samuel hem aan het gebeurde 184
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
te Rafidim herinnerd had, 1 Sam. 15. Saul weigerde „de oorlog van Jahweh" te voeren, maar Esther en Mordechai leef den in dit opzicht bij de Thora en de Prof eten. Ook bier alweer de motieven van Psalm 1 en 2. i. Daniel.
Daniel had model kunnen staan voor het portret, dat Ps. 1 van de vrome tekent. „Aan Jahwehs wet zijn welgevallen heeft en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht", dat heeft Daniel met inzet van zijn leven gedaan. Als knaap nam hij zich al voor zich niet te verontreinigen met Babylonische spijzen, uit gehoorzaamheid aan de spijs- en reinheidswetten van de Thora, waardoor Jahweh zijn yolk heilig of apart stelde in de wereld. Zoals het ook de Thora was, die Daniel inzicht gaf in de achtergrond van de Babylonische ballingschap: de vloek van het Horebverbond. Daniel heeft die als voorbidder nederig erkend: „Zoals geschreven staat in de wet van Mozes, is al dit onheil over ons gekomen ...", 9 : 13. Intussen was dit onheil over Israel wel zeer groot. Het huis van David, waaraan Jahweh zulke grote belof ten gedaan had, was naar Babel gedeporteerd. De tempel was verwoest. Daniel diende aan het hof van de vorst, die Jeruzalem had verwoest en daarmee ogenschijnlijk ook alle Messiaanse verwachtingen. In deze periode van schijnbare ondergang van Gods koninkrijk heeft Daniel de onweerstaanbare eindoverwinning van dat rijk mogen verkondigen: „Maar ... de God des hemels zal een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan ...", 2 : 44. Dat erkenden zelfs Nebukadnezar en Darius. „Toen prees ik de Allerhoogste", zei Nebukadnezar, „omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht", 4 : 34. En Darius gaf zelfs een decreet uit: „... de God van Daniel Hij is de levende God, die blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is onverderf elijk en zijn heerschappij duurt tot het einde", 6 : 27. Ook de toekomstonthullingen, die God Daniel gaf, verkondigen het koningschap van Jahweh en zijn messias-koning. Daarmee heeft 185
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
de „Openbaring aan Daniel" de vromen getroost gedurende de zware tijden onder de Perzische en Griekse wereldheerschappij. Ook op de bladzijden van dit bijbelboek zien we dus het watermerk van Psalm 1 en 2. De vrome die met de Thora wel in de wereld staat maar niet van de wereld is: Psalm 1. En wat Psalm 2 betreft: Daniel zag in een visioen Jahweh, „die in de hemel zetelt" (de „Dude van Dagen") de heerschappij geven aan „iemand gelijk een mensenzoon", 7 : 13v. „En alle volken, natien en talen dienden hem", 7 : 14. Wordt daar niet voortgesponnen aan de draad van Ps. 2 : 8? Feitelijk onderstreept heel Daniel de felicitatie waarmee Ps. 2 besluit: „Welzalig alien, die bij Hem schuilen!" j. Ezra-Nehemia-Kronieken.
Als er 66n boek voortdurend het verband aanwijst tussen Jahwehs zegen en vloek en Israêls trouw en ontrouw dan is het wel „Grootkronieken" (vgl. § 1, Ezra-Neh.-Kron.), 39 ). Daarmee bezag dit werk Israels geschiedenis geheel in het licht van de Thora. Als Israel niet naar de Thora terugkeert heeft het geen toekomst. Daarvan waren Ezra en Nehemia diep overtuigd. Men heeft het wel voorgesteld alsof de boeken Ezra en Nehemia reeds de geest zouden ademen van de latere Farizeeên en Schriftgeleerden met hun steriele „wergeleerdheid. Maar de plaats van deze boeken onder het hoof d van Psalm 1 bewijst al het tegendeel. Evenals de Psalmen steunen ook deze boeken op de Thora, laten ze de echo horen van de Thora, en bezien ze Israels geschiedenis bij het licht van de Thora. Hier komt de verbindende draad met de andere Geschriften al weer te voorschijn: Israels leven bij de Thora. Tegelijk vormen de boeken Ezra-Nehemia-Kronieken een eenheid met de andere Geschriften doordat „Grootkronieken" zich ten doel gesteld heeft: de geschiedenis van het Koninkrijk van God in Israel met David en zijn telgen op de onderkoningstroon beschrijven. Het moet weliswaar vele zonden en mislukkingen aanwijzen in Davids huis, maar desniettemin had 186
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
de auteur de moed nog niet verloren. De „uitspraak van Jahweh" over de messias-koning, waarmee Psalm 2 voor zijn deel de boeken der Profeten had verbonden met de Geschriften, vormt volgens de kronist de spil waar de hele geschiedenis om draait. Jahweh sprak tot de messias-koning: „Mijn zoon zijt gij Ik heb u heden verwekt. Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erf deel, de einden der aarde tot uw bezit", Ps. 2 : 8, vgl. 1 Kron. 17. Grootkronieken beschrijft de veelszins treurige geschiedenis van de messias-koningen uit Davids huis vanuit het geloof, dat Psalm 2 aan het hoof d van alle Geschriften belijdt: Toch zal Jahweh zijn beloften aan Davids huis vervullen door het de wereldheerschappij te verlenen. Daarom noemden we „Grootkronieken" al eerder het Adventsboek bij uitnemendheid.
;
k. De Schrift kan niet gebroken worden, Joh. 10 :35.
Wat past ons diepe eerbied tegenover de Heilige Geest, onder wiens leiding de Heilige Schrift zo'n harmonisch geheel geworden is. Niet alleen als we letten op de vier hoof ddelen onderling, maar ook als we elk hoof ddeel op zichzelf beschouwen, zoals wij bier deden met deel III van de Heilige Schrift: de Psalmen of Geschriften. Gods Geest bewaarde psalmen uit vele eeuwen afkomstig en verzamelde ze tot een groot boek. Hij plaatste dat boek vervolgens aan het hoof d van allerlei Geschriften, grote en kleine, oude en jongere, zeer uiteenlopend van inhoud. En aan deze verzameling liet Hij voorafgaan Psalm 1 en 2. Deze vormen niet alleen de rijgdraden tussen Wet en Profeten enerzijds en de Psalmen of Geschriften anderzijds. Evenmin geven zij uitsluitend een kort overzicht van de 150 Psalmen. Psalm 1 en 2 vormen tevens het snoer, dat de parels der Geschriften tot een ketting verbindt. En onze eerbied wordt nog dieper als we vervolgens het Nieuwe Testament of de Apostolische Geschriften opslaan, het vierde deel van de Heilige Schrift. Dat deel begint met een geslachtsregister van Messias Jezus, de zoon van David. Om 187
§ 6
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
vervolgens het thema van de Geschrif ten — Jahwehs besluit over zijn Messias-koning — weer op te nemen met de verkondiging: „... het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen!" NOTEN 1) Tot 1905 noemde art. 69 D.K.O. behalve „de 150 Psalmen Davids" slechts de volgende gezangen: de tien geboden, het Onze Vader, de Twaalf Artikelen des geloofs, de lofzang van Maria, Zacharias en Simeon. In 1905 kwamen er bij Bedezang voor de predikatie, Morgenzang en Avondzang en de synode van Middelburg 1933 breidde het getal uit tot 29. Wij willen in een slotparagraaf de wijsheid van de oude gereformeerden prijzen om het getal der in de kerkdiensten te zingen gezangen sterk te beperken. 2) Van ditzelf de gevoelen zijn ook J. Ridderbos, De Psalmen, 1955, 20 en F. Delitzsch, Die Psalmen, 1894, 70, die (overigens zonder bewijs) beweert, dat „psalmen" en „liederen van David in het N.T. twee woorden zijn voor dezelf de zaak". 3) Aan het begin van onze eeuw noemde de Schriftkritiek dit nog onmogelijk, maar nu komt W. F. Albright de bakens verzetten met zijn uitspraak, dat sommige psalmen may go back to the early Monarchy", From the Stone Age to Christianity, Second Edition, 1957, 318, (Doubleday Anchor Books). 4) M. Dahood, Psalms I, 7 merkt op: „The genuinely archaic flavor of the language suggests a very early date (probably tenth century)". 5) B. Holwerda, Seminarie-dictaat Jozua, 47 (uitg. Copieerinrichting v.d. Berg, Kampen). 6) B. Holwerda a.w. 47: „Want de waarzegger der heidenen interesseert zich vooral voor wat de godheid MORGEN zal doen. Wat zal ons morgen overkomen? De sluier van de toekomst moet weg. De prof eet van Israel spreekt echter over de Naam van de Here, d.i. wat Hij in het verleden gedaan heeft en daarom VANDAAG vraagt. Hij voorspelt practisch niets. De geboden van heden zijn gegrond op de heilswerken in het verleden". Ook dr. D. Holwerda maakt in zijn „De grondlegging der wereld", Enschede, 119-127 leerzame opmerkingen over prof etieen en hun vervulling, waarmee wij voor onze uitweiding onze winst hebben gedaan. 7) Aldus Dr. C. v.d. Waal in zijn „Openbaring van Jezus Christus", Groningen 1971, 35 (de toevoeging tussen haken was van ons, v.D.), vgl. blz. 49. Zijn verklaring van het boek Openbaring is een indrukwekkend voorbeeld van het gedateerde bijbellezen, dat wij bepleiten. De Joodse geleerde N. H. Tur-Sinai (Torczyner) stelt, dat alle psalmen oorspronkelijk niet zijn ontstaan in, bij en voor de cultus, maar dat zij uit historische boeken stammen, „associated with some historic event", artikel: „The literary character of the book of Psalms", OTS VIII, 1950, Deze auteur kent ook hoge waarde toe aan de opschrif ten boven de psalmen, Z.D.M.G. 1931, 287-324. 8) Met LXX en Vulg. aboot, touwen, meton. opgevat. 8a) Wilfred G. E. Watson, VT vol. xx, no. 4, 502. Hij verwijst naar L. Rost, „Die Bezeichnungen far Land und Volk im Alten Testament", Festschrift Otto Procksch, Leipzig 1934, pp. 125-48, die schreef, dat ,,eres so mannigfache Bedeu-
188
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
tungen in sich vereinigen kann, dass ebenso das kleinste, selbstandige Staatsgebiet wie die allumfassende Erde durch dieses Wort bezeichnet werden kann" (blz. 136). 9) E. W. Hengstenberg, Commentar uber die Psalmen, Berlin 1849, stemt al. in met Hitzigs uitspraak, dat de Moabieten David dienden, niet Jahweh, 2 Sam. 8 : 2. Daarom ken men hun poging hun vrijheid terug te krijgen niet beschouwen als „EmpOrung gegen Jahweh". „Einer Gottheit dienen, sagt er, bedeute entweder sich zu einer Religion bekennen, oder schliesze diesz wenigstens ein und setze es voraus, die Moabiter dienten David, 2 Sam. 8, 2, nicht Jehovah". 10) Gesenius-Buhl geeft voor am ook als betekenis: „im allgemeinen: Leute, Menschen". We hadden Ps 2 : 1 dus ook zo kunnen vertalen: „Waarom woelen de mensen ..." Am en goy zijn van elkaar „nicht deutlich verschieden", Kohler, Lexicon s.v. God beloof de Abraham tot een goy te maken, Gn. 12 : 2. 11) Dr C. v. d. Waal, Openbaring van Jezus Christus, Groningen 1971, 95. 12)Vert. Van der Waal, a.w. 191. 13)Van der Waal, a.w. 142-144, idem: Sola Scripture, Goes 1968, III, 226-230. 14)Van der Waal, Openbaring, 71-75: „Wat is bedoeld met het wilde dier uit de afgrond?" idem, Sola Scripture III, t.a.p. 15) Deze en de volgende aanhalingen ontlenen wij aan Van der Waal, Openbaring a.l. 16) „Het verstaan van het evangelie near Johannes zou oneindiq qediend zijn, als ingezien werd, dat 'wereld' (Hebr. olaam) de aanduiding is van deze eeuw, die hear centrum had in het Jerusalem der Joden. Men zou het haast zo kunnen zeggen: 'wereld' = 'de Joden'. De wereld vervolgt en haat; doch dat is niet in de eerste plaats Rome en de 'boze waereld', maar: 'Men zal u uit de synagoge bannen', (Joh. 16 : 2)", Van der Waal, Openbaring, 49, vgl. Dr D. Holwerda, De grondlegging der wereld, Enschede, o.a. blz. 68. 17)Van der Waal. Openbaring, 55-70: „De HERE en Zijn Stad in Openbaring". 18) idem, Sola Scripture III, 227-230: „Waarom heeft de HERE zó aan deze grote stad gedaan? (Jer. 22 : 8)". 19) idem, Openbaring, 276: „Matth. 24 : 21 spreekt over een 'grote verdrukking' voor de verwoesting van Jerusalem, zoals er niet geweest is ( ) en ook nooit meer wezen zal. Er zal dus niet een climax in de verdrukkingen te constateren zijn". 19b) Luther herkende het front van Psalm 2 in 1520. In een brief van 21 dec. 1520 aan zijn vriend Spalatinus houdt hij zich bezig met de vraag: al of niet naar Worms gaan om voor de keizer te verschijnen? In dat verband haalt Luther Psalm 2 aan: „Deshalb wenn es auch so geschehen musz, dasz die KOnige der Erde und die Fiirsten zusammenkommen und mit Heiden und Volkern toben wider den Herrn und wider semen Christ, so lehrt doch in demselben Psalme der Geist, das selig sein, die auf ihn trauen". Daarom zal Luther gaan, „ob ich mich auch krank miiszte hinfiihren lassen, wenn ich gesund nicht kommen kOnnte", De Wette, Luthers Briefe I, 534ff., aangehaald uit: Friedrich Spitta, „Ein f este Burg ist unser Gott", Gottingen 1905, 134. 20) Letterlijk: de Zittende, „but yO§eb often pregnantly connotes „throne-sitter, king." So in I Kings viii 25 Amos i 5, 8, etc.", Dahood a.l. 21 ) Sterke nadruk op „ik" door de waw asseverativum, (J. P. M. v.d. Ploeg, Psalmen, Roermond 1971, a.1.) ;
189
S5 6 Psalm
2: Tweede sleutel op het Psalmboek
22) Zakelijk hetzelf de als: God heeft mij gegeven. De Joden gebruikten Gods naam niet zonder dringende reden, aldus verklaart K. H. Rengstorf deze woorden, Novum Testamentum vol. v., 1962, 238v. 23) In de Amarna-brieven, W. F. Albright, FSAC, (Anchor-editie), 213, G. E. Wright, De bijbel ontdekt in aarde en steen, 123. 24) W. F. Albright, a.w. 222. 25) H. J. Kraus, Psalmen I, 1960, 18v., A. A. Koolhaas, Theocratie en Monarchie in Israel, 1957, 9, 84. 26) In Canaanite culture the king was believed to be an offspring of the gods and to have been suckled at divine breasts. ( ) Artistic representation on an ivory panel depicting two princes sucking the breasts of a goddess (probably Anath)", M. Dahood, Psalms I, 1965/6, 11v. Het vermoeden is geuit, dat het 0. T. wellicht hierom de verhouding van God tot de mensen minder als een Vaderkind-verhouding verkondigt, omdat in de wereld waarin Israel leef de de gedachten makkelijk deze heidense kant zouden kunnen opgaan, Th. C. Vriezen, Hoof dlijnen der Theologie van het Oude Testament, 1954, 157. B. Holwerda, Diktaten deel III Deuteronomium 2e afl. Kampen, 1958, 336vv. 27) „Adoptie was in het Tweestromenland de aangewezen weg voor kinderloze echtparen om op deze wijze nakomelingschap te verkrijgen. Van deze mogelijkheid werd blijkens een groot aantal teruggevonden adoptie-overeenkomsten dan ook een ruim gebruik gemaakt", H. A. Brongers, Oud-oosters en bijbels recht, 1960, 76. 28) H. J. Kraus, a.w. 19. 29) The New English Bible: ,,this day I become your father". 30) „Ch-q ist ein Begrif f des sakralen KOnigsrechtes. Er bezeichnet die Legitimationsurkunde, das Konigsprotokoll, das bei der Inthronisation niedergeschrieben worden ist und forthin den rechtmdszigen Herrscher anweist", Kraus a.w. 18. „The divine decree, which established the king's legitimacy, contained a list of his titles." Ook de Kanadnieten kenden deze gewoonte, M. Dahood, a.l. 31) N. H. Ridderbos, De Psalmen (Korte Verklaring) a.l. Ook het begrip adoptieve verhouding heeft men echter vanuit de ideologie van het goddelijke koningschap verklaard. „Bentzen b.v. spreekt ook over een adoptieve verhouding, maar bedoelt daarmede dat Israel dezelf de ideologie van de goddelijkheid van de koning kent als het Oude Oosten. Het bijzondere van Israel is echter niet dat daar een adoptieve verhouding is, maar dat in Israel een scherpe scheiding tussen Jahweh en het schepsel bestaat. De koning, die een schepsel is, wordt uitverkoren om Jahwes vertegenwoordiger te zijn, staande onder zijn gebod", A. A. Koolhaas, a.w. 89. 32) It is not the king that suppresses the enemy, but Yahweh. The weapon is God's 'decree', and the powers are unable to withstand His powerful Word", G. H. Jones, The decree of Yahweh Ps. II 7, Vetus Testamentum, XV, 1965, 342. Jones citeert een uitspraak van R. Press, „Jahwe und sein Gesalbter", Theologische Zeitschrift, Sept/Oct. 1957, 334: „Das Anruf en Jahwes ist die einzige Waf fe geworden, da Machtmittel nicht zur Verfiigung stehen". 33) Vgl. K. H. Rengstorf, a.a. 238-243. In other words, the last scene in the Gospel of St. Matthew states that Jesus, by going the way of the cross, has received from God what he had refused to take from the hand of Satan", 243.
190
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek
§6
34) C. v. d. Waal, Openbaring, 104 verklaart de boekrol, die het Lam in Openb. 5 : 10 aanvaardt, als beschreven met „het 'besluit des HEREN' ten aanzien van de gekochten, de onderdanen, die naar de heerlijkheid geleid zullen worden. Het is tegelijk een 'verbondsboek', waarin de Vader Hem garandeert, dat Hij velen tot de redding zal Leiden". 35) H. A. Brongers, Bemerkungen zum Gebrauch des adverbialen We 'ATTAH im Alten Testament, Vetus Testamentum, vol. XV, 1965, 289-299. 36) Of: rechters. M. Dahood vertaalt: „rulers" en merkt op: The basic sense of sjpt is 'to exercise authority' in various matters", a.w. a.l. 37) „Velen zijn van oordeel, dat de tekst niet juist is overgeleverd, o.a. omdat het Aramese woord voor „zoon" wordt gebruikt. M.i. zijn echter de bezwaren tegen de M.T. niet doorslaggevend, en is het in elk geval niet mogelijk achter de M.T. terug te gaan, hoeveel scherpzinnigheid er ook aan is besteed", N. H. Ridderbos, a.w. 82. M. Dahood leest zonder verandering van de consonantentekst i.p.v. nassjeku bar nesje qaber, lett. „mannen van het graf", door hem weergegeven met: „O mortal men". Sanherib beroemde zich er op, dat men zijn voeten kuste, W. H. Gispen, Koningen, KV, IV, 26 37 a) „I.e. as Suzerain, to judge from the contents of the poem and from Ps xviii 31, ( ) „Suzerain is he to all who trust in him." See Note on Ps iii 4", M. Dahood, a.l. Evenzo G. van Rongen, Zijn vast verbond, Goes 1966, 158. 38) C. v. d. Waal, Openbaring, 92, 175. 39) A. Noordtzij, Korte Verklaring Kronieken, Kampen 1957, II, 46v, A. van den Born, Kronieken, Roermond en Maaseik 1960, 10, 13
191
§ 7 PSALM 15: WIE MOGEN HUISGENOOT VAN GOD ZIJN ... EN DAT OOK EEUWIG BLIJVEN?
Een Zondagse kerkdienst. De dominee heeft als tekst gekozen: Psalm 15. De preek is „ontdekkend". De gemeente wordt gewezen op haar verdoemelijkheid voor God. ,Nie uwer kan deze eisen nakomen?" klinkt het van de preekstoel. „Niet zo ongevèèr, niet met-vallen-en-opstaan, maar volkOmen?" Zonder aarzelen volgt het antwoord van de kansel: „Niemand!" De gezichten staan ernstig. Wie durft dit tegen te spreken? De predikant vervolgt: „an is er, die aan deze eisen van Psalm 15 volkomen voldaan heeft: onze Zaligmaker Jezus Christus. Wanneer wij in Hem geloven wil God ons onze onbekwaamheid-tot-enig-goed vergeven en ons in genade aannemen. Amen!" 1. GEEN WETSKARWATS, DIE ONS NAAR JEZUS DRIJFT.
Laten we deze dominee zijn verklaring van Psalm 15 niet te zwaar aanrekenen, want wat had hij in zijn kommentaren gelezen? Dat hier duidelijk aan het licht treedt, dat „het O.V. (Oude Verbond, v.D.) in rijkdom van bedeling achterstaat bij het N.V." doordat in deze psalm „van genade en geloof niet uitdrukkelijk wordt gesproken". In de wijze waarop hier de wet ontvouwd wordt, vertoont de psalm „de uitwendig-wettische vorm, waarin het genadeverbond onder de oude dag veelszins was gehuld", 1 ). De tOOn van Psalm 15 is wel ernstig, maar toch mist hij „de evangelische kennis, dat de mens van zichzelf niet 193
§ 7 Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn de kracht bezit om voldoende gehoorzaam te zijn en daarom niet door eigen inspanning, maar alleen door Gods gendde tot gemeenschap met God kan komen" 2 ). Geen wonder als aan de hand van zulke kommentaren preken worden gemaakt als we zoêven hoorden. Onze dominee van zoêven had zijn karikatuur van Psalm 15 nog veel angstiger kunnen uitwerken dan hij deed. In dit gedachtenklimaat kan men tref fende uitdrukkingen bezigen als: „Deze psalm roept om de Christus! Wij worden er door naar de voet van het Kruis gedreven!" En dergelijke „stichtelijkheid" meer. Maar zou David dat bedoeld hebben? De eerste lezers van Psalm 15 kenden de Heere Jezus Christus en zijn kruisdood nog niet. Wilde David hen door zijn gedicht opschepen met een gevoel van wanhoop door hun zoiets als het f aillissement van hun Leven voor te houden? Is het waar, dat hij niet uitdrukkelijk van genade en geloof spreekt, gelijk we zoêven hoorden beweren? Hier stoten we weer op de beruchte tweeling, wier kwade invloed we vanaf de Apostolische tijd tot vandaag kunnen waarnemen: het JudaIsme en de Gnostiek.
De bril van het Judalsme Hoe is het mogelijk! Nu had God bij Sinai: de Israêlieten toch tot de hemel verhoogd. Zij stonden als af stammelingen van Abraham al tot God in een verbondsverhouding en daar sloot God Over dat eerste genadeverbond nog een tweede! In de Thora of Wet staan de documenten van deze verbonden. Maar waar hebben de Farizeeên kans toe gezien? Dit Wetsonderwijs over Gods genadeverbonden te lezen als de bundel arbeidsvoorwaarden voor een loonovereenkomst! „VOOr wat (godsdienstige prestaties van ons) hOOrt wat (de Goddelijke gift van de zaligheid)", redeneerden zij. Van Gods genade bleef in deze karikatuur van de Wet geen sikkepit over. Gods goede, door en door evangelische Wet was verwrongen tot een godsdienstige arbeidsovereenkomst. Kinderen van God gingen zich als zijn slaven gedragen, of als zijn personeel in 194
en dat ook eeuwig blijven?
§7
godsdienstige 16Ondienst, waarbij de Wet als het arbeidscontract f ungeerde. Helaas is deze geest mee overgestapt in de Christelijke kerk. In het zogenaamde Judaisme ontmoeten we een „Christelijke" vorm van Farizeisme met een even wetticistische kijk, nu op heel Gods Woord. Ondanks het levenswerk van Paulus gingen veel christenen ook het evangelie van onze Heere Jezus Christus verwringen tot een dorre reglementenbundel. De zee van ellende, die dit misverstand over de christenheid heeft gebracht, is met geen pen te beschrijven, vgl. de uitvoerige excursen hierover in Ia 127-135, 238-250, Ib 386-473. Het lijkt wel een kankergezwel, dat z'n uitzaaiingen heeft door het hele lichaam van de christenheid. Leest men eenmaal Gods Woord als een „wet", een arbeidscontract, dan blijft men levenslang een prooi van angst en onzekerheid. Men blijft nadere bepalingen afleiden uit z'n „wet" en krijgt nooit rust op de vraag, of men nu wel genoeg „gedaan" heeft en zich werkelijk aan de „wet" gehOuden. In de Middeleeuwen schreven mannen als Thomas van Kempen, Tauler en Eckehart boeken vol over wat een christen moest hebben „gedaan" en „beleef d" voordat hij van zichzelf geloven mocht, dat hij „er" kwam. Maar Luther, die de bepalingen van deze „wet" bloedserieus nam, kwam er niet door tot zekerheid. Na de ref ormatie kwam deze gif plant weer boven de grond. Ook onder gereformeerden is lang niet altijd sympathiek gesproken over de Wet van Mozes (de predikant die het wel deed, had het lang niet makkelijk, Ia 131 (Ds. Vlak). Men sprak over Gods lief elijke Wet als over een karwats, die de zondaars eerst wanhopig maakte door hen aan hun „onmacht" te ontdekken om hen vervolgens naar Christus te drijven. Alsof de apostel dat bedoelde, toen hij de Wet „een tuchtmeester tot Christus" noemde, Ia 135, 234, Ib 454vv. Zo zal men later in de synagogen Psalm 15 wel gelezen hebben. Als een „wet". De stakkerds. Want als men de Wet wetticistisch leest, onevangelisch, dan wreekt zich dat onverbiddelijk bij de andere bijbelboeken. Zoals een heel stand195
S5 7 Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn beeld meegaat als z'n voetstuk scheef zakt. En de Wet van Mozes vormt nu eenmaal bij de Heilige Schrift het voetstuk waar alles op rust, Ib 447. Leest men dat basisdeel door een Judalstische bril, dan ziet men ook Psalm 15 in „contractueel" licht, als een gedicht dat ons evenals de Judaistische karikatuur-wet aan onze „onmacht" ontdekt en naar Christus drijft. Angstige vraag wordt het dan: „Jahweh, wie mag verkeren in uw tent?" Het was toch ook bij onze dominee angstig stil in de kerk toen hij de vraag stelde: „Wie uwer kan deze eisen nakomen?" En als het toch Gods wet is ... Dan blijft de onzekerheid knagen. In de 18e eeuw, toen de massa in protestants Nederland Gods verbond verlaten had, verschenen er f olianten vol maatstaven waaruit men of kon leiden of men eeuwig bij God te gast zou mogen blijven. Ze bevatten veel meer maatstaven dan Psalm 15, maar de onzekerheid bleef knagen: „wie durft van zichzelf te zeggen, dat hij dit volkomen doet?" De vals gerusten werden zo niet ontdekt en de oprechte gelovigen niet getroost. Dat komt er van als men Psalm 15 als een wet leest. Dan vervalt men automatisch in beschouwingen over onze „onmacht en verdoemelijkheid". Hij krijgt op zijn best dezelf de functie als de karikatuur-Wet uit welks geest men de psalm dan verklaart, namelijk die van de godsdienstige boeman, die ons flink bang maakt voor de schijnbaar onontkoombare verdoemenis om ons in die „verlatenheid" (gelief d thema voor oudere en nieuwere „wegbeschrijvers") op Jezus te wijzen. Onze dominee kwam daar gelukkig nog aan toe. Maar Lev. 18 :5 dan, zal iemand tegenwerpen, daar zegt Mozes toch zelf : „De mens, die ze doet, zal daardoor leven"? Inderdaad, maar leest u ook deze woorden alstublieft niet door een Farizese bril. Voor u het weet zit u in een Farizese denkgeul en vat u de Wet op als een reglement zonder genade. Maar Mozes doelde in bovengenoemde woorden evengoed op al die geboden en inzettingen van de Wet, die spraken van verzoenen, afwassen, vergeving van zonden ontvangen en ver196
en dat ook eeuwig blijven?
§7
nieuwing van leven. „Zo zal de priester over hem verzoening doen voor de zonde die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden", zulke geboden (naar de priester gaan met een off erdier) en zulke beloften uit de of f erthora van Lev. 1-7, om nu maar eens wat te noemen, behoorden 66k bij die Wet waarvan Mozes zei: „De mens, die ze doet, zal daardoor leven!" Wie heeft het recht daarbij zulke inzettingen als de grote verzoendag, het schuld- en zondoffer, het vredeoff er maar buiten beschouwing te laten, als hij Lev. 18 : 5 ter sprake brengt? Mozes bedoelde: „De mens, die (al) deze dingen (ook de inzettingen onderhoudt, die wij zoêven noemden: vergeving van zonden zoeken bij priester en altaar) doet (niet Farizees, als een godsdienstige arbeidscontractant, maar gelovig, vol vertrouwen op de beloften en sacramenten van de Thora), zal daardoor (door dat geloof, die gelovige Wetsonderhouding) leven!" De weg der zaligheid is nog nooit anders geweest dan Mozes hem in Lev. 18 : 5 wijst.
De bril van de Gnostiek. Natuurlijk vond de Gnostiek aller eeuwen in de geschetste Farizese of Judalstische geest een uitstekende huwelijkspartner, want waar houdt Gnostiek meer van dan van „tegenstellingen", vgl. 1 Tim. 6 : 20. Hoeveel tegenstellingen hebben deze „demonische leringen" (1 Tim. 4 : 1 Will. Vert.) al niet gecreêerd, vgl. Ic 230, noot 11. Een van hun gevaarlijkste is wel de beweerde tegenstelling tussen het Oude- en het Nieuwe Testament. Het eerste zou lager, uitwendiger, harder en zelfs lief deloos zijn tegenover het Nieuwe Testament als het hogere, lievere, meer „inwendige" deel van Gods Woord. Leest men Psalm 15 zonder erg door een met Gnostiek beslagen bril, dan komt men tot de typeringen die we al uit enkele kommentaren doorgaven: een „uitwendig-wettische vorm", gemis aan „evangelische kennis, dat de mens van zichzelf niet de kracht bezit om voldoende gehoorzaam te zijn" e.d. Psalm 15 is dan ook gewrongen in het systeem van „tegenstellingen-kennis" (1 Tim. 6 : 20). En dat allemaal terwijl allereerst de Wet van Mozes in 197
§ 7 Psalm 15: Wie molten huisgenoot van God zijn
werkelijkheid al een en al Evangelie is en vervolgens het Psalmboek als echo op die Wet (vgl. § 2, 2) ook alleen maar een evangelische weerklank kan laten horen. Wat vormden Gods verdragen met Abraham en Israel anders dan zwart-op-witgezette bewijzen van Gods weergaloze genade? Wat kun je dan anders verwachten van het Liederenboek van die verbonden? Er staat geen regel in de Thora die niet doortrokken is van Gods lief de voor Israel en geen bladzij zonder het watermerk van Jahwehs levensbelof ten. Op deze grondslag zijn alle Psalmen gezongen, vgl. § 2, 1. Daarom durven we gerust de stelling aan: de Thora misverstaan = de Psalmen niet verstaan!
Een verbondslied. Maar lezen we allereerst de Wet zoals het behoort, als
Evangelie voor Israel met de belofte van rechtvaardiging, heiliging en heerlijkmaking uit genade door het geloof en met de eis als Jahwehs trouwe bondgenoten gerechtigheid na te jagen, dan zijn we ook bij de verdere Schriftlezing op een slag uit de moeilijkheden. We zien dan duidelijk, dat en de Wet en Psalm 15 en de geboden van onze Heere en zijn apostelen alle in een lijn liggen. Of met andere woorden: de dichter van Psalm 15 zag zichzelf en zijn hoorders absoluut niet als van Gods kant nog geheel „vrijblijvend" voor Jahweh staan, om zich nu of te vragen: Hoe komen wij met zo'n heilige God in contact? Dat is het stramien van alle eigenwillige godsdienstigheid, vgl. § 2, 1d. Nee, de psalmist spreekt op de grondslag van de Thora als bondgenoot van Jahweh tot mede-bondgenoten van Jahweh Over hun aller gemeenschappelijke Bondgenoot Jahweh. Zo moeten we Psalm 15 zingen: als een Verbondslied. 2. WIE Z6 HANDELT ZAL IN EEUWIGHEID NIET WANKELEN.
Is Psalm 15 speciaal gemaakt als „Introitus"-lied? Een „Intochtslied" in het heiligdom? Veel kommentatoren beantwoorden deze vraag bevestigend. Zij stellen het zo voor, dat wanneer een stoet pelgrims tot voor de poorten van de tempel 198
en dat ook eeuwig blijven?
§7
genaderd was, zij vs. 1 zongen: „Jahweh, wie zal verkeren in uw tent?" Waarna een priesterkoor hun antwoordde met vs. 2-5, 3 ). De Heilige Schrift vertelt ons van zo'n ontvangstritueel echter niets. Natuurlijk kan Psalm 15 best als beurtzang in de tempeldienst gezongen zijn, maar welke psalm kan niet in de eredienst gezongen worden? Daarom hoeven zij ook nog niet speciaal voor de eredienst of cultus gemaakt te zijn, zoals een bepaalde richting in de psalmenverklaring al gauw van een psalm beweerde. Je kunt ze ook thuis zingen, zelf s heel gewoon onder het vaat wassen of als Israelitische boer onder het druiven plukken. Om nu maar te zwijgen over het psalmen lezen of in de binnenkamer nabidden. Het lijkt ons dus onbewijsbaar, dat Psalm 15 speciaal gedicht is voor pelgrimsoptochten, die op het punt stonden de tempel binnen te treden. 4 ) Waarom kan de auteur hem niet geschreven hebben als wijsheidsgedicht, hetzij als leesstof het zij als leerstof, bijvoorbeeld om kinderen uit het hoof d te laten leren, zoals we dat op onze scholen ook wel kennen? 5 ) De vraag- en antwoordvorm alsmede het adntal der geboden (ook hier: tien!) zou op dit didaktisch-chokmatische doel kunnen wijzen, want wijsheidsleraars pasten die vorm wel meer toe, vgl. Ps 34 : 12-15 (ook van David), Spr. 31 : 2-9, 30 : 4, Pred. 1 : 3, 6 : 12. 6 ) De wijze Prediker hield zich immers ook al met de tempelgang bezig: „Behoed uw voet als ge naar Gods huis gaat", Pred. 4 : 17, vgl. 5 : 1. De vraag van vs. 1 is trouwens niet eens tot priesters gericht, maar tot Jahweh, die het antwoord al gegeven had in de Thora, 7 ). Alle straks te lezen eisen kan men staven met de Wet van Mozes. Het heeft de aandacht getrokken, dat Psalm 15 geen godsdienstige („cultische") eisen stelt, b.v. dat men rein is. Maar ook deze psalm laat de echo horen van de Thora en zoals we zagen (§ 2, 2) is de Thora nu eenmaal geen louter godsdienstig boek, zodat z'n weergalm ook geen louter godsdienstige klank kan hebben. De claim van Gods verbond raakte ook Israêls dagelijkse leven en niet alleen zijn bezig zijn met Jahwehs 199
f
S5 7 Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn
... en dat ook eeuwig blijven?
eredienst. Tussen de sabbat en de andere dagen kende de Israeliet trouwens ook Been algehele tegenstelling, zoals we bij de bespreking van Lev., Num. en Deut. hebben gezien, Ib en Ic. De vereisten voor levitische reinheid en dergelijke waren paedagogisch-symbolische herinneringen aan de grote eis der Wet om in heel het leven heilig te wandelen. Een onheilig dagelijks leven zou zelfs de stiptste eredienst voor God waardeloos maken, Ps. 40 : 7vv, 50, 51 : 18v, Jes. 1 : 10-20, Jer. 7 : 1-15, Hos. 6 : 6, Amos 5 : 21, Micha 6 : 6-8, Matth. 23. Dat wist David als leerling van Samuel maar al te goed: „gehoorzamen is beter dan slachtof fers", 1 Sam. 15 : 22. En dan nu de psalm zelf !
offers, kleding, materialen — sprak van Jahwehs lief de voor Israels leven en zijn afkeer van de dood. Een psalm over Gods Woning niet van genade spreken, hoe kan men zoiets beweren?
Vers 1.
„Jahweh, wie zal in uw tent te gast zijn? Wie maq wonen op uw heilige berg?" Hoe is het mogelijk, dat men van deze psalm heeft durven beweren, dat hierin „van genade en geloof niet uitdrukkelijk wordt gesproken"? De naam Jahweh, het allereerste woord van deze psalm, druipt om zo te zeggen al van genade. In die vier Hebreeuwse letters JHWH zagen de psalmisten Gods hele Evangelie-voor-Israel gemikrofilmd, vgl. Ia 261-288. Al Gods grondleggende verlossingswerk uit de tijd van Mozes klonk in die naam Jahweh mee: Abraham — Egypte — Horeb. Zonder deze „grondlegging der (Israelitisch-christelijke) wereld" zou het zo'n duizend jaar voor Psalm 15 al met Israel gedaan geweest zijn. Het leef de al sinds Abraham en Egypte van genade. Verder spreekt de psalmist over Jahwehs „tent" en „heilige berg". Daarmee behoeft hij niet per se de berg Sion te bedoelen, want in het lied van Mozes bij de Schelf zee worden Gods „woning" en „de berg die uw erf deel is" ook al parallel gebruikt, Ex. 15 : 17, Ic, 421, noot 65, 8 ). Welnee Gods wonen onder zijn yolk sprak toch al van zijn genade voor Israel. Dit yolk verwaardigde Hij met zijn residentie, waar priesters in zijn Naam zegenden en onderwezen en waar alles — kleuren, 200
S5 7
Wie mogen nu bij Jahweh te gast zijn, naar de maatstaven van de Oosterse gastvriendschap? Zo'n gastheer voelde zich immers tot heel wat meer verplicht dan wij, dat kunt u zien aan Lot, die nog liever z'n dochters liet onteren dan z'n gasten, Gen. 19 : 8. Zelfs na z'n vertrek kon een gast nog binnen een straal van vele kilometers op de bescherming van z'n gastheer terugvallen. 9 ) Wie mogen zo veilig onder Jahwehs dak verkeren? De volgende verzen geven op die vraag antwoord. Wie dat wetticistisch leest, zal met de dominee met wie we begonnen zuchten over onze „onmacht". Maar wie de Heilige Schrift leest als een Verbondsboek en de Psalmen als Verbondsliederen zal in Ps. 15 : 2-5 een korte omschrijving lezen van wat Psalm 103 noemt: „zijn verbond onderhoirden en aan zijn bevelen denken om die te doen", vs 18. Israelieten die allang in Jahwehs gemeenschap leven, kunnen uit deze psalm kort en bondig leren wat zij moeten doen om Jahwehs trouwe bondgenoten te blijven, vgl. Jes. 33 : 14-16. Men zou de vraag ook zo kunnen stellen: „Jahweh, wat hebt u uw yolk beloofd?" Waarop David in het vervolg van de psalm gaat belijden, dat hij gelooft wat God heeft beloofd. In de Thora, b.v. in Lev. 18: „De mens die deze dingen doet, zal daardoor leven!" vs 5. Psalm 15 gelooft wat God daar in Lev. 18 belooft. Hij somt iets op van Gods gerechtigheidswerken om dan met de vaste belijdenis te eindigen: „Wie zo handelt, zal nimmer wankelen", vs 5. Vers 2:
„Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt uit zijn hart". Toen Jahweh Abraham nog eens onder het oog bracht wat 201
§
§ 7 Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn
... en dat ook eeuwig blijven?
voor gedrag Hij van zijn bondgenoot verwachtte, gebruikte Hij hetzelf de woord als we hierboven in Ps 15 : 2 aantreff en: „Wandel voor Mijn aangezicht en wees onberispelijk (Hebr. tamiem)", Gen. 17 : 1. De S.V. gaf dit weer met: „En wees oprecht". We zouden nog liever vertalen: „Wandel met een volkomen hart" of „met een onverdeeld hart" voor mijn aangezicht. Jahweh wilde resoluut gediend worden, niet door bondgenoten wier hart beheerst wordt door uiteenlopende motieven, zoals dat van „een dubbelhartig man", Jak. 1 : 8, 4 : 8 S.V. Ons oog moet alleen op God gericht zijn. Jahweh vraagt integriteit 10 ). Geen afwijken van zijn wegen. Al is struikelen op de goede weg iets anders dan wandelen op een verkeerde weg, Ia 369. Psalm 19 brengt de betekenis van tamiem-wandelen mooi onder woorden: „Behoed ook uw knecht voor overmoed, laat die over mij niet heersen; dan ben ik onberispelijk en (= namelijk) vrij van grove overtreding", vs 14. De uitdrukking „hij die onberispelijk wandelt" is f eitelijk een aanduiding voor de
„rechtvaardigen", omdat de wereld ons dan direct aanziet voor „Farizeeers", die meenen, dat zij beter zijn dan de anderen. En dan niet enkel de „wereld", maar ook de „Christenheid" valt ons aan als we van de „rechtvaardigen" durven spreken, zooals de Heilige Schrift doet. Een heel tuighuis van moderne godsdienstige spreuken en modewoorden staan ten dienste om de rechtvaardigen, die God zalig spreekt, met Gods oordelen te verschrikken, terwijl men zeer mild over „andere godsdiensten" en over goddeloozen spreekt". Maar bestaan die „onberispelijken van wandel" dan ook in werkelijkheid? Nou en of! De Heilige Schrift, met name de Psalmen en Spreuken, staan vol van hen, vgl. Ps. 7 : 9, 18 : 24-33, 19 : 8, 25 : 21, 26 : 1, 37 : 18, 41 : 13, 84 : 12, 101 : 2, 6, 119 : 1, 80, Spr. 2 : 7, 21, 10 : 9, 29, 11 : 20, 19 : 1, 28 : 10, 11 ). Sommigen worden zelfs bij name genoemd: „Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God", Gen. 6 : 9. Ook Job was „vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad", Job 1 : 1. David gaf in 2 Sam. 22 : 23v ( = Psalm 18) een mooie omschrijving van onberispelijk-zijn: „Want al zijn verordeningen stonden mij voor ogen en van zijn inzettingen week ik niet af, maar ik was onberispelijk voor Hem, en wachtte mij voor ongerechtigheid", vgl. Ps. 18 : 23v. Bij onze bespreking van Psalm 26 zullen we nader ingaan op het f eit, dat David zich op zijn eigen onberispelijkheid durf de beroepen! En tenslotte Zacharias en Elisabeth, van hen lezen we: „Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leef den naar alle geboden en eisen des Heeren, onberispelijk", Luk. 1 : 6. Al deze mensen worden „onberispelijk" genoemd ondanks de verkeerde dingen, die de Schrift evengoed van hen weet te noemen. Onberispelijk wandelen is dus kennelijk geen kwestie van zondeloosheid, maar een zaak van het hart, van je levensrichting of levenskoers. Als die goed is kan het er in de Schrift van af iemand royaal „onberispelijk" te noemen. Wie daaraan morrelt door mi over „overgebleven zwakheid" te gaan spreken (een waarheid overigens!), lijkt nog vromer te willen zijn dan de bijbel zelf.
rechtvaardigen.
Hier maakt de geest van de algemeen-christelijke godsdienstigheid onmiddellijk kortsluiting met de Heilige Schrift: onberispelijk wandelen, met een volkomen hart, wie kunnen dat dan? Zijn onze beste werken in dit Leven soms niet alle Onvolkomen en met zonde bevlekt? Zijn wij niet allemaal ellendige zondaars? We spraken al over deze dingen in § 4, 6a. en komen er bij Psalm 26 nog nader op terug. Ook op het woord onberispelijk. Nu volstaan we met het volgende. In feite werpt deze godsdienstigheid alle mensen op een hoop als „allemaal zondaars", hoogstens te onderscheiden in gelOvige zondaars en Ongelovige zondaars. „Zoo wordt de scherpe scheidslijn, die de Heere in Zijn Woord maakt tusschen de rechtvaardigen en de goddeloozen zeer vromelijk weggedoezeld (Ezech. 13 : 22)", aldus A. Janse in 1931 in het Woord vooraf van zijn boek „Van de rechtvaardigen" (2e druk 1962). „In onzen tijd is het niet gemakkelijk om de woorden Gods op dit punt te belijden", merkt Janse daar verder op. „'t Gevaar bedreigt ons, dat we niet meer durven spreken van de 202
7
203
-
7
Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn
En als we niet oppassen komt er onder al dit geredeneer onwillekeurig een rookgordijn te hangen voor de eis, die Jahweh reeds aan Abraham stelde als de verbondseis-bij-uitnemendheid en die hier door David als onontkoombare, noodzakelijke vrucht van geloof in Gods verbondsbelofte en voorwaarde voor blijvende gemeenschap met God de Heere wordt herhaald: „Wandel voor mijn aangezicht en wees onberispelijk!" Zulke gelovigen mogen eeuwig Gods huisgenoten zijn! Voor een goed begrip voegen wij daar wellicht ten overvloede het volgende nog aan toe. Natuurlijk leven de rechtvaardigen niet in Gods gemeenschap op grond van hun onberispelijke wandel. De enige grond van Israêls redding lag in het f eit, dat God het in genade tot zijn kinderen had aangenomen. Wij zouden nu zeggen: alleen op grond van Christus' kruisofferande zijn wij uit genade tot huisgenoten van God aangenomen. Een andere grond voor onze zaligheid is er niet. Gods genade en Christus' gerechtigheid en heiligheid, die ons in de belofte van het evangelie worden geschonken en door het geloof aangenomen. Zulk geloof moet natuurlijk wel vruchten dragen. Anders zou het dood zijn, Jak. 2. Welnu, die vruchten worden in het vervolg van de psalm in enkele zinnen nader aangeduid.
Gerechtigheid en waarheid. De S.V. van vs. 2 luidt: „die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt". Zo druk als de bijbel het woord gerechtigheid gebruikt, zo schaars doet de christelijke volksmond het. En als hij het doet, laadt hij het nog met een heidense inhoud ook. Alsof gerechtigheid zou betekenen: als een stipte onkreukbare rechter koud en onbarmhartig de wet toepassen 12 ). Maar zoals we in § 3, 1 al gezien hebben is „gerechtigheid" in de Schrift juist een liefelijk ding 13 ). Onder de gerechtigheid van de rechtvaardige verstaat de Schrift: z'n loyale vasthouden aan Gods verbond in het hele 204
,1111r
-
en dat ook eeuwig blijven?
§7
leven en zeker niet alleen in de rechtszaal. Gerechtigheid is praktisch een ander woord voor gehoorzaamheid aan Gods geboden, gelovig met Jahweh leven. En wie niet maar eens voor een enkele keer, maar voortdurend gerechtigheid doet, is een bondgenoot met wie Jahweh niet bedrogen uitkomt, iemand op wie men bouwen kan. Zo iemand heet in de taal van de Schrift een man-van-waarheid. In ons spraakgebruik spreken we van waarheid als iets precies klopt met de feiten. Deze zogenaamde „naakte" waarheid kun je zonder enige lief de voor je medemens doorgeven. Maar als de bijbel het woord waarheid gebruikt, kunnen we het voor onszelf gerust eens vervangen door: vastheid, soliditeit. Vergelijken we de leugen met bomijs, dan is de waarheid graniet. En dat eist Jahweh van zijn huisgenoten: op hun woorden moet men kunnen bouwen, zonder dat men er vroeg of laat doorheen zakt. Als we vasthouden aan de N.V. — „waarheid spreekt in zijn hart" — zou hier geéist worden, dat ook onze overleggingen door onze bondgenootschappelijke trouw aan Jahweh gestempeld dienen te zijn, vgl. Deut. 6 : 5v („God lief hebben met geheel uw hart") 14). Overigens maakte de Israêliet weinig verschil tussen denken en spreken 15 ). Vers 3:
„Die niet rondgaat met laster op zijn tong, die zijn metgezel geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste Natuurlijk gaat het ook hier om de koers van ons leven. „Wie nooit een f out maakt in wat hij zegt is beslist een volmaakt man, die al zijn doen en laten in bedwang heeft", zegt Jakobus (3 : 2), die overigens treff end tegen de zonden en de ontembaarheid van onze tong gewaarschuwd heeft, vgl. Jak. 3 : 5-8. Wie in de gemeenschap met God wil blijven leven zal echter dit kleine, maar machtige orgaan nooit mogen gebruiken om te lasteren. Een huisgenoot van God „loopt niet rond met laster op zijn tong", zo kan men vs. 3 ook vertalen. Men 205
§ 7 Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn
... en dat ook eeuwig blijven?
heeft ook als vertaling voorgesteld: „die niet struikelt over zijn tong", 16 ). Vs. 3c spreekt over smaad laden op z'n naaste. Tekenend uitgedrukt. Smaad kan een driikkende last zijn. Daar wist David uit eigen ervaring van mee te praten: lijden onder boze tongen! Ze waren er in de omgeving van Saul, 1 Sam. 23 : 19vv, 1 Sam. 24 : 10, 26 : ivy, 19. Later bereidde Davids eigen zoon Absalom een revolutie voor met zijn tong, 2 Sam. 15 : 1-6. Wat moet David ook de tong van Achitof el gevreesd hebben, 2 Sam. 15 : 31. En wat een lasterlijke woorden laadde de nietswaardige Simei op de vluchtende koning. Zelfs op zijn oude dag werd Davids leven nog vergald door boze tongen, 1 Kon. 1. Dit lij den van David is vervuld in het leven van vele rechtvaardigen na hem, vooral in dat van onze Heere Jezus Christus. Wat een smaad hebben valse broeders op Hem geladen. Deze voorbeelden tonen meteen, dat het niet vanzelf sprekend is dat leden van Gods yolk zich van laster onthouden. Toch zal dit moeten, anders kunnen wij geen huisgenoten van God blijven! Zulke loyale bondgenoten behoren zich gunstig te onderscheiden van Saul en zijn kliek, de valse getuigen tegen Naboth, de broeders uit Anathot die hun dorpsgenoot Jeremia belasterden en de kerkelijke leiders die Jezus en zijn apostelen hebben gesmaad. We merkten al op, dat daar in onze tijd nog de overweldigende macht bijgekomen is van het geschreven en gedrukte woord. De macht die wij aan de pen toeschrijven, kende de Israeliet toe aan de tong, 17 ). „Die met zijn pen niet lastert en in zijn krant geen smaad op zijn naaste legt", zo mogen wij vs. 3 ook wel eens overdenken.
ven? Dan moet u nu al positie kiezen, zegt Ps. 15 : 4. Vergoelijk dan de goddelozen niet („verwerpelijken", heten ze hier), maar eer de rechtvaardigen („die Jahweh vrezen"), ook al vindt u daar „niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken", 1 Cor. 1 : 26, vgl. § 3, 3. Als Jahweh de goddelozen verwerpt, moeten zijn bondgenoten zich daarin met Hem solidair betonen.
Vers 4a:
„In wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijI hij eert hen, die Jahweh vrezen". Daar hebt u weer het front dat Psalm 1 en 2 ons zo scherp getekend hebben! De demarkatie-lijn tussen de rijke schijnvrome goddelozen en hun verdrukte rechtvaardige broeders in de Israêlitische kerk. Wilt u eeuwig in Gods huis mogen blij206
§
7
Verwerpelijken. Had Jahweh deze goddelozen dan zomaar, reeds „van eeuwigheid" verworpen? Daarover spreekt de Schrift duidelijk: „Zie, God verwerpt de opréchte niet!" Job 8 : 20. Jegens de getrouwe toont Gij u getrouw, jegens de onberispelijke toont Gij u onberispelijk, jegens de reine toont Gij u rein, maar jegens de verkeerde toont Gij u een tegenstander", Ps. 18 : 26v. Jahweh gaat dus zeker niet grillig te werk. „Wanneer Hij met spotters te doen heeft, spot Hij zelf, maar de nederigen geeft Hij genade", Spr. 3 : 34 (vgl. over de spotters § 4, 5). Van dwaze, ontaarde, pratisch God niet zoekende, Gods yolk verdrukkende Israelieten, zegt Psalm 53: „want God heeft hen verworpen", vs. 6. Al waren dit er in de tijd van Psalm 53 velen, want de dichter zag dit beeld van de Israelitische kerk: „God ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of er een verstandig is, een die God zoekt. Allen zijn ze afgeweken, tezamen ontaard, er is niemand die goed doet, zelfs niet een". Daarom had God hen verworpen, vs. 6. Er zijn tijden geweest, dat Jahweh op een overblijfsel na heel Israel verwierp, 2 Kon. 17 : 20, Jer. 31 : 37v. Een verworpene die met name genoemd wordt is Saul, 1 Sam. 15 : 23, 16 : 1. Ook daar lezen we echter een uitdrukkelijke motivering: „gij hebt het woord van Jahweh verworpen daarom heeft Jahweh u verworpen, dat gij geen koning meer over Israel zult zijn", 1 Sam. 15 : 26. ;
Wie mogen nu volgens Ps. 15 : 4 Jahwehs huisgenoten blijven? Zij, die als loyale bondgenoten van Jahweh breken met wie hun Grootkoning zelf gebroken heeft. Men heeft wel 207
§ 7 Psalm 15: Wie molten huisgenoot van God zijn voorgesteld vs. 4 zo te vertalen: „De verachtelijke man is uit zijn tegenwoordigheid verwijderd, maar hij verlustigt zich in (of: hij feteert) degenen die Jahweh vrezen" 18 ). Zo hebben Gods loyale bondgenoten ook altijd gehandeld. Samuel hield veel van Saul, maar moest hem op Gods bevel toch publiek als een door Jahweh verworpen vorst behandelen, 1 Sam. 15 : 26, 16 : 1. Verwerpelijken moeten we verachten 19 ), dat hebben ook veel levieten, priesters en Godvrezende Israelieten in praktijk gebracht tegenover koning Jerobeam, 2 Kron. 11 : 13v. Zij „verachtten" deze „verwerpelijke" man door met achterlating van hun bezittingen uit Israel naar Juda en Jeruzalem te verhuizen, „om Jahweh, de God hunner vaderen, te off eren", 2 Kron. 11 : 13v, vgl. 15 : 9. En toen Josafath zijn „verwerpelijke" zwager Achab niet voldoende „verachtte" kwam de ziener Jehu, de zoon van Hanani, hem bestraffen: „Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen, die Jahweh haten?" 2 Kron. 19 : 2, vgl. 20 : 35-37, 25 : 7. De dorpsgenoten van Jeremia waren „verwerpelijke mannen", zie Jer. 11. Moest Jeremia toch proberen ten koste van alles goede vrienden met hen te blijven? Nee, Jahweh gaf zijn knecht het advies: „Laten zij zich tot u keren, maar gij zult u tot hen niet keren", Jer. 15 : 19. Men noeme dit niet „typisch oud-Testamentisch" 20 ). Wat deed onze Heiland toen de massa in de Joodse kerk Hem niet „moest"? In gelijkenissen spreken, „opdat ze niet zien ( ) en niet verstaan en zich bekeren ...", Matth. 13 : 15. Ook de Heere Jezus eerbiedigde de oude scheidslijn. En zijn apostelen volgden zijn voorbeeld door hun oproep: „Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht", Hand. 2 : 40. De scheiding tussen Jezus' vijanden en volgelingen liep dwars door Israel heen. Hij had trouwens van te voren gezegd, dat Hij gekomen was om verdeeldheid te brengen (in de Joodse kerk), Matth. 10 : 34v, vgl. 10 : 11-14. Wie bij Jahweh willen blijven wonen, zullen deze gang van zaken moeten eerbiedigen en handelen naar deze regel: „Zou ik niet negeren, Jahweh, die u negeren?" 21 ). Maar volgens Ps. 15 : 4 tegelijk eren hen die Jahweh vrezen! Ook al zijn dat de armen en verachten in de 208
en dat ook eeuwig blijven?
§7
wereld. Zoals David zijn spottende vrouw Michal antwoordde: „ ... en bij de slavinnen van wie gij spreekt, bij Mar wil ik eer verwerven", 2 Sam. 6 : 20-22. „Wat betreft de heiligen die in den lande zijn, zij zijn de heerlijken in wie al mijn welbehagen is", Ps. 16 : 3. Mozes weigerde daarom door te gaan voor een zoon van Farao's dochter en hoewel hij zoiets was als prins aan het Egyptische hof en doktor in de Egyptische wetenschappen koos hij de zijde van slavenarbeiders, „en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte", Hebr. 11 : 24vv. Zulke voorbeelden geeft de Schrift meer. Neem Obadja, de hofmaarschalk aan het hof van Achab en Izebel. „Obadja was iemand die Jahweh zeer vreesde", 1 Kon. 18 : 3. En dat in die verdorven hofsfeer. Maar de weelde daar had hem niet van Jahweh afgetrokken en evenmin van zijn verdrukte belijders. „Toen Izebel de profeten van Jahweh uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en hen vijftig bij vijftig in een spelonk verborgen en met brood en water verzorgd", 1 Kon. 18 : 4. Zo'n houding nam ook Jesaja aan in zijn tijd. Hij was kroniekschrijver aan het hof van koning Uzzia (2 Kron. 26 : 22) en moet een man van grote eruditie geweest zijn blijkens zijn prof etieen. Maar ondanks zijn culturele vorming en hoge positie schaamde hij zich niet om te horen bij het arme Overblijfsel dat in zijn dagen Jahweh nog vreesde. Maar het mooiste voorbeeld van alle is Gods Zoon zelf. Hebr. 1 noemt Hem: „Erfgenaam van alle dingen", door wien God de wereld geschapen heeft, „de afstraling van zijn heerlijkheid", Hebr. 1 : 2v. En Hij heeft zich niet geschaamd ons zijn broeders te noemen. Hij deed wat Psalm 15 noemt: „eren hen die Jahweh vrezen". En die levenshouding verwacht Hij ook van ons. Vers 4b en 5:
„Heeft Hij gezworen tot zijn schade, hij verandert het niet Hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt geen geschenk tegen de onschuldige. Wie zo handelt zal nimmer wankelen'
;
Geld is een zeer gevoelig meetinstrument voor iemands 209
§ 7
Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn
gerechtigheid-doen en waarheidslief de. Wilt u eeuwig bij Jahweh aan huis blijven? Wees dan waarheid ( = vastheid, soliditeit) door nooit op een schadelijke belofte terug te komen, 22 ). Of door op andere wijze van de nood van uw naaste te prof iteren. In het oude Oosten waren rentepercentages van 20-33% gewoon. Geen wonder, dat het Hebreeuwse woord voor rente letterlijk „beet" betekent. Rentevragen was zoiets als je schuldenaar bijten, 23 ). We merken hierbij op, dat men in het oude Oosten nog niet onze gewoonte kende om geld te lenen teneinde daarmee handel te kunnen drijven. Wie oudtijds leende, deed dat uit gebrek. En dan van die nood misbruik maken? Daar had Jahweh zijn Israelieten niet voor verlost van hun Egyptische verdrukkers om nu elkaar te gaan verdrukken, Ex. 22 : 25, Lev. 25 : 35-38, Deut. 23 : 19v. Ook tegenover een broeder in nood diende een Israeliet gerechtigheid (Ps. 15 : 2) na te jagen door geen rente te vragen van een mede-IsraNiet, Ib 688-694, Ic 703v. Wilt u bij Jahweh te gast blijven? Word dan nooit een „noosjeh" (geldschieter, N.V. schuldeiser), zoals de heidenwereld die kende, Ib 689 noot 79. En Israel onder koning Saul, 1 Sam. 22 : 2, vgl. 2 Kon. 4 : 1. En wees onomkoopbaar. Ook daarin sprak de psalmist Mozes na, vgl. Ex. 23 : 8, Deut. 16 : 19, 27 : 25. „Want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen", Deut. 16 : 19. „Voorzeker, afpersing maakt een wijze dwaas en een steekpenning bederft het hart", Pred. 7 : 7, Ic 588-591, 24). Huisgenoten van God dienen met Samuel te kunnen zeggen: „... Uit wiens hand heb ik een geschenk aangenomen en heb daarom mijn ogen toegedaan?" 1 Sam. 12 : 3. Dan staan ze onder de belofte: „Wie zo handelt zal in eeuwigheid niet wankelen".
Onberispelijken zullen nooit wankelen. Wij noemden in het voorafgaande opzettelijk bij elk vers wat voorbeelden van rechtvaardigen die deze eisen nakwamen. Want „onberispelijk wandelen" mag dan volgens sommige christenen een onmogelijkheid zijn, aan de genoemde voorbeelden kunt u zien, dat het onder Gods yolk wel degelijk een 210
... en dat ook eeuwig blijven?
§7
werkelijkheid is — en volgens Psalm 15 nog steeds noodzakelijk. „Wie zo handelt ...", dat kan, ja dat m6et dus! Het is opmerkelijk, dat de psalmist in de laatste regel niet teruggrijpt op zijn vraag in vs. 1: „Wie mag wonen ...?", maar zijn conclusie zo formuleert: „Wie zo handelt zal niet wankelen in eeuwigheid". Blijkbaar kwam dit voor hem op hetzelf de neer. Wie aan Jahwehs kant staat, heeft een veilige positie op de betonnen pier van zijn verbond en beloften, boven de draaikolken van dood en verderf. Op dat platform „wankelt men in eeuwigheid niet". Zoals we in de volgende paragraaf bij de bespreking van Psalm 16 nog nader zullen zien, hebben ook de gelovigen van het Oude Verbond wel degelijk geloofd, dat hun leven bij Jahweh veilig en geborgen was, dwars door de dood heen. Ook zij hebben al geloofd in de wederopstanding der doden en het leven der toekomende eeuw, zie Dan. 12 : 13. Trouwens, hoe zou Martha — toch ook een vrouw die nog onder het Oude Verbond leef de, al stond dat bij haar leven op het punt te verouderen en te verdwijnen, Hebr. 8 — hoe zou Martha anders van haar dode broer Lazarus hebben kunnen zeggen: „Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage"? Joh. 11 : 24. We hoeven dit heus niet te verklaren uit het feit, dat zij op de drempel van twee bedelingen leef de, want ook Abraham overwoog al, dat God bij machte is doden op te wekken, Hebr. 11 : 17v. Hij keek trouwens wel verder dan het beloof de land Kanaan, Hebr. 11 : 10-16, vgl. 2 Kon. 5 : 7. Wij memoreren deze feiten, opdat men het slot van Psalm 15 — „niet wankelen in eeuwigheid" — vooral niet leest door een Gnostisch-Marcionitische bril, ook al mocht hij een modern montuur hebben, zodat men hier toch weer een „tegenstelling" opmerkt tussen „in eeuwigheid" in het Oude Testament en in het Nieuwe Testament, 25 ). David heeft blijkens de laatste regel van zijn psalm al goed geweten, dat een mens in de weg van gelovige (niet: Farizese, „wetticistische") onderhoudinq van Gods geboden en 211
§7
§ 7 Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn
... en dat ook eeuwig blijven?
loyaal nakomen van zijn verbond in eeuwigheid niet wankelen zal. Daarmee keek hij tot in het leven der toekomende eeuw.
