DE VOORZEIDE LEER DEEL Ie
BOEKENREEKS „DE VOORZEIDE LEER" Aangevangen door Ds. C. Vonk - Medewerker Ds. F. van Deursen Verschenen: II. De Heidelbergse Catechismus en het Doopsformulier, door Ds. C. Vonk 1) IIla. De Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 1-21 en 25-26, door Ds. C. Vonk 1)
IIIb. De Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 22-24 en 27-37, door Ds. C. Vonk De Heilige Schrift: Ia. Inleiding - Genesis - Exodus door Ds. C. Vonk lb. Leviticus door Ds. C. Vonk Ic. Numeri - Deuteronomium door Ds. C. Vonk
Id. Inleiding op de Prof eten - Jozua door Ds. C. Vonk Ie. Richteren door Ds. C. Vonk In voorbereiding: Psalmen (I) door Ds. F. van Deursen Psalmen (II) door Ds. F. van Deursen
1) Uitverkocht
DE
VOORZEIDE LEER DEEL Ie
DE HEILIGE SCHRIFT RICHTEREN
DOOR
Ds. C. VONK
1973
dk
UITGAVE: WESDIJK, LIEBEEK & HOOIJMEIJER - BARENDRECHT
5 GEEN KONING IN ISRAËL
Zoals het boek Jozua zich liet typeren door één zin, die daarin voorkwam, zo ook het boek Richteren. Die ene zin uit het boek Jozua luidde: „Alles is uitgekomen". We hebben er met grote nadruk op gewezen, wat de oude Jozua met die uitspraak bedoeld moet hebben. Niet, dat v66r zijn dood geheel Kanaan reeds door Israël bezet was, maar dat God hem twee dingen had laten beleven: ten eerste, dat Israël de beloof de erfenis had mogen binnengaan en ten tweede, dat de militaire kracht van de Kanaanieten dankzij Gods ontzagwekkende hulp dermate was geknakt, dat men aan iedere stam zijn erf deel had kunnen toewijzen. De taak van het in bezit nemen der toegewezen erf delen bleef verder voor de respectieve stammen over. Wanneer iedere stam zich nu van die taak naar behoren gekweten had, zou het twééde boek van de serie „Voorgaande Prof eten" verblijdende lectuur bevat hebben. Zo is het echter niet gegaan. Naderhand heeft men aan dit boek wel de naam „Richteren" gegeven, maar die is niet louter als een eretitel te beschouwen. In de laatste vijf hoofdstukken, waarin ten besluite nog een paar geschiedenissen worden verhaald met de kennelijke bedoeling ook daarmee de toestand van het tijdvak-in-kwestie te tekenen, ontmoeten we viermaal de opmerking, dat er in die dagen ,,geen koning in Israël" was (en dat ieder deed wat goed was in zijn ogen), 17 : 6, 18 : 1, 19 : 1, 21: 25. „Geen koning in Israël." 365
§ 5
Geen koning in Israël
Om meer dan één reden is dit een treffende typering. Zij is zowel van kwantitatieve als van kwalitatieve aard. Zij geeft immers iets te kennen over de duur van het tijdvak, dat door het boek Richteren wordt bestreken. Die periode heeft zich uitgestrekt van de dagen van Jozua tot die van Samuël, door wie de eerste koning over Israël gezalfd is. Die duur is wel niet nauwkeurig aan te geven, maar zal er een van een eeuw of drie geweest zijn. Elke tijdtaf el voor dit deel van Israëls geschiedenis blijft dubieus, doordat de chronologische gegevens van ons boek zich lastig laten combineren en het ontbreekt aan duidelijke contacten met de geschiedenis van andere volken. 1) Maar ook horen we in de herhaalde opmerking, dat er in die dagen geen koning in Israël was, een kwalificatie van de toestanden, die er in de tijd der richteren geheerst hebben. Er was geen orde. Het recht werd niet gehandhaafd. Daarvoor zorg te dragen zou immers de taak van Israëls koningen zijn, zo had Mozes gezegd, toen hij sprak over het 5e gebod, Deut. 16: 18-19 : 21. Wanneer Israël straks een koning over zich zou willen aanstellen, zou daar niets tegen zijn. Mits zo'n koning zich aan bepaalde regels houden zou, Deut. 17: 14-20. Hij zou niet tot taak hebben het Israëlitische volk te beschermen tegen vijanden. Daarvoor zou God wel zorgen. Als Israëls koningen maar waakten voor de eerbiediging van Gods verbond. Dat zou Min taak zijn. Geen taak naar buiten, maar naar binnen, Ic, 603. De auteur van het boek Richteren heeft zeker een tijd gekend, waarin er in Israël betere toestanden heersten, omdat er toen wè1 een koning regeerde. En een koning, die Gods gebod handhaafde. Uit zo'n tijd terugziende wist hij blijkbaar, dat zijn lezers hem uitstekend zouden begrijpen, wanneer hij van de periode der richteren schreef: „in die dagen was er (nog) geen koning in Israël". Hiermee hebben we de reden genoemd, waarom de inhoud van het boek Richteren helaas veelszins teleurstellend moest zijn. Israël heeft na Jozua's dood het verbond, dat deze 366
Geen koning in Israël
§5
het namens Jahweh te Sichem bij vernieuwing had opgelegd, helaas verzaakt. Het heeft de dienst van Jahweh vervangen door die van de Kanaänitische afgoden. Dat is wel niet terstond gebeurd. Het is bij etappen gegaan. Eerst heeft men getraineerd met het veroveren van de toegewezen gebieden. Reeds hiervan dienen we niet gering te denken. Door de Kanaänieten te sparen pleegde Israël eigenlijk reeds ontrouw. Saboteerde het de opdracht, die het als vazalvolk van Jahweh ontvangen had om de Kanaänieten met hun schandelijke religieuze en zedelijke praktijken uit te roeien. Was dat nu Jahweh helpen? 3) Hierop volgde wel een tijd, waarin Israël de Kanaänieten schatting liet betalen. Overigens ook niet overal. En op dat schipperen en plooien volgde al duidelijker een tijd van vergaand compromis. Israëlieten en Kanaänieten trouwden onder elkaar om. En de laatste fase laat zich nu gemakkelijk raden. Tenslotte bogen Israëlitische mannen en vrouwen zich neer voor de goden van Kanaän. Wel niet alle Israëlitische mannen en vrouwen. Het Richterentijdvak heeft ook zijn gelovigen gekend. Othniël en zijn vrouw, Gideon en zijn vader, Simson en zijn ouders, Naomi en haar schoondochter Ruth, Boaz en zijn knechts, Samuel en zijn moeder Hanna. Maar het is in die dagen toch over het geheel met Israëls trouw aan Jahweh snel bergafwaarts gegaan. Het heeft Zijn verbond zeker niet eensgezind in ere gehouden en heeft de straffen daarvoor dan ook aan den lijve ondervonden. Overeenkomstig genoemde etappen is onze bespreking van het boek in drie, vier paragrafen onder te brengen.
§ 6. Hoe Israël de erfenis heeft veronachtzaamd, Richt. 1:1-2:5. § 7. Hoe Israël de erfenis heeft verbeurd, Richt. 2: 63 : 4. § 8. Hoe Israëls erfenis is bedreigd, Richt. 3 :5-16 : 31. § 9. Hoe Israël de erfenis heeft verzondigd, Richt. 17-21. 367
§ 5
Geen koning in Israël
Wel moeten we bij deze verdeling aantekenen, dat zij niet scherp is. Zoals bovengenoemde etappen niet streng te scheiden zijn, zo zal de ene paragraaf straks ook wel eens op de andere vooruitlopen en een volgende paragraaf wel eens terugkomen op een voorafgaande. Boven § 7 en § 9 zouden we zelfs hebben kunnen schrijven: „Hoe Israël de erfenis heeft verbeurd I" en „Hoe Israël de erfenis heeft verbeurd II". Toch is er verschil. Over het speciaal karakter van Richt. 17-21 spreken we in § 9. Nu nog iets over de titel, die men aan dit boek heeft gegeven. In Protestantse kringen vertaalde men die met „Richteren", terwijl we in Rooms-Katholieke vertalingen het opschrift „Rechters" aantreffen. In beide weergaven zit wat goeds. De Hebr. titel luidt „Sjofetim". Dit is het meervoud van „sjofeet" en het valt niet te loochenen, dat dit het gebruikelijke woord voor „rechter" was. We hebben b.v. gezien, dat Mozes zijn uitweiding over het 5e gebod in Deut. 16 : 18 liet aanvangen met het bevel, dat Israël zich straks stam voor stam in elke stad van rechtvaardige rechters zou voorzien, die het volk moesten berechten door het doen van rechtvaardige uitspraken. Mozes bezigde toen voor deze rechters het woord sjofetim, Ic, 588. Hierop lettend kan men niet ontkennen, dat er in de benaming „Rechters" iets goeds zit. Toch zouden we daarvoor de titel „Richteren" niet willen ruilen. Niet uit behoudzucht, maar wegens de genuanceerde betekenis, die aan het woord sjofetim zeer beslist in dit boek gehecht wordt. Lang niet alle dusgenaamde sjofetim hebben het daareven door Mozes omschreven werk van lokale rechters verricht. Van Simson b.v. wordt dat nooit vermeld. Wat wel niet alles zegt. Maar heel zijn figuur alsmede zijn geringe gezag in eigen milieu pleiten tegen het vermoeden, dat hij het ambt van sjofeet heeft bekleed. Tenminste het normale. Blijkbaar heeft het werkwoord sjafat, waarvan sjofeet gevormd is (tegenw. deelwoord), oorspronkelijk de betekenis „beslissen en
368
Geen koning in Israël
§5
„rechtspreken" gehad en kon het dientengevolge zowel „veroordelen" betekenen, waarop straf volgde, Deut. 17 : 2-5, als „helpen en verlossen", waardoor de onschuldige zijn recht verkreeg, 1 Sam. 24 : 16, Ps. 7 : 9, 26 : 1, 35 : 24, 43 : 1, enz. Dit werk diende eigenlijk overal door de plaatselijke rechters te geschieden, Deut. 16 : 18, maar werd, wanneer dezen in dagen van verval in gebreke bleven, door bijzonder hie rtoe begaafde personen verricht, b.v. door Debora, Richt. 4 : 4, en Samuël, 1 Sam. 7 : 15-17. Wegens deze gang van zaken heeft het werkwoord sjaf at, en dientengevolge het tegenw. deelwoord sjofeet, een ruimere betekenis ontvangen Ruimer zowel wat arbeidsterrein als wat arbeidsomvang betreft. Wat het eerste aangaat, tot Debora kwamen de Israëlieten van her en der om een rechterlijke uitspraak, Richt. 4 : 5, en Samuël maakte jaarlijks een rondreis langs verschillende plaatsen, waar men hem voor hetzelfde doel kon raadplegen, 1 Sam. 7 : 16. En wat het tweede aangaat, toen Samuël afscheid nam, heeft hij het volk herinnerd aan „de rechtvaardige daden" (verlossingen) van Jahweh jegens Israël in het verleden en het Gods zegen voorgehouden, wanneer het Zijn verbond zou houden, en Zijn straf in het tegenovergestelde geval, en gaf hij aan heel deze arbeid de naam „sjafat" (richten), 1 Sam. 12 : 7. Hieruit blijkt, dat dit werkwoord een omvangrijke zin gekregen had. Men kon er niet slechts de normale arbeid der plaatselijke rechters mede aanduiden, maar ook het bijzondere werk van mensen als Debora en Samuël, die werden geconsulteerd in buitengewone gevallen, ja zelfs konden de woorden sjafat en sjofeet slaan op het geven van onderwijs aangaande Gods verbond en verlossing en het spreken tot Israël over de zegen en de vloek van dat verbond. Naar deze laatste en ruimste betekenis hebben sommige mannen de naam Sjofeet kunnen dragen, hoewel van hen in het geheel niet bericht wordt, dat zij zich met de eigenlijke rechtspraak hebben bezig gehouden, maar uitsluitend, dat zij de Israëlieten in dagen van verbondsverlating verlosten uit de macht van vijanden, die Jahweh voor straf over hen had laten komen. Het woord „sjofetim" (meervoud) kunnen 369
§5
Geen koning in Israël
we derhalve als titel boven het tweede boek in de rij der Voorgaande Prof eten beter niet weergeven door „Rechters". Dat zou misverstand kunnen wekken. Beter is de ve rtaling „Richteren". Die heeft het voordeel, dat zij ons wel herinnert aan de oorspronkelijke betekenis van sjafat, nl. rechtspreken, maar tevens attendeert op de speciale betekenis, die het woord „sjofeet" in het onderhavige boek heeft, nl. iemand, die door God aan Israël tot verlossing geschonken werd, wanneer het wegens verbondsverlating door vijanden werd overheerst. Gezien deze speciale betekenis van het woord sjofeet in dit boek, lijkt ons de vertaling „Richteren" te prefereren boven „Rechters". 4) „Jozua" en „Richteren" zijn twee boeken van grote waarde voor het Christenleven. Ook „Richteren", al is dat wel een zeer ernstig stemmend boek. Maar hebben wij dit als gemeente der nieuwe bedeling soms niet meer nodig? Zijn wij boven waarschuwingen en bestraffingen verheven? „Richteren" leert ons evengoed als de Thora God kennen zoals Hij waarlijk is, ook heden nog, nl. een God des verbònds. Er is na Jozua's dood toch geen andere God aan de regering gekomen? Wij, Christenen, hebben toch met geen andere God te doen dan Israël in de dagen van de richters? Het feit, dat wij Hem thans geen Jahweh meer noemen, op z'n Hebreeuws, maar „de God en Vader van onze Heere Jezus Christus" maakt natuurlijk geen verschil. Evenmin het feit, dat wij niet meer, zoals weleer het oude Israël, onder het Horebverbond staan. God heeft aan Zijn Christenheid evenzeer een verbond geschonken, een echt verbond, waarmee evengoed twee sancties annex zijn, nl. de zegen en de vloek des verbonds. Ook dat laatste. De apostel Paulus herinnerde de gemeente van Christus te Corinthe immers aan Gods straffen over het oude Israël „tot waarschuwing van ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is" opdat wij de Heere toch nièt zullen tergen, 1 Cor. 370
Geen koning in Israël
15 5
10: 11, 22. Ook de schrijver van de brief aan de Hebreeën wees zijn Christenlezers er op, dat God hen nog best zou kunnen tegenkomen met Zijn oordelen, Hebr. 10. En in het laatste bijbelboek wordt ons zelfs het afschuwelijke beeld voorgehouden van Babylon, de hoer, die om haar ontrouw onder Gods gerichten vergaat, Openb. 17, 18. Of wij ons dus de les van zo'n boek als „Richteren" hebben aan te trekken! Wij, Europese Christenen, zeker. Want waar ter wereld heeft de Heilige Geest Zijn Woord zo rijk laten brengen — de complete bijbel — en zo lang laten behouden? In andere landen, b.v. Klein-Azië en Noord-Afrika, is het licht allang weer weggenomen. Geen werelddeel is door God zo bevoorrecht als „het Westen". Maar daarom heeft ook geen ander Hem zo kunnen bedroeven. Of dat wordt ingezien? De eerste Christenen hebben nog goed geweten, dat hun God een God des verbonds was. Wel niet meer de God van het Horebverbond (het oude) maar van het verbond met Abraham, ook wel genoemd het nieuwe verbond, Ib, 451. Maar in elk geval: VerbOnd. Daarvan waren zij duidelijk genoeg door Apostelen en Evangelisten onderwezen. De geschriften dezer mannen bewijzen het. En de geschriften van de Christenen uit de tijd, die op de dagen der apostelen volgde, bewijzen eveneens, hoezeer ook door hen onze God nog geëerd werd als een God des verbOnds. Hun trant van denken en spreken werd nog beheerst door wat de Schrift over God zegt als God van het verbond. 5) Maar helaas is dat bijbelse spreken over onze hemelse Vader verdrongen door een „wetenschap", een ,,kennis", die het allemaal veel beter wist. Die ons een God bezorgde, zo koud als marmer, zonder toom en zonder berouw. En dat, terwijl de geschiedenis van het Westen er een is van verschrikkelijke slagen, eeuw uit eeuw in, en van merkwaardige, gedurig weerkerende ontfermingen Gods. In de eeuw der Kerkhervorming heeft Hij een weerkeer 371
§ 5
Geen koning in Israël
naar Zijn Woord gegeven, waarvan wij heden nog mogen genieten. Onder de geschriften der 16e eeuw, die ons over Gods verbond met Christenouders en -kinderen onderwijzen, neemt ons Nederlandse doopformulier de plaats in van een juweel. Wie daarbij is opgevoed, kan bijbellezen en opmerken in het gebeuren der eeuwen, dat God Zich wel terdege voor ons interesseert, hetzij Hij ons met Zijn milde zegen bezoekt of met Zijn strenge tucht. Over en vanuit Europa hebben Gods gerichten als stormen geraasd. Toch zijn er velen, die juist nu vragen naar bewijzen voor de aanwezigheid Gods. Terwijl er alle reden is om voor nieuwe, nog vreselijker oordelen over ongehoorzaam verbondsvolk te vrezen. Hééft de God en Vader van onze Heere Jezus Christus ook niet het volste recht te twisten met Zijn (nieuwe) wijngaard? Heeft ook deze Hem niet bitter teleurgesteld en bedroefd? Ja echt bedroefd. Zo spreekt de Heilige Schrift tenminste over God. Dat doet de gnosis niet. Die fantaseert zich een god, bij wie geen gevoel, geen tegenval, geen teleurstelling, geen berouw, geen droefheid mogelijk is. Wie zo over God heeft leren denken en spreken, zal eerst wel moeilijkheden ondervinden bij het lezen van Richteren tot Koningen. Tenzij hij daarin leert lezen als in boeken, die vanuit de Thora doorlicht worden. Dan ontdekt hij de draad van Gods verbond, die deze boeken verbindt, en leert hij God kennen, zoals Hij ook nu nog waarachtig en werkelijk is: een God, die naar de kleine uithoek van Zijn onmetelijk heelal, waarin wij wonen, zelfs Zijn Zoon gezonden heeft teneinde eenmaal weer met mensen te wandelen in een heerlijk paradijs. Maar die over hen, die dit plan hebben willen verijdelen, duivelen en mensen, ook Christenmensen, eens de laatste fiolen van Zijn toorn als beledigd Schepper en Verbonds-God volledig uitgieten zal. 372
. 1.{■..11 I
Geen koning in Israël
§5
NOTEN. 1) Als hij gaat handelen over de „historical background" van Richteren, waarbij hij let op het probleem van de verspreiding van het ijzer (Hebr. barzel, Heth. barzillu), van de Hyksosdynastieën en van de Amarnabrieven, spreekt F. F. Bruce in The New Bible commentary, 236, van „probably the most controversial point in biblical archaeology". 2) Vert. Kath. bijbelstichting. In The Expository Times, LXXXI, 6 (March 1970) schreef A. E. Cundall een art. Judges — An Apology for the Monarchy?" The purpose of this paper is to suggest that the most reasonable setting for the first edition" of the book of Judges is the earliest period of the monarchy, most likely during the latter years of David's reign or the earlier part of Solomon's reign." „The Judges period is shown as the „dark ages", when there was no unity, no peace, prosperity or security, no justice or righteousness. The Davidic dynasty had secured all these, and instead of a covenant constantly violated by erring Israel, the Sinaitic covenant had been renewed and strengthened by its incorporation into the covenant with the house of David." Gelukkig spreekt Cundall van „the first edition" tussen aanhalingstekens. Van al die oorspronkelijke ontwerpen, eerste edities e.d. weten we toch maar niets af, dat absolute zekerheid biedt. We moeten God en Zijn daden leren kennen uit de thans bestaande Heilige Schrift. 3) Kline wijst er in W. Th. J. XXXII, 2, 183 (Mei 1970) op, dat op een vazal rustte the requirement to render military assistance to the suzerain. This duty is heavily stressed in ancient treaties, and it assumes a place of considerable prominence in Jahweh's covenant with Israel (c.f., e.g. Ex. 23 : 23 f., 32 f., 34: 11 ff.). It takes on here the urgency of a mandate to engage forthwith in a program of conquest in the name of their Lord. It is a war of Jahweh, Israel's God, and therefore a holy war. Its object, according to the explicit emphasis in the Mosaic treaties, is the obliteration of the cultic installations and devotees of the idol-gods of Canaan and the establishment of Jahweh's cult in the midst of his sanctuary-kingdom". 4) Over sjaf at en sjofeet heeft Holwerda gehandeld in Dict. III, 86 en 415-418. Zie ook Koehler, lex., s.v. en D. A. McKenzie, The judge of Israel" V.T., XVII, 1 (Jan. 1967), 118-121. Laatstgenoemde schreef: „There are several verses in the Old Testament where sjafat means to help to justice in a lawcourt" (e.g. Is. I: 17). But there is no indication outside the Book of Judges that this verb ever meant „to help to justice bij defeating an enemy in a battle". Wanneer men hierdoor tot zekere reserve komt jegens Holwerda's opvatting (de ,,grote richters" handhaaf den het recht van Jahweh allereerst tegen de buitenlandse overweldiger, III, 418) blijft toch staan het verband, dat hij terecht zag tussen het optreden der richters en Gods verbond, Sem. dictaat, Richteren I, 9, 11 (reformatoren). Hoe speciaal overigens de betekenis van het bijbelse sjofeet geworden is, men zal toch gemakkelijk de verwantschap ervan gevoeld hebben met sjof eet „an old Canaanite word" (Albright, F.S.A.C., 1957, pag. 284) en met
373
S5 5
Geen koning in Israël
suffes of sufes, plur. suf fetes, volgens Livius een titel voor de hoogste ma-
gistraat te Carthago. Litteratuur hierover bij Dr. A. G. van Daalen, Simson, 63. 5) Dr. K. Baltzer, Das Bundesformular, tweede gedeelte, II (Das Bundesformular in frillichristlichen Texten).
374
§6
DE ERFENIS VERONACHTZAAMD Er is over geklaagd, dat het begin van het boek Richteren zo moeilijk is. Waarom? Omdat het zo nauw verbonden is met het slot van het boek Jozua. 1) Met de láátste bewering zijn we het eens. Wie Jozua 24 uitgelezen heeft en vlak daarna verder gaat met Richt. 1: 1, merkt haast niet, dat hij een overgang maakt van het ene boek naar het andere. Het pas gelezen hoofdstuk eindigt met het bericht van Jozua's dood en Richt. 1: la luidt dan letterlijk aldus: „En het geschiedde na de dood van Jozua". Door het eerste woord („en het geschiedde") wordt het nu volgende verhaal aan Jozua vastgekoppeld. 2) En dan is het begin van het boek Richteren ook nog op andere manieren nauw aan het boek Jozua verbonden. „Er bestaat een bijna woordelijke overeenstemming tussen Richt. 1 : 10-15 en Joz. 15: 13-19; tussen Richt. 1 : 21 en Joz. 15 : 63; tussen Richt. 1 : 27 en Joz. 17: 11-13." 3) Men zou hieraan nog Richt. 2 : 6 en Joz. 24 : 28 kunnen toevoegen. Vermoedelijk zijn genoemde gedeelten van Richteren en die van Jozua van
dezelfde afkomst.
Maar zijn dit nu redenen om te klagen over moeilijkheden, waarvoor men bij het lezen van het begin van het boek Richt. wordt geplaatst? We ontmoeten hier hetzelfde verschijnsel, dat we ook hebben geconstateerd, toen we letten op de verhouding tussen het slot van Deut. en het begin van Joz., Id, 24. Met het thema, waarmee het voorafgaande boek eindigde, ging het volgende boek verder. Er is daarom zelfs nog een nauwer verband aan te wijzen tussen het einde van het boek Jozua en het begin van het boek Richteren.
375
SS 6
De erfenis veronachtzaamd
Nadat Joz. 24 gesproken had over het verbond, dat Jozua namens Jahweh met Israël had hernieuwd, was het geëindigd met een pericoop over drie begrafenissen, eigenlijk drie grafmonumenten, en wanneer we die pericoop goed begrepen hebben, werden de Israëlieten en door die grafmonumenten zelf en door het hierover verhalende slot van het boek Jozua gewezen op het recht, dat hun krachtens Gods verbond op de bodem van het land Kanaän toekwam. Zij hadden het recht die bodem in bezit te nemen. En omdat de rechten, die God ons uit genade verleent, altoos tevens plichten zijn, had Israël zelfs de heilige plicht het land Kanaän te bezetten. Aan elke stam was immers een gedeelte van dat land toegewezen. Het zou de plicht van iedere stam zijn het hem toegewezen deel gelovig in bezit te nemen. Welnu, hierbij sluit Richt. 1 onmiddellijk aan. Niet op verblijdende wijze evenwel. Richt. 1 gaat ons nl. verhalen, hoe Israël genoemde heilige plicht maar al te zeer verzaakt heeft. Zijn erfenis verwaarloosd. En Richt. 2 : 1-5 laat ons horen, hoe het wegens die plichtsverzaking door Jahweh is bestraft. Welk een nauw canonisch verband ligt er tussen het slot van het boek Jozua en het begin van het boek Richteren!
I. HOE ISRAËL ZIJN ERFENIS HEEFT VERONACHTZAAMD, Richt. 1.
De bedoeling van hem, die Richt. 1 een plaats vooraan in het boek gaf, is stellig niet geweest een volledig verslag te geven, dat handelde over alle krijgsverrichtingen van alle stammen na Jozua's dood. De namen van Ruben, Gad en oostelijk Manasse worden niet genoemd. Nu waren dat wel de Oost-Jordaanse stammen, maar ook niet alle Wèst-Jordaanse stammen worden genoemd. In Richt. 1 komt de naam van Issaschar niet voor. En van de prestaties van sommige stammen wordt maar heel kort bericht gedaan. Men krijgt de indruk, dat Benjamin slechts genoemd wordt, omdat het woord Jeruzalem 376
De erfenis veronachtzaamd
§6
in het voorafgaande gevallen was, vs. 21. Toch is zo'n groot hoofdstuk met zoveel historische en geografische gegevens natuurlijk niet zonder opzet voorop geplaatst. De bedoeling van Richt. 1 wordt duidelijk, wanneer men het in Schriftverband leest. Wanneer men het ziet staan tussen Joz. 24 en Richt. 2: 1-5 in. Twee Schriftgedeelten, waarin hèt thema is: het verbond Gods met Israël. Over het tweede Schriftgedeelte, Richt. 2 : 1-5, spreken we straks. En wat het eerste betreft, Joz. 24, we herinneren ons, dat daarin niet alleen Jozua's vernieuwing van het verbond Gods verhaald werd, maar dat Israël daarin aan het sla bepaald werd toegeroepen te bedenken, dat het rècht op Kanaans bodem had en dat het de plicht had die in bezit te gaan nemen (de grafmonumenten!). Wanneer men voortdurend dat recht en die plicht in gedachten houdt bij het lezen van Richt. 1, zal men de strekking ervan verstaan. Dan zal men nu eens de goedkeuringen en dan weer de afkeuringen proeven. Maar de laatste het meest. I. Een goed begin, Richt. 1: I, 2.
Deze verzen luiden aldus: „Het geschiedde nu na de dood van Jozua, dat de Israëlieten Jahweh aldus raadpleegden: „Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaanieten optrekken om tegen hen te strijden?" Hierop zeide Jahweh: „Juda zal optrekken. Zie, Ik geef het land in zijn hand". De uitdrukking ,,raadplegen van Jahweh" (of van God) is een staande term geweest. Men ontmoet haar in de geschiedenis van Israël meermalen, zie in het boek Richt. 20 : 23, 27. En we kwamen haar ook al tegen in Num. 27 : 21, Ic, 310. Het ging daar over Mozes' opvolging door Jozua. Wanneer Mozes straks zou zijn heengegaan, zou het Jozua niet aan voorlichting ontbreken, wanneer zich inzake Israëls krijgsverrichtingen moeilijke situaties mochten voordoen. In geval van zulk een „misjpaat" (een „rechtzaak" voor het volk) zou Eleazar voor hem Jahweh raadplegen. Voor „raadplegen" werd toen hetzelfde 377
De erfenis veronachtzaamd
§ 6
woord gebezigd als hier in Richt. 1: 1 (sja'al). Ook stond er, dat Eleazar voor hem in zo'n misjpaat de „urim" zou vragen voor het aangezicht van Jahweh. Dit woord „urim" was verkorting van, herinnerde althans sterk aan „de urim en tummim". Hiermee werden de twaalf edelstenen op de borstlap van de hogepriester bedoeld, waarop de namen der zonen van Vader Jacob geschreven stonden. Wanneer Eleazar voor Jozua in de één of andere „misjpaat" (moeilijke nationale situatie) Jahweh zou raadplegen (waarschijnlijk door middel van loting) zou dit geschieden „voor het aangezicht van Jahweh" (bij de tabernakel) terwijl Eleazar daarbij in volledig hogepriesterlijk ornaat, dus gekleed in zijn melel met 'efood en borstlap, zou optreden als middelaar tussen Jahweh en Israël, Ia, 470-480. Hoewel de woorden misjpaat en urim hier, in Richt. 1: 1, ontbreken en uitsluitend het woord sja'al gebezigd wordt, zal de term „raadplegen van Jahweh" ons toch wel het recht geven te denken aan een vergadering van Israëlitische leiders, die gehouden zal zijn ter plaatse waar toen de tabernakel stond, althans in tegenwoordigheid van de hogepriester, dat was toentertijd hogepriester Pinehas. We menen dit een goed begin te mogen noemen. Want Jozua was gestorven, de man, die over de krijgsverrichtingen van gans Israël de leiding had gehad en aan wie door Jahweh in Zijn vrijmacht zelfs dikwijls voorlichting geschonken was zender bemiddeling van de hogepriester. Rechtstreeks. Daarom deed zich nu een geheel nieuwe situatie voor. En dat niet alleen wegens de dood van Jozua, maar ook wegens de nieuwe taak, die thans wachtte. Thans zou iedere stam immers dienen over te gaan tot bezetting van het hem toegewezen gebied. De Israëlieten zullen daar tegen opgezien hebben. Waarschijnlijk hebben zij een zekere reeds aanwezige neiging tot talmen moeten overwinnen. Hiervan was immers al tijdens het leven van Jozua bij de Jozefieten en „de zeven stammen" sprake geweest, Joz. 17: 14-18, 18: 1-10. Misschien is het ook daardoor wel gekomen, dat men aan Jahweh gevraagd heeft, welke stam het eerst tegen de Kanadnieten moest optrekken.
378
r.11
De erfenis veronachtzaamd
§6
Strikt geredeneerd zouden we kunnen zeggen, dat dit een overbodig vragen was. De verplichting om tegen de inwoners van Kanadn op te treden rustte op èlke stam. Ook zou men in het geheel niet behoeven te handelen naar de regel „eendracht maakt macht". Bij het betréden van Kanadn was de gezamenlijke kracht der Israëlieten immers ook al veel zwakker geweest dan die van de Kanadnieten. Maar Jahwa was Israëls kracht geweest. Nu, Zijn hulp was eveneens bij het bezètten van ieder stamgebied door Jozua toegezegd, Joz. 23, en na de verbondssluiting te Sichem had deze het volk laten gaan „een ieder naar zijn erf deel", Joz. 24 : 28. In deze woorden zullen we ook wel een opwekking van de oude Jozua mogen beluisteren aan het adres van elke stam om nu tot het in bezit nemen van het hem toegewezen erf deel over te gaan. (In plaats van „laten gaan" kan men ook vertalen: heenzenden, er op uit sturen.) Toch menen we van een goed begin te mogen blijven spreken. Er dééd zich nu toch een misjpaat, een situatie voor, die voor Israël niet gemakkelijk was. Mozes was door Jozua opgevolgd. Maar een opvolger voor J6zua was door God niet aangewezen. Jahweh heeft dat blijkbaar niet nodig gevonden. De taak van Józua — Israël in Kanaän te brengen en het land te verdelen — was immers volbracht. De rést, nl. de bezetting van het land en de verdrijving der Kanadnieten, bleef nu voor iedere stam op eigen terrein over. Een taak, die, naar de mens gesproken, niet licht was. Want weliswaar waren de inwoners van Kanaän door de schrik van Jahweh verlamd en hadden zij angstig tot steden en burchten de toevlucht genomen. Maar Israëls getal was tegenover dat der Kanadnieten niet groot, Deut. 7: 1, 2. We zagen bij de bespreking van het boek Jozua, dat sommige steden wel door Israël waren veroverd, maar niet bezet gehouden. Daartoe zal het eenvoudig aan mankracht ontbroken hebben. In ieder geval heeft Jahweh zelf op de vraag, welke stam het eerst tegen de Kanadnieten moest optrekken, niet geantwoord met het verwijt, dat deze vraag overbodig was, maar heeft Hij aan Juda de primeur gegeven. En dat zelfs in zeer 379
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
bemoedigende woorden. Want Jahweh zeide: „Juda zal optrekken. Zie, Ik heb het land in zijn hand gegeven", vs. 2. 't Is opmerkelijk, dat indertijd aan de stam van Juda ook het eerst door het lot een erfdeel was toegewezen (tenminste zeer waarschijnlijk), Joz. 15. Deze stam ontvangt nu ook de opdracht als eerste tot zuivering van zijn gebied over te gaan. Voor deze beslissing zal God Zijn wijze redenen gehad hebben. Van Juda was te verwachten, dat het de andere stammen een goed voorbeeld zou geven. Gezien het verleden. We weten uit Joz. 14, dat Kaleb reeds tijdens het leven van Jozua tegen de Enakieten te Hebron was opgetreden. Mochten de andere Israëlieten zijn gelovig voorbeeld nu maar volgen, in het spoor van zijn belijdenis: „Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" Zal hierop ook niet de belofte geslagen hebben, welke Jahweh aan Zijn antwoord toevoegde? „Zie, Ik heb het land in zijn hand gegeven". Dat was nu al een heel oude belofte. Zij was reeds aan de patriarchen gegeven, Gen. 28 : 4, maar telkens herhaald, nog maar kort geleden door Jozua, Joz. 23. God heeft het zo besteld, dat Zijn gemeente aller eeuwen daaruit leven zal. Uit Zijn belofte, die Hij altoos zo serieus meent, dat Hij ook weer tot Juda sprak: "Ik heb hem dat land gegeven", of: „Ik geef hem dat land". 2. Toch slechts half werk, Richt. 1: 3-36.