7) Zoals E. K6nig a.l. opmerkt. 8) Valeton, De Psalmen I, 89v, merkt op: „Voor ons hebben natuurlijk de woorden „uw tent" en „uw heilige berg" beeldsprakigen zin. De vraag is, of niet ook de psalmist het reeds zo zal hebben bedoeld. Ik geloof het wel. Niet aan een bepaald verblijf in den tempel — de „heilige berg" zou dan zuiver plaatselijk bedoeld moeten zijn, — nog veel minder aan dat in den tabernakel is hier gedacht, maar in het algemeen onder voor iederen Israeliet volkomen verstaanbare beelden, aan het zijn in de nabijheid, onder de zegenrijke hoede Gods. Wie, zo is de bedoeling, wordt door God toegelaten in zijne gemeenschap en smaakt den zegen daarvan?" Ook Delitzsch merkt op, dat „das Weilen und Wohnen nicht auszerlich, sondern geistlich mit Hinwegversetzung fiber die Raumschranken zu verstehen" is, a.l. Zo ook A. Cohen, The Psalms, LondonBournemouth, 1950, al.: „Although the parallel Thy holy mountain suggests the temporary sanctuary in Jerusalem before the construction of the Temple, it is preferable to understand both these terms metaphorically. The worshipper did not „sojourn" or „dwell" in the Holy Place. The meaning is: who is qualified to have access to Thy Presence and enjoy communion with Thee?" Daarmee vervallen ook chronologische bezwaren tegen Davids auteurschap, dat dan ook door Delitzsch en J. Ridderbos aanvaard wordt. David heeft trouwens zelf nog de verplaatsing van de ark naar de nieuwe tent op de Sion verzorgd, 2 Sam. 6 : 12vv, 1 Kron. 16 : lvv. 9) Vgl. Kohler, Lexicon s.v. geer, A. van Deursen, De achtergrond der psalmen, 162. 10) La Sainte Bible a.l.: „qui marche dans l'integrite", vgl. Ia 211, B. Holwerda, Diktaten I, 39-41 (Kampen 1954), N.H. Ridderbos, Psalmen I, 62, M. Dahood a.l. „He who walks with integrity". 11 1 In de N.V.afwisselend vertaald door vroom, onschuldici, oprecht(heid) 12) Mr. H. M. Bianchi, Ethiek van het straff en, Nijkerk 1964, 36-64 betoogt, dat de bijbelse gerechtigheidsopvatting in de rechtsgeleerdheid nooit de plaats van de gerechtigheid der grieks-romeinse antieken heeft kunnen innemen en dat terwijl eerstgenoemde veel heilzamer is. Het strafrecht is daar volgens Bianchi niet wel bij gevaren. 13)G. von Rad, Theologie des Alten Testaments, Munchen 1962, 389: „Der Begriff einer strafenden tsedaka ist nicht zu belegen; er ware eine contradictio in adiecto". Hier moet bij gezegd worden: voor de rechtvaardigen! De keerzijde van Gods gerechtigheid jegens de rechtvaardigen is immers, dat Hij hun verdrukkers, de goddelozen, zal straf f en, vgl. N. H. Ridderbos, Psalmen K.V. I, 60. B. Holwerda zag de terugslag van het Griekse denken over gerechtigheid in de f ormulering van Zondag 4 Heid. Cat., Populair Wetenschappelijke Bijdragen, Goes 1962, 81. 14)J. Ridderbos neemt de b in bilebabo niet als b-instrumenti, maar als b concomitantiae: „en waarheid spreekt, met zijn hart er bij". 15) N. H. Ridderbos, a.w. I, 30. 16 ) M. Dahood a.l.: „trip over his tongue". Ook hij spreekt van „this problematic version of ragal „al le §OnO". Ten gunste van zijn vertaling merkt Dahood nog verder op: As Johannes Hempel points out in IDB III, 954a, some humorous formulations are used in the pedagogic psalms to impress the young man on how he might keep his way pure".
Psalm 15 lijkt wel een beetje op de Bergrede van onze Heere Jezus Christus. Daarin gaf onze Zaligmaker soortgelijke concrete geboden als David in deze psalm, vgl. Matth. 5v: geen onrecht doen, geen onreinheid, tong in toom houden. Beide to lezen als belofte van de Koning voor ons, de burgers van zijn Koninkrijk: „Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet" — die zal ingaan. Maar wie ze niet doet, als christen of als gemeente in het dagelijkse leven — diens val zal groot zijn, Matth. 7 : 24-27. Het slot van Jezus' Bergrede en dat van Psalm 15 spreken in dezelf de lijn. Als Rechter van de ganse aarde zal Jezus Christus het slot van deze psalm bevestigen op de oordeelsdag, als ieder mens zal wegdragen naar hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Maar wie nu doet wat Psalm 15 zegt, zal dan niet „wég-wankelen" onder de last van Jezus' vonnis: „Gaat weg van Mij ...!" NOTEN 1) J. Ridderbos, De Psalmen I, 121, al doet hij ook zachtere uitspraken. 2) A. Weiser, Die Psalmen (ATD), Gottingen 1950, I 107. Ook R. Kittel, Die Psalmen 1914, 49 mist hier „vor allem das Bewusztsein der sittlichen Ohnmacht, die zwar Wollen kent, nicht aber das Vollbringen". Het is alsof we de oude Schortinghuis horen met zijn „kan niet" en dat uit Kittels vrijzinnige pen. 3) Kraus a.w. I, 111: Het „Thora-vragen" als in 2 Sam. 21 : lvv, Hagg. 2 : I lvv, Zach. 7 : ivy zou uitgegroeid zijn tot een „Thora-liturgie" of „Introltus-liturgie". Men concludeert op deze wijze echter zonder Schriftbewijs uit een dergelijke Egyptische of Akkadische gewoonte tot een Israelitische. J.L. Koole, Psalm XV — Eine kOnigliche Einzugsliturgie? (OTS, XIII, Leiden 1963, 99) stelt zich Psalm 15 voor als „Vorbereitung auf die Inthronisation" van een koning (a.a. 106), ook op grond van de „nahezu vollkommenen Heiligkeit und Tadellosigkeit" die hier geeist wordt. 4) „Dasz er schon ursprtinglich fur gottesdienstliche Benutzung gedichtet sei, ist durch nichts angedeutet", H. Keszler, Die Psalmen, Munchen 1899, a.l. 5) Vgl. de kommentaren van Edelkoort („Het is een leerdicht"), Pannier/Renard („Le ps. XV est un psaume didactique"), Briggs („a didactic poem" en daardoor „less suited for public worship"). 6) „Die gebietenden Satze sind gerade 10 an der Zahl. Das is schwerlich Zuf all. Man kann sie an den Fingern herzahlen und also gut dem Gedachtnis einpragen. Unwillkfirlich denkt man an den Dekalog von Ex 20 (Dtn 5)", H. Schmidt, Die Psalmen, Tiibingen 1934, al
212
213
§ 7 Psalm 15: Wie molten huisgenoot van God zijn 17) N.H. Ridderbos, Psalmen I, 30. 18) M. Dahood al; „The despicable man is rejected from his precense, but those who fear Yahweh he feasts". 19) Ook vertaalt men wel: „Hij (de vrome) is verachtelijk in zijn (eigen) ogen", m.a.w. hij is ootmoedig, R.F. Edel, Hebraisch-Deutsche Praparation zu den Psalmen, Marburg 1966 al. 20) Zoals b.v. A. Weiser a.l. 21) Een zinspeling op Ps. 139 : 21v. B. Holwerda merkte in zijn artikelenreeks „De nieuwe bijbelvertaling, enige voorlopige opmerkingen", postuum opnieuw uitgegeven in de bundel „Populair-wetenschappelijke bijdragen", Goes 1962, over het woord „haten" het volgende op. „Daarin zitten voor ons nu eenmaal de momenten van afkeer, vijandigheid, passie. Als wij iemand „haten" dan zijn we, zelfs zeer fel, tegen zo iemand gekant. Maar bij het Hebreeuwse „sane" (dat ook in ps. 139 : 21v gebruikt wordt, v.D.), dat vaak door „haten" wordt vertaald, liggen de dingen anders. Het behoeft daar niet in te houden, dat men hartstochtelijk en dodelijk op iemand gebeten is, maar het kan ook zijn, dat men min of meer onverschillig voor hem is; en zelfs dat behoeft het niet in alle gevallen te zijn. Het kan ook zijn, dat men tegenover zo iemand wat achteloos is en nonchalant, zodat men hem ietwat verwaarloost; en ook wel, dat men voor iemand wel voelt, doch minder dan men doet voor een ander, zodat men hem bij een ander ten achter stelt, en wat dies meer zij. Maar nu gaat het dan ook niet aan, om maar zonder meer ,,sane" overal, waar de grondtekst dat woord heeft, te vertalen door „haten", a.w. 74, vgl. 199, waar Holwerda naar aanleiding van een hem schriftelijk over het bovenstaande gestelde vraag zich verzet tegen het „veel te vlot in Mal. 1 :3, via Rom. 9 ingedragen ( ) moment van decreet-tot-verwerping, terwijl de tekst daartoe geen aanleiding geeft en ook Rom. 9 daarvan niets zegt, als het citaat van Maleachi daar ter sprake komt. Ik kan het dus met deze broeder eens zijn, dat men moet oppassen, dat men „haten" hier niet maakt tot een „haten-van-eeuwigheid" of iets dergelijks. Alleen maar, voor mijn eigen besef zit dat moment in „haten" als zodanig niet. ( ). Mits men „haten" maar zijn historische betekenis laat hebben, verdient in Mal. 1 ( ) de term haten de voorkeur." En over haatgevoelens gesproken: „Wij vatten dan dat diepe woord der Schrift „haten" op als een psychisch gevoel van groote afkeer. Maar de Schrift ziet lief de en haat als dingen van het diepe hart. Aan de uitgangen des levens (waarbij dan momenten van lief de- en haatgevoelens ook behooren) aan de uitgangen des levens is het te zien, wat er in het hart schuilt", A. Janse, Met geheel uw verstand, Kampen, 196. 22) Ook hier is M. Dahoods vertaling belangwekkend. Hij stelt, dat de 1 in nisba' lehara" „expresses the idea of separation, ,,from", as so often in Ugaritic and Hebrew ..." Zo komt hij tot de vertaling: He swore to do no wrong and did not waver". 23) Volgens Kraus I 115 kende men in Babel rentepercentages van 33,3% en in Assyrië zelfs van 50%, vgl. ANET 162. 24) „Das Annehmen von Geschenken im Prozess ist eine alte Klage, wesentlich veranlasst durch den Mangel einer festen Besoldung der Richter, als welche zundchst die Altesten fungierten", B. Duhm a.l. 25 ) Vgl. J. Ridderbos, al.
214
8 PSALM 16: JAHWEH IS MIJN EEUWIG ERFDEEL
„Een gouden kleinood van David." Zo hebben Luther en de Statenvertalers het woord „miktaam" boven Psalm 16 vertaald. Het was een gissing en we weten nu nog niet zeker wat „miktaam" betekent 1 ), maar goed geraden of verkeerd, een ding is zeker: in de schatkamer van het psalmboek staat Psalm 16 inderdaad als een „gouden kleinood". Een gedicht boordevol blijdschap in Jahweh. Geladen met vertrouwen op Hem. Geschreven met gouden letters 2 ). Duizend jaar voor Christus al zakelijk hetzelf de belijdend als Paulus, toen hij schreef: „Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven ( ) ons zal kunnen scheiden van de lief de van God ...", Rom. 8 : 38v. Geen wonder dat de apostelen er na de verrijzenis van onze Heere Jezus Christus graag over hebben gepreekt. De Geest der waarheid liet hen zien, dat deze psalm ook over de tweede David spreekt, Hand. 2 en 13. Mede op grond van deze Schriftplaatsen zien wij geen reden aan de juistheid van het opschrift te twijfelen en deze psalm aan David te ontzeggen. 1. DAVID EN DE NAWEEEN VAN DE RICHTERENTIJD.
Toen David Psalm 16 dichtte, was de richterentijd nauwelijks afgelopen! Dat moeten we bij het lezen van deze psalm terdege in rekening brengen. Hij is geboren in de overgangsjaren van de richteren- naar de koningentijd. Saul en David zijn immers nog tot koning gezalf d door Samuel, de laatste richter. Maar de tijden kenterden. De profetie van Hanna, die vrome voorbidster voor Israel, begon in vervulling te gaan. Het Schriftonderwijs van hddr zoon, Samuel, was in Gods hand het middel 215
§ 8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
waardoor Hij Israel begon op te tillen uit het diepe verval van de richterentijd. Al had de goddeloze Saul door zijn radikalistische drijven het ref ormatie-werk van Samuel wel grote schade toegebracht. Maar David zette het kerkherstel van zijn geestelijke vader Samuel met grote toewijding voort. Het liefst had hij zelf voor Jahweh een Huis gebouwd, 2 Sam. 7. Maar toen Jahweh dat werk voor Davids opvolger bestemde, heeft hij nog gedaan wat hij kon: David bracht de ark naar Jeruzalem, 2 Sam. 6. David kocht de bouwgrond voor de tempel, 2 Sam. 24 : 24. David zorgde alvast voor de eredienst in de nieuwe tempel: hij regelde de of f erdienst, de tempelmuziek en last but not least David bezorgde Gods yolk een groot deel van z'n Psalmbundel! vgl. 1 Kron. 16 : 37-43. We kunnen dus gerust spreken van het kerkherstel dat God op Hanna's gebed bewerkt heeft door het werk van Samuel en David, 3). Toch moeten we anderzijds niet menen, dat er bij de dood van David ideale toestanden heersten in de Israelitische kerk. De wederkeer naar God en zijn Woord was ook toen nog maar gebrekkig. Zelfs bij een man als David. Zwakheden bij David. Of er in het huis van David en Michal een afgodsbeeld (terafim) aanwezig geweest is, is zeer de vraag. Zie hierover na verschijning If, bij 1 Sam. 19. Maar dat zelfs bij een hervormingsgezind man als David alle restanten van de afvallige richterentijd met een slag opgeruimd geweest zijn, valt te betwijfelen. Het kan Psalm 16 straks relief verlenen als we een paar voorbeelden van die oude zuurdesem noemen. Kort voor zijn kroning door het huis van Juda was hij nog bevriend met de Filistijnse vorst Achis en via hem ongetwijf eld met meer vooraanstaande Filistijnen. Daarnaast treff en we soms een opmerkelijke onbekendheid aan met de voorschriften van de Thora zowel bij David zelf als in zijn gezin. Zijn dochter Tamar scheen niet te weten, dat een huwelijk met haar half broer in de Thora verboden was, 216
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
Lev. 18 : 9, 2 Sam. 13 : 13. En bij al zijn ijver voor het herstel van de tabernakeldienst wist David blijkbaar niet, dat Gods ark door Levieten gedragen moest worden en niet op een wagen vervoerd mocht worden, Num. 7 : 9, 2 Sam. 6 : 3. Het was evenmin naar de Thora, dat ark en tabernakel gescheiden waren. Wel plaatste David de ark in een speciale tent te Jeruzalem — op zichzelf al weer een stukje kerkherstel — maar de tabernakel bleef zonder ark te Gibeon staan, 1 Kron. 15 : 1, 2 Kron. 1 : 2-5, 5 ). En dat Gibeon was een half heidense stad, waarvan veel inwoners „niet behoorden tot de Israelieten, maar tot de rest der Amorieten", 2 Sam. 21 : 2, 6 ). En zelfs als de ijverige en ref ormatorische koning David gestorven is, blijkt het yolk nog gewoon te zijn te off eren op de hoogten, 1 Kon. 3 : 2, 7 ). Tenslotte heeft men wel gewezen op het feit, dat zelfs onder David de Kanadnieten niet volledig zijn uitgeroeid. In plaats daarvan zijn er „overvloedige kenteekenen van vermenging, bijv. 2 Sam. 8: 18 en 23 bij name vs. 37-39", 8). We mogen terloops wel opmerken, dat wij uit deze feiten ook lijdzaamheid kunnen leren, wanneer de Heere ons doet leven onder gebrekkige kerkelijke omstandigheden of wanneer we ook in eigen tijd moeten constateren, dat wederkeer naar God en zijn Woord altijd „stukwerk" blijft. Wanneer? Wanneer heeft David toen Psalm 16 gedicht? In de zeven jaren dat hij te Hebron koning was over Juda, heeft men wel gesuggereerd, 9 ). Toen kon David zeggen: „de meetsnoeren zijn mij in lief elijke dreven gevallen". Na jaren door Saul te zijn opgejaagd kreeg hij in Hebron rust. Tegelijk had hij toch ook nog reden voor de bede: „Bewaar mij, o God, want bij u heb ik asiel gezocht". David regeerde toen immers nog maar over een lilliputrijkje, dat lag ingeklemd tussen het sterke Filistijnse rijk en dat van Sauls zoon Isboset en de veteraan Abner. Gissen doet echter missen. De genoemde argumenten dwingen ons niet aan die zeven jaren te denken. Feitelijk leef de David levenslang op een vulkaan en liep hij altijd gevaar door sluip217
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§ 8
moordenaarshand te vallen, zodat hij altijd reden had voor de bede: „Bewaar mij, o God ...". Bovendien was David er de man niet naar om pas onder idyllische omstandigheden te zingen: „De meetsnoeren zijn mij in liefelijke dreven gevallen". De dichter van het bekende „mij ontbreekt niets" uit Psalm 23 was toch ook z6'n flinke gelovige, dat hij bij wijze van spreken best in de spelonk van Adullam kan hebben gezongen: „De meetsnoeren zijn mij in liefelijke dreven gevallen", vgl. Ps. 4 : 8, Ps. 34. Wij wagen ons dus niet aan een nauwkeurige datering, maar willen onze psalm wel lezen in het grote raam van de naweeên van de richterentijd en de lang nog niet overal in Israel volledig doorgezette beweging voor wederkeer naar God en zijn verbond, zoals we die beweging uit het boek Samuel leren kennen. Dan lezen we Psalm 16 toch gedateerd en niet vaag-godsdienstig en verstaan we hem historisch-situatief en niet als een bleek boventijdelijk-„vroom" gedicht. 2. VS. 1-4: EEN VASTBESLOTEN BELIJDENIS.
Zelf s een Samuel en David hadden dus al het kromme in Israel niet recht kunnen buigen. Maar als hij Psalm 16 dicht, heeft David voor eigen huis en leven een koen besluit genomen: voortaan is het afgelopen met alle rivalen van Jahweh en met alles wat ook maar zweemt naar afgoderij. Jahwéh is mijn enige Heer en mijn hoogste geluk. In de vs. lb, 2, 4, 5, 8 maakt David de radikale breuk van zijn huis bekend met alle afgodsinvloed en belijdt hij zijn vastbeslotenheid om alleen met Jahweh te leven. Wij bespreken nu eerst vers 1-4. Vers 1:
„Bewaar mij, o God, want bij u heb ik een schuilplaats gezocht". Je kunt hierbij natuurlijk denken aan levensgevaar voor David, maar wanneer liep hij dat eigenlijk niet? Toen hij vluchtte voor Saul, maar toen hij eenmaal koning geworden 218
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
was nog evengoed, want koningsmoorden kent ook de bijbel bij de vleet. Maar misschien dacht David wel aan bewaring bij het WOOrd! Gezien de afval van de voorgaande eeuwen zeker geen overbodige bede voor een Israeliet, vgl. vs. 4. Z'n eigen zoon Salomo gleed op z'n oude dag toch ook nog terug in de imponerende Kanadnitische religiositeit? Dacht u dat David zich boven zo'n val verheven achtte? We hoorden hem al anders spreken in 1 Sam. 26 : 19. Als dit vermoeden juist is, mogen we in deze bede dus ook de klank beluisteren: „Bewaar mij, o God, voor de geest der eeuw, want bij U schuil ik". Welk gevaar hij echter op het oog gehad mag hebben, David heeft in elk geval zijn veiligheid niet gezocht in militaire macht of handige bondgenootschappen met andere mogendheden, maar besloten van dit alles volledig of te zien en te belij den: „Bij U schuil ik!" En bij wie zouden wij anders veilig kunnen schuilen tegen de geest 6nzer eeuw dan bij diezelf de Heer? Vers 2:
„Ik heb gezegd: 0 Jahweh, Gij zijt mijn Heer en mijn Goed, voor mij gaat er niets boven ur 1 °) Hier zien we duidelijk, dat David voor Psalm 16 een bepaalde beslissing genomen had. Op een gegeven moment heeft hij resoluut tot Jahweh gezegd: Voortaan bent U het voor mij helemaal alleen! Of dit voor een Israéliet niet vanzelf sprak? Natuurlijk, de grondwet van het Horebverbond luidde: „Ik ben Jahweh, uw God ( ), gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". Maar vergeet de situatie niet waarin David dit beleed! De richterentijd was nauwelijks voorbij. De wederkeer naar het Horebverbond was nog maar begOnnen. Kaman zat nog vol Kanadnieten. Overal kon je mensen zien, die de Badls dienden en van Astarte regen en vruchtbaarheid verwachtten. En de volksfeesten ter ere van die goden oefenden met hun godsdienstige hoererij (sexuêle gemeenschap van iedereen met iedereen) machtige bekoring uit op alle Israëlieten, die zwak in 219
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§ 8
hun schoenen stonden. In zo'n tijd klonk Davids belijdenis nu ook weer niet zo vanzelfsprekend als het misschien lijkt. Hij achtte het tenminste niet overbodig eens duidelijk uit te spreken, hoe zijn verhouding was tot Jahweh zelf (vs. 2) en tot het yolk van Jahweh (vs. 3). Vers 3:
„Wat betreft de heiligen, die in het land zijn: zij zijn de aanzienlijken in wie ik al mijn genoegen heb." Alle Israelieten waren heilige mensen, vgl. Ex. 19 : 6, Deut. 14 : 2, Ps. 34 : 10. Omdat Jahweh hen aan zijn kant geplaatst en tot bondgenoten van de heilige God gemaakt had. Maar er woonden in Davids tijd niet alleen Israelieten in het land, maar ook nog veel heidenen. We spraken al even over het heidense Gibeon. De Filistijnen oefenden in Davids jonge jaren nog grote macht uit in het aan Israel beloof de land. De Kanaanieten waren nog steeds niet uitgeroeid. Feitelijk had Israel gedurende de hele richterentijd tussen hen in gewoond, vgl. Richt. 1 : 27vv, 11 ). Kortom, David woonde met heidenen en heiligen in een land. Vriendschapsbanden en nauwe relaties met heidenen betekenden voor een Israeliet een dagelijks gevaar. Maar wat belijdt David nu in dit vers? Dat hij er niet alleen openlijk voor wilde uitkomen, dat hij alleen Jahweh wilde dienen (vs. 2), maar dat zijn hart ook uitging naar Gods trouwe yolk: de heiligen in het land, dat (en niet onze heidense landgenoten) zijn de heerlijken aan wie ik al mijn genoegen beleef. Al zijn alle Israelieten inzoverre „heiligen" geweest als zij erf genamen van het verbond waren, David zal hier wel het oog hebben gehad op die Israelieten, die deze naam met ere droegen. We zullen bij Davids belijdenis dus wel moeten denken aan die Israêlieten, die „van de richting van Hanna" waren. De ootmoedigen. De vromen. Mensen, die waren meegegaan met Samuels beweging voor wederkeer naar God en zijn Woord. Heiligen die hun historische, van Abraham en Horeb daterende heiligmaking „vOlmaakten in de vreze Gods" (om een 220
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
uitdrukking van Paulus te gebruiken), 2 Cor. 7 : 1, vgl. Ps. 34 : 10, V.L. II 234-238. Dat waren Davids vrienden. En dat hoewel je de vromen ook toen al niet in de eerste plaats moest zoeken in de hogere kringen, maar bij de armen en de kleine man. Rechtvaardige, ootmoedige en arme zijn vaak drie woorden voor dezelf de soort Israelieten, vgl. 3, 3. Maar denk niet, dat David daar zijn neus voor ophaalde. Hij hield van God en dus ook van Gods yolk. In de spelonk van Adullam verzamelde hij al honderden van die arme vromen om zich heen, die in strijd met de Thora door schuldeisers werden benauwd en bitter bedroef d waren om de vernielde grondslagen onder de Israelitische wereld (en beslist geen troep querulanten of lastposten), Ps. 11 : 3, 1 Sam. 22 : 1-3, 12 ). David hield van dit arme, maar vrome yolk en dacht er niet aan zich daar om standsredenen boven verheven te voelen. Toen hij later de ark naar Jeruzalem overbracht, liep hij in een heel gewoon pakje te dansen tussen zijn slaven en slavinnen. „De koning van Israel heeft zich vandaag bepaald onderscheiden", hoonde zijn vrouw Michal hem bij zijn thuiskomst. „Als de eerste de beste landloper heeft hij zich onder de ogen van zijn slavinnen uitgekleed", 2 Sam. 6 : 20 WV. Van die houding geeft David zich in dit vers rekenschap. Dat, dat zijn mijn vrienden. Die „mageren" (zoals het Hebreeuws hen soms plastisch aanduidt), die dansen van blijdschap als de dienst van Jahweh wordt hersteld. Deze maatschappelijk Onaanzienlijken waren in Davids ogen pas de echte aanzienlijken in het land. David zag van deze „stillen in den lande", op wie zijn vrouw neerkeek, iets van Gods heerlijkheid af stralen. Hij beschouwde hen als „hunne Doorluchtigheden de trouwe dienaren van Jahweh", 13). Zij waren — en zijn dat in onze tijd nog! — dragers van een hogere eer dan wereldse mensen als Michal kunnen verlenen. Vandaar dat David zijn vrouw geheel in de geest van deze psalm op haar spottende begroeting antwoordde: Inderdaad, bij de slavinnen over wie jij het hebt, bij hdar wil ik in aanzien stijgen, 2 Sam. 6 : 22 14). GOds vrienden waren Davids vrienden. 221
8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
Vers 4: „Vele zijn de smarten van hen, die dingen naar de gunst van een andere (god), ik zal hun plengoffers van bloed niet plengen, zelfs hun namen niet op mijn lippen nemen". Dat heeft David vast ook met eigen ogen gezien: hoe de arme heidenen nooit en te nimmer zeker waren van de gunst van hun luimige goden, maar dag in dag uit bezig waren hen met eindeloze offers of cadeaux te paaien. Zij „dingen" naar de gunst van hun goden, zegt David heel kernachtig. De S.V. gaf vs. 4 tref fend weer met: „een andere god begiftigen"• met allerlei gif ten gunstig proberen te stemmen. Satan heeft de arme heidenen tot de grootste dwaasheden weten te brengen, zoals het drinken van bloed. Naar het schijnt hebben ook Israelieten daar iets van verwacht. Zo kwam je pas in nauw contakt met de godenwereld, Ib 271, 15 ). Over de liederlijke Badl- en Astarte-dienst spraken we al. Daarin kwam zelfs bestialiteit, geslachtsverkeer met beesten, voor, Deut. 27 : 21, vgl. Ia 329-331. En in Moab hadden ze een god — „Kamos, de gruwel van Moab" — die in tijden van nood naar zijn gunsten liet „dingen" door kinderof fers. David bracht daar zijn vader en moeder onder (1 Sam. 22 : 3v) en kan dus de verhalen over de Kamos-dienst hebben gehoord, 16). Misschien heeft hij bij „de smarten van hen, die dingen naar de gunst van een andere god" wel gedacht aan de onvoorstelbare smarten van een vader en moeder die hun kind hebben geofferd. Satan weet niet wat meelij is: ouders hun kinderen laten off eren vgl. Lev. 18 : 21, 2 Kon. 3 : 27, 16 : 3, 17 : 17, 31, 21 : 6, 2 Kron. 33 : 6, Ps 106 : 36-38, Ezech. 16 : 21, 20 : 31. En voor Israel was af godendienst dan nog dubbel smartelijk, omdat Jahweh dit kwaad krachtens de tweede bepaling van het Horebverbond dabbel toerekende en daarover met zijn verbondsvloek kwam, Lev. 26, Deut. 28-30. De richterentijd had daarvan overvloedig bewijs geleverd, zoals David nog kon zien aan de macht van de Filistijnen in het beloof de land. Ook in onze tijd gaat Ps. 16 : 4 nog steeds op: vele zijn de 222
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
smarten van hen, die een andere god begiftigen dan de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Tempels met godenbeelden zijn uit de mode. Maar vormt de christenheid zelf geen levende tempel? 1 Cor. 3: 16v, 2 Cor. 6: 16, Efeze 2 : 21. En heeft de autonome, na-christelijke mens van onze tijd zichzelf niet in de tempel der christenheid neergezet om aan zich te laten zien, dat hij een god is? 2 Thess. 2 : 4. En beleven wij daarmee niet de vervulling van 2 Thess. 2? Wie wacht er nog op de antichrist als een enkele persoon? Zoals wij ook wel in het enkelvoud spreken van „de stad van de toekomst", „de middeleeuwse mens" of „de moderne vrouw", maar een mèêrvoud van steden, mannen en vrouwen op het oog hebben, zo spreekt Paulus weliswaar ook in het enkelvoud van „de mens der wetteloosheid", maar bedoelt hij een bepaald mensentype waarvan er millioenen kunnen rondlopen, die allemaal gekarakteriseerd kunnen worden met het woord: wetteloosheid, normloosheid, zichzelf-tot-God-zijn. De mens der wetteloosheid (2 Thess. 2 : 4) of antichrist (1 Joh. 2 : 18) kunt u op de straten van de grote steden onzer afvallige christenheid in duizenderlei gedaante zien. En deze af god „Mens der wetteloosheid" kon zijn vereerders wel eens harder pijnigen, gemener martelen, dieper wanhopig maken en in grotere vuiligheid storten dan de oude Kanadnitische goden him slaven ooit hebben gedaan. Wat zitten die arme moderne dienaars van afgod-mens boordevol angst. Hun muziek, hun beeldende kunst, hun wijsbegeerte, hun kranten en films razen en trappen tegen al wat norm is en zijn tegelijk vervuld van angst en gegrepenheid door het absurde en zinledige van het mensenleven-los-van-God, 17 ). Wat anderen doen moeten anderen weten, ik wil niets met hen te maken hebben, zegt David. Zelfs hun namen wil ik niet op mijn lippen nemen. Wat hij in deze psalm ook niet doet. Zoals Jahweh trouwens ook bevolen had: „De naam van andere goden zult gij niet noemen, hij zal uit uw mond niet gehoord worden", Ex. 23 : 13, vgl. Joz. 23 : 7, Hos. 2 : 16, Zef. 1 : 4, Zach. 223
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§ 8
13 : 2. Voor ons een aanwijzing om vooral positief te spreken. Met de Schrift in de hand vooral zeggen hoe de zaken wél zijn en hoe het wel moet. Men kan de goden van de tijd ook teveel noemen. 3. VS. 5-8: HET BESTE DEEL.
Afgodendienst kwam dus voor David neer op pijn lijden. Wat voelde hij zich dan oneindig veel beter af. „Ik heb gezegd: 0 Jahweh, Gij zijt mijn Heer, mijn Goed, er gaat niets boven U", vs. 2. In vs. 5-11 vertelt hij waarOm Jahweh zijn Eên en al is. Vers 5:
„Jahweh is mijn erfdeel en mijn beker, GU, Gij bestendigt mijn lot". Het woord „erfdeel" had in de oren van een vrome Israeliet een bij uitstek liefelijke klank Zijn „erfdeel" had alles met Jahweh te maken. Het was z'n stuk grond, dat Jahweh eigenhandig — immers door het lot, Spr. 16 : 33 — aan zijn familie had toebedeeld. Als zijn vaste, duurzame en onvervreemdbare bezit, dat straks zou overgaan in de handen van zijn zonen en kleinzonen en dat hij zelfs aan de koning niet hoef de af te staan (Naboth, 1 Kon. 21). Alleen aan de Levieten had Jahweh geen grond gegeven. Met hen sloot Hij een extra-verbond waarbij Hij beloof de: Levieten, Ik ben uw deel, Num. 18 : 21, Deut. 10 : 9, 18 : 1, Joz. 13 : 14, 33, 14 : 3, Ib 296, Ic 210v. Al mocht iedere Israeliet natuurlijk op grond van het Horebverbond best eens net als de Levieten uitroepen: ,Jahweh is mijn erfdeel", vgl. Ps. 73 : 26, 119 : 57, 142 : 6, Klaagl. 3 : 24 Die „Levitische" uitdrukking gebruikt David hier om zijn lot te tekenen. Waren de afgodsdienaars eeuwig bezig naar de gunsten van hun goden te dingen? (vs. 4). Legden zij daarvoor smartelijk hun geld, hun goed, hun geluk, ja zelfs hun kinderen op het altaar? David mocht zijn God zijn erfdeel noemen! En een erfdeel, dat huur je niet voor een paar maanden. Daar betaal je niet voor. Dat krijg je en dat houd je. Levenslang. 224
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
Geen wonder dat David in vs. 6 uitroept: „Mijn erfdeel ( = Jahweh) bek6Ort mil!" Verder noemt hij Jahweh ook zijn beker. Zoals een Israelitische vader eigenhandig de beker voor zijn gezin vulde, zo vult Jahweh de levensbeker van zijn kinderen, vgl. Ps. 11 : 6, 23 : 5, 75 : 9, Klaagl. 4 : 21. En wat had Jahweh aan David toebedeeld? Zichzelf ! Vers 6:
„De meetsnoeren zijn voor mij in liefelijke plaatsen gevallen, en mijn erfdeel bekoort mij" 18 ). In vs. 5 had David met nadruk gezegd: „Gij, gij bestendigt mijn lot ...", zo had David het inderdaad altijd gezien. Wat laat het boek Samuel ddt duidelijk zien: David heeft zelf niets gedaan om de troon te bezetten. God zelf had hem die bezorgd. God zelf had Davids vijanden verslagen en bewerkt, dat de mannen van Juda en Israel aan David kwamen vragen of hij alstublieft hun koning wilde worden, 2 Sam. 2 : 4, 5 : 1-5. Toen kreeg de arme, opgejaagde man de „lief elijkheid van de Heere" te zien (Ps. 90 : 17), en mocht hij als Jahwehs onderherder Israel „weiden", 2 Sam. 5 : 2. Ongetwijfeld heeft David ook hierin Jahwehs lotsbestuur in zijn leven gezien, dat hem „liefelijke plaatsen" had toebedeeld, want is het weiden van Gods yolk geen lief elijk werk? Maar zijn erfdeel-bij-uitstek was toch Jahweh. Wat een bekoorlijk erfdeel, vooral als je 't vergelijkt met de smarten die afgoden hun slaven aandoen. Jahweh is zo'n liefelijke God! 19 ). Vers 7:
„Ik prijs Jahweh, die mij raad heeft gegeven zelfs 's nachts onderwijzen mij mijn nieren".
20 ),
Alweer zo'n diep verschil tussen God en de afgoden. Afgoden zeggen niets. David heeft ze vast bij honderden gezien: van die grijnzende, stomme, starende stukken steen met 225
§ 8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
hun dode ogen, dode monden en dode harten. Nooit eens wat zeggen! Ps. 115, 135. Net als de moderne afgoden. Lijd maar eens een groot verlies, heb maar eens een diep verdriet, kijk maar eens tegen de poorten van de dood aan, wat zeggen de goden dan? God geld? God sport? Nee, dan alweer de levende God! De enige God, die zijn yolk toespreekt en raad geeft in zijn Thora of onderwijzing. Ook aan David had hij daardoor raad gegeven. We moeten hierbij niet vergeten, dat David levenslang in het klimaat van Gods Woord had geleef d. Hij was leerling van Samuel, die op zijn beurt weer leerling was van zijn moeder, de prof etes Hanna. Tijdens zijn vluchtperiode werd David vergezeld door de priester Abjathar en priesters waren in Israel mede belast met het onderwijs uit Gods Woord. Verder komen we in Davids omgeving de prof eten Nathan en Gad tegen. Deze mannen zullen David raad gegeven hebben. Natuurlijk geput uit de Thora van Mozes, want dat was toen de bijbel. Men neme dit vooral concreet. David werd een paar jaar lang vervolgd. Er zat een moordenaar achter hem aan. En God had David al tot koning laten zalven. Wat moest David nu? Naar de macht grijpen? Een guerilla-oorlog beginnen tegen Saul? Een proclamatie uitvaardigen: „Israelieten, ik ben de wettige kroonpretendent. Saul heeft zich door zijn wandaden van het recht beroof d zich nog langer de „wettige" overheid te noemen. Te wapen!" Zo is het in het latere Tienstammenrijk vele malen toegegaan. Wat moest David, toen Saul tweemaal slapend aan zijn voeten lag? In deze en dergelijke situaties had Jahweh David raad gegeven. Zeker, ook wel eens door de hogepriester met zijn ef od (urim en thummim), 1 Sam. 23 : 9-12, 30 : 7, maar naar we aannemen in de regel toch door het Woord en door de leraars van het Woord in zijn omgeving. Wat David dan voor zijn situatie uit de Heilige Schrift voor raad kon putten? Wel, zich spiegelen aan het voorbeeld van Abraham, die Jahweh ook een handje had willen helpen met de vervulling van Gods belofte door maar op eigen houtje met Hagar te trouwen, Gen. 16 : 1-4. 226
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
Wat een raad om de vervulling van Goddelijke beloften aan God over te laten. We zouden ook kunnen denken aan de lotgevallen van Jozua en Kaleb, die in hun tijd feitelijk net als later David zwaar hebben geleden onder de zonden van hun broeders-in-de-kerk. Jozua en Kaleb moesten toch ook maar weer mee de woestijn in, veertig jaar lang. Mee lijden onder de treurige toestanden in de Hebreeuwse kerk. En hoe? Morrend? In een protesthouding? Nee, dit lijden-aan-de-kerk uit Gods hand aanvadrdend en het overgevend aan Hem, die eens rechtvaardig zal oordelen. Wat een raad kon David daaruit putten om voorlopig te buigen onder de kromme en onrechtvaardige verhoudingen waarin God hem geplaatst had. Zonder het recht in eigen hand te nemen, door b.v. de slapende Saul te doden. Ja, David was een echte rechtvaardige. Zo'n man als Ps. 1 tekent: dag en nacht met Gods Woord bezig. David verkeerde tot diep in zijn binnenste in de greep van Gods Woord. De Schrift gebruikt daarvoor de woorden „hart" of „nieren", zoals wij in navolging van de bijbel ook wel zeggen: hij is zeeman in hart en nieren. „Nieren" duiden in de Schrift op het menselijke gevoelsleven, onze gedachtenwereld vaak wordt er hetzelfde mee bedoeld als met „hart". Asaf was in zijn „nieren" geprikkeld, terwijl de parallelle regel spreekt van een verbitterd „hart". Ps. 73 : 21. „Nieren" kunnen „van vreugde opspringen", Spr. 23 : 16 SV. en verlangen, Job 19 : 27. Een mens kan z'n mond vol van God hebben, terwijl Hij in feite ver van zijn nieren is, Jer. 12 : 2. Maar Ddvids nieren of gedachten- en gevoelsleven waren zo door Gods Woord gericht en onderricht, dat hij als Hebreeuwse dichter hier in Psalm 16 gerust voor de variatie in 66n adem kon zeggen: ,Jahweh heeft mij raad gegeven" „mijn nieren onderwijzen me zelfs 's nachts". Dat waren twee zegswijzen die zakelijk op hetzelfde neerkwamen. Omdat het Woord van Jahweh resoneerde in Davids nieren. Wat Gods Woord daar overdag in „gestopt" had, kwam er 's nachts als David lag te denken uit. En wat onderwezen zijn nieren hem dan? Hetzelf de als de ;
227
¢8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
Heilige Schrift: hoe Davids houding diende te zijn onder de vijandschap van de hoogmoedigen in de kerk, hoe zijn houding diende te zijn zolang de vervulling van Gods beloften nog uitbleef, hoe zijn houding diende te zijn tegenover Saul en zijn nakomelingen. Kortom: lijden, wachten, niet uitmoorden, geen kwaad met kwaad vergelden, plaats laten voor de toorn ... van G6d, je niet schamen voor arme rechtvaardigen maar hen gul opnemen in de spelonk van Adullam. Vers 8: „Ik stel Jahweh voortdurend voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand staat zal ik nooit wankelen", 21 ). Dat merkten we al bij vs. 7. David was iemand, die dag en nacht, „met hart en nieren" in Gods woord was, vgl. 1 Tim. 4 : 15. David wandelde met God, zijn Raadsman en Beschermer. Zeer bewust stelde hij voortdurend de macht, de trouw en de beloften van Jahweh voor zijn aandacht. En omdat Jahweh als Helper naast hem stond, vertrouwde David er op nooit te zullen „wankelen". David zal daarbij ook wel gedacht hebben aan zijn vaak wankele positie in dit leven, waarin Jahweh hem geschraagd had, maar ook aan een verdere toekomst. In Psalm 15 hoorden we hem immers al belij den, dat hij „niet wankelen zou in eeuwigheid", waarbij zijn blik kennelijk Over dood en graf heen reikte. 4. KEKEN DE GELOVIGEN VAN HET OUDE TESTAMENT DAN AL OVER HET GRAF HEEN?
We onderbreken nu de lezing van Psalm 16 even om een wijdverbreid misverstand te signaleren, dat ons anders wel eens parten zou kunnen spelen bij onze overweging van Ps. 16 : 9-11. Wanneer het over de gelovigen van het Oude Testament gaat kan men immers nog vaak horen of lezen, dat hun geloof sverwachting nog niet verder reikte dan het graf, 22 ). De blik op het eeuwige leven zou pas vergund zijn aan de gelovigen onder het Nieuwe Testament. Voor die tijd stond, naar 228
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
men beweert, alles veel meer op de ene kaart van dit tijdelijke leven. Vandaar dat onder het Oude Verbond het heil ook veel meer aards getint was. De vromen hoopten op „aardse" zegeningen, zoals een groot gezin, een goede oogst, een vruchtbare veestapel, een bloeiende natie. Onder het Nieuwe Testament zou de nadruk veel meer zijn komen te liggen op „geestelijke" zaken, zoals lief de, vergeving van zonden en het eeuwige leven. Daarmee stoten we op dat onderdeel van de geest onzer eeuw, dat we kennen als het Evolutionisme. Dit heeft zich immers zoals u ziet niet alleen een onf eilbaar leergezag aangematigd over het ontstaan van de wereld, maar ook over de kennis van God. Alsof die kennis in de loop van de tijd al edeler en hoger en verhevener geêvolueerd is en met die kennis God zelf. Wat een fantasie! Het was puur evolutionistisch van Wellhausen om het O.T. in trappen in te delen. Maar doen wij het eigenlijk ook niet? En deden de Dopersen het al niet vOOr het Evolutionisme en Wellhausen? En van wie hadden de Dopersen het? Uitzaaiingen van de oude Gnostiek of tewel puur heidendom, mooipraterij over een God, die verheven is naar onze smaak. Enfin, wie kennis genomen heeft van de voorgaande delen in deze serie, weet hoe daarin doorlopend gewezen is op deze kerkvijand nummer 1: de Woord- en geloofondermijnende Gnostiek met z'n eeuwige „tegenstellingen", 1 Tim. 6 : 20, vgl. Ib 50-159, 412vv, en vooral Ic 230 (noot 11), IIIa 222-231. Uit dat heidense, satanische klimaat stamt de „tegenstelling" tussen Oude en Nieuwe Testament. Wanneer men door deze Gnostische hond gebeten is (en wie werd dat nooit?) krijgt men leesmoeilijkheden met Psalm 16. Bekijkt men immers het slot van deze psalm vanuit de zogenaamde tegenstelling tussen Oude- en Nieuwe Testament, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat David natuurlijk onmogelijk gehoopt kan hebben op het leven der toekomende eeuw en dus slechts als zijn verwachting kan hebben uitgesproken, dat Jahweh hem aan deze zijde van het graf levensverlenging zou schenken. Vandaar dat we even wachtten met 229
§ 8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
de bespreking van Ps 16 : 9-11 om ons eerst rekenschap te geven van wat de gelovigen van het Oude Testament nu eigenlijk van de toekomst verwacht hebben. Martha. De gelovigen in Israêl moeten wel vertrouwd hebben, dat hun leven na de dood een vervolq zou ontvangen. We vroegen ons bij Psalm 15 al af, hoe Martha, die toch ook nog onder het Oude Verbond leef de, anders van haar gestorven broer Lazarus kon belijden: „Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage", Joh. 11 :24. Dat kon zij toch ook al in haar bijbel lezen? In de Koningentijd was het toch al drie keer gebeurd, dat Jahweh een dode had opgewekt, 1 Kon. 17 : 22, 2 Kon. 4 : 29v, 13 : 21, vgl. 5 : 7. De zoon van de weduwe van Sarf ath, de zoon van de Sunamitische en een onbekende die in Elisa's graf geworpen werd. Juist omdat Israel een yolk was, dat nog op de opstanding van doden hoopte, kon Ezechiè1 Israëls wederkeer uit de ballingschap visionair schouwen onder het beeld van een dal dorre doodsbeenderen, die weer levende mensen werden met spieren, vlees en een huid, Ezech. 37 : 1-14, vgl. Dan. 12 : 13, 23 ) Wij willen ons thans echter bepalen tot voorbeelden uit de tijd voor David. Want men zou onder invloed van de evolutionistische denkwijze van onze tijd nog kunnen denken, dat het geloof aan de opstanding der doden het „voortbrengsel" zou kunnen zijn van een later „ontwikkelingsstadium" van de godsdienst, 24 ). We zullen onze voorbeelden uiteraard bespreken met inachtneming van Schriftverklaringsregel nr. 1: Schrift met Schrift vergelijken! Niemand kan Gods Woord nu eenmaal beter verklaren dan Gods Woord zelf. De kerk van voor de zondvloed. In de dagen van Enos, de kleinzoon van Adam, begon men al te doen wat David hier in Psalm 16 noemt: schuilen bij God, Gen. 4 : 26, Ps. 16 : 1. Deze eerste gelovigen op aarde hebben vertrouwd op Gods belof ten van vrede en herstel van de 230
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
intieme paradijsgemeenschap. Zij hebben vast geloof d: God heeft leven voor ons in petto. En uit het off eren van de beste dieren, dat God immers had goed gekeurd, zullen ze hebben afgeleid, dat dit herstelde leven hun deel zou worden in de overgave van het beste uit de mensen in de dood, vgl. Ib 19-21. Zo wisten deze gelovigen van voor de zondvloed ook al, dat God voor het herstel van de paradijsgemeenschap de wereld eerst zou oordelen, Judas : 14v. Henoch geloof de daar al zo vast in, dat hij dit oordeel echt prof etisch aankondigde in de voltooid-tegenwoordige tijd: „Zie, de Heere is gekomen met zijn heilige tienduizenden om over alien de vierschaar te spannen en alle goddelozen te straf f en voor al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor al de harde taal, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben". De tegenwerping dat Henoch kennelijk op de komende zondvloed gedoeld heeft gaat niet op, want Judas schrijft door de Heilige Geest dat Henoch „ook over hen" gesproken heeft, die Judas in zijn brief op het oog had. Zodat Henoch volgens Judas dus al voor de zondvloed ook het Laatste Oordeel aangekondigd heeft. De aartsvaders. Ook van het geloof van de patriarchen denke men niet gering. De brief aan de Hebreeên weet ons daarover belangrijke dingen te vertellen. Natuurlijk, Abraham bezat de Goddelijke toezegging: „Ik ben God, de Almachtige, Ik ben Uw Schild ( = uw Grootkoning en Bondgenoot, 25 ), Gen. 15 : 1, 17: 1. Wat had God Abraham in die belofte eigenlijk niet gegeven? Wij zeggen dan als gemeente van het Nieuwe Testament: dan schenkt God in zo'n toezegging de Christus. Meer heeft God eenvoudig niet te geven. Wie Gods Christus ontvangt, ontvangt wijsheid, rechtvaardiging, het eeuwige leven, kortom alles, want Christus is de Erfgenaam van alles, Ia 302. Trouwens, heeft onze Heiland niet zelf juist deze belofte aangehaald, toen Hij de Sadduceeén de mond wilde stoppen met hun strikvraag over de opstanding der doden? „Ik ben de 231
s5 8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
God van Abraham, en de God van Izaak, en de God van Jakob" was volgens de Heere het bewijs, dat de Sadduceeên ten onrechte tornden aan de opstanding der doden, Matth. 22 : 23-33. Doordat God zijn verbondsband met genoemde mannen z6 nauw aanhaalde, dat Hij zelfs nadat zij gestorven waren nog naar hen heten wilde, had God de verplichting op zich genomen hen eens op te wekken uit de dood. „Hij is niet een God van doden maar van levenden", dddrom „moet" God eenvoudig Abraham, Izadk en Jakob en alien die in de aan hen gedane belofte delen, wel eens opwekken uit de dood. Dat „zat" volgens de Heere Jezus dus al in de oude verbondsbelofte, 26 ). Ook de brief aan de Hebreeên laat er geen twijf el over bestaan, dat Abraham al mêer verwacht heeft dan alleen het land Kanaan en een groot nageslacht. „Want hij verwachtte de stad met de fundamenten (in tegenstelling met de vergankelijke steden dezer wereld), waarvan GOd de ontwerper en bouwmeester is", Hebr. 11 : 10, 27 ). Deze stad hebben de gelovigen van de oude bedeling inderdaad nog niet verkregen, maar zij hebben haar wel „uit de verte gezien en begroet", Hebr. 11 : 13. Onze Heiland wist ook wel hoe ver Abraham de toekomst had ingekeken: „Uw vader Abraham heeft zich er op verheugd mijn dag te zien en hij heeft dien gezien en zich verblijd", Joh. 8 : 56. En blijkens Hebr. 11 : 16 hebben de patriarchen verlangd naar een hemels vaderland, waarmee blijkens hetzelf de vers de stad bedoeld is, die God hun bereid heeft. Zodat wij de gevolgtrekking mogen maken, dat Abraham, Izadk en Jakob al verlangd hebben naar die stad, die wij in Johannes' vizioen op de laatste bijbelbladzijden uit de hemel (vandaar: een hemels vaderland) zien neerdalen, het nieuwe Jeruzalem, Openb. 21 : 9 — 22 : 5. Daaruit blijkt meteen, dat zij dan natuurlijk de opstanding der doden geloofd hebben en het leven der toekomende eeuw. Dat heeft Abraham trouwens ondubbelzinnig belèden toen hij zijn zoon Izaak of ferde. Toen heeft hij „overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken", Hebr. 11 : 18. Dat staat stellig niet voor het eerst in Dan. 12 : 12v in de bijbel. Waarom zou Jakob anders op zijn sterf bed in het aangezicht 232
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
¢8
van de dood beleden hebben: „Op uw heil (yesjoea = bevrijding) wacht ik, Jahweh", Gen. 49 : 18. Waarop wacht een gestorven kind van God anders dan op zijn heil of bevrij ding uit de dood door zijn opwekking? In ditzelf de geloof aan de wederopstanding der doden gaf Jozef bevel, bij de Uittocht uit Egypte zijn gebeente mee te nemen naar het beloof de land, Hebr. 11 : 22. Waarom zou hij daarom gevraagd hebben als hij toch niet verder keek dan deze zijde van het graf ? Id 348 vv.
Mozes. Mozes heeft in een leven van lij den voor God en zijn yolk kracht geput uit de blik op de vergelding, die volgens zijn stellige verwachting veel groter zou zijn dan de schatten van Egypte, Hebr. 11 : 26. Hij zou echter wel een heel diep teleurgesteld man geworden zijn als hij die beloning in dit leven verwacht had, want wat heeft Mozes daarin ontvangen? Nee, ook de man die als eerste Gods nieuwe naam hoorde: „Jahweh", "Ik zal terdege met u zijn", verwachtte de opstanding der doden en het leven der toekomende eeuw. Door de mond van deze „man Gods" sprak Jahweh later: „Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God behalve Mij. Ik dood en doe herleven. Ik verbrijzel en Ik genees", Deut. 32 : 39. En zou Mozes Israel niet onderwezen hebben van Gods overmacht over de dood?
Profeten en psalmisten. De gelovigen onder de oude bedeling hebben dus heus niet pas de zalige wederopstanding der doden geloofd nadat Daniel 12 : 13 geschreven was of Jes. 26 : 19: „Herleven zullen uw doden — ook mijn lijk — opstaan zullen zij!" Adam en Eva, Enos en Henoch, Abraham en Mozes leef den reeds uit dit katholieke geloof. Anders had een Hanna toch ook nooit kunnen zingen: Jahweh doodt en doet herleven, Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen", 1 Sam 2 : 6. „Zalig de zachtmoedigen", zei onze Heiland, „want zij zullen de aarde beérven", Matth. 5 : 5. Daarmee liet Hij in zekere zin „oud nieuws" horen, want in Psalm 37 stond al te lezen: 233
§8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
„Want boosdoeners worden uitgeroeid (als het nu niet is dan zeker bij het Laatste Oordeel, dat Henoch al had aangekondigd), maar wie Jahweh verwachten, zij zullen het land beeryen: Immers nog een wijle (korte prof etische spreekwijze Ib 83-88) en de goddeloze is niet meer ( ), maar de ootmoedigen beerven het land en verlustigen zich in grote vrede", Ps. 37 : 9-11. Met deze belofte van het eeuwige leven maande de psalmist zijn lezers tot geduld en zij hebben lankmoedig verdragen „opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben", Hebr. 11 : 35. God had hun „de volmaaktheid" beloofd, Hebr. 11 : 40. Keken de gelovigen van het Oude Testament dan al over het graf heen? Wij beantwoorden deze vraag op grond van de genoemde Schriftplaatsen met: Jazeker! Paulus was zeker niet de eerste in wiens hart opkwam: „Als wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen", 1 Cor. 15 : 19. Mozes zegende Israel al met: „De eeuwige God is u een woning", Deut. 33 : 27. Heel Israels geschiedenis kan ten bewijze strekken voor de belijdenis: „Die God is ons een God van uitreddingen, bij de Heere Jahweh zijn uitkomsten tegen de dood", Ps 68 : 21. 5. VS. 9-11: „IK GELOOF DE WEDEROPSTANDING DES VLESES EN HET LEVEN DER TOEKOMENDE EEUW".
Na de uitweiding in het vorige stukje nu Ps. 16 : 9-11: „Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel, en ook mijn vlees zal veilig rusten; want Gij zult mijn ziel niet aan de dood prijsgeven, noch uw gunstgenoot verderf laten zien. Gij zult mij het pad des eeuwigen levens bekend maken, overvloed van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheid is in uw rechterhand, voor eeuwig". Hier laat David ons delen in zijn voorsmaak van de eeuwige vreugde. Zijn regels vormen een variant van Paulus' belijdenis: „Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven mij zal 234
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
kunnen scheiden van de lief de van God ...", Rom. 8 : 38v. David twijfelt er niet aan of de band tussen Jahweh en hem is onverbrekelijk. Zelfs de dood kan Gods verbond met hem niet teniet doen. „... Omdat Jahweh aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet", had hij in vs. 8 gezegd. Nu vervolgt hij in vs. 9 met: „Daarom verheugt zich mijn hart ..." De grOnd voor Davids stellige toekomstverwachting dat de dood hem niet van Jahweh zal scheiden, is dus juist zijn band met Jahweh, die naast-David-staat. Daarom kan David wel juichen, evenals wij wanneer we midden in dit leven door de dood omgeven aan Gods belof ten denken van onze zalige opstanding op de Jongste Dag. David uit zijn vreugde met gebruikmaking van de bij Semitische dichters zo gelief de parallellie van woorden en zinnen. Hij spreekt op Heist vier verschillende manieren over zichzelf, namelijk als over „uw gunstgenoot", „mijn ziel", „mijn vlees" en gewoon „mij". Met elk van deze vier uitdrukkingen bedoelt David echter zichzelf, zoals hij daar levend en wel misschien wel in zijn paleis deze psalm opschreef of dikteerde. Natuurlijk vertonen deze vier uitdrukkingen wel enig nuanceverschil, maar geen van alle bedoelt te zeggen, dat slechts een bepaald stuk van David voor het sterven immuun zou zijn, maar dat de hele David niet aan de dood prijsgegeven zou worden. 28 ) De parallellie kan hier veel verduidelijken. Vs. 9a, 10a en 10b zeggen zakelijk driemaal hetzelf de, alleen met andere woorden. „Mijn vlees" = „mijn ziel" = „uw gunstgenoot". En „veilig rusten" = „niet prijsgegeven worden aan de dood" = „het verderf niet zien". In plaats van „verderf" kan men ook vertalen: de groeve. Dat betekende natuurlijk niet, dat David verwachtte nooit te zullen sterven en nooit te zullen begraven worden, maar dat hij als levende ziel en als sterfelijk mens („vlees") niet voor eeuwig een proof van het verderf in het graf zou worden. De Heere Jezus drukte dit later zo uit: „ een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid". Sterven zal hij wel, maar dood blijven tot in eeuwigheid niet, Joh. 8 : 51v (Can. Vert. en Leidse Vert.) 28 ). 235
§ 8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
Vers 11 vertalen we in de toekomende tijd: „Gij zult mij het pad des eeuwigen levens bekend maken", vgl. Spr. 2 : 19, 3 : 15, 5 : 6. „Bekend maken" zal hier betekenen: doen gadn, doen ondervinden. In dit verband vertalen we ook: het eeuwige leven, 30 ). In het vorige vers was immers al sprake van Jahwehs superioriteit over de dood en in de parallelle regels van vs. 1 la is sprake van „overvloed van vreugde bij uw aangezicht" en „lief elijkheid in uw rechterhand voor eeuwig". Dit alles bij elkaar genomen en in aanmerking nemend de stellige verwachting der gelovigen van het Oude Testament van de opstanding der doden, het laatste oordeel en het leven der toekomende eeuw, lijdt het voor ons geen twijf el of David heeft zich in dit vers verblijd in wat zijn „deel" zou worden als Jahweh hem weer uit het graf zou hebben opgetrokken. Over het „hoe" van dit alles spreekt hij zich niet uit, het „dat" vervult zijn hart, 31 ). Het „hoe" zit trouwens ook voor ons, die 1 Cor. 15 en Openb. 21v in onze bijbel hebben, nog vol vragen en verrassingen. 6. PETRUS EN PAULUS OVER PSALM 16.
Bij de eerste christenen is Psalm 16 bepaald gelief d geweest. Petrus heeft er over gesproken na de uitstorting van de Heilige Geest en Paulus heeft er over gepreekt in de synagoge van Antiochiè in Pisidiè, Hand. 13. Hoe hebben zij Psalm 16 gelezen?
Petrus' Pinksterpreek Geleid door de Heilige Geest heeft Petrus de Jeruzalemse Joden en de feestgangers uit de Diaspora ernstig aangeklaagd vanwege hun gerechtelijke moord op Jezus van Nazareth. Deze kruiseling, aldus Petrus, hebt u gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden. Bewijs? Psalm 16! Vervolgens haalt de apostel de vs. 8-11 daaruit aan en geeft daarvan dan een verklaring, die de onze op het eerste gezicht lijkt te weerspreken. „Mannen broeders", aldus Petrus, „men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij en gestorven en begra236
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
ven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. Daar hij nu een prof eet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien", Hand. 2 : 29-31. En wij dachten juist, dat David van zijn eigen opstanding gesproken had. Beweert Petrus nu, dat Psalm 16 uitsluitend op Jezus Christus van toepassing is? Petrus was vervuld met de Heilige Geest, Hand. 2 : 4. Zo sprak dus door Petrus' mond de grote Auteur van de Schrift zelf en op diens hoge gezag kunnen we veilig aannemen, dat Psalm 16 nog meer inhoudt dan je op het eerste gezicht zou zeggen, namelijk ook prof etie over de opstanding van onze Heere Jezus Christus. „Deze Jezus hêêft God opgewekt, waarvan wij allen (de elven stonden wellicht om Petrus heen) getuigen zijn", Hand. 2 : 32. Dat kon men echter van David niet zeggen: „men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij en gestorven en begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag", Hand. 2 : 29. Was onze verklaring dus onjuist en ziet Psalm 16 alleen op Jezus? Hier moeten we de onderwerpen goed onderscheiden. Waarover sprak Petrus? Over Davids opstanding? Nee, over Jezus' opstanding. Om die te bewijzen haalde hij Psalm 16 aan. Daarmee beweerde Petrus niet, dat Davids hoop op Davids opstanding daarom ijdel was. Daar had hij het alleen niet over. „Zijn graf is bij ons tot op deze dag" houdt niet per se in, dat het daar ook eeuwig blijven zou. Petrus zou er vast geen bezwaar tegen ingebracht hebben als we het woordje „nog" invoegden: „Zijn graf is nog bij ons tot op deze dag". Nog wel, maar als Jezus komt gaat het open en tot die Dag zal God David niet in de sjeool in de steek laten. Zijn vlees zal daar in Gods hand veilig rusten, Ps. 16 : 9. Petrus bepaalt ons er dus bij, dat David klaarblijkelijk niet alleen over zichzelf sprak, maar ook over zijn grote Zoon Jezus 237
§ 8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
Christus. De naam „David" doelt op meer Schriftplaatsen niet alleen op de psalmdichter David, maar ook op Hem, die eens uit zijn zaad geboren zou worden. Deze nauwe samenhang van David en Jezus Christus is een vooronderstelling van Petrus' verklaring van deze psalm. Zoals gezegd is hierbij echter geen sprake van een Of-Of (Of David Of Jezus), maar prof eteert Psalm 16 en van Davids en van Jezus' opstanding uit de doden. Paulus' preek in Antiochiê. Al evenmin als Petrus heeft Paulus in zijn preek voor de synagogegangers te Antiochiê in Pisidiê willen ontkennen, dat Psalm 16 ook van Davids opstanding spreekt. Maar evenals Petrus wilde Paulus de opstanding van de Heere Jezus uit de Schrift bewijzen en in dat kader haalde hij Psalm 16 aan. Paulus' verklaring van vs. 10 luidde: „Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien. Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet en hij heeft wel ontbinding gezien; maar Hij, dien God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien", Hand. 13 : 35-37. Ook hier zullen we de Schrift welwillend moeten lezen. Wie graag spijkers op laag water zoekt en vitterig leest, zou hier kunnen tegenwerpen: heeft Jezus geen ontbinding gezien? Zet die dan niet in zodra een mens gestorven is? Trouwens, Paulus kan vs. 10 nu wel op Jezus willen betrekken, maar er stond toch letterlijk: „... Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk" en Jezus is toch heus gestorven. Zo'n manier van bijbellezen moet echter wel kortsluiting veroorzaken. Paulus heeft Psalm 16 blijkbaar net zo gelezen als wij. Hij heeft in het slot daarvan de verwachting gelezen: ik zal wel dood gaan, maar ik zal niet dood blijven. Deze verwachting is bij de Heere Jezus het eerst in vervulling gegaan. Hij is ook „de Eersteling dergenen die ontslapen zijn", 1 Cor. 15 : 20. Hij ging wel dood, maar bleef niet dood. Hij stond zelfs zo spoedig uit het graf op, dat Hij praktisch gesproken geen ontbinding heeft gezien. Maar deze verwachting zal op de Jongste Dag ook voor 238
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
David zelf in vervulling gaan en met hem voor alien die de verschijning-op-de-wolken van de grote „David" hebben lief gehad. Alleen, dat laatste was Paulus' onderwerp in de synagoge van Antiochié niet en we moeten ook hem vergunnen zich tot zijn onderwerp (Jezus' opstanding) te beperken. Het is intussen al zo'n 3000 jaar geleden, dat David deze levensverwachting in Psalm 16 vastlegde. En hoelang het ook mag duren voor Jezus Christus de doden uit hun graven komt roepen, voor David zelf duren die 3000 jaar en die nu nog onbekende wachttijd samen maar een tel. Zoals het wachten op Jezus' wederkomst voor alle gelovigen hoogstens een mensenleven duurt. Daarna is het een kwestie van een ogenblik, Ib 83-88. 32 ) Laten we daarom blij instemmen met Davids belijdenis in Psalm 16. Ziende op Jezus, net als David schuilend bij God, in gemeenschap met alle heiligen Hem prijzend als ons Een en ons Al, de wanhoopsvolle en smartelijke dienst van god Mens verf oeiend, in de blijde zekerheid, dat wij met God aan onze rechterhand als sterf elijke mensen nooit zullen wankelen, omdat Hij ons achter het graf opwacht, de handen vol lief elijkheid, klaar om die voor eeuwig aan ons te blijven uitdelen. NOTEN 1) Pirot/Clamer, La Sainte Bible, tome V, les Psaumes, Paris 1950, 111: „miktam dont on ignore le sens précis", vgl. Kraus I, XXII 2) Mitchell Dahood, Psalms I (The Anchor Bible) New York 1966, 87 over miktaam: „Probably an inscription on a stone slab, LXX stélographia ( ...). The eighteenth-century etymology of J. D. Michaelis, who connected miktam with ketem, „gold", and understood the inscription as gold-lettered, remains possible." Cf. M. Dahood, a.w. II, 41. 3) Dr. A. Noordtzij geeft in zijn artikel: Eenige bladzijden uit Israels geschiedenis, in: Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, Kampen 1900, 271 de volgende typering van Samuel: „Zijne groote beteekenis ligt dan ook niet in de wijze, waarop hij het yolk „gericht" heeft noch ook in zijn strijd tegen de Filistijnen: als geestelijke vader der prof etenzonen heeft hij vele geslachten achtereen vormend gewerkt; als zoodanig is hij de vader der reformatie, die onder David en Salomo zulke kostelijke vruchten afwierp." 4) Bijbels Woordenboek, 1954-57, s.v. Vgl. het artikel terafim van prof. dr. B. J. Oosterhoff in Christelijke Encyclopedie, Kampen 1961. 5 ) Dr. A. Noordtzij, a.a. 268 meent dat ark en tabernakel destijds nog niet
239
§8
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
kOnden worden herenigd, „daar de Kanadnieten dezen laatste in bezit hadden genomen", na de slag bij Afek, 1 Sam. 4. 6) De meeste van deze voorbeelden van afvalsrestanten worden genoemd door M. Noordtzij, De achtenzestigste en de zestiende psalm, Kampen, 1900, 97 noot 1. 7) idem, 98. 8) idem, 97, noot 1. 9) Aldus J. Ridderbos, Psalmen I, 126, echter met de nodige reserves. 10) M. Dahood, a.l.: The lamedh of lyhwh is vocativum, which is quite frequent with divine names in Ugaritic", cf. a.w. pag. XXI, XXV, XL. En wat de tweede regel van dit vs. betreft: „Die Prdp. al fiihrt of ter ein, was Ober etwas hinausgeht, Gen. 48, 22 (vgl. 89,8. 95,3) ...", F. Delitzsch a.l. 11) Vgl. B. Holwerda, Seminarie-dictaat Richteren, Copieerinrichting v.d. Berg, Kampen, I, 6: Over het algemeen bleef de kust in Kanaanietische handen, met name de Sidonische. Vandaar is steeds een golf van heidendom Israel binnengedrongen." 12) David ontving in de spelonk van Adullam geen querulanten, zoals de N.V. met „ieder, die verbitterd was" enigszins doet denken, maar mensen, die „marnef ésj" waren, d.i. bitter bedrOefd, vgl. voor deze uitdrukking Job 3: 20 en Spr. 31 : 6, n.l. om de treurige toestanden, die onder Sauls bewind in land en kerk heersten. De mensen die naar David vluchtten werden benauwd door schuldeisers. De St. V. die „kol isj masook" vertaalt door: „alle man, die benauwd was" (vgl. Ps. 119: 143) is beter dan de wat slappe en algemene vertaling van het N.B.G.: „ieder die in moeilijkheden verkeerde". 13) E. KOnig, Die Psalmen, Gatersloh 1927, a.l. vertaalt addir door „erlaucht", doorluchtig, verheven. L. Koehler geeft in zijn Lexicon de betekenis: „mdchtig (mit d. Beiklang des Prachtigen)". 14) M. Dahood, a.w. vertaalt vs. 3 als volgt: „As for the holy ones who were in the land, and the mighty ones in whom was all my delight:..:' Volgens Dahood is qedosim „the name of the Canaanite deities". En ,,the mighty ones" is „another name for Phoenician gods". Deze vertaling past goed bij zijn hypothese dat psalm 16 „was composed by a Canaanite convert to Yahwism". Wij kunnen van David echter niet zeggen, dat al zijn lust in de Kanadnitische goden geweest was. Integendeel. 15) M. Noordtzij, a.w. 100, noot 2, wijst op het feit, dat zelfs Saul (N. schrijft abusievelijk Samuel) nog moest opkomen tegen het genieten van bloed door de Israelieten, 1 S.14 : 32, 33 vgl. Zach. 9 : 6, 7, dat z.i. wijst op bloeddrinken bij de Filistijnen. 16 ) Vgl. over kinderoffers: Dr. J. Mulder, Kanaanitische goden in het Oude Testament (Exegetica, 4e reeks deel 4 en 5), Den Haag, 1965, over Moloch, blz. 57-64. Ook de oude Carthagers kenden het kinderof fer. „Diodorus van Sicilié vertelt in zijn „Historien" (XX, 14, 4v), dat bij een nederlaag van de Carthagers, die hun stad met onheil bedreigde, de ramp werd geweten aan Kronos' toorn, omdat men deze god niet meer, zoals eertijds, vereerde door het offer van eigen kinderen, maar dat men voor hen elders gekochte kinderen in de plaats stelde, ja, zelfs tot foeten zijn toevlucht nam. Hij vertelt verder, dat de Carthagers daarop 200 kinderen van de voornaamsten van het yolk of ferden. Er zou n.l. bij hen een bronzen Kronosbeeld zijn, met uitgestrekte handen, de
240
Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel
§8
palmen omhoog, naar de grond gebogen, zodat een kind, daarop gelegd, er of viel in een gat vol vuur (een soort Tof et). Vaak schijnen deze offers 's nachts gebracht te zijn, waarbij het koperen beeld spookachtig door de vlammen van het vuur verlicht, de schreeuwende kindertjes en de tam-tam, die het gehuil trachtte te overstemmen, een bijzonder trieste indruk zullen hebben veroorzaakt", a.w. 61v. Mulder verwijst nog in een noot naar de levendige schildering van deze griezelpraktijken in het art. van J. G. Fevrier in Journal Asiatique, CCXLVIII (1960), p. 183 v („la demence collective"). 17) H. R. Rookmaaker, Modern art and the death of a culture, Londen 1970, passim. 18) M. Dahood, a.w. merkt a.l. op: „As in Ugaritic, the conjunction 'ap, „also", has lost its emphatic quality and simply denotes ,,and"." 19) Psalm 16 heeft de vertalers al veel hoof dbrekens bezorgd. Ook de vs. 5 en 6 worden op verschillende wijze vertaald, ook al blijft de hoof dzaak dezelfde: Wat heb ik het goed bij Jahweh! M. Dahood, a.w. verdedigt de volgende vertaling van deze vs. Jahweh, you have portioned out my cup of smooth wine, you yourself have cast my lot. The lines have fallen for me in pleasant places, and the Most High has traced out my property." Deze vertaling doet mooi de tegenstelling uitkomen tussen wat de afgoden hun vereerders bezorgen en wat Jahweh zijn dienaars schenkt: een beker zachte wijn, lief elijke plaatsen. „The smooth wine symbolizes a tranquil and happy existence as opposed to the cup of fury that Jerusalem received from the hand of Yahweh (Isa Ii 17) or the bowl with bitter dregs that the wicked must imbibe (Ps lxxv 9)". Voor MT alay leest Dahood 'eli, „the Most High", Jahweh, eveneens in tegenstelling met de lagere goden. 20) M. Dahood, a.l. vertaalt praesens: „... who counsels me". 21) Futurum, vgl. KOnig en Dahood a.l. 22) Vgl. A. de Bondt, Wat leert het Oude Testament aangaande het leven na dit leven? Kampen 1938, 148v. Men vindt deze mening tot in de nieuwste literatuur, vgl. H. J. Kraus, Psalmen I, „Eine Auferstehungsduszerung in den Worten von 9-10 ist fur das AT vollig undenkbar". vgl. blz.127. M. Dahood signaleert in Psalms III, New York 1970, XLIII dezelfde voorstelling bij J. Hempel, Interpreter's Dictionary of the Bible (IDB), III p. 951 en bij J. H. Eaton, Psalms: Introduction and Commentary, London 1967, p. 40. Afgezien van A. Weiser, Die Psalmen (ATD), Gottingen 1950, I, 110v (die het niet onmogelijk acht de gedachte aan een opstanding uit de dood in Ps. 16 : 9-11 te lezen) is de overheersende mening ten dezen afwijzend. Of de commentaren van M. Dahood moeten een kentering bewerken. In zijn Psalms I (1965/6) schreef Dahood al (pag. XXXVI): ,,the opinion of Sigmund Mowinckel that „neither Israel nor early Judaism knew of a faith in any resurrection nor is such a faith represented in the psalms" will not survive serious scrutiny". Dahood stelt that the psalmists gave much more thought to the problem of death and the afterlife than earlier commentators could have suspected" (III, p. XLI). In zijn „Introduction" tot Psalms III verweert Dahood zich op pag. XLI-LII tegen de kritiek die men op zijn stelling inbracht en versterkt deze met nieuwe argumenten. Bij Psalm 30 :7 tekent Dahood aan: ,,The psalmist is convinced that eternal life will follow; this conviction finds expression in numerous texts of the Psalter", Psalms I, 183. In Psalms III, pag. XLIII e.v. wijst hij deze „convicti-
241
§ 8
i r Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdee—rl
on" ook aan in enkele spreuken. In totaal wijst hij the belief in resurrection and immortality" aan in some forty texts", Psalms III, pag. XLV. Men vergelijke het register van dit werk. Zijn voorstellingen lijken ons nog niet geheel bevrijd van het verzinsel van een onsterfelijke ziel die zaligheid geniet in de hemel, getuige zijn instemming met de term „deathlessness", Psalms III, pag. XLIV. 23) De Bondt a.w. 175 citeert G. Ch. Aalders, Het herstel van Israel volgens het Oude Testament, z.j., die opmerkt, dat de tekening van Israel uitgaat „van de veronderstelling dat dooden weer kunnen opstaan, dat ze weer kunnen levend worden. Anders zou dit beeld niet gekozen zijn" (pag. 176). 24) De Bondt a.w. 150, 159v. 25) M. Dahood, a.w. I pag. XXXVII, 17, 45, 114. 26) C. Vonk, De doden weten niets, Franeker 1969, 91-96. 27) Exedecheto gar ten tous themelious echousan polin 28)J. Ridderbos merkt bij Ps. 16 : 10 op: „Ziel is ook hier gedacht als draagster van het leven". Vgl. over dit verkeerde woordgebruik Ib 69. 28 ) De Bondt a.w. 177: ,,David bedoelt zeer beslist te zeggen, dat Jhvh hem niet prijsgeven zal aan de doodsmacht, Die dood zal wel komen, maar in dien dood zal David niet blijven en in dien dood zal David niet ondergaan", vgl. 178. 30) Met M. Dahood vgl. noot 25. 31) A. Weiser al. 32 ) C. Vonk, De doden weten niets, Franeker 1969, 57-60.
9 PSALM 26: JAHWEH, IK HEB IN ONSCHULD GEWANDELD
Zeg nu eens eerlijk: zou u dat David na durven doen? Zomaar in een gebed tegen God zeggen: „Ik heb in onschuld gewandeld. Toets mij, Jahweh, en beproef mij, keur mijn nieren en mijn hart. Bij de valsaards zit ik niet neder, met de huichelaars ga ik niet om. Ik was mijn handen in onschuld en maak de omgang om uw altaar, o Jahweh". In onze begrippen uitgedrukt: „Ik kom trouw in de kerk. Ik betaal een goede bijdrage. Ik heb geen wereldse vrienden. Ik was mijn handen in onschuld". Is dit geen verfoeilijke zelfingenomenheid? Wie zegt dat nu van zichzelf? Heeft deze dichter het niet wat al te goed met zichzelf getrof fen? Lijkt zijn gebed niet als twee druppels water op dat van de bekende Farizeeér uit de gelijkenis: „O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten", Luk. 18 : 11v. Is Psalm 26 niet wat f arizees? 1. FARIZEES?
Voor menige exegeet is dat geen vraag. Voor christenen met een fijn zedelijk gevoel gewoon kwetsend, oordeelt de een 1 ). Je reinste eigengerechtigheid en zelfingenomenheid, oordeelt een ander 2 ). Al wil men de dichter nog wel enigszins verontschuldigen omdat hij onder het Oude Testament leef de. Toen werd er nu eenmaal minder gevraagd van een mens en kon je dus makkelijker tot de gedachte komen, dat je je plich242
243
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
ten vervuld had. Maar als geheel genomen blijft de psalm „beneden-christelijk". De dichter had blijkbaar nog geen notie van wat de Heere Jezus later eens z6 uitdrukte: „Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen", Luk. 17 : 10. Als de dichter dat bedacht had, zou hij Psalm 26 wel in zijn pen gelaten hebben. Een strenge veroordelaar gaat zover, dat hij de dichter indeelt bij diegenen, die de Heiland later eens typeerde als „de gezonden, die geen geneesheer nodig hebben", Luk. 5 : 31. Al wil hij wel erkennen, dat de besten in Israel boven een psalm als deze verheven waren 3 ). Nee, dan staken de dichters van de zeven „boetepsalmen" (Ps. 6, 32, 38, 51, 106, 130, 143) meer naar de diepte af met beden als deze: „Als gij, Jahweh, de ongerechtigheid in gedachtenis houdt, Heere wie zal bestaan?", Ps. 130 : 3.
Kunt u er in komen?
U deinst waarschijnlijk terug voor zulke vrijzinnige kritiek op een psalmist, maar zeg nu eens eerlijk: vindt u misschien diep in uw hart dat er een kern van waarheid in zit? ZOmaar in een gebed tot God zeggen: „Doe mij recht, Jahweh, want ik heb in onschuld gewandeld". Je moet toch maar durven! Dit lijkt toch inderdaad veel op êtaleren van eigen voortref f elijkheid. En dan ga je toch gevaarlijk de farizese kant op? „Uit de diepten roep ik tot U" (Ps. 130) vindt u betamelijker voor een zondig mens dan: „Ik wandel in uw waarheid" (Ps. 26)? En u vraagt zich misschien af of er geen waarheid zit in de bewering, dat Psalm 26 een „typisch Oud-Testamentische" psalm is? Bovendien gaan Marcionitische zinnen als: „Het schuldbesef is onder het N.T. verdiept" er bij veel christenen helaas nog altijd te vlot in.
Farizeeêr Of tollenaar
Hoe zou het komen, dat zulke Schriftkritiek toch in menig hart weerklank vindt? Misschien omdat veel moderne vroomheid feitelijk maar twee levensbeelden kent? Of je hoort tot 244
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§9
het „Farizeeêrs-type" Of je voelt je een „tollenaars-type", 4 ). Andere „typen" kent men niet. En wie moet over deze keus nog lang nadenken? De Farizeeên, dat waren immers die gemeenteleden, die niet van genade wilden leven en van Gods verbond een soort godsdienstige CAO (Collectieve Arbeids Overeenkomst) hadden gemaakt. De „gearriveerden", die meenden dat zij er waren. Israêlieten, die door Johannes de Doper werden bestraft om hun valse gerustheid („Wij hebben Abraham tot vader", Matth. 3 : 9) en door de Heere Jezus om hun huichelachtigheid en schijnvroomheid, Matth. 23 : 28. Godsclienstige uitslovers, die stonden te bidden op de hoeken van de straten, als ze een gift deden dat lieten uitbazuinen en als ze vastten met hun onderlip op het derde knoopsgat liepen, Matth. 6. Mensen die er een godsdienstig probleem van maakten of je op de sabbat wel een paar aren mocht plukken en op je hand fijn wrijven, Matth. 12 : 1-8. Zelfs van een zakje kruiden betaalden zij stipt de tienden, maar het gewichtigste van de Thora, het oordeel, de barmhartigheid en de trouw, verwaarloosden ze, Matth. 23 : 23. Zo'n Farizeeer liet Jezus in een gelijkenis bidden: „O God, ik dank u, dat ik niet ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten", Luk. 18 : 11v. Wie wil op zO'n man lijken? Nee, dan vinden veel christenen de tollenaar uit diezelf de gelijkenis een veel sympathieker figuur. Geen beste, maar wie is dat wel? „O God, wees mij zondaar genadig!" bad hij. En Jezus zei van hem: „Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug", Luk. 18 : 14. Daarom vinden veel christenen deze tollenaar een veel veiliger ideaal. Maar als je dan iemand hoort bidden: „Doe mij recht, o God, want ik heb in onschuld gewandeld", dan moet je wel tot de conclusie komen, dat hier een zelfingenomen Farizeeêr aan het woord is, want welke „zondaar" durft zo over zichzelf tot God te spreken? En de al of niet uitgesproken gedachte daarbij 245
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
is: „Christen of niet, als 't er op aankomt zijn we allemaal zondaars!" Zo ontstaat er echter niet alleen kortsluiting met Psalm 26, maar ook met soortgelijke als Ps. 5, 7, 17, 18, 44. Daar staan minstens zulke schokkende uitspraken in als in Psalm 26. In Psalm 7 zegt David bijvoorbeeld dit: Jahweh, mijn God, indien ik dat gedaan heb!" vs. 4. En in Psalm 18: „Jahweh deed mij naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen vergold Hij mij, want ik heb de wegen van Jahweh gehouden en ben niet goddeloos afgeweken van mijn God. Want al zijn verordeningen stonden mij voor ogen en zijn inzettingen deed ik niet van mij weg, maar ik was onberispelijk jegens Hem en wachtte mij voor ongerechtigheid", vs. 21-24. En in Psalm 44 durft een hele kerk tot God te zeggen: „Dit alles is ons overkomen (een zware nederlaag tegen vijanden), maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, zodat Gij ons moest verbrijzelen", vs. 18v. Zó hoor je onder christenen weinig spreken. En een van de oorzaken van deze kortsluiting lijkt ons het verkeerde dilemma waarin ze verstrikt zijn. Het is niet waar, dat een mens Of tot het Farizeeers-type moet behoren Of tot het tollenaars-type. En het is niet wadr, dat we „allemaal zondaars" zijn. De Schrift kent nog een derde type: de rechtvaardigen!
In onschuld, maar niet zondeloos. „Ik heb in onschuld gewandeld", horen we David in Ps. 26: 1 belijden. Hier staat praktisch hetzelf de Hebreeuwse woord als God tegenover Abraham gebruikte, toen Hij de hele eis van zijn verbond in deze zin samenvatte: „Wandel voor mijn aangezicht en wees onberispelijk", Gen. 17 : 1. Hetzelf de woord kwamen we ook al tegen in Ps. 15 :2 en zoals we daar al opmerkten kan het ook vertaald worden met: oprecht (SV) of „met een volkomen hart" of „met een onverdeeld hart", vgl. § 7, Ps. 15 : 2. Men zou het woord „onschuld" in Ps. 26 : 2 door elk van deze uitdrukkingen kunnen vervangen. 246
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§9
Natuurlijk verwachtte Jahweh toen hij Abraham deze eis stelde geen zondeloos leven van zijn bondgenoot. „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht of onschuldig of een onverdeeld van hart" betekent niet, dat Gods yolk nooit meer zou mogen struikelen. A. Janse heeft er op gewezen, dat een van de kwade vruchten van het Humanisme is, „dat wij steeds op zoek zijn naar gave menschen, naar mannen en vrouwen, met wie we dwepen kunnen. Maar al te veel spreekt men ook onder Christenen van „persoonlijkheden", „mannen van karakter", „kerels van goud", „eerlijke knapen", „door en door goede menschen", „edele naturen", „koene denkers" en dergelijke. En als we bij zulk woordgebruik nagaan wat de maatstaf dezer waardering is, dan vinden we keer op keer den harmonisch ontwikkelden mensch als standaardmodel gebruikt" 5 ). Maar in Gods Woord kan iemand in een en dezelfde psalm spreken van zijn zonden en zijn oprechtheid. In Psalm 25 lezen we eerst de bede: „en vergeef mij al mijn zonden" vs. 18, maar even verder vraagt dezelfde psalmist: „Laat oprechtheid (daar hebt u het onderhavige woord weer) en vroomheid mij behoeden, want U verwacht ik" vs. 21. En in Psalm 41 wordt eerst gezegd: „Ik zeide: Jahweh, wees mij genadig, genees mij, want tegen U heb ik gezondigd" vs. 5, maar daarna zegt dezelfde dichter: „Mij echter, om mijn onschuld (SV: oprechtheid) steunt Gij mij". Daar zien we dus in twee psalmen aan de ene kant zonden belijden en aan de andere kant op onschuld of oprechtheid pleiten. Daar blijkt dan wel ondubbelzinnig uit, dat de Schrift met „onschuld" of „oprechtheid" of „onberispelijkheid" of „met een ongedeeld hart" of hoe men de Hebreeuwse woorden toom en tamim ook vertalen wil, beslist niet bedoelt een zondeloze levenswandel. Wat dan wel? Gewoon wat de vertalingen al zeiden: dat we tegenover Jahweh oprecht staan. Met een ongedeeld hart. Zonder heimelijke en kwade bijbedoelingen. Trouwhartig. Eenvoudig. Welgemeend. Zo had Achimelech Sara geschaakt: „in onschuld (SV: oprechtheid) mijns harten", Gen. 20 : 5. Hij dacht te goeder trouw, dat Sara Abrahams zus was. Zo schoot die 247
§ 9
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
Syrische soldaat koning Achab in zijn „eenvoudigheid" (SV) dood (en daar gebruikt de bijbel dan alweer het Hebreeuwse woord van Ps. 26 : 1 en Gen. 17 : 1) 6 ). Zo mogen wij als Gods bondgenoten Hem dienen: te goeder trouw, in kinderlijke eenvoudigheid, als integere mensen. Maar uiteraard niet zonder zonde, anders had Jahweh geen verzoeningsdienst aan Israel hoeven te geven.
Onberispelijke bondgenoten. Of zulke „onberispelijken" of „onschuldigen" ooit geleef d hebben? Natuurlijk, de bijbel staat vol van hen, dat hebben we bij Psalm 15 al gezien. Sommigen worden zelfs bij name genoemd, vgl. § 7, Ps. 15 : 2. Vromen die allerminst zondeloos waren, maar die toch „met een ongedeeld hart" de HEERE hebben gediend. De Schrift heeft een hele rij namen om deze rechtvaardigen aan te duiden, vgl. § 4, 3. Daarom maakten we er al eerder bezwaar tegen, dat men in christelijke kringen zo onbedacht kan zeggen: „Och, we zijn als 't er op aankomt allemaal zondaars", § 4, 6a. Aan de oprechtheid van die uitdrukking twijfelen we niet, maar aan Naar correctheid wel. „Zondaar" is immers een van de woorden waarmee de Schrift de goddeloze aanduidt. Over deze leden van Gods yolk spraken we uitvoerig in § 4. „Zondaar" is geen aanduiding voor een rechtvaardige, die met zonden en gebreken Gods verbond hoUdt, maar voor een goddeloze, die soms zelfs onder een „vrome" dekmantel Gods verbond brèêkt. Trouwe christenen zouden er terecht bezwaar tegen mogen maken als een dienaar des Woords hen van de kansel zou toeroepen: „Gemeente, u bent allemaal grote zondaren!" Dat is nu juist de kwintessens van Psalm 26. Daarin vraagt David, of Jahweh hem vooral niet over 66n kam wil scheren met de zondaren! „Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met hen die bloed vergieten", vs. 9.
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§9
laire dilemma- Of tollenaar Of Farizeeêr niet deugt. De hele Schrift laat ons een andere scheidslijn zien. Er loopt dwars door alle besneden Israêlieten uit de Oudtestamentische tijd en door alle gedoopte christenen van de Nieuwtestamentische tijd een scherpe scheidslijn tussen trouwe bondgenoten en ontrouwe bondgenoten ofwel tussen rechtvaardigen en goddelozen, nogmaals: onder Gods yolk! De christelijke prediking mag derhalve gerust, ja mOet ,,separeren", mits ze daarbij niet vergeet, dat dit behoort te geschieden met erkenning van de verbondsbasis onder de hele gemeente (dus ook onder alle gesepareerden). Laat u daarbij niet verblinden door godsdienstige schijn, want Johannes de Doper riep niet alleen tollenaars en soldaten tot bekering op, maar evengoed de „zwaar" kerkelijke Farizeeên en de „vrijzinnig" kerkelijke Sadduceeên. De laatsten kregen zelfs een extra waarschuwing: „Adderengebroed, brengt dus vruchten voort die passen bij bekering", Matth. 3 : 7. En de Heere Jezus riep ook niet alleen tollenaars en zondaars tot bekering, maar waarschuwde ook voor de levenswijze van de Farizeeên en Schriftgeleerden, Matth. 23. In de Evangeliên loopt de scheidslijn dus niet tussen de Farizeeêrstypen en de tollenaarstypen (al zijn die wel te onderscheiden, zoals we ook moeten onderscheiden tussen eigengerechtigheid en ongerechtigheid 7 ). De scheidslijn loopt als in de hele Schrift tussen rechtvaardigen en goddelozen of tussen vromen en verkeerden. Het schokkende is alleen, dat we bij die verkeerden niet alleen prostituêes en geldzuchtige tolbeambten aantref fen, maar ook kerkelijke leidslieden! Zij stonden ondanks al hun „kerkelijkheid" en „orthodoxie" toch aan de verkeerde kant. Ook bier kan het zijn nut hebben te bedenken, dat een goddeloze letterlijk een schuldige was, vgl. § 4, 3. In het Israel van Jezus' rondwandeling stonden niet alleen de Openlijke „zondaars" schuldig tegenover God, maar ook de kerkelijke hoge omes.
Het dilemma „FarizeeeT Of tollenaar" deugt niet. Het zal na het bovenstaande duidelijk zijn, dat het popu248
Is Psalm 26 f arizees? Met die vraag begonnen we de 249
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
bespreking van deze psalm. Wie verstrikt zit in het dilemma. Of tollenaar Of Farizeeèr, moet deze vraag wel bevestigend beantwoorden, want het is zonneklaar, dat dit geen „toilenaarsgebed" is. Maar we zagen, dat dit dilemma niet deugt en daardoor kortsluiting veroorzaakt. Psalm 26 hoort thuis op de lippen van een heel ander soort mensen dan tollenaren en Farizeeèn, n.l. die van de rechtvaardigen. Gelovigen die niets liever doen dan Gods geboden — en die zich dat bewüst zijn ook!
voor de Heere Jezus durfde uitkomen) en die toch allen rechtvaardigen worden genoemd. Het is niet farizees zich bewiist te zijn, dat men door Gods genade tot die kring behoren mag. Het is evenmin farizees dit zelfs eens hardop te zéggen. Tot God, in de binnenkamer. Of zelfs in gezelschap, zoals Job deed toen zijn vrome vrienden hem op 66n hoop dreigden te vegen met goddelozen. Of zoals David, die het zelfs op papier zette. In Psalm 26. Naar Gods bestel ook tot onze lering en misschien wel bevrijding.
Bevrijdend, z6 te mogen hidden. De Ps. 5, 7, 17 en 26 heten wel de „Onschuldspsalmen" 8 ), een benaming die niet helemaal opgaat, want het bewustzijn tot de rechtvaardigen te behoren leef de bij alle psalmisten, 9 ). We moeten Psalm 26 dus vooral niet beschouwen als een bijzondere psalm van een bijzondere man voor bijzondere enkelingen. Het is een psalm voor 11661 Gods vrome yolk. Een bijzonderheid van deze psalm is echter wel, dat het bewdstzijn van bij de rechtvdardigen te behoren hierin zo sterk naar voren treedt, ja dat de dichter zich daar zelfs bij God op beroépt. En dat is in een klimaat waarin men alleen „Farizeeèn" en „tollenaars" kent bijna aanstotelijk. Maar voor de vromen, die van dit verkeerde dilemma verlost zijn, spreekt deze psalm bevrijdende en verruimende taal. „Ik over een kam geschoren worden met de zondaren?". Dat bad de psalmist juist M. „Want ik heb met een ongedeeld hart Jahweh gediend". Zo mogen de rechtvaardigen zo nodig tot God spreken. Is dat niet verruimend? Anders had de Heilige Geest dit gedicht geen plaats gegeven in Gods heilig Woord. Wanneer wij oprecht de HEERE vrezen, dan mogen wij ons ook bewust zijn, dat we door Gods genade niet horen bij de tollenaren en zondaren, ook niet bij de Farizeeên en Sadduceeên, maar bij de rechtvaardigen als Abraham (al handelde zelfs hij niet altijd in het geloof) en als David (die overigens in zware zonde viel) en als Zacharias (die zelfs een engel durfde wantrouwen) en als Jozef van Arimathea (die eerst niet zo f link
Nog een oorzaak van kortsluiting. Maar wie staat nog in het vaste geloof, dat God een verbond met hem gemaakt heeft? Wie staat nog in het fiere bewustzijn, dat hij behoren mag tot het yolk van God? En wie leest Gods Woord nog als het Boek van Gods verbond met ons voorgeslacht en nageslacht? Wie verstaat zijn doop nog? Wie staat nog in het krachtige besef, dat hij door Gods genade mag behoren bij dat yolk aan wie God de nieuwe aarde beloof d heeft? Veel christenen zuchten: ik hoop dat ik daarbij hoor! 10). Zij kennen vaak zichzelf niet meer als „kinderen van het Koninkrijk", „schapen" van de Goede Herder, „huisgenoten van God". Herinnert u zich onze monnik nog, die we zelfs in de trein aan godsdienst zagen doen? § 2. We kozen hem als het standaardtype van al die Israelieten en christenen, die met voorbijzien van de verbondsgrondslag onder hun Leven rust zochten- in allerlei godsdienstigheid, teneinde het daardoor goed te maken met God, vgl. § 2, 7, d. De Middeleeuwse christen zocht zijn „zielerust" in bedevaarten, dure aflaten, vasten en eindeloze gebeden. Velen of ferden zelfs alle vreugden van het huwelijksleven, van het vader- of moederzijn op achter kloostermuren. En onze 18e eeuwse voorouders zochten hun „zielerust" in wat ze „beleef d" hadden. Arme Lourens Ingelse, een Zeeuwse boer uit de 18e eeuw, die ook maar niet durfde geloven, dat ook hij op grond van Gods beloften mocht geloven bij Gods yolk te behoren. Hij noemde zichzelf „onbekeerd, onbereid voor den dood en minder dan Judas". Naar de
250
§9
251
§9
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
heersende mening in de Gereformeerde kerken van de achttiende eeuw mocht hij zich geen enkele belofte van God toeeigenen, 11 ). En dat terwijl God toch met al die tobbende mensen, zowel in de middeleeuwen als in latere eeuwen, zijn verbond gemaakt had! Maar dat wisten ze niet eens of ze kenden dat verbond niet meer zoals het is. Maar wie Gods verbond miskent, kan de psalmen niet verstaan, dat hebben we al eerder besproken (vgl. § 2, 1, d.). Want alle psalmen gaan uit van het verbond van God met Israel. Ook psalmen als Ps. 18, 26, 44 en dergelijke. Sluimerende onzekerheid des geloofs, onbekendheid met het verbond Gods als de levensgrondslag ook onder ons leven, zekerheid zoeken in allerlei godsdienstigheid in plaats van in Gods belof ten kunnen dus eveneens voor kortsluiting zorgen bij de zogenaamde „onschuldspsalmen". Voor zulke christenen spreekt Psalm 26 vanuit een andere wereld.
lingszoon Absalom tegenover zich zag en er revolutie was uitgebroken in het land, 13). Absalom had jarenlang het gezag van zijn vader ondermijnd, 2 Sam. 15 : 2vv. David zou geen zin voor rechtvaardgheid bezitten. „Zo stal Absalom het hart van de mannen van Israel". En wat koesterde hij voor plannen? Z'n vader wegens hoogverraad terechtstellen? Dat moet ook een vreselijke tijd voor David geweest zijn. Zo heeft David meermalen in een situatie verkeerd als Psalm 26 tekent: als rechtvddrdige te worden uitgemaakt voor een goddeloze en zondaar! Wilt u daarbij gerekend worden? Voor geen geld? Nu, David ook niet. Vandaar zijn bede om recht. Want David was een echte rechtvaardige. Later gaf God zelfs dit prachtige getuigenis over hem: „Ik heb David, de zoon van Isai gevonden, een man naar mijn hart!" Hand. 13 : 22, vgl. 1 Sam. 13 : 14. Als jonge schaapherder kon hij al niet aanhoren, dat de Naam van zijn God werd gehoond en in vol vertrouwen op Jahweh stapte hij op de vloekende reus Goliath af, 1 Sam. 17. Jarenlang zag hij af van elke poging zichzelf recht te verschaf fen tegenover Saul, hoewel David een legertje dappere mannen om zich heen had. Tweemaal spaarde hij Sauls leven. De spelonk van Adullam maakte hij tot een asiel voor verdrukte rechtvaardigen. Nederig gekleed liep hij te dansen achter de ark. En wat had hij graag de tempel gebouwd. Wat een schatten heeft hij er voor weggelegd. Wat een psalmen dichtte hij voor de dienst van Jahweh. En deze rechtvaardige man werd uitgemaakt voor een goddeloze en zondaar! Maar wie kon David recht verschaf fen? Als koning Saul, dus de hoogste rechter in eigen persoon, je vervolgt? Of als je als koning en rechter zelf je paleis moet verlaten en voor je leven vluchten? Wie kon de vluchtende David recht doen? En wie kon de arme Naboth recht doen, toen zelfs de rechters en valse getuigen op aanstoken van Izebel het recht bogen en beweerden: „Naboth heeft God en de koning vaarwel gezegd!" En wie kon de slachtschaapjes van Christus in de 16e eeuw recht doen, wier zaak „nu tegenwoordiglijk door vele rechteren en overheden als ketters en goddeloos verdoemd wordt"? Art.
2. VS. 1-12: „TOETS MIJ EN BEPROEF MU".
Volgens het opschrift is Psalm 26 van David en wij zouden niet weten waarom we dit zouden moeten betwijfelen, 12 ). David heeft levenslang telkens toestanden beleef d als we op de achtergrond van deze psalm opmerken. Levensgevaar, vs. 9. Snakken naar verlossing, vs. 11. Onrechtvaardig behandeld worden, zonder dat iemand het voor je onschuld wil of kan opnemen. Dat ondervond David toch al in zijn jonge jaren toen Saul achter hem aanjoeg? Geloof maar dat die in de Israelitische kerkstaat een leugencampagne tegen David gevoerd heeft. Waarom zouden de mannen van Zif anders Davids aanwezigheid tot tweemaal toe aan Saul gemeld hebben? 1 Sam. 23 en 26 : 1. En waarom zou David anders in zijn psalmen zo vaak klagen over „leugensprekers" en „mannen van bedrog"? Saul heeft zijn vervolgingsaktie vast moeten rechtvaardigen door allerlei kwaad van David te verzinnen en rond te strooien. En dan zijn er altijd wel mensen die zulke leugens geloven. Op latere leeftijd werd David nog eens geconfronteerd met een verleugende gemeenschap, namelijk toen hij zijn lieve252
253
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§ 9
37 Ned. Geloof sbelijdenis. In dergelijke situaties mogen de rechtvaardigen met David God aanroepen in de Geest van Psalm 26. Vers 1:
,,Doe mij recht, Jahweh, want ik heb gewandeld in m'n onberispelijkheid; op Jahweh heb ik vertrouwd zonder te wankelen". Nee, David heeft niet verzucht, dat we „allemaal zondaren zijn" en dat we „geen haar beter zijn dan onze vijanden" en dat „de wortel van dit kwaad ook in ons eigen hart aanwezig is" en dat we „elkaar meer hadden moeten lief hebben" en dergelijke algemeenheden, want die waren nu zeker niet ter zake. Als het te pas kwam weigerde David niet te belijden: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen. Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen", Ps. 51 : 6v. Maar dat was in een heel andere zaak, n.l. de zaak van Uria de Hethiet. En daarvan had Nathan gezegd: „Jahweh heeft uw zonde vergeven", 2 Sam. 12 : 13. Maar Psalm 26 ziet op een heel andere zaak en in deze zaak stond David recht tegenover God. Daarom beleed hij in deze zaak niet: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd" en daarom bracht hij in deze zaak niet ter sprake: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren", maar daarom riep hij in deze zaak Jahweh als Rechter te hulp, daar niemand anders hem meer recht kon of wilde verschaf fen. En toen kon David zo bidden, omdat hij inderdaad Jahweh van kindsbeen of gediend had „tamiem", oprecht of met een ongedeeld hart of onberispelijk of onschuldig of met een volkomen hart (al deze vertalingen zijn in vs. 1 mogelijk). Psalm 26 is dus niet geboren doordat David op zekere dag het plan opvatte: Kom, laat ik nu eens in dichtvorm vertellen wat een rechtvaardig man ik wel ben! Om daarna deze psalm te dichten. Nee, Psalm 26 zal veeleer uit David te voorschijn gepêrst zijn, door de voor een rechtvaardige onverdraaglijke 254
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§9
beschuldiging: U bent een goddeloze! In die situatie m6est David zich toen wel op zijn gerechtigheid of zijn een-rechtvaardige-zijn beroepen, opdat Gods gerechtigheid aan de dag zou treden 13 a). Vers 2:
„Toets mij, Jahweh, en beproef mij, keur mijn nieren en mijn hart': In het algemeen gesproken is het niet aangenaam als iemand alles van ons weet en ons geheel doorziet. Er valt in elk natuurlijk hart veel te verbergen. Maar nu als je beschuldigd bent en voor de rechter moet verschijnen. Dan zou je die rechter wel op de bodem van je hart willen laten kijken. Dat hebben we hier bij David. Hij weet, dat hij in deze zaak recht staat tegenover Jahweh en daarom durft hij z'n hart wel voor Hem open te leggen. Nu wel. Na de zonde met Bathseba was er een tijdlang „bedrog in zijn geest", Ps. 32 : 2. Maar nu wil hij niets liever dan dat Jahweh de proef op de som neemt door Davids hart en nieren (z'n gevoels-, z'n wils- en z'n gedachtenleven, vgl. § 8, Ps. 16 : 7) te keuren. David spreekt als een zilversmid. Werp m'n hart maar in de smeltkroes, dan kunt U zelf zien hoezeer het U toegenegen is. Wat een troost om bij valse beschuldigingen zich op Jahweh te kunnen beroepen als de Alwetende, die in ons hart kan kijken hoe eerlijk en ongedeeld dat Hem heeft lief gehad. Zo heeft ook Jeremia gebeden. Terwijl hij argeloos was smeedden zijn dorpsgenoten, de mannen van Anathot, het plan hem uit de weg te ruimen. Toen Jeremia achter dit lage plan kwam, bad hij geheel in de geest van Psalm 26: „Maar Jahweh van de strijdkrachten, rechtvaardige Rechter, die nieren en harten toetst, ik zal Uw wraak aan hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld. ( ). Gij, Jahweh, kent mij toch, Gij ziet mij en toetst mijn gezindheid jegens U ...", Jer. 11 : 20-12 : 3. 255
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
9 Vers 3:
„Werkelijk, uw goedertierenheid heeft me altijd voor ogen gestaan, en ik heb qewandeld in uw waarheid" 14) Mogen we iemand die zo'n erkentenis van diepe af hankelijkheid van Jahweh neerschrijft van farizeisme verdenken? Davids ogen blijken juist wagenwijd open te staan voor Gods genade om met Israel een verbond te sluiten en voor Gods goedertierenheid of trouw om dat verbond vervolgens ook daadwerkelijk te honden. Men heeft voorgesteld hier te vertalen: „en ik heb trouw jegens U gewandeld". Dat kan ook. Waarheid is wel vaker een ander woord voor trouw en deze vertaling past ook mooi in het verband van Davids zelfverdediging. Maar „ik heb gewandeld in uw waarheid" geeft ook een goede zin. Dan wordt met waarheid Gods Woord bedoeld. „Nu dan, Heere Jahweh", zei David eens bij een andere gelegenheid, „Gij zijt de God, want uw woorden zijn waarheid", 2 Sam. 7 : 28 15 ). De Heere Jezus zei later hetzelfde: „Uw Woord is de Waarheid", Joh. 17 : 17, vgl. Ps. 119 : 86, 151. Daar heb ik altijd in gewandeld, belijdt David hier. Zoals de dichter van Psalm 119 ook op tientallen manieren betuigt, dat Gods Woord de weg was waarop hij liep, de lamp waarbij hij wandelde, z'n vreugde, z'n rijkdom, z'n wegwijzer en z'n wijsheid. Dat mag een vrome best belijden. En wat vraagt Gods Woord van een mens? Dat heeft Psalm 1 als Inleidingspsalm kernachtig samengevat door te vertellen wat een rechtvaardige niet doet en wat hij wel doet, vgl. § 5. Om met het negatieve te beginnen: volgens Psalm 1 kun je de vrome er aan herkennen, dat hij niet wandelt volgens de principes van de goddelozen, niet staat op de weg der zondaars en niet zit in de kring der spotters. Drie keer: „niet". En nu weer David in Psalm 26, wat deed hij? 256
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
9
Vers 4 en 5:
„Ik heb niet bij valsaards gezeten en kwam niet bij duistere figuren aan huis, Ik heb het gehdät, het gezelschap der boosdoeners en zat niet bij de goddelozen': Ook drie keer „niet". David onderhield geen nauwe relaties met valsaards. Misschien moeten we zelfs vertalen: afgodsdienaars 16 ). Die waren er in Davids tijd in Kanadn nog vele, Kanadnitische en Israelitische afgodendienaars (vgl. 8, 1). Bij huichelaars of duistere figuren kwam hij niet aan huis 17 ). Het gezelschap van goddelozen meed David zoveel mogelijk. Hij wist al: „zuivere en onbevlekte godsdienst voor God, de Vader, is: omzien naar wezen en weduwen in hun druk en zichzelf onbesmet van de wereld bewaren. ( ) Vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God", Jak. 1 : 27, 4 : 4. Vroomheid was voor David primair een zaak van apartheid. Apartheid van veel mensen en dingen. „Slechte omgang bederft goede zeden", 1 Cor. 15 : 33. Daarom toonde David altijd eerbied voor de demarkatielijn tussen rechtvaardigen en goddelozen (vgl. par. 3 en 4). Wat Gods Woord dan wel van ons eist? Dat omschreef Psalm 1 als volgt: „Maar aan Jahwehs wet (= Woord, onderwijs) zijn welgevallen heeft en diens wet overpeinst (prevelend leest) bij dag en bij nacht". En wat zegt David over wat hij wel placht te doen? Vers 6-8:
„Ik heb mijn handen in onschuld gewassen, opdat ik rond uw altaar mocht wandelen, o Jahweh, luide uw lof verkondigend en al uw wonderen opsommend. 0 Jahweh, ik woon zo graag in uw huis, het huis waar uw heerlijkheid woont". Dat komt zakelijk op hetzelfde neer als Psalm 1 zei: de rechtvaardige houdt veel van Gods Woord. David zegt hier: ik 257
§9
55 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
Psalm 26: Jahweh, in heb in onschuld gewandeld
houd veel van Gods huis. Maar daar klonken toch Gods Woord en Gods lof. En daar stonden de altaren, waarop God in zijn genade het verzoenende of ferbloed gaf. Wie heeft er bij zo'n lief debetuiging voor de eredienst nog verdenkingen van farizeisme tegen de auteur van Psalm 26? Heeft deze man met z'n lief de voor de altaren weet van zonde en genade of niet? 18 ). Dat was het wat David wel placht te doen. Graag in het heiligdom komen. Graag bij de altaren verschijnen. Graag van Gods wonderen in Israêls geschiedenis zingen. Z'n handen in onschuld wassen. Men kan er over van mening verschillen, of de psalmist dit handen wassen letterlijk (Deut. 21 : 6, Matth. 27 : 14) of figuurlijk bedoelde. Het maakt weinig verschil 19 ). David had in elk geval oprecht geleef d. „Opdat ik rond uw altaar mocht wandelen" 20 ). Want David wist wel: „Jahweh, wie zal in Uw tent als Bast verkeren? ( ) Hij die onberispelijk wandelt", Ps. 15 : lv. vgl. § 7. Anderen behoren daaruit te worden geweerd.
linge dood van een Saul en een Nabal. In vs. 11 gebruikt hij nog een keer hetzelf de woord om zijn „onschuld" of „onberispelijkheid" of „volkomenheid van hart" of „oprechtheid" of „ongedeelde hart" aan te duiden, zie bij vs. 1. Vs. 12 kan vertaald worden als we boven deden. Het is dan een uiting van Davids vaste vertrouwen, dat Jahweh zijn gebed zal verhoren. Het is echter ook wel zó vertaald: „Mijn voet stond vast temidden van de oprechten, in de samenkomsten heb ik Jahweh geprezen", 21 ). Zo gelezen eindigt David met een laatste betuiging van zijn loyaliteit aan Jahweh. Dichterlijk beschouwd zou de psalm zo mooi terugbuigen naar zijn begin in vs. 1: Op Jahweh heb ik vertrouwd.
Psalm 26 laat zich dus zo omschrijven: 1. Een bede om recht, op grond van een oprecht leven naar de eis van Gods verbond, vs. 1-3. 2. Nader geillustreerd met wat David a) niet placht te doen, vs. 4-5, b) w61 placht te doen, vs. 6-8. 3. Een herhaling van de bede en de betuiging van onschuld, vs. 9-12. Vers 9-12: „Raap mijn ziel niet weg met de zondaars, noch mijn leven met hen die bloed vergieten, aan wier handen misdaad kleeft, en wier rechterhand vol is van geschenken. Ik echter wandel in mijn onberispelijkheid — verlos mij en wees mij genadig. Mijn voet staat op effen baan — in de samenkomsten zal ik Jahweh prijzen". Zoals al opgemerkt keert al het gezegde hier nog een keer kort terug. Nog eenmaal bidt David of Jahweh hem niet met de zondaars weq wil rukken. Misschien dacht hij aan de plotse258
3. DE „TOON" VAN PSALM 26 KLINKT UIT DE HELE SCHRIFT.
Psalm 26 is geen gebed van een „bijzondere" man voor „bijzondere" enkelingen, zo merkten we al op. Het is een psalm, die heel Gods vrome yolk mag bidden en zingen. Ondanks z'n zwakheden en gebreken. Men mag de psalm hebben uitgemaakt voor „f arizees" en „kwetsend voor fijn zedelijk gevoel", maar dan heeft men zeker nog nooit gemerkt, dat deze „toon" in het geheel van de Schrift beslist niet uit de toon valt. We wezen al op Ps. 5, 7, 17, 18 en 44, waarin vrome Israêlieten aan hun „oprechtheid" jegens Jahweh vasthouden. We willen nu nog enkele Schriftgedeelten aanhalen ten bewijze van het zoêven beweerde: Psalm 26 wijkt beslist niet of van de rest der Schrift, vormt integendeel een prachtig staal van de wijze waarop wij met God mogen omgaan en voor Zijn aangezicht spreken.
Job. Job was „vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad", dat zegt Gods Woord zelf, Job 1 : 1. En zelf s nadat Satan Job alles had af genomen, kon God nog zeggen: „En nog volhardt hij in zijn vroomheid, hoewel gij Mij tegen hem hebt 259
S5 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te storten", Job 2 : 3. Jobs vrienden zochten echter w61 een oorzaak vast te stellen van Jobs lij den. Nu kende Job heus onze zondige aard wel. „Komt ooit een reine uit een onreine — niet een!" is een uitspraak van deze vrome man, vgl. 14 : 4. Maar in de zaak waarvoor zijn vrienden kwamen, stond Job in de voile realiteit van zijn oprechtheid en vroomheid en kon hij niet toegeven dat hij schuldig was. Vergeet niet: J6b wist niets van het gesprek tussen God en Satan — zijn vrienden trouwens ook niet. Toen heeft Job alle beschuldigingen van zijn vrienden beantwoord in de geest van Psalm 26: „Het zij verre van mij, dat ik u zou gelijk geven; totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijs geven. Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op; mijn hart veroordeelt niet 66n mijner dagen", Job 27 : 5v. Maar „wist deze man niet, dat alle mensen zondaars zijn? Wist hij niet, dat wij geen „recht of aanspraak" kunnen maken op enig goed? Wist hij dan niet, — al was hij niet tot openlijke zonde gekomen — dat de wortel van alle kwaad in zijn hart was? Waarom viel hij dan niet in 't stof voor zijn vrienden als een kermende zondaar? Waarom zong hij niet als David in Psalm 51: „Ontzondig mij met hysop en mijn ziel, nu gans melaats, zal rein zijn en genezen"? Waarom sloeg hij zich niet op de borst als de tollenaar in de tempel? Omdat Job geen „zondaar" was. Hij was geen tollenaar, hij was niet gevallen als David, hij had zich niet in het boetekleed te hullen voor de mensen, en hij had een recht, een heerlijk recht te verdedigen, dat hij met heel zijn ziel vasthield. Ja, hij was een mens, uit een vrouw geboren en daarom ook als mens onrein en zondig. Maar dat was niets bijzonders, want dat hebben alle mensen gemeen. Daar valt nu zoveel niet over te spreken, want dat wordt al spoedig een „gemeenplaats" wanneer iemand het tegenspreekt. Daarom kan dat „wij alien zijn zondaars" in orthodoxe kringen zo gruwelijk banaal en ... gevaarlijk worden. Tegenover Farizeeén en heidenen, die het 260
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
ss 9
loochenen, daar is het van kracht. De Bijbel brengt het dadr dan ook te pas. Job spreekt daar niet van. Dat spreekt niemand tegen. Maar er is iets anders in het geding. Satan en de vrouw van Job en de vrienden willen hem, ieder op zijn eigen wijze, duwen in de hoek van de goddelozen. Er zijn rechtvaardigen (in Christus voor rechtvaardig verklaard) en er zijn goddelozen. En nu moet Job van God weg, van zijn yolk verstoten worden en met de goddelozen gerekend. En zie: dat wil Job tot geen enkele prijs. Alles, alles moge hij verliezen, dadraan klemt hij zich vast tot het uiterste. Hij is een rechtvaardige, een kind van God. En hij wandelde ook als een rechtvaardige. En als hij nu lij den moet, dan is het „zonder oorzaak" dus
„onrechtvaardig," 22).
Koning Hizkia. Toen de prof eet Jesaja namens Jahweh koning Hizkia zijn einde had aangezegd, keerde de vorst zich naar de wand en bad: „Ach, Jahweh, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd hart gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in uw ogen", 2 Kon. 20 : 3. Dat was waar. Hizkia had inderdaad veel goeds gedaan voor Gods yolk, vgl. 2 Kon. 18 : 3, 13-37, 19 : 1-37, 2 Kron. 29-31. Maar mocht hij dit zelf wel zéggen? ZO te spreken op je sterf bed! Nam Jahweh hem deze „oppervlakkigheid" niet kwalijk? Nee, Hizkia's in doodsnood uitgesproken betuiging, dat hij Jahwehs genadeverbond toch loyaal gehonoreerd had, was Jahweh blijkbaar zo aangenaam, dat Hij Jesaja nog eens stuurde. Nu met de boodschap: „Ik heb uw gebed gehoord. Ik heb uw tranen gezien zie, Ik zal u gezond maken ...", 2 Kon. 20 : 5, Jes. 38 : 5. ;
Jahweh leerde Israel zelf zo spreken Vrijmoedige taal tegenover Jahweh? Hij legde die zelf de Israêlieten in de mond! Als de Israéliet de tienden aan de 261
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld Leviet, de vreemdeling, de weduwe en de wees gegeven had, moest hij volgens Deut. 21 op Gods bevel: „voor het aangezicht van Jahweh, uw God" dit zeggen: „Ik heb het heilige uit het huis weggedaan; ook heb ik dat gegeven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, geheel overeenkomstig het gebod, dat Gij mij gegeven hebt. 1k heb geen uwer geboden overtreden of vergeten; in mijn rouw heb ik daarvan niet gegeten, noch daarvan iets weggedaan, terwijl ik onrein was, noch iets daarvan aan een dode gegeven: ik heb geluisterd
naar de stem van Jahweh, mijn God, ik heb gedaan naar alles wat Gij ons geboden hebt Deut. 26 : 12-15. Zo mocht, ja zo moest Israel kunnen spreken.
Nehemia. Het is in dit verband ook opmerkelijk, wat Nehemia tegen Jahweh durf de te zeggen. Verschillende malen lezen we van hem de verzuchting: „Gedenk mij, mijn God, ten goede al wat ik aan dit yolk gedaan heb", Neh. 5 : 19, 13 : 14, 22, 31. Ook durft Nehemia Jahweh wel ronduit voor te leggen, dat hij uit vrees voor Jahweh het yolk nooit belasting had opgelegd voor zijn inkomen als landvoogd: „En wie heb ik, zonder inkomen, al niet de kost gegeven, zoveel van dit en zoveel van dat per dag", Neh. 5 : 14-19.
Petrus Deze manier van spreken tot God is niet „typisch oudtestamentisch" omdat Gods yolk toen nog een oppervlakkiger schuldbesef zou hebben, want ook Petrus durf de zo te spreken tot de Heere Jezus. De drievoudige verloochening, compleet met vloeken, stond nog groot en zwart op de achtergrond, toen de Heere vroeg: „Petrus, heb jij Mij lief ?" En wat antwoordde de diepgevallen discipel? „Heere, u wêêt, dat ik u liefheb!" Joh. 21 : 17.
De rijke jongeling En wat te denken van de jonge man, die voor Jezus neer262
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§9
viel en Hem vroeg: „Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beer yen?" De Heere antwoordde hem: „Gij kent de geboden: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult niets ontvreemden, eer uw vader en uw moeder". Hij zeide tot Hem: „Meester, dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af'. En werd hij toen om dit antwoord door de Heere berispt? Wees Hij zijn vraagsteller op diens aangeboren zonde en op de wortel van alle kwaad in zijn hart? Nee, de Heere erkende deze gerechtigheid van de rijke jonge man. „En Jezus hem aanziende, kreeg hem lief en zei tot hem: Eên ding ontbreekt u (zijn overige gehoorzaamheid werd door de Heiland erkend), ga heen, verkoop al wat ge hebt (dat is: over hebt 23 en geef het aan de armen, en ge zult een schat in de hemel hebben, en kom hier, volg Mij", Mark. 10. -
))
Paulus. Van alle apostelen heeft Paulus het meeste geschreven over de schuldvergevende genade van God in Jezus Christus. Maar zie hoe hij intussen zijn „oprechtheid" vasthoudt tegenover zijn tegenstanders in Corinthe, 2 Cor. 10-12. En dat hij aan de gemeente te Thessalonika durft schrijven: „gij zijt getuigen, en God, hoe vroom, rechtvaardig en onberispelijk wij ons bij u, die gelooft, gedragen hebben", 1 Thess. 2 : 10. Zo mocht wat God betreft zijn vrome yolk zich altijd al tot Hem richten. Als het beschuldigd werd (David, Job, Paulus), maar zoals we zagen ook wel bij andere gelegenheden (tienden aanbieden), ja zelfs vlak voor Gods rechterstoel (Hizkia op zijn sterf bed). Helaas, zoals we al opmerkten, „in onze dagen is het besef : Gods yolk te zijn en in zijne wegen te wandelen bij vele oprechte vromen zoo vervlakt en ingezonken. (). Waar zijn ze, die in onze dagen mogen uitroepen met Job: „aan onze gerechtigheid zullen wij vasthouden"? En die dat ook durven doen?" 24 „Er is veel meer gevaar, dat dezulken door kleingeloof te vreesachtig zijn, dan dat zij te gerust zouden zijn. De ).
263
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
vrede door het bloed des kruises sluit de vrees buiten. Het kan zoo sterkend voor de gemeente zijn in dat opzicht als zij psalm 18 : 6 en 7 mag zingen van David, van Christus, van de kerk — van den particulieren Christen zelf" 25 ). Dat kan Psalm 26 ook. Sterken. 4. DOOR DE GROOTMOEDIGHEID VAN GOD KUNNEN DE RECHTVAARDIGEN MET AL HUN ZWAKHEDEN EN GEBREKEN DEZE PSALM TOCH ZINGEN.
Ja, maar al wat wij doen is toch met zonde bevlekt? Al onze gerechtigheid is toch als een „wegwerpelijk kleed", Jes. 64 :6 (SV). Onze God is toch een verterend vuur? Aan deze tegenwerpingen schenken we tenslotte graag nog enige aandacht. Voor een goed begrip maken we echter eerst de volgende opmerking. Het is ook voor ons buiten kijf, dat er omstandigheden kunnen zijn waarin men Psalm 26 niet kan meezingen. Als we geen gerechtigheid haben en God niet dienen met een ongedeeld hart, maar intussen de wereld ook lief hebben. Het kán zijn, dat iemand niet durft zeggen: „Bij de valsaards zit ik niet neder", omdat hij daar w61 bij zit. Ja, als je dat niet kfint zeggen Als het eenvoudig niet wddr is als je zingt: „Ik heb lief de stede van uw Huis", omdat je niet graag onder de opening van Gods Woord komt en niet graag Gods wondere verlossingsdaden in de geschiedenis van zijn kerk bezingt. Dan mogen we ons daarvan wel gauw bekeren en beven voor het woord van onze Heiland: „Elke rank aan Mij die geen vnicht draagt, neemt Hij weg ... En men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand", Joh. 15 : 2, 6. Maar daarom mogen de rechtvaardigen ondanks hun zwakheden en gebreken Psalm 26 wel meezingen! Om met de aanhaling van Jesaja te beginnen: hij vergeleek de eigenwillige godsdienst van zijn dagen bij een „wegwerpelijk kleed". De kanttekening van de SV zegt er dit van: de beste werken zijn niets waard buiten Christus 26 ). En wat de toorn van God 264
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§
9
betreft, God is voor de rechtvaardigen geen verterend vuur, maar voor de zondaars in Sion, dat zijn dus kerkleden die in zonde leven en van geen berouw of bekering willen weten, Jes. 33 : 14-18. Maar de rechtvaardigen gaf God een bijbel vol troostrijke beloften. Zij hoeven niet dagelijks voor Hem in angst te zitten. Jahweh woonde toch bij zijn yolk in de tabernakel? Er werd toch dagelijks verzoenbloed gesprenkeld en het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons toch dagelijks van alle zonde? We zouden de genoemde „Ja maar"-s ook willen beantwoorden met een tegenvraag: kent u de grootmoedigheid van God? Weet u wel, dat het bij onze hemelse Vader zoveel kan lijden? Een Israêliet was z6 maar geen goddeloze of zondaar en een christen evenmin. We wijzen u in dit verband op twee voorbeelden.
Aas eten. Een Israélitische boer had in het veld een van zijn schapen aangetrof f en. Dood. Verscheurd door een roof dier of z'n eigen dood gestorven. Wat nu? Jahwehs ideaal was, dat de boer nu geen ogenblik meer naar het dode dier zou omkijken, laat staan dat hij het opat. Dat moest hij maar aan de wilde honden overlaten. „Gij zult geen aas eten", had Jahweh al op Horeb bekend gemaakt. „Want gij zijt een yolk, dat Jahweh, uw God heilig is", Deut. 14 : 21. Bij leden van Gods heilige yolk paste geen dood, daarom mochten zij geen aas eten. Elke Israêliet was echter voor dit Goddelijke ideaal niet even gevoelig. Ook onder de woestijngemeente zullen er geweest zijn, die dit Goddelijke onderwijs niet begrepen of die het „zonde" vonden zo'n dier niet op te eten. Israêlieten, die uit vrekkigheid liever aas aten dan Jahwehs ideaal te vervullen. In plaats van het aan de honden over te laten, aten zij het zelf op. Waren zulke Israêlieten daardoor meteen „zondaars" en „goddelozen", volgens de Wet des doods schuldig? Geen sprake van. Hier kunt u prachtig aan zien, hoe geschikt Jahweh in de omgang met zijn yolk was. 265
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
Een Israêliet was zo maar geen goddeloze of zondaar. Jahweh had geduld met „de hardheid des harten". Natuurlijk bleef Hij er bij: aas, de dood, bij het yolk van de God van het leven? Weg ermee, voor de honden! Maar als iemand daar nu het geloof en de lief de niet voor had? Dan hield Jahweh in zijn Wet met die zwakheid rekening. Hij gal daarvoor de bepaling: wie toch aas gegeten had, was 66n dag onrein en moest zijn kleren wassen, Lev. 11 : 39v, 17 : 15v. DesnOOds kon men het aan de vreemdeling te eten geven of aan een buitenlander verkopen, Deut. 14 : 21, vgl. Ib 513-516. Ziet u, dat het bij Jahweh wat kon lijden? Ech tscheiding. Een tweede voorbeeld: echtscheiding. Ook een kwadd in de ogen van Jahweh. Maar werden zulke van elkaar gescheiden mannen en vrouwen nu als goddelozen uit Israel uitgeroeid? Nee, ook hierbij liet God blijken, dat Hij met sommige ongewenste dingen — want dat bleven het — toch geduld wilde oef enen. Een priester zou in elk geval nooit met een verstotene mogen trouwen, Lev. 21 : 7, 14. Maar verder toonde Jahweh zich ook bier inschikkelijk. Een gescheiden priesterdochter, die naar haar ouderlijk huis terugkeerde, mocht van de heilige priesterspijs eten, Lev. 22 : 13. Gescheiden vrouwen mochten gelof ten afleggen, Num 30 : 9. En Mozes gebood zelfs op Gods bevel bij echtscheiding aan de vrouw een scheidbrief mee te geven. Om haar leven te beschermen. Want indien ze als 6ngescheiden vrouw naar een andere man ging, was ze des doods schuldig geweest, maar met een scheidbrief kon ze zich of doende verdedigen tegen de beschuldiging van overspel. Zo beschermde Jahweh het leven van gescheiden vrouwen, hoewel Hij echtscheiding haat, Deut. 24 : 1, vgl. Ic 707v. Dit waren twee voorbeelden van Gods grootmoedigheid bij spanningen tussen zijn Goddelijke idealen en onze menselijke zwakheden. Je kon als Israêliet in je ongevoeligheid of kortzichtigheid Gods verbod om aas te eten overtreden en toch 266
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§9
een rechtvaardige blijven. Je kon van je man of vrouw gescheiden zijn en toch geen „zondaar" in de zin van de Heilige Schrift. Een goddeloze werd je pas als je bondsbreukige dingen deed: doodslaan, aanranden, afgoden dienen, sabbat schenden. Maar iemand die het eerste gebod — en daarmee het verbond zelf, Ic 494 — altijd had ontzien en geêerd, was in Israel zo maar geen goddeloze. Niet om het eten van een stuk aas en zelfs niet om een echtscheiding. Deze beide voorbeelden zouden met vele andere vermeerderd kunnen worden. Let op de milde beoordeling in Gods Woord van zulke toch ook gebrekkige rechtvaardigen als Gideon, Richt. 8 : 35, Simson, Hebr. 11, David, 1 Kon. 3 : 6, 15 : 5, Asa, 2 Kron. 15 : 17 (= 1 Kon. 15 : 14), Josafath, 1 Kon. 22 : 43, 2 Kron. 19 : 3, 20 : 32, 35vv, Hizkia, 2 Kon. 18 : 3-6, Petrus, Joh. 21 : 15-23. Geen van deze vromen was zondeloos. Uit het oogpunt van „f atsoen" valt er wel het een en ander op hen aan te merken. De koningen lieten Kanadnitische hoogten staan, hoezeer Jahweh die verf oeide. Desniettemin krijgen zij het getuigenis: „hij deed wat recht is in de ogen van Jahweh". Alle zonde is nog geen bondsbreuk, Ia 369v. Er is godsdienstigheid die bij Psalm 26 en dergelijke zo pietluttig kan redeneren, maar onze grootmoedige en genadige God let op de koers van ons leven. En hoewel Davids beste werken inderdaad niet volmaakt waren, was de koers van zijn leven goed. Een „zondaar" was hij niet. Een psalm bij het vredeoffer? Hebt u God en zijn Woord hartelijk lief? Kent u niets mooiers dan samen met de gemeente de lof van onze Heer te bezingen? Sla daarbij Psalm 26 dan vooral niet over. U hoeft er niet per se zelf eerst vals voor beschuldigd te zijn (al kan wat heden niet is morgen al komen), want we zingen de psalmen toch niet alleen van onszêlf, maar altijd in verbondenheid met de broederschap, die dit lot wel ten deel valt? We kunnen deze psalm echter ook zingen als we door Gods genade voor grote zonden bewaard werden. Als er vrede heerst tussen God en 267
§ 9 Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld ons. Dan bracht een Israêliet wel een vredeoffer. Dat was een offer voor als er eens „niets aan de hand" was, Ib 215. Als tussen Jahweh en zijn kinderen alles glad was. Zou men Psalm 26 dan ook wel eens gezongen hebben? Wij kunnen het dan in elk geval doen, in het blijde besef, dat wij, door de genade van God in Jezus Christus ons bewezen, zijn aangenomen als zijn kinderen en zo ook wandelden. Wat kan het dan vrij en blij klinken: „Ik wandel als uw knecht en vind mijn lust in uw geboOn". NOTEN 1) R. Kittel, Die Psalmen, 1914, a.1.: „... hier dagegen wird, noch starker als in 18, 21ff., die eigene Tref flichkeit nicht etwa nur betont, sondern in ausfiihrlicher, ins Einzelne gehender Schilderung, die feineres sittliches Gefilhl stOren musz, ausgemalt". 2) „Demgegentiber (n.l. verdediging van de psalm) ist mit anderen daran festzuhalten, dasz Selbstgerechtigkeit and Tugendstolz hier vorliegt", E. KOnig, Die Psalmen 1927, 617. 3) KOnig, a.w. 618. 4) A. Janse, Van de rechtvaardigen, Kampen 1931, 114. 5) idem 70v. 6) Dit en enkele andere voorbeelden ontleenden we aan L. A. Snijders, Psaume XXVI et l'innocence, Oudtestamentische Studien, deel XIII, Leiden 1963, 112-130. Over de vertaling van 1 Kon. 22 : 34 in de NV merkt hij op: „La traduction ( ) 'sans but determine' n'est pas trés appropriee. L'homme n'a pas tire au petit bonheur!" 115 N.1. 7) A. Janse a.w. 3v. 8) „Unschuldslieder", H. Gunkel-J. Begrich, Einleitung in die Psalmen, Gottingen 1966, 251. 9) Prof. dr. N. H. Ridderbos, De betuigingen van „onschuld, rechtvaardigheid" in de Psalmen, Grr 50e jrg. Kampen 1950, 87. „Maar bovendien wekt „onschuld" te veel de indruk, dat de dichters zich van een bepaalde beschuldiging willen zuiveren; en dit is allerminst het enige (zelfs niet het voornaamste) doel van hun betuigingen; veeleer zijn deze er op uit in het algemeen de zuiverheid, vroomheid, oprechtheid van hun hart en wandel te betuigen", J. Ridderbos, De Psalmen I, Kampen 1955, 224. 10)Overigens ziet „hopen" in de Schrift altijd op zaken die vast staan, vgl. F. J. Pop, Bijbelse woorden en hun geheim, a.v. en H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, Amsterdam 1968, 160vv. 11) A. Janse, Lourens Ingelse (een episode uit het godsdienstig leven op Walcheren omstreeks 1780), Goes 1932, 25, 32. 12)Voor het bezwaar dat in Davids tijd nog geen Huis van God gebouwd was, vgl. J. Ridderbos, a.w. I, 48. 13 ) F. Delitzsch denkt voor de ontstaanstijd van de psalm zelfs aan deze
268
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
§9
geschiedenis, Psalmen a.l. Men heeft de auteur ook wel gezocht onder die levieten, die Jahweh trouw bleven tijdens koning Achaz, terwijl vele anderen openlijk de afgoderij van de koning steunden, 2 Kon. 16 : 10-18, zo Pirot-Clamer, Les Psaumes, Paris 1950, 169. 13 a) In de onschuldspsalmen gaat het ten diepste om de openbaring van de gerechtigheid G6ds. „De psalmdichter vraagt: Doe mij recht, HEERE (Ps. 26 : 1). Hij bedoelt: HEERE, toon mij uw gerechtigheid. Toon, HEERE, dat Uw yolk op U aan kan. Daar is toch niet voor niets onderscheid tussen Uw yolk, dat U dient en op U vertrouwt, en de goddelozen, die van U niet weten willen. (—). Wij worden om niet gerechtvaardigd zonder de werken der wet. Volkomen juist. Maar er is ook een rechtvaardiging uit de werken en niet slechts uit het geloof, Jak. 2 : 24. Geloof en werken moeten samengaan. En dat hebben de psalmdichters misschien dieper begrepen dan wij. Zij tonen hun geloof uit de werken, ook aan God. En als het goed is moet dat kunnen ook. Maar dat is geen eigengerechtigheid. Dat is geloof in de gerechtigheid Gods", Prof. dr. B. J. Oosterhoff, Onschuldpsalmen, De Wekker, 70e jrg. nr . 70 pag. 51. 14)„Parsing ki as an emphatic particle rather than an adverb introducing the cause", M. Dahood, a.l. 15)F. J. Pop, a.w. s.v. waarheid. 16) M. Dahood beschouwt Psalm 26 als de verdediging van iemand, die is „accused of idolworship". Hij vertaalt mete saw in vs 4 met „idol-worshippers", lett. „men of the idol". 17)M. Dahood a.l. 18)J. L. Koole, Onschuldspsalmen, Horizon, 19e jrg. Kampen 1956, 60. 19) In Israêls eredienst waren blijkbaar meer ceremonien in gebruik dan door de Wet worden voorgeschreven, zie Ps. 42 : 5, Jes. 30 : 29", Nic. H. Ridderbos, De Psalmen, Kampen 1962, 274, vgl. J. Ridderbos a.w. 227. 20)„Parsing ,asobebah as subjunctive', M. Dahood a.l. De Thora spreekt overigens nergens van voorgeschreven ommegang om het altaar, zoals in de Baaldienst, 1 Kon. 18 : 26. 21) M. Dahood a.1. 22)A. Janse, Van de rechtvaardigen, 2e druk, Rijswijk 1962, 66v. 23)Christus vorderde geen „radicaal en totaal wegdoen van alle stoffelijk goed", maar doelde op datgene „dat er van iemands bezittingen overblijft als hij aan de door God gestelde verplichtingen ten opzichte van huis, gezin, bedrijf, kinderen, familie, heeft voldaan". Hier is geen sprake van het „radicale, franciscaanse wegdoen van alle bezittingen", C. Veenhof, Om wel te doen, Kampen 1952, 61. 24) A. Janse, Van de rechtvaardigen, 1931, 68. 25) idem, De heerlijkheid der Psalmen, als Liederen ... des Verbonds, Culemborg, 1933, 46. Janse doelde op de psalmberijming van 1773. 26 ) idem, Van de rechtvaardigen, 1931, 87.