Maar God heeft het ook zo besteld, dat Zijn belofte toegeëigend, gehoorzaam geloofd moet worden en wel volhardend geloofd. Daarom is er, als dat niet gebeurt, niet iets verkeerd gegaan met een mechanisme — mensen worden door God nooit verlaagd tot machines — maar wordt de Geest van God bedroefd en wederstaan. Gehinderd. Gesaboteerd. 5) Hoe vaak heeft dat niet in de loop der tijden plaats gehad. Op een goed begin volgde altijd nog maar niet een goede afloop. Hoe gelovig is Gideon begonnen, maar hoe bijgelovig geëindigd. Hoe wijs was de jonge, maar hoe onverstandig de oude koning Salomo. Hoe schoon is het begin van de geschiedenis van de Christelijke kerk geweest. Zij 380
De erfenis veronachtzaamd
§6
beoefende de lief de naar binnen en naar buiten. Zij hield het onderwijs der apostelen in ere, vergaderde hun geschriften en achtte die hoog. Doch maar al te spoedig hebben eerzucht en heerszucht haar uiteen gedreven. Ook zijn de Judaïstische en Gnostische „Kanadnieten" op Christelijk erf niet uitgeroeid, maar eerst getolereerd en daarna als leraren erkend, Ib, 397, Ic, 230, noot 11. Het recht komt ons in geen geval toe de boeken der Prof eten te lezen met een air alsof zij voor ons overbodige waarschuwingen zouden bevatten. Dat zagen we bij het boek Jozua al wel anders. En het boek Richteren is van nog dieper beschamende strekking. In Richt. 1 voelen we die strekking al. Wanneer we dat hoofdstuk eerst gelezen hebben en daarna nog eens overzien, blijkt duidelijk, dat het verloop van Israëls optreden na Jozua's dood wordt geschetst gelijk het verloop van een rivier, die hoog op het gebergte ontspringt, krachtig door de vlakte stroomt, maar langzamerhand tot stilstand komt en tenslotte smadelijk verzandt. De volgende stammen worden genoemd. (We nummeren ze even van A tot H). A. Juda, vs. 3-20. Deze stam was dus als initiatiefnemer aangewezen. Het zal zeker 66k wel daárom geweest zijn, dat aan Juda's krijgsverrichtingen tamelijk brede aandacht wordt gewijd. Maar toch vooral, omdat Juda's optreden, althans aanvankelijk, zo voorbeeldig was. Zo doortastend en dus voorspoedig. Zo was het b.v. al zeer verstandig, dat Juda aan Simeon voorsloeg bij het zuiveren van hun stamgebieden samen te werken, vs. 3. Dit lag voor de hand. Het aan Simeon toegewezen gebied lag immers binnen dat van Juda, in het Zuiden, Joz. 19: 1-9. Overigens wordt straks bij het terrein van Simeon slechts kort stil gestaan, vs. 17. Juda had de leiding. Op Juda wordt de eerste en meeste aandacht gevestigd. Boven het Schriftdeel, dat over Juda handelt, staat vs. 4a bij wijze van opschrift. Dit luidt aldus: „Toen trok Juda op en 381
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
Jahweh gaf de Kanaanieten en de Ferezieten in hun hand". In deze woorden wordt meteen alvast een zekere typering gegeven van de verhalen, die straks zullen volgen. Hier wordt nl. gezegd, dat Juda door de hulp van Jahweh voorspoedig was tegen „de Kanaaniet en de Fereziet". Met die laatste woorden worden hier waarschijnlijk geen twee vOlken aangeduid, maar twee soorten van bewoners van Judas gebied. Onder „Ferezieten" zullen mensen zijn te verstaan, die niet in steden woonden, maar daar buiten 6), en dientengevolge zullen ditmaal met „Kanadnieten" meer bewoners van versterkte plaatsen zijn bedoeld. Wat vrij vertaald luidt vs. 4a dus zo: „Toen trok Juda op en Jahweh gaf zowel de Kanaanieten als de Ferezieten in hun hand". Onmiddellijk volgen bijzonderheden hierover. In een zevental stukjes.
a) Het eerste is vs. 4b-Z over Adoni-Bezek. Dit bestaat uit aa) een korte inleiding en bb) nadere details. aa. Die inleiding wordt gevormd door vs. 4b „Zij sloegen hen te Bezek. Tienduizend man". Natuurlijk begrijpt iedereen deze telegramstij1 onmiddellijk. Anders wordt die wel duidelijk uit wat volgt in vs. 5-7. bb. Waar „Bezek" gelegen heeft, is niet nauwkeurig bekend. Er wordt in de Heilige Schrift behalve hier nog maar éénmaal van een „Bezek" gesproken, nl. in de geschiedenissen van Saul, 1 Sam. 11 : 8, en als dat hetzelfde is als het Bezek van ons stukje, heeft het op een behoorlijke af stand van Juda's noordelijke grens gelegen. Toch behoeft dit geen bezwaar te zijn tegen vereenzelviging van die twee Bezeks. Want de gang van zaken kan heel goed deze geweest zijn. We lazen, dat Jozua op zijn twee ontzaglijke veldtochten wel verscheidene koningen van de Kanadnieten had gedood, maar er waren er toch nog overgebleven. Onder deze laatsten was er een, die hier wel Adoni-Bezek wordt genoemd, maar vermoedelijk is dit niet zijn eigennaam geweest, want Adoni382
De erfenis veronachtzaamd
§6
Bezek betekent: Heer van Bezek. Misschien had Jozua hem nog niet de moeite van een aanval waard geacht. Toch beschikte deze man ook weer niet over zo'n geringe macht, want hij had van zijn leven „zeventig koningen" overwonnen. Nu zullen we zowel het woord „koningen" als het woord „zeventig" wel met een korreltje zout moeten nemen. Het was 's mans eigen opschepperige bewering maar, vs. 7. Zeventig koningen van formaat zullen er amper in heel Kanadn te tellen geweest zijn. „Zeventig" zal hier betekenen: wel zeventig, heel wat. Maar allicht heeft de heer van Bezek na het overwinnen van verschillende andere „koningen" wel het gebied van zijn verslagen vijanden ingepalmd en daardoor de beschikking over een leger van enige betekenis gekregen. De heer van Bezek was bovendien een hard mens. Hij had de ,,koningen", die hij versloeg, niet gedood, maar laten leven. Alleen had hij hun de duimen en grote tenen laten af hakken. Tengevolge van zo'n verminking behoeft men nog niet te sterven. Maar zij betekende voor militairen uiteraard een diepe vernedering, want zonder grote tenen konden zij slechts gebrekkig lopen en zonder duimen geen wapens hanteren. Zo'n wrede behandeling van de overwonnen tegenstander schijnt in de oudheid meer te zijn voorgekomen. Deze straf zou door de Atheners ook op de overwonnenen van het eiland Aegina zijn toegepast. 7) De heer van Bezek was ook nog gewoon zich met zijn slachtoffers te vermaken. Wanneer hij aan de maaltijd zat, wierp hij hun brokken brood voor op de grond. Die konden de stakkerds dan vanzelf slechts met moeite naar hun mond brengen, wegens het gemis van hun duimen. Deze wreedaard heeft natuurlijk geweten, wat Jozua met verschillende koningen gedaan had en hoewel heel Kanadn door schrik verlamd was, zal deze harde man op het bericht van Jozua's dood alle moed verzameld hebben. Toen hij vernam van troepenconcentraties bij de Judeërs, zal hij gedacht hebben, dat de beurt nu wel eens aan hem zou kunnen zijn en zal hij een poging hebben willen wagen om de Judeërs v66r te 383
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
zijn. Hoewel de oorlogsvoorbereidingen van Juda niet tegen hem gericht waren. Daarvoor lag Bezek te ver boven de noordelijke grens van Juda. Derhalve zal de aanval van hèm zijn uitgegaan. Hiermede klopt de mededeling, dat de Judeërs hem „vonden" d.w.z. ongewild op hem en zijn leger stieten, vs. 5a. Adoni-Bezek zal dus het gebied van Juda binnengevallen zijn. Maar dit kwam hem duur te staan. Zijn leger werd verjaagd, tot het punt van uitgang, Bezek, toe en juist daar, op het gebied van de invaller zelf, hebben de Judeërs de grootste slachting onder zijn troepen aangericht. Zowel onder hen, die uit de steden („Kanaanieten") als onder hen, die van buiten de steden („Ferezieten") afkomstig waren, vs. 5b. Tengevolge van zijn vroegere veroveringen zullen tot Adoni-Bezeks leger soldaten van beiderlei soort behoord hebben. Het was intussen reeds onderweg, op zijn terugtocht, dat Adoni-Bezek zèlf de Judeërs in handen viel, vs. 6. Zij hielden zich niet lang met hem op. Zij hieuwen hem slechts zijn duimen en grote tenen af. Toen moest de wreedaard zelf erkennen, dat hij zijn gerechte straf ontving, vs. 7a. Die bekentenis zullen de Judeërs nog wel uit zijn eigen mond vernomen hebben. Vandaar, dat wij haar nu kennen. De man zal nog dankbaar geweest zijn, dat hij tenminste het leven er afbracht. Al blijkt hij dit kort hierna toch te hebben verloren. De Judeërs zullen hem nl. verder aan zijn lot hebben overgelaten. Want het slot van vs. 7 kan kwalijk op hen slaan. Daar staat: „Zij brachten hem naar Jeruzalem. Daar is hij gestorven". Voor Judeërs stond te Jeruzalem natuurlijk geen poort open. Misschien hebben vluchtelingen uit het eigen leger van Adoni-Bezek de man aangetroffen en naar het dichtbij gelegen Jeruzalem vervoerd. Hij zal daar dan toch aan zijn verwondingen overleden zijn. Het treft ons, dat Adoni-Bezek in zijn erbarmelijk lot een Goddelijke straf zag. Al stellen we zijn woorden niet op één lijn met die van Rachab en de Gibeonieten, Joz. 2 : 9, 9 : 24, ze doen ons toch denken aan de schrik van Jahweh, die op de inwoners van Kanaän gevallen was. Het kan ook niet anders, of 384
De erfenis veronachtzaamd
§6
de ontzaglijke dingen, die deze mensen hebben gezien en gehoord — de Jordaanovertocht en de regen van meteoorstenen — moeten op hen de indruk van Godsoordelen gemaakt hebben. Hun godsdienst, hoe bijgelovig die ook was, erkende tenminste de mogelijkheid van zulke oordelen. 8) Menigeen van Christelijke afkomst is in onze dagen beneden het peil der Kanaanieten, o.a. van de wrede Adoni-Bezek, gezonken. b) Het tweede stukje gaat over Jeruzalem, vs. 8. Deze stad wordt thans slechts terloops genoemd. Het is er de verhaler klaarblijkelijk slechts om te doen ons te laten zien, welke successen door Juda behaald zijn. Daartoe wordt de inname van Jeruzalem gerekend. „Hierna streden de Judeërs tegen Jeruzalem. Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards. Daarop staken zij de stad in brand". Dit was wel niet de eerste keer, dat Jeruzalem met de Israëlieten te maken kreeg. Na de overgang van Gibeon naar de zijde van Israël had Adoni-Zedek, koning van Jeruzalem, een coalitie gevormd met nog vier andere koningen teneinde Gibeon voor zijn verbondssluiting met Israël te straffen, Joz. 10: 1-5. Maar hij had deze onderneming met de dood moeten bekopen. Hij was één van de vijf koningen, die door Jozua bij de spelonk van Makkeda werden gedood en opgehangen, Joz. 10 : 26. Het sneuvelen van koning Adoni-Zedek had evenwel voor Jeruzalem geen gevolgen gehad. Wel was het zeer vijandig tegen Israël gezind, zodat het de gewonde Adoni-Bezek binnen zijn muren had opgenomen. Of het bovendien nog iets tegen het leger van de noordwaarts trekkende Judeërs, in de richting van Bezek, ondernomen heeft? Dit weten we niet. Maar wel blijken de Judeërs, zeker bij hun terugkeer na de overwinning bij Bezek, de stad Jeruzalem te hebben aangevallen en dat met zulk een kracht, dat deze ingenomen werd. Haar inwoners werden gedood en de stad werd brandend achtergelaten. We dienen er echter wel op te letten, dat hier alleen maar over de stad Jeruzalem wordt gesproken. Bij deze stad beyond 385
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
zich immers nog een burcht, zoals dat met meer steden in Kanaan het geval was. Zo'n burcht was wel veel kleiner dan de eigenlijke stad, maar daardoor sterker van bouw en gemakkelijker te verdedigen. De burcht bij de stad Jeruzalem heeft gelegen op de berg Zion. Hierin heeft een restant van de oorspronkelijke bewoners van Jeruzalem, de Jebusieten, zich blijkbaar verschanst. Toen de Judeërs afgetrokken waren, zijn zij uit hun schuilplaats tevoorschijn gekomen en hebben zij de stad herbouwd. Vandaar, dat Jeruzalem ook wel is genoemd Jebus en eeuwen lang temidden van de Israëlieten een overwegend heidense stad kon blijven, Richt. 19: 11. Pas toen de burcht Zion ten tijde van David werd ingenomen, kwam daaraan een einde, 2 Sam. 5 : 6. Intussen wordt hier, in vs. 9, op die latere geschiedenis van Jeruzalem nog niet ingegaan. Deze stad was ook niet aan Juda toegewezen, maar kwam rechtens toe aan de stam Benjamin. Wel lag Jeruzalem op de grens van deze twee stamgebieden. Het gebied van Juda omvatte de vallei („der Ref aleten1 die juist ten Zuiden van Jebus lag, Joz. 15 : 8, 18: 16, 9), niet de stad Jeruzalem. Deze is door de Judeërs dan ook niet bezet gehouden. Het derde stukje, vs. 9. Dit draagt ook weer geheel het karakter van een geestdriftige voorafgaande samenvatting. „Na afloop hiervan daalden de Judeërs af (let op de nauwkeurige wijze van uitdrukken: Jeruzalem lag hoog) om te strijden tegen de Kanadnieten, die het Gebergte, de Negeb en de Sjef ela bewoonden". Over elk van deze drie gebieden zal in de volgende verzen iets naders worden meegedeeld (Gebergte, Negeb en Sjefela). c)
Het Gebergte, vs. 10-15. In Jozua 15 was al verhaald, dat de steden Hebron en Debir met omgeving waren veroverd onder leiding van Kaleb. Dat verhaal wordt nu ook hier ingelast, in vs. 10-15, en wel in bijna dezelfde bewoordingen, zodat we bij Joz. 15 reeds heb-
d)
386
De erfenis veronachtzaamd
§6
ben vermoed, dat beide verhalen wel van dezelfde afkomst zullen zijn. Opname ervan in Richt. 1 is uit tweeërlei oogpunt te verklaren. Niet alleen wordt hier een voorbeeld gegeven van Juda's veroveringen in de daareven genoemde drie gebieden, maar tevens wordt het geloof getoond, waardoor Juda toentertijd werd bezield. Vooral vanwege het laatste motief zal de samensteller van Richt. 1 zich weinig bekommerd hebben om het chronologische bezwaar, dat iemand zou kunnen maken tegen inlassing op deze plaats van een geschiedenis, die zich blijkens Joz. 14 en 15 reeds afgespeeld heeft tijdens het leven van Jozua, terwijl toch Richt. 1 bedoelt te spreken over gebeurtenissen na Jozua's dood, vs. 1. Maar ten eerste is het heel goed mogelijk, dat de verovering van Hebron en Debir zelf wel reeds tijdens het leven van Jozua heeft plaats gehad, maar dat de elf ectuering ervan, bestaande in de zuivering der bijbehorende gebieden, nog geruime tijd in beslag genomen heeft. Doch het meest zal de auteur gedrongen zijn door het streven om aan zijn lezers te laten zien, hoeveel het geloof tegenover het heidendom van die dagen vermocht heeft. Met dat doel voor ogen rekende hij het chronologische bezwaar niet. Hij zag de lijn van het aloude geloof van Kaleb in Juda's later tijd doorlopen.
e) De Negeb, vs. 16, 17. Een merkwaardig karakter draagt vs. 16. „Ook de zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken op, bij de Palmstad vandaan, met de Judeërs, naar de woestijn van Juda, die in de Negeb van Arad ligt. Hij ging (daarheen) en woonde (er) met het volk". Om de bedoeling van dit vers te verstaan moet men de geschiedenis van de Kenieten kennen. Toen de Israëlieten van Horeb vertrokken, hadden de Kenieten tegenover hen geen erg welwillende houding aangenomen. Mozes had hen verzocht Israël van dienst te zijn op de reis. „Gij kunt ons tot ogen dienen" had hij tot Hobab gezegd, Num. 10 : 29-34. Doch in die tijd had de Keniet nog niet veel fiducie gehad in Gods belofte 387
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
voor Israël, nl. dat Hij hun het land Kanaän zou geven. Maar daarin was nu een kentering gekomen. In de laatste tijd hadden de Kenieten, die als echte nomaden een zwervend leven leidden, zich opgehouden in de omgeving van de Palmstad, d.w.z. Jericho, Ic, 847. Maar het kordate optreden van Juda had blijkbaar zo'n indruk op hen gemaakt, dat zij het terrein hunner omzwervingen nu meer naar het Zuiden verlegden, naar „de Negeb van Arad". Hiermee wordt niet bedoeld, dat er meer dan één Negeb was. Evenmin als er meer dan één Jordaan was, hoewel men letterlijk sprak van „de Jordaan van Jericho", Num. 22: 1. Wij spreken dan van: de Jordaan bij Jericho. Op overeenkomstige wijze wordt hier bedoeld: „dat deel van de Negeb (of het Zuiderland) waarin Arad lag". Niet, dat de Kenieten zich van nu af aan bij de Judeërs aansloten. Zij hebben tegenover Israël steeds zekere af stand bewaard, Ic, 117. Hier staat ook alleen maar, dat de Keniet „woonde met het volk" (van Israël). Verder gingen zij niet. Meer kon er niet af. Maar daarom is dit korte berichtje zo veelzeggend. Zelfs koele buitenstaanders als de Kenieten, die jegens Israël steeds een gereserveerde houding aangenomen hadden, konden niet loochenen, dat Juda zeer succesrijk optrad en dat het in Juda's nabijheid goed wonen was. Gezien het verband van Richt. 1 moeten wij daarbij denken aan Gods krachtige hulp jegens de getrouwe stam van Juda. Jahweh was met hem. Dat was aan de houding van de Keniet te merken. Ook bij vs. 17, dat over Horma spreekt, moeten we even een oude geschiedenis ophalen. We bedoelen die van Num. 21: 1-3, over het optreden van de koning van Arad. Deze plaatsnaam werd in het voorafgaande vers genoemd. Vandaar, dat de samensteller van Richt. 1 op de gedachte gekomen zal zijn ook even dat staaltje van Israëls succesrijke optreden te noemen, waaraan de naam Horma verbonden was. Toen tegen het jaar XL na de uittocht uit Egypte Gods toom bedaard was en Israël zich mocht opmaken om op te trekken naar het beloof de land, had de koning van Arad gepoogd het de voet dwars te zetten. Bij die gelegenheid had 388
De erfenis veronachtzaamd
§6
Israël de gelofte afgelegd, dat het straks, wanneer het het land Kanaän zou binnengaan, op het gebied van die man de ban zou toepassen, Ic, 260. Het woord ban is in het Hebreeuws cherem en daaraan herinnert het woord Chorma. Over het inlossen van bedoelde gelofte verhaalt vs. 17 aldus: „Ook trok Juda samen met zijn broeder Simeon op (de lezer moet weten, dat Simeons gebied in het Zuiden lag). Zij sloegen de Kanadniet, die te Zei at woonde. Zij pasten daarop de ban toe. Vandaar, dat men aan die stad de naam Chorma (of Horma) gegeven heeft". f) De Sjefela, vs. 18. Dit is het laatste van de drie gebieden, die in vs. 9 bij voorbaat waren genoemd. Onder de Sjefela werd het terrein verstaan, dat gelegen was tussen de vlakte langs de Middellandse Zee en het Judese gebergte. Het was wel niet geheel vlak, doch heuvelachtig, maar werd in tegenstelling tot het gebergte, waarop Juda woonde, toch de Sjefela, d.w.z. de Laagte genoemd. In deze Sjefela lagen de vijf Filistijnse steden, waarop God blijkens Joz. 13: 1-7 de oude Jozua had gewezen als op een gebied, dat rechtens ook Israël toekwam, omdat het oorspronkelijk door Kanadnieten bewoond geweest was. We vernemen hier, dat Juda zijn veroveringstocht inderdaad zelfs tot die Filistijnse steden heeft uitgestrekt. „Daarna nam Juda Gaza in met omgeving, Askelon met omgeving en Ekron met omgeving". Drie van de vijf Filistijnse steden haben toen dus voor Juda moeten bukken. Al moeten we er ook nu op wijzen, evenals bij vs. 9 inzake Jeruzalem, dat Juda die drie steden met de daarbij behorende gebieden niet bezet heeft en niet in bezit gehouden heeft. 10) Blijkbaar hebben de overige twee steden, Asdod en Gath, met Juda's onstuimige kracht geen kennis gemaakt. En in ieder geval waren de Filistijnen later, ten tijde van Simson en Samuë1, in de Sjefela weer volkomen heer en meester. Maar zover zijn we nu nog niet. Al wijst de verhaler tenslotte wel al op het niet volledige van Juda's veroveringen, nl. in vs. 19, 20. 389
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
g) Slot, vs. 19, 20. De auteur laat de pericoop, waarmee hij zijn verhaal over Juda's krijgsverrichtingen afsluit, wel beginnen met een dankbare terugblik, nl. vs. 19a: „Zo was Jahweh met Juda". Hiermee is hij tot zijn punt van uitgang weergekeerd. Hij had in vs. 4 immers aangekondigd ons te zullen laten zien, hoe Jahweh „de Kanaaniet en de Fereziet" in Juda's hand gaf. Hiervan heeft hij ons de nodige bewijzen getoond. Toch volgt er nu een opmerkelijke mededeling, vs. 19b: „Hij bezette het Gebergte". Deze zin is op te vatten als een beperking, zowel gezien het hier gebezigde werkwoord als gezien het vervolg, vs. 19c. In vs. 19b wordt nl. niet gezegd, welke steden en gebieden Juda nam, innam (lakad). Dat hoorden we al. Maar vs. 19b wijst er op, dat het tot een blijvend bezètten (horisj) slechts op het Gebergte kwam. En hoe dat kwam, vernemen we uit vs. 19c: „Want hij kon de bewoners van de vallei niet verdrijven, omdat die ijzeren wagens bezaten". Voor de duidelijkheid vertalen we vs. 19 nu nog eens in z'n geheel. Vs. 19a: Zo was Jahweh met Juda. Vs. 19b: Maar hij bezétte (slechts) het Gebergte. Vs. 19c: Want hij kon de bewoners van de vallei (de vlakkere gebieden) niet verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden. Hierdoor eindigt zelfs reeds het verhaal over de veroveringen van Aida, ondanks alle goeds, toch in mineur. Juda had wel grote kracht getoond (lakad), maar het had niet voldoende doorgezet (horisj). Juda was tenslotte toch voor de ijzeren strijdwagens van zijn tegenstanders teruggeschrikt. Alsof Jozua hiertegen niet gewaarschuwd had, Joz. 17: 18, en alsof Jahweh het leger van koning Jabin en zijn bondgenoten met hun strijdwagens niet bij Merom in Israels hand gegeven had, Joz. 11. Dat was dus een lelijke schaduw. Al ontbrak gelukkig de lichtzijde niet. Daarop gaat vs. 20 nog even door. 390
De erfenis veronachtzaamd
§6
Op het Gebergte had Juda zich dus wel weten te handhaven. Dit waarschijnlijk dankzij het inspirerend voorbeeld van Kaleb. „Zij (de Judeërs) gaven Hebron aan Kaleb. Overeenkomstig hetgeen Mozes gesproken had" vs. 20a. We lazen hierover in Joz. 14 : 6-15. Nu, en Kaleb wist van doorzetten. „Hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak" vs 20b, v.g.l. Joz. 15: 14. Eeuwenlang nog mensen met een geduchte naam. Het geloof van Kaleb was voor hen echter niet teruggedeinsd. Maar bij de bespreking van het boek Jozua hebben we al gezien, dat Kaleb niet uitsluitend als man van veertig jaar tegenover een gemeente Gods heeft gestaan, waarin het ongeloof de overhand had, te Kades. Zoiets is hem ook op hoge leeftijd nog overkomen.
B. Benjamin, vs. 21. Dit vers luidt aldus: „Wat betreft de Jebusiet, die Jeruzalem bewoonde, de Benjaminieten hebben (hem) niet verdreven, zodat de Jebusiet woonde met de Benjaminieten tot op deze dag". Opnieuw ontmoeten we de naam Jeruzalem. Dit was ook al het geval in Joz. 15 : 63, waar we lazen, dat de Judeërs de Jebusieten, die te Jeruzalem woonden, niet konden verdrijven, zodat de Jebusiet met de Judeërs bleef wonen te Jeruzalem tot op deze dag. Hetzelfde wordt rul gezegd van de Jebusieten en de Bènjaminieten. Maar dit behoeft ons niet te verwonderen. Volgens de officiële verdeling des lands was Jeruzalem aan de stam Benjamin toegewezen, Joz. 18 : 28. Maar omdat de noordelijke grens van het gebied van Juda vlak ten Zuiden van Jeruzalem liep, was hier sprake van een grensgeval. Tengevolge van de indruk, die het optreden der Judeërs gemaakt had, waarover we in vs. 8 lazen, zullen èn de Judeërs ën de Benjaminieten zich wel metterwoon te Jeruzalem en omgeving hebben kunnen vestigen, de eersten meer in de vlakte ten Zuiden van de stad en de Benjaminieten in het stadsgebied zelf. Maar in de burcht bij die stad hebben zich de Jebusieten eeuwenlang weten te handhaven. „Tot op deze dag" zal hier ook 391
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
weer betekenen: voorgoed, zie Z.reg. Er viel lange tijd niets aan te veranderen. 11) Hoe smadelijk moet zo'n vers in de oren van het latere Israël geklonken hebben. De hand der profetie wees hier al de bron van veel leed aan, nl. compromis tussen heidendom en volk van God.
C. en D. Manasse en Efraïm, vs. 22-29. Dit deel van Richt. 1, over „het huis van Jozef" loopt enigszins evenwijdig aan vs. 4-21, dat over het optreden van Juda, Simeon en Benjamin verhaalde. Ook hier een voorspoedig begin, maar minder fraai slot. Op die parallellie wordt onze aandacht aanstonds gevestigd door het begin van vs. 22, waarin nadrukkelijk wordt bericht, dat ook de Jozefieten optrokken. ,,Ook zij". Dit deel bestaat in drieën.
a) De Jozefieten tegen Bethel, vs. 22-26. Evenals Juda en Simeon gezamenlijk optrokken hebben dat Manasse en El radm gedaan en wel tegen Bethel. Deze stad had vroeger Luz geheten, maar was door Vader Jacob Bethel genoemd, Gen. 28: 19. Toch komt de oude naam Luz nog telkens voor, wat mogelijk hieruit te verklaren is, dat de Jozef ieten Luz wel hebben verwoest, maar de nieuwe stad Bethel niet precies op haar puinhopen, doch in haar nabijheid hebben gebouwd. „De grens (tussen Benjamin en Efraïm) liep blijkbaar tussen beide plaatsen door, zodat Bethel tot Benjamin behoorde, Joz. 18 : 22, en Luz tot Efraïm, vgl. 18 : 13". 12) In elk geval wordt in Joz. 16 : 2 geografisch onderscheid gemaakt tussen Bethel en Luz. Door een list hebben de Jozefieten zich van de stad Luz meester gemaakt. De uitgezonden verspieders vingen één van haar inwoners op, die zij dwongen hun een geschikte plaats in de muur te wijzen, waardoor men de stad gemakkelijk kon binnenkomen. Tot beloning voor zijn inlichtingen beloof den zij 392
De erfenis veronachtzaamd
,s5 6
de man hem en zijn familie bij de inneming der stad te zullen sparen. Wat zij ook gedaan hebben. De man heeft zich daarna met de zijnen naar het land der Hethieten begeven, waar hij opnieuw een stad stichtte, die nog lange tijd de oude naam Luz gedragen heeft. Geen verheffende herinnering aan een verheffende geschiedenis voor de Jozefieten. De manier, waarop zij Luz innamen, getuigde niet bepaald van een bergenverzettend geloof. Zeker niet gezien het stadium van de verovering van Kanaän, nl. dat van de bezetting en uitroeiing. Eigenmachtig besloten de Jozefieten er toe aan bedoelde man en diens familie gratie te verlenen. Terwijl God bevolen had de Kanadnieten beslist nièt te sparen. Dit is voorwaar geen geschiedenis die parallel loopt aan die van Jericho en Rachab. Erg gelovig was dit optreden van de Jozefieten dus niet geweest. Toch deden zij tenminste iets, dat enigszins in de richting ging van Gods bevel de Kanadnieten volkomen uit te roeien. Vandaar, dat Jahweh hun krijgsverrichting, al getuigde zij van ernstige zwakheid, toch heeft doen gelukken. „Jahweh was met hen", vs. 22. b) Manasse, vs. 27, 28
Uit Joz. 17 wisten we al, welke steden aan Manasse waren toegewezen. Dat waren o.a. Beth-Sean, Tadnach, Dor, Jibleam en Megiddo. Maar we vernamen daar ook al, dat Manasse de inwoners van deze steden en die van haar environs niet wist te verjagen. Dat relaas wordt hier herhaald. „De Kanadnieten namen de vrijheid daar te blijven", vs. 27, slot. 13) „Deze steden vormden een gesloten Kanadnitische linie". 14) De bewoners van deze steden hebben een wig gevormd, die diep in het lichaam van de stammen Israëls drong. Mochten zij aanvankelijk diep onder de indruk van Gods wonderen geweest zijn, het slappe optreden van Manasse maakte, dat zij zich verstoutten. Wel wordt als schrale troost aan dit treurig bericht toegevoegd, dat de Israëlieten de Kanadnieten dienstbaar maakten. Zij lieten de Kanadnieten dus voor zich arbeiden. Maar dat werkte de verslapping nog maar meer in de hand. Behalve dat 393
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
het neerkwam op een sparen van de Kanadnieten, en dat was nu juist zo uitdrukkelijk verboden, Deut. 7 : 2, 3. Men begrijpt, dat deze steden ook weer tot haarden van besmetting voor Israël geworden zijn. c) Efraïm, vs. 29. Uit Joz. 16 weten we, welk gebied aan Efraim toegewezen was. Maar daar werd ook al bericht, dat Efraim de Kanaanieten van Gezer niet verdreef. Met het bekende gevolg: Kanadnieten te midden van Israëlieten. Dezelfde klacht staat hier. E.
Zebulon, vs. 30. Een zelf de triest bericht over Zebulon, vgl. Joz. 19: 10-16. „Over het algemeen bleef de kust in Kanaanitische handen, met name de Sidonische. Vandaar is steeds een golf van heidendom Israël binnengedrongen". 15)
F.
Aser, vs. 31, 32. Een nog triester bericht over Aser! Vgl. Joz. 19 : 24-31. Hier staat nl. nièt, dat de Kanadnieten woonden temidden van de Aserieten. Nee, andersom. Dat de Aserieten woonden temidden van de Kanadnieten.
G. Naftali, vs. 33. Eenzelfde bericht over Naftali. Even triest als het vorige. Alleen, de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden toch wel dienstbaar gemaakt. Een toevoeging, die evenwel dubbel te denken geeft, want Semes betekende „zon" en Anath was de naam van een Kanadnitische godin, Ib, 529. Op deze plaatsen zullen tempels (beth = huis) ter ere van de zon en van Anath hebben gestaan. De Israëlieten maakten daaraan geen einde! Dan, vs. 34. Over de droeve figuur van Dan lazen we ook in Joz. 19 : 40-48 al. Hier lezen we, dat de Danieten niet de Amorieten
H.
394
De erfenis veronachtzaamd
§6
verdrongen, maar andersom, dat de Amorieten de Danieten het gebergte in drongen. „En de Amorieten waagden het te wonen in Har-Cheres, Ajalon en Saalbim". 16) „Een tweede linie (zie bij vs. 27) liep over deze drie steden van Gezer naar Jeruzalem en isoleerde Juda van de rest. Waarschijnlijk is hier al het begin van scheiding, die later uitkomt in twee- en tienstammenrijk!" 17) Het heeft de verzachtende klank van een tweetal excuses, wanneer er staat: „Maar de hand van het huis Jozefs drukte hen neer, zodat ze dienstbaar werden" 18) en wanneer we tenslotte horen klagen, dat het gebied der Amorieten zich ook zo erg ver uitstrekte. 19) Dit was Richt. 1. Het verschafte ons geen opwekkende lectuur. Totaal anders dan het boek Jozua. „Daár een gelovig volk, dat diepe wiggen drijft in het land van moedeloze vijanden, hier een ongelovig Israël, dat zelf in zijn land wiggen ziet gedreven door een vijand, die zich herstelt en er in slaagt Israël vrijwel overal weg te houden van de kust en de grote verkeerswegen en het land feitelijk in drieën snijdt en dus de stammen in sterke mate van elkaar isoleert. Daarom was het volk in de Richterentijd zo zwak en machteloos. De heidenen dringen aan het slot van Richt. 1 van alle kanten op en Israël is volkomen in het defensief gedrongen". 29) In het laatste deel van het boek Jozua stond te lezen, op welk een nadrukkelijke wijze de oude Jozua zijn volk de plicht op het hart gebonden had van het trouw bewaren der erfenis: Gods verbond, Gods belofte, Gods land. Joz. 24 sloot zelfs met een pericoop over drie graftomben, die Israël aanmoedigden: „Neem wat u toekomt!" Maar welk een contrast, als Richt. 1 klaagt over erfgenamen, die Gods erfenis niet eens op prijs stellen. Zoiets zou in de wereld rondom Israël door een Grootkoning niet zijn geaccepteerd van zijn vazal. Hij zou zijn ontrouwe dienaar door middel van gezanten ter verantwoording 395
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
hebben geroepen. En als zijn dienaar geen beterschap toonde, zou hij hem een ultimatum hebben laten stellen. In deze trant hebben de prof eten later ook tot het Israëlitische volk gesproken en gepredikt. Als af gezanten van Jahweh, die met Israël een rechtsstrijd had. Een twist (rieb). Bij de latere prof eten een vaak voorkomend woord. Die twist van Jahweh met Zijn ontrouwe Israël heeft eeuwenlang geduurd, want onze God is zeer geduldig. De eerste klanken van die twist kan men reeds in Richt. 2 vernemen. II. HOE ISRAËL WEGENS ZIJN ONACHTZAAMHEID IS BESTRAFT, Richt. 2 : 1-5.
Geen beter commentaar op Richt. 1 dan deze vijf verzen. Hier horen we wat Israël eigenlijk heeft misdaan. Het heeft het verbond niet geëerd, waarmee God het had vereerd. Deze vijf verzen beschrijven een stukje verbondsgeschiedenis in optima forma. Onmiddellijk ontdekt men de twee partijen. Jahweh, die beschuldigt, en Israël, dat beschuldigd wordt. Daarmee is meteen een goede verdeling van deze pericoop gevonden. Ten eerste de toom van Jahweh en ten tweede de droefheid van Israël. Alleen gaat hieraan nog een beschrijving van de verschijning van Jahweh vooraf. 1. De verschijning van Jahweh, Richt. 2 : la.
Dit vers luidt aldus: „Toen ging de Engel van Jahweh op van Gilgal naar Bochim en zeide". Een korte zin met verschillende moeilijkheden. Welk Gilgal wordt hier bedoeld? Waar lag Bochim? Of doet Bochim hier misschien dienst als aanduiding van een plaats, die anders een andere naam droeg? Hoe heeft de verschijning van de Engel van Jahweh plaats gehad en op welke wijze heeft het volk datgene, wat Hij te zeggen had, vernomen? Waarschijnlijk hebben de eerste lezers het antwoord op deze vragen allen heel gemakkelijk kunnen geven op grond 396
De erfenis veronachtzaamd
§6
van gegevens, waarover zij nog beschikten. Intussen zijn deze gegevens voor ons niet bewaard gebleven. Wat voor ons wellicht een aanwijzing zou kunnen betekenen om van deze verschijning van Jahweh geen hoofdzaak te maken, maar straks het meest te letten op de woorden, die Hij tot Israël sprak. Op zichzelf genomen zouden de woorden „Engel van Jahweh" ook wel een gewone engel kunnen aanduiden. Toen Israël te Horeb de zonde met het gouden kalf gepleegd had, heeft God Zich daarover zo vertoornd, dat Hij een ogenblik Zijn belofte terugnam Zijn Engel te zullen meegeven, in Wie Zijn „naam" was. Die Engel zou Israël bewaren op de weg en in het beloof de land brengen. Bovendien beloof de God toen, ziende op de inwoners van dat land: „Ik zal hen vernietigen", een wijze van spreken, waaruit bleek, dat die Engel van Jahweh in zekere zin Jahweh zelf was, Ex. 23 : 20-23. Zie over deze Engel nader Ia, 169. Na de zonde met het gouden kalf heeft God echter een ogenblik gedreigd zelf niet meer met Israël te zullen meegaan, maar wel „een engel" te zullen meegeven, zo maar een engel, Ex. 32 : 34, 33 : 2. Doch op Mozes' dringende smeken, dat Jahweh toch zelf zou meegaan, is God op die dreiging teruggekomen en is Hij persoonlijk, Hij zelf, meegegaan. Letterlijk Zijn „aangezicht", Ia, 357. Vandaar, dat de Mala'k van Jahweh aan Jozua verscheen als n6g meer dan Gods Ordonnans, nl. als Jahweh zelf. Wat heeft die Engel van Jahweh Zich veel aan de Israëlieten gelegen laten liggen. Jesaja zei later, dat Hij hen „droeg" 63 : 9. Kort na de wegname van Israëls smaad „sinds Egypte" te Gilgal en kort voor de inname van Jericho verscheen deze Engel van Jahweh aan Jozua als krijgsman, als vorst van de strijdkrachten van Jahweh, Joz. 5 en 6. Omdat die verschijning van Jahweh betrekking had op Israëls houding jegens Gods verbond, zullen we bij de naam „Gilgal" in vs. la wel moeten denken aan het Gilgal, dat bij Sichem lag. Dit was blijkbaar wel lager in het gebergte gelegen dan z'n omgeving, vandaar het werkwoord (alah, omhoog trek397
§6
De erfenis veronachtzaamd
ken, opwaarts gaan. We zagen, dat Jozua zich na de val van Jericho uit alle macht naar dit Gilgal spoedde om daar het verbond te ratificeren, Id, 124; dat de Gibeonieten aldaar tot Jozua kwamen, Id, 136; en dat onze blik door de geschiedenis van Jozua's verbondsvernieuwing in het laatste hoofdstuk van het boek Jozua wederom naar Sichem werd gericht, Id, 318. Gezien de aansluiting van het boek Richteren bij het boek Jozua ligt het niet voor de hand na Joz. 8 : 30-35 aan een ander Gilgal dan dat bij Sichem te denken. Hierdoor krijgt het optreden van de Engel van Jahweh met Zijn aanklacht wegens verbondsbreuk trouwens ook zulk een indrukwekkende achtergrond. En wat Bochim betreft, dit zal wel in het bergland hebben gelegen. 21) Maar we weten niet waar. Misschien is het hier op imponerende wijze, die iedereen aanstonds begreep (Bochim betekent Wenenden) voor een enkele maal (want de naam Bochim komt in de Schrift uitsluitend hier voor) gebezigd ter vervanging van de eigenlijke naam der plaats, waarvan iedereen wist, dat de Israëlieten toentertijd daar hun geregelde samenkomsten bij de tabernakel plachten te houden. Want uit het vervolg blijkt, dat de verschijning van de Engel van Jahweh juist plaats had bij gelegenheid van een vergadering van „het volk", vs. 4. Daarmee kan anders een vergadering van oudsten e.d. bedoeld zijn, Joz. 23, 24, maar omdat er ook gesproken wordt van „al de Israëlieten" zal te denken zijn aan een van de drie jaarlijkse feesten, die bij Gods altaar werden gevierd (in vs. 5 wordt een altaar ondersteld), Ib, 636. De tabernakel is blijkens Joz. 18 : 1, 51 te Silo gevestigd geweest, maar heeft ook wel te Bethel gestaan, Richt. 20 : 26, 27, en op deze plaats hebben de Israëlieten later wel vaker „geweend" Richt. 20 : 23, 21 : 2. 22) Op welke wijze de Engel van Jahweh verschenen is? Waarschijnlijk in de gedaante van een man, zoals aan Abraham en aan de ouders van Simson, Gen. 18 : 2, Richt. 13: 10, en dan zeker wel in de gedaante van een krijgsman, van een vorst, zoals Hij ook aan Jozua verscheen. 23) In grote majesteit kwam Israëls souverein aan Zijn vazal rekenschap vragen van diens 398
De erfenis veronachtzaamd
s5 6
gedrag. Zijn stem klonk zo luid, dat alle aanwezigen haar konden horen. 2. De aanklacht van Jahweh, Richt. 2 : lb-3.