269
10 PSALM 29: DE ONWEERSPSALM
Onweer! De lucht, al dagenlang strak-blauw, is opeens vol grauwe wolken en kleurt in de tijd van luttele minuten anthracietgrijs, zodat het onheilspellend donker wordt en we de lampen aansteken. De nacht lijkt voortijdig gevallen. Iedereen doet z'n ramen dicht. De wind fluit door de straten en blaast de warmte weg. Papieren dwarrelen rond. En dan opeens is daar de bliksem. Oogverblindend. Gevolgd door het machtige rollen van de donder. De regen striemt tegen de ramen. De bliksemstralen zijn nu niet meer van de lucht. Hun paarse licht doet ons onwillekeurig de ogen sluiten. Ratelend en rommelend wisselen de slagen elkaar af. Het onweer is losgebroken. Wat gebeurt er nu eigenlijk op zo'n moment? Een schooljongen, die z'n eerste natuurkunde-lessen to pakken heeft, zal wijsneuzig antwoorden: „O niks bijzonders, dat is gewoon een elektrische vonk die overspringt en die slagen komen van luchtlagen die op elkaar vallen!" Daar zit veel in, maar toch niet alles. We komen er nog op terug. 't Is echter duidelijk, dat men in de wereld van de bijbel dit antwoord nog niet kon geven. Toen hadden de mensen nog geen weet van positief en negatief geladen wolken. Wat was het onweer dan volgens hen? Het hangt er maar vanaf aan wie u dat zou vragen. Als u dat eens had kunnen vragen aan een Kanadnitische boer in de tijd van Abraham en Mozes, zou hij vast geantwoord hebben: „Die donder? Dat is de stem van Baal. En die 271
§ 10
Psalm 29: De onweerspsalm
bliksems? Dat zijn de pijlen die Baal af schiet!" Hemelvuur was volgens deze heidenen de specialiteit van de regen- en dondergod Baal, die ook onder Israel zoveel is gediend. Psalm 29 moet daarom in menige periode van Israêls geschiedenis geklonken hebben als een stuk heilige polemiek. Een belijdenis van het Overblijfsel, dat Jahweh nog vreesde. Tegenover de soms algemeen verbreide Baalcultus zongen deze rechtvaardigen dan: „De stem van Jahweh (en niet die van Baal) is over de wateren, de God der heerlijkheid doet de donder weerklinken", vs 3. Alvorens deze psalm te bespreken willen we eerst wat aandacht geven aan de „stem van Baal" in het land Kanadn. Dat zal naar we hopen de oren wat scherpen voor de polemische klank van Psalm 29. Hier wordt de goede belijdenis betuigd van de Faam van Jahweh. I. DE STEM VAN BAAL.
De Kanaanitische boeren zagen in de wisseling van de seizoenen het leven en sterven van goden. Voorjaarsregens en zomerdroogte hadden voor hun verdwaasde besef alles te maken met het leven en sterven van goden. Het natuurleven was volgens hen godenleven. „De goden waren in werkelijkheid de gepersonifiéerde en met een naam genoemde krachten en elementen der natuur", 1 ). In de regens, die in Palestina van eind oktober tot april vallen, zagen zij het werk van Baal (lett. de Heer) en diens echtgenote Astarte 2 ). De oogst op het land was een vrucht van het sexuéle leven van dit godenechtpaar. Maar van mei tot oktober valt er in Palestina, afgezien van een enkel buitje, helemaal geen regen. Vijf maanden lang lijkt de natuur dan wel dood. Alles verdort „in zomerse hitte", Ps. 32 : 4. Volgens het Kanaanitische geloof was Baal gedurende die droge maanden dood. In een godenveldslag omgebracht door Moot ( = Dood), de god van de verzengende zomerzon en het gerijpte graan, 3). Vandaar dat er gedurende de droge zomermaanden niets wilde groeien. Moot had na de laatste regens tot Baal 272
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
gezegd: „En jij, neem je wolken, je wind, je emmer, je regenbui met je mee (-) en daal af in de onderwereld van de aarde", 4 ). Daarin was de „Heer" van de regen 's zomers machteloos verdwenen. De naam van de Phoenicische gemalin van koning Achab (haar vader heette Ethbaal (I), 1 Kon. 16 : 31) zou wel eens een herinnering kunnen bevatten aan de smarten, die Baalvereerders ondervonden als hun „Heer" 's zomers in de onderwereld was afgedaald. Izebel betekent namelijk: „Waar (is de) Heer (nu)?", 5 ). Tot er in het najaar uitkomst kwam. Dan wist Baals lief hebbende en strijdlustige echtgenote Moot te overwinnen en haar gemaal tot nieuw leven te wekken. Kort daarna begon het weer te regenen. Baal was weer „opgestaan" en had weer sexuêle omgang gehad met zijn vrouw Astarte. Vandaar dat nu de vruchtbare zaaitijd weer aanbrak. Deze afgodsdienst heeft eeuwenlang grote aantrekkingskracht uitgeoef end op de bewoners van Kanaan, helaas ook op de Israélieten, 6 ). Ten dele kan men deze verleidende kracht verklaren uit de behoefte aan regen. Het leven van mens, dier en plant hing menselijkerwijs gesproken in Palestina van de regen af. Feitelijk was de juiste regentijd voor de boer in Kanaan nog belangrijker dan grote regenval, vgl. Deut. 28 : 12, Amos 4 : 7. Geen regen betekende voor mens en dier geen leven, 7). Vandaar dat de verering van Baal en Astarte voor de Kanaanitische boer een onderdeel van zijn landbouwmethode vormde, 8 ). Wat de kunstmest voor de moderne boer is, dat was de Baaldienst voor zijn Kanaanitische collega. Een van de gruwelijkste onderdelen van deze afgodsdienst was het zogenaamde „heilige huwelijk". Zoals we al opmerkten zag men de vruchtbaarheid van landbouwgrond en moederschoot als een vrucht van het paren van Baal met zijn vrouw Astarte. Men meende nu deze vruchtbaarheidbrengende omgang van z'n god met z'n godin te kunnen bevOrderen door „heilige" hoererij. Ook Israêlieten hebben zich daaraan overgegeven: „Op elke hoge heuvel (daar voelde men zich dichter bij de goden) en onder elke groene boom (symbool van leven en vruchtbaarheid) legt gij u in ontucht neder", Jer. 2 : 20. „leder273
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
een" had dan met „iedereen" sexuele gemeenschap. Bij de tempels van Baal en Astarte kon men als bezoeker gebruik maken van mannen en vrouwen, die hun lichaam voor „heilige" ontucht beschikbaar stelden, vgl. Deut. 23 : 17, Ezech. 16, 23, Hos. 2, 1 Kon. 15 : 12, 2 Kon. 9 : 22, zie ook Ia 329-331. Moderne jeugd staat werkelijk niet als eerste aan sterke erotische verleidingen bloot. In dit verdorven geheel passen ook de obscene beeldjes van Astarte als een naakte vrouw met overdreven geslachtskenmerken, „die hare naaktheid den toeschouwer aanbiedt en daarbij gewoonlijk nog door een handgebaar aan hare onreine bedoelingen uiting geeft" 9 ). Er kan in Palestina bijna geen huis worden blootgelegd of men vindt deze beeldjes of voorstellingen van Astarte in kleitabletten gegrift. Vaak met een slang om haar hals (als symbool van haar vruchtbaarheid) en een lelie in haar hand (als symbool van haar „sex-appeal"), 19 ). Het is veelbetekenend, dat veel van zulke beelden ook gevonden werden bij de opgravingen van Israelitische woningen, zij het dan wat minder prikkelende exemplaren dan de Kanaanitische, 11 ). Leeft de gemeente nu in een wereld, die wordt overspoeld door prikkel-lêctuur, de Israelitische wereld was vaak overvoerd door prikkelscillptuur. Badls stem was de donder, waardoor regenbuien vaak vergezeld worden. Bij opgravingen vond men Baal wel af gebeeld als een man, die met zijn rechterhand de donder wegslingert en in zijn linkerhand de bliksem vasthoudt, 12 ). En vandaar dat men wel het vermoeden geuit heeft, dat Psalm 29 oorspronkelijk een Baal-psalm was, die Israel geannexeerd heeft voor Jahweh. Als dat vermoeden juist is, zou de psalm oorspronkelijk zo geluid kunnen hebben:
„Geeft Baal, gij hemelingen, geeft Baal heerlijkheid en sterkte geeft Baal de heerlijkheid van zijn naam, buigt u neder voor Baal in heilige feestdos. De stem van Baal is over de wateren, ;
274
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
de god der heerlijkheid doet de donder weerklinken, Baal over de geweldige wateren", enz. We zouden er in kunnen komen, dat iemand de theorie aanhing dat bovenstaand vermoeden op waarheid berust. Jahweh heeft meer heidens-godsdienstig bezit geannexeerd voor zijn dienst, vgl. Ia 493-496. Op taalkundig gebied b.v. de namen Rahab en Leviathan, die in de Schrift als dichterlijke versiersels gebruikt worden voor de lof op Jahweh, Ps 74 : 14, 87 : 4, 89 : 11, Jes. 51 : 9. Elk woord van Ps. 29 kan trouwens nu ook aangewezen worden in oudere Kanaanitische teksten, 13 ). Bovendien was Baal of Hadad in de Kanaanitische wereld inderdaad de „Neer" van regen en onweer en zOng men ter ere van hem zijn „psalmen", 14). U voelt wat een uiterst polemische daad de omwerking van zo'n Baal-psalm geweest zou kunnen zijn. Niet Baals stem klinkt over land en zee, maar de stem van Jahweh. Zolang de archeologie ons echter geen voorbeeld van zo'n oorspronkelijke Baal-psalm kan voorleggen, kunnen we op deze hypothese moeilijk bouwen, 15 ). Dit neemt niet weg, dat Psalm 29 desniettemin behalve lief elijke lof op Jahweh ook scherp polemische en anti-Kanaanitische taal spreekt. Dit zal in het licht van de enorme populariteit van Baal en Astarte in Kanaan weinig betoog meer behoeven. Gelezen in het licht van de wereld waarin hij gemaakt en voor het eerst gezongen is, moet Psalm 29 uiterst antithetisch gesproken hebben met z'n zevenvoudig herhaalde: „De stem van Jahweh ..., de stem van Jahweh ..." In menige periode van Israêls geschiedenis moet dit moedige taal geweest zijn. Een geloofsbelijdenis. Bezwaren tegen de geest der eeuw, niet alleen in de toenmalige wereld, maar ook in de Israêlitische kerk. Daarom is het opschrift boven deze psalm in de N.V. to algemeen: „Gods majesteit in het onweer". In tegenstelling met menige moderne natuurkundige wilde de oude Kanaaniet dat nog wel erkennen: in een onweer komt Gods majesteit uit. Maar de vraag was: de majesteit van welke God? Van Baal? 275
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
Nee, antwoordt Psalm 29: de majesteit van Jahweh. Wij kunnen de hoof dzaak van de psalm nu z6 omschrijven: „De heerlijkheid van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, zoals die uitkomt in een onweersbui". 2. DE PSALM VAN DE ZEVEN DONDERSLAGEN.
Behalve als „de onweerspsalm" staat Psalm 29 ook bekend als „de psalm van de zeven donderslagen". Ook een mooie naam, want inderdaad spreekt de psalm zeven keer over „de stem van Jahweh" en daar bedoelt hij dan de donder mee, vs 3. Als u in uw bijbel onder de woorden „de stem des HEEREN" een streepje zet, ziet u het voortaan in 66n oogopslag: de psalm van de zeven donderslagen. We willen hem nu vers voor vers doorlezen. Vers 1:
„Geeft Jahweh, gij godenzonen, geeft Jahweh heerlijkheid en sterkte". God is heerlijk en sterk, maar dat moet een mens willen erkénnen. Hoevelen doen dit echter niet en negeren de Almachtige, ook tijdens zijn machtsvertoon in een onweersbui? De psalmen kennen deze overmoedigen onder Gods yolk als de verdwaasden, de redelozen onder het yolk, en meer van zulke typerende namen, vgl. 4, 3. Psalm 29 roept daarom eerst op Jahwehs heerlijkheid en kracht te willen erkennen. Maar wie roept hij daartoe op? Het Hebreeuws spreekt letterlijk van „zonen van goden" (Loewe elim). In Job 1 :6 worden daarmee engelen aangeduid: „Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich voor Jahweh te stellen en onder hen kwam ook de satan". Men zou hier kunnen denken aan een bepaalde groep engelen, n.l. Gods troonraad waarvan we ook lezen in Ps. 89: „God is zeer ontzagwekkend in de raad der heiligen, geducht boven allen, die rondom Hem zijn", vs 8, vgl. 1 Kon. 22. Zo gelezen zou Psalm 29 engelen, eventueel Gods troonraad, oproepen Hem hulde te bewijzen vanwege zijn majesteit in het onweer. Op zichzelf goed mogelijk.
276
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
Maar „zonen van God" of „godenzonen" kan ook een aanduiding zijn voor koningen en rechters. Een voorbeeld van deze betekenis geeft Psalm 82: „Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten; nochtans zult gij sterven als (de gewone) mensen, als een der vorsten zult Gij vallen". Deze betekenis vinden we ook de meest passende voor Gen. 6 : 1-4, vgl. Ib 749. Behalve aan engelen mogen we in Ps. 29 : 1 dus ook aan kOningen denken. Machthebbers. Eigenlijk aan iedereen die boven „de gewone man" uitsteekt. Zo gelezen (en daar voelen we het meest voor) is Ps. 29 : 1 een oproep tot alle hooggeplaatsten hier op aarde om als het onweert de heerlijkheid van Jahweh daarin te erkennen. Want weliswaar laat Jahweh zich graag door kindermonden prijzen (Psalm 8), maar ook hooggeplaatste personen zijn daartoe geroepen. Het volgende vers zegt hoe dit gedaan moet worden. Vers 2:
,,Geeft Jahweh de heerlijkheid van zijn Naam, buigt u neer voor Jahweh in heilige feestdos': Schrift en historie kennen kOningen die dat deden: voor God op de knieên gaan, vgl. by. 2 Kron. 20. Maar Psalm 29 roept hen — en daarmee natuurlijk heel Gods yolk — op dit vooral te doen als Jahweh zijn majesteit getoond heeft in een onweer. Men vertaalt ook wel: „buigt u neer voor Jahweh bij zijn heilige verschijning", wat ook goed past in het geheel van de psalm, 16 ). In een onweersbui „komt" God tot de mensen en laat Hij zijn „stem" horen. De vingerhoed kennis die zelfs de knapste natuurkundigen nog maar van Gods scheppingswerken bezitten moge ons niet zo hoogmoedig maken, dat we Gods heerlijkheid in een onweersbui niet meer opmerken. Omdat onweer „gewoon" een kwestie van ove,6pringende electrische vonken zou zijn. Dat is waar, maar dekliettemin mogen wij de donder met Psalm 29 nog evengoe4 de „stem" (men mag ook lezen: 't geluid) van God noemen. Dat is geen dilemma, maar een gerechtvaardigde
277
§ 10
Psalm 29: De onweerspsalm
nevenschikking. Donder is een geluid, dat God laat rollen en dat voor Gods yolk een opvallend teken van zijn majesteit is. Vers 3:
„De stem van Jahweh is over de wateren, de God der heerlijkheid doet de donder weerklinken, Jahweh over de geweldige wateren': De psalmist spreekt kennelijk niet over onweer in het algemeen, maar beschrijft een bepaalde bui, die vanuit de Middellandse zee („de geweldige wateren") landinwaarts drijft 17 ). Om zijn beschrijving te kunnen volgen moeten we even de kaart van Palestina voor de geest halen: ten Westen zoals gezegd de Middellandse zee, in het Noorden de Libanon met z'n cederbossen, in het Oosten de Hermon of Sirjon met de zware eikenbossen van het Overjordaanse, in het Zuiden het steppengebied van de woestijn Kades. Behalve als „de onweerspsalm" staat onze psalm ook bekend als „de psalm van de zeven donderslagen". Zeven keer noemt hij immers „de stem van Jahweh". In het Hebreeuws staat daarvoor: „kool Jahweh". Zeg dat maar eens hardop, dan hoort u de knetterende donderslagen. Onweer boven zee moet een majestueus verschijnsel zijn. Daar zag de dichter de bui opkomen. „Over de geweldige wateren", vs 3. En dan te bedenken, dat de Israêlieten huiverden voor de zee. En boven die machtige en angstaanjagende zee klonk nu de stem van de God van Israel. In de laatste zin van vs 3 suggereert de dichter op een prachtige manier de wegstervende echo van de donder boven de zee. Vers 4:
„De stem van Jahweh is vol kracht, de stem van Jahweh is vol glorie': Men moet wel een ongevoelig mens zijn als men van ratelende donderslagen en neerbliksemend hemelvuur niet onder de indruk komt. Wie het wel eens in het open veld vlak 278
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
om zich heen gehad heeft, zal als hij God vreest moeten beamen wat de dichter hier zegt: „de stem van Jahweh is vol glorie!" Geen wonder dat Jahweh daar meermalen gebruik van gemaakt heeft om vriend en vijand te imponeren. Toen Hij Israel uit Egypte ging bevrijden („om u mijn kracht te tonen", Ex. 9 : 23), bij de afkondiging van het Horebverbond (Ex. 19) en toen Hij Israel eens hielp tegen de Filistijnen (1 Sam. 7 : 10). Vers 5 en 6:
„De stem van Jahweh breekt ceders, ja, Jahweh breekt (zelf s) Libanonceders. Hij laat de Libanon springen als een kalf, de Sirjon als een buffeljong': Nu drijft de bui landinwaarts. Eerst naar het Noorden, naar het Libanongebergte met z'n in bijbelse tijden beroemde cederbossen. Bomen waarbij een stamomtrek van 6 meter en een stamdoorsnede van 2 meter geen uitzondering was. Zo'n ceder kon makkelijk 35 meter hoog worden en een kroon hebben met een omtrek van 60 tot 80 meter, 18 ). Geen wonder dat deze ceders in de bijbel het zinnebeeld zijn van trots en majesteit, Jes. 2 : 13. Maar wat betekent zo'n woudreus voor Jahweh? Houthakkers mogen er uren werk aan hebben om ze om te hakken, maar Jahweh breekt ze in een seconde doormidden, om ze vervolgens als een stierkalf dat rare sprongen maakt, te laten neerstorten. Wie de Schrift letterknechterig en betweterig leest, vindt vs 5a natuurlijk niet exact genoeg, omdat strikt genomen niet de dOnder, maar de bliksem ceders laat afknappen. Bij de oude volken stond echter bij onweer niet de bliksem als het meest imponerende voorop (zoals bij ons het geval is), maar de donder. Deze regels drijven ook nog de spot met het heidendom. De Hermon (of Sirjon, Deut. 3 : 9) was voor de Kanaanieten een „heilige berg". En daarvan zongen de vrome Israêlieten: Onze God Jahweh laat de „heilige" Sirjon gekke bokkesprongen maken! 19). 279
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
Vers 7: „De stem van Jahweh klieft vuurvlammen': Ziet u, dat de psalmist de bliksem ook zeer indrukwekkend vond? En lijken bliksemstralen soms inderdaad niet op een enorme vuurbal, die door een onzichtbare bijl geklief d wordt? Vers 8:
„De stem van Jahweh doet de woestijn beven, Jahweh doet de woestijn van Kades beven". Nu draait de bui van het Noorden naar het Oosten. De dichter noemde daareven de Hermon of Sirjon. Straks noemt hij de eikenbossen van het Oostjordaanland. Ook boven de woestijn van Kades, vermoedelijk bedoelt de psalmist: in de richting van de Orontes, heerst nu noodweer, 20 ). Een woestijn was voor de Israeliet evenals de zee onheilspellend. Mozes sprak al over „die grote en vreselijke woestijn", Deut. 1 : 19, Ib 489. Een kale steppe. Eenzaam. Enkele bomen en planten nu zwiepend in de wind. Knetterende donderslagen. 't Bliksemlicht. De psalmist voelde die steppe als het ware beven onder de donderslagen.
§ 10
Gods paleis. Wie in vs 1 onder „zonen Gods" engelen verstaat, zal in vs 9c aan Gods hemelse paleis denken. Onze gedachten gaan naar Jahwehs aardse tempel, die ook meermalen paleis wordt genoemd. Ook daar waar de altaren, de taf el der toonbroden en de luchters staan, kan men de stem van Jahweh horen. Maar de dienstdoende priesters en levieten lopen niet onbewogen door. In plaats van door te gaan met onbetekenende praatjes, zegt iedere man, met eerbiedige blik naar de onweerslucht en de hemel daarboven: Ere! Rolt de donder en verblindt de bliksem? Dan besef f en de vromen: Ere aan Wie de ere toekomt! Natuurlijk is het de eerste Israêlitische lezers van onze psalm niet ontgaan, dat daarin zeven maal „de stem van Jahweh" klonk. Zeven, dat was het symbolische getal van het Horebverbond, waar heel Israels feestkalender op was geborduurd, vgl. Ia 407, Ib 602, 619v. Alleen hierdoor al moet de dichter op fijne wijze alle heidense angst voor onweer hebben willen wegnemen. De stem van Baal? Nee, ere voor de God van Israel! Deze heidense angst bestrijdt de psalmist nog krachtiger in vs. 10 en 11.
Vers 9:
Vers 10:
„De stem van Jahweh doet de hinden jongen werpen en zij ontschorst de wouden. Maar in zijn paleis zegt ieder: Ere!"
„Jahweh troonde boven de zondvloed, ja, Jahweh troont als koning in eeuwigheid':
Zelfs de zwangere hinden krimpen ineen van angst en werpen voortij dig hun jongen. Machtige woudreuzen worden door inslaande bliksems ontschorst. Zeven keer hebben we nu de „kool Jahweh" gehoord. Zeven machtige donderslagen. Bijna eentonig. Maar dat deed de dichter opzettelijk om ook in de vOrm van z'n psalm het eentonige rommelen van de onweersslagen enigszins na te bootsen. Dan is het opeens stil Als door een reuzenhand worden we nu verplaatst naar 280
Psalm 29: De onweerspsalm
Men denkt bij dit vers ook wel aan de wateren boven het uitspansel, Gen. 1 : 7. Het gebruikte woord (mabbul) wordt ook in de zondvloedhoof dstukken (Gen. 6-9) gebruikt, reden waarom wij met de NV in Ps. 29 : 10 aan de zondvloed denken. Toen heeft het geregend! Veertig dagen en veertig nachten aan een stuk door. En slagregens. Totdat het water zelfs vijftien el boven de bergen stond, Gen. 7 : 4, 12, 19v. We zullen wel mogen aannemen, dat het daarbij toen ook zwaar geonweerd heeft. Zelfs daárboven troonde Jahweh! Dat liep Hem niet uit handen, maar daar troonde Hij boven. Hij, die wij thans kennen als onze hemelse Vader. Kunt 281
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
u aan zien hoe verheven en machtig Hij is. Zelfs de zondvloed bleef Hij meester, Gen. 8 : 1-3. Vers 11:
„Jahweh zal zijn yolk sterkte verlenen, Jahweh zal zijn yolk zegenen met vrede': Kracht en vrede, daar eindigt Psalm 29 mee. Wat een krachten werken er in een onweersbui. Als zelfs ceders van 2 meter doorsnee afknappen als strootjes. Als de steppe schijnt te beven en de donder over zee rolt. Zeer hoge electrische spanningen spelen daarbij een rol, zo weten wij thans. Daaruit heeft de psalmist een machtige bemoediging geput. De Almachtige, die zulke grote krachten beheerst (we lezen nog steeds de onweerspsalm) wil ook zijn yolk kracht geven. Ook de stilte na de bui spreekt haar taal. U weet hoe heerlijk de atmosfeer na een onweersbui kan zijn. Dan ruik je de ozon. Er ligt een diepe vrede over de aarde. Het regent niet meer. De zwarte wolken zijn weggedreven. Het rommelen sterft weg in de verte. Er heerst vrede. Heeft deze sfeer-na-een-onweersbui de dichter op de gedachte gebracht van de vrede, die Jahweh zijn yolk beloof d heeft, Jes. 2 : 1-5, 11 : 1-10? Als koe en berin samen zullen grazen en een panter zich zal neerleggen bij een bokje en nergens meer iemand schreit, Jes. 65 : 19. Een vrede waarvan Israel een voorproefje kreeg onder de regering van Salomo, toen iedereen van Dan tot Berseba onder zijn vijgeboom een rustig leven leidde, 1 Kon. 4 : 25. Een onweersbui kan ons dus veel leren. Wat een machtige Vader we hebben en dat Hij ons een vrede in het vooruitzicht stelt waarbij de fijne vrede na een onweersbui in het niet zal zinken. Psalm 29 doet ons nu we hem gelezen hebben denken aan wat de engelen boven Efrata proclameerden: „Ere zij God in de hoge" (het begin en midden van de psalm) en „Vrede op aarde bij de mensen des welbehagens" (het slot van de psalm). 282
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
3. „CHRISTELIJKE" KRINGLOOP-GODSDIENSTIGHEID
Dappere geloof sbelijdenis legden die Israelitische vromen of als ze Psalm 29 zongen! Overal in de wereld van de bijbel verkeerde men in de ban van een kringloop-godsdienst. Men was uitgelaten in de oogsttijd, maar zat al gauw diep in de put als men aan de zaaitijd dacht. De Kanaanieten kookten dan van pure angst een bokje in de melk van z'n moeder en besprenkelden daarmee hun kale akkers, Ex. 23 : 19, 34 : 26, Deut. 14 : 21, vgl. Ia 333-335. In Tyrus en Sidon, in Babel en Egypte, overal kende men wel iets, dat herinnert aan de „dood" en „opstanding" van Baal. Psalm 29 is een getuigenis van Israelieten, die deze kringloop-godsdienstigheid haatten en Jahweh de eer gaven, die de massa in menige periode aan Bag toebedeelde. Hebben wij als christenheid die moed wel voldoende opgebracht ten aanzien van onze Europese kringloopgodsdienstigheid? Onze verre voorouders zagen elk najaar met vrees en beven dat de dagen korter werden. Zouden de machten van de duisternis het ditmaal winnen van het licht? Maar eind december vierden ze opgelucht hun Midwinterfeest: de vruchtbaarheid gevende zon had de strijd gewonnen! De dagen lengden weer en daarom gaf men elkaar geschenken, richtte dennebomen op (altijd groen = altijd levend), men ontstak lichten en at gebak dat de vorm had van het zonnerad (kransen). Ook in Rome vierde men de „opstanding" van de Sol invictus of de onoverwinnelijke Zon. Het leven had weer toekomst. Mozes zou dit „de gruwelen van die volken" genoemd hebben, waarmee Gods yolk diende te breken, Deut. 18 : 9. Helaas hebben onze verre voorouders zich niet van deze natuur- en vruchtbaarheidsverafgoding bekeerd. Zo is er al in de eerste eeuwen van onze jaartelling een „Christelijke" kringloop-godsdienstigheid ontstaan. Terwille van de bekeerde heidenen in Oost en West, die vanouds gewend waren eind December het feest te vieren van de „opstanding" van de regengod of de „overwinning" van de zonnegod, stelde de Christelijke kerk in de heidense feestmaand december een 283
§ 10
Psalm 29: De onweerspsalm
Christelijk feest in, waarop men de geboorte van Christus ging herdenken. Met het Christelijke Paas- en Pinkerf eest, die — onder Judalserend-christelijke invloed? — al eerder waren ingesteld, was de kringloop rond. Ook de Christelijke kerk had voortaan een cyclus van een elk-jaar-opnieuw-geboren-wordende en een elk-jaar-opnieuw-stervende-en-weer-opstaande god. Uit deze heidense hoek stamt onze gewoonte in een jaarlijkse kringloop in december vier weken lang te doen alsof de Heere Jezus nog geboren moet worden („Advent"), in het voorjaar zes weken lang te doen alsof de Heere Jezus weer zijn kruislij den tegemoet gaat, op de Goede Vrijdag te doen alsof de Heer die dag weer gestorven is en op Pasen te doen alsof Hij die morgen juist weer opstond. Menig christen vindt die preek het best, die hem het gevoel gaf dat hij er bij was en dat het opnieuw gebeurde („herbeleving"). Weliswaar hebben de geref ormeerde kerken de strijd tegen deze eigenwillige godsdienstigheid aangebonden, maar de traditie bleek te sterk, zoals uit de redaktie van verschillende kerkenordeningen blijkt, 22 ). De Schrift kent zo'n jaarlijkse kringloop-godsdienstigheid echter niet. Zij zegt van Jahweh in voelbare polemiek tegen de elk jaar opnieuw stervende Bails, dat Jahweh „de levende God" is. En onze Heiland zei: „Ik ben dood geweest (een maal) en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid", Openb. 1 : 17v. Wel verre van in een eeuwige kringloop rond te draaien wijzen de prof eten en apostelen ons op de Toekomst van onze Heere Jezus Christus en roepen ons op onze ogen dAdrop gevestigd te houden. Maar, nogmaals, hebben wij als Europese christenheid wel radikaal genoeg gebroken met ons heidense verleden van kringloop-godsdienstigheid? Zoals men dat in Israêl moest doen om Psalm 29 te kunnen zingen? NOTEN 1) G. Ernest Wright, De bijbel ontdekt in aarde en steen, Baarn, 113, 116. 2) Er worden ook andere godinnennamen genoemd als (echt)vriendinnen van Badl, b.v. Anat, vql. Dr M. J. Mulder, Kanadnitische widen in het Oude Testa-
284
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
ment (serie: Exegetica), Den Haag 1965, 52vv en van dezelf de auteur: Ba'al in het Oude Testament, Den Haag 1962, 180. 3 ) Dr Mulder, Kanaanitische goden enz. 68-70 ziet in sommige namen in het O.T. herinneringen aan Moot (mwt). Hij wijst op Hazarmawet (Gen. 10 : 26, 1 Kron. 1 :20), het zuidarabische Hadramaut; Azmaweth (2 Sam. 23 : 31, 1 Kron. 11 : 33, 12 :3, 27 :25 (?), ook 1 Kron. 8 : 36, 9 :42; Beth Azmaweth (Neh. 7 :28, 12 : 29, Ezra 2 : 24). Hij brengt in dit verband ook het woord sjdmwt ter sprake, Deut. 32 : 32, 2 Kon. 23 : 4, Jes. 16 : 8, 37 : 27, Flab. 3 : 17 en in qere Jer. 31 : 40 (39). In de lexica wordt dit woord over 't algemeen vertaald door „veld", „terras" e.d. maar vermoedelijk is het een terminus technicus voor „een veld dat aan de dienst van Moot gewijd is". Het duidt in het O.T. niet alleen maar een „woeste plaats" aan, maar vooral het Kidrondal (2 Kon. 23 :4, Jer. 31 : 40). Josia's hervormingen hebben een concentratiepunt gehad in dit dal: het gerei van Baal en Asjera werd hier verbrand. Een aanwijzing, dat hier een Moot-cultus heeft pleats gevonden. Dr Mulder oppert tevens de mogelijkheid, dat Moloch in het O.T. een al of niet opzettelijk zo gevokaliseerd appellatief voor Moot is. 4 ) Anton Jirku, Kanaandische Mythen and Epen aus Ras Schamra-Ugarit, Gutersloh 1962, 61. „Nach einem mythologischen Fragment aus Ugarit ist auf dem Gott Mut auch die Kinderlosigkeit bei Frauen zurtickzuffihren ...", 54. 5) M. J. Mulder, Ba'al enz. 36. 6) Albright heeft er op gewezen, dat vruchtbaarheidsgodinnen onder de oude volken nergens zo'n grote rol hebben gespeeld als juist onder de Kanaanieten, FSAC (Anchoredition) 233. 7) „De Arabier in Kanadn noemt grond waarop voldoende regen valt, zonder te weten wat hij zegt, nog altijd bail, in volkomen onbekendheid met het feit dat in dat woord de vruchtbaarheidsgod van zijn Kanadnitische voorvaderen voortleeft", C. H. Gordon, Het Oude Testament in historisch perspectief, Aulapocket, Utrecht 1959, 228. 8) M. Mulder, Ba'al enz, 189. 9) A. Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, Kampen 1936, 352. 10)G. E. Wright, a.w. 128. 11) idem, 134. In Gibeon trof men zulke beeldjes aan ter grootte van 7-15 cm, zodat men de veronderstelling gewaagd heeft, dat het hier amuletten of „gelukspoppetjes" betreft, die vrouwen droegen om goed door een bevelling heen te komen of ten profijte van het kind gedurende de destijds kritische maanden van het zogen, James B. Pritchard, Gibeon wear de zon stilstond, Baarn 1964, 123v. In Egyptische documenten droeg Astarte de titel: „koningin des hemels", door de Roomsen aan Maria gegeven, M. Mulder, Kanadnitische goden, 49v. Met welk een heidense titel werd de moeder des Heeren aldus „geeerd"! De „altijd maagd"-gedachte kende men overigens in de Astarte-cultus ook al: The two dominant figures are Astarte and Anath, who are called in an Egyptian text of the New Empire the great goddesses who conceive but do not bear", i.e. who are always virginal but who are none the less fruitful", Albright, FSAC 233. 12) Een van zijn bekendste bijnamen was volgens de teksten van Ugarit „wolkenrijder", een titel die Psalm 68 : 5 voor Jahweh opeist en die een waarschijnlijk betere lezing geeft dan: „die door de vlakten rijdt" en meer in overeenstemminq met Ps. 68 : 34 en 104 : 3.
285
§ 10
Psalm 29: De onweerspsalm
13) „Virtually every word in the psalm can now be duplicated in older Canaanite texts", M. Dahood, Psalms I, 175, vgl. N. H. Ridderbos, Enkele aspecten van Psalm 29, GTT 60e jrg. 1960, over de uit de Ugaritische poèzie bekende mem af fixum in Ps. 29 :6 (wayyarkidem). Ook Kraus houdt rekening met het Ugaritisch bij Ps. 29 : 2b en wijst op de parallellie Libanon/Sirjon (vs. 6), die ook het Ugaritisch kent, vgl. Deut. 3 : 9. 14) „Misschien is het mogelijk, dat Hadad de „ware naam" van Baal geweest is, maar zeker is dit niet", M. J. Mulder, Kanaanitische goden, 26. 15) Dr N. A. van Uchelen, Psalmen I, Nijkerk 1971, 193: „Zonder dat een vergelijkbare tekst over te leggen is, gaat het te ver om te stellen, dat het lied oorspronkelijk een kanaanitische hymne op Baal was ..." 16) H. J. Kraus, a.l. en Frank M. Cross Jr., Notes on a Canaanite Psalm in the Old Testament, BASOR nr. 117, Febr. 1950, 21: „Prostrate yourselves before Yahweh when he appears in holiness". 17) „The Mediterranean is probably meant, since in its present form the poem describes a storm moving in from the west", M. Dahood a.l. 18)Vilh. Moller-Christensen, K. E. Jordt Jorgensen, Plantenleven in de bijbel, Baarn, 32. 19)Vgl. N. H. Ridderbos, De Psalmen I, Kampen 1962, 299. Volgens A. Noordtzij heeft men op de top van de Hermon ruInen van tempels gevonden, Psalmen, Kampen 1934, dl. I, 197. 20) De „mdbr qds should be sought in the environs of Lebanon and AntiLibanus, perhaps near Kadesh on the Orontes. It should be recalled that midbar does not connote „desert" in our sense, but rather „land without permanent settlements", M. Dahood, a.w. a.l. 21) Hammabbul. 22) De eerste Gereformeerde synode in Nederland, gehouden te Dordrecht in 1574, schafte de feestdagen af : „Aangaende de feestdaghen neff ens den Sondach, is besloten datmen met den Sondach alleen te vreden sijn sal. Dan salmen de ghewoonlicke materie vander gheboorte Christi Sondaechs voor den Christdach inder Kercke handelen, ende het yolk vande afdoeninghe deses feestdachs vermanen, ende oock vander selue materie op den Christdach predicken, soo hij valt op een predick dach. Men sal oock op Paesch ende Pinxter dach vander Verrijsenisse Christi ende seijndinghe des H. Gheestes leeren mueghen, t'welck inde vrijheijt der Dienaren staen sal", Kerkenordening van de Syn. van Dordrecht 1574, art. LIII, P. Biesterveld en H. H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905, 77. De toenmalige overheden waren echter tegenstanders van afschaffing der (Roomse) feestdagen. Onder meer om redenen verband houdende met de handhaving van de openbare orde. Werden er geen kerkdiensten gehouden dan liepen Jan en Alleman maar op straat rond in Hollands steden en dorpen, in „onnutten ende schadelicken ledichganck" en de Schout en zijn rakkers konden de menigte in toom zien te houden. We ontmoeten de strijd van de Gereformeerde kerk voor afschaffing en de druk van de Overheden voor hAndhaving van de (Roomse) feestdagen reeds in de Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht 1578, art. XXIII: ,,Het ware wel te wensschen dat de vryheyt van ses daghen te aerbeyden van God toeghelaten in der Kercke ghehouden ende de Sondagh alleen ghevyert mocht worden. Nochtans
286
Psalm 29: De onweerspsalm
§ 10
dewyle somighe andere feestdaghen door authoriteyt der Ouerheyt onderhouden werden, te weten den Christdagh metten navolghenden dagh, item den tweeden Paeschdagh ende tweede Pynxterdagh ende in somighe plaetsen den iaersdagh ende hemelvaerts dagh, soo sullen de Dienaers neersticheyt doen datse met predicatien in den welcken sy in sonderheyt van de gheboorte ende verrysenisse Christi seyndinghe des H. Geestes ende derghelycke artykelen des gheloofs, de ghemeynte leeren sullen den onnuten ende schadelicken ledichganck in een heylighe ende profytelicke oeffeninghe veranderen. Het self de sullen de Kerckendienaren in Bien Steden doen daer meer Feestdaghen door de authoriteyt der Ouericheyt onderhouden worden. Hierentusschen sullen alle Kercken aerbeyden, dat het ghewoonlick ghebruyck aller feestdaghen behaluwen den Christdagh (dewyle Paesschen ende Pyncxteren op den Sondagh koemen) soo vele moghelick is, ende op het aldervoeghelickste affgedaen werden", a.w. 118. De Synode van Middelburg (1581) sprak in haar kerkenordening in dezelf de geest in art. L: „De Ghemeynten sullen bij haren Ouericheden aenhouden dat de feestdaghen, vutghenomen den Sondach Christdach ende hemelvaertsdach, afghedaen werden. Maer ter plaetse daer meer feestdaghen door beuel der Ouericheijt ghehouden werden, sullen de Dienaers arbeijden datse met predicken de onnutten ende schadelicken ledichganck in een heijliche ende nutte oeffeninghe veranderen", a.w. 155. De volgende Nationale Synode, die van 's Hage 1586 liet de roeping der gemeenten bij de overheden op afschaffing van de feestdagen aan te werken weg en sprak reeds zwakker dan haar voorgangster. Art. LIX van de Kerkenordening van 1586 luidt a.v.: De Gemeijnten sullen onderhouden benef f ens den sondach 2 Christdaghen, Paeschmaendach ende twee Pinxterdaghen, maer ter plaetsen daer meer feestdaghen doer beuel der Ouerheijt ghehouden worden, tot ghedachtenisse der weldaden Christi (als de besnijdenisse Christi ende Hemelvaertsdach) sullen de dienaers aerbijden, datse met predicken de ledicheyt des volx in heylighe ende nuttighe oefeninghe veranderen", a.w. 208. Op de Synode van Dordrecht 1618-1619 was het pleit praktisch beslecht: de overheden hadden de strijd gewonnen. In het slot van art. LXVII van de Kerkenordening van Dordrecht, zoals deze in 1618/9 werd vastgesteld horen we nog iets van het reformatorische verzet tegen de Roomse feestdagen: „De Gemeenten sullen onderhouden, beneff ens den Sondagh, oock den Christ-dagh, Paesschen ende Pincxteren, met den navolghenden dagh: Ende dewijl in de meeste Steden ende Provintien van Nederlandt, daer-en-boven noch gehouden worden, den dach van de Besnijdinghe ende Hemelvaert Christi, sullen de Dienaers over al, daer dit noch int ghebruyck niet en is, by de Overheden arbeyden, datse sich met de andere mogen conformeren", a.w. 244. Terecht schreef Dr H. Kaajan, De Dordtse Synode van 1618-1619, (1918), 129: „Alle besluiten der kerken op het stuk der feestdagen zijn dan ook concessies geweest, aan de Overheid gedaan". Na 1618/9 werd het verzet der kerken al zwakker, tot het plaats maakte voor g6edkeuring der feestdagen. En thans worden ze veelal met hartstocht verdedigd.
287
§ 10
Psalm 29: De onweerspsalm
De zaak doorliep derhalve vier stadia: 1. Afkeuren (Dordt' 74 en 78), 2. Toelaten (Dordt '78, Middelburg '81, Den Haag '86, Dordt 1618/9), 3. Goedkeuren, 4. Hartstochtelijk verdedigen. Volledigheidshalve moeten we nog wel wijzen op de Afgescheidenen, bij wie het klassieke Gereformeerde gevoelen met betrekking tot de onderhouding van de feestdagen gedurende enige tijd weer geleef d heeft. Nog in 1892 (12 Maart) kon op een Gereformeerde classis Harlingen door de Dolerende dr. Hania een rapport worden uitgebracht en door de classis aangenomen, waarin werd aangetoond, dat de viering van de Goede Vrijdag eerst in de 19e eeuw door het drijven van een goddeloze hierarchie was opgekomen. En de bekende Mr. Dr. Willem van den Bergh wist van zijn (Dolerende) kerkeraad van Voorthuizen gedaan te krijgen, dat van de kerkelijke viering van de Goede Vrijdag geheel werd afgezien. Het bovenstaande zal voldoende bewijs zijn, dat hiermee geenszins werd ingegaan tegen art. 67 D.K.O. Gezien de voorgeschiedenis der voorgaande Gereformeerde kerkenordeningen moeten we art. 67 niet lezen alsof dat wilde zeggen: „Denkt er om, kerken, dat ge beslist die en die feestdagen nauwkeurig onderhoudt!" maar juist andersom: „Denkt er om, kerken, Als ge dan onder overheidsdwang die Roomse dagen nog moet blijven onderhouden, dan beslist niet meer dan de hier genoemde (en dan is het al erg genoeg)!" Afschaf fen ligt meer in de lijn van art. 67 dan onderhouden!
288
§ 11 PSALM 30: JAHWEH, MIJN GOD, GIJ HEBT MIJ GENEZEN.
Je hebt van die mensen — u kent ze vast ook wel — die nooit iets mankeren. Anderen hebben nog wel eens wat, sommigen tobben levenslang, maar zij helemaal niet. Komen nooit bij een dokter en hebben nog nooit in een ziekenhuis gelegen. IJzeren kerels en taaie vrouwen. Aan zulke mensen deed David, de auteur van Psalm 30, ons denken. Een beroepsmilitair, dus dan weet u het wel. Daar nemen ze geen kneusjes voor. Wij stellen ons voor, dat hij ook wel eens van een kennis hoorde, die ingestort was, of van een familie-lid, dat ernstig ziek was, maar David zelf was kerngezond. En daar went een mens op den duur aan. Nu weten we toch wat een Godvrezend mens hij was en wat een groot geloof hij had, maar zelf s David begon desniettemin zijn welstand en gezondheid gewoon te vinden. Tot het kwaad op zekere dag ook zijn paleis naderde. Koning David werd ziek. En wel heel ernstig. Z'n vrouwen en kinderen liepen huilend door het huis. Alles leek er op, dat hun sterke man en vader zou gaan sterven. David zelf zag z'n toestand ook heel donker in: „Zou ik hieraan sterven? Zou ik nu dOOdgaan?" Maar bidden dat ze toen gedaan hebben! Bidden! Hij zelf ook. Met heel z'n diep Godvrezende hart. Want hij wist, dat er bij de Heere Jahweh uitkomsten zijn tegen de dood, Ps. 68 : 21. Toen kwam de crisis. Het was op een avond. Wat ze die nacht meegemaakt hebben en wat er toen door hen heengegaan is! Maar tegen de morgen werd het duidelijk: het gevaar is geweken! Hij komt er 289
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
door heen. Nu zal hij wel opknappen. Zo is het ook gebeurd. En toen de zieke koning zOver hersteld was, dat hij weer schrijfgereedschap kon vasthouden, heeft hij zijn ervaringen vastgelegd in een gedicht. En dat gedicht willen wij nu gaan lezen: Psalm 30. Want onze hemelse Vader heeft het blijkbaar zo mooi gevonden, dat Hij het ook voor ons bewaard heeft in de Heilige Schrift, zodat wij er nog uit kunnen leren wat en hoe we bidden moeten in dagen van ernstige ziekte en wat en hoe we spreken moeten als God ons van zo'n ziekbed opricht en weer in het land der levenden laat wandelen. 1. HET OPSCHRIFT.
Zoals u al gemerkt hebt, nemen we de woorden: „Van David" zoals ze er staan. We zien geen reden ze in twijf el to trekken. 1 ) Met de woorden: „Een lied voor de tempelwijding" (N.V.) weten we zo echter geen raad. We geven de voorkeur aan de St. V. van deze zin: „Een lied der inwij ding van Davids huis". We zullen dan moeten aannemen, dat David in de tijd waarin hij zijn paleis bouwde, 2 Sam. 5 : 11, door een korte, maar hevige ziekte is getrof f en 2 ). Dan heeft het er toen veel van weg gehad, dat David dit nieuwe huis nooit zou bewonen ... Maar Jahweh redde Davids leven van de dood en wellicht heeft hij toen bij de ingebruikneming van zijn nieuwe paleis Psalm 30 laten horen als lof op Jahweh, die hem genezen had. Aan deze episode in Davids leven danken wij Psalm 30. En wat voor een psalm! 2. IK ZAL U IN DE HOOGTE STEKEN!
Psalm 30 is het jubelende danklied van een David, die doodziek geweest is, aan de rand van het graf, maar zijn leven als het ware opnieuw uit Gods handen teruggekregen heeft. Een dichter zong daar eens van: „Een zieke, die geneest, vindt in het leven een schoonheid die hij haast vergeten was". Maar de zieke David vond in het leven primair de goedheid van zijn GM, die hij wel wat vergeten was. In zijn danklied staat dan 290
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
ook niet zijn herstellende kracht of 's levens schoonheid, maar de lof van Jahwéh centraal. Daar begint hij mee en daar eindigt hij mee. Zullen we z'n psalm nu vers voor vers gaan lezen? Vers 2:
„Ik zal u verhogen, Jahweh, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden geen vreuqde over mij gegeven': Verhogen. Wij zouden zeggen: in de hoogte steken. Nu, wat doen veel zieken als ze uit het ziekenhuis komen? De dokters en verpleegsters in de hoogte steken. „Een verzorging dat ik daar gehad heb, geweldig!" Niets op tegen natuurlijk. Maar David zegt: „Ik zal U in de hoogte steken, Jahweh, want U hebt mij opgetrokken!" Zoals een vrouw een emmer ophaalt uit zo'n nauwe waterput (in die termen spreekt hij). Nu, kom maar eens in zo'n put terecht, zoals Jozef en Jeremia! Daar kom je nooit alleen meer uit. Zo wanhopig heeft het er met mij voorgestaan, mensen, zegt David. In vs. 4 spreekt hij over het dodenrijk als over de Put (bOr), zodat hij daar hier ook wel aan zal denken. Jahweh, U hebt me uit de diepe Doods-put gehaald! Dat is andere taal dan: „Ja, ik heb mazzel gehad! Ik ben er nog, zoals je ziet!" Of: „Man, als dokter Dinges er niet geweest was ..." Dat laatste is natuurlijk ook waar. Dank God gerust voor de medische wetenschap en voor een kundige dokter. Laten wij daar alleen niet bij blijven staan, maar in zulke gevallen een voorbeeld nemen aan David en achter dokters en verpleegsters onze Grootste Helper zien en dan vooral Hem, onze hemelse Vader, „in de hoogte steken". Dan doen wij belijdenis van ons geloof ! Nu de tweede regel van vers 2.
„... en mijn vijanden geen vreugde over mij gegeven". Ja, die hadden Davids doodsbericht natuurlijk graag ge291
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
hoord. De koningen, die hij overwonnen had? Zijn politieke tegenstanders? Die wreven zich al in hun handen: „Heb je 't gehoord? Hij is doodziek!" Maar Jahweh had deze heren lelijk op hun neus laten kijken. David werd beter. Zo verstaan heeft deze regel een goede zin. We kunnen het woord „vijanden" echter ook als een „deftigheids-meervoud" beschouwen voor De Vijand met een hoof dletter. „De laatste Vijand", waar Paulus het over heeft in 1 Cor. 15. De Dood. Misschien hebben wij het wel wat verleerd z6 concreet over de dood en de duivelen te spreken. Als over onze vijanden. Dan horen we hier van David hoe een kind van God na een dodelijke ziekte of na een ernstige operatie best eens mag spreken: onze hemelse Vader heeft er voor gezorgd, dat mijn grote Vijand nog niet om mij kon lachen! 3 ). Vers 3: „Jahweh, mijn God, tot U riep ik om hulp, en Gij hebt mij genezen". David had maar niet wat in 't wilde weg geroepen, want nood leert heus niet altijd bidden, maar tot Jahweh, „mijn God", zoals hij Hem noemt. En terecht. David behoorde toch tot het yolk waarmee Jahweh een verdrag of verbond gesloten had, zoals ook staten altijd al verbonden gesloten hebben. David riep zijn Bondgenoot te hulp. ,,... en Gij hêbt mij genezen!" Gij! Zo was het en zo is het en zo zal het eeuwig blijven. Al gebruikt Hij daarvoor de beste dokters en de beste medicijnen — Gij hebt mij genezen. Van wie komt trouwens de geneeskracht in medicijnen? Leven, de adem in onze neus, die hebben we van God. Koning Asa had in dit opzicht een verkeerde levensinstelling. Gods Woord laakt hem hierom: „Doch zelfs in zijn ziekte zocht Asa geen hulp bij Jahweh, maar bij de heelmeesters", 2 Kron. 16 : 12, 4 ). Pas op, want zo tasten wij God in zijn eer aan. 292
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
Vers 4: „Jahweh, Gij deed mij Opkomen uit het dodenrijk, Gij hebt mij leven gegeven, zodat ik niet in de groeve nederdaalde" 5 ) Zo zouden wij vermoedelijk niet gauw spreken. Als iemand zwaargewond in een ziekenhuis ligt en z'n hart alleen nog met behulp van het knapste medisch-technische kunst- en vliegwerk wordt kloppende gehouden, zeggen wij: hij leeft nog! Pas als het laatste restje adem is uitgeblazen, zeggen we: nu is hij dood. Vanuit dit streng-medische en strak-biologische spraakgebruik — zo lang iemands hart of hersenen nog functioneren leeft hij nog, anddrs is hij dood — komen we wel in een heel ander klimaat als we David hier in Psalm 30 horen zeggen, dat God hem uit de dood heeft opgehaald. Was David dan al dood geweest? In de modern-medische zin van het woord niet. Maar vergeet niet, dat een Israêliet de woorden „leven" en „dood" heel wat ruimer nam dan wij veelal doen. Dat kunt u prachtig zien aan Mozes' manier van spreken in Deut. 28 en 30 : 15-20. Voor Mozes is leven = het goede = de zegen; de dood = het kwade = de vloek. En uit Deut. 28 wordt dan duidelijk wat een Israeliet al niet onder „leven" en „dood" rekende. Je leven, daar hoorde natinirlijk je ademhaling bij, maar ook je vrouw en kinderen, je koe en je ezel, je tarwe en je olijf bomen, je mand en baktrog. „Leven" deed een Israêlitische boer als z'n vrouw en kinderen gezOnd waren, de olijven aan z'n boom hingen en de tarwe golf de in de wind, als de regens op tijd vielen en de vijanden buiten zijn grenzen bleven. Als hij met zijn jongens de oogst kon binnenhalen... en zelf opeten! „Leven" hield voor hem veel meer in dan: nogniet-gestorven-zijn, een nog kloppend hart hebben. „Leven" was, zoals we van Mozes hoorden, een ander woord voor „het goed hebben", door Jahweh gezêgend worden, 6 ). En over dit brede mensenleven hield Jahweh in het zesde gebod beschermend zijn hand, zie Ic, 646-681. „Gij zult niet doodslaan" neemt zelfs onze Heid. Catechismus nog eer te nauw dan te ruim. 293
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
En zo hield het woord „dood" voor hem ook veel meer in dan: tot een lijk worden. De dood kon al ver voor je biologische levenseinde intreden. Als Jahweh zijn vloek zond, zodat je grond barstte van de droogte en je wegen verlaten lagen vanwege de razzia's van woestijnhorden. Als je als Gideon tdrwe moest dorsen in een wijnpersbak en als je kinderen werden geroof d, zoals het dienstmeisje van generaal Nadman z'n vrouw. Als je mand en baktrog leeg waren en als je leed onder de ene misgeboorte na de andere, zowel bij je vrouw als bij je vee. Vandaar dat Mozes zei: de dood, dat is het kwade, de vloek. Is het dan ook niet nuchter en reeel, dat de Heilige Schrift zo'n scherp onderscheid niet maakt tussen ernstig-ziek-zijn en dood-zijn? Als je daar zwaargewond in een ziekenhuis ligt of in het laatste stadium van een ernstige ziekte bent aangeland, zodat je niet meer kunt werken, nauwelijks meer eten, je kinderen je zelfs te veel zijn, niet meer kunt wandelen met je vrouw, ben je dan al niet in de macht van de dood? Want volgens dit bijbelse spraakgebruik is de dood een macht en nog wel een die niet gedwee binnen zijn „gebied" blijft — het graf of dodenrijk - maar als een bandeloze stroom voortdurend buiten zijn oevers wil treden en het „land der levenden" overstromen, 8 ). Wij komen er met onze uitdrukkingen: „al met een been in het graf staan" of „aan de rand van het graf komen" dicht bij, maar David had zichzelf zien „opkomen uit het dodenrijk" (sjeool), vs. 4. Hij zag de macht van de sjeool dus zeker niet beperkt tot de graven, want hij was er als levend mens in geraakt, 9 ). Zo voelde hij het aan toen hij doodziek was. De wereld van mijn vrouw en kinderen, mijn onderdanen en ambtenaren, daar hoor ik niet meer bij. Ik ben gekomen in de macht van de sjeool, ik hoor bij de doden, de mensen die al begraven zijn, 19 ). Maar toen kwam Jahweh! „Toen ik al bezig was in de Put of te dalen", zegt David.,,U
riep me in het leven terug. Jahweh, U deed me opkomen uit het dodenrijk". 294
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
Heere God, u hebt me uit het graf gehaald. Want je gez6ndheid herkrijgen is het leven herkrijgen. Doodziek-zijn is immers „geen leven". Wie wel eens heel ernstig ziek geweest is, kan zich in dit spraakgebruik wel inleven. Schrijver dezes kan zich tenminste wel herinneren, dat toen hij na een ernstig auto-ongeluk, dat zijn vrouw en hem eens overkomen is, weer bijkwam en dacht: „We leven nog!" hij zijn eigen begrafenis tot in details voor zich heeft gezien. Tot en met het horen knerpen van de auto-banden op het grind van de begraafplaats. „Zover moet je niet denken", zegt men dan wel, maar David en meerderen, die in de Schrift GOd danken voor hun herstel, hebben daar juist wel aan gedacht. Ik zei: „Daar was ik hddst dood en begraven geweest!" maar David zei: „Ik dddlde al in het graf". Zulke overwegingen geven juist zo'n diep relief aan je dankbaarheid: „Ddt heeft m'n hemelse Vader nu allemaal verhinderd!" Je hebt er dan ook niet meer de minste moeite mee de Schrift te verstaan als zij voor „genezen" ook wel de uitdrukking „doen herleven" of „het leven geven" gebruikt, zoals David hier in Psalm 30 : 4. Zelfs al zou het geen dOdelijke ziekte betreff en, 11 ). Het staat er wel niet boven, maar Psalm 30 is ook een leerdicht. Hij richt zich niet alleen lovend en dankend tot Jahweh, maar vanaf vers 5 ook onderwijzend tot de gemeente. Vers 5:
,Zingt psalmen voor Jahweh, gij zijn gunstgenoten, en looft zijn heilige naam". Ziet u hoe bijbels het is niet alleen in dagen van ziekte de gemeente om voor-bede te vragen, maar haar ook in dagen van herstel en genezing om voor-dank te vragen? Dat deed David ook. De gemeente oproepen: Dankt u met mij mee? Of nog beter: Prijst u met mij mee? De SV. is ook mogelijk — en mooi — met z'n weergave: „Zegt lof ter gedachtenis van zijn heiligheid". En waard6Or wilde David Jahweh prijzen? 295
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
Door zijn onverhoopte herstel volledig op Naam te zetten van Jahweh, zodat diens Naam door Davids herstel weer groter zou worden. Gelukkig kennen wij deze gewoonte ook in de kerken. We zouden het bij gelegenheid ook eens kunnen doen zoals David het hier letterlijk zegt: met een psalm. „Broeders en zusters, laten wij, nu onze hemelse Vader hem of haar van de dood gered heeft, Hem daarvoor prijzen met psalm... " — en dan zouden we Psalm 30 kunnen zingen. Dan is de daarin beschreven ervaring op dat moment voor Ens zelf wel Been persoonlijke belevenis, maar dan zingen wij deze psalm in christelijke gemeenschap met hem of haar aan wie God deze ervaring pers6Onlijk gaf. (We merkten al eerder op, dat men de psalmen niet altijd per se van zichzelf moet (kunnen) zingen). Zo'n herstelde zieke zou deze psalm zelf kunnen opgeven. Broeder Dinges heeft verzocht deze psalm met hem te willen meezingen. Vers 6A
'Want een ogenblik duurt zijn toorn, een leven lang zijn welbehagen': Geen makkelijk vers om te vertalen. Wij sluiten ons aan bij de N.V. omdat dit vers - zeker als we het situatief lezen - daarin wel een goede zin heeft, 13 ). Eên ding is om te beginnen duidelijk: David heeft in zijn ziekte Gods toorn geproef d. Maar waarom? David was Jahweh wel een beetje vergeten, maar brengt Hij je daarom aan de rand van het graf ? Zou het niet mogelijk zijn, dat het toen David daar zo doodziek op z'n bed lag opeens zo ongekendsterk op hem afgekomen is: wat is de dood toch een vreselijk gericht over de mensheid. Wat wordt het me nu op een overweldigende manier duidelijk hoe God t66rnt tegen de zonde. Want Paulus vatte toch samen wat ook een man als David heel goed wist: „Het loon, dat de zonde geeft, is de dood", Rom. 6 : 23. Je moet daar maar liggen voor die zwarte poort! Je moet het eerst zelf maar eens wezen. Wat kan het een mens dan aan296
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
vliegen, dat zelfs zijn beste werken alle met zonde bevlekt zijn. Dan slaken Gods kinderen de verzuchting: „O God, wat héb ik U in mijn leven veel reden gegeven om vert6Ornd op mij te wezen! Op mij nog veel meer dan op een wereldling, want wat hebt U mij veel onderwijs gegeven over Uw weg, maar wat heb ik daarop gestrompeld!" 0, die koning David, die vrome David, met zijn lief de voor Jahweh, zijn vertrouwen op diens belof ten en zijn plannen voor een tempel was op dit moment toch zo'n armzalige worm voor het aangezicht van de Heilige God (hij sprak zoeven nog over Gods heilige naam). Bij zulke ziekbedden komt onze menselijke ellende zo schrijnend uit. „Waaruit kent gij uw ellende?" Op deze catechismusvraag zou men ook kunnen antwoorden: „Uit de aanblik van een sterf bed of als ik een dode zie liggen". Wat zien we dan onze ellende ( = onze zonde en haar gevolgen). Toch is dit gelukkig niet het voornaamste kenmerk van onze wandel met God: ineenkrimpen onder zijn toorn. Want ook van andere situaties dan de zijne geldt het woord van de Klaagliederendichter: 'Want niet voor eeuwig verstoot de Heere. Want als Hij bedroef d heeft, ontfermt Hij Zich naar de grootheid van zijn gunstbewijzen. Immers niet van harte verdrukt en bedroeft Hij de mensenkinderen", Kl. 3 : 31-33, vgl. Hos. 11 : 8. Joel 2 : 13. En Wie heeft Hij in de dood gegeven om Ens daarvan te verlossen? zo kunnen wij hier nu aan toevoegen. Zo heeft David Jahweh toen ook leren kennen. Die ziekte? Och, dat was toch eigenlijk maar een ogenblik en dat welbehagen van God proef de hij toch al z'n leven lang. En dat zegt een man die al jaren vol ellende achter de rug had, maar desniettemin Gods goedheid prijst, 15 ). In de tweede regel van vers 6 komt hij nog even terug op die onvergetelijke nacht waarin de keer ten goede kwam. En hij formuleert zijn belevenissen haast als een regel, waarnaar God vaker handelt: 297
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
Vers 6B
„Des avonds vernacht het geween, tegen de morgen is er gejuich". 's Avonds laat liepen ze nog rond met tranen in hun ogen. 's Morgens vroeg vertelde iedereen tegen iedereen: „De koning is er door! Hij haalt het!" Mensen als David, die eigenlijk nooit ernstig ziek zijn geweest, zijn er natuurlijk meer onder Gods yolk. Tot hun lering vertelt David nu, dat zijn zware ziekbed zo goed geweest is voor zijn leven met Jahweh. Hoe gaat het licht als je nooit wat mankeert? Vers 7:
mijn onbezorgdheid had ik gedacht: ik zal nimmer wankelen': Dat gevaar bedreigt ook de rechtvaardigen als ze gezond en sterk zijn: een zekere overmoed, Job 33 : 17, 34 : 31, 36 : 9, Deut. 8 : 11-18. „- en we vragen ons of of een constante gezondheid en taaie werkkracht niet de gevaarlijkse van alle ziekten zou kunnen zijn", 16). Overspannen raken? Een hartaanval krijgen? Bij een verkeersongeluk betrokken raken? Allemaal dingen voor ândere mensen; dat gaat mijn deur wel voorbij. Ik voel me zo Eris als een hoen. Zo zal David ook een tijdlang hebben geleef d. Niet dat hij Jahweh helemaal vergeten was, maar och alles ging goed. Hij was nu koning over heel Israèl. Hij had Jeruzalem veroverd. Hij was een paleis aan het bouwen. Zijn rijk consolideerde zich. Hij stapte door Jeruzalem zoals een man in de kracht van zijn leven dat kan doen: wel wat te zelfverzekerd. Natuurlijk niet in theorie, maar in de praktijk wel wat levend in eigen kracht. Niet vrij van overmoed. Vers 8:
„Jahweh, door uw welbehagen hadt Gil mijn berg bevestigd — 17 ). Gij verborgt uw aangezicht, ik stond verschrikr
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
Men heeft hierbij wel aan de berg Sion gedacht, Jeruzalem, dat David juist veroverd had, 2 Sam. 5 : 6vv, en waarin juist zijn paleis gebouwd werd, 2 Sam. 5 : 11. 18 ). Deze gedachte lijkt ons zeer aannemelijk, want juist van deze tijd lezen we eveneens in 2 Sam. 5: „Toen bemerkte David, dat de HEERE hem als koning over Israel bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien had gebracht terwille van zijn yolk Israel", vs. 12. Hetzelf de horen we hier in Psalm 30: „... hadt Gij mijn berg
bevestigd". Na zijn dodelijke ziekte erkent David echter, dat hij zich de laatste tijd niet meer zo sterk bewust was gebleven, dat Jahweh hem in die voorspoed Zijn „welbehagen" had laten proeven. Deze erkentenis zal David gedaan hebben om ook zijn lezers er toe te brengen daar eens bij stil te staan. Onze gezondheid getuigt van Gods welbehagen. Maar ook in deze zin, dat Hij haar ons kan afnemen, want „welbehagen" spreekt van Goddelijke vrijmacht. Hij „moet" het niet, maar Hij doet het. Als dat niet helder voor je geest staat kom je er licht toe je wat te gaan verbeelden. Alsof je zelf voor dat gezonde hart en die gezonde longen zorgt. Alsof je dat allemaal zelf presteert, en het niet van God krijgt. Zelfs een David stond daarin niet onwankelbaar vast? Wij wel? En toen stortte plotseling dat hele koninklijke levenshuis in elkaar. Daar lag David. Doodziek. Een paleis bouwen? Als vorst gaan resideren in de veroverde Jebus-burcht? Het graf in! De donkere poorten van de dood door. Weg uit het land der levenden, waar de zon schijnt en een mens zoveel goeds heeft. „Het licht is zoet en het is aangenaam voor de ogen de zon te zien", Pred. 11 : 7. Daarom is het vreselijk te moeten sterven, als „het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt; ... de kruik bij de bron verbrijzeld en het scheprad in de put verbroken wordt", Pred. 12 : 6. Ontbinding. Nee, daar spreekt de Heilige Schrift niet luchtig over. David ook niet. Dat kunnen we in de tweede regel van vs. 8 horen:
,,Gij verborgt uw aangezicht, ik stond verschrikr
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
Letterlijk: ik was een verschrikte. David! Dat is wat anders dan vrome-zoete-broodjesbakkerij. Mensen ik ben zo vreselijk geschrOkken! „Gij verborgt uw aangezicht". Toen liet Jahweh zich eens even niet zien. Trok Zijn handen eens even van David af. En daar was de hele David uit zijn voegen van schrik! Ook leerzaam. Dat je je daar helemaal niet voor hoeft te schamen. Dat ook vrome mensen vreselijk kunnen schrikken, als ze denken: Ga ik nou? Toen koppelde Jahweh vroomheid en welstand in Davids leven eens even van elkaar los. Uit vs. 9 kunnen we leren, wat onze hemelse Vader daar bij zijn kinderen vaak mee bereikt: dat ze zich opeens weer oneindig van Hem afhankelijk weten — en dat ziet Hij immers zo graag bij ons! Vers 9:
Vers 10:
„Wat voor gewin ligt er in mijn bloed, in mijn nederdalen in de groeve? Kan het stof U loven 20 ). kan dat uw trouw vermelden?"
Maar hoe vraag je dan om genade? Dat heeft David niet „zo maar" gedaan, maar met redenen omkleed. En dat heeft Jahweh blijkbaar ook zo mooi van hem gevonden, dat dit in
§ 11
zijn Woord mocht staan. David — en trouwens ook Heman (Ps. 88) en Hizkia (Jes. 38) — hebben in hun doodsnood niet als smekelingen voor een vrêêmde Gebieder gelegen, maar als kinderen, als mannen-van-verstand, met hun hemelse Vader gepraat. Zij hebben er een zaak van overleg van gemaakt. Zij hebben al hun best gedaan Jahweh te overreden hen beter te maken. En dat hebben zij gedaan door Hem redenen op te geven, waarom het ook voor Gods Zaak het beste zou zijn, als Hij David en Heman en Hizkia nog een poosje liet leven. Aan het opnemen van dit overleg in Gods Woord kunt u zien, hoe hoog een mens in Gods achting staat. Wij zijn niet voor niets het enige schepsel met verstand, geschapen naar Gods beeld. Bovendien heeft God ons verheven tot zijn bondgenoten en daarmee door onze gebeden een zekere „inspraak" in zijn Zaken verleend. Is zijn Zaak trouwens niet de onze? Daar is David in zijn doodsnood van uitgegaan.
„Tot U, Jahweh, riep ik, en tot de Heer smeekte ik om genade". Wat een inkeer opeens bij zo'n sterke, gezonde man, die zich echt niet meer elk ogenblik van Jahweh afhankelijk voelde. Hoor hem nu eens bidden! Ja, roêpen! En tot wie? Tot Jahweh (regel 1). Maar in regel 2: tot de Adonay, de Heer (zonder hoof dletters) de Souvereine Gebieder, die het in de hemel en op de aarde voor het zeggen heeft. Dat is het hoogste adres in tijden van nood. Dan moet je niet alleen naar de dokter, zoals koning Asa dacht, 2 Kron. 16 : 12, maar dan moeten we eerst naar de Heer van hemel en aarde. En dat is: de God en Vader van onze Heere Jezus. En hoe kom je dan bij Hem? Met lege briefjes. Dan vraag je als een David om genade!
300
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
19 ).
Nu moest Jahweh toch eens goed bedenken, wat Hij er mee opschoot („gewin"), als David aan deze ziekte zou sterven. Waarom had God mensen gemaakt? Toch zeker om Hem eeuwig te loven en te prijzen (vgl. Heid. Cat. vr./antw. 6). Honden en katten kunnen Hem niet met woorden prijzen. Dieren hebben geen hart. Beesten kunnen niet lief hebben. Dat kunnen alleen de mensen. Hoevelen hebben echter deze voornaamste levensroeping verzaakt en zijn uit Gods gelederen gedeserteerd? Als God nu ook David nog wegnam zou er al weer een lover minder zijn op aarde. Want doden zingen nu eenmaal Gods lof niet meer. Als David bij hen zou komen te horen, zou zijn mond verstommen. Op een kerkhof spreekt geen dode over Gods trouw. Maar die Goddelijke deugd moet toch zeker vermêld worden? Hizkia zei er nog bij: die moet ik 301
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
toch aan mijn kinderen doorgeven? „De levende, de levende, hij looft U, zoals ik heden doe; de vader maakt zijn zonen uw trouw bekend", dat vond Hizkia zijn vader-roeping, Jes. 38 : 19. Is dat geen aangrijpend gebed? Stel u voor, dat u dit per ongeluk voor de deur van de ziekenkamer de stervende had horen bidden! Het leven had toch nog zeer veel goeds voor David. Maar (Max komt hij niet bij Jahweh mee aan. Zijn enige pleitgrond is de Eer van Jahweh. Dadr maakt deze stervende man zich diep bezorgd om: alwèèr iemand minder op aarde, die God looft! Moet ik dan niet alom bekend maken, dat U, Jahweh, zo door en door betrouwbaar bent? Evenals meer vromen in de Schrift wist David veel te goed: leven is loven! Wij leven om God te loven. „Niet de doden... , maar wij, wij zullen Jahweh prijzen", Ps. 115: 17v. „Ik zal niet sterven, maar leven en ik zal de daden van Jahweh vermelden", Ps. 118: 17. „Mijn ziel leve en love U... ", Ps. 119: 175. „De levende, de levende, hij looft U", Jes. 38 : 19. De Schrift trekt de conclusie niet met zoveel woorden, maar leven dat God niet looft, verdient feitelijk de naam leven niet, 21 ). Sterker nog, wanneer de mensen hun roeping om GOd te loven ongehoorzaam richten op de lof of verering van een mens, een idee of de een of andere instelling, dan brengen zij het leven zelf in de war, ja tenslotte maken ze het kapot. De psalmen zeggen, dat alleen daar waar GOd geprezen wordt, leven is, 22 ). David leef de volgens deze fundamentele menselijke levensroeping. Hij sprak als het te pas kwam van Gods trouw. Wij kunnen in dit opzicht zeldzaam nalatig zijn, ook degenen die met Mozes zouden willen zeggen: „Och Heere, ik ben geen man van het woord, ... want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong", Ex. 4 : 10. Natuurlijk vraagt de Heere ook hierin niet boven de maat van onze gaven. Maar zelfs de moeilijk sprekende Mozes kreeg te horen: „Wie heeft de mens een mond gegeven, wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben Ik het niet, Jahweh?" Ex. 4 : 11. NOOit Gods trouw hardop roemen — al is het „stuntelig" — is dan ook: nooit! Dan moeten we ons wel bewust zijn, dat als wij ooit in een situatie als David in Psalm 302
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
30 mochten geraken, wij zijn kroonargument niet aan God kunnen voorleggen. Zoals zijn hele bidden-met-argumenten iets is om te onthouden. Maar daar wezen we al op bij vs. 9. Behalve schuldige zwijgzaamheid over Gods Naam kunnen zich nog enkele gevallen voordoen, waarin het kroonargument in Davids pleidooi voor levensverlenging voor ons onbruikbaar wordt. In de eerste plaats wanneer we de kracht van dit gebed ondermijnen door de tegenwerping, dat bier wel „echt anthropomorphistisch" met Jahweh wordt gesproken, 23 ). „Te menschvormig", 24). In Ia, 152-159 is reeds uiteengezet waarom wij bij deze termen zo'n misselijk, onveilig gevoel over ons krijgen, want wat is er dan in de Schrift eigenlijk wel waar en wat niet? We mogen met verwijzing naar bovengenoemde bladzijden wel waarschuwen voor deze redenering, want ze zou u warempel in feite van Davids gebedsschool afhalen met de boodschap, dat u eigenlijk, bij „dieper" nadenken, hem in zijn lessen niet zou mogen volgen. Een tweede gevaar bedreigt ons van een andere zijde. Als het verzinsel van een onsterf elijke ziel ons in zijn ban heeft, zodat wij met de oude Gnostieken geloven, dat de doden eigenlijk niet dood zijn, maar als lichaamloze „zielen" God in de hemel prijzen. Wat zullen we dan bij God aanvoeren om ons in dagen van dodelijke ziekte het leven te redden? Om zijn 16f hoeft Hij het volgens deze dwaalleer niet te doen, want die gaat „boven" zonder onderbreking verder. Is men zich wel bewust, dat men Psalm 30 dan wel als verouderd uit de bijbel kan schrappen, wel niet formeel (foei!) maar dan toch wel materieel? 25 ). Overigens keken de gelovigen van het Oude Testament al wel degelijk over het graf heen, dat hebben we dezelf de David in Psalm 16 horen zeggen, vgl. § 8, 4, 5. Vers 11:
„I 166r, Jahweh, en wees mij genadig, Jahweh, wees mij een helper': -
303
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
„HOOr" — ja, want God wendt zijn oor ook wel eens „Wees mij genadig" — dat moest zelfs een David zeggen. Wie weet hoe ze toen bij David thuis gekleed waren. Misschien moeten we de laatste verzen wel letterlijker nemen dan we gewoon zijn. David zelf alsmede zijn vrouwen en knechten zullen uit diepe verootmoediging voor Jahweh rouwkleren aangetrokken hebben. De Israelieten waren in dit opzicht fijngevoeliger dan wij, moderne Westerlingen. De NV heeft wel deftig „rouwkleed", maar de SV kon er wel dichter bij zijn met z'n woordje „zak". Hoe vaak lezen we niet in de Schrift van mensen, die in rouw of verootmoediging een geitenharen zak aantrokken? Gen. 37 : 34, 2 Sam. 3 : 31, 2 Kon. 6 : 30, 19 : 1, Jes. 15 :3, 22 : 12, 37 : 1, Jer. 4 : 8, 6 : 26, 48 : 37, Ezech. 7 : 18. Vermoedelijk op het blote lijf, 1 Kon. 20 : 31, 21 :27, 2 Kon. 6 : 30, Jes. 20 : 2v, en zichtbaar, Jes. 15 : 3. Wie weet lag David er zo wel bij. En gingen zijn knechten ook zo gekleed. Als je heer doodziek is? Moet hij dan eerst gestorven zijn voor je je sieraden aflegt? Maar wat een ommekeer schonk Jahweh! Vers 12 en 13:
„Mijn rouwklacht hebt Gij veranderd in een reidans, mijn rouwkleed hebt Ge losgemaakt, met vreugde mij omgord, opdat mijn hart 26) U zou psalmzingen en nimmer verstommen. Jahweh, mijn God, voor altoos zal ik U loven". Zo ging het in Davids huis. Geen vals-godsdienstig fanfaronnerend gepraat over vaders sterven, maar grote droef heid en diepe verootmoediging. En bij David zelf eerst grote schrik en daarna uitgelaten vreugde. Een reidans of rondedans toen duidelijk werd: Jahweh laat vader nog wat Leven. Dansen van blijdschap als je niet hoeft te sterven, zo is thet naar de Schrift. En zo is de dienst van God voor een mens ook 304
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
„te doen". De vreze des HEEREN tilt een mens niet uit de voegen van het echt-menselijke. Tenslotte Davids laatste woord in deze psalm. Nu maar weer vervallen in het oude gangetje? Geen sprake van, daar had David de les te goed voor geleerd. Waarom had Jahweh David weer beter gemaakt? Kennelijk omdat Hij gezwicht was voor Davids kroonargument: „Maar Jahweh, zo houdt U geen lovers meer over!" Dat had achteraf gezien kennelijk de doorslag gegeven. Zo heeft David het ook begrepen, blijkens vs. 13a: dat hebt U gedaan „opdat mijn hart U zou psalmzingen... " U wilt dus kennelijk nog meer door mij geprezen worden. Dan zal ik dat ook doen, mijn levenlang. Dat is toen Davids gelofte geworden:
„Jahweh, mijn God, voor altoos zal ik U loven". Wat heeft David deze gelofte gestand gedaan! Om te beginnen door het dichten van deze psalm, maar f eitelijk met al zijn psalmen. Wat heeft David geddan voor de lof van God. Zonder ook maar een tittel of te doen van Davids inspiratie door de Heilige Geest bij het schrijven van zijn psalmen (2 Tim. 3 : 16 SV, 2 Petr. 1 : 21), het was voor hem toch óók een kwestie van transpiratie, werken, schrijven, schrappen, schaven. En wat deelt Kronieken ons niet veel mee over Davids zorg voor de tempelzang! by. 1 Kron. 25, 28. De lof des Heeren is het sleutelwoord van deze psalm. Dat was Davids pleitgrond: maar ik moet U toch lOven? Dat was zijn opwekking aan het adres van zijn lezers: „looft zijn heilige naam!" En dat was de reden van zijn genezing: God wilde deze man nog wat laten doorwerken aan de lof van Zijn naam. Hoeveel psalmen zouden wij aan dit herstel te danken hebben? Natuurlijk zijn wij geen „Davids". Maar al roept God ons dan niet tot psalmen-dichten, Hij verwacht van ons wel psal-
men-zingen. 305
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
Heeft onze hemelse Vader ons ook eens van de dood gered? Hoe spreken wij dan achteraf over deze ervaring? Wie steken wij in dat verband in de hoogte? Op wiens nddm zetten wij deze genezing — bij gelegenheden 66k hardop? David kende in dit opzicht zijn taak: „... nimmer verstommen", vs. 13a. Ongelovig „Heere, Heere"-zeggen is natuurlijk verwerpelijk, maar nooit onze Vader hardop prijzen is eveneens verkeerd. Verkeerd en ... gevaarlijk, want wat moeten we dan in dagen van ernstige ziekte bij God voor redenen aanvoeren om ons te sparen? De Heilige Geest opene onze ogen voor Gods welbehagen, uitkomend in onze welstand, en voor onze voornaamste levenstaak: „Jahweh, mijn God, voor altoos zal ik U loven!" Thuis en in de samenkomsten van Zijn gemeente. NOTEN. 1) Met o.a. Delitzsch, Konig, J. Ridderbos en N. H. Ridderbos. 2) De SV plaatst de psalm in z'n Kantt. bij de her-inwijding van Davids huis na Absaloms opstand. Wij volgen met N. H. Ridderbos de oplossing van Delitzsch e.a. dat David tijdens zijn paleisbouw door een ernstige ziekte is getrof fen. 3) Met dit voorstel — 'oyebay lezen als plurale excellentiae — komt M. Dahood, 4) Dr. Th. Struys, Ziekte en genezing in het Oude Testament, Kampen 1968, 425: „Uit II Kr. 16, 12 kan niet de algemene conclusie getrokken worden dat Jhwh in zijn schenken van genezing geen gebruik wil maken van de dienst van menselijke „genezers" (noot 130: Cf I Sm. 16, 16, waar het inroepen van menselijke hulp niet wordt afgekeurd... ): deze plaats spreekt slechts van een verkeerde instelling van koning Asa. Dat het ingrijpen van Jhwh ter genezing bet gebruik van middelen niet uitsluit zou afgeleid kunnen worden uit II Kn. 20, 7 etc; stellig legt het O.T. op dit aspect van de genezing niet de nadruk, maar reeds eerder maakten wij er op attent dat in dit opzicht een andere factor van invloed kan zijn dan het feit, dat het O.T. de toepassing van dergelijke middelen onverenigbaar zou achten met de zuivere dienst van Jhwh". Dr. Struys had daarover blz. 415v o.a. de volgende concluderende opmerkingen gemaakt: „De onmogelijkheid om de in het O.T. voorkomende ziekten te indentificeren laat zich verklaren enerzijds uit het toenmalige gebrek aan medische geschooldheid (Noot 105... Cf in dit verband ook H. W. M. de Jong, Dem. ziekten, 7, die opmerkt dat de uitgebreide geneeskundige literatuur in spijkerschrift slechts weinig observaties vermeldt die de geschoolde onderzoeker verraden... ), anderzijds uit de hedendaagse onzekerheid omtrent de betekenis van de in de beschrijving en in de benoeming van ziekten gebiuikte terminologie.(... ) Wij menen dan ook niet te mogen volstaan met te constate-
306
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 11
ren dat de oude Israelieten geen of weinig mogelijkheden hadden om de diagnose van een ziekte te stellen, en dat zij aan de toepassing van geneesmiddelen en therapie weinig aandacht schonken staat o.i. allerminst vast. Liever stellen we het zo: het O.T. is niet geinteresseerd in een diagnose en in een therapie in onze zin, het stelt op zijn eigen wijze de „diagnose", zoekt naar de relatie tussen ziekte en Jhwh, en de genezing moet komen doordat de goede verhouding tot Jhwh hersteld wordt." 5) M. Dahood leest: „hiyyitani-m (enclitic mem) yare di bar" en vertaalt: „O Yahweh, you lifted me from Sheol, you restored me to life as I was descending the Pit". 5 a) G. Pidoux, L'homme dans l'Ancien Testament (Cahiers theologiques XXXII) Neuchatel/ Paris, 1953, 49-61, spreekt zelfs van de „equivalence entre vie et respiration", zoals deze in het O.T. voorkomt, niet bedoeld als definitie maar teruggaand op de manifestatie van het leven in de ademhaling (a.w.51). Evenzo is het gesteld met de ,,identite entre la vie et le sang". Meer aanhalingen uit dit werk bij Th. Struys, a.w. 403v. 6) Cf. Christoph Barth, Die Errettung vom Tode in den individuellen Klageund Dankliedern des Alten Testaments, Zollikon 1947, 22-28. 7) Chr. Barth, a.w. 89. 8) idem, 118. 9) Wij lezen dus in Davids woorden 'neer dan een „dichterlijke hyperbool", zoals J. Ridderbos. De gedachte in diens opmerking bij dit vers, dat „de ziel de draagster van het leven is" werd bestreden in V.L. Ib, 69 e.v. Uiteraard was Davids doodstoestand „nur eine partielle and beschrânkte", men identificeert zich in de psalmen nooit met een dode, wel „Selbstvergleiche des Bedrdngten mit einem Toten", Chr. Barth, a.w. 115, cf. Th. Struys, a.w. 433. 10)Vertaling M. Dahood, zie noot 5. 11)Th. Struys, a.w. 406. Cf zijn beschouwing over de Hebr. wortel chjh op blz. 398-406 („een kracht, welker working kan toe- en afnemen") „... het is moeilijk vast te stellen, wat de hier gebruikte 12) N. H. Ridderbos woorden precies betekenen; men kan ook vertalen: „tot het gedenken van zijn heiligheid", of: „tot vermelding, tot uitroeping van zijn heiligheid". 13) Al vinden we de vertaling van N. H. Ridderbos zeer aantrekkelijk: „Een plotselinge plaag is er door Zijn toorn, het leven door zijn welgevallen", K.V. al. M. Dahood gaat in dezelf de richting: „For death is in his anger, life eternal in his favor", al. Zou men dan echter geen duidelijke schÜldbelijdenis over zOnden van David mogen verwachten? Om deze reden voelen we er ook niet voor de suggestie van Hengstenberg over te nemen, die deze psalm dateert na de wegneming van de pestplaag. Davids zelfbeschuldiging in vs. 7 lijkt ons daarvoor te zwak. Zie onze verklaring van Davids ervaring van Gods toorn. 14) Vgl. over het verband tussen ziekte en Jahwehs straffende toorn Dr. Th. Struys, a.w. 418. 15) Hierop wijst Calvijn al. 16) K. J. Popma, Levensbeschouwing, II, 369, Amsterdam 1959. 17) Vgl. M. Dahood, a.l. die le in lehareri '6z als lamedh comparativum opvat en vertaalt: „O Yahweh, by your favor you made me more stable than the mighty mountains;... " 18) Aldus Hengstenberg, Delitzsch, N. H. Ridderbos, J. Ridderbos vindt „mijn
307
§ 11
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
berg" voor „mijn rijk" toch een bevreemdende uitdrukking, maar als men rekening houdt met de faam van onneembaarheid, die de burcht Jebus genoot — „blinden en lammen zullen u terug (kunnen) drijven", zeiden de inwoners, II Sam. 5 : 6, I Kron. 11 :5 - dan lijkt het ons na de ongelooflijke militaire prestatie van de inneming van deze op een steile heuvel gelegen burcht niet bevreemdend dat David als veroveraar is gaan spreken over „mijn berg", als over een kroondomein. 19) Dahoods voorstel i.p.v. „mijn bloed" te lezen: „mijn tranen" verstoort o.i. het Hebr. parallellisme, dat hij overigens juist zo hoog schat. 20) Dahood voelt wel voor: Will the Slime praise you... ", omdat dit past bij de Noordwest Semitische voorstellingen van de onderwereld als een plaats van vuil en modder. Maar was het niet juist Davids vraag: is het nu al de tijd, dat van mij gaat gelden: „... tot stof zult gij wederkeren"? 21) Claus Westermann, Das Loben Gottes in den Psalmen, Gottingen 1963, 121. 22) idem, 122v. „Wenn das Loben Gottes, wie es die Psalmen sagen, zum Dasein gehOrt, dann musz die Abkehr des Lobens auf einen Menschen, eine Idee oder eine Institution das Leben selbst stOren and schlieszlich zerstOren. Die Psalmen sagen, dasz allein da, wo Gott gelobt wird, Leben ist." 23) J. Ridderbos, al., al verzacht deze zijn uitspraak wel door de toevoeging, dat deze bede „wel sterk OT-isch is gekleurd, maar toch ook voor de NT-ische gelovige niet waardeloos is", al. 24) F. M. Th. BOhl, a.l. (Tekst en Uitleg), Groningen-Batavia 1946. 25) Over de theorie van een onsterfelijke ziel werd uitvoerig geschreven in V.L. Ib, 49-161. Vgl. ook C. Vonk, De doden weten niets, Franeker, z.j. 26) Cf. M. Dahood, a.l. 27 ) N. H. Ridderbos, a.w. 306.
12 PSALM 42/3: DORST NAAR DE BEDIENING VAN GODS WOORD
Smachten van verlangen naar de levende God. Verteerd worden van heimwee naar kerkdiensten met Gods yolk. Doodmoe zijn van de afgoden. Vechten tegen je tranen als je aan vroeger denkt. Huilen van ellende omdat je verstoken bent van de bediening van Gods Woord. Stekende pijn voelen omdat ze je goede God honen. Hunkeren om Gods lof weer eens te bezingen met zijn trouwe gemeente. Weet u daar soms van mee te praten? Dan zal Ps. 42/3 u wel bijzonder aanspreken, want die roept van uit dèze nood tot God. En zijn dichter wil ons daarbij nog de weg wijzen ook, want volgens het opschrift moet deze psalm dienen als leerdicht (maskil). Altijd en overal zijn er kinderen van God geweest, wier diepste verlangen was: „Het levenswater van Gods Woord! Wat zou ik dAt graag nog eens drinken in de samenkomsten van zijn yolk!" En dan daarvan verstoken zijn! Hoe mogen zulke ellendigen gerust klagen voor God? En wat mogen die gerust vragen aan God? Dat zijn dingen waar dit „leerdicht" antwoord op geeft. I. EEN LEERDICHT VAN DE KORACHIETEN.
Ook een goddeloze vader kan Godvrezende kinderen hebben. Dat ziet u aan Korach, de achterkleinzoon van Levi (1 Kron. 6 : 38). Samen met Dathan en Abiram kwam Korach in opstand tegen Mozes' leiding en als straf voor hun revolutie spleet de grond onder hun voeten en verzwolg hen en hun aanhang levend. Ook de gezinnen van Dathan en Abiram, 308
309
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
Num. 16, Ic 192-200, 224-230. Maar Korachs kinderen waren wijzer dan hun vader. Zij namen Mozes' waarschuwing ter harte en hadden zich bijtijds uit de omgeving van hun vaders tent verwijderd. Zo redden zij hun leven, Num. 26 : 10v. Afgaande op het opschrift menen we dat de dichter van Ps. 42/3 een verre nakomeling van deze goddeloze Korach is geweest. En lid van dezelf de tak van de stam Levi als waartoe ook zulke Korachieten als de prof eet Samuel en de zanger Heman behoren, 1 Kron. 6 : 33. Toen David op zijn oude dag de tempeldienst alvast regelde, gaf hij de familie der Korachieten de opdracht straks de leiding te nemen bij het zingen in het nieuwe huis van Jahweh, 1 Kron. 6 : 31, 2 Kron. 20 : 19. Blijkbaar hebben deze levieten zich toen niet beperkt tot het zingen van psalmen maar hebben sommigen van hen zelf ook psalmen gemdákt, 1 ). Het opschrift „Van de Korachieten" staat boven de Ps. 42, 44-49, 84, 85, 87, 88, 2 ). Een zo'n levitische zanger moet Ps. 42/3 hebben gedicht. In vs. 5 vertelt hij van zijn leidende functie in de tempeldienst. Als er een stoet feestgangers de tempel naderde liep hij voorop. „Bij jubelklank en lofgezang". Of hij muzikant was? Of voorzanger? U begrijpt dat deze man zich daardoor nog nauwer aan de tempel verknocht voelde dan de gewone Israeliet. En u weet hoe die al aan de tempel gehecht waren: „Als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde!" Ps. 137 : 6. Zulke gelovigen uit de andere stammen waren gewoon jaloers op mannen als de levitische dichter van onze psalm: „Welzalig (hoe goed of !) zij die in uw huis wemen (zoals de Levieten; wij komen maar zo nu en dan op bezoek), zij loven U (hier in uw huis) gestddig!" Ps. 84 : 5, ja zij doen dat zelfs 's nachts, (n.l. bij het avondoffer) Ps. 134: 1.
bergte, bij de bronnen van de Jordaan. Een landschap van grootse, maar woeste schoonheid. Daar bij de toppen van de Hermon valt de meeste regen en in het voorjaar komt het gesmolten sneeuwwater er in bruisende watervallen naar beneden zetten. „Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis Uwer watervallen", vs. 8, 3). In deze watervallen ziet de dichter een tref f end beeld van de beproevingen, die over hem zijn uitgestort. „Al uw baren en golven slaan over mij heen", vs. 8. „Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht... ", vs. 4. Wat was er dan met hem aan de hand? Want voor een man tranen in zijn ogen krijgt, moet er meestal wel iets aangrijpends voorgevallen zijn. Ook bij de Israelieten, die waarschijnlijk wat minder geremd waren dan wij. Was deze man misschien verbannen? Krijgsgevangen? Een overvallen reiziger? Een vluchteling? Een ernstig zieke? 4 ). Mogelijkheden genoeg. De enige zekerheid, die we krijgen is dat hij niet naar de tempel kon gaan. Hij, een Korachiet! Een man die 166f de in Gods huis! En nu wordt hij verteerd van heimwee naar „Gods aangezicht", „Gods huis", „de feestvierende menigte", „uw heilige berg", „uw woningen" en „uw altaar". Dat heimwee kunnen we ons van een gewone Israeliet al levendig voorstellen en zeker van een Leviet. Tot overmaat van ramp kwam daar nog bij, dat deze vrome man moest verkeren in een goddeloze omgeving, die hem dag en nacht treiterde om zijn geloof. Wat heeft hem dat gestoken! Straks bespreken we deze dingen wel uitvoeriger. Hier hebben we ze vast wat naar voren gehaald om de bespreking van de af zonderlijke verzen wat makkelijker te maken. Kent u iets van dit verlangen? Wat nu niet is kan anders zomaar komen. Dan kan Psalm 42/3 ons als „leerdicht" (maskil) dienen. Dat zijn psalmen, die een bepaalde situatie prof etisch doorlichten met de lamp van Gods Woord. Zo heeft deze Leviet een gebeds-voorbeeld nagelaten voor alien die in soortgelijke beproevingen net als hij hunkeren naar de gemeenschap met Gods trouwe yolk.
Op de achtergrond van deze psalm ruisen dus tempelzangen, maar op de voorgrond bruisen watervallen! Onze levitische dichter zit op dit moment eindeloos vér van Gods huis in het hoge Noorden, aan de zuidzijde van het Hermonge310
311
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord Nu nog iets over de indeling. Psalm 42/3 valt duidelijk in drie stukken uiteen: 1) Psalm 42 : 1-6 2) Psalm 42 : 7-12 3 ) Psalm 43 : 1-5. Alle drie eindigend met hetzelf de ref rein. Verder verdelen van deze psalm heeft weinig zin. Daarvoor is hij tezeer het ontroerde relaas van een diep geschokte gelovige, die heeft geworsteld met God en met zichzelf. Hij heeft deze worsteling beschreven zoals hij haar heeft doorleef d: als rollers golf den zijn beproevingen over hem heen, 42 : 8. Er waren zelfs ogenblikken dat hij niet eens verder spreken kon, omdat tranen zijn stem verstikten. Deze psalm bestaat dan ook niet alleen uit woorden, maar ook uit stilten, zodat we zowel aandacht moeten hebben voor wat 6p de regels staat als voor wat er tfissen staat, 5 ). 2. HEIMWEE, HOON EN HOOP.
Onze tempelzanger had dus heimwe. e. Ergens had hij een hinde zien staan. Het arme dier stond boven een uitgedroogde beek, Jer. 14 : 5, Joel 1 : 20. Smachtend naar water. Weten wij in ons waterland eigenlijk wel wat dat is: dorst? Binnen enkele dagen dodelijk! Met een hartverscheurende kreet gaf het dier uiting aan zijn teleurstelling over die droge beek 6 ). Daarin zag onze Leviet zijn evenbeeld: z6 smachtte hij naar God! Vers 2:
„Gelijk een hinde, die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God". Smachten naar God. Laten we eerst vaststellen hoe we dit vooral niet moeten opvatten. Namelijk niet als een zweverig algemeengodsdienstig verlangen. Niet als een vaag en onwezenlijk-religieus smachten. Beschouw deze Korachiet alstublieft niet als een excentriekeling, een voorloper van de middeleeuwse 312
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12 mysticus. Men zou zich daartoe kunnen laten verleiden door de woorden „mijn ziel", die hij nogal druk gebruikt (42 : 2, 3, 6, 7, 12, 43 : 5). Maar daarmee bedoelde onze Leviet beslist niet dat „vrome" plekje, diep in het „innerlijk" van een mens, waar de Middeleeuwse (en latere) mysticus door „inkeer" en „gelatenheid" wachtte op de „verborgen aanraking met God". Deze „ziel" was het centrum van de eigenwillige godsdienstigheid van mannen als Eckart, diens leerlingen Tauler en Jan van Ruysbroeck, alsmede van Seuse en Thomas a Kempis. Vooral Tauler moet in „diepdoorvoelde" preken als geen ander de „innigheid" van het leven in de „gemeenschap" met God hebben geschilderd. Hij sprak van zalige uren van „Trunkenheit in Gott". Voor veel christenen in de middeleeuwen draaide de hele godsdienst om de „beleving" dat „God zijn intrek bij ons neemt". Zo waren ze altijd gericht op zichzelf in plaats van op de Heere die hen gekocht had en God die zijn verbond met hen had opgericht. Onze levitische broeder was echter juist de tegenvoeter van de middeleeuwse mysticus en diens latere geestverwanten. Als de psalmist over „mijn ziel" sprak, bedoelde hij niet de gef antaseerde „onsterfelijke ziel" van de heidense Grieken, maar gewoon zichzelf. Mijn ziel = ik. Zijn ziel = hij. Weg met die af god „onsterfelijke ziel"! En weg met de bijbehorende afgoderij met „het ziele-leven" als de plaats waar de heilsfeiten moeten gebeuren! Hebben we als christenen daarvan nu nog niet voldoende ellende beleefd? „Mijn ziel dorst naar God" in Ps. 42 : 3 heeft niets te maken met „het fluisterende spreken Gods tot de ziel" waarop zoveel middeleeuwers zonnen, Col. 2 : 8. Dezen hadden als het er op aan kwam geen bijbel en geen kerk nodig, evenmin als doop en avondmaal, omdat dit slechts ,,uitwendige" dingen waren. Hoogstens geschikt om een mens wat voor te verwarmen voor het eigenlijke van de hele godsdienst: de „gemeenschap" van de Bruidegom Christus met de „ziel" als zijn bruid, de vereniging van God met de goddelijke „ziel". Maar zoals gezegd was onze Korachiet van dit alles juist een tegenvoeter. Want waar deze gelovige man als 313
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
een uitgedroogde hinde naar smachtte, was naar de waterstromen van de bediening van het Woord! Zijn dorst naar God was dorst naar de kerkdiensten in de tempel! Dit blijkt allereerst uit het volgende vers.
diensten in de tabernakel of tempel? Van David weten we het zeker. Toen hij moest vluchten voor Saul was hij alles kwijt wat een man dierbaar is: z'n vrouw, z'n vriend, z'n werk. Maar ddar hoor je de vluchteling dan niet over klagen. Wel dat „zij mij thans verwijderd houden van de gemeenschap met het erf deel van Jahweh en zeggen: ga (jij maar) heen, dien (jij maar) andere goden", 1 Sam. 26 : 19. Toen bad David net als onze tempelzanger: „an ding heb ik van Jahweh gevraagd, dit zoek ik: te verblijven in het huis van Jahweh al de dagen van mijn leven, om de lief elijkheid van Jahweh te aanschouwen, en om te onderzoeken in zijn tempel", Ps. 27 : 4. Maar als er Eên geweest is, die dit verlangen van de psalmist moet hebben gedeeld, dan is het wel onze Heere Jezus Christus. Hij heeft de heimwee-beker van deze psalm tot de bodem leeggedronken, toen Hij zes weken lang in de woestijn was — met de duivel zelf ! Matth. 4. Toen heeft onze Heiland Ps. 42/3 vervuld, dat wil zeggen dat de klachten en noden van deze psalm bij Hem ten toppunt gerezen zijn (vgl. over de vraag hoe psalmen vervuld kunnen worden, § 2, 2)
Vers 3:
„Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen 7). en voor Gods aangezicht verschijnen?" 8 ). Ziet u, dat onze verbannen tempelganger met zijn „dorst naar God" geen wazige godsdienstigheid op het oog had? Geen „hemelverlangen". Geen onbepaalde „Weltschmerz-stemming". Geen verlangen om door de dOOd „voor Gods aangezicht te verschijnen". Zelfs geen verlangen naar gemeenschap met God in het algemeen, want die oefende hij in dit gebed wel degelijk. Nee, zijn diepe verlangen ging uit naar Gods huis. „Voor Gods aangezicht verschijnen" is immers in de Thora de gewone uitdrukking voor het verschijnen van de Israelieten in het heiligdom op de drie grote feesten, Ex. 23 : 17, 34 : 23, Jes. 1 : 12, Deut. 16 : 16. Jahweh woonde toch in het Heilige boven de cherubs? Dan beyond men zich toch in de voorhof „voor Zijn aangezicht"? 1 Sam. 2 : 30. Misschien zag onze Leviet dagelijks de starre tronies van afgodsbeelden om zich heen. Machteloze goden, die je niet hOren roepen of zien lijden, Ps. 115, 135. Dan zal hij toen hij die dode goden zag nog heviger verlangd hebben naar de liefelijke tempeldienst in Jeruzalem, zodat hij uitriep: „Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God!" En hij pijnigde zich of met de vraag: „Wanneer zou ik weer eens in de tempel voor Gods aangezicht mogen verschijnen? Wanneer zou ik mijn hart weer eens mogen ophalen aan de of f erdienst en de verkondiging van Gods Woord? Ik dorst er naar als een versmachtende hinde naar water." Hoevelen zouden net zo verlangd hebben naar de kerk314
Wij hebben nu geen heilige plaatsen meer. Jeruzalem is geen heilige stad meer, Palestina geen heilig land en onze kerkgebouwen geen heilige gebouwen. Die tijd is voorbij. De Wet met haar heiligdom, priesters en altaren is verouderd en verdwenen, Hebr. 8. „Alzoo dat het gebruik daarvan onder de Christenen weggenomen moet worden; nochtans blijft ons de waarheid en substantie daarvan in Christus Jezus, in denwelken zij hare vervulling hebben", art. 25 N.G.B. En deze blijvende substantie en waarheid is: Gods Woord met zijn tekenen en zegelen van doop en avondmaal. En de gemeente, in wie God door zijn Geest woont, en die zijn Woord gelooft, Ef. 2 : 21v, 1 Cor. 3: 16. Daarom is de substantie van Ps. 42/3 gebleven: heimwee naar God en zijn Woord in de gemeenschap van zijn yolk! En daarom hebben ook veel gelovigen onder het N.T. dit heimwee gekend. Christenen in een goddeloze omgeving, die de afgoden van onze tijd vereert 315
§ 12 Pscilm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
(wetenschap, genot, sport, enz.). Zieken, gevangenen, zeelui, bejaarden kennen dit heimwee naar een samenkomst rond het Evangelie van onze Heere Jezus Christus. Weet u wanneer dit verlangen er ook is? In tijden dat het Woord van God schaars is, vgl. 1 Sam. 3 : 1. Prachtige kerkgebouwen behoeven dan niet to ontbreken, alleen vindt u daarin geen bediening meer van het Woord in Geest en in kracht. Gods yolk krijgt theologische aftreksels voorgeschoteld in plaats van Gods Woord. Dorre schema's in plaats van het frisse Evangelie. Dode begrippen in plaats van het levende Woord. Het vleselijke messias-ideaal van de Joden uit de Evangeliën: een politieke verlosser, een revolutionaire verzetsheld. Terwijl Messias Jezus veel en veel meer is: „Want Hij is het, die zijn yolk zal redden van hun zOnden", Matth. 1 : 21. Als Gods yolk dergelijke stenen voor brood krijgt voorgezet kan het verkommeren tot een amechtig yolk, dat misschien onbewust met Ps. 42/3 instemt: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!" S.V. „Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God". De rechtvaardigen hunkeren dan naar de God van de bijbel, de God van Abraham, David en Jesaja, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Ook daar is dan de dorst van Ps. 42/3: „Ik zou zo graag mijn Vader willen zien!" Niet middeleeuws-eigenwillig, in de „grond van mijn ziel", ook niet in een zalig uurtje van „Trunkenheit in Gott", maar nuchter en blij: mijn Vader zien uit zijn Woord, uit de Heilige Schrift, uit het Evangelic / Ook waar ddt schaars wordt, komt de dorst van deze psalm op en gaan uitgedroogde kerkmensen op smachtende herten lijken...
bekeken en aangezien de psalmist mijlenver van Jeruzalem zat kon zijn God „natuurlijk" niets meer voor hem doen. En daar hebben ze hem wat mee gesard! Dagelijks moest hij het horen: „Waar blijft je God nou?" We moeten daarbij wel bedenken, dat ook de heidenen Jahweh goed kenden, vgl. Num. 14 : 15, Joz. 2 : 9-11, 1 Sam. 4 : 8. Vandaar het treiterende: „Uw God", van wie jullie, Israêlieten, immers altijd de mond vol hebt. Waar blijft die beroemde Helper van jullie nou? 9 ). Hij laat het er maar lelijk bij zitten!
,
Vers 4:
„Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God?" De heidenen zagen hun goden als aan een bepaald land gebonden heerschappen. Zo zullen ze Jahweh ook wel hebben 316
„Waar is uw God?" Deze vraag zullen wij niet vaak letterlijk toegevoegd krijgen. Wanneer u echter als christen met open ogen leeft, ziet u deze vraag zakelijk dagelijks op u afkomen en zult u de hoon in deze vraag vaak voelen steken. Uiteraard ervaart niet iedereen dit in dezelf de mate als de psalmist. Wij leven toch in een goddeloze wereld? Waar u ook loopt of bent, op straat of op uw werk, of u een krant leest of naar de TV kijkt, overal ziet u de Franse revolutie krachtig doorwerken met haar devies: „Geen God en geen meester!" Laat ons hele moderne leven geen donderend-massale hoon horen voor God en zijn Christus? Woordloos klinkt het ook dagelijks in onze oren: „Waar is uw God?" Bestaat Hij eigenlijk wel? Is Hij niet dood? Is Hij geen verzinsel uit primitieve tijden? Hoe kan zijn Boek de Waarheid zijn? Hoe vaak komt het niet in strijd met de natuurwetten? Hoe kan een bijl drijven? Is de zondvloed niet het zwaar overdreven verhaal van een oude lokale watersnoodramp? Wat doe je in deze tijd met de God van de bijbel? De opstanding van zijn Zoon Jezus Christus is natuurlijk een mythe. Zo spreekt en schrijft men in de 20e eeuwse Christenheid over de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde. De God van de zondvloed, de God die Abraham riep en Israêl door tien rampen uit Egypte verloste. De God die water uit rotsen liet lopen, brood uit de hemel liet regenen, doden opwekte, volkeren verhoogde en later vernederde, Israel bewaarde, zijn 317
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
verbond met Abraham eerlijk nakwam, zijn Zoon naar de wereld zond, Hem onze zonde toerekende, Hem na volbrachte taak uit de doden opwekte en Hem een plaats gaf aan zijn rechterhand in de hemel. De God die de Heilige Geest gaf, Paulus naar Europa zond, dat werelddeel met z'n uitzaaigebieden uit het heidendom verloste, het begiftigde met de belofte van het Evangelie en daarin met het bloed en de Geest van zijn Zoon (vgl. over deze historische heiligmaking, V.L. II, 234-237). Laten we ons bewust zijn dat onze moderne wereld deze grote goede en geduchte God dagelijks hoont!
zijn ellende en eenzaamheid nog schrijnender. Golven van heimwee overspoelen hem. Weerloos geeft hij er zich aan over: „Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten", dat wil zeggen: mijn gedachten de vrije loop laten, 15 Vgl. de uitdrukkingen: je „hart uitstorten", Ps. 62 : 9, je „klacht uitstorten", Ps. 102 : 1, je „benauwdheid bekend maken", Ps. 142 : 3, die alle aan elkaar verwant zijn. „Wat klonk de muziek mooi... ! Wat liepen wij vooraan... ! Wat zongen de pelgrims.. ! Wat een vreugde rond de altaren... !" Golven van heimwee overspoelen hem.
Vers 5:
,Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: 10 ). hoe ik optrok in de dichte drom, 11 voor hen uit schreed 12) naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang een feestvierende menigte". ).
Een bewijs temeer dat deze broeder met zijn „dorst naar God" niets ziekelijks bedoelde. Verlangen naar God was voor deze leviet: meelopen in een dr6m, Gods lof bezingen in een menigte. Dat was hij altijd gewoon geweest, 13 Onze dichter was notabene tempelzanger van beroep. Er kon om zo te zeggen geen plechtige optocht de tempel binnentreden of hij liep met andere zingende en muziek makende levieten voorop! Dat is wat anders dan het mystieke ideaal: „Eenzaam met God gemeenzaam" of de uitspraak van Thomas a Kempis: „Overal heb ik rust gezocht, maar nergens gevonden dan in boekskens en hoekskens". Onze psalmist betrad gehoorzaam Gods weg ter zaligheid: Geest, Woord, doop, avondmaal, geloof. „En door dit voorbeeld wordt de hoogmoed van die mensen de bodem ingeslagen, die deze hulpmiddelen zorgeloos voorbijgaan, ja zelfs trots verachten", aldus Calvijn bij deze psalm, 14 ). Maar waar zit hij nu? Ver van Jeruzalem, in een ruig landschap, tussen goddeloze afgodendienaars. Daar komt het zoete verleden bij hem boven en als hij daaraan denkt voelt hij ).
318
).
Ook hierin was deze Korachiet niet de laatste. Hoe zal het Jeremia te moede geweest zijn, toen hij zijn „40-jarig ambtsjubileum" herdacht op de bodem van de slijkput? Jer. 38. Zou hij Ps. 42/3 hebben gekend? Zou hij in die put gedacht hebben aan de mooie tijd van Josia's kerkhervorming, waarvan Jeremia als jonge leviet uit Anathot van nabij getuige geweest is? Zoals ook ballingen als Daniel met zijn drie vrienden en de prof eet Ezechiel met het hele vrome Overblijfsel in Babel dit heimwee van Ps. 42/3 moeten hebben gevoeld. Klinkt het niet uit Psalm 137: „Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij Sion gedachten. Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers... Hoe zouden wij Jahwehs lied zingen op- vreemde grond? Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete (mij) mijn rechterhand mijn tong kleve aan mijn verhemelte, als ik uwer niet gedenk, als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde". Ook de geschiedenis van de Nieuwtestamentische kerk is vol ballingen en verdrevenen. Vanaf de apostolische tijd (Hand. 8 : 1) tot heden. Uit broederhaat door broeders vervolgde broeders, 1 Joh. 3 : 11-17, om God een dienst te doen, Joh. 16 : 2. Denk slechts aan de Waldenzen; eeuwenlang verdreven. Aan de gelovigen, die in de 16e eeuw vanuit de Nederlanden vluchtten naar Londen („Austin Friars", Johannes a Lasco) en Emden („herberg van Gods verdrukte yolk". In 1560 kwamen ;
319
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
350 vluchtelingen over het ijs naar Emden). En hoeveel christenen voelen thans het heimwee van Ps. 42/3?
bruisen. Dus de psalmist vraagt zich af: Waarom bruist het zo van binnen? Waarom kreun je zo? Wat vêcht deze man anders tegen zijn verdriet! En hij deelt zichzelf (letterlijk: mijn ziel) de vermaning uit: „Hoop toch op God. Want mijn Verlosser zal er vast voor zorgen, dat ik Hem weer samen met zijn yolk mag loven in het heiligdom. Die tijd komt vast terug!" Hiermee eindigt het eerste deel van Ps. 42/3. En was toen de strijd gestreden en de zee bedaard? Dat zou men na vs. 6 verwachten. Maar al vechtend om op GOd te hopen, flitsen zijn gedachten terug naar vroeger en daar gddt zijn nauwelijks bevochten rust:
Vers 6:
„Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? 16) Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!" Hier moeten we niet alleen letten op wat er 6p, maar ook op wat er tilssen de regels staat. Dan lezen we achter bovenstaande woorden als een watermerk in een brief : „Jahweh is nabij de gebrokenen van hart en Hij verlost de verslagenen van geest", Ps. 34 : 19, vgl. Ps. 51 : 19. Kijk maar, de bedroef de psalmist vermánt zich! Want hij mag dan branden van verlangen naar een kerkdienst in de tempel, er mag een zee van ellende over hem zijn heengespoeld, hij mag dagelijks schimpscheuten op zijn God hebben aangehoord — heimwee naar Gods huis is iets anders dan twijfelen aan Gods Woord. Aan twijf el heeft hij zich niet schuldig gemaakt, dat blijkt uit heel zijn psalm. Hij zit wel diep in de put, maar blijft op Jahweh vertrouwen. Dat lezen we hier in vs. 6 duidelijk: „Mijn Verlosser en mijn God!" Zo spreekt hij nog steeds over Jahweh. Dit neemt niet weg, dat hij grote moeite heeft in de golven van verdriet, heimwee, eenzaamheid, hoon en onrecht staande te blijven. Al doet hij daarvoor zijn uiterste best, zoals in bovenstaande samenspraak-met-zichzelf goed uitkomt. Overigens voeren wij zo'n alleenspraak anders dan een Israeliet. Wij leiden zo'n gesprek met onszelf vaak in met de woorden: „Zeg (volgt onze voornaam)". Maar de Hebreeuwse dichter van deze psalm sprak zichzelf aan met: „O mijn ziel", wat echter op hetzelf de neerkomt als onze Nederlandse zegswijze: „Toe, zeg, waarom zit je zo in de put?" Waarom die onrust? vraagt hij zich af. Het Hebreeuwse woord (hamah), dat hier vertaald is door: „onrustig zijn", wordt ook wel vertaald door: steunen, en 320
Vers 7: „Mijn ziel buigt zich neder in mij, omdat ik aan U denk 17 ) uit het land van de Jordaan en de Hermon bergen, uit het klein gebergte': Daar begint de strijd opnieuw! Omdat hij weer aan God denkt. En we weten dat deze psalmist daarmee bedoelt: God en zijn huis, God en zijn Woord, God en zijn dienst, God en zijn
yolk. Aileen al om deze reden lijkt ons het opschrift boven deze psalm geen vergissing, al wordt het zo wel beschouwd. Ps. 42/3 is een kostelijk „leerdicht", waaruit we kunnen leren, dat ook bijbelheiligen hun strijd hebben gekend, waarin zij het ene ogenblik juichten: „Wat buigt gij u neder, o mijn ziel?" om wat later te moeten klagen: „Mijn ziel buigt zich (nu toch weer) neder in mij". Wat een troostende les tegenover onwerkelijke vrome versjes met hun geforceerde: „Blij, blij, blij, mijn hart is altijd blij!" Vers 8:
„Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen al uw baren en golven slaan over mij been". ;
321
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
Het ruige decor van deze psalm. Het hoge Noorden van het Oostjordaanland, bij de bronnen van deze rivier. Een streek van bronnen en watervallen, groots, maar voor een bedroef d hart weinig opbeurend. De watervallen („stromen" zegt de boven geciteerde NV van het NBG) zullen niet klein zijn geweest. De dichter voegt er tenminste het woord „Uwer" aan toe, zodat hij feitelijk ,,stromen GOds" zegt, ofwel enorme watervallen. De toevoeging „Gods" dient in de bijbel wel vaker om de enorme grootte van iets aan te geven vgl. Gen. 30 : 8 SV, Ps. 68 : 16, Jona 3 : 3 SV. 17 a). „Zo zijn de golven van Gods beproevingen over mij heengegaan", klaagt de psalmist. Hij zegt zelfs: „Al uw golven en baren ", want het lijkt wel alsof dile beproevingen, die God over een mens kan uitstorten, op het hoof d van deze verbannen tempelzanger zijn neergedaald. Hij zal dus nog meer hebben doorgemaakt dan de dorst naar God, het heimwee naar de broederschap, en de onrechtvaardige bespotting, die hij hier noemt. Maar hij vermant zich opnieuw!
menselijke vlak, maar deze dichter had oog voor G6ds hand, Amos 3 : 6. Vandaar zijn herhaalde vraag: „Waarom?" Godde1Ozen hoonden hem, maar daarin zag hij tegelijk „al Uw (Gods) baren en golven", vs. 8. Lijders die zo over hun ellende spreken „vernederen zich onder de machtige hand Gods", 1 Petr. 5 : 6. Verwonderen wij ons over dit: „Waarom?" Misschien voelen wij ons vertrouwder met de veelgebruikte zin in gebeden: „Als het met Uw raad mag overeenkomen". Je kunt echter over Gods raad onder christelijke vlag feitelijk heidens spreken. Als bij de oude Grieken het Noodlot iets niet wilde, kon de Oppergod Zeus ook niets meer aan de zaak veranderen. Boven Zeus stond het Noodlot. Maar boven onze hemelse Vader niet! Onze Zaligmaker bad: „Niet mijn wil, uw Wil geschiede!" Maar dat behoeven wij Hem niet al te spoedig na te zeggen. Toen onze Heiland zo bad was het Hem duidelijk, dat Hij de drinkbeker moest drinken, die Hem zeer benauwde. Desniettemin bad Hij ook: „Indien het mOgelijk is, laat hem voorbijgaan!" „Opdat wij zouden weten, dat Hij niet eenswillend was met het lijden, maar met de wil des Vaders in het lijden. Ook daarin was Hij mens van gelijke beweging als wij, dat Hij voor het lijden terugschrok. Anders ware het trouwens ook Been lijden geweest. Maar velen zeggen al lang voordat het hun duidelijk is, hoe de weg Gods zal zijn: Niet mijn wil, uw Wil geschiede! Ik ben overtuigd, dat dit voortkomt uit een gebrek aan geloof, waardoor zij niet weten aan te houden in het gebed, maar zich aan de gebedsstrijd des geloofs onttrekken om zich in het onvermijdelijke te schikken. Dat heidense geloof in het onvermijdelijke bedekken ze dan zeer vroom met de woorden: niet mijn wil, maar uw Wil geschiede. Het mensenhart is veel verdorvener dan wij denken. Traag om te geloven zijn wij traag tot iedere geestelijke werkzaamheid", aldus schreef dr. J. G. Woelderink eens, 18 ). Maar de dichter van Ps. 42/3 wist evengoed als die van Ps. 30 en Ps. 88 (zie 11, Ps. 30 : 10) dat Gods kinderen met hun vader niet als slaven, maar als kinderen mogen spreken. En kinderen mogen Vader best eens vragen: „WaarOm doet U dat,
Vers 9:
„Des daags zal Jahweh zijn goedertiereiiheid gebieden en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns 'evens': Onze Korachiet kan niet aan het hoof d van een groep pelgrims lopen, maar zijn roeping verzaakt hij niet: Jahweh prijzen! Zijn hoop blijft gevestigd op Jahwehs trouw (= goedertierenheid). Zelfs 's nachts zingt hij zijn lied en bidt hij tot de God die zijn leven leidt en bewaart. Vers 10:
„lk wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking?" Wij bekijken de zaken zo makkelijk uitsluitend in het 322
;
323
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
Vader?" De man die dit hier aan God vraagt, liep overigens in de rouw („in het zwart") om Gods Naam!
„kapot" van: durft men zó over de levende God te spreken? En wij? We leven in een wereld, die God dagelijks hOOnt door Hem straal te negeren. Gaat dat Ons ooit door merg en been?
Vers 11:
„Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat ze de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? HOOr dat eens zeggen! En zit dan eens aan alle kanten tussen afgoden, zoals de psalmist en — zoals wij zelf! Hoevelen vereren in Oost en West de wetenschappen als gOden? Zoals bij vs. 4 reeds gezegd, zullen wij bovenstaande vraag niet dagelijks in die vorm op ons afgevuurd krijgen, maar gelOvige oren horen hem desniettemin ddgelijks! De God van de bijbel? Wat doe je daar nog mee? Volken regeren? Dat doen onze politici toch zeker? Gezondheid in stand houden? Daarvoor hebben we toch een medische wetenschap! Voor goede oogsten zorgen? Hebben onze boeren toch de steun bij van scheikundigen, landbouwkundige ingenieurs en kunstmest? Welvaart? Is toch een zaak van wetenschappelijk doordachte economische planning? Recht en onrecht, goed en kwaad? Maken we toch zeker zelf uit met democratische afspraken? (Vgl. Rousseau: Contrat Social). Nogmaals, hOOr dat eens allemaal beweren! Zie je God en Vader en je Heiland Jezus Christus eens volslagen genegeerd en doodgezwegen! Dat gaat je soms toch door merg en been? Hoe meer je van Hem houdt, hoe vlijmender dit toch door je heen snijdt. Een massaal doen alsof God lucht is raakt ook de Naam van onze God! Het behoeft niet altijd te gaan op de wijze van Sanherib, die in de dagen van Hizkia ronduit beweerde: „Aan Jahweh heb je niks!" Jes. 36, 2 Kon. 18, 2 Kron. 32. Om deze taal ging Hizkia in de rouw! Jes. 37. En onze trouwe Korachiet voelde zulk honen van onze God als een lijfelijke pijn. Want hij hield zoveel van Gods Naam (Faam, Dadenrelaas) dat hij het kleineren daarvan ervoer als „een doodsteek in mijn beenderen" of (zo kan men .00k vertalen) als „verbrijzeling van mijn beenderen". Hij was er 324
Vers 12:
„Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? 19). Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!" Voor de tweede maal klautert de psalmist moeizaam op de rots van de hoop. Hij zit moederziel alleen tussen goddelozen. Ze honen Jahwehs macht. Maar Jahweh is toch de levende God? En onder „levend" verstond een Isra6liet niet allereerst „bestaand", maar „handelend, aktief". Nu dan? Waarom dan zo onrustig? Moest hij niet tonen beter te weten door juist nu op zijn gehoonde God zijn hoop te vestigen? En terwijl hij dat doet groeit de zekerheid in zijn hart: mijn Verlosser en mijn God! Hij zal vast de dag doen aanbreken, dat ik mijn ambt weer mag uitoefenen: als voorzanger Gods lof bezingen temidden van de gemeente! „Ik zal Hem (vast) nog (weer in de tempel) loven!" Op deze hoogte eindigt deel 2 van Psalm 42/3. Psalm 43, vers 1:
„Doe mij recht, o God, en voer mijn rechtsgeding tegen een yolk zonder godsvrucht doe mij ontkomen aan de man van bedrog en onrecht". ;
Zat onze leviet daar bij de voet van het Hermongebergte tussen blinde heidenen? Of waren het afvallige Israêlieten? De dichter bidt letterlijk om bevrijding „van het ongoedertieren yolk" (St.V). En goedertierenheid (verbondstrouw) waren alle Israêlieten krachtens Gods verbond verschilldigd zoveel aan Jahweh als aan hun mede-bondgenoten. Men zou dus aan afvallige („ongoedertieren") Israelieten kunnen denken, maar te bewijzen valt het niet. Het waren in elk geval wereldse 325
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
mensen, die onze dichter dagelijks sarden met hun honende vraag: „Waar blijft je God nou met z'n hulp?" De psalmist voelde zich tegenover deze hoon van zijn God kennelijk machteloos. Zoals de gelovigen van onze tijd zich dat evenzo zullen voelen tegenover de overweldigende hoon van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus in onze tegenwoordige wereld. Onze balling heeft die hoon niet alleen door merg en been voelen gaan, maar ook ervaren als krenkend
tijden uit ons leven bannen om in het voetspoor van Rousseau bij sociaal contract onderling zelf uit te maken wat wij goed en kwaad vinden? Psalm 42/3 betoont zich een echt 166rdicht door ons te leren oog te krijgen voor dit grote geding ook in onze tijd tussen gelovigen en ongelovigen met hun vierkant tegenovergestelde beweringen: „Vrees de God van de bijbel!" „Waar is de God van de bijbel?" Wie heeft er nu gelijk?
onrecht. Nu kan zijn hele ballingschap natuurlijk een zaak van onrecht zijn geweest. Dat hoeven we uit zijn bede hier in vs. 1 niet weg te denken. Maar zijn verblijf in dat wereldse Noorden heeft hem wel voor de vraag geplaatst: is Jahweh nu de levende God of is Hij het niet? En terwijl het er op leek, dat God hem verstoten had en zijn omgeving hem dagelijks treiterde met de opmerking: „Man, wat doe je met zo'n God?" blêêf hij over Jahweh spreken als over: „de levende God" (42 : 3), „mijn Verlosser en mijn God" (42 : 6), „de God mijns levens" (42 : 9), „God, mijn rots" (42 : 10), „de God mijner toevlucht" (43 : 2), „de God mijner jubelende vreugde" (43 : 4), „mijn God" (43 : 4). ZO stonden ze dus vierkant tegenover elkaar: „Jahweh is niet de levende God!" ,,Jahweh is wel de levende God!" Dit was duidelijk een rechtsgeding! Zoals wij ook als gelovigen van deze tijd feitelijk hetzelf de
geding hebben met iedereen, die tegenwOOrdig beschaaf d of brallend, humanistisch of met christelijke termen beweert, dat de God van de bijbel niet een levende God is, die wij alien moeten vrezen met ons hele hart en al onze krachten Hebben wij ook in dit opzicht Ps. 42/3 niet nodig, juist als „leerdicht"? Zijn wij ons voldoende bewust, dat Gods eer, Gods Naam (faam, relaas van zijn daden) op het spel staan, nu de massa Hem en zijn Woord in alles negeert? Mag de God van de bijbel als de levende God aanspraak maken op ons leven of mogen wij Hem als een overwonnen cultuuridee uit primitieve 326
Toen heeft de psalmist zich de eer van onze God tot zijn persoonlijke rechtszaak gemaakt en Jahweh om uitspraak gevraagd met bovenstaande woorden: „Doe mij recht, o God, en voer mijn rechtsgeding tegen een yolk zonder Godsvrucht doe ;
mij ontkomen aan de man van bedrog en onrecht!" Als Jahweh hem naar Jeruzalem terug zou leiden, zou Hij daarmee het klinkende bewijs geleverd hebben, dat Hij de levende God is en de psalmist tegenover zijn treiteraars in het gelijk gesteld hebben. Vandaar zijn vraag: Doe mij recht, d.i. „Help!" „Doe mij recht, o God!", bent u zulke beden wel eens tegengekomen in een Gezangenbundel? Of bij schrijvers als Thomas a Kempis? Kent u in dit opzicht „leerdichten" uit deze kringen? Ook hier zien we weer de heerlijkheid der psalmen ver uit rijzen boven die van vele gezangen. Het is te vrezen, dat juist 't bijna uitsluitend gezangen zingen vele christen-ogen gesloten zal houden voor het grote geding tussen geloof en ongeloof in deze wereld en daardoor vele christen-monden weerhouden zal daarin om recht te bidden tot de Rechter der ganse aarde. Het is verwonderlijk dat zulke christenen vaak makkelijk te winnen zijn voor aktivistische middelen als „protest"-vergaderingen, pers-hetzes en dergelijke teneinde hun eigen „recht" te zoeken. Beden als die van Ps. 43 : 1 vindt men in dat klimaat „lijdelijk"! Alsof de vreze Gods en de verwachting van Hem een mens ooit vals-gerust en lijdelijk kunnen maken! Alsof deze roep om recht tot Hem ons geloof niet juist tot het uiterste spant! 327
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord Maar de Korachiet van Ps. 42/3 stond met deze bede in goed gezelschap! Zo sprak David net eender in zijn zaak met Saul (vgl. 1 Sam. 24 : 16) en Nabal (vgl. 1 Sam. 25 : 39 en Ps. 35): „Jahweh moge rechter zijn... ". En Jeremia sprak van zijn „vrome" tegenstanders: „Jahweh der heerscharen, rechtvaardige Rechter (... ), ik zal uw wraak aan hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld", Jer. 11 : 20, vgl. 20 : 12. En ook de dichter van Ps. 119 bad: „Voer Gij mijn rechtsgeding", vs. 154. Deze voorbeelden zouden met vele andere te vermeerderen zijn. Wij weten nu van de Heere Jezus Christus, dat God aan Hem de bevoegdheid gegeven heeft straks recht te spreken in het grote geding tussen Zijn trouwe kinderen en de ongelovige „kerkelijke" en humanistische of heidense wereld, Joh. 5 : 22, 27. „Doch als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde", vroeg onze Zaligmaker, Luk. 18 : 8. En toen bedoelde Hij niet „geloof-in-het-algemeen", maar dit geloof van David en Jeremia en de psalmisten, dat God hun eenmaal recht zal doen! Zal dat geloof dan nog gevonden worden?