We hebben er vroeger meermalen op gewezen, dat God Zich in Zijn omgang met Abraham en Israël dikwijls heeft bediend van de gebruikelijke manier, waarop in de oude wereld verbonden werden gesloten. Zie de bespreking van Gen. 15, 17, Ex. 20, Ex. 21-23 en het boek Deuteronomium. Nu heeft de archaeologie geleerd, dat in die wereld niet alleen vaak verbonden gesloten werden, maar ook vaak geschonden, verbroken. Het is zelfs zo vaak voorgekomen, dat een vazal tegenover zijn souverein zijn woord brak en hij daarvoor een en andermaal ter verantwoording geroepen werd, dat dit ter verantwoording roepen naar een tamelijk vast patroon verliep. Er ontstond voor zulke grootvorstelijke aanklachten „een eigen literaire vorm" met „vaste elementen, die steeds terugkeerden": inleiding, ondervraging, voorgeschiedenis, ondankbaarheid, overtredingen, bedreiging. Ook hiervan zien we in de Heilige Schrift gebruik gemaakt. „Het is werkelijk verbluf fend hoe nauwkeurig deze literaire vorm ook in Israël bewaard bleef. Ook Jahweh heeft Zich weleens te beklagen over Zijn vazal. De beschuldiging, die Zijn prof eten dan uiten, volgt tot in de kleinste bijzonderheden dit patroon van de verbondsaanklacht". Zie b.v. Jer. 2 : 4-9, Micha 6 : 2-5, 8, 10, 14, Am. 1, 2, vooral 2 : 6-16. „Soms kan de aanklacht ook zeer kort en bondig zijn." Als in Richt. 2. Daar zijn de vaste elementen tot slechts vier gereduceerd: voorgeschiedenis (Ik heb u uit Egypte verlost), overtreding (Gij hebt niet naar Mij geluisterd), ondervraging (Hoe hebt gij zo kunnen doen!), bedreiging (Ik zal uw vijanden niet verdrijven). 24) Die vier delen, waaruit de aanklacht van Jahweh te Bochim heeft bestaan, laten zich gemakkelijk aanwijzen. 399
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
A. De voorgeschiedenis, vs. lb-2a. Hier wordt een belangrijk moment beschreven. We horen hier de eerste klanken van de prediking, die Israël eeuwenlang tot bekering heeft geroepen. God zal tot dat doel mettertijd vele „knechten" zenden. Ten laatste Zijn eigen Zoon, Matth. 21: 34, 37. Dan zal die Zoon niet zo majestueus verschijnen als de Vorst van Israëls strijdkrachten, op Wiens naam de overwinningen bij Jericho, Gibeon, Merom, enz. staan. Dan zal Hij Zich van alle macht en heerlijkheid, waarmee Hij vroeger optrad, ontdoen en in dienstknechtgestalte verschijnen, Filipp. 2 : 7. Dat is in de geschiedenis van Richt. 2: 1-5 nog niet het geval. Hoe begint nu de hoge Godsgezant? Zo maar in het wilde weg? Begint Hij zo maar iets vrooms of godsdienstigs te zeggen? Neen, Hij neemt Zijn uitgangspunt in de daden Gods. Hij negeert de feiten niet. Voor de Christelijke prediking om er een voorbeeld aan te nemen! Bondelingen moet men niet benaderen als vondelingen! De historische proloog niet vergeten! Zie wat we aangetekend hebben bij Joz. 23 en 24. De Engel zeide: „Ik heb u uit Egypte opgevoerd en gebracht naar het land, dat Ik aan uw vaderen gezworen heb; en Ik zei: Ik zal Mijn verbond met u nimmer verbreken. 2a. Maar gij van uw kant zult (dan) geen verbond sluiten met de bewoners van dit land. Hun altaren zult ge afbreken". Letterlijk staat er niet u en gij, maar meervoud, dus ulieden en gijlieden. De Engel spreekt een talrijke vergadering toe. Eenmaal ligt op dat u zelfs de klemtoon, in vs. 2a. „Gij (van uw zijde)". Men hoort hierdoor duidelijk de klanken van het verbond tussen Jahweh en Israël. God herinnert aan Zijn afspraak met de aartsvaders en met de Israëlieten. Hij had Abraham beloofd, dat diens nakomelingen het land Kanaän zouden bewonen. Maar Hij had met de Israëlieten nader afgesproken, dat zij zich dan met de inwoners van dat land nooit zouden inlaten. Die zouden zij niet mogen sparen, maar moeten uitroeien, Gen. 15: 16, Ex. 23 : 24, Deut. 7 : 2, 20: 16. Er zou dus geen sprake van kunnen zijn, dat zij met de Kanadnieten een verbond aangingen. Stel u voor. Daarbij zouden dan de goden van 400
De erfenis veronachtzaamd
§6
Kanadn en Jahweh, de God van Israël, in de schriftelijke tractaten als verbondsgetuigen op één lijn worden gesteld. Neen, Israël zou met de goden van Kanadn niets te doen mogen hebben, maar zou hun altaren met al wat er bij behoorde moeten verbrijzelen, Ex. 23 : 24, Num. 33 : 52, Deut. 7 : 5, 12 : 2, 3, Joz. 24: 14.
De overtreding, vs. 2b. In korte woorden wordt echter Israëls zonde geconstateerd. „Maar gij hebt niet naar Mijn stem geluisterd". Zo oordeelt God dus over het gedrag der Israëlieten, waarvan Richt. 1 een geografische indruk gaf. Voor zekere gehoorzaamheid, die er toch ook was geweest, heeft Hij niet eens een woord over. Hij wijst uitsluitend op de gepleegde Ongehoorzaamheid. Dat volgde nu eenmaal uit de gemaakte afspraak: geen compromis! Wanneer die af spraak genegeerd werd, verloor ook het goede zijn waarde. Dat zou straks immers ook aan het gevaar van besmetting bloot staan en bederven. Ongehoorzaamheid is een voortvretend kwaad. B.
C. De ondervraging, vs. 3a. Bij Jeremia en Micha hoort men God herhaaldelijk klagen: „Israël, wat voor onrecht hebben uw vaderen ooit in Mij bevonden? Mijn volk, wat heb Ik u gedaan?" Wat een aandoenlijk rechterlijk verhoor. Dezelfde klacht klinkt hier. „Hoe hebt gij dat toch kunnen doen?" Wat voor reden heb Ik u voor zulk wangedrag jegens Mij gegeven? Heb Ik u ooit tekort gedaan? Integendeel. Jahweh had voor Israël ongehoorde wonderen verricht. Wanneer de gezanten van een beledigde grootvorst aan een ontrouwe vazal om rekenschap kwamen vragen, gingen zij naar dezelfde methode te werk als de Engel van Jahweh in ons verhaal. Zij herinnerden hem dan aan al de goedheid en grootmoedigheid van hun heer jegens hem en vergeleken dat schoon verleden met het heden. Bovendien was er in het 401
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
verleden van Israël ook nog iets anders gebeurd. Dat heeft de Engel van Jahweh ook opgehaald. De gelijkenis gaat nog verder op.
D. De bedreiging, vs. 3b. Aan zo'n vazalverdrag was een dubbele sanctie verbonden. Wanneer de vazal zijn meester trouw zou dienen, zou hij op diens hulp kunnen rekenen tot in de verre toekomst, zelfs zijn nageslacht. Op déze sanctie had de Engel daareven al gedoeld, in vs. lb (God had Israël beloofd Zijn verbond „in der eeuwigheid" niet te zullen verbreken; „eeuwigheid" betekent: lange tijden, hetzij in het verleden, hetzij in de toekomst). Maar gezien Israëls wangedrag wordt thans herinnerd aan de andere sanctie, die indertijd 66k bij de verbondssluiting was opgenomen. „Maar ik heb (indertijd, bij de verbondssluiting) évengoed gezegd: (Als gij echter ongehoorzaam zijt) zal Ik hen (nl. de inwoners van Kanaan) niét voor Uw aangezicht verdrijven, maar zullen zij u zijn tot (dorens in) uw zijden en zullen hun af goden u tot een strik zijn". Dat was de andere kant geweest van de overeenkomst. God had op Horeb nadrukkelijk gezegd: Roeit de Kanaanieten uit. Geeft hun de kans niet in uw land te blijven wonen. Anders zullen zij u besmetten. Zij zullen maken, dat gij tegen Mij zondigt door hun goden te gaan dienen. En dan zult gij zo machteloos zijn als een gevangen vogel in de strik van de vogelaar, Ex. 23 : 33. De Richterentijd heeft de vervulling van die bedreiging te zien gegeven. Weliswaar liet God het nog niet zo ver komen, dat Israël weer uit Kanaan werd verwijderd. Dat niet. „Daarom zien we in het vervolg ook telkens weer de Engel des Heren optreden ter verdediging van wat Hij reeds gegeven had". 25) Maar wel kon Israël, toen het de hulp van Jahweh kwijt was, tegen zijn vijanden niet verder op. De bedreigingen gingen in vervulling; van Lev. 26 (ook nog op Horeb gegeven), van Num. 33 : 55 (toen Israël voor de poort van Kanaan stond), van Deut. 7 : 3, 28 : 15-68 en van Joz. 23: 13 (laatste waarschuwingen van 402
De erfenis veronachtzaamd
§6
Mozes en Jozua). Van verdere verovering des lands kwam niets. Eerst wilden de Israëlieten daarmee niet voortgaan, nu mochten zij het niet eens meer.
3.
De droefheid van Israël, Richt.
2
:4,5.
Uit het slot van het verhaal is één ding onmiddellijk duidelijk; nl. dat iedereen de Engel terdege heeft begrepen. Zijn bestraffing had Israëls situatie eerlijk belicht. Dat werd algemeen erkend. Maar gelukkig was dit niet de enige reactie. We lezen immers: „Nauwelijks 2 6) had de Engel van Jahweh deze woorden tot alle Israëlieten gesproken, of het volk begon luid te wenen. Daarom gaf men aan die plaats de naam Bochim en bracht daar slachtoffers aan Jahweh". Er werd dus niet tegengesproken. Er kwam geen verzet tegen Gods dagvaarding. Israël heeft zijn leedwezen onmiddellijk betuigd, zonder enig uitstel. Er was nog geen sprake van verharding. Sommige ouderen zullen de herinneringen aan vroeger, die de Engel ophaalde, nog uit hun jeugd geweten hebben. En de jongeren kunnen er ook kennis van gedragen hebben, want als het goed was, werd op het Loofhuttenfeest van ieder Sabbatjaar het boek Deuteronomium voorgelezen, Deut. 31: 10, 11, en hoorde men dus de opdracht van Mozes klinken, dat Israël, zodra het de rust (menoechah) zou zijn binnengegaan, iedere heilige plaats (magoom) van de Kanaanieten met de grond gelijk moest maken en uitsluitend Jahweh moest vereren op zulke plaatsen (magoom) als Hij zelf zou aanwijzen, Deut. 12 : 2-7. Doch zie, nu waren zij in het land der rust gekomen, Joz. 23: 1, en zij hadden hun plicht verzaakt. 21 Er was nog het erkennen van de waarheid. De prediking van de Engel vond nog een klankbodem. Vandaar berouw. Men gaf er blijk van door geween. Maar ook door offeranden. En wel van slachtofferanden. Want daarvan wordt letterlijk gesproken. Nu, zoals we weten ontbrak aan geen der bloedige
403
De erfenis veronachtzaamd
§ 6 offers, waarover de
ning, Ib, 168.
offerthora sprak, de prediking der verzoe-
Het eerste deel van het boek Richteren is wel somber stemmend. Maar dit deel eindigt tenminste nog met droefheid voor Gods aangezicht en met gebed om Zijn vergeving. NOTEN 1) „Gerade die Frage des Einsatzes des Richterbuches ist sehr schwierig, weil er unmittelbar verbunden ist mit dem Abschluss des Josuabuches". Prof. Dr: Th. C. Vriezen, Exodusstudien Exodus I, V.T. XVII, 3 (July 1967) 336. 2) „Het impf. consec. koppelt dit verhaal vast aan Jozua". Prof. B. Holwerda, Seminarie-dictaat, Richteren I, 4. 3) Dr. J. de Fraine S.J. Rechters, uit de grondtekst vertaald en uitgelegd, 1955, bladz. 17: 4) Die Israelieten aber haben Jahwe an der restlosen Erfdllung dieses Versprechens gehindert: J. Dus: Herabfahrung Jahwes auf die Lade und Entziehung der Feuerwolke: V.T: XIX, 3 (July 1969) 309. 5) Die Sande des Volkes hat die Gnade Gottes sabotiert. H. W: Hertzberg, A.T.D., 9. Die Biicher Jozua, Richter, Ruth. S. 148. 6) In N.B. Dict: s.v. Perizzites schrijft E. M. B. Green: „They were apparently hill-dwellers; this suits the interpretation of Perizzstes, favoured by most commentators, as „villagers" (from peraza, hamlet) rather than as the name of an ethnic group": Gen: X 15 ff. does not mention Perizzites among the branches of the Canaanites". Intussen merkt C: J: M. Weir in Arch. and O.T. study ed. by D. Winton Thomas, 1967, pag. 82 op: One of the Tell el-Amarna letters mentions an envoy of the Hurrians, not necessarily a Hun ian, named Perizzi". Dr. J: de Fraine, a.w., a.l.: „Wellicht zijn de niet-semitische Perizzieten verwant met de Hethieten; naar alle waarschijnlijkheid duidt de naam op geen ethnologische eigenaard, maar op „dorpen zonder omheiningsmuren" (1 Sam. 6: 18) waarin dus „buitenmensen" wonen (Ez. 38: 11)". 7) Vermeld bij Keil en De Fraine. 8) Na gesproken te hebben over Israëls tocht door de Schelf zee wijst prof. Kline op de tocht door de Jordaan en schrijft dan: At that historical juncture the rightful ownership of Canaan was precisely the legal issue at stake and God declared in favor of Israel by delivering them from Jordan's overflowing torrents. Thereby Israel's contemplated conquest of the land was vindicated as a holy war, a judgment of God. And the melting hearts of the Amorite and Canaanite kings, who grasped the legal significance of the episode as a divine verdict against them, was the inevitable psychological result (which would contribute in turn to the fulfillment of the verdict) in a culture where, even if superstituously, the reality of the sacred ordeal was accepted". In een noot
404
1■■
De erfenis veronachtzaamd
§6
wordt gewezen op Ex. 15: 13, Joz. 2 : 10, 11, 5: 1, Ps. 37 :9, 22, 33. Art. Oath and ordeal signs Westm. Th. Journal, XXVII, 2 (May 1965) pag. 133. 9) Hertzberg, a.w. 150. Holwerda attendeert er op, dat in vs. 8 wel wordt gesproken van lakad, maar niet van horisj. Jeruzalem werd door Juda niet bezet gehouden. Het dal Retain', zie Jes. 17 : 5, was de korenschuur van Jeruzalem, prof. Dr. A. van Selms, Jeruzalem door de eeuwen heen, 1968, bladz. 9. 19) Ook nu weer laxad, niet horisj. Blijkbaar is door de LXX dit verschil over het hoofd gezien en is daaruit de invoeging van oek te verklaren. Een negatie in vs. 18 klopt echter niet met vs. 19a. En dit luidt toch in M.T. en LXX eender. Daarom kunnen we De Fraine en Hertzberg, die het met de LXX houden, niet
volgen. 11)Op grond van zulk een term iets te beweren over de datering van het boek Richteren is precair. Alfrink, comm. Jozua, bladz. 87. Men zie over Luz het art. van D. Livingston, 12) genoemd in Id, in noot 77a, § 2, en vooral noot 83. 13)Zo vertaalt Holwerda wajjo'el. Keil op vs. 35: Sie erkiihnten sich. 14) Holwerda. 15) Idem.
16)Idem, vgl. noot 13. 17) Idem.
18)Idem. 19)Reeds Keil meende bij Sela niet aan Petra te kunnen denken. De Fraine doet dat wel, maar leest dan ook niet de Amoriet, maar de Edomiet (met LXX en SyrHex). Holwerda schreef: ,,Stond er misschien oorspronkelijk „Ekron" i.p.v. „Akrabbim"? tb - m in het schrift van ca. 1000 gemakkelijk te verwisselen met w - n). Zo ook mogelijk w13`lt te lezen voor mM`lh. Dan kan er gestaan hebben: „En het gebied der Amorieten (liep) van — begon bij — Ekron, bij de steenrots, en hoger op (evt. ,,en Bacalat"). Cf. ook Joz. 18 :43 v. over Dans gebied". Holwerda bedoelde, dat tot de aan Dan toegewezen steden blijkens Joz. 19 : 43 Ekron en blijkens vs. 44 Bdalat behoorden. 20) Holwerda. 21) Goslinga, K.V:
22) Idem. Het vermoeden, dat Bethel bedoeld is, wordt door de LXX gesteund, nu daargelaten of zij een lezing vertegenwoordigt of een gissende verklaring wil bieden. Van epi ton Klauthoona kai epi Baithel kai epi ton oikon Israel kan het laatste stuk bezwaarlijk op een derde plaats duiden, maar het zal evenals het tweede verklaring geven van het eerste. Dus: naar Bochim, d.w.z. naar Bethel, d.w.z. naar de vergadering der Israëlieten aldaar. Uit 2 Kon. 2 : 2 M.T. (jarad) zou men kunnen opmaken, dat Bethel lager lag dan Gilgal, maar de LXX heeft èlthon (zodat Kittel vraagt, of soms wajjabo'oe moet gelezen worden). Dat Gilgals ligging toch ten aanzien van z'n omgeving in het bergland aan de lage kant was, volgt uit 1 Sam. 10 : 8 en 15: 12 (jarad). Heeft de weg van Gilgal naar
405
§ 6
De erfenis veronachtzaamd
Bethel op zulk een wijze gegolfd, dat men eerst af daalde en daarna toch weer steeg, dan zou jarad van 2 Kon. 2 : 1 op het eerste (vertrek uit Gilgal) kunnen slaan en `alah van Richt. 2 : 1 op het tweede (aankomst te Bethel) en zou de gissing Bochim = Bethel gehandhaafd kunnen worden: De zaak is moeilijk uit te maken, ook al vanwege de onzekerheid inzake de identificatie van Bethel, Id, 199, noot 77a, 83: 23) In zijn genoemde artikel, noot 4, slaat J. Dus voor te denken aan de wolken vuurkolom, Ex: 14: 19, en aan de heerlijkheid van Jahweh, Num. 16 : 42. Richt. 2 : 1-5 zou dan doen weten, dat sindsdien de kolom boven de tabernakel verdween. Maar behalve dat in Ex. 14: 19 gesproken wordt van de Engel van God (Eel) wordt alah van de wolk steeds in nifal gebezigd, Ex. 40 : 37, Num. 9 :21, terwijl in Richt: 2 : 1 kal wordt gebruikt. 24) Dr. J. Wijngaards: Vazal van Jahweh, II, 7. 25) Holwerda, Sem. dictaat. Richt. I, 14. 26) Des que, aussiteit que: Jou6n, Grammaire, § 166, m. 27) Holwerda, in zijn manuscript op Deut. 12 : 5, dat in 1972 bij Copieerinrichting v. d. Berg, Kampen, verschenen is onder de titel Oudtestamentische Voordrachten, nagelaten door prof: B. Holwerda, deel II, Bijzondere Canoniek.
406
7 DE ERFENIS VERBEURD Het gedeelte van Richteren, dat nu volgt, 2 : 6-3 : 4, is wel genoemd „de tweede inleiding" op het boek. 1) Dit lijkt ons een goede benaming, al achten we het woord „inleiding" gelukkiger gevonden dan het woord „tweede". Een echte inleiding geeft nl. vast een overzicht over het gehele boek en verschaft daardoor inzicht in de bedoeling ervan. Nu, aan die vereisten wordt door dit Schriftdeel volkomen voldaan. Hier wordt aan de bijbellezer een kostbare sleutel op het boek Richteren overhandigd. Hij ontvangt niet alleen een overzicht van de stadia, die het proces van Israëls ontrouw jegens Jahweh heeft doorlopen, maar kriifit ook inzicht in de wijze, waarop Jahweh met Zijn volk in de verschillende perioden gehandeld heeft. God heeft Zich nl. steeds gehouden aan het afgesproken verbond met zijn wederzijdse verplichtingen; aan het verbond van Horeb, hernieuwd in Moab. Dit Schriftdeel biedt ons dus inderdaad een leerzame inleiding op het boek Richteren. Maar de twééde inleiding daarop zouden we het liever niet willen noemen. Daardoor suggereert men immers, dat het voorafgaande Schriftdeel de éérste inleiding was en dit is onjuist. In Richt. 1: 1-2 : 5 werd nog geen overzicht over het gehele boek geboden, maar slechts een verslag gegeven van bepaalde krijgshandelingen na Jozua's dood. Dat verslag nam een eigen plaats in. Het beschreef een zekere periode. Maar in dit deel van Richteren wordt een drietal stadia van Israëls geschiedenis beschreven, die heel de tijd vanaf Jozua's dood tot de koningentijd omvat. 407
S5 7
De erfenis verbeurd
Stadium I: vaderen, die nog trouw zijn, Richt. 2:6-9. In deze verzen is zeer veel, dat herinnert aan het slot van het boek Jozua. De frappant woordelijke gelijkheid met Joz. 24 : 28-31 zal geen enkele aandachtige bijbellezer ontgaan. We worden door deze verzen opnieuw verplaatst naar de tijd van Jozua, hoewel vooral naar het laatste gedeelte daarvan, en naar de tijd, waarin de oudsten nog leefden, die jongere tijdgenoten van Jozua waren. Wanneer deze mannen ten dage van Kades nog geen twintig jaar zijn geweest, hebben zij niet met al de krijgslieden in de woestijn behoeven te sterven en hebben zij dus „heel het grote werk gezien, dat Jahweh voor Israël gedaan heeft" (vs. 7) in de ongeveer halve eeuw, die zich heeft uitgestrekt van de uittocht uit Egypte tot de verdeling van Kanaan, Deut. 11: 1-7, Joz. 24 :5-13. Maar juist die opvallende overeenkomst tussen genoemde verzen van Joz. 24 en onze pericoop doet ons nauwlettend achtgeven op wat hier wel en wat hier niet staat. Wanneer hier eerst de tijd van Jozua is opgehaald en de dood van Jozua, de zoon van Nun, de knecht van Jahweh" — let op die brede titulatuur, vgl. Joz. 24 : 29 — is gememoreerd, wordt ook nog zijn begrafenis vermeld. Uitvoerig. Dat kwam deze grote in Israël toe, vs. 8, 9. Maar over twee andere dingen wordt gezwegen. Over de twee andere begrafenissen uit Joz. 24 wordt ditmaal gezwegen. Dat lag nu wel enigszins in de rede. Onze pericoop wilde immers een bepaalde tijdsaanduiding geven en achtte daartoe het noemen van Jozua's naam blijkbaar vol-
doende.
Maar zou dit zwijgen niet tevens veroorzaakt kunnen zijn door wat zo pas in Richt. 1: 1-2 : 5 verhaald was? Israël had zijn bezitsrecht op Kanaans bodem, waarvan de drie bekende graven hadden getuigd, helaas maar al te weinig op prijs gesteld, zie § 6. Er wordt nog over iets anders gezwegen. De afwezigheid van die graven in vs. 8 en 9 stemt overeen met iets anders, dat we missen in vs. 6. Dit vers luidt aldus:
408
De erfenis verbeurd
§7
„Toen Jozua het volk had laten vertrekken, waren de Israëlieten ieder naar zijn erf deel gegaan om het land in bezit te nemen". We hebben al eerder opgemerkt, dat men inderdaad mag vertalen, dat Jozua de Israëlieten liet gaan, maar ook, dat hij hen zond, heenzond, stuurde. Waarvandaan? Waarschijnlijk bij Sichem vandaan, waar het verbond vernieuwd was, Joz. 24. Maar waarheen? „Ieder naar zijn erf deel". Om wat te doen? Om dat toegewezen gebied natuurlijk in bezit te gaan nemen, d.w.z. om het van Kanaanieten te zuiveren. Over vervulling van die opdracht echter geen woord. Onze pericoop gaat dus ook aan Israëls tekortkomingen bij de uitvoering van die taak voorbij. Waarom? Men kan antwoorden: „Daarover was immers in het voorafgaande deel van Richteren al genoeg gezegd" en dat is juist. De auteur wilde nu over iets anders gaan spreken. Daarover dan ook aanstonds. Maar zou het een met het ander ook verband kunnen houden? Zou het zwijgen over Israëls tekortkomingen bij het in bezit nemen van het land ook verband kunnen houden met het zwijgen over die twee andere graven? In ieder geval moeten we maar niet menen, dat deze pericoop jubelt over een goede oude tijd. Wie rekening houdt met haar plaats, leest haar lang niet op zo blijde toon voor als het sterk gelijkende slot van Joz. 24. Eén lied op tweeërlei muziek. Want inderdaad wilde de auteur van Richt. 2 : 6-9 over iets anders gaan spreken. Dat andere onderwerp wordt hier al voelbaar aangekondigd. In vs. 7 staat immers, dat het volk gedurende heel het leven van Jozua en van de oudsten, die zijn tijdgenoten waren, Jahweh diende. Wél diende. Alléén diende. Het moge tijdens en vlak na Jozua in Israël lang niet alles volkomen naar de eis Gods gegaan zijn (Jozua heeft al over slapheid moeten klagen; niet lang na hem is Israël reeds door de Engel van Jahweh er om bestraft, dat het de heidenen gespaard had en hun heiligdommen overeind had laten staan), maar het dienen van een andere god, nee, dat was toen nog niet voorgevallen. Dat is pas in het volgende stadium gebeurd. 409
7
De erfenis verbeurd Wat een tegenstelling. Na zo'n verleden zo'n vervolg. Dat wordt stadium II.
Stadium II: kinderen, die ontrouw plegen, Richt. 2: 10-16. Sterven wordt in de Schrift soms genoemd „vergaderd worden tot zijn volken", Ic, 256. Hier heet het „vergaderd worden tot zijn vaderen" vs. 10a, maar dat komt op hetzelfde neer. Het wordt gezegd van Jozua's jongere tijdgenoten, die Gods bekende wonderen uit de beroemde halve eeuw, van Egypte tot Merom, hadden aanschouwd. Er kwam een tijd, dat ook die mannen overleden. „Toen stond na hen een ander geslacht op, dat Jahweh niet had leren kennen" vs. 10b. De bedoeling van deze woorden wordt verduidelijkt door vs. 10c: „ook niet het werk, dat Hij voor Israël gedaan had". Hiermee wordt gereflecteerd op vs. 7, op „het grote werk" van bedoelde halve eeuw. Natuurlijk gaat vs. 10 niet voorop als excuus: „De deskundigen stierven uit". De geschiedenis van Gods daden mag immers nooit vergeten worden. Doch het gebeurt nu eenmaal vaak, in meerdere of mindere mate. Maar heeft dat vergeten in hoge mate plaats, doordat de regelmatige gedachtenis van Gods werken (blijkens thora en het boek Jozua een verb6ndsplicht) verzuimd wordt, dan krijgt de afval zijn kans. Over die afval wordt verhaald in vs. 11 en 12. Let op de toon van diepe verontwaardiging. Vs. 1 la: Toen begonnen de Israëlieten het kwade te doen in de ogen van Jahweh. Vs. 11b: Ze begonnen de badls te dienen. Vs. 12a, b: Ze verlieten Jahweh, de God van hun vaderen, die hen uit het land Egypte geleid had, en liepen achter andere goden aan, uit de goden van de volken, waar zij tussen woonden, en bogen zich daarvoor neer. Vs. 12c: Zo griefden ze Jahweh. Ziehier het onderwerp, dat we daareven, in vs. 6-9, al voelden aankomen, en dat nu wordt gesignaleerd als „het
410
De erfenis verbeurd
§7
kwade", in vs. 11a. Een term, die we in het boek Richteren nog vaak zullen tegenkomen. „Hèt kwade." Wat was dat? We moeten daarbij denken aan het eerste van de Tien Woorden. Geen andere goden!!! Dat stond niet voor niets voorop. Dat was eigenlijk al het gehele Horebverbond. Vandaar, dat Mozes daarover zo verbazend uitvoerig gesproken had, Deut. 6-11, zes grote hoofdstukken, en aan het einde daárvan reeds de verbondssancties (zegen of vloek) noemde, Deut. 11: 29-32, Ic, 492-535. Het eerste gebod was dè mitswa, hèt gebod, het verbond-in-nuce, zodat overtreding van dit gebod „Mt kwaad" was in de ogen van Jahweh. Dit éne gebod includeerde al de andere geboden. Nu waren er ook ten tijde van Israéls intocht in Kanaan al vele af goden in de wereld. Derhalve wordt de speciale vorm van afgoderij, waaraan Israël zich schuldig maakte, er bij genoemd. „Ze begonnen de baals te dienen" vs. 11b. Dit is de eerste maal, dat we het woord ,,bacal" in de Heilige Schrift tegenkomen. Tenminste als godsaanduiding. Want het woord baal kon in het gewone leven zeer algemeen gebezigd worden; voor eigenaar, bezitter, echtgenoot, heerser, deelhebber, bondgenoot, burger. 2) Aner en Eskol heetten bealee berith (bondgenoten) van Abraham, Gen. 14:: 13, en Jozua sprak van de bealim (burgers) van Jericho, Joz. 24: 11. Maar hier, in Richt. 2 : 11, komt het woord baal voor de eerste keer in godsdiènstige zin voor. En dit is nog maar één van de elf maal, dat het woord baal aldus in het boek Richt. voorkomt. In deze betekenis komt het ook tweemaal voor in I Sam., vierentwintigmaal in 2 Kon., in Jeremia dertienmaal, in Hosea vijf maal en in Zefanja eenmaal. 3) Wat betreft de drie gedeelten, waaruit de Hebreeuwse bijbel bestaat (Wet, Prof eten en Psalmen), komt de godsaanduiding baal, op een enkele uitzondering na, 4) alleen maar voor in de Profeten. Dat is een zeer welsprekend statistisch feit. Dat wijst ons al op het front, waartegen deze boeken zich afzetten. In vs. 1 lb wordt nog maar in het algemeen gezegd: „Ze begonnen de baals te dienen". Straks (in vs. 13) zullen we 411
SS 7
De erfenis verbeurd
hierover meer horen. Eerst moet de schrijver zijn verontwaardiging luchten over zo grote ondankbaarheid, in vs. 12a. „Ze verlieten Jahweh, de God van hun vaderen, die hen uit Egypte geleid had". Hierdoor pleegden zij een zonde, die geleek op hetgeen een vrouw doet, wanneer zij haar man verlaat. Straks wordt dit kwaad „hoereren" genoemd, vs. 17. 5) Israël begon het verbond te verbreken, waarin God het te Horeb opgenomen had, door meteen de ergste misdaad te plegen, die denkbaar was en waarvoor Mozes het reeds in het begin van zijn uitweiding over het eerste gebod gewaarschuwd had, Deut. 6: 14, 15. Zie over het „achterna lopen" van vs. 12b Ic, 499. „Zo grief den ze Jahweh" vs. 12c. Het woord, dat hier voor „grieven" gebezigd wordt, duidt nog niet bepaald op Gods toom, maar op iets, dat daaraan vooraf ging, nl. op Gods verdriet. Het was voor God een reden tot smart, dat Israël zich zo tegenover Hem gedroeg, nadat Hij het toch wel bijzonder had goedgedaan. Denk aan vs. 7 en 10, over „het grote werk" van Jahweh in de beroemde halve eeuw. 6) Dit krenken van Gods lief de had gevolgen. Daarvan wordt verhaald in vs. 13-15. Vs. 13, 14a: Daar zij (dus) Jahweh verlieten en de ba.41 en astartes gingen dienen, ontbrandde de toom van Jahweh tegen Israel. Vs. 14b: Hij gaf hen over in handen van plunderaars, die hen beroofden. Vs. 14c: Hij verkocht hen in handen van de vijanden, waartussen ze woonden. Vs. 14d: Ze konden voor hun vijanden geen stand meer houden. Vs. 15a: Telkens als ze uittogen, 7) bracht de hand van Jahweh kwaad over ben. Vs. 15b: Gelijk Jahweh (voor)zegd had en gelijk Jahweh hun gezworen had. Vs. 15c: Zo kregen ze het heel benauwd. Dat kwam er nu van. 412
De erfenis verbeurd
§7
Waarvan? Dat had de verhaler eigenlijk al gezegd. In vs. 11 („Toen begonnen de Israëlieten het kwade te doen in de ogen van Jahweh; ze begonnen de baals te dienen"). Maar, zeker wegens het verschrikkelijke der oorzaak van alle leed, voor God en mensen, wordt de inhoud van vs. 11 nog eens opgehaald, alleen nu met enigszins andere woorden („Ze verlieten Jahweh en gingen de baal en astartes dienen" vs. 13). Wanneer men deze twee verzen, 11 en 13, wat nader beschouwt, vallen twee dingen op. Het eerste is de kortheid en soberheid ervan. Met slechts weinige woorden wordt de vreselijke oorzaak van alle ellende genoemd. Van een wat brede informatie over de baals of de baal en de astartes, b.v. over hun onderlinge verhouding, is geen sprake. Over die afgoden spreekt Richteren trouwens niet alleen op deze twee plaatsen slechts nonchalant en vaag, maar ook elders. 9) In 3 : 7 worden de astartes zo maar vervangen door de asjera's („de baals en de asjera's") en in 10: 10 worden alle afgoden zo maar „baals" genoemd. Evenals trouwens daareven al in 2: 11. Vs. 13 treedt een heel klein beetje in details door te spreken van „de baal en astartes". Een reden voor . deze sobere manier van spreken kan natuurlijk de overweging bij de auteur geweest zijn, dat zijn lezers zelf zijn korte gegevens wel uit eigen ondervinding konden aanvullen. Maar zij kan ook veroorzaakt zijn door de tegenzin van de verhaler om uitvoerig over de af goden te spreken. Mogelijk heeft hij daarom in 2: 11 zeer generaliserend van „baals" gesproken. Onverschillig. Verachtelijk. 9) Want de Kanaanieten vereerden strikt genomen niet enkel mannelijke, maar ook vrouwelijke afgoden; en die noemt hij dan ook wel, maar pas later, in 2: 13, 3 : 7. (Men vergelijke met deze heilige onverschilligheid der Schrift in het spreken over de af goden de karige gegevens, die de apostelen ons later verstrekken over de ideeën van hun gnostische tegenstanders. Bij hen ook geen sprake van zulke uitvoerige beschrijvingen der verschillende gnostische syste413
§ 7
De erfenis verbeurd
men als b.v. ongeveer een eeuw na hen Irenaeus ten beste gaf. Johannes schrijft kortweg: Wie praat over gemeenschap met God en intussen slecht leeft, is een leugenaar; en wie durft te beweren, dat Gods Zoon niet waarlijk aan de mensen gelijk geworden is, spreekt uit de geest van de antichrist, die reeds in onze tegenwoordige wereld werkt, 1 Joh. 1: 6, 4 : 3. Het lustte de apostel zeker niet ons over de ingewikkelde leugens, die hij bestreed, uitvoeriger in te lichten. En Paulus beval Timotheus: Vermijd de onheilige holle klanken, 2 Tim. 2: 16. Misschien spreekt het boek Richteren om overeenkomstige reden wel zo kort over de Kanaanitische afgoden. Eigenlijk had God liever niet eens, dat Zijn volk hun namen noemde, Ex. 23: 13, Joz. 23 : 7, Ps. 16 : 4. We kunnen ook te veel willen weten omtrent allerlei boosheid. Dat geldt niet alleen voor Christenkinderen, maar ook voor volwassen Christenen.) En het tweede, dat opvalt, is het spreken van baal (enkelvoud) in 2 : 11 tegenover het spreken van baals (meervoud) in
2 : 13.
Tengevolge van de laatste spreekwijze hier en elders heeft men vroeger gemeend, dat er in Kanaan niet één bepaalde godheid vereerd werd, die baal heette, maar dat iedere plaats haar eigen bad' had. Wat dan, naar men meende, wees op polytheisme, veelgodendom. Maar daarvan is men in onze eeuw dankzij de archaeologie teruggekomen. De opgravingen te Rasj Sjamra, het oude Oegarit, hebben veel kennis verschaft over de godenwereld der Kanadnieten, Ia, 322, 329, Ib, 529. Daarin bleek één bepaalde god baal toch een dominerende plaats in te nemen, wat overeenstemt met het feit, dat in de Schrift bij het woord baal nimmer het lidwoord (de baal) ontbreekt. Weliswaar bestonden er lokale verschillen in vereringsvorm. Dientengevolge kon er zeker gesproken worden van de baal van deze of die plaats. Maar daarachter blijkt ook volgens de Schrift toch wel één en dezelfde machtige afgod te schuilen, „wiens verering onder de Kanadnieten van vele plaatsen en van verschillende tijden wordt gevonden. Hij is de Ba'al zonder meer, die reeds in de tijd der Richteren (Richt.
414
De erfenis verbeurd
s7
6 : 25 etc.) door de Kanaänieten en vele Israëlieten werd vereerd, maar die eveneens zijn vereerders vond in de koningstijd, tot aan de ballingschap". 10) Wanneer de laatste opvatting juist is, wordt het begrijpelijk, dat vs. 11 sprak van „baals" — een beetje onverschillig, alles op één hoop gooiend — en dat vs. 13 daarna spreekt van „de baäl en astartes". Over het woord astarte alsmede over de naam asjera hebben we in Ia en lb op bovengenoemde plaatsen gesproken. Hiermee worden vaak twee godinnen aangeduid, die Baäls gemalinnen waren. Erg uitvoerig spreken de bijbelschrijvers echter ook niet over de plaats en functie van deze „dames" in de Kanaänitische godenwereld. „We krijgen de indruk, dat op die plaatsen, waar Astarte in de plur. (in het meervoud) naast Ba'al of de Ba'als voorkomt, dit meer een aanduiding betekent van „vreemde godinnen"." 11) Zo kan het hier, in Richt. 2: 13, ook ongeveer bedoeld zijn. Over de onzedelijke praktijken bij de heiligdommen van Baal en zijn bijzitten is vroeger reeds genoeg gezegd. Vreselijk, dat Israël da arbij z'n „vruchtbaarheid" is gaan zoeken. Terwijl God op Horeb beloofd had: Als ge bij Mij blijft, hebt ge brood en water, gezondheid en kinderrijkdom, geen misdracht en geen vroege dood, Ex. 23 : 25, 26. Toen kwam van het één het ander. Maar alles naar een orde, waarvoor Israël vroeger al bijtijds gewaarschuwd was. Hierop wordt in vs. 15b uitdrukkelijk gewezen. Israël stond toch zeker onder een verb6nd. Het stond toch zeker onder ede, Deut. 29: 10-15, Ic, 788, Joz. 24: 16, 21, 24, Id, 338. Welnu, dat bracht de mogelijkheid mee van toepassing der vloeksanctie tengevolge van Gods toom. Van die toepassing worden een paar voorbeelden gegeven. Al erger en erger. In 14b plunderaars. Dit wijst al op een omkeer in de eerdere verhouding tussen de Israëlieten en Kanaanieten. De schrik, waardoor de laatsten tijdens Jozua verlamd waren, raakte op de achtergrond. De Kanaänieten grepen weer moed. Werden brutaal. 415
§7
De erfenis verbeurd
Hier en daar durf den zij zich aan Israëlitische bezittingen te vergrijpen. Dan volgt 14c. Jahweh „verkocht" hen in handen van hun vijanden rondom hen. Dit was ernstiger. Dit raakte geen dingen meer, maar mensen. Terwijl Israël vroeger Jahweh's segullah was, Zijn „schat", Deut. 7 : 6, Ic, 506, waar niemand met zijn vingers aan mocht komen, stelde Hij thans op Zijn vroegere gelief de zo weinig prijs meer, dat Hij sommige Israëlieten uitleverde 12) aan hun omwoners. Verkocht. Zoals men dat deed met slaven en slavinnen, vgl. Deut. 32 : 30, Ic, 825. Ja, de verhoudingen werden wel totaal omgekeerd, vs. 14d, 15a. „Ze konden voor hun vijanden geen stand meer houden". Van verdere veroveringen in de respectieve toegewezen erf delen was geen sprake meer. Integendeel. Wèrd er nog eens een expeditie ondernomen, dan liep deze op een fiasco uit. „Telkens als ze uittogen, bracht de hand van Jahweh kwaad over hen". De Israëlieten pleegden dus „het kwaad" (van afgoderij) jegens Jahweh en Jahweh kwam hen tegen met „kwaad" op al hun tochten tegen de Kanaänieten. Zie over deze Goddelijke strafmethode („met gelijke munt") Ia, 164, Ic, 132. De bedreigingen van Lev. 26 : 17, Deut. 28 :25 begonnen in vervulling te gaan. Conclusie, vs. 15c. „Zo kregen ze het heel benauwd". In plaats, dat de Kanaänieten het in hun steden en burchten benauwd bleven hebben, kregen dezen almeer lucht en begonnen de Israëliéten het benauwd te krijgen. Zéér benauwd, staat er. Wat een toneel. Een angstige gemeente Gods temidden van een erfenis, die zij zich zo gemakkelijk had kunnen toeëigenen, maar die zij door ongeloof verbeurd had. Maar we hebben in Lev. 26 en Deut. 27-30 gelezen, dat Jahweh bij eventuele ontrouw van Israël het niet aanstonds 416
De erfenis verbeurd
§7
met de zwaarste straf fen zou bezoeken. Dat is ook waar gebleken in de richterentijd. En daarmee eindigt de beschrijving van stadium II. „Maar Jahweh deed richters opstaan. Die bevrijdden hen uit de hand van hun plunderaars". Over het woord „richters" spraken we reeds. Door het noemen van deze mannen wordt de overgang gemaakt naar het volgende stadium.
Stadium III: God, die Zich vertoornt, Richt. 2: 17-23. Geheel nauwkeurig is het eigenlijk niet, wanneer we bij deze verzen het woord stadifim (enkelvoud) bezigen. Hier wordt immers een tijdperk overzien, waarin méérdere perioden vielen. 13) Toch kan men daarin wel een constant aspect onderscheiden, nl. de verhouding van Israël tegenover Jahweh en de verhouding van Jahweh tegenover Israël. a) De verhouding van Israël jegens Jahweh, vs. 17-19. God gaf die richters uit ontferming. Om Israël te bevrijden uit de greep van z'n belagers. Maar ook om het zo weer terug te brengen tot de onderhouding van Zijn verbond. De richters hadden tevens een reformatorische taak. Maar die Goddelijke toeleg werd regelmatig verijdeld. Daarvan wordt aldus verhaald. „Maar ook naar hun richters bleven ze niet luisteren. 14) Integendeel, 15) ze bleven andere goden achterna hoereren en bogen zich daarvoor neer. Telkens weken ze direct weer af van de weg, die hun vaderen bewandeld hadden, toen dezen de geboden van Jahweh gehoorzaamden. Zij handelden zo niet. Telkens liet Jahweh voor hen richters opstaan en was Jahweh met (zo'n) richter, zodat Hij hen gedurende het leven van (zo'n) richter verloste van hun vijanden. Want Jahweh ontfermde Zich (over hen) wegens hun gekerm over hun verdrukkers en benauwers. Maar telkens als de richter stierf, zondigden :e opnieuw (en) nog erger dan hun vaderen, door achter andergoden aan te lopen en die te dienen en zich voor hen neer te buigen. Nimmer lieten ze iets van hun verstokte handel en wandel varen". Dit ging over Israëls wangedrag jegens Jahweh. 417
§ 7
De erfenis verbeurd
Maar in alle verbonden zijn twee delen begrepen. Zie nu de keerzij. b) De verhouding van Jahweh jegens Israël, vs. 20-23. Op zonde volgt straf. Op zwaardere zonde volgt zwaardere straf. Progressie in de zonde pleegt te worden gevolgd door progressie in de straf, zo heeft ons de woestijngeschiedenis geleerd, Ic, 125. Die les zal worden bevestigd door de geschiedenis van Israël onder de richteren. Daarover zal straks een zeer uitvoerig verhaal volgen, in 3 : 5— 16 : 31. De auteur van Richteren is hier al bezig ons daarop voor te bereiden. Vandaar de aanhef in vs. 20a: „Zo is het gekomen, dat Gods toom ontbrandde". 16) Deze zelf de zin ontmoetten we ook al in vs. 13 en toen was daarop een korte beschrijving van verschillende Goddelijke straffen gevolgd. Vast als overzicht, 14-16. Zo gaat de auteur thans niet te werk. Hij leidt ons hier in tot zijn straks volgende bredere verhaal, waarin vele details zullen voorkomen. Dus laat hij die thans achterwege. Het is hem nu slechts om een korte karakterisering van de komende Goddelijke maatregelen te doen. Bijna was hij daaraan ook al toe geweest, toen hij verhaalde wat de Engel van Jahweh te Boching gesproken had, 2: 1-5. We vernamen toen, dat de Engel er geen lust meer in had de Israëlieten nog langer te helpen om Kanaan te veroveren. Bij dat moment knoopt de auteur thans weer aan, in vs. 20-22. Hij laat ook nu horen wat Jahweh „gezegd" had. We weten niet, of dit slaat op een geheel nieuwe openbaring van God aan Israël dan wel of het een aanvullende herhaling in andere woorden is van het te Bochim door de Engel van Jahweh gesprokene. Dit laatste lijkt ons niet onmogelijk. In beide Schriftgedeelten neemt het verbond een belangrijke plaats in. Overigens, in plaats, dat we in vs. 20 vertalen, dat God zo en zo „zeide", zou men ook kunnen vertalen, dat God zo en zo „dacht". Dan zou vs. 20a als volgt luiden: „Zo is het gekomen, dat de toom van Jahweh tegen Israël ontbrandde en Hij aldus bij Zichzelf dacht'.
418
De erfenis verbeurd
§7
Bij het lezen van de Goddelijke gedachten of woorden, die dan in vs. 20b-22 worden medegedeeld, lette men op de tegenstelling, die daarin gemaakt wordt tussen „dit volk" en „Ik". We cursiveren. „Omdat dit volk Mijn verbond overtreden heeft, dat Ik hun vaderen opgelegd heb, en ze niet naar Mijn stem geluisterd hebben, zal ook Ik niet verder gaan iemand voor hen te verdrijven van de volken, die Jozua bij zijn dood heeft overgelaten met de bedoeling om Israël daardoor te onderzoeken om te zien, of ze de weg van Jahweh zouden inachtnemen door daarop te wandelen gelijk hun vaderen die inachtgenomen hebben, of niet. Want Jahweh had die volken met rust gelaten, zonder hen onmiddellijk te verdrijven. Hij had hen (nog) niet in Jozua's hand gegeven". Kennelijk zijn de woorden „dit volk" schamper bedoeld. Ze vervangen de hartelijke woorden „Mijn volk". Ook wordt anders voor Israël vaak het Hebreeuwse woord „(am" gebruikt, maar nu het woord „gooi", dat veelal voor de heidenen werd gebezigd (gojim) vgl. 3: 1. Overigens lette men er wel op, dat we hier niet lezen van een Goddelijke dreiging om Israël radicaal uit het land Kanaän weg te doen. Daar was God met Zijn ongehoorzame volk nog lang niet aan toe. Evenals de bel6f ten van de Thora werden haar bedreigingen pas mettertijd vervuld. Al is Gods geduld zeker niet onuitputtelijk, het is wel groter dan dat van mensen. Hoe spoedig maken zij aan hun omgang met medezondaars niet vaak een einde. Zo is Gods manier van doen gelukkig niet. Anders zou er nooit een boek Richteren geschreven zijn. De Engel van Jahweh liet Israël dus wel houden wat het had ontvangen in de dagen van Jozua, maar Hij st6pte met vèrdere veroveringen. Wanneer de verhaler zo ver gekomen is, raakt hij terloops (in vs. 22 en 23) een zo belangrijk onderwerp aan, dat hij daaraan nog een hele pericoop wijdt, nl. 3: 1-4. Daarmee maakt hij dan de overgang naar het grootste stuk van heel zijn boek (3 : 5-16 : 31). 419
§ 7
De erfenis verbeurd
Gods goede bedoeling met het geslacht na Jozua, Richt. 3: 1-4. In dat grote deel van Richteren zullen we straks — zie § 8 — te doen krijgen met een bepaalde situatie, waarin de Israëlieten verkeren. We zullen hen dan zien wonen temidden van een aantal volken, die in Kanaan waren overgebleven. Zo kan men dat tenminste zeggen: overgebleven. Maar men kan ook zeggen, dat die volken in Kanaan waren overgelá-
ten. En door wie waren zij daar overgelaten? En waarom? Men kan antwoorden, dat zij daar door de Israéliéten waren overgelaten. Hierover hebben we in Richt. 1: 1-2 : 5 gelezen. Ook werd toen de reden van dat overlaten er bij genoemd. De Israëlieten waren nl. te slap geweest. Zij hadden hun erfenis veronachtzaamd, zie § 6. Dit was een mènselijk overlaten geweest. En we kunnen daarvan meteen zeggen, dat het een zondig overlaten geweest is. Intussen, daárover gaat het hier niét. Er is ook van een ander overlaten te spreken, nl. van een GOddelijk overlaten. Daárover gaat het hier wèl. Natuurlijk is dat een heel ander overlaten geweest. Reeds chronologisch gezien. Men herinnere zich het boek Jozua. Daaruit weten we, dat God aan Jozua slechts een tweevoudige taak had opgedragen, nl. ten eerste de Israëlieten het land Kanaan binnen te leiden en ten tweede dit land onder hen te verdelen. Meer niet. Welnu, onze pericoop gaat ver terug. Zij spreekt over een zekere reden, waarom God aan Jozua 66k maar niet de opdracht gegeven heeft meteen ale Kanaanieten maar uit het land te verdrijven. Allemaal tegelijk. Daarvoor heeft God Zijn wijze redenen gehad. Eén van die redenen had Hij reeds genoemd, toen Israël nog te Horeb was. Hij zou de inwoners van Kanaan niet in één jaar tijds verdrijven, al zou Hij daartoe wel over de vereiste kracht beschikken. Maar dan zou dat voor zo'n klein volk in zo'n groot land allerlei moeilijkheden meebrengen. Het land zou een woestenij worden en het wild gedierte zou voor Israël 420
De erfenis verbeurd
§7
te veel worden. Daarom zou Hij de Kanaanieten slechts langzamerhand verdrijven. Zo had God zelf reeds op Horeb gesproken, Ex. 23 : 29, 30, en veertig jaar later heeft Mozes dat nog eens bevestigd, Deut. 7 : 22. Dat is alvast één reden geweest. Maar daárover gaat het hier 66k niet. God heeft nog een andere reden gehad, waarom Hij alle Kanaanieten niet maar meteen reeds door Jozua uit het beloofde land heeft laten verdrijven. Die reden is er een geweest van paedagogische aard. Men lette daar goed op. Terloops had de verhaler die reden al genoemd in 2 : 22, 23. Hier voegt hij er nog het een en ander aan toe, in 3: 1-4. Ach, God had dat overlaten van verschillende volken in het land Kanaan toch zo goed bedoeld. Niemand moest Hem gebrek aan wijsheid verwijten door b.v. te beweren, dat het veel beter geweest zou zijn, wanneer God reeds tijdens Jozua alle bewoners van Kanaan maar had laten uitroeien; omdat de Israëlieten dan tenminste niet door hen tot afval van Jahweh en tot het vereren van vreemde goden verleid hadden kunnen worden. Want reeds daarom ging die redenering niet op, omdat de Kanaanieten heus niet de enige heidenen in de toenmalige wereld waren. Aan zijn grenzen zou Israël toch altijd weer met het internationale heidendom in aanraking gekomen zijn. Dat had zijn verblijf in Egypte wel bewezen, Lev. 18 : 3, Ib, 520, 522. Maar bovendien zou het geslacht, dat na Jozua kwam en dat de beroemde halve eeuw niet beleefd had, door net zulke glorieuze wonderen van Jahweh tegen de Kanaanieten geholpen kunnen zijn, als het maar gehoorzaam aan Zijn zijde, bij Hem met Zijn verbond en Zijn geboden, gebleven was. Dat had God nu zo graag gewild. Die les had Hij ook aan de geslachten na Jozua nu zo graag gegund en teneinde daartoe in de gelegenheid te zijn had Hij door Jozua niet alle heidense inwoners van Kanaan tegelijk laten uitroeien, maar sommige volken in Kanaan met rust gelaten. Voorlopig. Met de bedoeling om voor Israëls ogen te tonen, waarop het bij de oorlogen voor Jahweh 421
§7
De erfenis verbeurd
aankwam, nl. gelovig bij Hem blijven en van Hem alles verwachten. Zoals JÓZUCL dat gedaan had. Daarover, over die wijze Goddelijke bedoeling, spreekt de verhaler nu in deze pericoop. Wij zullen haar vers voor vers lezen. De vertaling zullen we cursiveren. Vs. 1. De volgende volken zijn het, die Jahweh met rust gelaten beeft. Hij had daarmee de bedoeling, die daareven, in 22, 23, al aangeroerd werd. Hij deed dat om Israël door hen op de proef te stellen (= leren geloven in Hem). Daarbij had Hij het oog op al degenen (de latere Israëlieten), die de oorlogen om Kanaän, welke tijdens Jozua op zo wonderlijke wijze gevoerd waren, niet hadden meegemaakt, vs. 2. Natuurlijk deed Hij dat alles niet om Israël nodeloos aan besmetting door afgoderij bloot te stellen. Wat had Israël immers voor gevaar te duchten, wanneer het zich slechts gelovig aan Jahweh hield? Neen, Hij deed dat uitsluitend, gelijk reeds gezegd in 2 : 22 en 3: 1, om te weten wat de volgende geslachten der Israëlieten doen zouden (vgl. wat God deed met Israël in de woestijn, Deut. 8 : 2: „om te weten" = om bewezen te zien, Ic, 513. 17) Hij deed dit uitsluitend om krijgsonderwijs te geven aan hen, die vroeger de oorlogshandelingen ten tijde van Jozua niet hadden meegemaakt. 18) Geen krijgsonderwijs dus in het algemèèn, maar onderwijs in het oorlogen tegen de verdoemelijke volken in het beloofde land. Daarbij kwam het niet aan op getal, vaardigheid en dapperheid, maar op geloof in God en op gehoorzaamheid aan Zijn gebóden. Deze les had het geslacht na Jozua niet meegemaakt en daarom had Jahweh die heidense volken in Kanaan laten overblijven. Om Israël te leren, dat het volk van God in Kanaan slechts strijden en overwinnen kon dankzij de kracht van zijn G6d. 19) Zonder Hem geen toeëigening der beloof de erfenis. Vs. 3: Die volken waren de volgende. Vijf vorsten der Filistijnen en alle Kanadnieten, Sidoniërs 422
De erfenis verbeurd
§7
en Hevieten, die woonden op het Libanongebergte, vanaf de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamath. Deze opsomming wordt duidelijk uit Joz. 13 : 2-7. Daar waren drie gebieden beschreven — het Zuid-Westen, het Midden en het Noorden van het beloof de land — die ook wel aan Israël toekwamen, maar die tijdens Jozua nog niet veroverd waren. In deze gebieden had God tijdens Jozua de oorspronkelijke inwoners nog met rust gelaten. Maar Hij had wel gezegd, dat Hij bereid was ook deze gebieden straks aan Israël in eigendom te geven. Jozua moest ze maar vast onder de stammen van Israël uitdelen. (Men verwarre dit G6ddelijke overlaten tijdens Jozua van genoemde volken in West-Jordaanland dus vooral niet met het mènselijke en zondige overlaten na Jozua van volken in het midden van West-Jordaanland, waarover Richt. 1: 1-2 : 5 klaagt. Anders maakt men een chronologische fout.) Opzettelijk had Jahweh deze volken nog niet tijdens het leven van Jozua laten uitroeien, maar had Hij ze met rust gelaten. Om Gods wijze bedoeling hiermee scherp te onderscheiden van wat later door mensen gedaan was, volgt nog een herhaling. Vs. 4: Die volken waren er om Israël door hen te onderzoeken om te weten (d.w.z. om bewezen te zien, vgl. vs. 2) of zij
gehoorzaam waren aan de geboden van Jahweh, die Hij hun vaderen door Mozes had opgelegd. Boven deze paragraaf, waarin we Richt. 2 : 6-3 : 4 bespraken, hebben we geschreven: „De erfenis verbeurd". Dat opschrift scheen eerst misschien niet op geheel dit Schriftdeel te slaan, maar slechts op 2: 10-21, waar verhaald werd over Israëls afval van Jahweh in het gebied, waar het al woonde. Maar wanneer we thans nog eens het geheel overzien en met name letten op Gods dreigement in 2 : 21 („daarom zal Ik, van Mijn kant, ook niet voortgaan met nog iemand van de volken te verdrijven, die Jozua voor zijn dood heeft overgelaten") ontdekken we, wat er feitelijk op het spel stond. God had Israël 423
§7
De erfenis verbeurd
niet maar een beperkt bruggehoofd in Kanaän beloofd, niet slechts Klein-Kanaan, maar Groot-Kanaän, Kanaän naar z'n ideële grenzen, Num. 34: 1-12, Ic, 339, Joz. 13: 1-7. Dat was Israëls erfenis. Doch blijkens 2 : 21 had God na Israëls afval geen lust meer om ook het gebied, dat van dat grote terrein tussen Eufraat en beek van Egypte nog onbezet was, in Israëls handen te geven. Hij nam Israël wel niet af wat het had, maar schonk het er ook niets meer bij. In de volgende paragraaf zullen we zien, hoe zelfs Israëls bezit van Klein-Kanaan herhaaldelijk ernstig bedreigd is. NOTEN. 1) Dr. J. de Fraine, Rechters (BOT) 25; overigens neemt deze 2 :6-3 :6 bijeen. 2) Dr. M: J. Mulder, Bdal in het Oude Testament, 12. 3) Idem, 10. 4) Nl. 2 Kron. Daar komt het zevenmaal voor, idem, 10. In de zgn. „poëtische boeken" komt Ba'al in 't geheel niet voor. In de Psalmen treft men zelfs geen substantief of verbum ba'al aan", idem, 19, noot. 5) Azab, huwelijksterm, gezegd van een vrouw, die haar man verlaat. Daarom staat er straks: zana, hoereren, 17. Holwerda, Dictaat Richt. I, ii. 6) Not „to provoke Him to anger" (A.V., R.V:): hikkels and the cognate substantive ka'as (in Job geschreven met sin) express always the idea, not of anger, but of chagrin, or vexation (Job 5 : 2, 6 : 1) caused by some unmerited treatment — here, by deserting Jehovah, after the gracious and condescending regard which He had manifested towards Israel (v: 20), in favour of other gods. Driver, ICC, Deuteronomy, 1895, 72 (op Deut: 4 : 25). 7) „Alles wat zij ondernamen" van de Kath. bijbelstichting lijkt ons te algemeen. Er staat niet sjalach jaad, Deut: 28 : 8, 20, maar jatse en dat heeft vaak een militaire klank, Ic, 309: Holwerda vertaalt zelfs: „Bij al hun expedities:" 8) Dr: M. J. Mulder, a:w:, 20, 24, 25, vgl. 178, 179. 9) Idem, 23, hoewel over Richt. 8 : 33 sprekende. 10) Idem, 189: 11) Idem, 179. „Bovendien heeft de uitdrukking „Bdals en Astartes" een parallel in het Akkadische ilani u isjtarati, wanneer het zonder meer de aanduiding van ,,goden en godinnen" betreft" idem, 180. Bruce, N.B. Comm., a.1., meent, dat Astarte, „the deity of the planet Venus" „the consort of Baal" was en dat Anath dit was in Noord-Syrië, met verwijzing naar Richt: 1 :33. 12) Makar in Deut: 32 :30 parallel aan sagar, dat in Joz. 20 :5 uitleveren betekent. 13) „Hier geen imperfecta, maar perfecta frequentativa: totaalvisie over de
424
De erfenis verbeurd
§7
richterentijd". Holwerda bij vs. 18, 19.‘Jotion, Gramm„ § 119, u, § 166 oN: fréquentatif ou duratif. 14)Vert. Kath. B. stichting. 15) Ki nach einem negativen Satze. Keil. 16)Nu geen perfect frequent meer, maar irnpf. consec. „Handeling voor één keer" (Holwerda). 17)We volgen Keil. Lemdan ddat correspondiert dem lenassoot vs. 1, demnach ist Jahweh als Subject zu ergdnzen und doroot als Accusativ zu fassen. Keil verwijst tevens naar vs. 4. 18)Das Suffix an jeddoem geht auf milchamoot kendan, obgleich dieses nomen gen. foem. ist, indem das Suff . plur. masc. 6fter das Nomen plur. foem. vertritt. 19)Keil. Holwerda wijst ook hierop. „Alle geslachten moeten de strijd leren, nl. dezelfde strijd als in Jozua: de oorlogen des Héren."
425
8 DE ERFENIS BEDREIGD
In deze paragraaf bespreken we Richt. 3 : 5— 16 : 31. Dus wel een erg groot gedeelte van het boek. Maar het laat zich gelukkig gemakkelijk overzien. Thema en verdeling bieden zichzelf zo maar aan. Wat het thema betreft, hierop waren we reeds voorbereid door 2 : 11, 12 („Toen begonnen de Israëlieten het kwade te doen in de ogen van Jahweh. Ze begonnen de baals te dienen. Ze verlieten Jahweh, enz."). Dit thema wordt, en dat veelal met gebruikmaking van ongeveer dezelfde woorden, op de volgende zes plaatsen genoemd: 3 :5, 6, 7; 3: 12; 4: 1; 6 : 1; 10 :6 en 13: 1. De verdeling van Richt. 3 : 5— 16 : 31 in zes stukken is hierdoor vanzelf gegeven. Zij is deze. 1. Richt. 3 : 5-11. Over Othnia 2. Richt. 3: 12-31. Over Ehud Samgar. 3. Richt. 4 : 1-5:31. Over Debora en Barak. 4. Richt. 6: 1-10 : 5. Over Gideon 1- Thola-Jair. 5. Richt. 10 : 6-12 : 15. Over Jefta Ebzan-Elon-Abdon. 6. Richt. 13: 1-16 :31. Over Simson. Wanneer we deze verdeling, welke de Heilige Schrift zelf ons verschaft, volgen, is daaraan het voordeel verbonden, dat niet alleen alle richters genoemd worden — het zijn er twaalf — maar dat we tevens de eigen plaats zien, die door de richters Samgar, Thola, Jair, Ebzan, Elon en Abdon ingenomen is. Het is gewoonte geworden deze mannen „de kleine richters" te noemen. Omdat de Schrift over hen niet zo uitvoerig verhaalt als over de andere richters. Maar hun werk is anders lang niet „klein" geweest Immers behoudend. Bewarend. Sparend. God heeft het goede werk van Ehud willen bevestigen door het
426
De erfenis bedreigd
§8
optreden van Samgar; het werk van Gideon door dat van Thola en Jair (o.i. twee tijdgenoten van elkaar) en dat van Jefta door het drietal Ebzan, Elon en Abdon (o.i. ook tijdgenoten). Om nu zowel de verdeling in zessen als het twaalftal richters inacht te nemen zullen we dit Schriftdeel naar de volgende orde bespreken. 1. Jahweh schenkt verlossing door Othniël, Richt. 3 : 5-11. 2a. Jahweh schenkt verlossing door Ehud, Richt. 3: 12-20. 2b. Jahweh schenkt verlossing door Samgar, Richt. 3 : 31. 3. Jahweh schenkt verlossing door Debora en Barak, Richt. 4 en 5. 4a. Jahweh schenkt verlossing door Gideon, Richt. 6-9. 4b. Jahweh schenkt verlossing door Thola, Richt. 10: 1, 2. 4c. Jahweh schenkt verlossing door Jaii; Richt. 10 : 3-5. 5a. Jahweh schenkt verlossing door Jefta, Richt. 10 : 6 — 12 : Z 5b. Jahweh schenkt verlossing door Ebzan, Richt. 12 : 8-10. 1REsJ5chaienlhk,otvwrn.l2oe1.2g:d 5d. Jahweh schenkt verlossing door Abdon, Richt. 12 : 13-15. 6. Jahweh schenkt verlossing door Simson, Richt. 13-16. Op deze compositie van het onderhavige deel van het boek Richt. komen we straks herhaaldelijk terug, vooral bij Samgar, bij Thola en JaIr en bij Ebzan, Elon en Abdon. Men moge deze mannen „de kleine richters" genoemd hebben, God heeft juist in hun arbeid Zijn grote geduld jegens Israël getoond. Telkens gaf Hij een zgn. grote richter en bracht Hij Zijn schrik weer over de heidense volken van Kanaan. Maar telkens weer gleed Israël af en verliet het de dienst van Jahweh. Dan maakte het zich wel opnieuw Zijn straffen waardig. Maar om het heil, dat Hij door het opvallende optreden van een der zgn. grote richters bewerkt had, nog niet direct te laten verloren gaan, schonk Jahweh dan één, soms twee, ook wel eens drie zgn. kléine richters. Om het kwaad nog wat te stuiten en om ogen te openen. Maar telkens ging de regel van 2 : 17 op, dat de Israëlieten naar hun richters niet luisterden. 427
§ 8
De erfenis bedreigd
Wanneer men de nu volgende geschiedenissen der richters leest, moet men eerst 's bedenken, dat deze mannen door Gods Geest werden bekwaamd tot hun werk (al bleven zij zondige en gebrekkige mensen) en moet men zich daarna de aanklacht van Stef anus herinneren: Gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij, Hand. 7 : 51. Israël heeft geregeld de Heilige Geest smarten aangedaan, Jes. 63: 10. Maar heeft de Christenheid met haar complete bijbel de Geest van Christus niet nog veel meer bedroefd, Ef. 4 : 30? I. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR OTHNIËL, Richt. 3 : 5-11.
De rij van verhalen over twaalf richters, door wie God aan Israël verlossing geschonken heeft, wordt geopend door een tamelijk kort stukje over Othniël. Toch is terecht opgemerkt, 1) dat het als een zeker model te beschouwen is. Als tamelijk vaste elementen zullen straks regelmatig terugkeren: zonde en straf, bekering en verlossing. Die vindt men alle hier. In vs. 5 behoeft nog niet van zonde sprake te zijn. (In dat vers wordt nl. geconstateerd, dat de Israëlieten temidden van de bekende volken van Kanaan woonden.) In het Schriftdeel, dat vlak vooraf ging, was immers gewezen op de goede bedoeling, die God ermee gehad had, toen Hij tijdens Jozua nog niet meteen alle inwoners van Kanaan had laten verdrijven. Daarbij kan vs. 5 zich aansluiten. Om die aansluiting goed te laten uitkomen zou men vers 5 aldus kunnen vertalen: „Zo was het dus gekomen, dat de Israëlieten woonden temidden van de KanaJnieten, Hethieten, enz". Deze situatie was veroorzaakt door een G6ddelijk overlaten. Jahweh had zo gehandeld met de wijze bedoeling om 66k aan de geslachten na Jozua te leren, dat zij, wanneer zij slechts getrouw bij Hem bleven, hetzelfde als Jozua en zijn tijdgenoten zouden vermogen tegenover hun vijanden. 1. De zonde, vs. 6, 7
Intussen weten we, hoe Gods goede plan al vroeg door428
De erfenis bedreigd
§8
kruist is. Richt. 1: 1-2 :5 verhaalde reeds over Israëls veronachtzaming van de beloof de erfenis. De heidense bevolking werd gespaard. En haar altaren bleven overeind staan. De Engel van Jahweh had Israël daarom wegens bondsbreuk en sabotage aangeklaagd en gewaarschuwd, dat het van die heidenen met hun afgoden veel verdriet zou beleven, § 6. Die bedreiging is uitgekomen. We lezen hier in vs. 6: ,Zij namen zich echter hun dochters tot vrouwen en gaven hun dochters aan hun zonen en dienden hun afgoden". Over trouw gesproken. Dat zou in die oude wereld een vazal eens gedurfd moeten hebben tegenover zijn koninklijke leenheer. Een compromis aangaan met diens aartsvijanden. Verraad! Israël pleegde eveneens contractbreuk. Het was geroepen tot militaire assistentie van Jahweh, die immers sinds Abraham al een rekening te vereffenen had met de afschuwelijk onzedelijke bevolking van Kanaän. Maar het liet Jahweh in de steek en maakte gemene zaak met Zijn gezworen vijanden. Niet slechts door met hen huwelijken aan te gaan, maar zelfs door ronduit hun afgodendienst over te nemen. „De Israëlieten deden wat kwaad was (letterl. het kwaad) in de ogen van Jahweh. Zij negeerden 2) Jahweh, hun God, en dienden de bad& en asjera's". 3) Over het woord asjera spraken we al. Vroeger gaf de St.V. het woord „asjera's" weer door „bosschen", ook wel „haag" 6 : 26, maar dat schijnt niet juist te zijn geweest. Overigens is onze kennis in dezen slechts gebrekkig. Maar dat is niet erg. Want dat we hier met de afschuwelijke zgn. gewijde prostitutie te doen hebben, staat vast, 1 Kon. 15: 13, 4) 2 Kon. 23 : 7, Ia, 330. Hoe grievend voor God, dat Israël z'n voorspoed en welvaart (vruchtbaarheid voor mens, dier en akker) bij zulke afgoden zocht.
2. De straf, vs. 8.
„Daarop ontbrandde de toom van Jahweh tegen Israël, zodat Hij hen verkocht in handen van Koesjan Risjatai'm, koning van Aram Naharaim. En de Israëlieten dienden Koesjan Risjatai'm acht jaar". 429
§ 8
De erfenis bedreigd Het gebied, waarover deze koning heerste, Aram Naha-
ralm, wordt wel vaker genoemd. Bileam kwam er vandaan, Deut. 23 : 4, nl. van Pethor „aan de rivier", d.w.z. de Eufraat. „Aram Naharaim" betekent Aram van de „twee rivieren" en wordt daarom door „Mesopotamië" vertaald, d.w.z. land tussen de Eufraat en Tigris. Dit vormde echter een zeer uitgestrekt gebied en omdat in vs. 10 niet gesproken wordt van Aram Naharaim maar slechts van Aram of Syrië, zal aan een gebied in Wèst-Mesopotamië te denken zijn, gelegen aan de bovenloop van Eufraat en Tigris. Dat lag minder ver weg. Daarheen waren Eliëzer en Jacob gereisd, naar Paddam Aram, en daarvandaan was Bileam gekomen. Van daaruit heeft zich ook de macht uitgestrekt van Israëls verdrukker, die hier wordt genoemd. Tenminste, het wordt waarschijnlijk geacht, dat Koesjan Risjataim niet de eigenlijke naam van die verdrukker
is geweest, maar dat zijn eigenlijke naam daartoe verbasterd is. Dus tot een scheldnaam. Risrataim zou nl. betekenen dubbele risrah, dubbele boosheid. Dan zou de Hebreeuwse volksmond hem dus „Koesjan, de aartsdeugniet" genoemd hebben, of zoiets. Maar van welke èchte naam die scheldnaam de misvorming is geweest, weet niemand. 5) Wat gelukkig ook weer niet erg is. Sprekend genoeg is het feit, dat de wanhoop van het verdrukte volk zich blijkbaar luchtte in de schampere verbastering van de naam van zijn verdrukker. Waarin Israëls „dienen" heeft bestaan? Waarschijnlijk in de verplichting om schatting op te brengen, bestaande in geld, vgl. 3: 15, misschien ook mensen, vgl. 2: 14c. 3. De bekering, vs. 9a.
„Toen riepen de Israëlieten tot Jahweh". Het woord, dat hier voor „roepen" wordt gebezigd, komt straks in het boek Richteren nog heel wat keren voor. Het betekent dan niet zo maar roepen, doch klagend roepen. Wij spreken dan van jammeren. Hier ontmoeten we het voor de eerste maal. Het noodgeschrei van Israël klom ten hemel en
430
De erfenis bedreigd
§8
vond daar blijkens het vervolg gehoor. Wat een wonder. Welke man zou zo handelen, wanneer zijn vrouw zich zo afschuwelijk jegens hem misdroeg? 4. De verlossing, vs. 9b-11.