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12 na kwam en hoe meer wij gaan voelen voor de Eer van onze God, hoe meer ook ons hart kan rouwen om de smaad op Gods Naam. (vgl. 42 : 10 en onze bespreking daarvan). Vers 3:
„Zend uw licht en uw waarheid mogen die mij geleiden, mij brengen naar uw heilige berg en naar uw woningen... " ;
„Duisternis" doet in de Schrift dienst als zinnebeeld van alles wat bij de duivel hoort en „licht" voor alles wat van God komt: leven, vreugde, maar ook bescherming en verlossing, vgl. Job. 10 : 3, 29 : 3, Ps. 18 : 29, 27 : 1, 44 : 4, 118 : 27 Micha 7 : 8. En „waarheid" is vaak een ander woord voor trouw. Als Jahweh nu eens Zijn „licht" (verlossing) en „waarheid" (trouw) wilde zenden om de psalmist als twee bescherm-engelen te begeleiden naar „uw heilige berg" (Sion) en „uw woningen" (de tempel). Want zijn dorst naar God was dorst naar de kerkdiensten in de tempel. En wat trok hem daarin zo sterk?
Vers 2:
„Want Gij zijt de God mijner toevlucht; waarom verstoot Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking?" Moeten aanhoren, dat je „hier" of „tegenwoordig" aan je God niets meer hebt! Moeten aanzien hoe Hij ijskoud wordt genegeerd, dood verklaard, voor een idee gehouden. Moeten leven in een wereld, die Hem dagelijks op duizend manieren van Zijn eer berooft: als Schepper, als Regeerder, als Vader, als Verlosser, als Rechter. Is dat allemaal bij elkaar niet wat de psalmist noemt: „des vijands onderdrukking"? Zit achter al deze leugens niet de aartsleugenaar uit de hel, de Vijand van Gods yolk? De psalmist ging in het zwart omdat men Gods eer zo te 328
Vers 4:
„zodat ik kan gaan tot Gods altaar, tot de God mijner jubelende vreugde, en U love met de citer, o God, mijn God!"
20) .
Wie Schriftgedeelten als Exodus 25-40 en Leviticus 1-7 kent, kan het verlangen van onze Leviet naar Gods Huis des te beter begrijpen. Wat een prediking ging er uit van de hele dienst bij het Heiligdom, zoals Jahweh die door Mozes ingesteld had! We mogen hiervoor wel verwijzen naar de uitvoerige bespreking van de tabernakel, zijn dienst en zijn gerei in deel Ia, blz. 360-502. Of we nu de getallen nemen aan de tabernakel, zijn metalen, zijn kleuren, zijn stof fen, zijn drie ruimten, het gerei in de voorhof, heilige of heiligste, de kleding 329
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
van de priesters: alles maar dan ook alles verkondigde op zinnebeeldige wijze het Evangelie! Van dit alles noemt de psalmist nu „Gods altaar". En wie n altaar" zegt, zegt „offerdienst". We mogen hiervoor wel verwijzen naar de eveneens uitvoerige bespreking, die aan de Of f erthora (Lev. 1-7) gewijd is in deel Ib, 18-291. We hebben daar gezien wat een kostelijke Evangelie-verkondiging God aan zijn oude Hebreeuwse kerk gegeven heeft bij de altaren. Door de offerdienst gaf Hij Israel niet alleen zinnebeeldig onderwijs over wat het Lam van God voor de zonden der wereld zou komen doen, maar tegelijk verzekerde Hij Israel ook door de of feranden van zijn Evangelie-belof ten. Ja, f eitelijk onderwees en verzekerde God Israel sacramenteel van dezélf de Evangelie-weldaden als Hij ons thans in de belofte van het Evangelie schenkt: 1. onze rechtvaardiging, 2. onze heiligmaking, 3. onze heerlijkmaking (Ib, 164-178). Daarnaar hunkerde onze verstoten Leviet bij de Hermon. Als God hem weer naar Jeruzalem terugbracht zouden de priesters hem bij de altaren weer de Evangeliebelofte van de vergeving van onze zonden laten zien en garanderen, doordat zijn zonden werden bedekt (= verzoend) met of f erbloed. En als hij dan zijn of ferdier zou laten verbranden door Gods eigen altaarvuur, zou hij daardoor zekerheid ontvangen dat God ook zijn zondige Leven wilde louteren en hem heilig voor zijn aangezicht stellen. Of verlangde hij er vooral naar Jahweh een vrede-of fer te mogen brengen, het offer voor als er eens niets aan de hand is tussen God en zijn dienaar? Als hij dan aan de vrede-of fer-maaltijd zou aanschikken, zou God hem daarin een zichtbaar pand geven van de belofte, dat ook zijn nederige Leviet eenmaal zou delen in de herstelde gemeenschap met God in het nieuwe paradijs. Nee, de Israêlieten waren niet zo „arm" als men wel eens beweert. Kunt u begrijpen, dat onze broeder zong van „de God mijner jubelende vreugde"? De God, die hem vrijspraak verleend had van zonde en schuld en recht verleend op het eeuwige Leven! Had hij alvast zijn citer maar in z'n hand en liep
hij alvast maar weer aan het hoof d van een stoet pelgrims? Wat zou hij Jahweh lOven, !Oven als Hij hem teruggebracht had naar Jeruzalem! Want verlangen naar God hield voor hem in heimwee naar de verkondiging van het Evangelie en naar de lof zangen. Met God wandelen was voor hem juist geen eindeloos bezig zijn met zichzelf en zijn „innerlijk", zoals de middeleeuwse mystieken en hun oude en nieuwere volgelingen, maar met Gods Woord en de sacramenten-voor-die-bedeling: de offerdienst bij de altaren. En de weg tot God is nog steeds die van Geest, Woord, doop, avondmaal, geloof. Men zet de klok van Gods werk twee duizend jaar terug als men nu nog spreekt over heilige gebouwen, heilige plaatsen of zelfs een heilig land (Palestina). Zoals we reeds opmerkten zijn deze dingen met Christus' komst verouderd en verdwenen, Hebr. 8. Door de Geest van Christus woont God thans in de gemeente, Efeze 2 : 22. Maar daar kan men nog steeds vurig naar verlangen! Als ouderdom, ziekte of andere oorzaken ons verwijderd houden van de samenkomsten van de gemeente rond het Evangelie van Gods Christus, zoals wij dat thans in het Oude en in het Nieuwe Testament bezitten. Als we daarvan verstoken zijn, wordt Psalm 42/3 aan ons vervuld, zoals hij het allermeest vervuld is aan onze Zaligmaker in de woestijn en in Gethsemane, maar in Hem niet het allerlaatst vervuld is. Dan leert de Heilige Geest ons door Ps. 42/3 te zeggen:
330
Vers 5:
„Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God". Met deze woorden heeft de verdreven dichter zich als eerste getroost „in de landstreek der Jordaan". Hij heeft er zijn vertrouwen in uitgesproken, dat God, zijn Verlosser, hem vast weer terug zou brengen naar Jeruzalem, teneinde zijn ambt als voorzanger in Israêls gemeente weer op te nemen. Maar ontelbare gelovigen hebben zijn woorden in de loop van de tijd 331
§ 12 Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord § 12
overgenomen. Gevangenen zongen ze in hun cel. Gelovigen, wier hart schreide vanwege de dode kerkdiensten, hebben zich er mee getroost vanwege „des vijands onderdrukking". Ook stervenden hebben deze woorden gezongen. Want deze psalm mag geboren zijn uit heimwee naar het oude Jeruzalem en nu nog gezongen worden uit verlangen naar de bediening van het Woord, waarom zouden we hem ook niet mogen zingen vol verlangen naar het nieuwe Jeruzalem, dat straks van God uit de hemel zal neerdalen? Dan wordt aan allen die deze psalm hebben nagebeden ten voile vervuld: „Want ik zal Hem vast weer gaan loven!"
13) „De nu volgende imperfecta duiden aan wat de dichter placht te doen", J. Ridderbos a.l. 14) Luther merkt bij dit vers op: „Er wollte gem in die Kirche! Das ist seine Meinung. Er filhlt sich fern von Gott, darum wollte er gem bei dem Hause sein, bei dem man Gottes Wort hOrt. Der lateinische Text hat: unter festlichem Kiang, da man ruhmt und predigt", Luthers Psalmen-Auslegung (Herausgegeben von Erwin Milhlhaupt), II. 15) Zo vertaalt Prof. dr Joh. de Groot deze uitdrukking, In de binnenkamer van het Oude Testament", 41. 16) Dahood vertaalt: „And why do you sigh before me?" Vgl. voor 'al noot 10. „From this translation the literary genus known as „the dialogue of a man with his soul" more clearly comes to light", waarbij hij verwijst naar Ps. 62 : 2, 103: 1, 116 : 7, 142 : 4. 143 : 4. 17) Dahood: „Because I remember. 'al ken, „because", as in Ps. xlv 3, introduces the reason for the poet's despondency. 17 a) James Neil, Palestina en de hijhel, 124 etc. 18) Dr. J. G. Woelderink, Uit de praktijk der Godzaligheid, 1956, 's Gravenhage, 102. 19)Vgl. noot 16. 19a) „(. ) im Hebrdischen sind „Richten" und „Hellen" Parallelbegriffe. ,,Richtet den Vaterlosen", sagt der Prophet (Jesaja 1,17); das bedeutet nicht „verurteilt ihn", sondern „helft ihm zu seinem Recht", Ludwig Kohler, Der hebrdische Mensch, Ribingen, 1953, 151. 20) Dahood: the joy of my life". „Deriving gil, „life", from gil", ,,to live", studied at Ps. ii 11. LXX reads the joy of my youth" which is equally possible since gil, used in Dan i 10 in a context dealing with young men, more specifically refers to a period of life."
NOTEN. 1) J. Ridderbos vat de lamed in „libne Korach" niet speciaal als lamed-auctoris op, maar in de meer algemene zin van „behorende aan". („om door de Korachiten te worden voorgedragen", „uit de Korachitische overlevering"). F. Delitzsch neemt de lamed wel als lamed auctoris, mede omdat geen van de Korachitische psalmen, zoals men anders verwachten mocht, nog daarbij de naam van de auteur ledawid draagt. Delitzsch denkt bij de auteur aan een Korachitische leviet in het gevolg van de verdreven koning David. 2) Delitzsch noemt a.l. als kenmerkende trekken van de Korachitische psalmen: „FrOhlich sein und Weinen mit dem Gesalbten Gottes, Lobpreis Gottes des KOnigs und die Sehnsucht nach den Gottesdiensten an h. State". 3) J. Ridderbos a.l, vgl. LXX. 4) Mowinckel, Gunkel e.a., overigens op gronden (vijanden = tovenaars, demonen), die de onze niet zijn. 5) Prof. dr Joh. de Groot, In de binnenkamer van het Oude Testament, 44: „De psalm (... ) bestaat uit stilten en uit woorden". 6) Althans volgens de St. V. vgl. die van A.B. Ehrlich, Die Psalmen, Berlin 1905, 95, gevolgd door M. Dahood: As a hind cries aloud for running streams, so my soul cries aloud for you, 0 God". Wij hielden ons aan de weergave van KOhler, Lex. 'arag: lechzen, verlangen nach. 7) „Term. techn. far das feierliche Eintreten ins Heiligtum vgl. Ps. 118: 19", Kraus a.l. Dahood neemt bo' als „an inchoative verb" 8) Dahood vertaalt: „drink in deeply". Omdat het w.w. 'êrd'ah (MT 'Urdreh) in deze contekst is more meaningly derived from ydra' or yarê', to be fat, to drink deeply"... than from redh, ,,to see." 9) „Alle nadruk valt hier op het: UW God", Valeton a.l. (I, 247). 10) Dahood vertaalt: ,,and shall pour out my soul before him". Hij komt daartoe door het suffix in 'e§pekah ',May evenals in het Phoen. 'ly „upon it" te nemen als 3e pers. sing. masc. 'al neemt hij als ,,before, in presence of". 11) „De hier gegeven vert. is louter gissing", aldus Edelkoort. „Wij kunnen alleen maar zeggen, dat we het niet weten." Bijbel met Kantt. 12)Ook deze vertaling is volgens Edelkoort een gissing.
332
333
§ 13 PSALM 46: IMMANUEL - GOD MET ONS!
Wereldoorlog! Een oude reus, Assyrié, is wakker geworden en doet een gooi naar de wereldheerschappij. Als een reusachtige poliep slaat het zijn grijparmen al verder om zich heen. Naar de zilvermijnen van de Taurus in Klein-Aziê en naar de kust van de Middellandse Zee. Eindeloze colonnes cavalerie en Mf anterie schuiven onstuitbaar in de richting van de wereldhandelshaven Tyrus en van Palestina, de landbrug naar Egypte, Assyriês grootste rivaal op het toenmalige wereld-schaakbord. Onheilspellend klinken de cadans van de duizenden soldatenlaarzen en het ratelen van de ijzeren strijdwagens in de oren van de bedreigde volkeren. Overal waar het immense leger nadert, klinkt de angstkreet: „Vlucht! De Assyriêrs komen!" Plattelandsbewoners trachten lijf en goed te redden in de versterkte steden, maar geen vesting is tegen de Assyrische stormrammen bestand. Het ene land na het andere capituleert. Koningen worden de ogen uitgestoken. Sommige gevangenen worden neus, oren of lippen afgesneden. Anderen worden op palen gespietst of met een hack door de neus meegevoerd. Om de weerstand in de veroverde gebieden te breken organiseren de overwinnaars gedwongen massale volksverhuizingen. Hele bevolkingen worden op transport gesteld naar verre verbanningsoorden. In de streken waar het leger gepasseerd is roken de puinhopen van huizen en steden. Gieren scheren boven de lijken. De oogst is geroof d. Het spook van de honger bedreigt 1 de overlevenden. In 722 v. Chr. valt ook Samaria en worden de Tienstammen
V
335
§ 13
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
van Israel gedeporteerd. Twintig jaar later wordt ook het Tweestammenrijk Juda onder de voet gelopen en Jeruzalem opgeèist. Maar daar komt Jahweh reddend tussenbeide en roept de wereldveroveraars een halt toe. De stad van God is gered. Na deze wereldcrisis zongen Korachieten Psalm 46. I. EEN PSALM UIT DE SCHOOL VAN JESAJA.
Natuurlijk speelde zich hier geen toevallige politieke „ontwikkeling" af, zoals ongelovigen het wereldgebeuren vaak typeren. Lang voordien had Amos al gevraagd: „Geschiedt er een ramp in een stad, zonder dat Jahweh die bewerkt? Voorzeker, de Heere Jahweh doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten, de prof eten", Amos 3 : 6v. Tijdens deze opkomst van het Assyrische wereldrijk deed God dat aan zijn knecht Jesaja. Deze ziener heeft niet alleen bedoelde wereldoorlog zelf meebeleef d, maar ook een grote rol gespeeld in het voorspel, dat er in Juda aan vooraf ging. Jesaja was immers bepaald geen onbekende dominee op een achteraf dorp, maar iemand die als kroniekschrijver aan het Judese hof (2 Kron. v 26 : 22) een bekende figuur moet zijn geweest in de Judese hoof dstad en een man, die in het brandpunt stond van het politieke leven. Al was Jesaja ook in regeringskringen waarschijnlijk meer bekend dan bemind, althans in zijn eigen tijd. Jarenlang heeft hij als een onbegrepen eenling moeten optornen tegen de publieke opinie in de Judese kerkstaat. Z'n voortdurende oproep, op G6d te vertrouwen in de nood der tijden werd slechts door een splintergroepje opgevolgd. Als Psalm 46 van ditzelf de onbegrensde Godsvertrouwen getuigt, moeten we z'n dichter wel zoeken onder de geestverwanten en leerlingen van de onbegrepen Jesaja, want zowel Psalm 46 als de prof etieën van Jesaja draaien om dit kernwoord: Immanuel.
„GOd met ons!" Met dat sleutelwoord - in het Hebreeuws: Immanuê1 keerde Jesaja zich al tijdens de regering van Hizkia's vader, 336
Psalm 46: Immanuë1 — God met ons!
§ 13
koning Achaz, tegen de Judese politiek om zich door politieke slimheid veilig te stellen tegen de Assyrische agressie. Het was toen nog een jaar of tien voor de Assyrièrs het Tienstammenrijk in ballingschap zouden wegvoeren. Samen met Syriê trachtte het een soort NAVO op te richten teneinde de Assyrische opmars zo mogelijk vOOr de Orontes tot staan te brengen, maar Juda weigerde tot deze gealliêerden toe te treden. Koning Achaz zag meer heil in toenadering tot de Assyrische imperialisten dan in een militair bondgenootschap met zulke kleinere mogendheden als Israêl en Syriê. Daarop besloten deze laatsten Achaz met militair geweld ten val te brengen en in zijn plaats een stroman op de troon van David te zetten, die wel wilde toetreden tot een anti-Assyrisch bondgenootschap. Dit zal tenminste wel het motief zijn geweest voor de Syrisch-Isra6litische inval in Juda, 2 Kon. 16 : 5, 2 Kron. 28 : 5-15. Jesaja 7 tekent de spanning waarin Jeruzalem in allerijl in staat van verdediging wordt gebracht. Koning Achaz neemt zelf het werk aan de waterleiding, vlak bij het Vollersveld, in ogenschouw. Op dat spannende ogenblik, als men zenuwachtig door elkaar loopt, verschijnt de profeet Jesaja op het toneel om koning Achaz uit naam van Jahweh te verzekeren dat Jeruzalem niet zal vallen. Als Achaz maar 66n ding wil doen: op v Jahweh vertrouwen. Hij mag desgewenst een wonderteken vragen ten bewijze, dat Jahweh voor uitredding zal zorgen. Maar wat heeft de politicus Achaz intussen al gedaan? De vreselijke Assyrièrs juist te hulp geroepen. Schijnvroom antwoordt hij de profeet: „Nee, Jesaja, ik zal Jahweh niet verzoeken door Hem een bewijs van zijn hulp te vragen". En daarop antwoordt Jesaja dan met de bekende woorden: Wat? Vraagt u geen teken? Dan zal God u er 66n geven! Een drievoudig teken. Hier is het: De Jonkvrouw ( = H.M. de Koningin Achaz' jonge gemalin) is,zwanger (dat wist de vorst wellicht ze,kf nog niet). Dat is eenYEn ze zal een zOOn baren. Dat is twee!' En zij zal wel op Jahweh vertrouwen. In dat geloof zal zij straks haar 337
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
kleine jongen het veelzeggende lievelingsnaampje „Immanuê1" in z'n oren fluisteren. „Jij bent moeders kleine Immanu61! Wij vertrouwen samen wel op Jahweh". Dit jongetje is de latere koning Hizkia, die later samen met de profeet Jesaja zo'n grote rol zou spelen op de achtergrond van Psalm 46. Als deze kleine Hizkia geboren is, jubelt de profeet het uit: „Want een Kind is ons geboren en een Zoon is ons gegeven ..." (waarmee de profeet uiteraard tegelijk van dat andere Kind sprak, vgl. § 6, 2, over de vervulling in etappen van Schriftwoorden), Jes. 9. Deze Hizkia, alias „Immanuê1", wordt straks de vorst, die door zijn Godsvertrouwen de Assyrische opmars voor Jeruzalem zal stuiten. Daarom schreven we boven Psalm 46: „Immanuê1". Omdat we hem leerden kennen als het in dichtvorm gestolde geloof-in-Jahweh, zoals dit in de school van Jesaja jarenlang was geleerd en beleden. Dwars tegen de geest der eeuw in de kerk van toen in. En zoals Hizkia dat van zijn vrome moede—rAbigeleerd had en als een echte Immanuêl in het reddeloos omsingelde Jeruzalem in praktijk bracht. Voor het zover was moest hij echter nog veel leren!
Juda in de Assyrische invloedssfeer.
1 1-L'
We keren eerst nog even terug naar Hizkia's jeugd. De pro-Assyrische politiek van zijn vader Achaz werd betaald met de zelfstandigheid van Juda, 2 Kron. 28 : 21. Van nu af ligt ook het kleine Juda in de Assyrische invloedssfeer. Jaar op jaar moeten grote bedragen worden overgemaakt naar het departement van veroverde gebiedsdelen in Nineve. Alleen Egypte leidt nog een zelfstandig bestaan. Zo liggen de kaarten als Hizkia de troon bestijgt. Als echter in 705 v. Chr. de Assyrische koning Sargon vermoord wordt breken overal in zijn reusachtige rijk opstanden uit. De gedeporteerde volkeren grijpen moed. Merodach Baladan (bekend uit 2 Kon. 20) herovert Babel (703 v. Chr.). Kort daarna moet de dodelijke ziekte van Hizkia vallen, 2 Kon. 20 : 1-11, 1 ). Merodach-Baladan zendt een gezantschap om Hiz338
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
kia te feliciteren met zijn voorspoedig herstel en zal meteen de gelegenheid aangegrepen hebben om de Judese vorst op te wekken ook in Syriè en Palestina een algemene opstand tegen de Assyrische opperheerschappij te ontketenen, 2 Kon. 20 : 12-19. Helaas heeft de vrome vorst daarnaar geluisterd. Ook hij kwam in opstand tegen de koning van Assyriê en schudde diens opperheerschappij af, 2 Kon. 18 : 7. Misschien gingen zijn ministers verder dan Hizkia wilde, maar het boek Jesaja leert ons, dat ook de vorst, die na David in het boek Koningen het prachtigste getuigenis krijgt (2 Kon. 18 : 3-6), in de jaren voor de Assyrische inval in Juda niet afkerig was van bondgenootschappen met naburige landen. Vooral met de oude wereldmacht Egypte. Als alle Vooraziatische staten hun krachten bundelden en de Grootkoning van Egypte zich bij hen aansloot, moest de vijand uit het Noorden toch te weerstaan zijn. Onder de paraplu van deze geallieerden zagen Moab, Ammon, Tyrus, Filistea, Edom en ook Juda de toekomst met enig vertrouwen tegemoet. Hizkia moet zelfs min of meer de spil van dit bondgenootschap zijn geweest.
Jahweh zal Assur naar Juda fluiten. Evenals thans zullen ook velen destijds de veranderingen op het wereldtoneel als min of meer toevallige „ontwikkelingen" van krachtsverhoudingen hebben beschouwd. Maar Jesaja liet een ander geluid horen. Tegen koning Achaz had hij al gezegd: God gaat straks dat Assur hierheen „fluiten", Jes. 7 : 18._ Toen koning Hizkia nog niet eens geboren was, had Jesaja de opmars van Assyriè al aangekondigd, .Jes. 7 : 17. God gal dit yolk de wereldheerschappij. Als een overstromende rivier zou Assyriê „buiten al zijn oevers rijzen, binnendringen in Juda," en het „tot aan de hals reiken", Jes. 8 : 7. Assyrie was volgens Jesaja een „scheermes" waarmee God Juda hoof dhaar, benenhaar en baard zou afscheren, kortom totaal zou ontluisteren, Jes. 7 : 20, vgl. 2 Sam. 10 : 4. Natuurlijk zou Jahweh dat niet in een gril doen, God slaat 339
§ 13
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
niet graag en zeker niet z6 maar, Klaagl. 3 : 33. Juda had al ten tijde van koning Achaz z'n God vreselijk vertoornd door de ten hemel schreiende verbondsverlating. Hoor daar Jahweh z'n Goddelijke verdriet maar eens over uitklagen in Jes. 1 : 2v. Da was de oorzaak van Assyriès opkomst en Juda's dreigende ondergang: Juda lag onder Gods oordeel, Jes. 1, 2 : 6-4 : 1, 5 : 1-30. Jahweh stond op het punt de verbondsvloek van Lev. 26 en Deut. 28 ten voile over Juda en Jeruzalem uit te gieten. Jarenlang heeft Jesaja de toenmalige kerk op deze achtergronden van het wereldgebeuren gewezen. „Daarom", zo hield hij haar voor, „is de toorn van Jahweh tegen zijn yolk ontbrand en ( ) slaat Hij het, zodat de bergen beven en de lijken midden op de straten liggen als vuilnis (zoals aangekondigd in Lev. 26 : 30). Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet of en blijft zijn hand uitgestrekt. Daarom heft Hij een banier op voor het yolk in de verte (vgl. Deut. 28 : 49) en fluit Hij het tot zich van het einde der aarde ..." Met prof etische blik had Jesaja de Assyrische opmars al jaren van te voren aangekondigd: „Zie, haastig, ijlings komt het. Geen vermoeide of struikelende is er bij", Jes. 5 : 25v. Wat een superieur leger! Zie de bogen, hoor die paardenhoeven! Assyriê komt opzetten als een zee, Jes. 5 : 27-30. Op deze aanschouwelijke wijze had Jesaja jarenlang gewezen op Gods hand in het wereldgebeuren. Assyriê was in Gods machtige hand de stok, waarmee Jahweh Juda zou gaan slaan. Een bijl, waarmee God er op los zou gaan hakken, Jes. 10 : 33. Al zag Jesaja nog verder in de toekomst hoe Jahweh na dit oordeelswerk ook het trotse Assyriê zelf zou vernederen, Jes. 10 : 5-19, 14 : 24-27, 30 : 27-33, 37 : 26v. Jahweh kan zulke wereldmachten immers even makkelijk „ontbieden" als „verteren", Jes. 10 : 6, 16.
„Wee hun, die naar Egypte trekken om hulp". Helaas, in Juda zag men intussen in zijn verblinding maar een redmiddel: bundeling van alle militaire krachten in een soort Semitische NAVO onder leiding van Egypte. Ook de 340
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
kerk leef de vlak voor die wereldoorlog uit het vertrouwen: „Egypte is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste betrouwbaar als hulp in benauwdheden!" Geen wonder, dat het boek Jesaja veel waarschuwingen bevat tegen deze berekenende ongeloofspolitiek. „Wee hun, die naar Egypte trekken om hulp, die steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat zij talrijk zijn, en op ruiters, omdat zij machtig in aantal zijn, maar de blik niet richten op de Heilige Israels en naar Jahweh niet vragen", Jes. 31 : 1. „De Egyptenaren zijn mensen en geen God", bedacht men dat wel in Juda? Jes. 31 : 3. En terwijl er telkens gezanten naar Egypte reisden „om toevlucht te zoeken onder de bescherming van Farao en om te schuilen in de schaduw van Egypte" (Jes. 30 : 2), moest de aristocratische kroniekschrijver Jesaja op Gods bevel drie jaar lang als een zonderling in zijn ondergoed en op blote voeten door Jeruzalem gaan lopen. ZO zouden de Assyriérs straks de gevangenen van dat hoogvereerde Egypte voor zich uitdrijven: „ongekleed en barrevoets en met ontblote achterdelen", tot „een smaad voor Egypte"!'Jes. 20.
„Sion zal door recht verlost worden!" Wat de Judese regering dan volgens Jesaja wel moest doen? De êne diplomatieke missie na de andere arriveerde in Jeruzalem. „Wat zal men dan de gezanten des yolks antwoorden?" Daarop gaf Jesaja deze raad: U moet die heidenen maar vertellen, „dat Jahwêh Sion gegrondvest heeft en dat daa qh de ellendigen van zijn yolk zullen schuiln", Jes. 14 : 32Y„Wie gel6Oft, wordt niet confuus", Jes. 28 : 16.1/,Want zo zegt de Heer Jahweh, de Heilige Israêls: Door bekering en rust zoudt gij verlost worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn, - maar gij hebt niet gewild. Gij hebt gezegd: Nee, op paarden zullen we voortvliegen - ; daarom zult ge vlieden; en: Op snelle fossen zullen we rijden -; daarom zullen uw achtervôlgers snel V zijn!" Jes. 30 : 15v. Deze woorden zou men als de amenvatting kunnen besch_ouesaja s prediking me et oog op de groeiende wereldcrisis van zijn dawn. .
341
§ 13
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
,,Sion zal door recht (te gaan doen) verlost worden, en wie zich daaruit bekeren door gerechtigheid (te gaan najagen)", Jes. 1 : 27. Juda zou Jahwehs iverbondsmatige recht-op-zijn-volk weer moeten erkennen, Lev. 26 : 40vv., Deut. 16 : 20. En vooral ootmoedig Jahwehs recht-tot-tiichtigen moeten eerbiedigen. „Tot de Wet en tot de Getuigenis! Voor wie niet spreekt naar dit woord is er geen dageraad", Jes. 8 : 20, vgl. 1 : 28. Maar als Juda alsnog gewillig zou luisteren, wilde Jahweh haar zonden nog wit maken als sneeuw en zo niet, dan wachtte hear de ondergang door het zwaard, Jes. 1 : 18vv.
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
§ 13
misschien ook Abi nog behoord, de vrome moeder van Hizkia. Maar van deze kring hebben zeker de Korachieten deel uitgemaakt, uit wier midden Psalm 46 is voortgekomen. Die is immers van begin tot eind doorademd van hetzelf de „Immanuel-geloof" als waaruit de „school van Jesaja" leef de. Geen wonder, dat sommige commentatoren in de profeet Jesaja de auteur hebben gezien van Psalm 46, 2 ). En vandaar dat wij de geestelijke bakermat van deze psalm graag betitelen als „de Immanuelkring van Psalm 46".
Juda onder de voet gelopen. „Wie heeft onze prediking geloofd?" Slechts een verdwijnende minderheid in Juda bekeerde zich op Jesaja's prediking. „Wie heeft onze prediking geld•Of d en aan wien is de arm van Jahweh geopenbadrd?" Jes. 53 : 1. Op deze treurige gang van zaken had Jahweh hem bij zijn roeping echter al voorbereid: de massa zal u negeren, Jesaja! Jes. 6. Ook de prof etische naam van Jesaja's zoon Schear Jaschub sprak van dit Bemis aan geloof, Jes. 7 : 3: „Een Overblijfsel zal zich bekeren", niet de massa, Jes. 10 : 20v. „Doch het yolk (als geheel) heeft zich niet bekeerd tot Hem, die het sloeg en het heeft Jahweh der heerscharen niet gezocht", Jes. 9 : 12, vgl. 17 : 10, 22 : 11, 26 : 10, 27 : 11:131ind voor de ,,arm van Jahweh" in het wereldgebeuren ging de kerk de Wereldoorlog tegemoet. Als een roepende in de woestijn verkondigde Jesaja: „Jahweh der heerscharen, Hem zult ge heilig achten en Hij moet het voorkerp van uw sclirik zijn", Jes. 8 : 13. Maar men toonde geen begrip, Jes. 5 : 12. Toch kreeg Jesaja zijn beloof de Rest, die wel naar hem luisterde, in de vorm van niet vele maar toch wel enige leerlingen, Jes. 8: 16. Er groeide rond de profeet een kring van ootmoedigen, die weliswaar de Judese politiek niet konden ombuigen, mar wel beleden: „En ik zal wachten op Jahweh, die (momenteel) zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, ja op Hem zal ik hopen!" Jes. 8 : 17. Tot deze kring heeft 342
Maar Jesaja kreeg wel gelijk, want zijn prof etieen gingen in vervulling! Wie had gedacht, dat Sanherib, de nieuwe Assyrische heerser, de opgestane volken ongemoeid zou laten, kwam wel bedrogen uit. Eerst stelt hij aan de oostgrenzen van zijn reusachtige rijk orde op zaken en vervolgens wendt hij zich naar het zuidwesten om de Syro-Palestijnse vorsten, onder wie Hizkia van Juda, hun opstand betaald te zetten en zo mogelijk meteen Egypte te veroveren, want zolang dat zelfstandig bleef zou het onrustig blijven aan de westflank van het imperium En daar klinkt de angstkreet door de volkerenwereld langs de Middellandse Zee: „De Assyriers komen wraak nemen!" Het geratel van hun wagens, het dreunen van hun stormrammen en de sterkte van hun troepen doen de harten ineenkrimpen. De geallieerden laten elkaar een voor een in de steek. Alleen op het gerucht van de Assyrische opmars worden de stadspoorten geopend, 3). Tyrus en Sidon geven zich zonder slag of stoot over. „De vrees voor de glans mijner heerschappij wierp hem terneer", snoeft Sanherib in zijn relaas van deze veldtocht, 4). Veel kleine staten komen Sanherib met grote geschenken hun onderwerping aanbieden, 5). Gruwelijk wreed treden de Assyriers op. Opgegraven reliefs laten nu nog zien hoe ze overwonnen stadskoningen de ogen uitstaken. Gevangenen worden afschuwelijk verminkt In de Filistijnse stad Ekron worden voorname burgers op puntige palen gezet en anderen in ballingschap gevoerd, 6 ). 343
§ 13
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
In het veertiende jaar van koning Hizkia wordt ook Juda onder de voet gelopen, 2 Kon. 18 : 13, 2 Kron. 32, Jes. 36. Alle Judese steden worden ingenomen en bezet. Zoals dat gaat in oorlogstijd doen de wildste geruchten de ronde (denk aan de Dolle Dinsdag in Sept. 1944: De Amerikanen zijn al over de Moerdijk, ze staan al in Dordrecht!). ZO had Jesaja jaren tevoren de oorlogsgeruchten in het Judese land van te voren al geprofeteerd: „Ze overvallen Ajath, ze trekken door Migron ( ). Arm Anathot!" Jes. 10 : 28-34. Nu werd dit prof etische „oorlogsnieuws" werkelijkheid. Waar bleef de Egyptenaar nu? Hoe de wachters op de muren van de belegerde steden ook tuurden, nergens een spoor van een tehulpkomend Egyptisch expeditie-leger te zien ... Wel wegen vol vluchtelingen naar het sterke Jeruzalem. En allerwegen brandende steden en dorpen. Rode gloed tegen de nachtelijke hemel. Gruwelverhalen van ontkomenen. Ook de Assyrische annalen vermelden de verovering van talrijke Judese steden: „En van Hizkia ( ) belegerde ik 46 vaste, ommuurde steden Ik nam 200.150 mensen alsmede veel vee mee. Hem zelf sloot ik als een vogel in een kooi te Jeruzalem ..." (haar verovering vermeldt hij niet) 7 ). Jeruzalem beyond zich f eitelijk in een even hopeloze situatie als wanneer onze provincie Utrecht als laatste stukje vrij Europa door een wereldmacht onder de voet gelopen werd. Nu gaat ook koning Hizkia door de knieéri. Hij betaalt millioenen guldens om een Assyrisch beleg van Jeruzalem of te kopen (2 Kon. 18 : 14-16), maar desondanks eist de meedogenloze Sanherib de stad toch op. Drie hoge of ficieren verschijnen met een sterke legeraf deling voor de muren van de Judese hoof dstad en trachten door een stukje psychologische oorlogsvoering de sterke vesting zonder slag of stoot in handen te krijgen, 2 Kon. 18 : 17-35, Jes. 36 : 2-20, 2 Kron. 32 : 9-19. Vertrouwden de Judese soldaten op Jahweh? Dan zou Hij wel de eerste God zijn, die zijn yolk uit de handen van de Assyriérs kon houden. Dit brengt de Assyrische delegatie Hizkia ook schriftelijk onder de aandacht. 344
Psalm 46: Immanuél — God met ons!
§ 13
De Engel van Jahweh grijpt in. Op dit hoogtepunt van de crisis komt Hizkia echter naar voren als een echte telg van David. Een man, die uit hetzelf de geloof als zijn moeder leef de. Want na ontvangst van de Assyrische brief trekt Hizkia rouwkleding aan en treedt ootmoedig het huis van Jahweh binnen, 2 Kon. 19 : 1. En naar wie zendt hij een deputatie? Naar de prof eet Jesaja, de man die dit f aillissement van Juda's rampzalige verbonden-politiek al aan Hizkia's vader had voorzegd en die al jarenlang had opgeroepen tot berouw en bekering. Wat zullen de ootmoedigen van de „Immanuêl-kring" rond Jesaja zich verheugd hebben, toen ook hun koning zich ter elf der ure voor Jahweh verootmoedigde. De deputatie van de koning verzoekt uitgerekend aan de jarenlang miskende Jesdja, of hij voorbede wil doen voor de schijnbaar reddeloze stad. Tevens laat Hizkia de brief van Sanherib aan Jahweh lezen en als hij Jahweh om bevrij ding smeekt, verzwijgt de vrome vorst zijn gerechtigheid als tempelreiniger (2 Kron. 29-31) en durft in schuldbesef alleen op Jahwehs geschade Naam te wijzen als grond voor de verhoring van zijn gebed, 2 Kon. 19 : 14-19. Dan grijpt de Enggj an Jahweh, Gods nog niet verne- 1--; derde Zoon (vgl. Id 88-92) in en is het Assyrische leger in de tijd van een nacht geknakt: bij het aanbreken van de morgen telt het 185.000 doden. Daar had men in Juda nu zo nerveus verbonden voor afgesloten en zich zulke enorme bewapeningsinspanningen voor getroost. De Engel van Jahweh had het allêên in 66n nacht voor elkaar. Smadelijk vlucht Sanherib naar zijn hoof dstad terug, 2 Kon. 19 : 35v.
De historische achtergrond ran Psalm 46. Deze geschiedenis beschouwt men vrij algemeen als de historische achtergrond van Psalm 46, 8 ). Naar onze mening terecht. Jeruzalem heeft weliswaar vaker belegeringen doorstaan, maar deze komen niet in aanmerking omdat de stad toen wel werd ingenomen, maar ten tijde van Psalm 46 juist 345
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
niet (vgl. 2 Kron. 12 : 1-16, 2 Kon. 25). Bovendien spreekt de psalm duidelijk van een wereldoorlog, waarin „volkeren woedden en koninkrijken wankelden", vs. 7. Welke periode komt dan zo duidelijk in aanmerking als die van Sanheribs inval ten tijde van de vrome Hizkia? In elk geval lezen we de psalm zo concreet, gedateerd, situatief, en niet als een algemeen-gddsdienstig lied, dat iedereen onder alle omstandigheden op de lippen kan nemen. Dit laatste kan zelfs grote gevaren meebrengen, zoals we na lezing van de psalm nog zullen zien. Psalm 46 is zeker geen lied voor altijd en iedereen, maar past alleen in de mond van vroegere of hedendaagse geestverwanten van Jesaja. Vandaar dat we de vrijheid namen eerst aandacht te vragen voor de school waaruit de dichter van Psalm 46 moet zijn voortgekomen: de „Immanuel-kring" van Jesaja.
2. VS. 1-4: „AL VERPLAATSTE ZICH DE AARDE ...".
Over Juda ligt weer de lief elijke vrede. Het gedreun van stormrammen en het gestamp van soldatenlaarzen is weggestorven. Heel Juda herademt. Vluchtelingen keren naar huis terug. Over voedsel hoeft niemand zich bezorgd te maken, Jes. 37 : 30. Nu is het ogenblik gekomen om Jahweh te prijzen. Wie zullen de Judese gemeente daarin voorgaan? Natuurlijk de levieten, die door Jahweh verwaardigd zijn om Hem beroepshalve te prijzen. En als er onder deze levieten een familie de eeuwen door vooraan gestaan heeft om Jahweh te loven, zijn Hifis te dienen en zijn gezalf de, de koning, te eren, dan wel deVf amine van de Korachieten. Zij waren overigens niet alleen psalmzángers, maar ook psalmdichters. Behalve Psalm 46 staan ook Ps. 42-49, 84, 85, 87 en 88 op hun naam. Uit deze vermaarde zangersfamilie heeft na Sanheribs nederlaag iemand de pen opgenomen om in de gedrongen taal van de dichtkunst deze verlossings-geschiedenis levendig te houden en Jahweh de verschuldigde eer te brengen als toevlucht voor zijn yolk. 346
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
De indeling Psalm 46 valt duidelijk in drie gelijke stukken uiteen: 1) Psalm 46 : 1-4, 2) Psalm 46 : 5-8, 3) Psalm 46 : 9-12. Het heeft daarbij de aandacht getrokken, dat de beide eerste delen wel worden afgesloten door het refrein, maar deel 3 niet. Zowel in vs. 8 als vs. 12 lezen we: „Jahweh der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob", maar na vs. 4 missen we deze regel. Vrij algemeen nemen de psalmencommentatoren aan, dat dit ref rein na vs. 4 door een abuis van een overschrijver is weggelaten. Zij herstellen de tekst door het keervers ook achter vs. 4 te lezen, 9 ). Inderdaad lijkt het voor de hand liggend ook na deel I (dus achter vs. 4) te lezen: „Jahweh der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob".
Lof en vertrouwen In deel I van de psalm (vs. 1-4) prijst de dichter Jahweh als z6'n machtige toevlucht en sterkte voor zijn yolk, dat het zich zelfs bij de ondergang van de wereld nog veilig mag voelen. Zo werd Psalm 46 niet alleen een loflied voor Jahweh, maar ook een motie van geweldig vertrouwen in Jahweh, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die ook met ons zijn verbond heeft. Vers 2:
„God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden". Dit laatste woord gebruikte Hizkia ook, toen hij zijn rouwkleren had aangetrokken en z'n deputatie naar Jesaja had gezonden: „Zo zegt Hizkia: deze dag is een dag van benauwdheld ...", 2 Kon. 19 : 3. Volk en vorst hadden doodsangsten uitgestaan. Een beleg moest iets vreselijks zijn. De Assyrische Rabsak6 had in ruwe soldatentaal de Judese militairen op de Jeruzalemse muur voorzegd, dat verzet tegen Sanherib zou uitdraaien op het eten van hun eigen drek en het drinken van hun eigen urine (volgens Prof. Ridderbos moet „hun water" in 347
§ 13
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
Jes. 36 : 12 zelfs vertaald worden door het platte „hun pis"). En wat dan? Ook Hizkia de ogen uitsteken? En staatssecretaris Sebna op een paal spietsen? Nee, de Korachieten overdreven niet, toen ze op de Assyrische omsingeling terugziende in onze Psalm spraken van „benauwdheden". Alles had die Assyriêr ontluisterd: hun bondgenoten, hun leger, hun koning en hun GM! „Kom, kom, heren, uw god is natuurlijk net als de rest: een god-van-niks!" 2 Kon. 18 : 17-35, 2 Kron. 32 : 10-19, Jes. 36. Hoopt u nu nog op Egypte, „die geknakte rietstaf"? 2 Kon. 18 : 21. En wat king de burgerbevolking, die het beleg hoopte te overleven, boven het hoof d? Deportatie? Executie? Slavernij? Wie waren zo om hun wreedheid berucht als de Assyriêrs? 1 °). Maar deze angstdroom is nu verscheurd en uit de dankbare Korachietenmonden klinkt Gods lof: „God (en niet Egypte) is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden." Over dit tweede gecursiveerde woord moeten we niet heenlezen. „Indien gij Hem zoekt", zo had David al geleerd, „zal Hij zich door u laten vinden; doch indien gij Hem verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen", 1 Kron. 28 : 9, vgl. 2 Kron. 15 : 2. Dat hadden de vrome Hizkia en de voorbidder Jesaja met zijn Rest gedaan: Jahweh zoeken. Hizkia had Jahweh gezocht in het dappere tempelreinigingswerk, in zijn verwijzing naar de smaad op Jahwehs naam. Jesaja en zijn leerlingen hadden het gedaan door jaren op Jahweh te „wachten", Jes. 8 : 16vv. Gelukkig was het toen nog „vindenstijd" geweest (Ps. 32 : 6, Jes. 55 : 6), zodat Jahweh zich had Wen „vinden". En zij nu konden zingen: „ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden". Vers 3 en 4:
„Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee. Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid': 348
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
§ 13
Natuurlijk kan men deze verzen lezen als een dichterlijke beschrijving van de Assyrische invasies in Voor-Aziê. In de school van Jesaja placht men de Assyrische opmars immers wel te vergelijken bij een vloedgolf, Jes. 8 : 7v, 17 : 12, vgl. Ps. 65 : 8. De wereldmacht leek toch op een bandeloze oceaan, die landen en volken met tomeloze kracht had overspoeld en meegesleurd. Wat waren de volkerendeportaties feitelijk anders? Sanherib had inderdaad een politieke aardverschuiving veroorzaakt, die koninkrijken had doen wankelen en kronen over straat laten rollen. Grenspalen en machtsverhoudingen leken toch als door een bandjir weggevaagd? Deze verklaring van vs. 3v wordt echter gedrukt door het bezwaar, dat dan de eerste en tweede strofe van de psalm hetzelf de zeggen. De volgende verklaring bevredigt ons meer. Jahweh had zijn yolk een weergaloze verlossing bezorgd: een wereldmacht geknakt en een wereldoorlog beêindigd. De bewondering voor Jahwehs kunnen kent nu geen grenzen meer. Dat heeft de dichter willen uitdrukken in de sterkste bewoordingen, die hij kon vinden. Zo kwam hij op een zondvloedachtige wereldkatastrof e. Als tijdgenoot van Jesaja wist hij heus wel wat een aardbeving is. 12 ). Jesaja heeft er eens een beschreven, Jes. 24 : 19v, vgl. 29 : 6, 54 : 10, Ezech. 38 : 19, Hagg. 2 : 7. Die uit de tijd van Uzzia kan hij hebben beleef d, daar sprak men jaren later nog over, Amos 1 : 1, Zach. 14 : 5, 2 Kron. 26 : 22, Jes. 6 : 1. Maar wat de psalmist hier beschrijft kan men geen gewone aardbeving meer noemen. Hier moet hij gedacht hebben aan een wereldramp als de zondvloed, waarbij ook onvoorstelbare zeebevingen plaats gehad moeten hebben, 13 ). Hij noemt hier de uiterste mogelijkheden die hij bedenken kan: dat de aarde zich zou verplaatsen en zelfs de bergen in zee wankelen. En wat stond er voor Israêls - en ons - besef vaster dan de bergen? Jes. 54 : 10. Hij schijnt ook aan zeeen gedacht te hebben, zoals ze schuimden voor de derde scheppingsdag of tijdens de zondvloed. Nu, zelfs ddri zullen wij niet vrezen. 349
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
ZO'n Toevlucht hadden zij Jahweh bevonden. Krachtiger konden zij hun geloof moeilijk belijden. En wat een liefelijk lof of f er bereidden zij Jahweh daarmee. Bedenk, dat onze goede God vandaag nog niets liever van zijn yolk ontvangt dan z'n lof en z'n vertrouwen! 14 ).
Ref rein:
„Jahweh van de strijdkrachten is met ons, een burcht is ons de God van Jakob". In de school van Jesaja luidde het wachtwoord: „Immanu (met ons) El (God)". De psalmist bracht daar een kleine wijziging in aan door in dit ref rein in het Hebreeuws te schrijven: „Jahweh zebaoth immanu", d.i. „Jahweh van de strijdkrachten (oude vertalingen: heerscharen) is met ons". Deze wijziging is echter voluit Jesajaans. Alleen in Jes. 1-39 spreekt de profeet al 54 x over de „zebaoth" of strijdkrachten van Jahweh. De historische achtergrond verklaart waarOm profeet en psalmist dit woord zo graag gebruikten. Juda had toch jarenlang geleefd uit de politieke ,,wijsheid": „Egypte met ons!" Dwars tegen deze publieke opinie in hadden Jesaja en zijn leerlingen verkondigd: „GOd met ons!" Men kon toch weten in Juda, dat Jahweh zo nodig zon, maan en sterren voor zijn yolk kon inzetten? Joz. 10 : 12-14, Richt. 5 : 20, vgl. Id 152-161. Waarom dan niet vertrouwd op Jahweh van deze zebaoth of strijdkrachten? Hij was toch Israels bondgenoot? Waarom dan op de Egyptische „zebaoth" vertrouwd? Maar toen de nood op het hoogst rees, had Jahweh zijn Engel, de Opperbevelhebber van Jahwehs „zebaoth", gezonden. Deze Engel maakte op zijn eentje in 66n nacht een eind aan de oorlog door 185.000 Assyrische militairen te doden. Ook als we ,,duizend" hier nemen als ,,leger-eenheid" een enorm aantal, vgl. Ic 13, 122, 323. En dan te bedenken, dat deze Engel ook met meteorieten-regens op het oorlogstoneel had kunnen verschijnen, zoals de Kanadnieten hebben ondervonden, Joz. 10 : 11, vgl. Id 151. Alle stênen burchten had Sanherib ingenomen, 350
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
§ 13
maar de God van Jakob was voor zijn yolk een burcht geweest, waarop de machtige Sanherib zich te pletter gelopen had. En nu zongen Israêlitische sopranen en tenoren: „Een burcht is ons de God van Jakob", 16 Zo noemden de Korachieten en Asafieten Jahweh graag, 17). Had vader Jakob ook al geen engelen ontmoet en toen gezegd: „Dit is een Leger van God"? Gen. 32 : 2. „Jahweh van de strijdkrachten is met ons!" Daarmee mag Christus' gemeente zich nog troosten in haar strijd tegen het Beest van het geweld (Openb. 13 : 1-10) en het Beest van de list (Openb. 13 : 11-18). Niet alleen wereldmachten als van Sanherib, maar ook kwade gnosis en valse prof etie vormen machtige bedreigingen voor de heilige Rest in de christenheid van onze tijd. Maar „GOds wagens zijn twee maal tien duizend, duizenden bij duizenden", Ps. 68 : 18. Als we ze maar zien, 2 Kon. 6 : 15-17. „Met ons is meer dan met hem", beleed Hizkia tijdens de Assyrische omsingeling. „Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is Jahweh (immanu Jahweh), onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert", 2 Kron. 32 : 7v. Hizkia's moeder zou zeggen: „Immanu El!" ).
3. VS. 5-8: „HIJ VERHIEF ZUNI STEM, DE AARDE VERSMOLT".
Na de „motie van vertrouwen" in strofe I noemt de dichter nu de grond voor zijn vertrouwen: de wonderbaarlijke uitredding van Jeruzalem uit de macht van Sanherib. De beeldspraak wisselt op treffende wijze. De Assyrische opmars bracht hem op het beeld van een zondvloedachtige wereldkatastrofe met wankelende bergen en kokende zeeèn. Nu hij over de stad van God gaat spreken, kiest de psalmist het beeld van een lief elijke rivier. En wat konden waterstromen het Israêlitische hart bekoren! Vers 5:
„Een rivier, wier stromen de stad Gods verheugen, is het heiligdom, de woning van de Allerhoogste",
18 )
351
§ 13
Psalm 46: Immanuél — God met ons!
Jeruzalem lag niet, zoals b.v. Babel, aan een rivier. Wel verheugde de stad zich in het bezit van de Gihon-bron. Daaruit stroomde een onaanzienlijk beekje, „de zachtvloeiende wateren van Siloah", Jes. 8 : 6. Nog kan men u in Jeruzalem de ingenieuze waterleiding wijzen, die Hizkia naar deze waterbron heeft laten uithakken. Het is een tunnel van 530 meter lengte, dwars door de rotsen, waarop Jeruzalem lag, naar beneden uitgehouwen, 19 ). Maar wat bedoelt de dichter hier nu met z'n „rivier, wier stromen de stad Gods verheugen"? Op zichzelf kan hij natuurlijk best het oog gehad hebben op de genoemde waterleiding, omdat Jeruzalem daardoor ook tij dens belegeringen over voldoende bronwater kon beschikken, 2 Kon. 20 : 20, 2 Kron. 32 : 30. Maar of men alleen dit nederige Siloah-beekje voor de geest moet halen als de psalm spreekt over „een rivier, wier stromen de stad Gods verheugen" is voor ons bij alle waardering voor nuchtere Schriftverklaring toch wel de vraag. We vergeestelijken een rivier van water niet graag onnodig tot een rivier van genade, maar als we bij dit moeilijke vers tot een aanvaardbare verklaring willen komen, zullen we wel aan beeldspraak moêten denken. Want het smalle Siloah-beekje een „rivier" noemen en nog wel een met „armen" of „stromen" gaat ons wel wat ver. Temeer als we bedenken, dat het beekje gedurende een groot deel van het jaar nog droog lag ook! 29). Al achten we het niet uitgesloten, dat Jeruzalems „zachtvloeiende wateren van Siloah" (Jes. 8 : 6) de dichter tot dit beeld in vs. 5a hebben geInspireerd, 21 ). Intussen gebruikt de psalmist hier een door en door bijbels beeld. Kostbaar als drinkwater in het droge Nabije Oosten nu eenmaal is, kon het in de Schrift gemakkelijk een aansprekend beeld worden van al het goede, dat God aan zijn yolk te geven heeft, vgl. Jes. 33 : 20v, 55: 1, Jer. 2: 13, Joh. 4: 13v, Openb. 21 : 6, 22 : 1, 17, 22 ). Hier in Ps. 46 :5 wordt de zegen van de Tempel voor Jeruzalem vergeleken met de zegen van een rivier voor een stad. De dichter vergelijkt Gods Huis dus niet bij een wa352
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
terbrem of waterbak, zoals elk Israêlitisch stadje die kende, maar bij een rivier en nog wel 66n met zij-armen! Zo'n machtige waterstroom kenden de meeste Israelieten alleen van horen zeggen. Welnu, wat zo'n legendarische hoeveelheid water voor een stad betekent, dat betekent Gods heiligdom voor Jeruzalem, de stad van de Allerhoogste. Uit Gods Woning vloeide toch een stroom van zegen? Achter de gordijnen van het Heiligste, daar woonde de Allerhoogste toch echt? Daar stond toch de ark, de troon van Jahweh en zijn heiligste altaar, tevens de bewaarplaats van de twee stenen panden van het Horebverbond, waarop heel Israels leven steunde? Naar smeekbeden uit dit Huis had Jahweh toch beloof d te zullen luisteren? 1 Kon. 8 : 22-53, 9 : 3. En daar had Hij Sanheribs dreigbrief toch gelezen en Hizkia's smeekbede gehoord? Kortom, al het gerei van Gods Huis sprak van de levenreddende kennis van de ware God. Misschien klinkt in dit vers wel mede de vreugde, dat deze stroom, die tij dens Achaz' goddeloze regering was afgedamd, na Hizkia's tempelreiniging weer vloeide. Wie weet hoeveel de Korachitische zangers van Psalm 46 voor het herstel van de dienst van Jahweh hadden gedaan. Zij waren ook levieten! vgl. 2 Kron. 29-31. Bovendien zouden we ook nog kunnen denken aan Gods „openhartigheid" (Amos 3 : 7) in het prof etische onderwijs van Jesaja, die al jarenlang de goede weg had gewezen, Jes. 8 : 20. En de heilige Rest-die-zich-bekeerde met de mooiste belof ten had getroost, Jes. 2 : 1-5, 10 : 15-19, 11 : 1-10. Vers 6:
„GOd is in haar midden, zij zal niet wankelen GOd zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen". ;
Sanherib mocht dan al veel beroemde steden veroverd hebben, de stad die hij nu vergeefs had opgeéist vond haar weerga niet. Jeruzalem was „de stad van de Grootkoning" (Ps. 48 : 3) en laat de Assyrische maarschalk uitgerekend op die „heilige berg" (Ps. 48 : 2) zijn heer Sanherib betitelen als „de Grote Koning, de koning van Assur", 2 Kon. 18 : 19, 28. Een 353
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
deerlijke vergissing, want de Grote Koning woonde niet in Ninevè, maar in Jeriizalem en dat heeft Israêls Suzerein de trotse Assyrièr wel pijnlijk aan het verstand gebracht. „GOd zal haar helpen", dat hadden de Korachitische zangers geleerd in de school van Jesaja en beleden toen „men" in Juda nog vast geloof de: „Egypte zal ons helpen!" De prof eet was om zijn „Immanuel"-verkondiging uitgejouwd, 28 : 9v. Maar hij had wel gelijk gekregen met zijn: „Vertrouwt gij het niet, dan houdt gij het niet!" Jes. 7 : 9. Godsvertrouwen had Jeruzalem voor wankelen bewaard, 23 ). En hoe! „Bij het aanbreken van de morgen", vs. 6b. Daar kan men natuurlijk in lezen: Jahweh helpt „na een nacht van smart en zorgen", Ps. 49 : 15, 130 : 6, 143 : 8, Jes. 17 : 14, 21 : 11, maar hier moeten we wel denken aan het tijdstip, waarop God Sanherib aanpakte: „In die nacht ging de Engel van Jahweh uit en sloeg in het leger van Assur honderd vijf en tachtig duizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij alien waren 'liken", 2 Kon. 19 : 35, 24 ). Op het uur waarop destijds legers ten aanval plachten to trekken, had de Vorst van de „zebaoth" van Jahweh zijn slag geslagen, 25 ). „God zal haar helpen!" Deze „eenvoudige" waarheid is gauwer gezongen dan in geloofspraktijk gebracht. Geen supermachten beschermen Gods yolk, geen grote leiders vormen ons schild, geen hechte organisaties onze vestingmuren, geen pausen of synoden onze burchten, God is ons ten schild in het strijdperk van dit leven. Tenminste, als Gods yolk Hem dient en z'n verbond houdt. Dan mogen we met Jesaja instemmen: „Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot is in uw midden de Heilige Israels", Jes. 12 : 6. En als Gods yolk Hem niet diende? Dan gold het zeker niet altijd: „God is in haar midden". Maar daar komen we nog apart op terug. Vers 7:
„Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij verhief zijn stem, de aarde versmolC 354
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
Achter de eerste zin gaat het onbeschrijfelijke leed schuil van de juist beéindigde wereldoorlog. Het dreunen van de stormrammen, de snikken van gemolesteerde vrouwen en meisjes, de rokende steden, de gesneuvelde militairen, de lange rijen gevangenen en vluchtelingen, het ratelen van strijdwagens en het gekletter van wapens, 26 ). Inderdaad, „koninkrijken wankelden", ook dat van Hizkia. Maar zoals we zagen, kwam Sanherib de hele zuidwesthoek van zijn wereldrijk tot de orde roepen, z'n machtige rivaal Egypte incluis. Van de Tigris tot de Nij1 moesten de volkeren onder de „uitgespreide vleugels" (het embleem van de Assyriérs) gebracht worden, Jes. 8 : 8. Hamath, Arpad, Chaldeeên, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Egyptenaren waren bij deze oorlog betrokken, vgl. 2 Kon. 18 : 34, 19 : 12. Toen verhief G6d zijn stem. Niet dat deze wereldoorlog „vanzelf" uitgebroken was. Ook wereldoorlogen - die van onze 20e eeuw incluis - gaan niet buiten Gods bestel om, Jes. 10 : 5, Amos 3 : 6. Jahweh had de Assyriërs zelf naar het Westen geroêpen, Jes. 7 : 18v. En niets en niemand had ze tegen kunnen houden. Zelfs Egypte wankelde op z'n grondvesten. Jahweh alleen had Sanherib aangekund en met wat een Goddelijk gemak had Hij de snoever neergesmakt. De kortheid van dit vers past prachtig bij de snelheid van Jahwehs optreden, 27 ). En allemaal met de beroemde „stem" van Jahweh, waarmee Hij in den beginne de hemel en de aarde had geschapen. Jesaja had Assyriês ondergang al op dezelf de wijze aangekondigd: „Dan zal Jahweh zijn machtige stem doen horen en zal Hij doen zien het neerkomen van zijn arm in grimmige toorn: een verterende vuurvlam, overstroming en hagelstenen. Want Assur zal voor de stem van Jahweh schrikken, wanneer Hij het met de roede slaat ...", Jes. 30 : 30v. En wij weten nu achteraf, dat het Jahwehs Engel was, met Wie Jahweh zijn stem op het wereldtoneel verhief en Jesaja's prof etie vervulde. En toen „versmolt de aarde", Jes. 17 : 12-14, Amos 9 : 5. Van 355
s5 13
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
schrik en ontzag voor de Grote Koning van Israel, die in een nacht Sanherib knakte. Jahweh stond weer in het wereldnieuws. Zelfs heidenen erkenden Zijn oppermajesteit. „Velen brachten naar Jeruzalem geschenken voor Jahweh", 2 Kron. 32 : 23. Wie bezien in de christenheid onze eigentijdse geschiedenis met zulke ootmoedige ogen als deze Korachitische zangers in de 8e eeuw voor Chr.? Hoeveel christenen hebben de „stem" van God gehoord zowel in het uitbreken als in het ophouden van onze 20e eeuwse wereldoorlogen? Geloven wij nog, dat wereldmachten nu nog in Gods hand een stok kunnen zijn, waarmee Hij zijn afvallige yolk slaat? Jes. 10 : 5. Vers 8:
„Jahweh van de strijdkrachten is met ons, een burcht is ons de God van Jakob". Dat kon men nu weer zingen in Juda! Dertig jaar tevoren stond Jesaja voor Hizkia's goddeloze vader Achaz, die juist de Assyriêrs te hUlp geroepen had. Gods verbond lag toen nog gruwelijk vertrapt. Gods tempel was verregaand verontreinigd. De lampen waren gedoof d, reukwerk en brandoffers werden er niet meer gebracht, de deuren van de voorhal waren gesloten, 2 Kron. 29 : 7. Achaz had er zelfs een Assyrisch altaar in geplaatst, 2 Kon. 16 : 10-15. Was het een wonder, dat Jahweh met zijn verbondsvloek gekomen was? Jes. 1 : 2-9. Juda en Israel hadden door hun zonden het Assyrische gevaar als een oordeel van God naar zich toe getrokken. Dat had Jesaja jarenlang verkondigd. Maar Hizkia was Juda voorgegaan in wederkeer tot Jahweh door de levieten bevel te geven de tempel te reinigen en de dienst in het huis van Jahweh te herstellen, 2 Kron. 29 : 35. Wie weet heeft de dichter van Psalm 46 daarbij wel mee geholpen. Eindelijk werd het Pascha weer eens gevierd, 2 Kron. 30 : 1-31 : 1. De gewijde palen en stenen werden verbrijzeld. Hizkia mag dan in de politiek nog zijn zwakke zijden gekend 356
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
s5 13
hebben, hij was toch een echte ootmoedige, die zelfs zijn verbondenheid met de ongerechtigheid van de voorvaderen niet verheelde: „Zie, hierom zijn onze vaders door het zwaard gevallen", zo beleed Hizkia, „en zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap", 2 Kron. 29 : 5-10 (in 722 hadden de Assyriêrs heel veel broeders en zusters van het Tienstammenrijk gedeporteerd). Zelfs de restanten van dat rijk riep hij tot bekering op: „Israélieten, keert weder tot Jahweh opdat zijn brandende toorn zich van u afkere ...", 2 Kron. 30 : 6-9. Zo hadden Hizkia en de levieten voor Jahweh geijverd v6Ordat Sanherib binnenviel. De Kroniekschrijver begint zijn relaas daarvan dan ook met eerst aan dat ref ormatie-werk te herinneren: „Na deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op ...", 2 Kron. 32 : 1. En deze auteur wijst in zijn boek graag en vaak op het verband van vroomheid en voorspoed in de geschiedenis van de Theocratie, 28 ). We mogen dus deze Goddelijke verlossing van Jeruzalem niet los van Hizkia's tempelreiniging beschouwen. Er had eerst schuldbelijdenis plaats gevonden, 2 Kron. 29 : 10. En toen bleek uit Sanheribs nederlaag, dat Jahwehs „brandende toorn" zich inderdaad van Juda had afgewend. En dat Jesaja terecht verkondigd had: U moet Jahweh zebaoth te hulp roepen, de Opperbevelhebber van de hemelse land-, zeeen luchtstrijdkrachten! Dan blijven onze vijanden nergens. Toen Juda zich werkelijk bekeerd had van z'n afgoderijen, ook met militaire macht ter bescherming van het koninkrijk van God, toen kon het weer zingen: „Jahweh zebaoth is met ons!" Maar onder Achaz moesten de vromen nog klagen: „Jahweh zebaoth is tegen ons". We moeten dit vers dus vooral niet lospellen uit het geheel van de psalm en nog minder uit de historische situatie, waarin de Korachieten het zongen. Want zij poneerden geen tijdloze godsdienstige stelling, maar releveerden gedateerde ondervinding van de Schear Jaschub, de Rest die zich bekeerd had: Jahweh is weer met ons! 357
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons! 4. VS. 9-12: „KOMT, AANSCHOUWT DE WERKEN VAN JAHWEH".