„En Jahweh deed voor de Israëlieten een verlosser opstaan, die hen bevrijdde. (Het was) Othniël, een zoon van Kenaz, een jongere broer van Kaleb. De Geest van Jahweh kwam over hem. Hij richtte Israël en toog uit ten strijde en Jahweh gaf Koesjan Risjatalm, koning van Aram, in zijn hand, zodat hij Koesjan Risjataiin krachtig versloeg. Het land had veertig jaar rust. En Othniël, de zoon van Kenaz, stierf." Deze Othniël hebben we al tweemaal ontmoet, nl. in de vrijwel gelijkluidende verhalen over de verovering van Kirjath Sef er of Debir, Joz. 15 : 17, Richt. 1: 13. Hij huwde met de flinke Achsa, zijn nichtje. Het is van deze man, dat God gebruik heeft willen maken om Zijn volk terecht te wijzen, te richten en te verlossen. Daartoe vuurde de Geest van Jahweh hem aan. Die gaf hem niet alleen de wijsheid om Israël op zijn hoge voorrecht als volk van Gods verbond te wijzen en het terug te roepen tot de dienst, die het aan Jahweh verplicht was, maar schonk hem tevens de moed om voor Israël ten strijde te trekken tegen een vijand, die klaarblijkelijk over grote macht beschikte. Vanaf een niet zo heel nabije basis in het Noorden opereerde deze immers tot helemaal in Kanaan. En met succes. Gedurende acht jaar had hij Israël er nu al onder gehouden. Maar toen Othniël dankzij Gods Geest op dezelfde wijze tegen Israëls vijanden optrok als eertijds Jozua, nl. zich volstrekt verlatende op Jahweh, aan Wie alle hemelse en aardse krachten toebehoren, bekroonde God zijn geloof met gelijke zegen. De verdrukker werd overwonnen en gedurende veertig jaar had Israël van hem geen last meer. Dit verhaal eindigt dus met een verblijdend slot. Toch geeft het te denken. Vooral door de naam van deze eerste richter. Othniël is nog een broer van Kaleb geweest. Hij heeft 431
§ 8
De erfenis bedreigd
dus nog behoord tot het geslacht, dat de grote wonderen van Jahweh aanschouwd heeft in de eerste tijd van Israëls komst en verblijf in Kanaän. Doch reeds in zijn dagen heeft zich de vermenging ingezet van Israëlieten en Kanaänieten en is de afval begonnen van Jahweh door het dienen van de vunze, schunnige Kanaänitische afgoden. Waarmee vanzelf zedelijk verval gepaard ging. Daarvan zal straks Richt. 19-21 vertellen in een verhaal, dat ook al vroeg gespeeld heeft, n.l. tijdens het leven van hogepriester Pinehas, de zoon van Eleazar. Hoe vroeg dus allemaal al. Hoe beschamend, dat God aan Israël als eerste richter iemand heeft moeten geven, die nog behoorde tot de generatie van gelovigen als Jozua en Kaleb. Wanneer Israël echter in het reine geloof van die mannen had volhard, had het voor geen vijand behoeven te vrezen. En vergeten we ook niet het verdriet, dat de harten van getrouwe gelovigen als Othniël en Achsa moet hebben getroffen, toen zij hun volk zich zo vreselijk zagen misdragen. Die mensen hebben toch alles af geweten van Jozua's waarschuwingen bij zijn afscheid en bij de verbondsvernieuwing te Sichem, Joz. 23: 16, 24 : 20 (Wanneer gij het verbond van Jahweh verbreekt en andere goden gaat dienen, zal Zijn toorn tegen u losbarsten). Die mensen moeten toch hun hart hebben vastgehouden, wanneer zij dachten aan de toekomst. Want God had Zich nù nog iets van Israëls gejammer aangetrokken. Maar als Zijn volk soms wéér eens tot hetzelfde afschuwelijke kwaad verviel, zou Hij Zich dan nogmaals ontfermen? Met zorg in het hart zullen de getrouwen in Israël de dood van een krachtige figuur als Othniël hebben betreurd. IIa. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR EHUD, Richt. 3 : 12-30.
De mededeling in vs. 12a, waarmee deze historie begint, nl. dat de Israëlieten „opnieuw" in de ogen van Jahweh het kwade deden, komen we, gelijk we al zeiden, in Richteren meermalen tegen, 4: 1, enz. Ook hebben we al gezien, welke zonde bedoeld werd met de term „het kwade". Dat was afgoderij, 2 : 11, 3 : 7, 432
De erfenis bedreigd
§8
10 : 6, en wel Kanaänitische afgoderij, een van de afschuwelijkste, onzedelijkste soort. We hebben daarover vroeger genoeg verteld. Tot dit bepaalde kwaad verviel nota bene een volk, dat door Mozes onderwezen was inzake dè mitswa, het eerste gebod (geen andere god) = het kort begrip van het ganse Horebverbond (zie het boek Deut.) en dat van zijn God door middel van aanschouwelijk onderwijs bij tabernakel en altaar, door geboden inzake spijzen, melaatsheid, lichamelijke verontreiniging, enz. enz. geleerd had voortdurend te bedenken, dat het een apart volk was, een heilig volk, dat zich voor het heidendom inacht diende te nemen als voor de dood en voor de dood als voor het heidendom. Wie zich dit realiseert, zal begrijpen, hoezeer de Israëlieten zich „in de ogen van Jahweh" verontreinigd moeten hebben door het kwaad, waarop vs. 12a het oog heeft. En die zal ook niet heenlezen over het bericht in vs. 12b en 13, dat Jahweh Zijn volk gestraft heeft met gebruikmaking juist van Moabieten, Ammonieten en Amalekieten!!! Zie maar. Hoe Israël over de eerste twee volken (Moabieten en Ammonieten) behoorde te oordelen, weten we uit Deut. 23: 1-8. Mozes was daar bezig met de verklaring van het zevende gebod. Om Israël toch maar goed het gebod in te prenten, dat het straks voor zijn heiligheid zou dienen te waken en zich zou moeten hoeden voor Kanaänitische onzedelijkheid, had hij de toegang tot de heilige vergaderingen van Israël ontzegd aan mensen, die gecastreerd waren of die uit bloedschande geboren waren; en daarom zou de toegang tot Israëls eredienst ook verboden zijn aan Ammonieten en Moabieten, gezien immers hun bedenkelijke afkomst (bloedschande, Gen. 19 : 30-38). Deze beide volken hadden toen voor Mozes dienst gedaan als symbolisch-paedagogisch lesmateriaal om Israël te waarschuwen tegen de schandelijke praktijken der bewoners van het land, waarin het toen op het punt stond binnen te trekken, Ic, 689. Welnu, toen Israël na zijn verlossing van Koesjan Risjatalin door Othniël toch opnieuw verviel tot af goderij, heeft het Jahweh behaagd Zijn volk voor die verontreiniging te straffen 433
§ 8
De erfenis bedreigd
met gebruikmaking juist van Moabieten en Ammonieten, volgens Mozes' thora hoogst onreine volken. Let weer op de strafmethode Gods („met gelijke munt"). Vind je die afgodische smeerboel zo fijn, welnu dan. En daar kwamen toen nog de Amalekieten bij. Ook over dit volk had Mozes het in het boek Deut. gehad. Het was, toen hij juist uitgesproken was over de Tien Woorden, de verdragsbepalingen, en daaraan een opwekking toegevoegd had tot loyaliteit, Deut. 25 : 17-26 : 15. Israël zou zijn trouw aan het hernieuwd verdrag moeten tonen door zich straks in Kanaan te wachten voor het sluiten van vriendschap met de gezworen vijanden Gods, de Kanaanieten. Om dit bevel goed duidelijk te maken had Mozes aan Israël de opdracht gegeven straks, wanneer het daartoe in de gelegenheid zou zijn wegens z'n vestiging in Kanaän, toch vooral de Amalekieten uit te roeien, Deut. 25: 17-19. Ook van dit volk had Mozes toen weer gebruik gemaakt tot een symbolisch-paedagogisch doel, nl. om Israël zijn plicht tot loyale naleving van het hernieuwde Horebverdrag in te prenten. Het zou zich trouw aan de zijde van Jahweh moeten blijven scharen en Zijn vijanden niet mogen verschonen. Als sprekend voorbeeld van die vijanden had Mozes toen de Amalekieten genoemd, als Gods vijand no. 1, Ic, 736. Welnu, toen Israël zich na de bevrijding onder Othniël opnieuw overgaf aan het kwaad, waarover Jahweh Zich zo vertoornd had (huwelijken sluiten met de Kanaänieten en vereren van hun goden) 3 :6, 7, heeft God Zich tot bestraffing van Israël voor z'n ontrouw als vazal van Jahweh, voor z'n heulen met Gods vijanden, bediend van Zijn aartsvijand Amalek. Alweer die opmerkelijke strafmethode. (Op de Amalekieten moeten we nog eens terugkomen, wanneer we over koning Saul spreken.) Niemand behoeft er aan te twijfelen, of Israëls verdrukking door genoemde drie volken wel van de hand van Jahweh kwam, want dat wordt met zoveel woorden bericht. Weliswaar zullen de Moabieten onder de drie volken de leiding hebben gehad, maar op hun beurt werden zij geleid door Jahweh. Toen 434
De erfenis bedreigd
§8
maakte Jahweh Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij het kwade in de ogen van Jahweh gedaan hadden, vs. 12b. Striktgenomen had dus Jahweh de leiding. Hij veranderde tegenover Zijn volk in een vijand, zegt dan Jes. 63: 10. En ditmaal was Zijn straf zwaarder dan de eerste keer. De Moabieten, wier woonplaats in Oost-Jordaanland was, Ic, 113 (kaartje), 271, 275, wisten zich aan de wester zijde van de Jordaan te nestelen. Koning Eglon vestigde zijn hoofdkwartier te Jericho, hier genoemd de Palmstad, Ic, 847. Dat kon koning Eglon dan toch maar. Zeker, ook wel dankzij de steun van Ammonieten en Amalekieten. Gezamenlijk versloeg men de Israëlieten, vs. 13. Daar kwam nog iets bij. Zoals we gezien hebben had God wel niet verboden, dat er Israëlieten te Jericho woonden, maar wel, dat z'n muren herbouwd werden. Het moest een open stad blijven. Vandaar dus ook wel, dat de Moabieten zich gemakkelijk van Jericho konden meester maken. Maar het was Jahweh, die hun er de kracht toe gaf. En de Israëlieten waren aan Eglon, koning van Moab, onderworpen gedurende achttien jaar, vs. 14. Dat deed Jahweh volgens verbondsafspraak, vgl. 2 : 15. Dat hebben de getrouwen in Israël mogen zien en zij hebben Hem om ontferming gevraagd. Toen jammerden de Israëlieten tot Jahweh en Jahweh deed voor hen een verlosser opstaan, namelijk Ehud, zoon van Gera, een Benjaminiet, vs. 15a. De lezer zal zich herinneren, dat Jericho aan Benjamin was toegewezen, Joz. 18 : 21. De verlosser stond op uit de blijkbaar meest verdrukte stam. Ten einde ons in staat te stellen het verhaal, dat hij straks over Israëls verlossing door Jahweh zal laten volgen, goed te begrijpen, heeft de auteur een paar mededelingen laten voorafgaan. Ten eerste, dat Ehud „links" was. Het is niet geheel duidelijk, of dit betekend heeft, dat Ehud alleen maar zijn linkerhand gebruikte, waar de meeste mensen hun rechterhand gebruiken, of dat hij met zijn linker435
§ 8
De erfenis bedreigd
hand even vaardig was als met zijn rechter. 6) De kwestie is van belang voor het antwoord op de vraag, of God Zich nu bediend heeft van een minder geacht of meer geacht middel om Zijn volk te verlossen. Waarschijnlijk is hier te denken aan eerstgenoemde mogelijkheid. Want wel wordt er in de Heilige Schrift eenmaal van mensen gesproken, die met de linkerhand even vaardig waren als met de rechter, nl. 1 Kron. 12 : 2, maar dan worden daar geheel andere (Hebreeuwse) woorden gebezigd dan hier, in Richt. 3 : 15, en bovendien wordt hier van Ehud létterlijk gezegd, dat hij ten aanzien van zijn rechterhand „gebonden" was. 7) Wij zeggen dan hoogstens: „geremd". Maar meer niet, b.v. niet „verlamd", want dezelfde uitdrukking wordt in Richt. 20 : 16 gebezigd, als het gaat over 700 mannen en het is niet aan te nemen, dat er in één en dezelfde stam — ook daar is sprake van Benjaminieten — 700 mannen waren met een lamme rechterhand. 9) Is ons vermoeden dus juist, dat Ehud links was in eerstbedoelde zin, door geboorte of aanwensel, dan mocht Holwerda hierbij terecht opmerken: „God gebruikt instrumenten, waar wij niet aan denken. Het onedele acht Hij edel. De kracht is niet uit ons, maar uit Hem". (Zie ook Kantt. St. V. bij 3: 15.) Vervolgens vernemen we, dat de Israëlieten door middel van Ehud tribuut, schatting, aan koning Eglon deden toekomen, vs. 15b. Hierbij rijst weer een soortgelijke vraag als daareven, nl. of dit er op wijst, dat Ehud al v66r zijn verlossingsdaad een man van gezag in Israël was, of dat hij juist een ondergeschikte plaats innam (de Can. Vert. heeft: „toen de Israëlieten hem eens de schatting naar Eglon, de koning van Moab, lieten brengen"; de vert. der Kath. bijbelst.: „Eens zonden de Israëlieten Ehud met de schatting naar Eglon, enz." 9). De eerste mogelijkheid lijkt ons het waarschijnlijkst, gezien wat straks verhaald wordt, nl. dat Ehud de mannen, die de schatting (zeker bestaande uit naturalia, b.v. zakken met graan) gedragen hadden, heenzond (vs. 18). Dit duidt toch op zekere leiding. En omdat Ehud, alvorens zijn verlossingsdaad te kunnen verrichten, goed op de hoogte geweest moet zijn met de situatie in het 436
De erfenis bedreigd
§8
gebouw, waarin koning Eglon te Jericho zijn hoofdkwartier gevestigd had, lijkt ons de vertaling van het Ned. bijbelgen. aannemelijk: „De Israëlieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon, de koning van Moab". Is dit juist, dan heeft God gebruik gemaakt van een eenvoudig voor de hand liggend middel om Zijn volk te verlossen. Of schoon Hij almachtig is, heeft Hij vaak heel gewone wegen bewandeld tot redding van Zijn gemeente. Tenslotte worden nog twee dingen medegedeeld, één over Ehud en één over Eglon. Ehud maakte zich, of liet zich maken, een zwaard, dat tweesnijdend, dus buitengewoon gevaarlijk, was. Het was evenwel geen zwaard van gewone lengte, want het was maar een „gomed" lang. Omdat dit woord in de Heilige Schrift uitsluitend op deze plaats voorkomt, staat z'n betekenis niet vast. De LXX vertaalde: „een span lang". Een span is de af stand tussen duim en pink bij uitgespreide hand. Het wapen van Ehud was dan eerder een dolk dan een zwaard en liep weinig in het oog. Bovendien gespte hij het onder zijn kleren en wel aan zijn rechterheup, terwijl de gewone plaats voor het zwaard de linkerheup was (om het met de rechterhand te kunnen grijpen). Dit verklaart vast, hoe het mogelijk was, dat Ehud straks ongemerkt met zijn dodelijk wapen tegenover koning Eglon kon komen te staan. Van deze koning zegt de verhaler eindelijk nog, dat hij „zeer dik" was, vs. 17. Dit wordt niet vermeld om de lachlust der lezers op te wekken. Men zou ook kunnen vertalen „zeer vet" en woorden voor „vet" worden in de Heilige Schrift nooit gebruikt om te laken, maar altijd om te prijzen, Ib, 208. Het is dan ook minder juist, wanneer men straks vs. 29 zo vertaalt, dat de verslagen Moabieten „allen welgedane en krachtige mannen" waren, maar beter, dat zij „allen flinke, krachtige mannen" waren. 10) We begrijpen nu alvast, hoe het mogelijk was, dat Ehuds korte dolk straks geheel in Eglons buik verdween. Ehud is aldus te werk gegaan. 437
§ 8
De erfenis bedreigd
Toen het tribuut was afgeleverd, liep hij eerst een eindweegs met de dragers mee. Natuurlijk, omdat hij deze mannen vooraf in veiligheid wilde stellen. Ze zouden hem straks trouwens maar in de weg gelopen hebben. Tot hoever Ehud toen met de mannen meegegaan is, wordt aldus aangegeven: Maar hijzelf keerde terug bij de pesilim, die bij Gilgal (stonden), vs. 19a. Welke plaats hiermee bedoeld wordt, is blijkbaar voor de eerste lezers van het boek Richt. duidelijk geweest. Zij zullen die „pesilim" wel niet zelf bij Gilgal nog hebben zien staan, want met dit woord werden afgodsbeelden bedoeld, Ib, 711, Ic, 506. Wanneer het boek Richteren in de tijd der koningen ontstaan is, gaat het bezwaarlijk aan te geloven, dat die afgodsbeelden de reformatie onder Samuël en David overleefd zullen hebben. En te denken aan de stenen, die door Jozua te Gilgal waren geplaatst ter gedachtenis aan de tocht door de Jordaan, Joz. 4 : 20, is even onmogelijk, want dat Jozua die stenen zou hebben laten behouwen (in pesilim zit het werkwoord p-s-1, houwen) is beslist niet aan te nemen. Jozua zou gehandeld hebben in strijd met het uitdrukkelijke verbod van God en Mozes in Lev. 26: 1 en Deut. 7 : 5? Neen, dat wil er niet bij ons in. 't Is veel eenvoudiger aan te nemen, dat die pesilim daar geplaatst zijn door de Moabieten. Mogelijk bij een door hen opgericht heiligdom. Zij sloten zich misschien daarmee nog bij een oude Kanaanitische traditie aan ook, Joz. 4: 19b. Zeker om Jahweh en Zijn volk te tarten hadden zij die pesilim juist te Gilgal opgericht. Onder Israël zal men zich die belediging nog lang geheugd hebben. 't Is overigens een algemeen verschijnsel, dat historische herinneringen zich vasthechten aan de naam van een plaats of streek. Schrijver dezes kent een dorp in Nederland, waar men nu nog spreekt van „het Franse pad". Had Ehud er een bedoeling mee juist bij deze pesilim terug te keren? Het is vermoed 11) en niet zonder reden, menen we. Ehud zal de Moabieten nl. misleid hebben door te doen alsof hij bij hun eigen heiligdom vandaan kwam en door voor te wenden, dat hij vandaar met een boodschap kwam. Immers 438
De erfenis bedreigd
§8
heeft hij aanstonds tot Eglon gezegd: „Ik heb een geheime mededeling voor U, koning". Maar toen alle hovelingen waren heengezonden en Ehud in het koele bovenvertrek op Eglon toetrad, terwijl deze daar gezeten was, deed hij de koning opstaan door zelfs te spreken: „Ik heb een woord van God tot U". Dat kan een dubbelzinnig spreken van Ehud geweest zijn. Hij kon daarin voor zichzèlf de betekenis leggen: „Ik heb een woord, een zaak, een opdracht van de God Israëls jegens U te vervullen". De richters waren mannen met een Goddelijke opdracht, Richt. 2 : 16, 18. Maar koning Eglon kon er in horen, dat Ehud met een Goddelijke boodschap kwam, die hij daareven bij het eigen heiligdom der Moabieten, bij de pesilim te Gilgal, had ontvangen. Ehud gebruikte in elk geval niet het woord Jahweh, maar elohim. Dit had een ruime betekenis en vandaar de dubbelzinnigheid. Toen stootte Ehud hem, de forse man, die uit eerbied voor een godsspraak was opgestaan, zijn dolk in de buik Niemand had die dolk bij Ehud opgemerkt. Ook koning Eglon zelf niet. Hij is voor Ehuds beweging met de linkerhand niet op zijn hoede geweest. 't Is zelfs de vraag, of zijn dienaars, toen zij hem pas veel later vonden, aanstonds hebben begrepen, wat hem precies overkomen was. Want de dolk zagen zij niet. Die zat nog in het dode lichaam. Nadat Ehud koning Eglon gedood had, verliet hij het vertrek door naar de „parsjedoon" te gaan, vs. 22c. Lange tijd heeft men dit woord niet kunnen thuisbrengen, maar nu weten we, dat het verwante woord in het Akkadisch „parasjdinun" is en „toilet" betekent. Ehud „vluchtte dus via het toilet, naast het koele bovenvertrek van het paleis". 12) Langs die weg, waarop door 's konings dienaars zeker minder gelet werd, kwam Ehud ongemerkt op de galerij. Of kunnen we het betreffende woord, misderoon, misschien beter vertalen door „trap"? Waarschijnlijk heeft deze zich dan aan de buitenkant van het huis bevonden, zodat Ehud daarlangs geheel ongezien verdween. Wel had hij eerst nog even de tegenwoordigheid van geest om de deur van het bovenvertrek, waarin de koning dood neerlag, 439
§ 8
De erfenis bedreigd
achter zich te grendelen. Het ongernèrkt vertrek van Ehud veroorzaakte natuurlijk, dat de dienaars niet zo spoedig begrepen, dat de audiëntie af gelopen was. Toen zij dit eindelijk wèl begrepen en naar binnen wilden gaan, vonden zij de deur van het bovenvertrek op slot. Hierdoor kregen zij nog geen argwaan. Ze zeiden tegen elkaar: de koning is zeker in de koele kamer naar het toilet gegaan (letterl.: is bezig zijn voeten te bedekken, vs. 24; hetzelfde wordt van Saul in de spelonk gezegd, 1 Sam. 24 : 4). Maar tenslotte duurde het al te lang voordat de koning voor de dag kwam en dus haalden de dienaars de sleutel van 's konings vertrek. In de oude wereld heeft men reeds het sluiten van poorten en deuren door middel van grendels gekend. Zo'n grendel kon men aan de binnenkant verschuiven. Zelfs wel vanaf de buitenkant door middel van een riempje. Maar daarmee kon men de grendel of knip niet van de buitenkant af Openen. Hiervoor was een sleutel nodig, d.w.z. een voorwerp, waaraan een of meer pennen zaten, vgl. de baard van onze tegenwoordige sleutels, die in een gat van de deur pasten, waardoor de grendel van buitenaf kon worden opgewipt of verschoven. Zulke sleutels waren niet slechts van hout, maar ook wel van metaal en zijn bij opgravingen dan ook wel gevonden. 13) Door dit oponthoud kreeg Ehud al de tijd om te ontkomen. Hij moest weer de pesilim passeren, waarbij zich allicht enige Moabieten ophielden, die hem herkenden. Voor hem dus een gevaarlijk moment, vs. 26. Daar liep hij nu, ongewapend. Maar nog steeds had niemand argwaan gekregen. Hij ontkwam naar Seïra, een voor ons onbekende plaats of landstreek, waarschijnlijk niet meer behorend tot het gebied van Benjamin, maar tot dat van Efraïm. Stellig had men ook daar van de langdurige verdrukking der Moabieten te lijden gehad en tot Jahweh om uitkomst geroepen. Die kwam nu door Ehud. Zoals de Moabieten door de plotselinge dood van koning Eglon in verwarring geraakten, werden de Israëlieten daardoor tot geestdriftige vreugde gebracht. Volgens Ehud was dit een bewijs, dat Jahweh de Moabieten in hun macht gegeven had. Hij blies op 440
De erfenis bedreigd
§8
de hoorn. De strijdbare mannen vergaderden zich. Zij kwamen in groten getale van de hellingen en uit de dalen van het gebergte tevoorschijn. Ehud ging aan de spits, vast vertrouwend op de hulp van Jahweh, die Israëls smeken eindelijk had willen verhoren en het opnieuw genade bewees. Ook de Moabieten hebben het hoorngeschal gehoord en de drommen gezien. Nu nog meer verbouwereerd hebben zij gepoogd in paniek naar hun land te vluchten via de ondiepe plaatsen, waar men de Jordaan kon doorwaden. Zulke wadden waren er op het gebied van Jericho drie. 14) Maar die oversteekplaatsen bleken bij hun aankomst al door de Israëlieten bezet. Of Ehud ook met beleid te werk was gegaan. In alles. Juist die „voorden" werden de Moabieten noodlottig. Daar werden zij opgevangen, gegrepen en gedood. Ongeveer tien elafim (Ic, 13) van hen. Allemaal flinke, krachtige mannen. Maar wat begonnen zij tegen een verzwakt volk, dat door Jahweh uit ontferming werd opgericht? Zo werd Moab vernederd en ontving het land rust. Tachtig jaar lang. Met „het land" behoeft niet het gebied van Alle stammen tezamen bedoeld te zijn, zie Joz. 2: 1 (Jericho en omgeving). Het verhaal liep over Benjamin en Efraïm. Men kan bijna geen boek over Richteren ter hand nemen, of de verlossingsdaad van Ehud, nl. zijn ombrengen van koning Eglon, wordt erin afgekeurd. 15) Het mag indertijd „voor een primitievere mentaliteit volkomen gewettigd" hebben geschenen, maar het is „christelijk gezien onaanvaardbaar". 16) Zo oordeelt men. We achten dit oordeel gevaarlijk, aanmatigend, kortzichtig en onbillijk.
1. Gevaarlijk. Hier horen we een Marcionitische adder ritselen onder het lieve Christelijk-evolutionistische gras. Och, dat primitieve Oude Testament ook. 2. Aanmatigend. Dit Christelijk-evolutionisme plaatst zich boven de Heili441
§ 8
De erfenis bedreigd
ge Schrift, die ons van nog wel „ergere" dingen spreekt. Wat moet deze nièt-primitieve, maar hoger ontwikkelde ,,mentaliteit" straks met de vloekpsalmen aan? Zou zij die zeker wel uit de Schrift willen uitscheuren? Hierover t.z.t. meer. 3. Kortzichtig. We citeren een aantal regels uit „Eva's Dochteren" van A. Janse (Kok, Kampen, 1923), een boek, dat ontdekkend licht werpt op de tegenstelling: revolutionair idealisme contra Schriftuurlijke werkelijkheidszin, geduld, wijsheid, kortom dat grote goed, waarmee men doorgaans meer vrouwen dan mannen begiftigd ziet. Janse schreef (in 19230: „Het leven is veel harder dan vele „lieve" mensen wel denken. Want het leven is strijd, worsteling tussen het goede en het kwade op alle gebied. Waar goed en kwaad zich naast elkander gaan neerleggen, daar komt de dood. In het graf houdt de drijver op. In het graf liggen de drijver en de slaaf, de rover en de beroof de, de moordenaar en zijn slachtoffer naast elkander in rust. Maar leven is strijd. Ook in de wereldgeschiedenis. En die strijd tussen het goede (dat van God komt) en het boze culmineert in de strijd van Israël tegen de volken, die het volk Gods wilden vernietigen. Strijd voor Israëls behoud was in vele perioden een strijd voor de verlossing der mensheid. Niet dat dit volk zo uitermate goed was, maar wat dat volk droeg, wat dat volk bewaren moest (de Godsopenbaring), en wat dat volk voortbrengen moest onder Gods bestel (de Verlosser) — dat maakte Israëls bestaan tot een levensbelang van de mensheid. Wie voor Israëls voortbestaan partij koos verdedigde het hoogste ideaal der mensheid van alle tijden: verlossing". „Er zijn BOZEN op de wereld. Gevaarlijke mensen voor de maatschappij en voor de ganse mensheid. Moordenaars, brandstichters, revolutiemakers, vrouwenschenders, dieven ... Dat is een feit. En nu zijn er mensen (die niet zoveel voelen voor recht en vrede) die met fluwelen handjes die stokebranden willen aanpakken! 'k Heb zelfs het plan horen opperen om 442
De erfenis bedreigd
§8
een revolutiekraaiende menigte met ... de brandspuit te bewerken in plaats van met het moordend lood. Zeer aangenaam... voor de heren revolutionairen!" (Nogmaals, zo schreef Janse in 1923): „Wij moesten eens wat nader komen tot wat ons de Heilige Schrift leert: dat er een STRIJD is tussen goed en kwaad OP LEVEN EN DOOD. Dat één van beiden het onderspit zal moeten delven. Dat de machten des Bozen zich samenspannen om Gods volk te vernietigen. Dat aan Israël als volk het zwaard in de vuist was gegeven om de „oorlogen des Heeren" te voeren voor zijn bestaan als volk en voor zijn erf deel, dat God had gegeven. Meer nog dan een volk van onze tijd had Israël het recht en de plicht zijn onafhankelijkheid te verdedigen. Het heil der wereld hing daaraan. De oorlogen van Israël waren heel wat ideëler dan de oorlogen om materiële goederen in onze tijd". 17) 4. Onbillijk. Ehud heeft, door God geroepen, zijn leven veil gehad voor rechten, rechten door Jahweh aan Israël geschonken. Jahweh had het land der Kanaanieten aan de Israëlieten beloofd en gedeeltelijk reeds gegeven, tot straf voor die Kanaänieten en uit trouw jegens Abraham, Deut. 9 : 5. Aan dat recht van Israël heeft Moab zich vergrepen. Ook al gebruikte God de Moabieten tot Israëls tuchtiging, dit ontsloeg hen nog niet van hun schuld als rechtsschenders, vgl. 1 Kon. 16: 17c, Jes. 10: 12, 13. Bovendien hebben de Moabieten goed met kwaad vergolden. Zulk leed als de Moabieten de Israëlieten hebben berokkend, had Israël van zijn zijde de Moabieten nièt aangedaan, omdat Jahweh „Ar aan de zonen van Lot" had gegeven, Deut. 2 : 9. Dacht men soms, dat Israëlieten en Moabieten niets van deze feiten en historische rechten hebben geweten? De geschiedenis van Jefta en de Ammonieten leert het wel anders, Richt. 10. Welnu, die rechten heeft Ehud als sjofe et, als door God geroepen overheidspersoon, met het zwaard gehandhaafd. Zou ie443
De erfenis bedreigd
§ 8
mand als Paulus, toch waarlijk ook wel een Christen, zijn daad ook „Christelijk onaanvaardbaar" genoemd hebben? Rom. 13 : 4. IIb. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR SAMGAR, Richt. 3 :31.
„Na hem was er Samgar". Wie met die „hem" bedoeld wordt, is duidelijk. Dat moet Ehud geweest zijn. Misschien ziet de bijbellezer echter niet zo gemakkelijk in, in welke verhouding het optreden van Samgar gestaan heeft tot dat van Ehud. Hier is op twee dingen te letten. Ten eerste op de compositie van het onderhavige grote deel van het boek Richt. (We spraken hierover al.) Die verzet er zich beslist tegen dit stukje over Samgar los te maken van z'n plaats, achter Ehud, en het in te lassen (zoals gebeurd is) achter 16 : 31, na de geschiedenis van Simson, alleen omdat ook Simson, evenals Samgar, tegen de Filistijnen gestreden heeft. Over die Filistijnen in de geschiedenis van Samgar behoeven we ons na Joz. 13 : 2, 3 helemaal niet te verwonderen. Neen, op de een of andere manier heeft Samgar iets te maken gehad met de tijd van Ehud. (Een tijd, die we ook weer tamelijk vroeg zullen moeten stellen, want blijkbaar was de stam van Benjamin toen nog niet gedecimeerd tot 600 man, Richt. 20 : 47, wat al tijdens het leven van hogepriester Pinehas gebeurd is, 20 : 28.) Dat is de reden geweest, waarom de auteur van Richt. hier Samgar ter sprake bracht. Die reden — en hiermee komen we tot het tweede feit, waarop te letten is — zal gelegen hebben in de al minder geworden schrik bij de volkeren van Kanaan, in dit geval speciaal bij de Filistijnen, na het enorme succes van Ehud tegen de Moabieten. Dit moet immers vrij lang van kracht zijn geweest, blijkens 3 : 30; tachtig jaar. Evenwel, reeds tijdens het verloop van die tachtig jaar heeft zich het proces van Godverlating opnieuw ingezet, zegt straks 4: 1, alsmede Gods bestraffing van dat kwaad, zegt straks 5 : 6. Gezien deze drie berichten is er grond voor de opvatting, dat de Filistijnen reeds bij het vernemen van de dood van de
444
De erfenis bedreigd
§8
gevreesde Ehud de moed zullen hebben gehad tegen Israël op te trekken. Doch toen heeft God, of schoon Israël het al wel begon te verdienen, het resultaat van Ehuds optreden nog niet aanstonds willen laten wegvallen. Hij hield dat toen nog even tegen door de dappere daad van Samgar. We lezen het bericht over hem in 3 : 31 nu nog eens in z'n geheel. Na hem was er Samgar, iemand uit Anath. Hij bracht
de Filistijnen een slag toe van zeshonderd man, (slechts) met een stok, waarmee men runderen dresseert. Zo heeft ook hij Israël verlost. Lètterlijk wordt van Samgar bericht, dat hij was .een zoon van Anath". Dit is opgevat als „een geweldig krijgsman". 19) Men kwam hiertoe, doordat Anath wijd en zijd vereerd is als godin van liefde, vruchtbaarheid èn oorlog. 19) Deze opvatting klopt echter niet erg met wat de Schrift over Samgar mededeelt. Daaruit vernemen we, dat Samgar bij zijn gevecht met de Filistijnen zelfs niet over een dolk als die van Ehud beschikte, maar over niets anders dan een stok, die men puntig gemaakt had om daarmee de runderen af te richten, d.w.z. te leren onder een juk te lopen, waaraan zij een ploeg of dorsslede voorttrokken. Zie Hos. 10 : 11, Jer. 31: 18. 20) Evenmin behoeven de woorden „zoon van Anath" te betekenen, dat de moeder van Samgar de naam Anath droeg. De veel gebezigde term „zoon van" kon ook duiden op de plaats van iemands herkomst. Blijkbaar is dat hier het geval geweest en betekende de toevoeging „zoon van Anath" niets anders dan dat Samgar afkomstig was uit Beth-Anath, 21) een plaatsnaam. Zoals ook wij mensen kennen, die Van Arkel of Van Raalte heten, naar plaatsnamen. Zo zijn in vroeger eeuw ook ten onzent mensen genoemd, die zich uit den vreemde in de een of andere stad of in een dorp metterwoon vestigden. Zij werden daar dan niet, juist niet, genoemd naar hun vader of moeder, want die kende men niet, maar naar hun plaats van herkomst. Samgar was „iemand uit Beth-Anath", wat verkort werd tot „iemand uit Anath". De plaats Beth-Anath kwam in Richt. 1: 33 voor. Zij lag in het gebied, dat aan de stam van 445
§ 8
De erfenis bedreigd
Naftali was toegewezen. Om de een of andere reden, b.v. om den brode, vgl. Richt. 17 : 8, is Samgar uit het Noorden vandaan terecht gekomen in het Zuid-Westen van Kanaan. We weten immers uit Joz. 13 : 2, 3, Richt. 3 : 3, dat de Filistijnen hier woonden. Wel is ons bekend, dat de Judeërs tegen de bewoners van de Sjef ela gestreden hadden, maar ook dat zij daarbij niet genoeg doorgezet hadden, Richt. 1: 9, 18. Dit wreekte zich thans. Van welke aard en omvang het optreden der Filistijnen geweest is, vernemen we niet. Het wil ons voorkomen, dat men er niet gering van denken moet, want een gevecht, waarin blijkbaar zeshonderd mensen werden gedood of op de vlucht gedreven, is voor die dagen toch geen kleinigheid geweest. Het optreden van de Filistijnen, waarop hier gedoeld wordt, heeft in ieder geval zulk een benauwdheid veroorzaakt, dat het succes van Samgar een bevrijding voor Israël genoemd wordt. Wat dan ook de reden geweest is, waarom de geschiedschrijver gemeend heeft na Ehud ook aan Samgar een plaats te moeten geven in de rij van hen, door wie Jahweh aan Israël verlossing heeft willen schenken, 2: 16. Die verlossing kwam van Jahweh. Twee dingen vallen op. Ten eerste, dat deze toch niet zo heel kleine verlossing aan Israël bereid is met gebruikmaking van maar één man. En dan nog wat voor een man! Iemand, die in zijn Judese omgeving enigszins als een vreemdeling beschouwd werd. Terwijl de Judeers de moed hadden laten zinken, schonk God aan hen door deze man van buiten hun gebied verademing. Reeds dit strekte enigszins tot hun beschaming. Dit was Gods werk. Blijk van Zijn verbeurde gunst. Maar niet minder het andere feit, nl. dat Samgar zich bij het gevecht tegen de Filistijnen van een wapen bediende, dat eigenlijk die naam niet dragen kon. Het was maar een stok. (Bekend is, dat onze Zaligmaker bij Zijn verschijning aan Paulus op de weg naar Damascus op zo'n puntige ossenstok ge446
De erfenis bedreigd
§8
zinspeeld heeft, toen Hij sprak: Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan, Hand. 26: 14.) Ieder voelt, wat de geschiedschrijver bedoeld moet hebben met zijn kort verhaal over die ene man met bovendien dat zeer bescheiden wapen. Hij was immers bezig te verhalen, hoe Jahweh toch telkens weer Zich ontfermde en verlossing zond? Zie 2: 18. Welnu, het maakte voor de zeer machtige God van Israël geen verschil, of Hij Zijn volk verloste door één of door velen, 1 Sam. 14 : 6. Maar ook niet: met gebruikmaking van uitgelezen wapenen of van een gewone stok, waarmee de boer zijn runderen voor ploeg of dorsslee aandreef. Zo'n boer of boerenknecht van elders („iemand uit Beth-Anath") is nu Samgar geweest. Een man zonder zwaard of schild. Wapenen, waarmee de Filistijnen blijkens de Egyptische schilderingen terdege uitgerust zijn geweest. Samgar was helemaal geen vechtsoldaat en had op het ogenblik, waarop Jahweh in ontferming Zijn volk gedacht, over geen ander „wapen" de beschikking dan zijn stok, waarmee hij waarschijnlijk juist aan de arbeid was. Maar het behaagde Jahweh om door zo'n geringe man met zo'n gering instrument Zijn volk, dat maar al te zeer Zijn gunst verspeeld had, een eclatante bevrijding te bezorgen. Tot Israëls beschaming. Om het te herinneren aan de dagen van de intocht en Gods machtige daden onder Jozua. Ook om de stem van het vleselijk compromis te doen zwijgen, Richt. 1: 1-2 : 5, 1 Cor. 1: 18-2 : 5. Om Israël te leren alleen op Hem te vertrouwen en niet te vrezen voor zwaarden en schilden, pijlen en bogen, paarden en wagens, Ps. 20 : 8, 147: 10, 11. Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Rom. 8: 11. Gods wegen zijn hoger dan de onze. De uitnemendste verlossing heeft Hij ons geschonken door ook maar één Man, een zeer geringe Knecht nog wel. Die als een verachte aan het vloekhout hing. Maar die er door de Heilige Geest toe bekwaamd is om ons beter dan iemand anders door Zijn voorbeeld te leren wat nu eigenlijk geloven is, Hebr. 9: 14, 12 : 2. Op God vertrouwen. Op Zijn gegeven be-
loften.
447
§ 8
De erfenis bedreigd Ill. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR DEBORA EN BARAK, Richt. 4 en 5.
De hand, waaraan wij dit Schriftgedeelte danken, heeft blijkbaar over gegevens beschikt van tweeërlei aard, die echter één en hetzelfde feit betroffen, nl. Israëls verlossing van de verdrukking onder koning Jabin en diens veldheer Sisera. De eerste soort draagt een verhalend, de tweede een dichterlijk karakter. Bedoelde hand heeft ze evenwel met elkaar verenigd door middel van historische invoegingen, 5: 1, 31c. Wij zullen ze wel apart bespreken, maar maken daarbij van het eerste deel gebruik om het tweede te verstaan, en andersom. 1. Het verhaal, Richt. 4.
Deze beschrijving van de geschiedenis der verlossing van Israël door Barak bestaat uit twee gedeelten. Eerst wordt Baraks roeping verhaald (A), daarna zijn overwinning op Sisera (B). A. De roeping van Barak, 4: Ter inleiding van zijn verhaal over Baraks roeping laat de verhaler een tweetal mededelingen voorafgaan (a en b). Pas daarna komt hij eigenlijk tot Baraks roeping (c).
a) Israëls zonde en straf, 4: 1-3. De eerste richter was dus Othniël geweest. Door zijn optreden had het land veertig jaar rust. „En hij stierf". Zo lazen we in 3 : 11. Daarna werd Ehud genoemd. Door zijn optreden kreeg het land tachtig jaar rust. Moeten we hieruit afleiden, dat Ehud tachtig jaar richter geweest is? Dat staat er niet en het zou ook wel wat lang geduurd hebben. Vervolgens lazen we, dat Samgar er „geweest is" na Ehud, 3 : 31. We vernamen niet hoeveel jaren na deze. We vonden geen reden te menen, dat Samgar pas opgetreden moet zijn ten tijde van Simson, toen Israël inderdaad wel heel veel last van de Filistijnen heeft gehad. 22) Want dat betekent niet, dat 448
De erfenis bedreigd
¢8
hiervan ook reeds voordien geen sprake geweest kan zijn. Heeft Israël wellicht zolang rust gehad dankzij het optreden van Ehud èn Samgar? Maar wordt Samgar misschien daarom niet zo zeer meer genoemd, omdat zijn terrein van optreden beperkter was dan dat van Ehud? Het viel nl. op, dat hij niet eens richter genaamd werd, laat staan dat de jaren van zijn richterschap werden vermeld. Waarschijnlijk is zijn naam daarom verder achterwege gebleven, omdat hij zulk een invloedrijke figuur als Ehud niet geweest is. Een bij-figuur. Dit zou verklaren, waarom 4: 1 aldus luidt: De Israëlieten deden opnieuw het kwade in de ogen van Jahweh. Ehud was (toen) dood. Het laatste zinnetje luidt niet eender als het doodsbericht van Othniël, in 3: 11. En het komt klaarblijkelijk wat ter verklaring achteraan. 23) Is het bij Israël tot hernieuwde afgoderij gekomen doordat de hand van een richter, die dit kwaad vaak stuitte, 2 : 18, 19, werd gemist? Werd toen Ehuds dood vermeld, hoewel God nadien toch ook nog verlossing schonk door Samgar? Is het afvalsproces echter eigenlijk bij Ehuds dood al enigszins opnieuw begonnen, zodat dit feit ter verklaring genoemd wordt, hoewel God toch nog Samgar schonk? Dit laatste wijst in ieder geval op moeilijkheden in het Zuiden en zou kunnen verklaren, waarom Juda in de geschiedenis van Barak geen rol heeft gespeeld. Doordat deze stam blijkbaar zelf de handen vol had. Want de geschiedenis van Barak heeft zich afgespeeld in het Noorden. „Toen verkocht Jahweh hen in handen van Jab in, koning van Kanaän, die regeerde te Hazor," vs. 2a. Hier schrikken we van. In Joz. 11 was immers verhaald, dat Jozua een coalitie van Kanaanitische koningen onder aanvoering van de koning van Hazor verpletterde in de slag bij Merom. (Ook die koning heette toen Jabin. Dan is deze dus minstens Jabin II. Of Jabin moet een gebruikelijke ambtstitel geweest zijn. Jabin kan dan ongeveer betekend hebben ,,Zijne Wijsheid") Na de slag bij Merom was de stad Hazor voorbeeldig gestraft, Id, 174. En nu blijkt zij hier door de Kanaanieten van het Noorden, mensen,
449
§ 8
De erfenis bedreigd
die door God en Mozes ten ondergang waren gedoemd, te zijn herbouwd en opnieuw een leidende rol te spelen. De koning van Hazor bezit 900 ijzeren strijdwagens. Dat is erg veel geweest, als men weet, dat farao Toethmosis III in de slag bij Megiddo tegen de Hethieten over 724 van zulke wagens beschikte. 24) Om deze snelle opkomst en geweldige kracht van Hazor te verklaren is gedacht aan Hethitische hulp, 25) dit laatste mede, omdat de naam Sisera misschien Hethitisch geweest is. Zo heette nl. de krijgsoverste van de koning van Hazor. Hij oefende namens deze het gouverneurschap 26) uit over een streek, die Haroseth-Haggojim heette d.w.z. Woud van de Gojim, volken, heidenen. Deze plaatsaanduiding komt alleen in Richt. 4 voor, maar doet denken aan „de galiel van de gojim" „de landstreek der heidenen" uit Jes. 8 : 23. 27) Ook daar, evenals hier, worden we dan naar Noord-Israël gewezen. Ons Schriftdeel wijst zelfs bepaald naar steden als Taänach en Megiddo, 5: 19, en naar het oudtijds moerassige gebied, dat men pleegde te noemen „de beek Kison" 5 : 21. De Kison stroomde door de vlakte van Jizreël, ook wel genoemd de vlakte van Megiddo en mondde ten Noorden van het Karmelgebergte uit in de Middellandse Zee. Israël heeft zeker wel zwaar tegen Jahweh gezondigd, dat Hij zelfs het herstel van een stad als Hazor gedoogde en haar er toe in staat stelde Zijn volk gedurende twintig jaar te verdrukken. „Met geweld te verdrukken" staat er zelfs. Geen wonder, dat de Israëlieten jammerden tot Jahweh om redding. Nu, die is op ongedachte wijze gekomen.
b. Gods beschamende trouw, 4 :4, 5. Zó slecht heeft het er met Israël in de Richterentijd nooit
voorgestaan, dat er totaal geen godvrezenden meer waren overgebleven. Daarvan is Debora een bewijs. Zij was maar een eenvoudige vrouw blijkbaar, want zij wordt aangediend als een zekere Debora. 28) Doch reeds vóór Hij Zijn volk van z'n verdrukkers bevrijdde was God al bezig Zich van haar te bedienen om voor Israël te zorgen. Een zekere Debora, een profetes,
450
De erfenis bedreigd
§8
vrouw van Lappidoth — zij sprak toentertijd over Israël recht. Zij was het, die zitting hield onder de Deborapalm tussen Rama en Bethel op het gebergte van Efraïm. De Israëlieten kwamen tot haar om een rechterlijke beslissing. Hoe blonk toch nog Gods trouw. Hoewel beschamend. Dit zien we, wanneer we ons herinneren hetgeen Mozes over het vijf de gebod gezegd had. Vooral deze twee dingen. 1. Mozes had Israël opgedragen ervoor te zorgen, dat er van plaats tot plaats rechtvaardige rechters zouden zijn. Deze mannen zouden in voorkomende rechtsgedingen eerlijk uitspraak moeten doen, Deut. 16: 18, Ic, 588. Hier blijkt echter, dat Israël zich van die opdracht niet gekweten heeft, gelijk trouwens ook in later eeuw. „De ambtsontrouw der lokale rechters maakte het nodig, dat charismatici althans enigermate orde op zaken stelden; achter berichten als Richt. 4 : 4 v. en 1 Sam 7 : 6 v.v. ligt dus een ontstellende tragiek: de ambtsdragers spelen algemeen met hun ambt en alleen de genade van Jahwè die charismatici verwekt behoedt het volk voor totale instorting van het rechtsleven". 29) Beschamend was ook, dat God Zich hiervoor bediende van een vrouw. Debora, die blijkbaar tot Issaschar behoorde, 5: 15, en dus meer naar het Noorden woonde, in de vlakte van Jizreël, had tot gewoonte van tijd tot tijd helemaal naar het gebergte van Efraim te reizen om daar „zitting" te houden. Zij placht dat te doen onder een boom, waarschijnlijk zoiets als een palm, 30) die naar haar in later tijd de Deborapalm is komen te heten. De hand van Jabin drukte wel zwaar op Israël. Alom werd daardoor het leven verlamd, 5 : 6-8. Doch op het gebergte van Efraim had men nog zekere vrijheid, maar misbruikte die door over allerlei kwesties te twisten. Kwesties, waarin dan eigenlijk door oudere mannen als rechters uitspraak had moeten zijn gedaan. Maar omdat die ontbraken, moest Debora komen. Let wel, Debora fungeerde niet als instantie voor hoger beroep. Zoiets kende men in Israël niet, Ic, 600. Zij deed wat mannen hadden moeten doen, rechters, plaatselijke rechters. Wanneer deze er wel waren geweest, 451
§ 8
De erfenis bedreigd
maar zij geen kans zagen in bepaalde kwesties tot een uitspraak te komen, omdat het hun aan inzicht in Gods wil ontbrak, hadden zij zich behoren te wenden om raad tot de priesters, Deut. 17 : 8-13. Het was de taak van Levi aan Israël onderwijs te geven in Gods Woord en het was speciaal de taak van de priesters de rechters in moeilijke gevallen met voorlichting uit dat Woord te dienen, Ic, 590. Maar zo groot was de verwarring, dat men ook deze door Mozes geboden weg in het geheel niet betrad. Neen, men wendde zich naar een plaats in het gebied van Efralm. Daarmee zal de bekende eerzucht van deze stam (zie straks de geschiedenissen van Gideon en Jefta) wel verband gehouden hebben. Maar Debora is zo wijs geweest zich daarin te schikken en van tijd tot tijd de reis uit de /lakte van Jizreël naar het gebergte van Efraim te maken. 2. Want toch was Gods toom tegen Israël nog niet zo hoog gerezen, of Hij kwam Zijn belofte, eens door Mozes gegeven, nl. dat Hij in ieder tijdvak van Israëls toekomst wel voor een prof eet zou zorgen, Deut. 18: 15, Ic, 627, nog wel na. Dat heeft Hij later wè1 eens nagelaten, 1 Sam. 3: 1, Ps. 74 : 9, maar nu nog niet. Jahweh sch6nk nog wel iemand, die Zijn Woord bracht. Maar ook hiervoor bediende Hij Zich ditmaal van een vrouw. We beweren niet, dat zoiets in alle omstandigheden tot beschaming strekte. Mirjam was een profetes ten tijde van Mozes, Ex. 15 : 20. Het was toen een tijd van rijke Geestesgaven, Jes. 63: 10, 11. Maar gezien het voorafgaande (onder 1) en het volgende (de geschiedenis van Jaël) menen we, dat ook Debora's optreden als prof etès een bewijs geweest is van Gods beschamende trouw. c) De verlosser geroepen, 4 :6-10.
Uit het verhaal over Baraks roeping begrijpen we, waarom ons daareven werd medegedeeld, dat Debora een profetes was. Het is in opdracht van Jahweh geweest, dat zij Barak heeft geroepen om op te treden als Israëls verlosser. Hiervan is zij zich zo sterk bewust geweest, dat zij in haar woord tot Barak eerst wel sprak Over Jahweh, maar daarna haar eigen spreken
452
De erfenis bedreigd
§8
vereenzelvigde met dat van Jahweh. Aldus. Heeft Jahweh, de
God van Israël, niet bevolen: ga, trek op naar de berg Tabor? Neem tien elafim (afdelingen, groepen) uit de mannen van Naftali en Zebu lon met u. Dan zal Ik Sisera, de legeroverste van Jabin, met zijn wagens en manschappen naar u toe laten trekken, naar de beek Kison en zal hem in uw hand geven, vs. 6, 7. Opvallend is dus de grote stelligheid, waarmee Debora namens Jahweh sprak. Dit kwam ook uit in de aanhef van haar woord. „Heeft Jahweh niet bevolen?" Op deze wijze drukte men in het Hebreeuws niet uit, dat de zaak, waarover men sprak, nièt vast stond, maar juist wè1 vast stond. 31) Vgl.: „Is het niet geschreven in het boek der kronieken der. ...?" = het staat stellig geschreven, het staat zoals ge weet geschreven. 32) Zie Id, 35, 152. Barak wordt in Hebr. 11: 32 genoemd onder degenen, die gelovig op God vertrouwd hebben. Maar zoals wij in niets volmaakt zijn, is ook het geloven van Barak geen volkomen geloof geweest. Doch Barak zeide tot haar: Als u met me wilt gaan, zal ik gaan. Maar als u niet met me gaat, ga ik niet, vs. 8. Groot was dus wel het vertrouwen van Barak op Debora, op een mens. Hij twijfelde klaarblijkelijk niet aan de Goddelijke herkomst van haar woord. Maar zijn vertrouwen op God schoot te kort. Alle gelovigen zijn niet eender. Vergelijk de houding van Barak eens met die van Jozua. Deze had door het geloof de strijdwagens van koning Jabin I niet gevreesd, Joz. 11, Barak die van Jabin II wel. En dan te bedenken, dat de naam Barak betekende „bliksem". 33) Maar de naam Debora betekende een-
voudig „bij".
Vanwege zijn kleingeloof is Barak berispt. Het arme volk van God zou er niet onder behoeven te lijden. Dat zou evengoed wel worden verlost. Maar opnieuw zou Jahweh de mannen beschamen. De eer van de veldtocht, die door Barak zou worden ondernomen („de weg, die gij — met nadruk — zult gaan") zou niet voor hem zijn, maar voor een vrouw. Want in de hand van een vrouw zal Jahweh Sisera verkopen.
453
§ 8
De erfenis bedreigd
Toen is Debora metterdaad in gezelschap van Barak gegaan naar Kedes in Naftali, waar Barak woonde. Daar zijn de mannen van Zebulon en Naftali opgeroepen en met Barak voorop, maar met Debora naast hem, is men naar de berg Tabor getrokken. Het wordt hier niet vermeld, maar uit het lied van Debora vernemen we straks, dat er ook uit andere stammen zijn opgekomen tot de strijd; uit Efraim en Benjamin bv , 5: 14. Daarvoor zal tijd genoeg zijn overgebleven, onderwijl er voorbereidende maatregelen werden getroffen. Of anders zijn deze stammen later te hulp gekomen om de overwinning op Sisera te effectueren, vgl. vs. 24.
B. De nederlaag van Sisera, 4 : 11-24. Evenals in de eerste helft van zijn verhaal laat de auteur een verklarende mededeling vooraf gaan. Daarna vertelt hij, hoe Sisera verslagen werd en gedood.
a.) Heber, de Keniet, 4: 11. Deze man was geen Israëliet, maar behoorde tot de Kenieten, over wie we het laatst lazen in Richt. 1: 16. Tot aansluiting bij Israël hadden deze mensen nooit besloten, maar zij hadden wel prijs gesteld op een goede verhouding tot Juda. Evenwel had zich van deze Kenieten een gedeelte afgescheiden en zich naar het Noorden verplaatst. Of is het slechts één enkel huisgezin geweest, nl. dat van de Keniet Heber? Straks zullen we vernemen, dat deze man op goede voet stond met koning Jabin. En dat hij een vrouw had, die Jaël heette, vs. 17. Deze Heber woonde ten dage van het tref fen tussen Israël en Sisera dus niet in het Zuiden, maar meer naar het Noorden. „Hij had zijn tenten opgeslagen tot aan de terebint te Zaánaini, dat bij Kedes lag," vs. 11. Omdat in het vooraf gaande al eens eerder de plaatsnaam Kedes genoemd is, ligt het voor de hand hier aan één en dezelfde plaats te denken. Maar dit Kedes kan dan niet het bekende Kedes, de vrijstad en Levietenstad in het gebied van Naftali in Opper-Galilea geweest zijn. Want het lag dicht bij de woonplaats van Heber, vs. 11, en deze lag weer 454
De erfenis bedreigd
§8
dicht bij het slagveld in de vlakte, zodat Sisera daarheen straks te voet kon vluchten, vs. 17. Er moet dan ook een Kedes in het Zuiden van Naftali's gebied gelegen hebben en dit moet in Richt. 4 bedoeld zijn. 34) Kedes betekent heiligdom. Nu, met verboden heiligdommen lag het land Kanaän nog maar al te zeer bezaaid, Joz. 24 : 22.
b) Het leger van Sisera door God in paniek gebracht, 4: 12-16. Toen Sisera hoorde wat Barak gedaan had — deze had zich dus inmiddels met al zijn mannen naar de berg Tabor begeven — riep hij zijn ganse legermacht op om het oproer te dempen. Hij zal wel gedacht hebben hierin spoedig te zullen slagen. Op vlak terrein kon hij met zijn wagens gemakkelijk opereren tegen de Israëlieten, die zo dom waren de berg af te dalen. Maar het kwam anders uit. In plaats, dat Debora zich door de tijding van Sisera's massale oprukken liet verschrikken, riep zij Barak toe: ,,Sta op, want dit is de dag, waarop Jahweh Sisera in uw hand gegeven heeft! Is Jahweh niet voor u uitgegaan?" vs. 14. Deze vraag van Debora was er weer net zo een als die, waarmee zij Barak had geroepen om als Israëls bevrijder op te treden, vs. 6. Een uitroep, die eigenlijk geen vraag inhield, maar een sterke overtuiging uitsprak. Aan déze oproep gaf Barak wè1 gehoor. Hij en zijn mannen daalden van de Tabor af. En toen hebben zij, in de vlakte aangekomen, kunnen constateren, dat Jahweh daar inderdaad al eerder aangekomen en aan het werk geweest was dan zij. We lezen: Toen bracht Jahweh Sisera en al diens wagens en diens hele leger ten aanschouwen van Barak in een vreselijke paniek, vs. 15. Het Hebreeuwse woord, dat hier gebezigd wordt voor „in paniek brengen" is hetzelfde, dat in Joz. 10: 10a voorkwam en dat toen bleek in de Heilige Schrift ook op andere plaatsen te worden gebruikt, wanneer er sprake was van zulk een handelen Gods, waardoor Hij mensen verschrikte met inzet van krachten der natuur, hetzij van aardse, hetzij van buitenaardse,
455
§ 8
De erfenis bedreigd
Id, 148. Van dit Goddelijk ingrijpen wordt hier nog extra gezegd, dat het vreselijk was, vernietigend. 35) Wat is er dan gebeurd? Deze vraag zouden we niet kunnen beantwoorden, wanneer we niet meer wisten dan ons in Richt. 4 verhaald wordt. Maar Richt. 5, het lied van Debora, licht ons nader in. Daaruit vernemen we, dat de beek Kison plotseling buiten haar oevers getreden is, 5 : 21. Dat schijnt wel vaker gebeurd te zijn. Napoleon moet er eens profijt van hebben getrokken. 38) Wee het leger, dat met de wielen van z'n strijdwagens wegzakte in de modder en klei der vlakte van Jizreël, ook wel genoemd vlakte van Megiddo en in later tijd vlakte van Esdrelon. Voor zoiets heeft Elia zijn koning, Achab, later echt loyaal gewaarschuwd, 1 Kon. 18 : 44. Het terrein schijnt zelfs tegenwoordig, ondanks aangebrachte drainage, hier en daar nog hoogst onbetrouwbaar te zijn. 37) Maar hoe kwam het dan, dat de Kison, die anders vaak als een echte wadi over grote stukken droog ligt, zich opeens met water vulde? 38) De ramp is trouwens niet alleen plotseling in haar werk gegaan, maar de overstroming is bovendien zo krachtig geweest, dat Sisera's paarden door het hoge water meegesleurd werden, 5 : 21, 22. Ook deze laatste vraag is niet anders te beantwoorden dan dankzij nadere gegevens uit het lied van Debora. In het begin daarvan wordt reeds herinnerd aan de ontzaglijke wonderen, die God verricht had te Horeb en zeker ook wel op Israëls tocht vandaar naar Kanaan, 5 : 4, 5; en als zij het bepaald over het gebeurde met het leger van Sisera heeft, spreekt Debora: Vanuit de hemel streden de sterren. Vanuit haar banen voerden zij strijd tegen Sisera. De beek Kison sleurde hen mee, 5 : 20, 21. Wat er precies gebeurd is? Wie zal het zeggen? Maar in elk geval heeft God gebruik gemaakt van hemel en aarde om Zijn jammerend volk te verlossen. Debora had geen woord teveel gezegd, toen zij verklaarde, dat Jahweh alreeds v66r Barak uit was getrokken en Sisera in zijn hand had gegeven. 456
De erfenis bedreigd
§8
De dagen van de Schelf zee en de slag bij Gibeon schenen weergekeerd. Jahweh ging weer als een gevreesde krijgsheld voorop. Zijn volk had maar de verslagen en vluchtende vijanden te doden. Reeds v66r Baraks komst was Sisera van zijn wagen af gesprongen om te voet het vege lijf te bergen, vs. 15. Zijn hele leger werd over de kling gejaagd door Barak en diens mannen, vs. 16.
c) Sisera's smadelijke dood, vs. 17-22. Sisera was dus aan de algemene slachting in de vlakte ontkomen. Maar dat betekende voor hem nog geen definitieve redding. Er waren meer vluchtelingen. Zij werden door de Israëlieten overal nagejaagd. Toen nam Sisera zijn toevlucht tot een daad, die naar Oosterse maatstaf gerekend onbehoorlijk was en laf. Hij liet zich verstoppen in een vrouwenvertrek. Het behoorde toe aan Jaël, de vrouw van de Keniet Heber, over wie we daareven spraken. Van de Kenieten is wel eens beweerd, dat zij de Israëlieten een warm hart toedroegen. 39) Wij hebben dat nog nergens in de Schrift kunnen lezen. Van de Keniet Heber wordt hier wè1 vermeld, dat hij in uitstekende verhouding stond tot Jabin, de verdrukker van Israël, vs. 17. Ook is beweerd, 40) dat de Kenieten het lief st goede vrienden met iedereen wensten te blijven om commerciële redenen, omdat zij het beroep van (koper)smid uitoefenden en daartoe een zwervend leven leidden. Maar ook dit is slechts een vermoeden. De feiten zijn deze, dat Sisera door Jaël wel gastvrij ontvangen is en zelfs onthaald op zoiets als yoghurt, maar, toen hij daarna vermoeid in slaap gevallen was, gedood is door een tentpin, die zij hem met een hamer door het hoofd dreef. Toen Barak op zijn speurtocht voorbij kwam, kon zij hem het lijk van de dode Sisera tonen. Ook deze voorspelling van Debora — Jahweh zal Sisera overgeven in de hand van een vrouw — was uitgekomen. En dat is de hoofdzaak, waarop hier dient gelet te worden. Jahweh had om Zijn zuchtend volk te verlossen echt geen 457
§ 8
De erfenis bedreigd
mensen nodig. Dat toonde Hij door in tijd van een ogenblik de vlakte van Esdrelon tot een modderpoel te maken. En dat toonde Hij door Sisera, die vroeger andermans vrouwen en dochters zo kwalijk had behandeld, 5 : 30, op zijn beurt door vrouwenhand te laten vellen. Er bestaat volstrekt geen reden die vrouwenhand te verklaren voor de hand van een geloofsheldin. Zo is b.v. gezegd, dat de gastvrijheid wel hoog in ere werd gehouden in de Oosterse wereld, maar dat de verbondenheid van Jaël aan Jahweh en diens volk zo groot was, dat deze zelfs door alle wetten van de stam en de woestijn heenbrak. 41) Gelijk gezegd hebben wij nooit in de Schrift gelezen over enige lief de bij de Kenieten jegens Israël; en evenmin geloven we aan innige verknochtheid van Jaël aan Jahweh en Zijn volk. Daar lezen we ook niets van. Jahweh, zeker Jahweh heeft Israël van z'n verdrukker Sisera verlost. Maar Hij deed dat door middel van de hand van een vrouw, die eenvoudig waakte voor haar eer. Dat was heel gewoon de bedoeling van Jaël. Zij heeft haar echtgenoot bij diens thuiskomst recht in de ogen willen kunnen kijken. „Jaël was alleen thuis gelaten; haar echtgenoot en zijn dienaars waren afwezig; wellicht met hun kudden op grote afstand; mogelijk ook als echte nomaden in de nabijheid van het slagveld, waar na afloop van de slag buit kon te vinden zijn. Zij zag de krijgsoverste van koning Jabin op zijn voeten vluchten in de richting van haar tent. Die man was zeker vastbesloten om toelating af te dwingen. Wat kon zij doen om een gewapend en wanhopig man te weerstaan? Er was voor haar geen ander middel dan de zaak te nemen zoals ze was en hem binnen te nodigen. Maar het punt, waar alles op aankomt, is dit. Sisera had in geen geval het recht om haar tent binnen te treden. Onder geen omstandigheid mag een vreemde man de vrouwenafdeling van een Arabische tent binnengaan. Die afdeling is het enige gedeelte van de tent, waar hij verborgen kon zijn. Er zijn voorbeelden van verslagen Arabische krijgslieden, die zich in de vrouwentent schuilhielden, maar altijd 458
De erfenis bedreigd
§8
volgde er het doodvonnis op, want erger inbreuk op de Oosterse zeden laat zich niet denken. Uit het oogpunt van een Bedoeienenvrouw kon Jaël geen zwaarder belediging en groter onrecht aangedaan worden". „Er is nog iets, dat de mening versterkt, dat Jaël, toen zij Sisera aanbood in de tent te komen, plotseling handelde onder de indruk van vrees en noodzakelijkheid, omdat ze zag in hoe groot gevaar zij verkeerde, en dat haar enige bedoeling was zichzelf en haar goede naam te verdedigen op een wijze, die iedere Arabische vrouw voor volkomen wettig houden zou. Sisera vroeg haar om water en zij gaf hem leben of gestremde melk. In de zang van Debora wordt daarop bijzondere nadruk gelegd, en niet zonder reden. Leben is een heerlijke drank, van geitenmelk gemaakt". „Hij heeft de eigenschap van zeer koortswerend te werken op de gestellen, die door oververmoeidheid aangetast zijn, en is een sterk slaapmiddel". „Zonder twijfel heeft Jaël Sisera zo mild van de leben laten drinken om hem spoedig en diep in slaap te krijgen. Dat was voor haar het enige middel om op strenge maar geheel wettige wijze een gedrag te straffen, dat in haar ogen en in de ogen van haar gehele volk een onvergefelijke misdaad was, begaan door een tiran, die op straffeloosheid rekende ter wille van zijn hoge rang". Deze aanhalingen zijn ontleend aan „Palestina en de bijbel" 1920, van James Neil, bladz. 232. Hierdoor leren wij de daad van Jaël tenminste billijk te beoordelen en die niet maar tengevolge van onbekendheid met het Oosterse leven pardoes af te keuren. In onze dagen is zo'n opfrissing zeker niet overbodig, nu de dwaze tijdgeest dwars tegen het Woord van God in verbiedt op doodslagers, op aanranders van vrouwen en meisjes en op mensendieven de doodstraf toe te passen. Zulk kwaad duldde God reeds niet binnen Zijn uitverkoren en beminde volk Israël. Hoeveel te minder zal Hij het vergeten, dat rechters in Christenlanden Zijn gebod verwaarlozen. Hij zal het zoeken. Over die ogen en harten verblindende tijdgeest tenslotte 459
§ 8
De erfenis bedreigd
ook nog een citaat uit het al eerder genoemde boek van A. Janse „Eva's dochteren". „In onze zoetelijke tijd verfoeit men natuurlijk Jaël. Hoewel men Charlotte Corday, die Frankrijk van Marat verloste, goed praat. En toch was Marat niet eens een vijand der ganse mensheid te noemen. En Sisera wel". Janse bedoelt natuurlijk, dat Israël de belofte van de Christus droeg. Maar wat voor een monster was Sisera jegens de vrouwen en meisjes in Israël geweest? 5 : 30. „Debora zingt haar lied en laat de moeder van Sisera spreken: „Waarom vertoeft zijn wagen?" En dan antwoorden haar staatsvrouwen: „Zouden zij dan de buit niet vinden, een liefje of twee liefjes voor iedere man?" Dames en heren, als zulk een bende u bedreigde? Denk u dat nu heus eens in — of 't werkelijkheid is — en 't is niet zo heel onmogelijk, dat het nog wel eens werkelijkheid wordt, als wij menen, dat we 't wel met de brandspuit afkun-
nen".
Zo schreef Janse in 1923! „Als ze voor uw deur kwamen, zoudt ge dan heel beleefd de waarheid spreken? Of zoudt ge dan misschien intuïtief inzien, dat in de strijd, in de gruwelijke kamp tegen ruw geweld, niet alleen maar de krijgslist, maar zelfs het blanke staal een wettig wapen is. Maar ... 't is met onze moderne begrippen telkens weer verdraaid ... we liegen er in 't dagelijks leven maar op los, och een „leugentje om eigen bestwil" — iedereen doet dat! maar een krijgslist, als 't gaat op leven en dood, als 't gaat om de edelste goederen der mensen ... o foei! dan worden we in eens heel oprecht — als duifjes zonder gal — temidden van een wereld van stokebranden! Precies als in de rechtspraak. „Lap om leer, sla je mij ik sla je weer" dat is onze praktijk in 't dagelijks leven. Terwijl de Heiland ons leerde om te dragen, wat men ons aandoet. Maar de rechter — o neen, die mag niet spreken van geschonden recht — die mag niet het zwaard dragen tot wraak
460
De erfenis bedreigd
§8
— neen, die moet lief de beoefenen, die moet barmhartigheid doen, die moet precies omgekeerd doen dan wat de Heilige Schrift leert voor de rechter: „Oog om oog en tand om tand" Ex. 21 : 24. Waar het zwaard en de krijgslist moesten zijn tot beteugeling van de goddelozen, daar pleit men thans voor lief de en waarheid. En waar lief de en waarheid moesten heersen, daar spreekt men van goed en kwaad, die stuivertje wisselden. Geen wonder, dat men de bijbel niet meer verstaat." Prof etische taal uit 1923!
d) Gevolgen van de overwinning op Sisera, 4 : 23, 24. De kracht van Jabin was hiermee gebroken. Na het verlies van zoveel wagens en zoveel manschappen. En van zijn legeroverste Sisera. Natuurlijk had dit alles verdere gevolgen. De Israëlieten grepen weer moed. De stammen Issaschar en ZebuIon hebben blijkens Richt. 5 assistentie gekregen van andere, zoals b.v. Efraïm, en met vereende krachten is men er in geslaagd aan het rijk van koning Jabin een einde te maken. Eigenlijk hadden alle Kanaänieten reeds uitgeroeid moeten zijn. Maar deze door God ten ondergang gedoemden bedreigden nu zelfs Israëls erfenis. Het feit, dat Jabin de titel ,,koning van Kanaän" durf de voeren, had voor Israël een brutale uitdaging betekend, waarop het echter door eigen zonde en nalatigheid het antwoord schuldig moest blijven. Maar Jahweh had het hulpgeroep der Zijnen gehoord en hun bevrijding verschaft van een twintigjarige verdrukking. Nu volgde een tijd van rust. Aan het slot van Richt. 5 zal de verhaler ons mededelen, dat die rustperiode veertig jaar geduurd heeft, vs. 31c. Maar eerst laat hij ons nog het lied horen, dat Debora en Barak hebben gezongen. 2. Het lied, Richt 5.
Men pleegt te spreken van „het lied van Debora" en dat stellig terecht in zover dit gedicht blijkt te zijn vervaardigd door Debora, vs. 3, 7. Maar blijkens vs. 1 is het door Debora èn 461
§ 8
De erfenis bedreigd
Barak gezemgen. Het zal een beurtzang geweest zijn, vs. 12. Maar welk deel van het lied door Debora en welk deel door Barak gezongen is, laat zich niet aanwijzen. Wannéér Debora dit lied heeft gedicht, is evenmin nauwkeurig te zeggen. Kenners van het Hebreeuws beweren om strijd, dat het lied blijkens de taal, die het voert, zeer oud moet zijn. „Te dien dage" van 5: 1 en 4 : 23 zullen beide wel slaan op een tijd, waarin het Kanaänitisme teruggedrongen werd. Trekken we de twee historische notities, vs. 1 en 31c, van hoofdstuk 5 af en passen we op hetgeen daarna overblijft de volgende verdeling toe, dan krijgen we alvast dit overzicht. A. Proloog van het lied, vs. 2, 3: Gode alleen de eer! B. Kern van het lied, vs. 4-22. a. Onze machtige God Jahweh heeft Zijn verdrukte volk weer bevrijd, vs. 4-11. b. Onze machtige God Jahweh heeft Zijn gewillige volk met grote kracht ter overwinning geleid, vs. 12-22. C. Epiloog van het lied, vs. 23-31b. a. Vervloekt wie zich niet aan Jahweh's zijde schaart, vs. 23. b. Geprezen wie zich wel aan Jahweh's zijde schaart, vs. 24-31b. A. Proloog van het lied van Debora, Richt. 5 : 2, 3. Een goede inleiding moet bij voorbaat in het kort de inhoud aangeven van hetgeen volgen zal. Aan die eis voldoet de proloog van Debora's lied ten volle. Het zal immers Jahweh loven, die Zijn moedeloze volk heeft opgebeurd en krachtig bekwaamd tot de strijd. Terstond wordt dat thema aan de orde gesteld. Vs. 2a: Omdat de leiders in Israël (weer) de leiding namen, Vs. 2b: Omdat het volk zich vrijwillig aanbood, Vs. 2c: Prijst (daarom) Jahweh. Vs. 3a: Luistert, (gij) koningen, hoort (gij) vorsten, Vs. 3b: (Want) ik, voor Jahweh zal ik zingen.
462
De erfenis bedreigd
§8
Vs. 3c: Spelen zal 'lc voor Jahweh, Israëls God.
Het lied dateert zichzelf. Aanstonds verplaatst het z'n toehoorders in de nare tijd, waarvan Richt. 1 verslag deed en waarover we in 4 : 3 lazen, dat de Kanaanieten, in plaats van te zijn uitgeroeid, over Israël de baas speelden. Zij verdrukten het zwaar gedurende twintig jaar. Maar opeens kwam er een geweldige ommekeer. Bij leiders en bij volk. Ieder leerde weer zijn plicht verstaan. Wie, wie gaf daartoe de kracht? Jahweh. Daarom moet Hij worden geprezen. Let op het treffend contrast hier. In vs. 2a worden de leiders, in vs. 2b het volk genoemd, vgl. vs. 9. In het lied van Debora komt deze stijlfiguur — die van het contrast — opvallend vaak voor. 42) Wie zijn in vs. 3a en b met die koningen en vorsten bedoeld, die luisteren moeten? Soms Israëls groten? Maar Israël had juist nog geen koning in de richterentijd, laat staan koningèn. Wel had het last genoeg van andere machthebbers gehad. B.v. van koning Jabin en van diens vermoedelijke bondgenoten (Hethieten?). Maar die hebben geducht kennis gemaakt met Israëls (eigenlijke) Aanvoerder. Met Jahweh. Met de Engel van Jahweh. We zullen er straks meer van horen, vs. 19-22. Jawel, maar waarom worden die koningen — niet-Israëlitische — dan toch door Debora aangesproken? Dit is ook weer een dichterlijke stijlfiguur. Daarom moeten we die aanspraak a.u.b. niet forceren. Dat doen we toch ook niet met „de profetieën tegen de volkeren" in Jes. 13-23, Jer. 46-50, Ex. 25-32, Am. 1 en 2? Of menen we soms, dat die toen zijn opgeschreven en per brief aan de desbetreffende resp ministeries van buitenlandse zaken toegezonden? Nee, die profetieën deden dienst voor binnenlands gebruik. Voor Israël. Om het volk van God te wijzen op de macht van Jahweh, die de volken der aarde achtte als een stofje aan de weegschaal en een druppel aan de emmer. Zo is het hier ook. 463
§ 8
De erfenis bedreigd
Na de aanspraak van Debora volgt dan ook allerminst een geval van grootspraak. Zeker, zet maar gerust een streep onder het woordje „ik" in vs. 3b. Debora heeft op die twee woorden zelf krachtige klemtoon gelegd. Om daarmee echter de aandacht op zichzelf te vestigen? B.v. zo: wat mannen niet doen, zal ik, vrouwe Debora, 's doen? Geen sprake van. Het zou strijden met de teneur van heel het lied, dat God grootmaakt. Trouwens, er staat een man naast Debora te zingen; Barak. Nee, maar terwijl de wereld rondom Israël voor aardse machten beeft en nadat Israël dat helaas ook gedaan heeft, zal Debora Hèm roemen, die opgetreden is als Israëls Bevrijder: Jahweh! „Spelen zal 'k — d.w.z. muziek zal 'k maken — ter ere van Jahweh, Israëls God". Met deze woorden heeft Debora haar plan bekend gemaakt.