Oorlogen vertonen de eeuwen door na afloop hetzelf de beeld. Daarom kunnen we ons de verwoestingen van de Assyrische veldtochten wel enigszins voorstellen. Overal waar Sanherib, de Napoleon van toen, met zijn „Grande Arm6e" was gepasseerd, zag men verbrande steden, een ontwrichte economie, een afgestroopt platteland. Precies zoals Jesaja het van te voren had zien aankomen: „Voorwaar, vele huizen zullen verwoest worden, grote en schone zonder bewoner zijn; want tien juk wijngaard zullen slechts 66n bath opleveren ...", Jes. 5 : 9, vgl. Jes. 24. Jesaja had weliswaar in deze wereldschokkende gebeurtenissen op Gods hand gewezen, maar wie had daar oog voor gehad? Vandaar dat de psalmist als een goede leerling uit de school van Jesaja in de derde strofe van zijn psalm alle aandacht voor Jahweh opeist, als Degene, die de wereldoorlog had doen komen en verdwijnen. Vers 9:
„Komi, aanschouwt de werken van Jahweh, die verwoesting op aarde aanricht". Dat had Jesaja nu altijd geleerd: dat Jahwéh kerk en wereld getuchtigd had, Jes. 1 :5. „Waar wilt gij nog meer geslagen worden?" had hij wel durven vragen, vast ook met het oog op het geteisterde Tienstammenrijk. „Uw land is een woestenij, uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker, daarvan eten vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden ondersteboven gekeerd", Jes. 1 : 7, vgl. 5 : 9. Hieruit blijkt, dat we bij het bovenstaande vers niet alleen moeten denken aan Gods verwoesting van het Assyrische leger en zijn bevrijding van Jeruzalem, maar ook aan zijn werken van gericht en oordeel. Niet alleen over Sanherib en zijn leger, maar ook over Juda en zijn buurvolkeren, Amos 1. Assyriê was Jahwehs stok geweest, Jes. 10 : 5-19, 29 ). 358
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
Hizkia zal geen moeite gehad hebben met deze psalmregel, want hij beleed tij dens de belegering al: „Deze dag is een dag van benauwdheid, straf (a.v. tuchtiging) en smaad ...", Jes. 37 : 3. Maar zeer velen hadden dit oordeelskarakter van die jaren absoluut niet opgemerkt, zodat Jesaja toen klaagde: „Doch het yolk heeft zich niet bekeerd tot Hem, die het sloeg", Jes. 9: 12. „Maar gij richttet de blik niet op Hem, die het gedaan had, en Hem, die het van overlang geformeerd had, zaagt ge niet", Jes. 22 : 11, vgl. 26 : 10v, 27 : 11, 1 Petr. 5 : 6. Zelfs de prof eten, die het yolk tot „ogen" moesten dienen, waren blind voor Gods oordelen. En daarin kwam ook Gods oordeel uit. Hij had Juda een tijdlang tot een yolk van slaapwandelaars gernadkt, Jes. 29 : 10v. En zijn Woord tot „een verzegeld boek", vgl. Jes. 29 : 11, 6 : 9v, 8 : 16v. De Korachietenkring van Psalm 46 was echter wakker gebleven en nu Jahweh de Assyriêr vernederd had, riepen zij hun Judese broeders en zusters op om eindelijk oog te krijgen voor Gods daden in heden en recente verleden. G6d had Assyriê naar het Westen gefloten, Jes. 5 : 26. GOd had de Egyptische diplomaten verblind en militaire kracht geknakt, Jes. 19 : 4, 14, 20 : 4, 30 : 3. G6d had hoge Assyrische of f icieren „knapen" genoemd, Jes. 37 : 6. GM had zijn plannen met Sanherib uitgevoerd, Jes. 37 : 26v. Zag men dat nu eindelijk in? Volgens Calvijn doet nog niet 1% van de mensen wat hier van hen gevraagd wordt. De meesten hebben geen oog voor Gods hand, 30 ). Veel christenen blijven als ze over het wereldgebeuren spreken toch thans ook hangen in het menselijke vlak? Wie gelooft praktisch, dat G6d de wereldpolitiek leidt? En wie hebben oog voor het oordeelskarakter van onze eigen eeuw? De gedoopte volkeren hebben tussen 1914 en 1945 twee maal gebloed uit duizend wonden. De lijken van hun zonen lagen als mest op de Europese en Aziatische grond, Lev. 26 : 30, Deut. 28 : 26, Jer. 16 : 4, 25 : 33. Hun steden werden plat gebombardeerd, hun koloniên („wingewesten") gingen verloren en in de wereldpolitiek werden ze van „hoof d" almeer tot „staart", Deut. 28 : 13. Maar wie zagen daarin Gods nieuwtesta359
§ 13
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
mentische verbondsvloek neerdalen op de christenheid en zijn wraak over het vertrapte bloed van zijn Zoon en het smaden van zijn Geest? Wie zágen, dat het Berlijn verging als Ninevê? Wie denkt bij een toeristisch bezoek aan een van de uitgestrekte oorlogskerkhoven in Europa aan de school van Jesaja en aan de oproep van de Korachieten: „Komt, aanschouwt de werken van Jahweh, die verwoesting aanricht op aarde"? Vers 10:
„die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandr. Dit vers zet de oproep van vs. 9 voort: „Komt, aanschouwt de werken van Jahweh!" Waar heel Vooraziê, Egypte met z'n geallieerden geen kans voor hadden gezien, dat had de Engel van Jahweh in een nacht voor elkaar. Met een klap maakte Hij een eind aan het oorlogsrumoer „tot het einde der aarde". Voortaan trokken er geen legers van Sanherib meer door de landen. De ramp voor Jeruzalem betekende meteen het einde van z'n veroveringstochten. „En hij bleef te Nineve", Jes. 37 : 37. „Want Gij, Jahweh, zijt de Allerhoogste over de ganse aarde", Ps. 97 : 9. Hij geeft in de geschiedenis aan een bepaald yolk soms roepingsmacht-tot-historievorming, zodat het zelfs een wereldoorlog ontketenen kan, maar zo'n oorlog daarna weer te beêindigen betekent voor God geen enkele moeite. Nu plegen verslagen legers massa's oorlogsmateriaal achter te laten. Zo zullen in Juda wel overal lansen, bogen en strijdwagens van de 185.000 gesneuvelde Assyrische militairen gelegen hebben. Vooral de strijdwagens waren destijds, zeker voor de koningen van het bergachtige Juda, peperdure statussymbolen, die soms alleen de pronkzucht dienden en waarmee je in bergachtig gebied weinig begon, 2 Sam. 15 : 1, 1 Kon. 1 : 5, 31 ). Jahweh gruwde van deze oud-Oosterse „tanks" en verbood Israel er veel van te hebben, Deut. 17 : 16. Brengers van het Woord waren evenveel waard als een compleet strijd360
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
§ 13
wagenpark, 2 Kon. 2 : 12, 13: 14. Daarom fulmineerde Jesaja niet alleen uit sociaal oogpunt tegen Judese strijdwagens - al heeft de gewone man daar vast krom voor gelegen - maar vooral vanwege de daaruit voortvloeiende bedreiging van het „Immanuel-geloof" Jes. 2 : 21, 32 ). Maar Hizkia leef de toen hij zijn les geleerd had uit het geloof : „Dezen beroemen zich op wagens en genen op paarden, maar wij roemen in de naam van Jahweh, onze God", Ps. 20 : 8, vgl. 33 : 17. Een ongelovige vorst zou zich de handen gewreven hebben op het zien van al dat achtergelaten Assyrische oorlogstuig, maar we zullen wel mogen aannemen, dat Hizkia al dat vernietigingsmateriaal heeft laten verbranden. En toen zongen de Korachieten: God heeft het verbrand. En zo was het toch eigenlijk ook? Alweer een „werk van Jahweh", dat iedereen in Juda moest „aanschouwen". Zoals wij in 1945 in de reusachtige dumps afgedankt oorlogsmateriaal Gods goede hand mochten opmerken, die dit tuig overbodig maakte. Want „Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen of en stelt koningen aan ..." Dan. 2 : 21. Hij maakte ook weer een eind aan de grote wereldoorlogen van onze eeuw. Al gaan onze gedachten hierbij vanzelf nog verder. Wat had Jesaja immers juist tijdens het oorlogsrumoer van zijn tijd geen schitterende prof etieen uitgesproken over Gods komende Vrederijk. Tot vertroosting van de Rest-die-zich-bekeerde, maar desniettemin zwaar mee Teed onder de oorlogsellende van kort voor die eeuwwisseling. „En het zal geschieden in het laatste der dagen", zo had Jesaja getroost, „dan zullen ze hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden ( ); geen yolk zal tegen een ander yolk het zwaard ophef f en, en zij zullen de oorlog niet meer leren", Jes. 2: 1-5, Micha 4: 1-4, vgl. Jes. 11 : 1-10. Toen wees Jesaja op het einddoel van Gods wereldpolitiek: de uitschakeling van alle geweldoefening en de vernietiging van alle verdelgingsmiddelen. Zouden Jesaja en zijn leerlingen misschien in de nederlaag van de politieke reus Sanherib een voorproef hebben gesmaakt van de uiteindelijke vernietiging van alle oorlogstuig, ook onze bommen en raket361
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
ten, en de ondergang van alle imperialistische wereldveroveraars ? 33). Vers 11:
„Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde!" Hier wordt Jahweh zelf sprekende ingevoerd. „Laat af", gebiedt Hij majesteitelijk. „Houd op!" Daarbij rijst de vraag: wie moeten ophouden en waarmee? We zullen daarbij zowel aan Gods vijanden als aan Gods gemeente moeten denken. Had God zich niet juist tot Sanherib gericht met het bevel: „Ophouden!" Volken hadden bij 's mans naam al gesidderd, maar nu diende er een eind te komen aan de wereldoorlog in het algemeen en de bestrij ding van Juda en Jeruzalem in het bijzonder. Niet dat deze woorden in een enveloppe naar Nineye gezonden moesten worden, want deze prof etie is natuurlijk, evenzeer als Jesaja's profetieên „Over de volken", bestemd voor binnenlands gebruik Om Gods yolk te troosten. Men kan deze woorden echter ook lezen als onmiddellijk gericht tot de Judese gemeente. Vooral als we de volgende vertaling zouden kiezen: „Weest stil en weet, dat Ik God ben". Dan zou men hier weer het sleutelwoord horen uit de school van Jesaja: „Door bekering en rust zoudt ge verlost worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn", Jes. 30 : 15. 34). Zo opgevat zouden de levieten in dit vers Juda nogmaals oproepen radikaal te breken met politieke slimheid en het voortaan te wagen met gelovige stilheid. Hier klinkt de oude les van Psalm 2: het Koninkrijk is Gods zaak. Laten wij ons boven deze „eenvoudige waarheid" niet verheven achten, want in de praktijk vergeten we het licht: „Weet, dat Ik God ben Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde". ;
Vers 12:
„Jahweh van de strijdkrachten is met ons, een burcht is ons de God van Jakob". 362
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
Nog eenmaal klinkt het „Kort Begrip" van wat de „Immanuel-kring" in de school van Jesaja had geleerd: „Vertrouwt gij het niet, dan houdt gij het niet", Jes. 7 : 9. Vreugde om de gemeenschap met de God van de zebaoth vermengt zich hier met opluchting om zijn tussenkomst. Zekerheid van zijn bijstand met vertrouwen voor de toekomst. Hoop op de definitieve vernietiging van het oorlogsgeweld verzacht het leed van de doorstane oorlogsellende. Tegelijk bevat het ref rein een vermaning aan het adres van de gemeente er toch steeds voor te zorgen, dat ze dit lied zingen kAn. Onder de regering van Hizkia's voorganger Achaz konden veel Judeeêrs deze psalm bezwaarlijk met een eerlijk geweten meezingen. Tot hen moest Jesaja zeggen: „aan de Rots, uw burcht, hebt gij niet gedacht", Jes. 17 : 10. Grondvoorwaarde voor het zingen van deze psalm blijft het geloof: „Dat Jahweh Sion gegrondvest heeft en dat daarin de ellendigen van zijn yolk zullen schuilen", Jes. 14 : 32. Zonder dat geloof kan Psalm 46 gevddrlijk zijn. 5. GEEN PSALM OM ALTIJD AAN TE HEIFEN.
Zoals u merkte, lazen we Psalm 46 niet als een algemeengodsdienstig vertrouwenslied, dat men altijd en overal kan aanhef fen, 35 ). Hij is geboren in een bepaalde situatie en gezongen door leerlingen van Jesaja. Hij kan dan ook alleen maar overgenomen worden in een soortgelijke situatie en niet door Jan en Alleman, maar slechts door geestverwanten van Jesaja's „Immanuel-kring". Wie dat vergeet en de psalm opvat als een boventijdelijke vrome stelling, die altijd en overal opgaat, kan ernstige kortsluiting veroorzaken. Dat kunt u zien aan de volgende twee geschiedenissen, waaruit duidelijk blijkt, dat God niet automatisch altijd en onder alle omstandigheden met zijn yolk is. Als zij zich immers van Hem afwendt, kan Hij zich ook tegen zijn kerk keren. Een honderd jaar na de Assyrische inval wordt Judal opnieuw bedreigd door een wereldmacht, nu de Babylonische 363
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
De overgrote meerderheid van de profeten roept het yolk echter op tot „geloof" en „vertrouwen". Jahweh kon toch zeker niet toestaan, dat zijn Jeruzalem in Babylonische handen viel? Jahwehs tempel, Jahwehs tempel, Jahwehs tempel is dit!" Jer. 7 : 4. Oppervlakkig bekeken spraken deze profeten in de geest van Psalm 46: „Geen onheil zal de stad verstoren, waar God zijn woning heeft verkoren!" Maar Jeremia sprak dwars tegen deze publieke opinie in de Judese kerkstaat in. Volgens hem was dit ,,geloof" een „vertrouwen op bedrieglijke woorden" Jer. 7 : 4. God zou dat huis, waarover zijn naam was uitgeroepen, „waarop gij uw vertrouwen stelt", evenals indertijd zijn heiligdom te Silo verwoesten en die „gelovige" Judese tempelvereerders „wegwerpen", Jer. 7 : 14v. In het jaar 586 v. Chr. viel Jeruzalem Nebukadnezar in handen. Het „geloof" van Jeremia's collega's en hun aanhangers kwam wel zeer beschaamd uit. Toch leken zij geheel in de geest van Psalm 46 te spreken.
Letten we eerst op de overeenkomst in de situaties. Zowel in 701 als in 586 en in 70 zond God belegeraars op zijn eigen stad af, want „geschiedt er een ramp in de stad, zonder dat Jahweh die bewerkt?" Amos 3 : 6. Maar Gods yolk kon weten waarom God zo handelde, want „voorzeker, de Heere Jahweh doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten, de profeten", Amos 3 : 7. Voor Hij Sanherib zond V openbaarde God zijn raad aan zijn knecht Jesaja, die Juda wees op Gods toorn in de Assyrische bedreiging. Voor Hij Nebu- V kadnezar zond, wees Jeremia op Gods toorn in de Babylo- / nische bedreiging. En voor God Vespasianus en Titus op Jeruzalem af zond, openbaarde Hij zijn raad aan zijn Knecht Jezus, die Jeruzalem veertig jaar voor haar ondergang op Gods toorn wees, vgl. Jes. 10 : 5v, Jer. 1, Lukas 21 : 22. Driemaal openbaarde God in een beleg van Jeruzalem zijn toorn en driemaal liet Hij dat bijtijds door zijn knechten de profeten weten.
Een tweede voorbeeld. Tij dens de Joodse Oorlog (66-70 na Chr.) werd Jeruzalem opnieuw belegerd. Nu door de Romeinse wereldmacht. Deze geschiedenis wordt wel niet in de Schrift verteld, maar is wel door de Heere Jezus prof etisch voorzegd. De Joden verzetten zich met ongekend religieus f anatisme. Tot het laatste moment in de vaste overtuiging, dat God hen natuurlijk helpen zou. Alweer ogenschijnlijk in het geloof van Psalm 46: „Geen onheil zal de stad verstoren, waar God zijn woning heeft verkoren!" Maar in 70 nam Titus de stad wel in. De oorlog had 1.100.000 Joden het leven gekost. Het is duidelijk, dat zij, evenals in 586 v. Chr., ten onrechte meenden: „God is in haar midden, zij zal niet wankelen", Ps. 46 : 6. Waarom kon Israel nu wel na de Assyrische belegering en niet na de Babylonische en Romeinse bedreiging zingen: „Jahweh van de strijdkrachten is met ons"?
Daarnaast bestaat er echter ook groot verschil. Toen Jeremia verkondigde, dat Jahweh de Babyloniers naar Juda geroepen had om het te tAchtigen vanwege z'n zonden, wilde de massa zich niet bekeren. Hananja stijf de de Judeeérs in die houding door zijn schijnbaar zeer „principiêle" en „gelovige" prediking: „Zo zegt Jahweh van de heerscharen, de God van Israèl: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken", over twee jaar is alles achter de rug, Jer. 28 : 2v. In plaats van Juda in deze zware oordeelstijd op te roepen tot verootmoediging onder de slaande hand van God, riepen Hananja en zijn collega's de Judese gemeente juist op tot „geloof" in Gods onvoorwaardelijke bijstand. Zij waren toch Gods yolk, wat kon hun dan overkomen? Terwijl Jahweh duidelijk tegen zijn yolk was, wilden zij - ogenschijnlijk in de lijn van Psalm 46 - beweren, dat Hij voor zijn yolk was! Veertig jaar lang heeft Jeremia bijna tevergeefs tegen deze harde, onverootmoedigde houding van de Judese kerk moeten strijden. Terwijl bijna iedereen Nebukadnezar als „heiden" en „vijand van de kerk" verwenste, liet Jeremia het Woord
Waarom was God in 701 wel en in 586 en 70 niet met zijn yolk? 364
365
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
van God horen over „Nebukadnezar, de koning van Babel, mijn dienaar', - om Juda te straf fen! Jer. 25 : 9. „Gij hebt een hoerenvoorhoof d, gij verkiest u niet te schamen", zei de profeet, Jer. 3 : 3, vgl. 2 : 35, 5 : 3, 23, 6 : 14v, 7 : 26-28. „Niemand heeft berouw over zijn boosheid, dat hij zou zeggen: Wat heb ik gedaan?" 8 : 6, 19 : 15. Dat was een diep verschil met Hizkia's houding. Tijdens de Joodse Oorlog (66-70) nam Israel dezelf de hoogmoedige houding aan. Nu had de Heere Jezus deze belegering van Jeruzalem toch aangekondigd als gevolg van Goddelijke ,,toorn over dit yolk" vanwege z'n Messiasverwerping, Luk. 21 : 23. Maar ook toen had niemand berouw van z'n boosheid, net als in de dagen van Jeremia. Zelfs niet toen een Israelitische moeder haar eigen kind opat en Deut. 28 : 57 weer in vervulling ging, 36). „Met God als bondgenoot lachen we om al uw bedreigingen", riepen de Joden Titus scheldend van de muren toe, 37 ). Hoort u het valse beroep van deze onverootmoedigde fanatici op Psalm 46: „De HEER, de God der legerscharen, is met ons!" Ook hier een diep verschil met de school van Jesaja. De gebeurtenissen in 586 en 70 bewijzen, dat de gemeente Psalm 46 dus niet altijd en onder alle omstandigheden kan aanhef f en. Wat Hizkia in 701 wel mocht zingen, paste Zedekia in 586 niet. 'n Beroep op Psalm 46 was in 586 en 70 zelfs valse prof etie en een groot gevaar voor de kerk-onder-het-oordeel. Toen namen hòògmoedigen een psalm van 66tmoedigen op de lippen en tartten daarmee de levende God. Wat is immers dwazer dan, als God duidelijk tegen zijn yolk is, te zingen: „Jahweh is met ons ..." Als Hij voor zijn yolk veranderd is in een vijand, een verscheurende leeuw, een beer en tegen zijn eigen yolk strijdt, te jubelen dat Hij voor je strijdt? Jes. 63 : 10, Jer. 7 : 10, Hos. 13 : 7. Kortom, wanneer deze psalm wordt aangeheven in tijden van oordeel, zonder dat Gods gemeente zich onder Zijn slaande hand verootmoedigt, heft men met Psalm 46 366
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
§ 13
een valse leus aan en sterkt de gemeente in haar schaamteloosheid. Om eens enkele namen te noemen, Psalm 46 paste beslist niet in de mond van Jeremia's dorpsgenoten, de mannen van Anathoth, die hem wel konden vermoorden, Jer. 11 : 21. Of in die van Pashur, de hoof dopziener van de tempel, die Jeremia een nacht in het blok liet sluiten, Jer. 20 : 1-6. Of van die collega's van Jeremia, die dwars tegen zijn oordeelsprediking in verkondigden: „Jahweh heeft gesproken, gij zult vrede hebben", Jer. 23 : 17. Zij achtten Jeremia zelfs des doods schuldig „omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd" (n.l. dat God niet met haar was en haar tuchtigen zou), Jer. 26 : 11. Eèn van de eerst weggevoerden, Semaja de Nechelamiet, schreef zelfs vanuit Babel een brief aan priester Zefanja met het verzoek tuchtmaatregelen te nemen tegen de profeet Jeremia, die aan de ballingen in Babel de boodschap gezonden had: „Het zal nog lang duren voor u terugkomt, bouwt maar huizen in Babel", Jer. 29. Al deze „gelovigen" verzekerden: „Jahweh der heerscharen is met ons" terwzjl dat niet waar was. Jahweh was juist zeer vertoornd op z'n yolk. Deze voorgangers lieten „troostprediking" horen in oordeelsnood zonder oproep tot verootmoedi-
ging. Van heel veel Joden in het jaar 70 geldt hetzelf de. Zij hadden hun eigen Messias gedood en dat kwam Jahweh aan hen bezoeken. „Omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag", had de Heiland gezegd, Luk. 19 : 44. Het was verborgen voor hun ogen wat tot hun vrede diende, Luk. 19 : 42. Namelijk het ultimatum aanvaarden, dat Johannes de Doper en de Heere Jezus hun in Gods naam hadden overhandigd: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". Dan helpt Psalm 46 zingen ook niets. Hij past niet in de mond van „vrome" hoogmoedigen. 367
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
De geloofsbelijdenis van de treurenden Sions. Maar in 701 v. Chr. was Jahweh toch ook vertoornd op Juda? Dat hoorden we Jesaja jarenlang verkondigen. Waarom redde God Jeruzalem dan wel onder Hizkia en niet onder Zedekia in 586? Omdat de vrome Hizkia een heel andere houding aannam onder Gods slaande hand dan Zedekia in 586 en de Joden in 70. Hizkia verootmoedigde zich voor Jahweh. Hoewel Hizkia met een moedig hart de tempel gereinigd en de dienst van Jahweh hersteld had, ja zelfs de koperen slang vernietigd, was hij zich toch bewust, dat daarmee Jahwehs gerechtvaardigde toorn over Juda's jarenlange verbondsverlating niet op een slag verdwenen was. Zijn vader Achaz had immers zelfs kinderof fers aan de Moloch gebracht en een Assyrisch altaar in de tempel geplaatst, 2 Kon. 16, 2 Kron. 28. En Jahweh had Juda en Jeruzalem betiteld als „Sodom en Gomorra", Jes. 1 : 10. Daarom hield Hizkia rekening met de mogelijkheid, dat Jahweh niet met Jeruzalem was. Toen liet de vorst aan iedereen zien, dat hij zich diep voor Jahweh verootmoedigde. Als een uiterlijk teken van zijn verbrijzelde geest verwisselde hij zijn koninklijk kleed voor een lelijke zak en in dat begrafenispak begaf hij zich naar GOds koninklijk paleis, de tempel. Tevens erkende hij het bankroet van zijn politiek door een deputatie, eveneens in rouwkleding, te zenden naar Jesaja, die Hizkia's verdragen-politiek altijd al had afgekeurd. Voor diens oren erkende Hizkia nu schuld: „Deze dag is een dag van straf". En wat kleedde de koning zijn verzoek of Jesaja voorbede voor de stad wilde doen ook nederig in: „Wellicht (SV: misschien) hoort Jahweh, uw God" de hoon van de Assyriers, Jes. 37 : 4. Hizkia's houding verschilde dus wel diep van die welke Jeremia's „vrome" collega's aannamen met hun grote mond en onbeschaamdheid. En van de harde, onverootmoedigde „verzetsgeest" van de latere Makkabeeen, waarop we bij Psalm 74 nog terugkomen. En van de verblinding voor de oorzaken van Gods toorn, zoals we die bij de Joden in 70 aantroff en. Hizkia 368
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
§ 13
beriep zich zelfs niet op zijn gerechtigheid als tempelreiniger, maar pleitte alleen op Gods naam als argument voor Jahweh om de stad te sparen, Jes. 37 : 15-20. Then erbarmde Jahweh zich over Jeruzalem en then mochten zulke ootmoedigen als Hizkia en Jesaja met z'n school en alle Judeeers, die gehoorzaam teruggekeerd waren tot God en zijn dienst, zingen: „God is ons een toevlucht en sterkte". In die monden paste Psalm 46. Men zou hem de kroon kunnen noemen op Jes. 1-37 en een van de mooiste vruchten van Jesaja's prof etische werk. Kortom, voor wie is Psalm 46? Nogmaals, niet voor zulke hOOgmoedigen als Pashur, de mannen van Anathoth, de profeet Hananja, de aanklager Semaja, de Makkabeeen, de zelotische Joden in 70, maar voor de „Immanuel-kring" en z'n latere en hedendaagse geestverwanten. Psalm 46 is de geloofsbelijdenis van de „verbrijzelden van geest", de „gebrokenen van hart" en de „treurenden Sions", Jes. 57 : 15. 6. EEN VASTE BURCHT IS ONZE GOD.
Zo'n „verbrijzelde van geest" was dr. Maarten Luther. „Kom, Filippus", moet Luther als hij mismoedig was meermalen tot z'n vriend Melanchton gezegd hebben, „laten we Psalm 46 nog eens zingen", 38 ). Het was een van Luthers lievelingspsalmen. In zijn beroemde „Een vaste burcht is onze God" heeft hij er zoals men weet een vrije dichterlijke bewerking van gegeven. Men heeft op goede gronden verdedigd, dat Luther dit gezang gedicht heeft in de tijd, dat hij voor Keizer Karel V moest verschijnen op de Rijksdag te Worms 1521, 39 ). Misschien heeft hij zich daar aan zijn eigen bewerking van Psalm 46 opgetrokken, want Luther verkeerde toen allerminst in een heroische, triomfalistische stemming Ook al verklaarde hij naar Worms te zullen gaan al waren daar zoveel duivelen als pannen op de daken. Over duivelen gesproken, Luther was zich gedurende die maanden terdege bewust, dat hij de strijd uiteindelijk niet voerde tegen paus en keizer, maar tegen de duivel zelf, 40 ). Hij stond als onbetekenende monnik tegenover • • 369
.
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
zulke „grosze Herren der Welt". Uit het nederige smeekgebed, dat hij to Worms gebeden heeft, leren we hem als een echte geestverwant van de Jesajaanse „Immanuel-kring" kennen: „Ach Gott, ach Gott, o du mein Gott. Du, mein Gott, stehe mir bei wider aller Welt Vernunft and Weisheit. Tue du es; du musz es tun, du allein!" 41 ). Wat voelde hij zich opgelucht na af loop van de Rijksdag: „Ik ben er doorheen! Ik ben er doorheen!" 42 Nee, Luther vertrouwde niet op eigen kracht. „Mit unsrer Macht ist nichts getan, wir sind gar bald verloren", zong hij in zijn bewerking van Psalm 46. Hij moet in die dagen wel veel aan die psalm gedacht hebben, want het eerste wat hij zei toen hij in Worms uit de reiswagen stapte was: „God zal met ons zijn!" Ook het slot van zijn beroemde rede voor de Rijksdag ,,God helpe mij" - alsmede Luthers briefwisseling met vrienden in deze periode bewijzen hoe sterk hij toen geleefd heeft uit het geloof van Psalm 46: „GOd is ons een toevlucht en sterkte", 43 ). Luther mag deze psalm met dichterlijke vrijheid hebben omgewerkt, zijn lied: „Een vaste burcht" toont duidelijk, dat hij Psalm 46 goed begrepen heeft. Luther stond in Worms tegenover een angstwekkend op hem afstormende overmacht van vijanden, maar God kwam tussenbeide en de aanval mislukte. Luttele jaren later leek het lot van de hele Westerse 7christenheid - Rooms en Protestants tezamen - bezegeld. Eind ll september 1529 stond derl ia.sse3Lezelc1mach t voor de muren van Wenen. Drie honderd duizend man sterk. „In ademloze ■ spanning verbeidde Europa de afloop van deze strijd, die over het lot van een werelddeel beslissen zou", 44 ). Zouden Luther en andere ootmoedigen zich toen opnieuw gesterkt hebben door het op Psalm 46 steunende gezang: „Een vasteurcht is onze God, een toevlucht voor de zijnen"? Dan zijn ok deze vromen niet beschaamd in hun geloof, 45 Evenals in 701 door een opmerkelijk Goddelijk ingrijpen. „Een van de belangrijkste oorzaken van het falen der Turken was ongetwijfeld het buitengewoon slechte weer", 46 Anders had het Mohammeda).
).
).
370
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
nisme waarschijnlijk de hele Europese christenheid onder de voet gelopen en waren wij evenals de Turken geboren onder de Halve Maan in plaats van onder de doop van de Gekruisigde. Maar de 16e eeuw was er ook een van veel bekering! 7. PSALM 46 IN DE WERELDNOOD VAN ONZE EEUW.
„Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen", sprak onze Zaligmaker, toen Hij de ondergang van Jeruzalem aankondigde. Daarmee prof eteerde Hij uiteraard in de eerste plaats de gebeurtenissen rond het jaar 70. De Joodse kerk leek met haar Christusverwerpende godsdienstigheid op een cadaver, dat volgens onze hoogste Prof eet de aasgieren van Gods gerichten zou aantrekken, Matth. 24 : 28 (vgl. Kantt. SV) Wie echter in onze tijd bij het Woord leven, vrezen, dat ook onze 20e eeuwse christenheid zo'n doodslucht verspreidt, gezien de aasgieren van Gods gerichten, die al enkele malen op haar afvlogen. We wezen daar in het voorbijgaan al even op. Twee afgrijselijke wereldoorlogen binnen dertig jaar. Millioenen doden onder de burgerbevolking en militairen. Afbraak en ontluistering van Europese wereldmacht. Liggen deze gebeurtenissen niet in het verlengde van de gerichten, die onze Zaligmaker in Matth. 24 over de afvallige Joodse kerk aankondigde? Beleven wij daarmee 6tappen van de „grote verdrukking" of nood, die de Heiland in Matth. 24 : 21 aankondigde? Voor de vromen zal dit oordeelskarakter van onze eeuw geen vraag zijn. Zij zien Gods gerithten gaan over de Griekse, Roomse, Lutherse, Methodistische, Anglikaanse en Gereformeerde kerken binnen en buiten Europa. Ongetwijfeld heeft de Heere in al deze kerken ook nog veel trouwe, Godvrezende gelovigen, maar dat was in de dagen van Jeremia en de apostelen ook het geval. Beschouwen we dit Overblijfsel op zichzelf dan kon het nog wel groot zijn en een ontelbare schare vormen. Maar in verhouding tot hele christenvOlken en het totale millioenengetal der gedoopte christenheid is deze heilige Rest vermoedelijk maar klein. Zal dit Overblijfsel wakker blijven? 371
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
Wie houden nog rekening met Gods oordelen? „Want er is een Dag van Jahweh der heerscharen tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al wat zich verheft, opdat het vernederd worde", kondigde Jesaja zijn tijdgenoten aan, Jes. 2 : 6-22. Wie vreest tegenwoordig voor zo'n Dag over onze verheidenste christenheid? Velen die toch oprecht de Heere vrezen lijken met betrekking tot zo'n oordeelsdag wel te zijn ingeslapen. Veel christenen lijken niet in te zien, dat onze situatie veel overeenkomst vertoont met Jeruzalem in Jeremia's dagen en in 70. Zo ontgaat hun ook de vertroosting van de profetie voor het Overblijfsel en missen ze voor de praktijk een stand-punt. Zouden zoveel christenen in politieke zaken daardoor zo met de wereld meepraten? Trouwens, als we een nieuwe etappe gaan beleven van de grote nood, waarover onze Heiland sprak in Matth. 24 : 21, 28, dan zullen we ook rekening moeten houden met wat Hij daarop liet volgen: ,,Terstond na de verdrukking (nood) dier dagen ( ), zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid", Matth. 24 : 29-31, Mark. 13, Luk. 17 : 26-37, 21 : 5-36. Wie houden daar praktisch, bij hun tijdsindeling en toekomstplannen, rekening mee? In vroegere katastrof ale tijden, zoals de Napoleontische, verwachtten velen Hem wel, maar nu?
„En zij bekeerden zich niet ...". Johannes zag op Patmos, dat de oorlogen als Goddelijke oordeelsweeen geen bekering brachten, Openb. 9 : 20v, vgl. 16 : 9, 11. Ging deze profetie in onze eeuw niet opnieuw in vervulling? Reeds tijdens de tweede wereldoorlog was de houding van veel christenen toch ongebroken voor God? Welk oorlogsboek getuigt ddärvan? Staarden de meesten zich niet blind op Hitler? Scholden ze niet op de Duitsers en verwachtten ze hun verlossing niet van de invasie der Anglo-Amerikaanse wereldmacht? Zoals veel Judeeêrs innerlijk ongebroken scholden op Nebukadnezar of Vespasianus. De stem van hen, die opriepen tot verootmoediging onder GOds slaande 372
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
hand, ging verloren in het geroep van hen, die alleen vol waren van onze rechten, die inderdaad vertrapt werden. Maar wie zag en erkende het hoge recht van GOd om de christenheid te tuchtigen vanwege het vertrappen van het bloed van zijn Zoon en het smaden van zijn Geest? Hebr. 10 : 29. Wie daarvoor aandacht vroeg, kreeg soms verwijtend ... Psalm 46 voorgehouden! „U mag wel eens wat meer „vertrouwen" tonen, broeder!". Dan klonk dus ook onder orthodoxe Nederlanders in die donkere jaren een beroep op Gods hulp tegen Gods oordeel in, evenals in de dagen van Jeremia. Of die van de Zeloten in 70, die ook vast „geloof den": God is voor ons! Terwijl Hij tegen hen was. Toorn van God? Maar wij zijn toch zijn yolk en orthodoxe en principiele gelovigen?
Niet voor zulke valse gerusten. Als onze westerse christenheid - Gods yolk van deze tijd - ooit nog eens door een nieuwe Sanherib overmeesterd zou worden, mag zij zich dan „troosten" met Psalm 46? Mogen autonome christenen zich dan opeens sterken met Psalm 46 en elkaar bemoedigend voorhouden: God staat altijd aan de kant van „de" christenen? Het belang van deze vraag gaf ons vrijmoedigheid voor deze nabeschouwing op de lezing van deze psalm. Psalm 46 is geen verzekeringspolis tegen tijden van oordeel, dat hopen we duidelijk genoeg in het licht gesteld te hebben. In de mond van valse gerusten kan hij in valse profetie ontaarden.
Voor de Immanuêlkring van onze tijd. Maar voor de hedendaagse geestverwanten en leerlingen van Jesaja, Jeremia, Ezechiel en Daniel bevat de psalm natuurlijk zoete vertroosting. Voor de heilige Rest-die-zich-bekeert in onze tijd en de afval van onze westerse christenheid niet alleen opmerkt, maar zich met haar schuld solidair verklaart, zelfs met haar historische ongerechtigheid, vgl. Ezra 9, Neh. 9, Dan. 9. De Immanuelkring van onze eeuw, die de HERE rechtvaardigt als Hij „ons" bezoekt en „one. overal tot een proof 373
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
maakt van boze geestesstromingen, welke „ons" als moderne Sanheribs overmeesteren, ontwapenen en alle verdedigingskracht tegen de geest der eeuw in kerk en wereld ontnemen. Degenen die geloven, dat God ook thans de wereldpolitiek leidt. Deze ootmoedigen mogen zich troosten met Psalm 46. Niet dat hij hun afstel van oordeel garandeert. Toen rond 586 de massa zich niet bekeerde ontliepen Ezechiel en Daniel met zijn vrome vrienden de ballingschap ook niet. In tijden van oordeel kunnen de ootmoedigen met de hoogmoedigen moeten mee lijden. Maar dan troostten de prof eten hen met de beloften-voor-het-Overblijfsel. Zoals het uitzicht op Gods eeuwige Vrederijk. „Daarom zullen wij niet vrezen", zongen de Korachieten, „al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee", Ps. 46 :2. Dat was krachtige poetische taal om onbegrensd vertrouwen in God te belij den. Zo'n kosmische keten van katastrof en staat ons echter wel te wachten, bij Gods ladtste oordeel. „Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen", Matth. 24 : 29. Ook met het oog daarop mogen de vromen zingen: „Daarom zullen wij niet vrezen Jahweh van de strijdkrachten is met ons ..., die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde." Vromen, itw wachtwoord mag zijn: „Immanuel!" NOTEN. 1) A. Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, Kampen 1936, 421vv., vgl. Korte Verklaring 2 Kronieken, 344, 350, W. H. Gispen, Koningen (Korte Verklaring dl. 4), Kampen 1956, 83. 2) Hengstenberg dacht aan een leerling van Jesaja. 3) J. Ridderbos, Jesaja, K.V. I, 258. 4) A. Noordtzij, Gods Woord enz. 421. 5) J. Ridderbos, a.w. 258. 6) A. Noordtzij, a.w. 422. 7) idem. 8) „C'est la date communement adoptee", aldus Pannier-Renard (commentaar Pirot-Clamer) a.l. We trof f en deze mening aan bij: Calvijn, Delitzsch (acht 2
374
Psalm 46: Immanuê1 — God met ons!
§ 13
Kron. 20 waarschijnlijker, maar denkt ook aan de Sanherib-periode), Ewald, Gispen (K.V. 2 Kon. 18 : 13), Hengstenberg, Hupfeld, Kissane, KOnig, Lamparter. 9) It is generally agreed that the refrain should be inserted after verse 4", aldus Kissane in zijn kommentaar a.l. We vonden deze mening bevestigd in de kommentaren van Bohl, Brigg, Delitzsch, Duhm, Edelkoort, Ewald, Hupfeld, Kraus, Moll, Olshausen, Pannier/Renard, Lamparter, Weiser. Ook Kittel stelt in BHK 3 invoeging voor. H. Junker schrijft in een artikel („Der Strom, dessen Arme die Stadt Gottes erfreuen (Ps. 46, 5) ") in Biblica vol. 43, 197-201, dat „entgegen der Auffassung fast aller neuern Text- und Formkritiker, nach V. 4 nicht der in V. 8 und 12 gebotene Refrain zu erganzen ist. Denn hier vertritt der im dargelegten Sinn verstandene V. 5 diesen Refrain. Es ist aber nicht eine der Abwechslung halber gesetzte Variante dazu, sondern legt das Fundament ftir das in dem Refrain ausgesprochene Bekenntnis des Vertrauens und der Zuversicht; er ist Glaubensaussage, auf die sich das Vertrauensbekenntnis statzt". Op de verklaring van vs. 5, waarop Junker hier doelt, komen we bij vs. 5 terug. Vgl. noot 18. 10) „Bij de triomftochten der Assyrische koningen moesten overwonnen koningen de koninklijke wagen trekken en maar al te vaak het afgehakte hoof d van een landsman om hun nek dragen. Daarna stak men een ring door hun neus of lippen en liet ze strafarbeid verrichten. Of wel: men sloot ze op in een kooi tezamen met honden of zwijnen en zette ze bij de stadspoort neer om door het yolk bespot te worden", Sesam, Wereldgeschiedenis, Baarn I, 143v. 11) M. Dahood stelt voor te lezen: „found from of old to be a help in trouble". „Reading mead, the Canaanite form of mélz, for MT me 6d. Een Schriftmatige weergave. Jahweh verloste zijn yolk destijds niet voor het eerst, maar vanwege de ongewoon grote bedreiging lijkt ons MT toch passender: „ten zeerste bevonden". 12)A. van Deursen beschrijft de Palestijnse aardbeving van 11 juli 1927, Palestina het land van de bijhel, Baarn, 103v. 13) A. M. Rehwinkel, De zondvloed, Amsterdam 1970, 84 e.v. 14) Pannier/Renard achten vs. 3 en 4 voor tweeerlei uitleg vatbaar: „Les v. 3-4 evoquent l'idee d'un tremblement de terre, soit que le psalmiste decrive sous cette forme les bouleversements operes dans l'Asie occidentale par les premieres grandes invasions assyriennes, soit qu'il decrive un phenoméne sismique reel dont le souvenir s'est conserve dans le titre de la prophetie d'Amos (I, 1) sous Ozias, l'arriére-grand-pére d'Ezechias", a.1. Hengstenberg en Edelkoort (Bijbel met Kanttekeningen, Baarn 1962) nemen „het geweld der wateren" als „beeld voor het woelen der volken". 15) De NV van het NBG hield vast aan de verouderde weergave: heerscharen, alleen in Rom. 9 : 29 en Jak. 5 :4 liet ze „zebaoth" onvertaald, wat ook z'n voordelen heeft. 16)Als met ,,al-alamooth" in het opschrift een (hoge) toonaard bedoeld is. SV liet het onvertaald, NV las: „Op de wijze van: De jonkvrouwen", maar vertaalde in 1 Kron. 15 : 20 door „hoog afgestemd". Hengstenberg al. zag er ook een muzikale notitie in. 17) „Dieu de Jacob; c'est une appellation frequente dans les psaumes des fils de Core et d'Asaph", Pannier/Renard a.l. 18)Wij volgen met de vertaling van dit moeilijke vs. Kissane: „A river whose
375
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
streams rejoice the city of God, Is the sanctuary, the dwelling of the Most High". Heb. has „the holiness of the dwelling", i.e. the most holy dwelling", comm a 1 Deze vertaling komt overeen met die welke H. Junker geeft: „Ein Strom, dessen Arme die Stadt Gottes erfreuen, ist das Heiligste im Gezelt des AllerhOchsten, Biblica, Volumen 43, 197-201. M. Dahood verdedigt de vertaling: „God brings happiness to his city, the Most High sanctifies his habitation". Hij trekt het begin van vs. 5 bij vs. 4 en laat dit laatste vs. eindigen met: „the river and its channels stand in a heap". „As the result of an earthquake. For MT selah, reading the verb salah, to heap up." Dan zouden alleen strofe II en III door selah afgesloten worden en strofe I niet. 19)Vgl. G. Ernest Wright, De Bijbel ontdekt in aarde en steen, Baarn 194-196. Een foto van deze tunnel in de Atlas van de bijbel, Grollenberg/Van Deursen, 84. Grollenberg, Kleine atlas van de bijbel, 106. Zie ook A. van Deursen, Palestina het land van de bijbel, Baarn, 87v. 20) A. van Deursen, De achtergrond der psalmen, Baarn, 205. 21) ,,Das Ps. 46, 5 zugrunde liegende Bild ist schon von einzelnen Erklarern mit Is 8,6 in Beziehung gebracht worden. Nachdem Achaz sich geweigert hat, sein Vertrauen allein auf die ihm verheissene gOttlichte Hilfe zu setzen, und den AssyrerkOnig zu Hilfe geruf en hat, droht der Prophet ihm und den Bewohnern Jerusalems: ,,Weil dieses Volk da die still fliessenden Wasser von Siloah verworf en hat, ... darum, siehe, lasse ich fiber sie kommen die Wasser des Stromes, die starken und gewaltigen ... (8,6). Hier steht der Euphrat als Bild der assyrischen Macht, die den vergewaltigt, der sie um Hilfe anruft, wahrend die still, aber unversieglich strOmenden Wasser von Siloah, die Lebensader Jerusalems, Symbol ist ftir den geittlichen Schutz, den Jahwe seiner Stadt bieten will. Wegen der gegensatzlichen Bedeutung, die der Euphrat im Bilde des Isajas hat, ist es nicht wahrscheinlich, dass der Psalmist dieses im Auge gehabt hat. Aber die Isajasstelle zeigt, wie nahe es der israelitischen Denkweise lag, das Wasser in seiner gegensatzlichen Symbolik als Bild fiir Heil und Unheil 711 wM-den", H. Junker, „Der Strom, de'cen Arme die qtadt nnttes erfreuen (Ps. 46, 5)", Biblica, Volumen 43, 201. 22) Al kan het evengoed een beeld zijn van kwade dingen, zie slot noot 26. 23) Pannier wijst hier op „allusion au tremblement de terre de la premiere strophe ..." 24) Kissane al.: „The meaning seems to be that God will bring relief from trouble as day follows night (cf 30 : 6), though there may be an allusion to the destruction of the army of Sennacherib (Is. 37 : 36, cf. 17 : 4)" 25) „At break of dawn. I.e., the time when attacks were made", M. Dahood a.l. Vgl. het tijdstip van de invasie 6 juni 1944! 26) Kissane merkt bij zijn vertaling „Nations made tumult" op: „The word is used above (4a) of the sea, and in 83 : 2 of the noise of an army on the march". 27) Pannier/Renard: „La brievete du vers final a ete voulue pour indiquer la rapiditê terrifiante du denouement". 28) J. Swart, De theologie van Kronieken, Groningen 1911, 89. 29) „Here there is a special reference to His recent dealings with Israel — His chastisement of Israel through the agency of Assyria, and then His deliverance of Israel by the overthrow of Sennacherib", Kissane 30) Calvijn, al.
376
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
§ 13
31) Vgl. H. Wildberger, Bibl. Komm Jesaja, Neukirchen-Vluyn, 101v. A. van Deursen, De achtergrond der psalmen, Baarn, 173v. 32) Wildberger a.w., 102: „Kriegswagen und andere Gotter stehen auf derselben Ebene". Daarom is de overgang in Jes. 2 : 8 op het thema van de afgodendienst geen metabasis eis allo genos. 33) Helmut Lamparter, Das Buch der Psalmen, Stuttgart, I, 239. Kissane vertaalt: „He will make wars to cease ..." en merkt ter adstructie op: „For the thought cf. Is. 2 : 4; 9 : 5; 11 : 6ff ; 33 : 18ff." Cf. voor participium pro futuro: JouOn, 121e. 34) Dahood, al.: „Be still. Namely, do nothing; do not enter into military alliances with other nations, since Yahweh controls history. This is the military policy advocated by Isa xxx 15, By sitting still and keeping quiet will you be saved. ... This exegesis, if sound, might bear on the dating of the psalm." 35) Men kan bij de kommentatoren van deze Psalm drie richtingen onderscheiden. 1. De cultische verklaring. Deze beschouwt Psalm 46 als een algemeengodsdienstig lied, gedicht voor de eredienst en geschikt om altijd en overal door Gods yolk gezongen te worden. 2. De historische verklaring, die gezocht heeft naar een historische situatie om van daar uit de psalm te verklaren. Verreweg de meeste kommentatoren van deze richting kiezen, zoals we in noot 8 al opmerkten, dan de Sanherib-periode. 3. De eschatologische verklaring, die de psalm uitsluitend hoort spreken van de laatste dingen in de eindtijd. Hoewel wij de waarheidselementen in deze opvatting erkennen en in rekening brachten, kozen we toch voor de historische verklaring. Trouwens, welk gedeelte van de Heilige Schrift moet men niet allereerst lezen vanuit zijn historische achtergrond? Ook Paulus' brief aan de Romeinen is een stuk geschiedenis, niet minder dan het boek Kronieken. 36) Flavius Josefus, De val van Jeruzalem, uit: „De Joodse Oorlog", ingeleid door en vertaald onder toezicht van Prof. Dr. M. A. Beek, Amsterdam, 1958, 140. 37) id em 111 38) S. W. Christophers, Schrijvers van Hymnen en hunne Hymnen, aangehaald bij Spurgeon in zijn verklaring van Psalm 46, Amsterdam, deel II, blz. 75. 39) Friedrich Spitta, „Ein feste Burg ist unser Gott" (Die Lieder Luthers in ihrer Bedeutung fur das evangelische Kirchenlied), Gottingen, 1905, 112-169. Volgens Schmidt (aangehaald bij J. Ridderbos) werd het waarschijnlijk gedicht in 1527, toen de pest in zijn stad en zelfs in zijn huis was binnengedrongen. Het lied is „1529 erstmals in einem Gesangbuch nachweisbar", Erwin Miilhaupt, Luthers Psalmen-Auslegung, Gottingen 1962, II, 175. 40) „Mir wird Christus den Geist geben, dasz ich diese Diener Satans lebend verachte und sterbend besiege ... Mein Widerruf wird dieser sein: friiher babe ich gesagt, der Papst sei der Stellvertreter Christi; jetzt widerrufe ich und sage, der Papst ist Christi Feind und Apostel des Teuf els", de Wette, Luthers Brief e I, 579f (bij Spitta, a.w. 138). 41 ) „Allmachtiger, ewiger Gott! Wie ist es nur eM Ding urn die Welt! Wie sperret sie den Leuten die Mauler auf! Wie klein und gering ist das Vertrauen der Menschen auf Gott! Wie ist das Fleisch so zart und schwach und der Teufel so gewaltig und geschaftig durch seine Apostel und Weltweisen! Wie ziehet sie so bald die Hand ab und schnurret dahin die gemeine Bahn und den weiten Weg zur H011en zu, da die Gottlosen hingehOren; und siehet nur allein blosz an, was prachtig und gewaltig, grosz und machtig ist und ein Ansehen
377
§ 13
Psalm 46: Immanuel — God met ons!
hat. Wenn ich auch meine Augen dahin wenden soil, so ist's mit mir aus, die Glock ist schon gegossen und das Urteil gefallet. Ach Gott, ach Gott, o du mein Gott! Du, mein Gott, stehe du mir bei wider aller Welt Vernunft und Weisheit. Tue du es; du muszt es tun, du allein. 1st es doch nicht meine, sondern deine Sache. Hab ich doch fiir meine Person allhier nichts zu schaf fen und mit diesen groszen Herren der Welt zu tun. Wollte ich doch auch wohl gute, geruhige Tage haben und unverworren sein. Aber dein ist die Sach, Herr, die gerecht und ewig ist. Stehe mir bei, du treuer, ewiger Gott, ich verlasse mich auf keinen Menschen. Es ist umsonst und vergebens, es hinket alles was fleischlich ist und nach Fleisch schmeckt. Gott, o Gott, h6rest du nicht, mein Gott? Bist du tot? Nein, du kannst nicht sterben, du verbirgst dich allein. Hast du mich dazu erwahlet? ich frage dich wie ich es denn gewisz weisz; eL so wait es Gott, denn ich mein Lebelang nie wider solche grosze Herren gedacht zu sein, habe es mir auch nie filr genommen. Ei, Gott, so stehe mir bei in dem Namen deines lieben Sohnes Jesu Christi, der mein Schutz und mein Schirm sein soil, ja meine feste Burg durch Kraft und Starkung deines heiligen Geistes. Herr, wo bleibest du; du, mein Gott, wo bist du? Komm, komm, ich bin bereit auch mein Leben darum zu lassen, geduldig wie ein Lammlein. Denn gerecht ist die Sache und dein; so will ich mich von dir nicht absondern ewiglich. Das sei beschlossen in deinem Namen. Die Welt musz mich fiber mein Gewissen wohl ungezwungen lassen, und wenn sie noch voller Teufel ware, und sollte mein Leib, der noch zuvor deiner Hande Werk und Geschopf ist, dartiber zu Grund und Boden, ja zu Triimmern gehn; daftir aber dein Wort und Geist mir gut ist. Und ist auch nur urn den Leib zu tun; die Seel ist dein und gehOrt dir zu und bleibet auch bei dir ewig. Amen. Gott, helf mir. Amen", Spitta a.w. 142v. Merle d'Aubigne, Geschiedenis der Hervorming, 425. 42) Spitta, a.w. 141v. 43) idem, 135. 44) Sesam, Wereldgeschiedenis, Baarn, dl. 9, 105. 45) Luther zag in de komst van de Turken een voltrekking van het oordeel Gods, zowel jegens de pausgezinden als jegens de kring waartoe hij zelf behoorde. Hij schreef : „Denn bey den Unsern ist grosze Verachtung Gottes Worts, bey den Papisten grosze Gotteslasterung, und grauliche Stinde wider die erste und ander Tafel der zehn gebot Gottes; das macht mir ein bOs Gewissen, und kranket mein Herz. Hilf uns Gott nicht, so sind wir verlorn" (Tischreden)", vgl. C. P. van Andel, Tussen de regels, 's Gravenhage 1968, 66. Volgens Van Andel dichtte Luther „Ein feste Burg" kort voor 1529, a.w. 65. Psalm 46 stond al bij de „Souter Liedekens", een bundel berijmde psalmen en andere bijbelse liederen, die in 1540 te Antwerpen verscheen, idem 142v. 46 ) Sesam, a.w. dl. 9, 105. ;
378
14 PSALM 65: EEN MISOOGST AFGEWEND
Psalm 65 is een echte „zomer-psalm". Als de korenvelden golven in de wind, als de vruchten rijp stoven in de zon, als er weer appels en peren aan de bomen hangen en de boeren aan oogsten gaan denken, dan is het een prachtige gelegenheid om Psalm 65 te zingen. In zo'n tijd is hij blijkens vs. 10-14 ook ontstaan. Toen er op de Israélitische akkers een veelbelovende oogst stond te rijpen. Dat is in Palestina het geval in ons voorjaar, enkele maanden eerder dan bij ons. Met Pasen haalden de Israêlieten de gerst al binnen, met Pinksteren de tarwe en in augustus plukten ze de eerste druiven al. Toch moeten we ook Psalm 65 niet veralgemenen tot een tijdloos Schriftgedeelte, dat op élke willekeurige zomer van toepassing is. Heel Gods Woord spreekt situatief, ook Psalm 65. Er is aan deze psalm een voorgeschiedenis verbonden, die alle verzen van deze psalm doorlicht. De psalm bevat zelf de gegevens voor dit verhaal, zodat het niet moeilijk valt het in hoof dzaak te reconstrueren. 1. „NA BANGE TIJD VAN SOMERDROOGTE IS DAAR DIE UITKOMS WEER".
Het valt ons, Nederlanders, misschien niet eens zo makkelijk ons in te leven in deze voorgeschiedenis van Psalm 65, omdat daarin alles om watergebrek draait. Wij weten toch eigenlijk niet wat dat is. Bovendien leven wij met een wereldeconomie, die ons graan levert uit Canada, druiven uit Italiê en vlees uit Argentiniê. De oude Israelieten leef den in een andere wereld. 379
§ 14
Psalm 65: Een misoogst afgewend
Wij vinden het prettig als het eens een paar weken niet regent. Onze kraan geeft dan toch wel water en onze boeren zien hun veestapel niet sterven van dorst. Maar Palestina heeft in zijn westelijke helft geen rivieren, zoals Egypte z'n Nijlarmen heeft; en pompen met pijpleidingen kende men uiteraard ook nog niet. De hele welvaart van een Israêlitische Boer en z'n gezin hing voor honderd procent of van dauw en regen. Geen wonder, dat de oude Isaak die regen in zijn zegen voor Jakob voorop stelde: „God zal u geven van de dauw des hemels", Gen. 27 : 28, vgl. Deut. 11 : 14, 28 : 12. En de vrome Israêlieten wisten wel, dat de regen niet vanzelf uit de lucht viel. Of kan de hemel regenstromen geven? Zijt gij dat niet, Jahweh, onze God? Zo zullen wij op u hopen, want Gij doet dit alles", Jer. 14 : 22. De tijd waarop de regens vielen was daarbij voor de Palestijnse Boer van groot belang. Vooral de zogenaamde late of „spade regens" kon hij voor een goede oogst niet missen. Ze moesten vallen in maart en april. We krijgen sterk de indruk, dat de psalmist weken beleefd had, waarin de late regens uitbleven. Elke dag keken de boeren naar de lucht, maar er viel geen regenwolk te bekennen. Dit betekende dat er een ramp dreigde. De Schrift vertelt op verschillende plaatsen van de rampzalige gevolgen van een grote droogte, 1 Kon. 17v, Jer. 14, Amos 4 : 6vv, Hagg. 1 : 11. Geen regen hield in: straks hongersnood, geen tarwe, geen brood, in 't najaar geen zaaizaad. Of men moest het uit de hongerige monden gespaarde graan „met tranen zaaien", (vgl. Psalm 126: „Hij gaat al wenende voort, die de zaadbuidel draagt"). Verder: hoge prijzen, zwarte handel, afzetterij door harde graanhandelaars („Wie koren achterhoudt, dien vloekt het yolk", Spr. 11 : 26). Grote moeite om van heinde en ver water in huis te halen. Slachten van verdorste schapen en geiten en daardoor minder melkleveranciers. Naar water happende ezels. Vermagerde runderen. En elke dag opnieuw een gloeiende zon boven uitgedroogde akkers met een kwijnende oogst. De bron van alle zegeningen lag droog. 380
Psalm 65: Een misoogst afgewend
§ 14
Wat hebben deze geplaagde boeren toen gedaan? Ze konden kiezen tussen twee mogelijkheden. In de eerste plaats: Baal er bij roepen. Baal, de Kanaanitische regen- en onweersgod. In § 10, 1 hebben we gezien, dat wat de kunstmest voor de moderne Boer is, de Baaldienst voor z'n Kanaanitische collega was. Een onderdeel van zijn landbouwmethode. Baal en Astarte, dat waren volgens het eeuwenoude Kanaanitische geloof de twee goden, die voor regen zorgden. Zoals bekend heeft deze afgodsdienst van de Richteren- tot in de Koningentijd ook op de Israêlieten grote aantrekkingskracht uitgeoef end. In 1 Kon. 18 kunt u lezen, hoe het bij zo'n „bidstond" toeging. Priesters die urenlang riepen: „Baal, antwoord ons! Baal, antwoord ons!" Uiteraard door onweer en regen te geven. Misschien heeft Elia met z'n spottende opmerking: „misschien slaapt hij en moet wakker worden", wel gezinspeeld op de legende, dat Baal elk jaar 's zomers in de onderwereld verdween, vgl. § 10, 1 1 ). De priesters van Baal namen Elia's opwekking nog serieus ook, want „toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van bloed. En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondof fer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord of sloeg er acht op", 1 Kon. 18 : 28v. Zichzelf verwonden was bij deze priesters gewoonte, hoorden we zoêven. Dan zullen we wel mogen aannemen, dat tonelen als dat op de Karmel vaker te zien waren in tijden van droogte. Hysterische, van bloed druipende priesters, die al maar riepen: „Baal, antwoord ons!" Dit was de eerste mogelijkheid bij droogte. Gods krachtige hand negeren en Baal er bij roepen. Maar in de tijd die Psalm 65 op het oog heeft koos men de betere weg. Toen leef de in de harten: „Geschiedt er een ramp in een stad, zonder dat Jahweh die bewerkt?" Amos 3 : 6. Men zal gedacht hebben aan wat Jahweh in zijn Thora over regen 381
§ 14
Psalm 65: Een misoogst afgewend
en droogte gezegd had. „Indien gij in mijn wegen wandelt ( ), dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land z'n opbrengst geeft ( ). Maar indien gij naar Mij niet luistert ( ), dan zal Ik u blijven tuchtigen ( ) en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. Dan zal uw kracht tevergeefs gebruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen", Lev. 26, vgl. Deut. 28. Bij dat licht kijk je anders tegen zo'n droogte aan. Men ging zich afvragen, of Israel door bepaalde zonden geen oorzaak had gegeven voor deze droogte. Men vernederde zich onder de machtige hand Gods, zoals die uitkwam in de rampzalige droogte. Men ging op de knieen. Niet alleen teneinde God te smeken om uitkomst, omdat Hij en niet Baal en Astarte de enige was, die de dreigende misoogst kon afwenden, maar ook om tegenover Hem schuld te belijden. De ogen van deze Israelieten waren open gegaan voor de oorzaak van de droogte: „allerlei gevallen van ongerechtigheid" (zo mogen we vs. 4 vertalen), 2 ). Zij kwamen tot de ootmoedige erkentenis: dit en dat was ongerechtigheid. Toen en toen hebben we overtredingen begaan. En ze gingen daarvoor vergeving vragen. Bovendien deden ze geloften, vs. 2. Dit was de tweede mogelijkheid bij droogte. Verootmoediging onder de slaande hand Gods. Zo had het Israel van Psalm 65 gehandeld. En toen? Toen keken die Israelieten met nog meer spanning naar de lucht dan voordien. Hun geloof kwam nu voor een van de zwaarste opgaven te staan, die geloof kan moeten verwerken: letterlijk en figuurlijk op Jahweh wachten. Maar laat het toen zijn gaan rêgenen! Het ruiste in de bomen en het tikte op de daken. Dat was Gods antwoord. „Met geduchte daden antwoordt Gij ons in gerechtigheid". Toen werd het toch nog voorjaar. Men vertelt, dat de natuur in Palestina dan in verbazend korte tijd een complete gedaanteverwisseling ondergaat. De ene dag is alles nog stoffig en bruin van droogte, zonder kleur of fleur, maar een dag 382
Psalm 65: Een misoogst afgewend
§ 14
na de regenbuien lijkt het wel alsof diezelf de dorre natuur door een toverstaf is aangeraakt. Opeens zijn heuvels en dalen overdekt met een weelderige bloemenpracht. Paarse, witte, roze, gele en vuurrode anemonen, gele brem, narcissen en clematis zijn dan in het land van de bijbel te bewonderen. De amandelbomen staan als reusachtige bruidsboeketten te pronken, 3). Dat wonder voltrok zich nu ook. De hete wind, die als een doodsadem het land verzengd had, moest plaats maken voor regenwolken en zeewinden, die het afgematte land deden opleven. Mens en dier, plant en boom herademden. God had zijn yolk verhoord. Een misoogst was afgewend. Daarop zijn de Israelieten van huis gegaan om Jahweh te prijzen en Hem hun geloften te betalen. Bij die gelegenheid kan de dichter Psalm 65 voor het eerst voorgedragen hebben. En later kan dat door anderen zijn gedaan bij andere gelofteof fer-maaltijden, Lev. 7 : 16. Dan zou ook Psalm 65 een „psalm bij het gelofteof fer" zijn. Totius hield met deze voorgeschiedenis rekening in zijn berijming van Psalm 65: Na bange tyd van somerdroogte is daar die uitkoms weer! Nou pas ons dit op Sions hoogte U lof te sing, o Heer! 2. VS. 2-14: „NOU PAS ONS DIT OP SIONS HOOGTE U LOF TE SING, 0 HEER!"