B. Kern van het lied van Debora, Richt. 5 : 4-22. In ons overzicht lieten we al uitkomen, dat dit deel van het lied bestaat in tweeën. In het eerste deel wordt de vrijheid bezongen, waarin Israël zich thans weer verblijden mag, vs. 4-11, en het tweede deel houdt zich bezig met de strijd, die tot de vrijheid voerde, vs. 12-22.
a) De vrede, waarin Israël zich thans weer verheugen mag, vs. 4-11. Etaleren is een kunst. Wie de aandacht van de kijkers op een bepaald voorwerp wil vestigen, moet er zorg voor dragen, dat het komt te staan v66r een passende achtergrond. Die kunst heeft Debora verstaan. Zij zal straks de aandacht vestigen op de gelukkige vrede, die thans weer Israëls deel is; in vs. 9-11. Om evenwel het licht, dat zij daarop werpt, des te beter te laten uitkomen, zorgt ze vooraf voor een donkere achtergrond; in vs. 6-8. Maar om aan deze sombere achtergrond te meer relief te geven, laat ze daáraan nog weer een herinnering aan een verrukkelijke tijd in Israëls geschiedenis vooraf gaan, vs. 4, 5.
464
De erfenis bedreigd
§8
Haar schema is dus: licht, schaduw, licht. Of zo: aa) Hoe heerlijk het eens was. bb) Hoe treurig het daarna werd. cc) Hoe verrukkelijk het nu weer is. aa) Hoe heerlijk het eens was, vs. 4, 5. Toen we over de Pentateuch spraken, hebben we gezien, wat er te Horeb geschied is. Daar heeft „de grondlegging der wereld" plaats gehad, Ic, 102. Daar is Israël door God gezet op het verheven voetstuk van Zijn Horebverbond. Debora herinnert allereerst haar volk aan de majestueuze gebeurtenissen in de schepping, waarmee dat feit van Israëls verheffing tot volk van Jahweh is gepaard gegaan. Vs. 4a: 0, Jahweh, toen Gij uittoogt uit Seïr; Vs. 4b: Toen Gij voortschreedt uit Edoms veld, Vs. 4c: Beefde de aarde, droop zelfs 43) de hemel, Vs. 4d: Dropen de wolken van water. Vs. 5a: Bergen smolten 44) voor het aangezicht van Jahweh. Vs. 5b: De Sinai' daar! Voor het aanschijn van Israëls God. Wanneer men deze verzen alleen maar letterlijk neemt, zou men moeten menen, dat Debora zich uitsluitend het gebeurde te H6reb heeft voorgesteld en wel als een ontmoeting tussen Seïr Jahweh, die uit oostelijke richting, nl. vanuit oftewel Edom, naar de Sinai: toog. Maar het lijkt ons de vraag, of dit moet. Van een Israël, dat toen uit westelijke richting, uit Egypte, naar Horeb trok, wordt hier niet gesproken. Ook toen ging Jahweh trouwens al voor6p. We zouden deze verzen daarom ruimer willen opvatten, nl. weliswaar als herinnering aan één feit, maar dit dan gezien als een typerend moment in heel Israëls vroegste geschiedenis als georganiseerd volk van Jahweh, te weten de omstreeks halve eeuw, waarin God onder betoning van geweldige wonderen Zijn volk uit Egypte naar en in Kanaan geleid heeft. Wat was God vroéger aktief! Denk eens aan Horeb! Dat gebeurde te Horeb staat, zoals de lezer weet, in het boek Exodus beschreven. Maar we hebben in latere boeken al eens eerder gemerkt, dat er te Horeb meer gebeurd is dan we 465
§ 8
De erfenis bedreigd
uit Exodus weten. Wat heeft Mozes zelf daarover later geen opmerkelijke dingen verteld, die we uit Ex. nog niet wisten. Zie b.v. Deut. 5 : 28, 9 : 20 (dat God het optreden van Mozes als middelaar tussen Hem en het bevende volk goed vond; en dat Mozes voor Aäron gebeden had). En nu vernemen we hier via Debora iets, dat we ook nog niet wisten, nl. dat zich bij Gods optreden te Horeb (en de daarop volgende periode?) niet slechts aardbevingen hebben voorgedaan, maar dat ook de hemel er bij betrokken geweest is. Met het woord „hemel" in vs. 4c zal Debora, blijkens het parallelle vs. 4d, wel minstens de wolkenhemel op het oog gehad hebben. Wil zij ons hierdoor vast voorbereiden op haar versregels over het plotselinge wassen van de beek Kison, waardoor Israëls vijanden werden meegesleurd? vs. 21. God was toen weer echt opgetreden als vroeger. bb) Hoe treurig het daarna werd, vs. 6-8. Maar ach, op die schone dagen om en nabij Horeb waren telkens nare tijden gevolgd, waarin het haast scheen alsof Israël een volk zonder een eigen God was. Want het had Jahweh ingeruild tegen andere goden. Waartegen Mozes nog zo gewaarschuwd had, Deut. 32 : 17, Ic, 823. Dan gaf Jahweh Zijn Israël, ironisch, over in de macht van de veréérders van die afgoden, 2: 13, 14. Nog kort geleden had Israël er van gelust. Debora duidt die tijd aan met een paar sprekende namen, nl. Samgar (we vermoedden al, dat Juda het blijkbaar te volhandig had om te hulp te snellen) en Jaël (wat een toestanden toch, wanneer zelfs de vrouwentent niet meer ontzien wordt). Vs. 6a: In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, Vs. 6b: In de dagen van Jaël, Vs. 6c: Lagen de wegen leeg. Vs. 6d: En wie anders de (gewone) routes volgden Vs. 6e: Namen (nu) kronkelende (binnen)wegen. Vs. 7a: Leeg lag in Israël het platteland. Vs. 7b: Leeg, totdat 'k opstond, Debora. Vs. 7c: Opstond als moeder in Israël. Vs. 8a: Men koos (zich) andere goden. 466
De erfenis bedreigd
8
Vs. 8b: Toen was er in geen vijf steden 45) Vs. 8c: Schild of speer te zien. Vs. 8d: In (geen) veertig vendels onder Israël. Over een toestand als deze had de auteur van Richteren al in 2 : 13-15 gesproken. Op het verlaten van Jahweh volgde straf. Het platteland werd af gestroopt door plunderende benden. Het verkeer lag stil. De moed om zich te verdedigen ontbrak. Het was nog wel niet zo, dat men geen schild of speer meer in Israël bezat, zoals later, toen de Filistijnen aan de Israëlieten hun wapens ontnamen, 1 Sam. 13 : 22, maar niemand durf de meer van z'n wapen gebruik te maken en het onduldbare juk af te schudden. Er waren weerbare mannen in Israël genoeg en ze hadden ook nog wel wapens, maar je zag ze niet. Geen verzet in 't klein (in nog geen vijf steden), geen verweer in 't groot (veertig elafim). Terneergeslagenheid heerste overal. Duisternis. Hoewel het licht reeds doorschemert. Debora was opgetreden als een moeder in Israël. Men neme dit woord „moeder" zeer ruim. Zo ruim als de betekenis van „vader" (leraar, overbrenger van wijsheid 45a). cc) Hoe verrukkelijk het nu weer is, vs. 9-11. Hoe moet het hart van Debora gebloed hebben bij het aanschouwen van die treurige stand van zaken. Maar zo bedroefd als ze toen was, zo blij is ze nu. Ze bejubelt de bevrijding. Vanzelf ook de bevrijdèrs. De mannen, die op haar roepstem weer naar de wapens grepen. Daarna bezingt ze het vredevolle leven, dat is weergekeerd. Vs. 9a: Mijn hart heeft Israëls leiders lief. Vs. 9b: Gij vrijwilligers uit het volk, looft Jahweh. Vs. 10a: Gij, die op witte ezelinnen rijdt, Vs. 10b: Gij, die op tapijten gezeten zijt, Vs. 10c: En gij, die op de weg gaat: Galmt het uit. 46) VS. Ha: Nog luider 47) dan de verdelers (van het water 48)
tussen de bakken. Vs. 11b: Daar bezingt men de verlossingsdaden van Jahweh. 467
§ 8
De erfenis bedreigd Vs. 1 lc: Zijn verlossingsdaden voor Zijn dorpen 49) in Is-
raa
Vs. 11d: Toen, toen het volk van Jahweh afdaalde naar de poorten. In vs. 9 spreekt Debora haar dank uit jegens de aanvoerders, die hun plicht verstonden. Tegelijk geeft ze echter Gode de eer door de mannen, die hun aanvoerders gewillig volgden, op te roepen om Jahweh te loven. Dit was een korte herinnering aan de strijd. Daarop volgt een beschrijving van het weer herstelde Oosterse leven. Vier groepen worden aangesproken, vs. 10, 1 la. Degenen, die op witte ezelinnen rijden, zijn aanzienlijken. Zij, die op tapijten zitten, eveneens. De anderen zijn maar voetgangers. Of drenken de kudden bij de bron. Maar hoog en laag moeten de „tsedaqooth van Jahweh" bezingen, d.w.z. de daden, waardoor God Zijn volk recht verschafte en van de druk verloste, Ib, 504, 522. Van welke druk ook weer? Die verlossende daden werden door Jahweh verricht in de donkere tijd, toen men zich op dorpen en gehuchten in 't gebergte niet meer veilig wist en z'n toevlucht nam tot de steden met haar beschermende muren en poorten. Hierop slaat nog éénmaal vs. 11d: (Zo was het) „Toen, toen het volk van Jahweh af daalde naar de poorten". Met deze korte woorden, kort als een flits, roept Debora toch nog weer even de treurige toestanden voor de geest, die aan de bevrijding voorafgingen. Dit bij wijze van overgang naar het deel van haar lied, dat nu volgt.
b) De strijd, die de overwinning bracht, vs. 12-22. De verlossing van de druk, waaraan Debora nog even in vs. 1 ld moest denken, heeft in de weg van zware strijd plaats gehad. Een strijd, die door Jahweh beslist is. Hij greep machtig in door middel van ontzaglijke gebeurtenissen in Zijn schepping. Al bediende Hij Zich ook, ja eerst wel van mensen. Van
468
De erfenis bedreigd
§8
Israëlieten, die Zijn Geest en Woord in hun harten lieten werken. Op andere harten deed Zijn Geest ook wel een beroep, maar zij lieten verstek gaan. Vandaar, dat Debora over drieërlei gaat zingen. Over gèwillige Israëlieten, over Onwillige Israëlieten en over de beslissende macht van Jahweh. aa) Gewillige Israëlieten, vs. 12-15c. We merkten daareven al, dat Debora zich nog eens de tijd der verdrukking voor de geest haalde, vs. 11d. Daar gaat zij nu mee voort. Al spelen daarbij verleden en heden wel door elkaar heen. Toen de strijd begon, was Debora immers nog niet toe aan een gedicht. Wel riep zij toen Barak op om te handelen, op het moment, waarop zij wist, dat Gods tijd om Zich te ontfermen was aangebroken, 4: 14. Aan dit een en ander gedachtig kan men vs. 12a en b verstaan als oproep van Barak tot Debora nû en vs. 12c als een oproep van Debora tot Barak toèn. Zo kon het een beurtzang worden. Vs. 12a: Waak op, waak op, Debora! Vs. 12b: Waak op, waak op, zeg een lied! Vs. 12c: Sta op, Barak, maak uw gevangenen, zoon van
Abinoam! Dit was nog maar inleiding. De volgende regels bezingen de gewillige opkomst tot de strijd van de getrouwen. Vs. 13a: Toen zijn ook de overige aanzienlijken afgedaald. Vs. 13b: 't Volk van Jahweh daalde tot me af als helden. Vs. 14a: Vanuit Efraïm trokken ze wemelend het dal in, 5 0) Vs. 14b: Achter u, o Benjamin, met uw scharen. Vs. 14c: Vanuit Machir daalden de aanvoerders af. Vs. 14d: En vanuit Zebulon trokken ze op onder de wer-
versstaf.
Vs. 15a: Ook waren de vorsten van Issaschar met Debora. Vs. 15b: En als Issaschar zo ook Barak. Vs. 15c: Men stortte zich het dal in, hem volgend op de voet. De lezer zal reeds hebben geconstateerd, dat Debora hier lang niet alle stammen van Israël opsomt in de rij der getrouwen. Zij begint met Efraïm en Benjamin Die kwamen het verst 469
§ 8
De erfenis bedreigd
weg. Uit het bergland in het midden van Palestina. Het valt op, dat het oprukken van Efraïm als een oprukken achter Benjamin aan gezien wordt. Misschien heeft Debora de Benjaminieten, onder wie zulke goede boogschutters en slingeraars waren, Richt. 20 : 16, 1 Kron. 8 : 39, 12 : 2, mensen met aanvalswapenen, in gedachten voorop zien gaan. 51) Ten Noorden van Efraïm woonde Machir, met welke naam hier West-Manasse bedoeld wordt. Vervolgens worden Zebulon en Issaschar genoemd. Issaschar zelfs twee keer, vs. 15a en b. Maar Naftali niet éénmaal. Wat zeer bevreemdend is, want Barak zelf kwam uit Kedes in Naftali, 4 : 6, vgl. 5 : 18. Daarom wordt vermoed, dat in vs. 15b door iemand later per abuis Issaschar is geschreven, maar dat er oorspronkelijk heeft gestaan Naftali. En dan zijn het nog maar zes namen. Waar bleven de anderen? bb) Onwillige Israëlieten, vs. 15d-18. Die vraag wordt hier beantwoord. Nogmaals constateren we, dat Debora aan Juda en Simeon geen verwijt maakt. Zij zal geweten hebben, hoe moeilijk die het zelf al hadden vanwege de Filistijnen, 3 : 31. Wel worden vier andere namen genoemd. Twee namen van stammen, die ten westen van de Jordaan woonden, nl. Dan en Aser. De twee andere namen zijn Ruben en Gilead. Met de éne naam Gilead zullen wel èn Gad èn de andere helft van Manasse bedoeld zijn. Vs. 15d: Bij de beken van Ruben was veel gedelibereer des harten. 52) Vs. 16a: Waarom bleef je zitten tussen de kooien. Vs. 16b: Luisterend naar de herdersfluiten? Vs. 16c: Bij de beken van Ruben was veel gedelibereer des harten. Vs. 17a: Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan. Vs. 17b: En Dan, waarom verhuurde hij zich op de schepen? 53) Vs. 17c: Aser zat aan het strand der zee. Vs. 17d: En bleef rustig bij zijn landingsplaatsen. 54)
470
De erfenis bedreigd
§8
Vs. 18a: ZebuIon (daarentegen) was een volk, dat zijn leven
ten dode verachtte. Vs. 18b: Zo ook Naftali, op de hoogten, die de vlakte beheersen. 55) 't Is dus niet enkel verwijt, wat Debora laat horen. Ze heeft zich wel moeten bedroeven om veler traagheid. Ruben vergaderde wel en praatte wel, maar deed niets. De bewoners van Gilead beminden ook de rust in de grasvlakten van het OverJordaanse. Dan deed zaken met de Phoenicische zeelui Aser handelde zeker insgelijks. Zij hadden het allemaal goed en waren doof voor het hulpgeroep van hun broeders. Vergelijk daarmee eens het heldhaftige gedrag van ZebuIon en Naftali! Toch zouden ook zij ondanks hun doodsverachting nog niets vermocht hebben tegenover een zwaar gewapend leger als dat van Sisera. De doorslag kwam in letterlijke zin van boven. cc) Het beslissend ingrijpen van Jahweh, vs. 19-22. Nu bereikt het lied van Debora zijn hoogtepunt. Nog eenmaal ziet de dichteres de machtige scharen der vijanden naderen. 't Was een hele coalitie van Kanaanitische koningen. Zij dachten zeker even de opstand de kop in te drukken en dan aan het plunderen te slaan. Maar ze maakten geen dubbeltje buit. Debora kent het wapen van ironie en spot. Zij hanteerde het daareven jegens de onwillige broeders. Hoeveel te meer nu tegenover de verdrukkers van Gods volk:
Kanaänieten! Vs. 19a: Daar kwamen de koningen. Ze streden. Vs. 19b: Toen streden de koningen van Kanaän. Vs. 19c: Bij TaJnach, aan de wateren van Megiddo. Vs. 19d: (Maar) geen stukje zilver maakten ze buit. Vs. 20a: Vanuit de hemel streden de sterren. Vs. 20b: Vanuit haar banen voerden zij strijd met Sisera. Vs. 21a: De beek Kison sleurde hen mee. Vs. 21b: Gij historische 56) beek, gij beek Kison, Vs. 21c: Hebt de krachtige lichamen vertrapt. 57) Vs. 22a: Toen stampten de hoeven der paarden. 58) Vs. 22b: Wat stoven, wat stoven 58) zijn hengsten 60) (weg). 471
§ 8
De erfenis bedreigd
In de geest heeft Debora dus nogmaals gezien, hoe de vijand kwam opdagen. In groten getale en met enorm geweld. De zaak scheen voor Israël verloren. Sisera ging het verpletteren. Toen greep Jahweh in. We lazen er al van in 4: 15. Jahweh heeft het leger van Sisera in een vreselijke paniek gebracht. Hij heeft daarvoor niet alleen aardse krachten gemobiliseerd, nl. de beek Kison, die wel vaker plotseling buiten zijn oevers blijkt te zijn getreden, maar God heeft daarvoor ook, ja zeker wel eerst gebruik gemaakt van buiten-aardse krachten. Vs. 20 zegt, dat het sterren waren. Heeft er misschien op kleine schaal iets dergelijks plaats gehad als bij de zondvloed, toen God wellicht de aarde in collisie gebracht heeft met een hemellichaam van zeer lage temperatuur, waardoor de planeet, die wij bewonen, haar poolkappen heeft gekregen? 61) In ieder geval is de onschuldige beek Kison in een minimum van tijd veranderd in een verschrikkelijke bandjir. We zien de sterke paardenlijven gegrepen worden door de stroom, vs. 21c. De arme dieren zijn op hol geslagen, vs. 22a. Ze pogen in vliegende galop het kolkende water te ontvluchten. Maar tevergeefs. Zelfs paardenkracht is tegen Jahweh niet bestand, Ps. 20 : 8, 147: 10. Gelukkig zij, die op Hem vertrouwen. Die zich scharen aan de zijde van de levende God.
C. Epiloog van het lied van Debora, Richt. 5:23-31. Over de praktische strekking van haar lied heeft Debora tijdgenoot noch nageslacht in het onzekere gelaten. Zij heeft hen allen duidelijk herinnerd aan Gods welbekende afspraak met de Israëlieten ten aanzien van de Kanaanieten. peze zouden door Israël moeten worden verdreven en uitgeroeid. Zij zouden beslist niet mogen worden gespaard, laat staan dat Israël er vriendschap, ja zelfs huwelijken mee sloot. Toch was dit laatste gebeurd en Israël was daarover al vroeg zeer ernstig bestraft. Zie Richt. 2: 1-5: Israël door de Engel van Jahweh wegens z'n ontrouw aan Gods verbond bestraft! 472
De erfenis bedreigd
§8
Van Israëls houding tegenover het verbond van Jahweh zou z'n wel en wee afhangen. Die les van de Engel van Jahweh wordt nu nog door Debora op hoogst concrete wijze aan haar lied over de nederlaag van Sisera verbonden, met twee voorbeelden. Het slot van haar lied formuleert die les inzake zegen en vloek des verbonds dan nog eens uitdrukkelijk. „Zo zullen al Uw vijanden omkomen, Jahweh. Maar zij, die Hem lief hebben, zullen zijn als de opgaande zon in haar kracht", vs. 31.
a) De vloek van Jahweh, vs. 23. Hierover heeft Debora het kortst gesproken. Wat er precies gebeurd is, weten we niet. Vermoedelijk heeft er juist in het gebied, waar de vluchtende Kanaänieten zich verspreidden, een Israëlitische stad gelegen, die Meroz heette. Haar plaats is niet te identificeren. Zij wordt in de Heilige Schrift nergens anders vermeld dan hier. Waarschijnlijk hadden de inwoners van dat Meroz de nederlaag van Sisera's leger nog definitiever kunnen maken, wanneer ook zij zich aan Israëls zijde in de strijd geworpen hadden. Lag hun stad misschien bij een nauwe pas, waarlangs de voortvluchtige Kanaänieten een goed heenkomen zochten, zodat daarin de inwoners van Meroz ondanks hun geringe aantal de vijand zeer zware verliezen hadden kunnen toebrengen? Hebben zij met de Kanaanieten misschien zelfs gemene zaak gemaakt door hen binnen hun poorten te ontvangen, zodat Israël zowel Meroz met z'n inwoners als de Kanaanieten heeft moeten verdelgen? In elk geval heeft Debora de uitspraak aangedurfd, dat deze mensen wegens hun schandelijk gedrag van God vervloekt waren. Vs. 23a: Vervloekt Meroz, zegt de Engel van Jahweh. Vs. 23b: Vervloekt haar inwoners met een zware vloek. Vs. 23c: Want zij zijn Jahweh niet te hulp gekomen. Vs. 23d: Jahweh te hulp als helden. De vraag is gesteld, waarom Debora tegen Meroz zo geweldig is uitgevaren, terwijl zij de nalatige stammen — Ruben, Gad, Dan en Aser — alleen maar ernstig berispt heeft. Inder473
§8
De erfenis bedreigd
daad is hier een duidelijk verschil van spreken bij Debora te constateren. Maar dit zal veroorzaakt zijn door een duidelijk verschil in lokaliteit. Voorzeker was de traagheid van genoemde stammen te laken. Maar daaraan maakten zich die stammen schuldig terwijl Min woonplaats meer of minder ver van het toneel van de veldslag afgelegen was. Zij maakten dientengevolge het directe Goddelijke ingrijpen tegen Sisera niet zo van nabij mee als de inwoners van Meroz. Maar laatstgenoemden hebben blijkbaar met hun eigen ogen kunnen aanschouwen, hoe de Engel van Jahweh weer de leiding nam in de strijd tegen de vervloekte Kanaänieten. Hij had gedreigd: „Ik doe het niet meer" Richt. 2 : 3, maar was grootmoedig op Zijn woorden teruggekomen. Hij had de dagen van Jericho, Gibeon en Merom a.h.w. laten wederkeren. Jahweh — die Adoon, Gebieder, Heer van het heelal, Joz. 3: 11, 13 — had weer genadig aan Zijn verbond willen denken, hoewel Israël het heel erg bij Hem verbruid had door allerlei verboden relaties met de Kanaänieten aan te gaan, Richt. 3 : 5-7. Hierom had Jahweh Zijn volk wel zwaar gestraft, met twintigjarige verdrukking, 4 : 3. Hoe zal er in die verschrikkelijke tijd door vrome Israëlieten als Debora en anderen, die naar het woord van deze profetes luisterden, tot God om ontferming gesmeekt zijn. Wat nooit kan geschieden dan met erkenning van schuld. In dit geval het samengaan van Israël en Kanaän! Maar toen Jahweh Zich weer over Israël ontfermde en de strijd tegen de Kanaänieten heropende met onweersprekelijke bewijzen van Zijn vernieuwde goodwill, met wonderen aan de hemel en op de aarde, bleven de inwoners van Meroz zich in de zonde, waarover Jahweh Zich nu juist zo vertoornd had, brutaal verharden. Zij kwamen Hem niet te hulp. Debora ontziet zich niet aldus te spreken. Natuurlijk niet om daarmee te zeggen, dat Jahweh de hulp van mensen nódig zou hebben, Hand. 17 : 25, maar om er de zonde door te typeren van mensen, die door God onweersprekelijk duidelijk voor een keuze werden geplaatst, vóór Hem, tégen Kanaänitisme (af goderij en onzedelijkheid) maar die òf zwegen òf zelfs de vijanden van God in de kaart speelden. Het was geheel in de lijn 474
De erfenis bedreigd
§8
van Mozes in Deut. 13 en 23: 17, 18, toen Debora zulke lieden vervloekte. Wie met het verbannene omgaat (Achani) wordt er door besmet. b) De zegen van Jahweh, vs. 24-31b.
Tegenover het vlak voorafgaande staat dit deel van het lied wel in scherp contrast. In dat van Gods zegen tegenover Zijn vloek. Intussen beschrijft Debora in deze verzen nog weer twee taferelen, die ook weer een tegenstelling vormen. Eerst zien we Jaël, die in haar tent een einde aan Sisera's leven maakt, daarna horen we de moeder van Sisera haar bezorgdheid uitspreken over het lange wegblijven van haar zoon. Vs. 24-27. Zegen over Jaël.
Uit Richt. 4: 11 en 17-22 weten we al heel wat af van hetgeen in de vrouwentent van Jaël gebeurd is. Maar hier wordt dat nog wat aangevuld. Vs. 24a: Gezegend boven de vrouwen zij Jaël, Vs. 24b: De vrouw van Heber, de Keniet. Vs. 24c: Boven de vrouwen in de tent gezegend. Vs. 25a: Water vroeg hij, melk gaf zij. Vs. 25b: In de ereschaal bood zij stremsel aan. 62) Vs. 26a: Haar (linker)hand strekte zij uit naar de tentpin Vs. 26b: En haar rechter(hand) naar de hamer der werklieden. 63) Vs. 26c: Toen hamerde zij op Sisera. Verpletterde zijn hoofd. Vs. 26d: Toen verbrijzelde en doorboorde zij zijn slaap. Vs. 27a: Aan haar voeten 64) had hij zich neergevlijd 65), was hij neergevallen, was hij gaan liggen. Vs. 27b: Aan haar voeten had hij zich neergevlijd, was hij neergevallen. Vs. 27c: Op dezelfde plaats, waar hij zich had neergevlijd, is hij als een verminkte gevallen.
We wijzen er nogmaals op, dat Debora met geen woord gesproken heeft over geloof e.d. bij Jaël. Deze vrouw heeft
475
§ 8
De erfenis bedreigd
alleen maar gedaan wat een vrouw betaamde, die in een noodsituatie gebracht werd door een man, die klaarblijkelijk aanstalten maakte om haar privé-gebied te betreden. Schandelijk, dat zo'n man ging liggen aan de voeten van andermans vrouw en zich door haar liet onderdekken. Hij verdiende op diezelfde plaats een oneervol einde. Hij viel niet als een gesneuvelde, maar als een verminkte. Wanneer Debora deze Jaël om haar optreden prijst, mogen wij ons wel ernstig bedenken voor we zowel de daad van Jaël als de lof van Debora veroordelen en moeten wij zonodig onze normen herzien. Bovenal dienen we te letten op de verschrikkelijke wraak van God jegens hen, die zich aan Zijn gemeente durven te vergrijpen. En dat had Sisera gedaan, gelijk uit het vervolg van het lied nog zal blijken. Vs. 28-31b. Vloek over Sisera's moeder. Het viel al uit het gedrag van Sisera jegens Jaël te vermoeden, dat hij zich al eerder een man getoond had, die vrouw noch meisje ontzag, maar nu komen we het zeker te weten. Want toen in de tent van Jael de krijgsoverste der Kanaanieten allang dood neerlag en aan Barak werd getoond, wachtte de moeder van Sisera in gezelschap van de haremdames, over wie de moeder van de man het opzicht placht te hebben, op de thuiskomst van haar zoon. Wat bleef hij ditmaal lang weg. Hoor de taal, waarmee zij zich toen liet troosten. Vs. 28a: Door het raam keek zij uit. Vs. 28b: En ze klaagde, Sisera's moeder, bij het venster. Vs. 28c: Waarom duurt het zo lang voor zijn wagen (terug)komt? Vs. 28d: Waardoor zijn de treden van zijn span zo vertraagd Vs. 29a: De verstandigste van haar dames geeft antwoord. Vs. 29b: Ook zijzelf herhaalt zich dat zeggen geregeld. Vs. 30a: Hebben ze dan geen buit gevonden en moeten ze die niet verdelen? Vs. 30b: Een meisje, twee meisjes de man. Vs. 30c: Buit van bonte gewaden voor Sisera. 476
De erfenis bedreigd
8
Vs. 30d: Buit van bonte gewaden. Borduurwerk. 66) Vs. 30e: Gewaad met dubbel borduursel om de halzen van de buit. Debora toont hier de mentaliteit van het Kanaänitische milieu goed te kennen. Het was in de twintig jaren der verdrukking blijkbaar wel meer gebeurd, dat Israëlitische vrouwen en meisjes door Kanaänitische geweldenaars, Sisera voorop, waren weggevoerd. Ook bleken die heren er verzot op te zijn om met gekleurde kledingstukken thuis te komen. Het lief st roof den zij dan gewaden, die aan beide kanten waren geborduurd. Zeer kunstig. En zelfs ontzagen zij zich niet de mooiste dubbele borduursels te hangen om de halzen van hun buit, d.w.z. van de door hen meegevoerde vrouwen en meisjes, en dus die sieraden door de arme stakkerds zelf bij zich thuis te laten brengen. 67) Zulke taal heeft Debora aan de dames (letterlijk „vorstinnen") van Sisera's harem in de mond gelegd ter geruststelling van zijn moeder en tot zulke ideeën heeft Debora die moeder van Sisera zelf ook in staat geacht. Dat moet wel getuigen van bittere ervaring en diepe smart in het hart van deze „moeder in Israël". Hoe diep moet dan God Zich niet over zulk vergrijp aan Zijn Israël bedroefd hebben! Lief doenerig Christendom zal Debora haar laatste woorden wel het kwalijkst nemen. Wij moeten naar zulke dwaasheid maar niet luisteren, die de boel dom door elkaar klutst en aan rechters zou willen opdragen, wat de Schrift (van Mozes tot Christus en Zijn apostelen) ons oplegt als gebod voor het particulière leven. Vs. 31a: Mogen zo al Uw vijanden omkomen, o Jahweh. Vs. 31b: Maar die Hem liefhebben zullen zijn als de kracht van de rijzende zon. 68) Wie deze woorden aandachtig leest, merkt op, dat Debora zich in vs. 31a wendt tot Jahweh en in vs. 31b tot haar volk. Leren we uit dit vers, hoe we de boeken Richteren, Samuël en Koningen moeten lezen. 69) Kanaän had door Israël voor
477
§ 8
De erfenis bedreigd
Jahweh gezuiverd moeten zijn. Wanneer het op Jahweh vertrouwd had en bij Zijn dienst volhard, zou het daarin zeker geslaagd zijn. Maar hoe weinigen hebben zulk geloof getoond als Jozua, Kaleb, Jonathan, David. Maar zij, die dit geloof in Jahweh wel hebben getoond, hebben grote daden verricht. Krachtig is hun optreden geweest, gelijk dat van de opgaande Oosterse zon, die spoorslags alle nevelen verdrijft. Israëls geschiedenis zal de juistheid van deze schone vergelijking bewijzen. Reeds de geschiedenis, die nu onmiddellijk volgt, nl. die van Gideon en zijn spreekwoordelijk geworden kleine bende. IVa. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR GIDEON, Richt. 6-9.
Over geen der richters, die in het boek Richteren worden genoemd, spreekt de Schrift zo uitvoerig als over Gideon. Gideon is ook inderdaad een hoog begenadigd man geweest. Door het geloof heeft hij grote daden mogen doen. Hij wordt ons in Hebr. 11: 32 ten voorbeeld gesteld. Hij geloof de in Jahweh, was wars van afgoderij (zonde tegen het le gebod). Daarom is het des te smartelijker, wat de Schrift verhaalt inzake Gideons overtreding van het 2e gebod. Daardoor heeft deze zelfde man èn over zijn kinderen èn over vele anderen in Israël toch nog een zee van ellende gebracht. Dit Schriftdeel laat zich verdelen in vijven. 1. Gideons tijd, Richt. 6: 1-10. 2. Gideons roeping, Richt. 6: 11-40. 3. Gideons strijd, Richt. 7: 1-8 :21. 4. Gideons val, Richt. 8 : 22-32. 5. Gideons zonde bezocht aan zijn kinderen, Richt. 8 : 33 —9 : 57. 1. Gideons tijd, Richt. 6 : 1-10.
Als men ons vragen zou, wanneer Gideon geleefd heeft, van wanneer tot wanneer, in jaartallen uitgedrukt, zouden we op die vraag het antwoord schuldig moeten blijven. Elk bui478
De erfenis bedreigd
§8
ten-bijbels gegeven, dat hier vastigheid zou kunnen verschaf f en, ontbreekt. 70) Wel laat het zich vermoeden, dat Gideons tijd omstreeks veertig jaar na die van Barak en Debora kwam, 5 : 31, want het gebied, dat door laatstgenoemden is bevrijd, viel vrijwel samen met dat, waar Gideon is opgetreden, nl. Oost- en West-Manasse, Aser, Zebulon en Naftali, 6 : 35. Maar omdat we geen zekerheid omtrent de tijd van Barak en Debora hebben, helpt ons een beroep op 5 : 31 („Toen had het land veertig jaar rust") ook al niet verder op het moeilijke pad der chronologie. Meer weten we omtrent het karakter van Gideons tijd. Het was een tijd van hernieuwde verbondsverlating. Vs. la luidt: „De Israëlieten deden wat kwaad was in de ogen van Jahweh". Met dat „kwaad" zagen we in 2: 11, 3: 12 en 4: 1 ook alreeds de zonde van afgoderij bedoeld. Niet zó maar een zonde, b.v. diefstal. Maar de ergste. Israël keerde de rug toe aan Jahweh en diende de badls en asjera's. Toch zeker wel heel brutaal. In Gods eigen land bij Gods eigen volk de dienst van een andere god. De rest van de pericoop deelt ons mede, hoe God op dit grote kwaad gereageerd heeft. Op twee manieren. Door bezoekingen (A) en door profetie (B).