Psalm 65 is dus wel een „zomer-psalm", maar niet van a. tot z. van toepassing op elke willekeurige zomer. We willen hem dan ook niet veralgemenen tot een tijdloos lied, maar hem zoveel mogelijk gedateerd lezen. Vers 2: „U komt stilheid toe, een lofzang o God in Sion; U worde gelofte betddld". 383
§ 14
Psalm 65: Een misoogst afgewend
Dit is geen algemeen-vrome uitspraak. Een oproep om elke dag enkele minuten „stil voor God" te zijn. Laten we deze zin vooral in z'n verband lezen. De machtige hand van Jahweh had zwaar op Israel gedrukt. In zô'n situatie is het eerste wat Jahweh thekomt: stilte. Dat hebben de ootmoedigen als ze zulke tijden beleef den altijd beseft. Toen Jahweh zijn yolk geslagen had met de Babylonische stok reageerde de Klaagliederendichter daarop met: „Goed is Jahweh voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt; goed is het in stilheid te wachten op het heil van Jahweh; goed is het voor de man, dat hij een juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, als Hij het hem heeft opgelegd. Hij drukke zijn mond in het stof, misschien is er hoop", Klaagl. 3 : 25-29. Ook Ezra en „alien die beef den voor de woorden van de God van Israel" hadden weet van dit stil-zijn. Ze zaten verbijsterd bij elkaar tot het avondoff er, Ezra 9 : 3vv. We voelen er daarom niet voor, zoals in veel kommentaren gebeurt, een andere vertaling van vs. 2 voor te stellen. Dan verwijdert men een oerbijbelse gedachte uit dit vers en het is bovendien taalkundig niet nodig, 4). In tijden van oordeel heeft God recht op stilheid. Dan sterve allerlei gepraat eens weg en drukke men de mond in het stof, Klaagl. 3. „Wees stil voor Jahweh en verbeid Hem", Ps. 37 : 7, vgl. Ex. 14 : 14, Klaagl. 2 : 10, Amos 5 : 13. De dichter van Psalm 65 kende dit ootmoedige zwijgen. Deze stilheid staat vierkant tegenover verzet-tegen-Godsoordelen, dat Mozes al profeteerde en waarvan de geschiedenis van Israel en de christenheid zo vol is, Lev. 26 : 18, 21, 23, 28, 40. Maar als de gemeente zich dan wel verootmoedigd heeft en Jahweh haar lijdzame wachten op Hem beantwoord heeft met een uitredding zoals hier op de achtergrond van Psalm 65, waar de dalen zich tooien met koren, dan- moet de stilte ook verbrOken worden door een 1Ofzang. Die komt Hem dan evengoed toe als voordien de ootmoedige tijd van stilte. Dan moeten de gelof ten, die in de nood zijn afgelegd, ook betaald 384
Psalm 65: Een misoogst afgewend
§ 14
worden. „U komt stilheid toe, een lofzang, o God in Sion; U worde gelofte betdald." In vs. 3 begint de psalmist al met zijn lof. Vers 3:
„Hoorder van het gebed, tot U komt alle viees" Kon men na de dreigende misoogst en afgewende hongersnood een passender naam voor Jahweh verzinnen dan: „Hoorder van het gebed"? In afwijking van de NV („al wat leeft") vertaalden we vs. 3b meer in overeenstemming met de SV en wat letterlijker naar het Hebreeuws met: „tot U komt alle vlees". Daarmee pleegt Gods Woord de mens aan te duiden als zwakke, zondige sterveling. Zo stonden de Israelieten voor hun besef met hun gelofteoffers voor God: als zwakke, sterfelijke mensen, die zelf geen druppel regen konden laten vallen en door hun zonden Gods zegen verbeurd hadden. Vers 4:
„Ongerechtigheden hadden de overhand over mij onze overtredingen, Gij verzoent ze".
;
We lezen in Psalm 129: „Zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, zegge nu Israel". Daar spreekt dus heel Gods yolk over zichzelf als een enkele persoon in de ik-vorm, vgl. 22, 1. Een spraakgebruik dat in de Schrift meer voorkomt. Zo zal „mij" in vs. 4a wel de betekenis hebben: ons. Israel belijdt hier als een eenheid z'n schuld. Daarop had Jahweh zijn belofte vervuld uit Lev. 26: „Maar belijden zij hun ongerechtigheid (awonaam) en die hunner vaderen ( ), dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken ...", vs. 40. Hier in Ps. 65 :4 staat hetzelf de woord voor „ongerechtigheid". Maar aan de regen hadden ze het gezien: Jahweh is niet boos meer, Hij wil onze ongerechtigheid verzoenen. Dat viel uit de feiten te proeven. 385
Psalm 65: Een misoogst afgewend
§ 14
Daaruit bleek weer eens, dat Jahweh degenen, die van een verbrijzelde geest zijn en weet hebben van „stil zijn voor de Heere Jahweh", niet laat staan. „Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven", Jes. 57 : 15, vgl. vs. 18. En wat verbazen zij zich dan over Jahwehs goedheid! Vers 5:
„Welzalig hij, dien Gij verkiest en doet naderen, opdat hij wone in uw voorhoven. Wij zullen verzadigd worden met het goede van uw huis, het heilige van uw tempel". Gelofteoffers behoorden tot de vredeoffers en van vredeof fers mochten de of f eraars zelf een flinke portie opeten. „Het bijzondere van het vredeoffer was het paradisale element daarin. Door het vredeoffer werd Israel onderwezen en verzekerd aangaande de belofte van die schone toekomst, waarin het tussen God en zijn yolk vrede zou zijn. ( ). Het geheel eigen karakter van het vredeoffer trad naar voren in de maaltijd, die er altijd aan verbonden was. Een maaltijd, die werd aangeboden door God als gastheer aan de Israêliet als Zijn gast. Dat geschiedde bij geen enkel ander offer", vgl. Ib 208, 176, 205-218. Laten we derhalve „verzadigd worden met het goede van uw huis" niet te gauw vergeestelijken, maar liever eerst denken aan een gelofteoffer-maaltijd. Trachten we dit toneel eens voor ons te zien. Feestende Israelieten aan de vredeoffer-maaltijd. Opgelucht omdat God hun gebeden en geloften had beantwoord met een afgewende misoogst. Op het grote brandoff eraltaar in de voorhof had een priester namens Jahweh hun zonden verzoend. De kleuren en de bloemversieringen van de tabernakel verkondigden evengoed als de kleding van de priesters Jahwehs belof ten van gerechtigheid en heiligheid en eeuwig 386
Psalm 65: Een misoogst afgewend
§ 14
leven. En de afrastering om de voorhof stond daar als een zichtbaar bewijs, dat Jahweh hen uit alle volken had uitgekozen om zijn yolk te zijn. Wat een onuitsprekelijke genade. Wat waren zij „welzalig", dat is goed af, vergeleken bij de volken, die Jahweh nog niet kenden, vgl. Deut. 7 : 6, 14 : 2, Ps. 147 : 20, vgl. Ia 429. Dit vers draagt wel het koloriet van het Horebverbond. Onder het Nieuwe Verbond heeft God ook ems, heidenkinderen, tot zijn bondgenoten uitverkoren en wij mogen God thans naderen zonder tussenkomst van Levitische priesters, door de Hogepriester van onze (christelijke) belijdenis, Jezus, Hebr. 4 : 14-16. Wij lezen nu Psalm 65 : 5a in het licht van wat Paulus in Ef. 1 : 3v schreef: „Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vOOr de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht". Vers 6:
„Met geduchte daden antwoordt Gij ons in gerechtigheid o God van ons heil, Gij, vertrouwen van alle einden der aarde en van de verste zeeên". De hemel was van koper geweest en de grond van ijzer toen de regens uitbleven, maar na Israels boete- en bededagen had Jahweh met Goddelijk gemak de reddende buien gezonden. Had Hij zijn yolk zo niet „met geduchte daden antwoord gegeven"? En voor honderd procent „in gerechtigheid", dat wil zeggen: loyaal jegens de afspraken van het Horebverbond. Had Jahweh die niet eerlijk gehonoreerd? Zegen bij gehoorzaamheid, vloek bij ongehoorzaamheid, heil (= uitredding, bevrijding) bij verootmoediging en bekering, Lev. 26, Deut. 28. Vertrouwt men feitelijk niet over de hele wereld op Zijn seizoenen, Zijn regen, Zijn zonneschijn? Bewust of onbewust is 387
§ 14
Psalm 65: Een misoogst afgewend
Gods trouw aan wat Hij Noach beloof de (Gen. 8 : 22) de grondslag waarop alle mensen hun huishouding bouwen. Zelfs atheïstische economen hun vijfjarenplannen. Vers 7 en 8:
„Gij, die de bergen vastzet door uw kracht, met sterkte omgord; die het bruisen der zeeén doet bedaren, het bruisen van haar golven en het rumoer der natiên." Daar zagen de Israëlieten vooral Gods kracht in: de bergen staan vast! En de oceaan blijft binnen z'n grens! En zijn dit soms geen verschijnselen waaraan onze moderne techniek nog steeds maar weinig veranderen kan? De Zwitsers hebben met hun tunnels en wij Nederlanders met onze Deltawerken toch feitelijk maar wat prutswerk verricht aan de uiterste rand van wat Gods handen voortbrachten. Bergen en oceanen verkondigen nog heden de kracht van onze God. Hij houdt de Atlantische Oceaan binnen zijn grenzen. Hij hoeft maar 66n woord te spreken en Nederland is er niet meer. Dat houden onze Afsluitdijk en Grevelingendam niet tegen. Als Hij het bruisen der zeeën 66n nacht toelaat, blijken onze machtige dijken maar stukken speelgoed, zoals de watersnood van februari 1953 bewijst. En zoals God de watergolven regeert, zo kan Hij ook de volkerenzee temmen. We krijgen de indruk, dat er destijds op rumoer in de volkerenwereld enige ontspanning was ingetreden. Maar de psalmist zag daarin geen verheugende politieke „ontwikkeling", maar de hand van Jahweh. Vers 9:
„Daarom vrezen zij die de einden bewonen, voor uw tekenen; waar de morgen gloort en de avond daalt, brengt Gij gejuich". Waarschijnlijk hadden ook Israéls buurvolkeren onder de 388
Psalm 65: Een misoogst afgewend
§ 14
droogte geleden. Het gejuich ook onder die volkeren over de regen zag de psalmist als een gave van Jahweh. Van Oost („waar de morgen gloort") tot West („waar de avond daalt") had Jahweh blijdschap gebracht. Een waarheid, die niet van haar erkenning door de volkeren afhangt. Wie liet de volkeren in de zomer van 1945 juichen? Wie bedaarde toen „het rumoer der natiën"? Engeland? Amerika? Of de levende God? Al erként men dit niet, daarom is het wel zo. En nu staat de oogst op het land. De dichter kijkt z'n ogen uit. Het koren wuift in de wind. De velden zijn bedekt met kudden. Men leek een rampjaar te krijgen, maar Jahweh maakte er zelfs een gòed jaar van. Hij kroonde het als een koningin. Vs. 10-14:
„Gij bezoekt het land en verleent het overvloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water, Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles. Gij drenkt zijn voren, Gij voorvochtigt zijn kluiten door regenstromen maakt Gij het week Gij zegent zijn gewas. Gij kroont het jaar van uw goedheid, uw sporen druipen van vet de dreven der steppe druipen, de heuvelen omgorden zich met gejuich de landouwen zijn bekleed met kudden, de dalen tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen zij .
;
;
;
;
„
Een schilderij van Palestina in het voorjaar. Maar een voorjaar, dat Israël had afgebeden met verootmoediging en schuldbelijdenis, met geloften en stilheid. Tevens een voorjaar waarvoor Israël Jahweh bijzondere eer gegeven heeft. Dat is tevens een geloofsbelijdenis in een wereld 389
§ 14
Psalm 65: Een misoogst afgewend
van natuurveraf goding door Baal- en Astartedienst. Dit Israel wist zich „vlees", zwakke en sterfelijke mensenkinderen, tegenover z'n almachtige God. En ook wij kunnen als 20e eeuwers nog steeds de regen niet regeren. Laten wij in onze eeuw van wetenschaps-verafgoding onze hemelse Vader als we de oogst te velde zien staan net zo hartelijk prijzen als Israel in zijn wereld van vegetatieveraf goding. God hierom prijzen is nog steeds: Hem belijden! „Zijn er onder de nietigheden der volkeren, die het laten regenen?" Kunnen ingenieurs of natuurkundigen dat? „Zijt Gij dat niet, Jahweh, onze God? Zo zullen wij op U hopen, want Gij doet dit alles", Jer. 14 : 22. NOTEN. 1) M. J. Mulder, Ba'al in het Oude Testament, Den Haag 1962, 40. 2) Delitzsch a.l. „Dibre ist so wenig als 35, 20. 105, 27. 145, 5 vgl. 1 S. 10, 2. 2 S. 11, 18f. bedeutungslos: es zerlegt den Thatbestand in seine einzelnen Fdlle und Umstânde", vgl. A. Noordtzij, Psalmen (Korte Verklaring) 185: „Allerlei ongerechtigheid". 3) A. van Deursen, De achtergrond der Psalmen, Baarn, 44v, 82. 4) De MT (dumiya) geeft zoals we zagen de beste zin. Ges. Buhl geeft als betekenis op: „1) Stillschweigen. ( ) Insbes. stille Ergebung in Gott, Resignation Ps. 65, 2: ( ) dir (gebuhrt) Hingabe, Lobgesang". F. Delitzsch merkt a.l. op: „Dumiya ist die Gottergebenheit, welche auf ungeduldiges Vorgreif en und Eingreif en verzichtend Gotte ihre Sache anheimstellt und Ihn filr sich handeln ldszt (Ex 14, 14)".
390
§ 15 PSALM 80: EXSURGE, DOMINE!
Juni 1520. Villa Malliano, het pauselijke zomerverblijf. Jachtpartijen. Wedstrijden. Toneelvoorstellingen. Een stuk valt bij het feestende gezelschap niet in goede aarde. Tot groot vermaak van „de heilige Vader" wordt er met vuil geworpen naar de auteur. Men snijdt hem - een monnik - de broeksbanden door. Zijn beenbedekking zakt op zijn knieen. Men dient hem met de vlakke hand meppen toe op ... 1 ). In Rome vergadert intussen het Consistorium. De hoogste kerkleiders beraadslagen over een banbul tegen de lastige Duitse monnik Martinus Luther. Een en veertig van zijn „ketterijen" worden afgewezen. Hij krijgt zestig dagen om ze te herroepen, 2 ). Paus Leo zelf had alleen het begin van de besprekingen bijgewoond. Reeds na een dag was hij naar zijn genoemde jachtslot vertrokken „voor zijn gebruikelijke jachtpartij". Op 15 juni werd de bul hem daar ter ondertekening voorgelegd. Zijne Heiligheid behoef de er alleen nog een inleiding en een slot aan toe te voegen. De eerste woorden, die hij schreef, doen intussen wel vermoeden hoezeer zijn gedachten door de wilde zwijnenjacht in beslag genomen werden. Want waaraan ontleende de „stedehouder van Christus" woorden om uitdrukking te geven aan de „pijn" die hem vervulde nu hij zich verplicht zag deze harde maatregel tegen Luther te nemen? Onder andere aan Psalm 80! „Sta op o Heer, — in het Latijn: „Exsurge, Domine!", vandaar ook deze naam van de encycliek — en neem zelf uw zaak ter hand. Een wild zwijn is in uw wijnberg ingebroken", 3). Gruwelijk Schriftmisbruik? Inderdaad, maar in een opzicht 391
§ 15
Psalm 80: Exsurge, Domine!
toch terecht aangehaald: Psalm 80 klaagt over verwoestingen temidden van Gods yolk, wilt u: op het kerkelijke erf. Daar had Paus Leo X gelijk in. De wijngaard der christenheid lag er in zijn tijd inderdaad kaalgevreten bij. Alleen: wie was nu eigenlijk het wilde zwijn? 1. DE HISTORISCHE ACHTERGROND.
Psalm 80 is een klaagpsalm over Israel ofwel het Tienstammenrijk. De dichter noemt het Jozef" vs. 2, „Efralm, Benjamin en Manasse" vs. 3. Zoals bekend hebben de Assyrièrs deze noordelijke stammen van Israel na de val van Samaria in 722 v. Chr. in ballingschap weggevoerd. Wat hadden de Tienstammen Jahweh voordien gekrenkt! Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israél zondigen deed, was begonnen met eigenwillige godsdienstigheid: de kalverendienst-voor-Jahweh te Dan en Bethel. En reeds hem had Jahweh door de prof eet Ahia laten waarschuwen, dat dit wel eens op ballingschap zou kunnen uitdraaien: „Dan zal Jahweh ( ) Israel wegrukken van deze goede grond die Hij hun vaderen gegeven heeft, en Hij zal hen aan de overzijde van de Rivier verstrooien ...", 1 Kon. 14 : 15v. Maar nadien heeft Jahweh deze waarschuwing nog twee honderd jaar lang laten herhalen door hele rijen profeten, die het waarschuwingen lieten regenen. Het grote boek Koningen laat breedvoerig zien wat een moeite Jahweh gedaan heeft om zijn weerbarstige zoon Efraim te behouden. Prof eten als Elia en Elisa werkten onder EfraIm (= het Tienstammenrijk). Wat een aandacht besteedt Gods Woord aan hun werk. En hoeveel andere trouwe profeten zouden er nog meer in hun dagen en daarna hebben gepredikt, al zijn hun namen ons niet bewaard gebleven? Maar hoe verder we in het boek Koningen lezen, hoe zwaarder de slagen op de Tienstammenkerk neerdalen. Berinnen verscheuren kinderen van Bethel, 2 Kon. 2. Oorlog met Moab, 2 Kon. 3. Hongersnood, 2 Kon. 4. Voortdurende strijd met de Syriêrs of Arameeêrs. Zij roven Israêls kinderen (zoals dat dienstmeisje van mevr. generaal Naaman), 2 Kon. 5. Zij belegeren Samaria zo 392
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
lang, dat vrouwen razend van de honger hun eigen kinderen opeten, 2 Kon. 6v. En toen al Gods waarschuwingen in de wind geslagen werden en de bewegingen voor wederkeer naar God en zijn verbond telkens weer vastliepen omdat ze maar half werden doorgevoerd, heeft Jahweh de bedreiging, die Hij twee honderd jaar tevoren voor de oren van Jerobeam I al had uitgesproken, tenslotte toch uitgevoerd. Daarvoor heeft Hij de om hun verschrikkelijke wreedheid bekende Assyriérs gebruikt, vgl. 13 (Psalm 46). Onder de regering van Menahem overschreden de Assyrièrs voor het eerst de Israêlitische grenzen, 2 Kon. 15 : 19v. Het kostte Israel zakken vol zilver (1000 talenten, 4)) om de indringers tot de aftocht over te halen. „In de dagen van Pekah, de koning van Israêl, kwam Tiglath-Pileser, de koning van Assur, en veroverde Ijon, Abel-Beth-Maacha, Janoah, Kedes en Hazor, Gilead en Galilea, het gehele gebied van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur", 2 Kon. 15 : 29. Toen Hosea, de laatste koning van Israel, de schatting weigerde te betalen, „nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem in boeien in de gevangenis. De koning van Assur trok door het gehele land, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar. In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij voerde Israel in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Halah, aan de Habor, de rivier van Gozan, en in de steden der Meden" (eindeloos ver van huis, tot bij de Kaspische zee), 2 Kon. 17 : 1-6. Psalm 80 moet geboren zijn in deze laatste periode van de Tienstammenkerk. Althans volgens het opschrift in de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament (vgl. Ia 27v). Dit opschrift luidt: „Over de Assyriêr". Wij zien geen reden aan de juistheid hiervan te twijfelen, want het past uitstekend bij het beeld, dat onze psalm van het Tienstammenrijk tekent. Al valt niet nauwkeurig vast te stellen uit wêlke jaren van wêlke koning gedurende de Assyrische overheersing Psalm 80 precies dateert, 5 ). Dit waren immers stuk voor stuk jaren, 393
§ 15
Psalm 80: Exsurge, Domine!
waarin Jahweh zijn afvallige Ef raim „tranenbrood" liet eten, zoals Ps. 80 : 6 het uitdrukt. We zullen echter wel veilig met de Septuaginta mogen aannemen, dat we Psalm 80 moeten lezen tegen de achtergrond van de harde Assyrische vuist, die vanaf koning Menahem (752-742) op Israel heeft gedrukt. Tot deze wrede natie in 722 v. Chr. door Gods bestel de scherprechter werd, die de Tienstammen uit het beloof de land sleepte.
Een dichter uit het Overblijfsel Ook in deze zwarte periode van de kerkgeschiedenis had Jahweh nog een Overblijfsel, dat Hem vreesde, 2 Kron. 30 : 11, 18, 25, 34 : 9. Prof eten als Hosea, Amos, Jona en Micha hebben ,,over Israel en Samaria" geprofeteerd en daarbij wel niet veel, maar toch wel enig geloof gevonden. Ook in Juda vormden de vromen destijds trouwens nog slechts een Rest. Jesaja, die de ondergang van Samaria vanuit Jeruzalem (slechts 60 km van elkaar verwijderd) heeft gadegeslagen, noemde op Gods bevel 66n van zijn zonen: Schear Jaschub, dat betekent: een Rest (niet de massa) zal zich bekeren. Welnu, onder dit vrome Overblijfsel heeft toen een voorbidder de nood van de Tienstammenkerk aan Jahweh voorgelegd. Of deze dichter zelf ook in Efraim woonde? Je zou het kunnen afleiden uit zijn tot driemaal herhaalde bede: „O God ( ), herstel ons, opdat wij verlost worden", vs. 4, 8, 20, en uit de klachten: „kom tot onze verlossing", vs. 3, „Gij hebt ons tot een twistappel gesteld en onze vijanden bespotten ons ...", vs. 7, vgl. vs. 19. Maar dit zou ook het solidaire spreken kunnen zijn van een Judee6r, die zich door Gods êne verbond 6611 wist met de broeders in de Tienstammenkerk. Het opschrift: „een getuigenis van Asaf lijkt ook naar Juda te wijzen, maar er kan toch ergens in het Noordelijke rijk nog wel een Asafitische Leviet gewoond hebben (ondanks 2 Kron. 11 : 13v)? Of de dichter „Noorderling" dan wel „Zuiderling" was valt dus niet uit te maken, maar wel dat hij behoord heeft tot de vrome Rest, die in de oordeelsnood van de Assyrische overheersing Jahweh met Psalm 80 om erbarming heeft gesmeekt. 394
Psalm 80: Exsurge, Dominel
§ 15 2. VS. 2-20: 0 GOD, UW WIJNGAARD!
Vers 2:
„Herder van Israel, ach wil toch horen! Gij, die Jozef als kleinvee leidt, Gij, die troont op de cherubs, laat uw licht stralen!" Toen vader Jakob zijn zonen zegende, sprak hij tot JOzef - de naam die hier in Psalm 80 gebruikt wordt voor alle Tienstammen - onder meer deze woorden: „zijn sterke handen bleven lenig door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israêls zijn herder is ...", Gen. 49 : 24. Een oer-Palestijns beeld, die herder. Opmerkelijk, dat de psalmist nu hij voor Jozef gaat pleiten Jahweh aanspreekt met de tere naam, die Jakob juist voor de oren van Jozef gebruikte: „Herder Israèls"! En dat de dichter ook zijn geloof belijdt door de bijstelling: „die troont op de cherubs", boven de ark waarin de oorkonden van het Sinaiverbond bewaard werden. En dus niet boven de stierkalverenbeelden te Dan en Bethel, zoals de massa in de Tienstammenkerk al twee honderd jaar geloof de! Jahweh troonde in het Huis dat Salomo voor Hem gebouwd had in Jerdzalem! In deze aanspraak horen we al een dappere geloofsbelijdenis van het trouwe Overblijfsel. Het verhief zich echter niet farizees-hoogmoedig boven ,,de schare, die de Wet niet kent", maar doet hier juist voorbede voor de afvallige broederschap. Want ook de Tienstammen waren toch altijd nog „kleinvee" (schapen en lammeren) van de „Herder Israels"? Kon Hij zich doof houden voor klachten over de kudde, die Hij al eeuwen had geleid? Als Hij nog eens zo schitterend zou willen optreden (vs. 2d) als Hij weleer gedaan had! Het werd daarvoor anders wel de hoogste tijd. Zowel uit burgerlijk als uit militair oogpunt bekeken was de toestand van Noord-Israêl allengs hopeloos geworden. Wat kon dat geplunderde lilliput-rompstaatje nog beginnen tegen 395
§ 15
Psalm 80: Exsurge, Domine!
de Assyrische supermogendheid? De vromen in Noord en Zuid zagen nog maar 66n uitweg: Gods tussenkomst. Vers 3:
„Wek uw heldenkracht op voor Efralm, Benjamin en Manasse; en kom ons verlossen!" Jahweh hoef de zijn aloude, bekende hulp- en bevrijdingbrengende heldenkracht maar in te schakelen en Israel was gered. Dringend klinkt het beroep op God: Toe, gebruik uw kracht voor het arme geteisterde Efralm, Benjamin en Manasse en kom ons verlossen! We spraken al even over dit „ons". Als de dichter geen Efralmiet maar een in Juda woonachtige leviet geweest is, dan heeft hij zich niet hoogmoedig van z'n afvallige broeders in het Noordelijke rijk gelsoleerd, maar zich als lid van Gods êne yolk met deze stammen verbonden geweten, in gemeenschappelijk verleden en gemeenschappelijke Goddelijke verbondsbelof ten en verbondsbedreigingen. En als hij tot het Overblijfsel in het Tienstammenrijk behoord heeft, dan betekende dit voor hem geen isolement-om-het-isolement, maar bleef hij zich lotsverbonden voelen met de hele broederschap. Wij kunnen hieruit leren over de desolate toestanden in de christenheid bij gelegenheden vooral ook duidelijk in deze „wir- en „ons"-vorm te spreken. Het ligt geheel in de lijn van Psalm 80 bij voorbeeld eens te zeggen: „Moge God ons genadig zijn" en dan bij dit „ons" te denken aan de hele Europese en Amerikaanse christenheid. Gods ene verbond en Gods ène doop doen „ons" alien op het fundament leven van zijn beloften en onder de klem van zijn eisen en bedreigingen. Vers 4:
„0 God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden". 396
Psalm 80: Exsurge, Domine!
• 15
In het Nederlands zijn „herstellen" en „bekeren" twee verschillende woorden; in het Hebreeuws heeft men daarvoor een woord. Bovenstaand vers kan dan ook op verschillende manieren vertaald worden: „Herstel ons"—Breng ons weder" of „Doe ons wederkeren"„,Bekeer ons ...". De NV van Klaagl. 5: 21 geeft hetzelf de Hebreeuwse woord (hasjibenu) weer met: „Breng ons, Jahweh, tot u weder". De SV luidde: „HEERE, bekeer ons tot u, zoo zullen wij bekeerd zijn". Voor het Hebreeuwse oor omvat de bede van Ps. 80 : 4 dus meer dan in de vertaling van het NBG (zie boven) uitkomt. De psalmist bidt om bekering van Israel, om genade voor Gods yolk. Dat blijkt ook uit de tweede zin: „Doe uw aanschijn lichten". Zoals een smekeling aan de voeten van een vorst uit diens vriendelijk lichtende ogen mocht opmaken, dat hij genade kreeg. Denk aan de priesterlijke zegen: Jahweh verheffe zijn aangezicht over u", waarop in 66n adem volgt: „en zij u genadig". De verlossing van Israel ziet de psalmist dus als een zaak van genade en bekering. Door Jahweh te bewerken. „Herstel ons" is voor de psalmist: „Bekeer ons ..." Als Jahweh dat eens wilde doen! Zijn kudde niet langer donker-dreigend maar genadig lichtend aanzien, opdat ze in die weg ook verlost zou worden van het ondraaglijke Assyrische juk. Een andere weg voor „kerkherstel" kennen Wet en Prof eten niet. Als de ogen gesloten zijn voor de Woordverlating in de kerk (zowel in heden als verleden), als er geen smeken is om genade, ook uitkomend in het geven van bekering, dan zijn alle andere redmiddelen in feite lapmiddelen, 6 ). Vers 5:
„Jahweh, God van de strijdkrachten, hoe lang rookt uw toorn tegen het gebed van uw yolk in ?" Wij spreken liever van de „strijdkrachten" van Jahweh dan van het verouderde „heerscharen", vgl. 13, Ps. 46 refrein. De Schrift weet van die krachten waarmee Jahweh placht te strijden veel te vertellen. Hij heeft ze gebruikt bij de Uittocht uit Egypte en de Intocht in Kanaan. Geweldige natuurkrachten 397
§ 15
Psalm 80: Exsurge, Domine!
horen daarbij. Egypte heeft er onder gesidderd. De Sinai stond er van te trillen. De Jordaan hield er z'n loop van in. Zelfs onder de heidenen is deze halve eeuw nog lange tijd in herinnering gebleven, vgl. Ps. 68 en 114 over Gods „strijdkrachten" bij Israêls bevrijding uit Egypte. K6smische strijdmiddelen staan God ter beschikking En die Oppermajesteit was nu op Israel vertoornd! Evenals andere „klaagpsalmen over de kerk" blijft ook Psalm 80 niet in het menselijke vlak hangen, door zich op de Assyriêrs blind te staren, maar richt hij de blik daar boven uit op God, GOds hand en GOds toorn. De psalmist zag in de platgebrande en leeggeroof de Israêlitische landerijen en steden niet uitsluitend het werk van de Assyrièrs, maar in de eerste plaats het roken van Gods toorn over de ongerechtigheden van Ef rem. Z'n Badldienst en Verbondsverlating, hoewel rijen prof eten naar God en zijn Thora hadden teruggeroepen. Maar hoelang zou Jahwehs toorn blijven roken? Dwars tegen de voorbeden van zijn Overblijfsel in? Werden die beden soms al verzengd door Gods toorn nog voor zij Gods hart en oren hadden bereikt? Tref f end, dat de psalmist over de afvallige stammen Efrain, Benjamin en Manasse thans nog tegenover God durft te spreken als over „Uw yolk"! Vlak voor hun wegvoering in ballingschap! Realiseer u, dat hij daarmee het Israel van Achab en Izebel op het oog had. Het land van de hoogten en van de Bad's. Het yolk, dat Gods verbond had gebroken, zijn inzettingen veracht, Hem zelf gekrenkt, prof etenwoorden als lucht beschouwd, een man als Elisa uitgejouwd, de knieen gebogen voor zon, maan en sterren, zie 2 Kon. 17. Alle kenmerken van wat artikel 29 van de Ned. Geloofsbelijdenis de „valse kerk" noemt zijn hier aanwezig. Toch spreekt de psalmist nog over „Uw yolk" en „Uw schapen", „Uw wijnstok", „Uw zoon, die Gij hebt grootgebracht", „de stek, die uw rechterhand heeft geplant". De Schrift leert ons hier hoe lang we over afgedwaalde schapen van de Goede Herder nog moeten spreken als over schapen. Afgedwaalde, mogelijk straks zelfs verloren schapen, 398
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
maar nog steeds schdpen! Onder de rook van Gods toorn, maar als „Uw yolk"! Juist dat feit doet Gods toorn zo hevig branden. Vaders worden niet kwaad als buurjongens hun gezelschap niet verkiezen, maar als hun eigen zoon hen verlaat. Dat maakt een vader verbOlgen! Zo kunnen afvallige christenen Gods toorn veel feller doen ontbranden dan heidenen. Vers 6:
„Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed". Ook hier gebruikt de dichter de kracht van de klacht en probeert hij Jahweh „op zijn hart te werken". Nederig erkent hij, dat God de volken regeert en dat Hij de wrede Assyriêrs naar Israel gezonden had, Jes. 7: 18. Hij liet hun troepen moorden en plunderen. Hij had de Israêlieten tranen laten drinken „bij kannen vol" 7). Tranen om uiteengeslagen families, tranen om vernielde huizen en steden, tranen om honger, ellende, ontreddering, ondergang, rouw, smart. De psalmist zag in dit alles Gods slaande hand: „Gij hebt dit alles bewerkt!" Vers 7:
„Gij hebt ons voor onze naburen tot een twistappel gesteld en onze vijanden drijven de spot met ons". Nu zagen Israêls buren hun kans schoon om Israel te vernederen. Als honden om een been vochten zij om Israelitisch bezit. Dan vielen die troepen binnen en dan die benden. En hun honende woorden en spottende tronies gingen de vromen door merg en been. Misschien voelt een Oosterling die hoon nog bijtender dan wij. Ook dit leed - de psalmist erkent het - overkwam de afvallige Tienstammenkerk van GOds hand. Hij had haar daar trouwens toch al door Mozes voor gewaarschuwd? Deut. 28 : 37. Vers 8:
„O God van de strijdkrachten, herstel ons, laat uw aangezicht lichten, opdat wij verlost worden". 399
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
Zoals vers 4 het eerste gedeelte af sloot, zo beeindigt dit vers het tweede gedeelte van de psalm. Weer met die schreeuw om hulp. Vers 9:
„Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hem geplant". Vergeten van Gods verbond gaat vaak samen met vergeten van Gods daden in ons verleden. Dat kan ieder in eigen omgeving constateren. Maar de dichter van Psalm 80 was niet zo'n oppervlakkig, onhistorisch mens. Evenals de dichter van de eveneens Asafitische Psalm 74 gaat hij Jahweh nu aan Zijn roemruchte verleden herinneren. Misschien wil Jahweh nog reddend voor Israel opkomen als de psalmist Hem herinnert aan Jahwehs grote werk van de „grondlegging der (Israelitische) wereld", vgl. Ic 102, Ps. 74 : 2. Alleen doet Psalm 80 het met gebruikmaking van een beeld uit het leven van een Israelitische wijnboer: het planten van een wijnstok. Die groeiden in bijbelse tijden overal in KanaAn. „De bodem van Palestina en zijn klimaat bieden de best mogelijke voorwaarden voor de wijncultuur" 8 ). In oude tijden moet die nog veel meer verbreid zijn geweest dan tegenwoordig, 9). Op hoeveel plaatsen in de Schrift is wel niet sprake van wijn? Misschien zinspeelt de dichter op Gen. 49 : 22, waar Jakob juist Jozef - de naam die deze dichter gebruikt voor de Tienstammen, vs. 2 - zegende met de woorden: „Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit ..." Of misschien kende hij Hosea's prof etie: „Israel is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naar mate hij meer vrucht verkreeg, maakte hij meer altaren", Hos. 10 : 1. Later zou Jeremia hetzelf de beeld gebruiken: „Ik echter had u geplant als een edele druif", Jer. 2 : 21. 't Is alsof de psalmist in dit vers wil zeggen: „Weet U het nog, Jahweh? Hoe u ons uit Egypte bevrijdde? Hoe U de Kanaanitische volken voor ons verdreef en ons als een wijnstok in dit goede land plantte?" 400
Psalm 80: Exsurge, Dorninel
§ 15
Wij, christenen uit de heidenen, denken bij zulke bijbelwoorden aan de historische verlossing van de Europese volken uit de duisternis van het heidendom tot de verlichting met het Evangelie, Hand. 26 : 18, Efeze 2, 5 : 8, 1 Petr. 2 : 9v. Wat voor Israel de verlossing uit Egypte was, dat is voor ons de bevrijding uit het Germaanse heidendom: uit een graf gehaald worden. Hier leert de Heilige Geest aan voorbidders voor de nood der christenheid van onze tijd hoe zij Gods hart in tijden van oordeel nog kunnen raken: als ze Hem aan zijn historische en fundamentele verlossingsdaden herinneren. Maar daarvoor moet men dan wel leven in het bijbelse solidariteitsbesef waardoor men zich samen met generaties van eeuwenher opgenomen weet in Gods êne verbond. Dat besef verschafte onze dichter een pleitgrond voor zijn smeekgebed tot Jahweh: wilde Hij nu heus zijn grootse werken af breken? En datzelf de besef bracht de dichter van Psalm 79 tot de bede: „Reken ons de ongerechtigheid der voorvaderer diet toe", vs. 8a. Vers 10-12:
„Gij ruimdet (de stenen) voor hem op, zodat hij wortelen schoot en het hele land kon vullen, Bergen waren bedekt met zijn schaduw, cederen Gods met zijn ranken hij strekte zijn takken uit tot de Zee, zijn loten tot aan de Rivier': ;
In vs. 10-12 tekent de dichter met een paar kernachtige zinnen Gods ontroerende zorg voor het zwakke stekje Israel. Toen het yolk Kanaän binnentrok stonden z'n huizen om zo te zeggen kant en klaar om te betrekken. Z'n bestaan was verzekerd. En dankzij Jahwehs hand groeide het plantje Israel daar in Kanaan uit tot een reusachtige wijnstok, die zijn takken uitbreidde van de Middellandse Zee tot aan de Eufraat. Zover strekte het rijk van David en Salomo zich immers uit. Hun scepter reikte van Egypte langs de Middellandse Zeekust tot 401
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
aan de rivier de Eufraat. De volken keken met vrees naar Israel op. Zo was het eens, maar hoe is het nu? Vers 13 en 14:
„Waarom hebt Gij dan zijn omheining vernield, zodat iedereen, die voorbijgaat, hem kaal plukt, het everzwijn uit het woud hem afvreet en wat op het veld zich roert hem afweidt?" Hier krijgen we een dichterlijke uitbeelding van het zwaar door de Assyrische invallen geteisterde Israel. Het beeld is alleen verschoven van een wijnstok naar een wijngaard of wijnberg. Die diende in Palestina beslist door een muur omgeven te worden „om de aarde vast te houden, aangezien een wijngaard op een berghelling terrasvormig moet worden aangelegd, anders neemt het water de aarde mee". Zo'n omheining dient tevens „als beschutting tegen het vee, dat anders de planten vertrapt (Jer. 12 : 10), tegen everzwijnen en ieder, die langs de weg voorbijgaat", 10 ). Dat everzwijn vormt intussen wel een heel tref f end beeld voor de verschrikkelijke verwoestingen en wreedheden, die de Assyriers in het arme Israel aanrichtten. Het everzwijn is veel woester en vlugger dan het tamme zwijn of varken. Het wilde ,,breekt door omheiningen en muren, woelt den grond om, rukt de wijnstokken zelven neder en vertreedt ze onder zijne voeten. Enkele van deze dieren zijn genoeg om in een' enkelen nacht een' ganschen wijngaard te verwoesten. ( ). Het is zeer groot, gelijkt dikwijls meer op een' ezel dan op een zwijn en is onbegrijpelijk vlug. ( ). De inwoner der landen, waar het wilde zwijn veelvuldig voorkomt zou al zoo lief met een leeuw willen te doen hebben als met een dezer dieren, van welke een slag met de zeer scherpe slagtanden, met de snelheid des bliksems gegeven, volstaat om een paard het lijf open te scheuren en een' hond schier door midden te snijden", 11 ). Met dit dier vergeleek de psalmist de Assyriêrs. En de zwijnenjager paus Leo X de kerkhervormer Luther ... 402
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
Maar boven alles had de psalmist met God te doen. God zelf had eigenhandig de muren van zijn wijngaard Israel afgebroken, zodat iedere voorbijganger er naar hartelust van plukken kon. Buurvolkeren, die vroeger aan Israel schatting betaalden, kwamen nu het weerloze land plunderen. Het machtige Assyriê was als een woest everzwijn de Israêlitische wijngaard binnengedrongen en had hem kaalgevreten. Het ontnam het Tienstammenrijk z'n goud, z'n oogst, z'n mensen en vee. Waarom had Jahweh de omheining ook neergehaald? Wij mogen als christenen wel bedenken, dat wij nog steeds met dezelf de God te maken hebben. Wij kunnen Hem zO toornig maken, dat Hij er toe komt de muren van zijn wijngaard (de christenheid) eigenhandig af te breken, zodat „alles" en „iedereen" de kerk kan binnendringen. Allerlei wind van leer. Ongeloof stheorieen. Godsdienstigheid-buitenWoord-en-verbond-om. Wereldgelijkvormigheid. Terugglij den in heidense levenspatronen. Moeten wij ons niet afvragen, of God zelf soms onze kerkmuren heeft afgebroken voor de alles ontwrichtende evolutie-leer? Vertoont de christenheid niet veelszins het beeld van een kale, af gegraasde en afgevreten wijngaard? Maar wie ziet daarin nog de hand van God? Hebben wij in onze situatie niet evenveel reden als de psalmist in de zijne om ons af te vragen: Heeft God „ons" verlaten? Is Hij bezig zijn Geest en Woord aan „ons" te onttrekken? Vers 15 17: ,0 God van de strijdkrachten, keer toch terug, -
aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, de stek, die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij u hebt grootgebracht. Als afval is hij met vuur verbrand; van Uw dreigende gezicht gaan zij te gronde: Wat hadden de Assyriers al niet plat gebrand? Ze roof den en moordden en plunderden maar. Leek het stekje uit de dagen van Jozua en de bloeiende wijnstok uit de dagen van David en 403
§ 15
Psalm 80: Exsurge, Domine!
Salomo nu niet sprekend op waardeloos afval, dat men op een hoop werpt en in brand steekt? Zag Jahweh die ellende van zijn yolk wel? Of had Hij zich van Noord-Isra61 verwijderd? 0, dat de God van de strijdkrachten dan van die weg alsnog terug mocht keren! Kon Hij vanuit de hemel de deerniswekkende toestand van zijn wijnstok „Jozef" aanzien? Herinnerde Hij zich niet meer, dat Hij dit stekje plantte? Met zijn eigen „jamin" (= rechterhand)? — De dichter lijkt in vs. 16 fijnzinnig op de naam Ben-jamin te zinspelen. — Wist Jahweh niet meer, dat Hij Mozes de machtige Farao liet bevelen: „Laat mijn zoon gaan!" Ex. 4 : 22. En wilde Hij z'n zoon nu wel aan de Assyriêrs overlaten? Werkelijk? Kon Hij dat over zijn Goddelijke hart verkrijgen? Zo mogen voorbidders thans met God spreken over de nood van de wijngaard der christenheid. Hem vragen die neergehaalde muren te willen bezien. In de hoop, dat die troosteloze aanblik zijn gekrenkte Vaderhart nog tot erbarming kan brengen. Zoals de Klaagliederendichter na de val van Jeruzalem kermde: „Zie, Jahweh, en aanschouw wie Gij dit hebt aangedaan!" 2 : 20. Niet dat we dan garanties ontvangen voor afwending van oordeelsnood, maar zoals de Klaagliederendichter zei: „Misschien is er hoop!" 3 : 29. Vers 18:
,,Uw hand zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij u hebt grootgebracht". Men heeft hierbij wel aan een bepaalde koning gedacht, Josia of Hosea. Maar waarom zou in dit gebed voor het vOlk opeens de kerning moeten verschijnen? Vooral daar de dichter Gods yolk al onder verschillende beelden had getekend (stek, wijnstok, wijngaard, zoon). We zien hier liever met prof. J. Ridderbos een aardige toespeling op de naam Benjamin. In 2 Sam. 20 : 1 heet Seba een „isj jemini", een Benjaminiet Hier in vs. 18 is sprake van een „isj jemineka", een man van uw rechterhand. Wij zien hierin in dit verband meer een aanduiding van de stam Benjamin dan van een bepaalde koning. 404
Psalm 80: Exsurge, Domine!
s 15
We horen in dit 18e vers deze klacht van de psalmist: „O God, bescherm toch uw Benjamin. Hij is zo zwak. Een echt „mensenkind", een ben-adaam, van stof (adama) gemaakt. Een sterfelijk wezen, dat onmogelijk zonder Uw hoge bescherming kan leven. Kom toch voor hem tussenbeide en houd de machtige Assyriêr bij hem vandaan!" Vers 19:
,,Dan zullen wij niet meer van U wijken; maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen". Wanneer in het oude Nabije Oosten een Grootvorst zijn vazal onttroonde (b.v. wegens ontrouw), dan heette het, dat hij zo'n vorst „doodde", ook al spaarde hij hem lichamelijk het leven. Zo kan men van Farao Necho gezegd hebben, dat hij koning Joahaz „doodde", 2 Kon. 23 : 31-34. Werd de onttroonde koning later echter in ere hersteld, dan heette dat: de koning doen herleven. Toen de koning uit zijn bevoegdheden ontzet was, waren niet alleen hij maar ook zijn yolk „dood': Ontving hij het koningschap later weer terug, dan waren land en vorst „herleefd". In de regel ging het laatste gepaard met verbondsvernieuwing. Het geschonden vazallenverbond werd opnieuw gesloten. Vaak op de morgen van de derde dag, vgl. Hos. 6 : 2, 12 ). Aan deze verbondsterminologie doet ook Ps. 80 : 19 denken. Israel was tegen Jahweh, zijn wettige Grootvorst, opgestaan. Het had daardoor als ontrouw vazal hoogverraad gepleegd. De Grootkoning Jahweh had vervolgens door zijn gezant Hosea de boodschap over laten brengen: „Mijn yolk gaat te gronde door het gebrek aan kennis ( = het gedrag van een legitieme bondgenoot, êrkentenis van de Grootkoning, vgl. 5 bij Ps. 1 : 6). (-) Daarom heb Ik er door de prof eten op ingehouwen, heb Ik hen gedood door de woorden mijns monds", Hos. 4 : 6, 6 : 5. Al mocht dezelf de Hosea als gezant van Jahweh ook de belofte overbrengen, dat Hij Israel zou doen „leven" als het zich zou bekeren, Hos. 6 : 2, 13 : 14, vgl. Ps. 85 : 7, Ezra 9 : 8. 405
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
Wij beluisteren in Ps. 80 : 19 dezelfde verbondstaal. Geen wonder, want hij heeft vrijwel dezelfde historische achtergrond als Hosea. Israel en zijn koning waren in de termen van deze verbondsterminologie uitgedrukt al „dood". Maar als de Grootkoning Jahweh het wilde kon Hij hen weer „levend" maken. Daar smeekt de psalmist Hem nu om: Doe ons „herleyen"! Dan zullen wij nooit meer bij U vandaan lopen. Geen Badls meer aanroepen, maar alleen Uw heilige naam! Vers 20:
„Jahweh, God van de strijdkrachten, bekeer ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden". Nog 66nmaal klinkt de bede van het keervers. Driemaal had de dichter al gevraagd: „Bekeer ons!" Driemaal gesmeekt: „Doe uw aanschijn lichten!" Nu eindigt hij zijn gebed met de schreeuw: „Bekeer ons, doe uw aanschijn lichten!" En hêêft de Herder Israels deze klacht inderdaad nog ter ore genomen? Heeft Hij zijn aanschijn inderdaad nog doen lichten en is Hij inderdaad nog teruggekeerd? Ja. Al heeft het wel enige eeuwen geduurd. Zoals we reeds opmerkten heeft Jesaja de ondergang van het Tienstammenrijk van nauwelijks 60 km af stand meegemaakt. Hij was er zelfs getuige van, dat koning Achaz van Juda de Assyriers verzOcht Noord-Israel voor hem te willen aanvallen, 2 Kon. 16 : 7 Jes. 7, vgl. § 13, 1. Waren er toen Judeeers, die nog durf den te spotten met de geteisterde broederschap in het Noorden? „Onze vijanden bespotten ons", klaagde Ps. 80 : 7. Moeten we daarbij zelfs aan Judese broeders denken, die in hun handen wreven van plezier, toen de Assyrische troepen Noord-Israel binnenvielen? Dan liet de Heilige Geest Jesaja in de toekomst andere tijden zien voor het arme Noorden. Lâchte men in Juda om Galilea, dat nu donkere Galilea? Jahweh liet bekend maken: „Doch er zal geen donkerheid wezen voor het land dat in benauwdheid was (toen de wrede Assyriers er binnen rukten). Zoals Hij (ja, Hij! Zo zag Psalm 80 het ook) in het verleden smaad bracht over het land van Zebulon en over 406
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomst êêr over de weg der zee, de overzijde van de Jordaan, de landstreek der heidenen (Galilea, in het Noorden). Het yolk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen, die wonen in een land van diepe duisternis (een „dood" land na de inval en deportaties), straalt een licht", Jes. 8 : 23-9 : 1. Mattheiis, de evangelist die vooral J6den wilde werven voor Jezus, heeft voorin zijn evangelie-apologie deze woorden van Jesaja aangehaald als in Christus vervuld, Matth. 4 : 14. Waar heeft Christus' licht geschenen als in Galilea? Daar, in dat donkere Noorden, in het gebied van Zebulon en Naftali, in stadjes als Nazareth, Kapernaiim en Chorazin, heeft het Licht het heerlijkst gestraald. Daarheen zond God de engel Gabriel, want daar woonde „de gezegendste onder de vrouwen", Maria, de moeder van de Heere. Daar verdreef Jezus de schaduwen van de dood, toen Hij in Naln de dode zoon van een weduwe opwekte. „Ik ben het licht der wereld! Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar Hij zal het licht des levens hebben", Joh. 8 : 12. Waar kreeg men daartoe zulke gelegenheden als in Galilea, het land waar Psalm 80 voorbede voor deed? Daar werden de bedrukte discipelen besteld om hun verrezen Meester weer te zien, Matth. 28 : 7. 3. NOG EENS PAUS LEO EN MAARTEN LUTHER.
Op 15 juni 1520 onderbrak paus Leo X de wedrennen en toneelstukken op zijn zomerverblijf Malliano voor het schrijYen van een inleiding en een slot van een nieuwe encycliek, gericht tegen de „ketter" Martinus Luther. Als deze niet binnen twee maanden zijn dwalingen herriep, zou hij in de ban gedaan worden. We vermeldden al, dat de paus in zijn inleiding op deze bul een toespeling maakte op Psalm 80: „Sta op, o Heer (Exsurge, Domine), een wild zwijn heeft uw wijngaard vernield". De „heilige Vader", die juist op de zwijnenjacht was, zag in het wilde zwijn een tref f end beeld van de Duitse monnik dr. Maarten Luther. Volgens paus Leo X ging Luther in de heilige Roomse kerk als een wild zwijn te keer. 407
§ 15
Psalm 80: Exsurge, Domine!
De hervormer zelf zag het juist andersom: niet hij was het wilde zwijn, dat de wijngaard der christenheid omwroette en kaalvrat, maar de paus was zelf de vertegenwoordiger van de kerkvernielende machten. Op 17 nov. 1520 beantwoordde Luther de paus met een geschrift, dat de al even sprekende titel droeg: Adversus execrabilem Antichristi bullam („Tegen de vloekwaardige bul van de Antichrist"). Hoezeer elkaars tegenvoeters hadden Paus Leo en Luther toch echter een ding gemeen: beiden zagen Psalm 80 betrokken op de gebeurtenissen in de christenheid van hun tijd. Zij hoorden Psalm 80 spreken op het kerkelijke erf van hun eeuw. Horen wij hem op dat erf in onze eeuw ook nog? Naarmate de christenheid Gods verbond verlaat, winnen de klaagpsalmen over Gods gemeente aan aktualiteit. We willen er daarom in het volgende deel nog enkele van bespreken. De wijngaard der christenheid wordt immers in onze tijd al zwaarder geteisterd door de „wilde zwijnen" van Schriftkritiek, Gnostiek en meer van zulke kerk- en geloof ondermijnende bewegingen. Waar kan men met het oog hierop Godewelgevallig leren voorbidden? In de leerschool van de „klaagpsalmen voor Sion"! Wie echter geen oog heeft en voor de wijdheid van de kring van Gods verbond in onze tijd en voor de verwoestingen die „wilde zwijnen" in de wijngaard der christenheid aanrichten, zal zulke psalmen als verouderde „oudtestamentische" rariteiten ter zijde schuiven. Maar zij wier ogen door Gods Geest voor het aangeduide onheil geopend werden, zullen in psalmen als Psalm 80 een schoolvoorbeeld vinden voor pleidooien en voorbeden ten gunste van Gods „wijnstok" en „wijngaard" in onze tijd.
Psalm 80: Exsurge, Domine!
§ 15
3) W. J. Kooiman, Luther, zijn weg en werk, Amsterdam 1959, 45. Prof. Kooiman haalt de beginwoorden van de encycliek verkort aan. Bij Rinn und Jiingst, Kirchengeschichtliches Lesebuch, 3. Aufl. 1915, 219 luiden ze a.v.: „Mache Dich auf, Herr, und richte Deine Sache, gedenke der Schmach, die Dir von den Toren wider' ahrt den ganzen Tag (Ps. 74, 22). Neige Dein Ohr und erh6hre mich (Ps. 86, 1); denn Fiichse haben sich erhoben und suchen Deinen Weinberg zu verwiisten, dessen Kelter Du allein getreten hast (Jes. 63 : 3). Ein Eber aus dem Wa 1 d e sucht ihn zu zerwiihl en, ein wil des Tier weidet ihn ab (Ps. 80, 14). ( ) Mache dich auf Petrus ( ), mache dich auf Paulus ( ), mache dich auf du Schar der Heiligen und du, ganze heilige Kirche, deren wahrhaftige Erklarung der h. Schrift von etlichen, die der Vater der Liige geblendet hat, hintangesetzt wird, damit sie nach alter Ketzerweise aus Ehrsucht und urn eitler Volksgunst willen ihrem eignen Sinne gernasz die Schrift verdrehen". 4) Zie voor de waarde van een talent Ic 105, noot 4, le. 5) Men heeft aan alle. perioden uit de geschiedenis van Efraim en ook Juda gedacht. Eiszfeldt geeft een bloemlezing van dateringen in: Geschichte und Altes Testament, Festschrift A. Alt, Beitrage zur historischen Theologie 16, 69-72. H. J. Heinemann, The date of Psalm 80, in: The Jewish Quarterly Review, 297-302, plaatst de psalm zelfs in de tijd van Saul, omdat deze koning uit Benjamin stamde (onzes inziens moeilijk to rijmen met Ps. 80 : 12). Eiszfeldt zelf dateert de psalm „in den drei, vier Jahren, die zwischen Hoseas Auflehnung gegen die Assyrer und seiner Verhaftung durch sie liegen, also etwa zwischen 727 und 724 v. Chr.", a.a. 75-78. Zijn beroep op 2 Kon. 17 : 2, 4 is weinig overtuigend en door J. ', Ridderbos, De Psalmen II, 315 o.i. afdoende weerlegd. 6) Helmut Lamparter, Das Buch der Psalmen II, 1959, 60: „Die Bitte: 'Stelle uns wieder her' umfaszt beides, die auszere Befreiung vom Druck der Feinde und die innerliche Heimfiihrung zu Gott. Sie hat einen Buszfertigen Kiang ..." 7) J. Ridderbos a.l. 8) Vilh. Moller-Christensen, K. E. Jordt Jorgensen, Plantenleven in de Bijbel, Baarn, 3e dr. 145. 9) Dr. A. van Deursen, De achtergrond der psalmen, Baarn, 143. 10)Vilh. Moller-Christensen, a.w. 147. 11)J. G. Wood, in: De dieren des bijbels, 1867, aangehaald via C. H. Spurgeon, De Psalmen Davids, Amsterdam, 3e dr. 194v. 12)J. Wijngaards, V.T. XVII, 2 (april 1967), 226 [artikel: „Death and resurrection in covenantal context (Hos. VI 2)"].
NOTEN. 1) Dr. J. R. Callenbach, Maarten Luther, Nijkerk 1917, 136v. 2) Deze encycliek was nog niet de banbul zelf, maar de „Bannandrohungsbulle". De eigenlijke banbul kwam op 3 jan. 1521 onder de titel: „Decet Romanum pontificem", Heussi, Kompendium der Kirchengeschichte, 1949, 291. John M. Todd, Maarten Luther, Roermond en Maaseik MCMLXV, 220 noemt de maand mei van 1520 als het tijdstip waarop hem „de noodzaak werd bijgebracht van een pauselijke bul tegen het duitse everzwijn".
408
409
INHOUD Bladz.
§ 1.
§ 2
Inleiding in de Psalmen of Geschriften
5
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
6 7
De Psalmen als bijbelbOek en als bijbeldeel De Psalmen Spreuken Job Hooglied Ruth Klaagliederen 8. Prediker 9. Esther 10. Daniel 11. Ezra-Nehemia-Kronieken 12. De „naad" tussen de Geschriften en het Nieuwe Testament 13. De Geschriften, geen verzameling losse parels, maar een parelsnoer Noten
20 20
Wat de plaats van het Psalmboek leert over zijn inhoud
21
1. Liederen op SinaItische grondslag a. Waarover gaf de Thora onderwijs? b. De Thora, grondslag onder de Israelitische wereld c. Verbonds-liederen d. Wie deze verbonds-grondslag miskent, kan de Psalmen niet verstaan 2. De echo van „Mozes" in de Psalmen a. De Thora geen louter godsdienstig boek . b. Ook geen louter godsdienstige weerklank 3. De echo van de Prof eten in de Psalmen a. De Prof eten in vogelvlucht b. De weerklank van dit rechtsgeding c. Het ABC van de psalmen-verklaring Noten
8 9 9 10 11 12 13 14 16 19
22 22 23 24 29 33 34 35 40 40 42 45 46
411
Inhoud § 3.
Inhoud De rechtvaardigen in de Psalmen
1. De rechtvaardige en zijn gerechtigheid 2. Hoe worden de rechtvaardigen zoal aangeduid? 3. Armen en ellendigen a. De Thora - het schild der armen - gebroken b. Onmenselijke belastingen c. Arbeidsdienst d. De vele oorlogen e. Weduwen en wezen, vreemdelingen en levieten 4. Vervolgden omdat ze gerechtigheid doen 5. Treurenden om Sion 6. Het liederenboek van het Overblijfsel Noten
§ 4.
§ 5.
412
De goddelozen in de Psalmen
b. De goddelozen c. Deze tegenstelling al in de eerste psalmregels 3. Toch zijn de rechtvaardigen te feliciteren1 Noten
47 47 52 55 57 59 61 62 63 66 70 73 80
§ 6.
1. Waar zoeken we de goddelozen? 2. Een yolk zonder Godsvrucht 3. Het woord goddeloze en zijn synoniemen 4. De dwaas 5. De spotters 6. De zondaars a. „We zijn allemaal zondaars", is dat wel juist uitgedrukt? b. Eens zondaar, altijd zondaar? 7. De hoogmoedigen 8. Mannen des bloeds en geweldenaars 9. De leugensprekers Noten
100 102 105 108 112 117
Psalm 1: Eerste sleutel op het Psalmboek . .
119
1. De opmerkelijke plaats van Psalm 1 a. Poort tot het Psalmboek b. Bij Psalm 1 loopt de naad tussen Prof eten en Geschriften c. Poort tot de Geschriften 2. Het front aangewezen a. De rechtvaardigen
120 120
83 85 90 93 96 99
122 123 124 124
Psalm 2: Tweede sleutel op het Psalmboek 143 1. Een psalm van David? 2. Hoe ook psalmen meermalen in vervulling kunnen gaan 3. Eerste stem: opstandelingen tegen Jahweh en zijn messias, vs 1-3 a. Jahweh en zijn messiassen b. Van wie en waar ondervonden Jahweh en zijn mes siassen altijd weer verzet? 4. Tweede stem: de Zetelende in de hemel. Het rijk van de Messias is Gods zaak, vs 4-6 5. Derde stem: de messias laat horen wat Jahweh hem beloof d heeft, vs 7-9 6. Vierde stem: oproep Jahweh en zijn messias te dienen, vs 10-12 7. De geschiedenis herhaalt zich: drie keer het grondpa troon van Psalm 2 8. De Geschriften ingeleid a. Psalmen b. Spreuken c. Job d. Hooglied e. Ruth f. Klaagliederen g. Prediker h. Esther i. Daniel j. Ezra-Nehemia-Kronieken k. De Schrift kan niet gebroken worden, Joh. 10 : 35
83
§ 7.
125 125 126 142
145 146 150 151 153 163 167 174
Noten
176 179 180 180 181 181 182 183 183 184 185 186 187 188
Psalm 15: Wie mogen huisgenoot van God zijn ... en dat ook eeuwig blijven? •
193
1. Geen wetskarwats, die ons naar Jezus drijft . . . 2. Wie z6 handelt zal in eeuwigheid niet wankelen Noten
193 198 212
413
Inhoud § 8.
Inhoud Psalm 16: Jahweh is mijn eeuwig erfdeel • • 215 1. David en de naweeên van de richterentijd 2. Vs 1-4: Een vastbesloten belijdenis 3. Vs 5-8: Het beste deel 4. Keken de gelovigen van het Oude Testament dan al over het graf heen? 5. Vs 9-11: „Ik geloof de wederopstanding des vleses en het leven der toekomende eeuw" 6. Petrus en Paulus over Psalm 16 Noten
§ 9.
Psalm 26: Jahweh, ik heb in onschuld gewandeld
1. Farizees? 2. Vs 1-12: „Toets mij en beproef mij" 3. De „toon" van Psalm 26 klinkt uit de hele Schrift 4. Door de grootmoedigheid van God kunnen de rechtvaardigen met al hun zwakheden en gebreken deze psalm toch zingen Noten
§ 10.
§ 11.
218 224
Psalm 42/3: Dorst naar de bediening van Gods Woord
309
1. Een leerdicht van de Korachieten 2. Heimwee, hoon en hoop Noten
309 312 332
Psalm 46: Immanuel - God met onsi
335
228 234 236 239
§ 13.
1. Een psalm uit de school van Jesaja 2. Vs. 1-4: „Al verplaatste zich de aarde ..."
243 243 252
.... 3. Vs. 5-8: „Hij verhief zijn stem, de aarde versmolt" 4. Vs. 9-12: „Komt, aanschouwt de werken van Jahweh" 5. Geen psalm om altijd aan te hef fen 6. Een vaste burcht is onze God 7. Psalm 46 in de wereldnood van onze eeuw Noten
336 346 351 358 363 369 371 374
Psalm 65: Een misoogst afgewend
379
259
264 268
271
1. De stem van Baal 2. De psalm van de zeven donderslagen 3. „Christelijke" kringloop-godsdienstigheid Noten
272 276 283 284
1. Het opschrift 2. Ik zal U in de hoogte steken Noten
414
215
Psalm 29: De onweerspsalm
Psalm 30: Jahweh, mijn God, gij hebt mij genezen
§ 12.
§ 14.
1. „Na bange tijd van somerdroogte is daar die uitkoms weer" 2. Vs. 2-14: „Nou pas ons dit op Sions hoogte U lof te sing, o Heerl" Noten
§ 15.
289 290 290 306
Inhoud
379 383 390
Psalm 80: Exsurge, Dominel
391
1. De historische achtergrond 2. Vs. 2-20: 0 God, uw wiingaardi 3. Nog eens Paus Leo en Maarten Luther Noten
392 395 407 408
411 415