A. Israël om zijn verbondsverlating bezocht, vs. 1-6. Nog even iets over vs. la („De Israëlieten deden wat kwaad was in de ogen van Jahweh"). We hebben al het vermoeden uitgesproken, welke stammen met deze „Israëlieten" bepaald bedoeld zullen zijn. Dit deden we op grond van het vervolg der geschiedenis van Gideon (Oost- en West-Manasse, Aser, ZebuIon en Naftali). Het valt daarbij op, dat Issaschar niet genoemd wordt, of schoon deze stam ongetwijfeld ook tot het getroffen gebied zal behoord hebben. Dit kan echter verklaard worden uit afwezigheid van de bedoeling om compleet te zijn. Maar het feit, dat uitsluitend deze noordelijke stammen genoemd worden en geen enkele van de zuidelijke, b.v. Juda of Simeon, geeft meer te denken. Vermoedelijk had de oorspronkelijke 479
8
De erfenis bedreigd
bevolking van Kanaan zich dus in Gideons tijd al dermate hersteld van de slagen, die haar tijdens Jozua waren toegebracht, dat de communicatie tussen Israëls stammen daarvan ernstig te lijden had. Blijkbaar hebben de zuidelijke stammen het in de tijd, waarover we thans spreken, te druk gehad met eigen moeilijkheden om de andere te hulp te komen. Duidelijk heeft Gods strafmethode — de manier, waarop Jahweh Israël om z'n zonde bezocht — ook nu weer iets beschamends gehad. Zie maar. We letten eerst op het getal „zeven". Gedurende zeven jaar heeft Israël te lijden gehad van overlast, veroorzaakt door een groep van woestijnvolken. Heeft God reeds door dat getal „zeven", het verbondsgetal, Ia, 407, Ib, 619, 620, Israël op de aard van z'n zonde willen attenderen? Verbondsverlating! Vervolgens letten we op die groep van woestijnvolken zelf. Hiertoe hebben blijkens 6 : 3 „de zonen van het Oosten" behoord. Deze benaming kon zeker wel gebruikt worden om er allerlei woestijnbewoners mee aan te duiden, want in 8 : 10 wordt heel de groep, die Israël overlast bezorgde, zo genoemd. 71) Maar misschien zijn er in vs. 3 toch wel speciaal bewoners mee bedoeld van de Syrische woestijn, die zich uitstrekte ten Oosten van Palestina en ten Zuiden van Damascus. 72) Dan hebben deze lieden niet ver bij Israël vandaan gewoond en geweten van Israëls krachteloosheid. Tot die groep van volken hebben voorts ook „Amalekieten" behoord. Hoe vernederend weer voor Israël, zie 3 : 13. Maar blijkbaar hebben de „Midianièten" ditmaal de leiding gehad, want die worden soms, in vs. 6 en a. pl., uitsluitend als de verdrukkers genoemd, en dat is voor Israël wel zéér beschamend geweest. Dit waren nu de Midianieten, die ten tijde van Bileam zo'n nare rol tegen Israël hadden gespeeld, Num 22 : 4, 25: 16-18, en daarvoor op Gods bevel zo geducht waren gestraft, Num. 31, Ic, 282, 293, 319. De rollen zijn thans echter omgekeerd. De Israëlieten zijn voor hen zo bang als voor de dood. In plaats dat Israëls vijanden wegkruipen voor de Israëlieten, Deut. 7 : 20, kruipen de Israëlieten weg voor hun 480
De erfenis bedreigd
§8
vijanden. Zij vluchten met goed en have naar ontoegankelijke bergstreken, waar zij zich verbergen in holen en spelonken of op hooggelegen plaatsen, die als vestingen zijn ingericht. Daar verkeerden zij dan wel niet gedurende het gehele jaar, maar toch zeker tegen de oogsttijd. Want dan kwamen die woestijnvolken plotseling opzetten. Als een vloedgolf zo onverwachts. Omdat zij immers over kamelen beschikten. Daardoor konden zij zich zo snel verplaatsen. Opeens verschenen zij met hun kudden (kamelen) en tenten midden tussen de Israëlieten, natuurlijk bij voorkeur in zo'n vruchtbare vlakte als die van Jizreël en hielden vandaaruit hun uitgestrekte strooptochten, tot helemaal bij Gaza, een stad, die, althans in later tijd, bekend heeft gestaan als plaats, waar koren, wijn e.d. werden aangevoerd en verhandeld. 73) Weliswaar was het hun niet zo zeer om het vernietigen van mensenlevens begonnen, al ontzagen zij die soms ook niet, 8 : 18, maar zij lieten vooral geen rund, schaap of ezel ongemoeid. Zij stalen als de raven. Als zij weg waren leek het wel, of het land door een sprinkhanenplaag geteisterd was. Dat gebeurde zo zeven keer! „Toen jammerden de Israëlieten tot Jahweh". En wat deed toen Jahweh? Zond Hij aanstonds verlossing?
B. Israël wegens zijn verbondsverlating ter verantwoording geroepen, vs. 7-10. Nee, God schonk niet onmiddellijk verlossing. Men oordele hierover niet verkeerd. Jahweh handelde in het geheel niet in strijd met de gemaakte afspraak. Hij zou Zijn volk niet zo maar verwerpen, zelfs niet zo maar bezoeken met de zwáárste straffen, zie Lev. 26 en Deut. 28, 29. Al was Israël ontrouw, Jahweh was nog wel zo trouw, dat Hij het herinnerde aan Zijn verbond. Hij liet het Zijn Woord horen. Hij zond een profeet, vgl. Deut. 18: 15. Wie die prof eet geweest is, wordt niet vermeld. Belangrijker is blijkbaar wat die prof eet gezegd heeft. Wanneer we vs. 7-10 nader beschouwen, merken we op, dat hij op ongeveer 481
De erfenis bedreigd
s5 8
dezelfde manier gesproken heeft als de Engel van Jahweh te
Bochim, Richt. 2: 1-5. In de boodschap van déze Godsgezant zijn de volgende elementen te onderscheiden. 74)
De inleiding, vs 8b. De prof eet sprak niet namens zichzelf en nog minder namens een andere god, maar namens niemand minder dan Jahweh, Israëls eigen God en Koning. Vandaar de aanhef: Zo zegt Jahweh, de God van Israël. Reeds door deze aanhef werd Israël herinnerd aan de bijzondere positie, die het dankzij „Horeb" temidden van alle toenmalige volken mocht innemen. Volk van Jahweh.
a)
b)
De voorgeschiedenis, vs. 8c, 9.
De woorden, die nu volgen, moeten zo gelezen worden, dat grote nadruk komt te liggen op het woord „Ik". Dit woord wordt niet alleen uitgedrukt (terwijl het doorgaans wordt weggelaten) maar bovendien voorop geplaatst. De betekenis is derhalve: „Niemand anders dan Ik was het, die u in het verleden heb bevrijd". We vertalen: „ik was het, die u(lieden) opvoerde uit Egypte en u(lieden) deed uitgaan uit het huis van slavernij 9. Immers redde Ik u(lieden) uit de hand der Egyptenaren, ja uit die van al uw tegenstanders, verdreef hen voor uw aangezicht en schonk aan u hun land". Aan twee hoofdzaken liet God de Israëlieten dus herinneren. Ten eerste aan hun verlossing uit Egypte en ten tweede aan hun wonderlijke entree in Kanaän, waarin volken woonden, die talrijker en machtiger waren dan zij. En waar6m liet God deze heilsfeiten in gedachtenis brengen? Omdat iedereen in Israël ze vergeten was? Natuurlijk niet. Daarvoor waren ze te kort geleden geschied. Straks blijkt Gideon ze in het geheel niet te zijn vergeten, vs. 13. Jahweh liet Israël die feiten horen tot z'n beschuldiging. Opdat het zou begrijpen, dat de ellende, waarin het thans verkeerde, een onnodige ellende was. Wanneer het de dienst van Jahweh niet verlaten had, zou het al dit leed niet hebben behoeven te dragen. 482
De erfenis bedreigd
§8
De Christelijke prediking houde zich aan dit model. Zij vergete toch de historische proloog niet. Het moge goed bedoeld zijn, wanneer men een afgeweken Christenheid tot Jezus roept, maar wanneer men daarbij verzuimt te laten merken, dat men tot Jezus terngroept, laat men na de daden Gods van weleer in herinnering te brengen en gaat men toch op een wijze te werk, die niet geheel onbedenkelijk is. Vooral wanneer God Zijn Christenheid, die Zijn dienst verliet, met tegenheden bezoekt, moet er op gewezen worden, dat Hij twistende is met Zijn wijngaard. God wil erkend worden als Vader, Mal. 1: 6, Luc. 15 : 21.
c) De overtreding, vs. 10. Onze verklaring van het voorafgaande, nl. dat Israël heden door eigen schuld in de narigheid zit, wordt bevestigd door vs. 10. „Ik had (nog zo) gezegd: ik (met nadruk) ben Jahweh, uw
God. Ge moet niet bang zijn voor de goden van de Amorieten, in wier land gij (met nadruk) thans woont. Maar ge hebt niet naar Mijn stem geluisterd". 't Is duidelijk aan welke woorden van Zichzelf Jahweh de Israëlieten hier liet herinneren. Immers aan hetgeen Hij tot hen had laten zeggen door Jozua bij de verbondssluiting te Sichem (Joz. 24: 15: „de goden der Amorieten, in wier land gij woont"). Daarom is het wel mogelijk, dat de naam „Amorieten" breed moet worden opgevat, ter aanduiding van alle inwoners van Kanaan, 75) maar gezien het terrein der thans verdrukte stammen Israëls, moet misschien speciáál gedacht worden aan de bewoners der hogere streken van Palestina, Joz. 13 : 4. Israël had zich blijkbaar onder de indruk laten brengen van de heidense idee, dat je toch zeker niet behoorlijk in een land kon wonen zonder met de oorspronkelijke landsgoden op goede voet te staan, 2 Kon. 17 : 26. Het had zeker om die bijzondere reden de verering van de goden der Amorieten niet durven nalaten. 76) God handelde niet hardvochtig, toen Hij Israël de oorzaak van z'n ellende voor ogen liet stellen, maar hield Zich aan Zijn 483
s5 8
De erfenis bedreigd
verbondsafspraken. Het is nog een grote genade, wanneer er profetie is; wanneer onderwijs in de historie van Gods daden wordt gegeven. Dat voorkomt oppervlakkigheid, die de breuk maar één, twee, drie met oppervlakkige godsdienstigheid zou willen helen. Wanneer zoiets in onze dagen geschiedt, moeten we daartegen toch heus protesteren. Het is niet eerlijk tegenover God. Alsof Hij Zich aan Zijn afvallige Christenheid nog nooit iets gelegen zou hebben laten liggen. Terwijl Hij over haar de doop van Zijn Geest bracht, Zijn Woordbad, doch die Geest door haar bedroefd werd. Zó is de situatie onzer dagen. Bekering is wel goed, als het maar de juiste is, nl. terugkeer naar het geschonden recht van Gods verbond met de gelovigen en hun zaad. 2. Gideons roeping, Richt. 6 : 11-40.
Teneinde van dit vrij uitvoerige onderdeel een duidelijk overzicht te geven bespreken we het naar de volgende orde. A. De toedracht van Gideons roeping, 6: 11-16. B. De hoogte van Gideons roeping, 6: 17-24. C. De diepte van Gideons roeping, 6 : 25-32. D. De betrouwbaarheid van Gideons roeping, 6 : 33-40. Intussen moeten we wegens deze verdeling ons oog niet sluiten voor de éne prediking van heel dit Schriftgedeelte. Jahweh zou Zijn volk zo maar niet verwerpen, Lev. 26, Deut. 28, 29, 30. Let op de doorlichting ook van dit Schriftdeel vanuit de Pentateuch. En bedenken we steeds: Uit dit volk zou de Christus geboren worden. Wij mogen nu weten wat er op het spel stond. A. De toedracht van Gideons roeping, vs. 11-16. Wat Gideon nog niet aanstonds doorzien heeft, wordt door de verhaler aan òns terstond medegedeeld, nl. dat degene, die Gideon kwam roepen om als verlosser van Gods verdrukte volk op te treden, niemand anders was dan de Engel van Jahweh. Zo wordt Hij in vs. 11 genoemd. Maar in vs. 14 en a. pl. heet Hij kortweg Jahweh. Over deze Engel van Jahweh en de grote 484
De erfenis bedreigd
§8
macht en majesteit, waarmee Hij onder de oude bedeling is opgetreden, in tegenstelling met Zijn diepe vernedering in later tijd, Filipp. 2, spraken we bij Joz. 5: 13-6 : 5, Richt. 2 : 1-5, 5 : 23. De manier, waarop God aan Gideon verscheen, lijkt veel op de wijze, waarop Hij Abraham bezocht. Ook Gideon zag eerst in de man, die zich neerzette in de schaduw van een 77) 'elah, een eik of terebint, niet meer dan een reiziger, die zat uit te rusten. De man had een wandelstaf in de hand, vs. 21. Het gebied, waar de wandelaar zat, behoorde tot een plaats, die Of ra heette, en was het eigendom van de Abiëzriet Joas. De Schrift kent twee Of ra's. Het Of ra, waarvan hier sprake is, kan niet in het stamgebied van Benjamin gelegen hebben, Joz. 18 : 23, omdat het geslacht Abiëzer tot Manasse behoorde, Joz. 17 : 2. Maar men is het over de identificatie van ons Of ra in West-Manasse niet eens, 78) al wordt er veel gevoeld voor vereenzelviging met Tirza, bekend uit de geschiedenis van Jerobeam, 1 Kon. 14:: 17. Toen (de Engel van) Jahweh Zich daar nederzette, was een der zonen van Joas, de jongste, Gideon genaamd, juist bezig met het uitkloppen van tarwe. Dat was iets ongewoons. Tarwe placht men te d6rsen. Slechts een arm mens als Ruth, die maar over een klein beetje gerst beschikte, klopte het kaf van de korrel los met een stok, Ruth 2 : 17. Bovendien was men gewoon het graan te dorsen in de open lucht, op de dorsvloer, meestal een hooggelegen plaats, waar men bij het wannen gebruik kon maken van de wind om koren en kaf van elkaar te scheiden. Maar Gideon was diep weggekropen, in een wijnpersbak. Zulke bakken waren vaak in de rotsachtige bodem uitgehouwen. Die ondergrondse plaats had Gideon opgezocht uit vrees voor de Midianieten. De oogsttijd was klaarblijkelijk aangebroken en dan kon men die rovers verwachten, vs. 11. Een triest taf reel. Typerend voor de treurige situatie, waarin Israël verkeerde. Eens had God de opbrengst van het land der Kanaänieten reeds aan Israël geschonken, toen het van dat land amper een voetstap bezet had, Joz. 5: 12. Tussen Jordaan 485
§ 8
De erfenis bedreigd
en Jericho! Nû heeft Israël in dat land vaste voet gekregen, maar het moet tobben om iets van de opbrengst ervan voor zichzelf te redden. Ach, voor die straf had God het van tevoren gewaarschuwd, Lev. 26 : 16, Deut. 28 : 33! Het was een verbemdsstraf ! Nu, in zo'n tijd en onder zulke omstandigheden is aan deze boerenzoon de Engel van Jahweh verschenen. Hij sprak tot hem letterlijk: „Jahweh met u, dappere held" vs. 12. Er zijn twee mogelijkheden, nl. dat we in deze groet een wens horen (Jahweh zij met u) of een constatering (Jahweh is met u). Gelet op Gideons reactie zal het laatste wel door de Engel bedoeld zijn. 79) Die reactie van Gideon luidde nl. aldus: „Neem me niet kwalijk, m'n heer (adoni). Wanneer Jahweh (waarlijk) met ons is, waarom zijn ons dan al deze dingen overkomen? En waar blijven dan al de wonderen, waarover onze vaderen ons verteld hebben, zeggende: Heeft Jahweh ons niet opgevoerd uit Egypte? Maar nu heeft Jahweh ons verstoten en ons in de hand van Midian gegeven" vs. 13. Een stukje Israëlitische conversatie uit die tijd. Hier tref fen we weer die vragende spreekwijze aan, waardoor men in het Hebreeuws iets niet voor dubieus verklaarde, maar juist voor vast en zeker, zie z.reg. Gideon twijfelde niet aan de waarheid van de verhalen der vaderen. Integendeel, hij geloof de zeer stellig in Jahweh als de zeer machtige God van Israël. Daarbij sloot God Zich onmiddellijk aan. Zulk geloof in Zijn wonderen, Zijn echt gebeurde wonderen (nifla'oot, zie z.reg.) is Hem immers zeer aangenaam. De Heilige Geest heeft die wonderen in de Psalmen laten bezingen. Dat is wat anders dan wat tegenwoordig gebeurt, wanneer men betwijfelt of ze eigenlijk wel ooit gebeurd zijn. Op die uitspraak van Gideon keek God hem aan. Jahweh „wendde Zich tot hem." God keerde Zich helemaal naar Gideon toe en sprak: „Ga in deze uw kracht" d.w.z. laat dit uw kracht zijn, nl. uw geloof in Mijn macht, die Ik aan uw vaderen getoond heb. „En verlos (zo) Israël uit de hand van Midian". 486
De erfenis bedreigd
§8
Uitdrukkelijk liet Hij nog dit volgen: „Heb Ik u niet gezonden?" Weer een vraag, maar met de bedoeling om sterk te bevestigen, vs. 14. Volgens sommige vertalingen heeft Gideon hierna tot de man, die hem aldus had toegesproken, gezegd: „Heere". Hij zou daarmee dan nil reeds iets te kennen gegeven hebben van zeker vermoeden, dat de man, die tot hem sprak, niemand minder dan God was. Maar dit klopt niet met het vervolg van onze geschiedenis. Bovendien is het heel niet nodig hier het woord „Heere" te lezen, als vertaling van de Godsnaam Adonai. Het is volstrekt niet zeker, dat de verhaler Adonai, Heere, heeft bedoeld. Men kan evengoed lezen, net als daareven in vs. 13, Adoni 80) en weer vertalen „meneer". Dan heeft Gideon de opdracht van de merkwaardige vreemdeling aldus beantwoord: Neem me niet kwalijk, meneer. Waarmee zou ik Israel moeten verlossen? Zie, mijn geslacht ('elef) is het kleinste in Manasse en ikzelf ben de jongste in het huis van m'n vader, vs. 15. We horen in dit bescheid van Gideon de stem van een mismoedig mens. Het ideaal, dat hem voor ogen werd gehouden, was waarlijk ook niet gering. Een weer geheel bevrijd Israël! Terwijl de man, weggekropen in een wijnpersbak, bang voor een Midianitische inval, een armzalig beetje tarwe aan het uitkloppen was. Wie haalt zich dan zo'n idee in het hoofd? We vatten de woorden van Gideon niet als complimenteus bescheiden, maar als eerlijk gemeend op. De man heeft niet groot van zichzelf gedacht, noch van z'n geslacht in Manasse, en dat zeker niet in de tegenwoordige omstandigheden. En helemaal niet, toen hij zich indacht wat daarvoor nodig zou zijn: Israël te bevrijden van zo'n enorme overmacht. Toen sprak God duidelijker taal. Hij herhaalde de opdracht. Maar nu met een belofte er bij, die zich niet liet misverstaan. Toen zeide Jahweh tot hem: Heus, 'k zal met u zijn, zodat ge Midian zult slaan alsof het maar één man was, vs. 16. De eerste woorden van dit vers zal de attente bijbellezer zich zeker wel herinneren. Precies dezelfde woorden heeft God 487
§ 8
De erfenis bedreigd
ook tot Mozes bij de brandende braambos gesproken, Ex. 3 : 12, Ia, 264. Hier klinkt trouwens het aloude Immanuel-Evangelie, waarvan de eerste tonen reeds in het paradijs zijn gehoord, en dat altijd vernomen wordt, wanneer God Zich uit ontferming (weer) met mensen bemoeit. God met ons! Blijkbaar heeft Gideon dit Evangelie ook herkend. Het heeft zijn hart geraakt, zijn ogen geopend, zijn verstand verlicht en hem doen vermoeden, dat hij niet zo maar door een mens op eigen gezag over Israëls verlossing werd toegesproken, maar tot Israëls bevrijding geroepen werd namens God.
B. De hoogte van Gideons roeping, vs. 17-24. Tot nog toe is er nog van geen volkomen helderheid bij Gideon sprake. Hij begrijpt nog niet, dat niemand minder dan God zelf tot hem spreekt. Tot dat inzicht zal hij straks pas komen, vs. 22. Op dit ogenblik wordt hij nog geheel en al in beslag genomen door de zaak, waarover de vreemdeling tot hem spreekt. Daarom zegt hij: Indien U me een gunst wilt bewijzen, geef me dan een teken voor datgene, waarover U bezig zijt met me te spreken, vs. 17. 81) Tegelijkertijd voelt Gideon echter wel, dat hij hiermee heel wat van zijn bezoeker verlangt. Er zal nu, denkt hij, wel een uitvoerig gesprek moeten volgen, waarin hem een breder uiteenzetting en daardoor meer vastheid, meer zekerheid, zal worden geschonken. Dat is echter veel gevergd en vandaar dat Gideon aan de bezoeker vraagt, of deze zo vriendelijk wil zijn er de tijd voor te nemen om van hem een „minchah" te aanvaarden, vs. 18. Dit woord „minchah" herinneren we ons uit de offerthora als het woord voor spijsoffe r, Lev. 2 : 1 en a. pl. Maar het kon ook wel in andere zin worden gebezigd, b.v. voor het geschenk of tribuut, dat Ehud bracht aan koning Eglon, Richt. 3 : 15. Eerder in de laatste betekenis zal Gideon het woord „minchah" hebben gebruikt. Hij wilde een gebaar van reverentie maken tegenover hem, door wie hij tot zo'n grootse taak geroepen was en tot wie hij zo'n vrijmoedig verzoek om meer zekerheid gericht had. Men vergelijke tot het recht verstaan
488
De erfenis bedreigd
§8
van Gideons houding op dit moment zijn gedrag met dat van Saul, die ook vond, dat je bij een ziener toch niet met lege handen kon aankomen, 1 Sam. 9 :7. En nu Gideon aan de vreemdeling om nader bescheid gevraagd heeft, zal hij zeker ook gevoeld hebben, dat hij met het oog daarop aan de primaire eis der gastvrijheid heeft te voldoen. Hierdoor had Abraham zich genoopt gezien aan zijn gasten een maaltijd aan te bieden, Gen. 18. Zo handelt ook Gideon. Dit over het tweevoudige verzoek van Gideon. Ten eerste, of hij omtrent het gesprokene meer zekerheid mocht ontvangen, vs. 17, en ten tweede, of zijn bezoeker de tijd ervoor wilde nemen, dat hij hem vooraf een minchah aanbood, vs. 18a. Nu, dat wilde de vreemdeling wel. Hij beloofde: Ik blijf hier tot ge terug zijt, vs. 18b. Van geduld gesproken. Van Goddelijk geduld gesproken. Want wij mogen nu al weten wat Gideon straks pas zal bemerken, nl. dat die man niemand minder dan God was. Ja, dat die man Gods Zoon was, die Zich als Engel van Jahweh onder de oude bedeling het lot van Israël bijzonder heeft aangetrokken, Ia, 167. Hij verscheen aan Jozua onder de muren van Jericho om Israël voor te gaan bij het volvoeren van de taak, waartoe het in de allereerste plaats in Kanaän was gebracht, Deut. 9 : 5, nl. om de Kanaänitische ongerechtigheid, die vol geworden was, van voor Gods heilige ogen te verwijderen (voorspel op de toekomstige verschijning van de Christus Triumf ator met Zijn gericht). Hij had te Bochim geklaagd over Israëls ontrouw. En nu er weer van grote ontrouw sprake is, immers van afgoderij, wil Hij Israël toch nog weer op de been helpen, opdat het z'n taak volbrenge. De Engel van Jahweh zou dus wachten. ,,Gideon ging hierop naar binnen en bereidde een geitebokje en bakte van tarwemeel (een paar) koeken. 82) Hij deed het vlees in een korf en de saus in een pot. Daarna ging hij naar buiten, naar Hem toe, onder de eik en zette (het) voor" vs. 19. 489
§ 8
De erfenis bedreigd
Sommige vertalers en verklaarders noemen de koeken van Gideon o.i. al te grif „ongezuurde" koeken. Maar dat is ten eerste in 't geheel niet nodig en ten tweede kan het verwarring wekken. Natuurlijk zullen die koeken wel ongezuurd gewéést zijn, d.w.z. gebakken van ongerezen deeg. Dat wel. Maar dat kwam niet vanwege Gideons bedoeling om zich te houden aan de regel van de offerthora, dat een spijsoff er (minchah) nooit gezuurd mocht zijn, Lev. 2 : 11, Ib, 199, want Gideon bracht helemaal geen spijsof fer. Bedoelde dit althans helemaal niet. Dan zou hij trouwens een offer gebracht moeten hebben, dat uitsluitend uit meel bestond, en dan zouden verschillende ingrediënten beslist niet hebben mogen ontbreken, zie Ib, 195. De koeken zullen best ongezuurd geweest zijn, maar dat kwam eenvoudig door het tijdgebrek, door de haast. Anders zou Gideon zijn gast nog langer hebben moeten laten wachten. Toen is er iets gebeurd, waarop Gideon totaal niet gerekend heeft. In plaats dat zijn bezoeker de spijzen smakelijk tot zich nam, beval hij Gideon ze zo maar op de grond te leggen. ,,Leg ze op deze rots". Daarmee zal de rotsachtige bodem bedoeld zijn, waarin de wijnpersbak van Gideon gegraven was. Misschien is er wel te denken aan zoiets als een verhoging, een rotsbla. 83) Daar moest Gideon de saus nog over uitgieten. Die saus werd anders met het brood geschept en genuttigd. „Toen strekte de Engel van Jahweh de staf uit, die Hij in Zijn hand hield, en raakte met het uiteinde daarvan het vlees en de koeken aan. Daarop steeg er vuur uit de rots, dat het vlees en de koeken verteerde. En (opeens) was de Engel van Jahweh uit zijn gezicht verdwenen" vs. 21. Of het geschenk van Gideon dus aanvaard werd. Maar niet zoals hij verwacht had, Hand. 17 : 25. NA was het voor Gideon duidelijk, met wie hij van mond tot mond gesproken had. Met niemand minder dan God zelf. Want wie anders was tot zulk een wonder in staat dan God, God alleen? Toch heeft het door God verrichte wonder bij Gideon niet aanstonds het gewenste resultaat gehad. Want dan zou hij er 490
De erfenis bedreigd
§8
zich blij over verwonderd hebben, dat hij op zulk een verheven wijze tot verlosser van zijn arme volk geroepen was. Immers zonder dat God Zich daarvoor van een mens als tussenschakel bediende. Zulk een boodschapper had Hij eerst wel gezonden, nl. de prof eet van vs. 7-10, die Israël ter verantwoording had geroepen. Is dat toen misschien echter niet voldoende geweest? Heeft Israël zich desondanks toch niet bekeerd? De mismoedige reacties van Gideon op Gods eerste spreken tot hem schijnen daarop te wijzen. Gideon is in het geheel niet blij geweest, maar veeleer ten dode bedroefd. Hij riep klagend uit: „Ach, Heere Jahweh". Hij vreesde immers nu te moeten sterven. Waarom? „Omdat ik de Engel van Jahweh van aangezicht tot aangezicht gezien heb" vs. 22. Over zulk een schrik, die bij mensen veroorzaakt wordt door het zien van een bovenaardse verschijning, Luc. 1: 12, 29, ja van een Goddelijke verschijning en door het horen van Gods stem, wordt in de Heilige Schrift meer dan eens gesproken, Gen. 32 : 30 (Hebr. 31), Ex. 3 : 7, 20: 19, Deut. 5 : 23-27, Richt. 13 : 22, Jes. 6 : 5, Hebr. 12 : 21, en we mogen hen, die ten gevolge van zulk een belevenis vreesden te zullen sterven, niet zomaar van bijgeloof verdenken. God heeft immers zelf eens gezegd, dat het voor een mens niet mogelijk was Hem te zien en dan toch nog te blijven leven, Ex. 33 : 20, Ia, 356. Wij zijn maar doemwaardige mensen, als kinderen van Adam, Rom. 5: 12-21. Wij zijn Gods eniggeboren Zoon niet, Joh. 1: 18. God heeft ook zelf met het oog op Israëls veiligheid bij verschillende gelegenheden bevolen zekere beschermingsmaatregelen te treffen, Ex. 19 :21, Lev. 16: 13; zie de taak van de stam van Levi om als isolatiegordel te functioneren tussen Gods heiligdom en Israël, Num. 1: 53, Ic, 24. We lezen dan ook niet, dat God die ontroering aan Gideon kwalijk genomen heeft. Integendeel, „Jahweh zeide tot hem: Vrede (zij) u. Wees niet bevreesd. Ge zult niet sterven" vs. 23. Op welke wijze deze woorden door God tot Gideon gesproken zijn, weten we niet. Misschien is de Engel van 491
§ 8
De erfenis bedreigd
Jahweh ook nu, evenals na Zijn verschijning aan de ouders van Simson, in de vlam, die Gideons minchah verteerde, opgestegen, Richt. 13 : 20, en heeft Zijn stem vanuit den hoge Gideon gerustgesteld. God zegde hem „sjaloom" toe. We weten, welk een rijke betekenis dit woord hebben kon, Ic, 73. In dit geval zal God zich van dit woord bediend hebben om Gideon er van te verzekeren, dat niet dood en verderf zijn deel zouden zijn, maar het tegenovergestelde daarvan, dus leven en voorspoed. Dit geruststellend woord uit Gods mond is Gideon nooit meer vergeten. Hij heeft op de plaats, waar hem deze belofte geschonken is, een altaar opgericht en daaraan is de naam gegeven: Jahweh-sjaloom", hetzij door Gideon zelf, hetzij later door de mensen. Er staat nl. niet bij, dat Gideon dit altaar onmiddellijk bouwde. Gezien het vervolg van de geschiedenis is dat ook niet waarschijnlijk. Het is daarom niet gewenst, en in elk geval niet nodig, te vertalen: „Toen bouwde Gideon daar een altaar". Het eerste woord van de zin kan eenvoudig wijzen op de verleden tijd, zodat we kunnen vertalen: „Gideon heeft daar (korter of langer tijd later) een altaar voor Jahweh gebouwd en hij (of: men) heeft het genoemd: „Jahweh-sjaloom". Tot op deze dag staat het nog te Of ra, dat tot de Abiëzrieten behoort" vs. 24. Ofschoon we er voor moeten oppassen, dat we aan de uitdrukking „tot op deze dag" niet al te ver gaande consequenties op chronologisch gebied verbinden (zie Ic, 450) is de manier van uitdrukken hier zo 84), dat het wel de bedoeling van de verhaler dezer geschiedenis geweest zal zijn te zeggen, dat in zijn dagen dit altaar nog te Ofra stond. Wat evenwel niet behoeft te betekenen, dat het ook nog het geval was, toen dit en andere verhalen werden gebundeld tot dat geheel, wat wij thans als het boek Richteren bezitten. Heeft Gideon er goed aan gedaan, toen hij dit altaar voor Jahweh te Of ra bouwde? M6cht dat eigenlijk wel? Met vragen als deze hebben de rechtzinnige bijbellezers vroeger danig getobd. Zij waren nl. van oordeel, en stemden daarin met de vrijzinnigen overeen, dat de Israëlieten volgens 492
De erfenis bedreigd
§8
Deut. 12 hun of feranden beslist niet op enig ander altaar mochten brengen dan op het altaar in de voorhof van de tabernakel. Maar we hebben gezien, welk voortreffelijk werk prof. Holwerda gedaan heeft, toen hij aantoonde, dat dit probleem een volstrekt overbodig probleem was. Mozes sprak in Deut. 12, bepaald in vs. 2-7, eenvoudig in dezelfde geest als zijn Goddelijke leermeester in de zgn. altaarwet van Ex. 20 : 24-26, zie Ic, 384, 544. 85) Zulke altaren zijn er in het land Kanaän voor en na wel meer opgericht en wel als monumenten, als gedenktekenen aan de naam, d.w.z. de machtige daden, van God voor Zijn volk. C. De diepte van Gideons roeping, 6: 25-32.86) Wie verwacht mocht hebben, dat God aan Gideon nu wel onmiddellijk de opdracht zou geven Zijn verdrukte volk te verlossen van de Midianieten, heeft zich vergist. Het is niet voldoende wanneer een arts de symptonen en gevolgen van een ziekte bestrijdt. Hij moet de oorzaak ervan opzoeken en die genezen. De oorzaak van Israëls verdrukking was z'n verlating van Gods verbond en z'n dienen van de baäls en asjera's. Daarom ontvangt Gideon eerst de opdracht het kwaad in z'n wortel aan te tasten. Een gevaarlijke opdracht. Maar God beschermt Gideons leven. a) De opdracht wordt verstrekt, vs. 25, 26. De eerste taak, die aan Gideon opgedragen wordt, is niet van militaire, maar van godsdienstige aard. „In die nacht zei Jahweh tot Gideon: Neem een stier van uw vader, een vette stier van zeven jaar, verniel het altaar van baäl, dat aan uw vader behoort en hak de asjera om, die er op staat" vs. 25. „Die nacht" zal wel geweest zijn de eerste nacht, die volgde op de verschijning van de Engel van Jahweh aan Gideon. Zonde moet zo spoedig mogelijk worden weggedaan. En dat Gideon een stier moest nemen van „zeven jaar" herinnert ons stellig weer, evenals de zeven jaren der verdrukking, vs. 1, aan 493
§8
De erfenis bedreigd
de overtreding van Gods verbond, waaraan Israël zich had
schuldig gemaakt.
„Het kwaad" waartoe Israël opnieuw vervallen was, bestond in de dienst van baäls en asjera's. Hierover is bij 2: 11-13 en 3 : 7 genoeg gezegd. Alleen staat hier, dat de asjera stond „op" het altaar van baäl. lets dergelijks is door de archaeologen ook elders aangetroffen. 87) Omdat we straks lezen, dat deze asjera door Gideon gebruikt is als materiaal om er de stier mee te verbranden, zullen we er wel een vrij groot houten beeld onder moeten verstaan of anders een behoorlijk grote houten paal of boomstam. Mogelijk heeft die als symbool van de boom der godin van de vruchtbaarheid „op" of „boven" het altaar van de (mannelijke afgod) baäl gestaan. Dit was het negatieve deel van Gideons eerste opdracht. Bekering moet beginnen met afbraak. Maar daarna moet opbouw volgen. Het positieve deel van Gideons opdracht luidde: „Richt dan hier op de top van de versterkte plaats een goed gebouwd altaar op voor Jahweh, uw God; neem daarna de vette stier en offer hem als een brandoffer op het hout van de asjera, die ge zult hebben stukgehakt" vs. 26. Het altaar voor Jahweh moest dus „goed" worden gebouwd, d.w.z. ordelijk. 88) Naar de regel, die Gideon behoorde te kennen en die voor ons te vinden is in Ex. 20 : 24-26 (de altaarwet). Liefst van aarde; en indién er gebruik werd gemaakt van stenen, mochten die niet anders dan onbehouwen zijn. Alles zo on-Kanadnitisch mogelijk. Gideon heeft dus niet maar eenvoudig het altaar van badl mogen overnemen ten dienste van Jahweh en hééft dat ook beslist niet gedaan, getuige de ruine van het baälsaltaar, die de mensen later hebben kunnen aanschouwen, vs. 28. Evenmin heeft Gideon hetzelfde altaar gebruikt, waarvan in vs. 24 sprake was, want behalve dat dit altaar zeer waarschijnlijk niet aanstonds, doch pas in later tijd zal zijn opgericht, heeft het toen stellig niet op de top van de versterkte plaats gestaan, maar tegen de helling aan. Langs de hellingen van heuvels en bergen vond men immers de
494
De erfenis bedreigd
§8
wijngaarden; in de buurt daarvan zal Gideons wijnpersbak geweest zijn; en bij die wijnpersbak, op de plaats van de verschijning, heeft Gideon (later) een altaar ter gedachtenis opgericht, zei vs. 24. 89) Met die „versterkte plaats" is een rotsachtige hoogte bedoeld, die door de Abiëzrieten als schuilplaats tegen de Midianieten was ingericht, vgl. vs. 2. War, heel hoog, stond het altaar voor Baal. Dat werd verwoest. En op dezelfde hoge, flink in het oog lopende plaats moest een altaar voor Jahweh worden gebouwd, naar de vereiste orde, d.w.z. zonder iets er bij, dat naar Kanaanitisme zweemde. Herhaalde malen wordt de stier een ,,vette" stier genoemd. Jahweh was immers Israëls landheer en legde op het beste beslag, (over vet, Ib, 208). En deze vette stier zou geofferd moeten worden als een brandoff er ((olah, Ib, 183). Wel was aan elk bloedig offer ook de idee der verzoening inhaerent, Ib, 169, 90) maar het karakteristieke van het brandoff er was toch Gods lof en Israëls heiliging, Ib, 186. Dit werd altijd totaal verbrand. Openlijk zou moeten worden gedemonstreerd, dat Israël aan niemand anders dan Jahweh toebehoorde. De bedoeling van de op dracht is duidelijk. Eerst zou weer moeten worden beleden: Israël komt geheel en uitsluitend aan Jahweh toe!
b) De opdracht wordt vervuld, vs. 27 Gideon heeft gedaan wat God hem bevolen had. Maar hij heeft het waarschijnlijk niet aanstonds gedaan, nog niet in dezelfde nacht, waarin hij de opdracht ontving, omdat hij zich in zo korte tijd stellig niet van tien helpers heeft kunnen voorzien. Ook heeft Gideon zich niet overdag van zijn taak gekweten, maar 's nachts. De reden, waarom hij zo handelde, staat er bij. Hij vreesde zowel voor zijn familie („het huis van z'n vader") als voor de andere mannen zijner woonplaats. Wie zich in Gideons omstandigheden verplaatst, zal hem niet hard vallen om zijn inderdaad niet zeer fiere manier van handelen. We lezen niet, dat God hem berispt heeft om zijn 495
§ 8
De erfenis bedreigd
zwakheid, dus kunnen wij beter zwijgen. Jahweh had zelf gesproken van „het altaar van baal, dat aan uw vader behoort" vs. 25. Gideons eigen vader, Joas, was dus voorgegaan op het afgodische pad. En zijn „huis", zijn gezin, was hem gevolgd. Nu, wanneer het vermoeden juist is, dat Joas in zijn woonplaats een vooraanstaande positie innam, kon Gideon verwachten, dat de overige inwoners van Of ra zeker niet minder hard jegens hem zouden optreden dan zijn eigen familie. Wat de uitkomst ook wel bewezen heeft. Gideon hééft de goede keus dan toch maar gedaan, Matth. 10 : 37. Gideons leven wordt gespaard, vs. 28-32. De volgende morgen was de verontwaardiging algemeen, toen men ontdekte, dat het altaar van Baal was vernield; dat de asjera was omgehakt — of men dus aan z'n afgoden al verknocht was! — dat er een ander altaar was opgericht en dat daarop de vette stier ten brandoffer was gebracht. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat iedereen begreep wèlk dier er geofferd was, omdat Gideons vader natuurlijk zijn prachtige stier zal hebben gemist en toen hij het gebeurde met het altaar van Baal en met het nieuwe altaar vernam, direct het een met het ander in verband zal hebben gebracht. De man zal aanvankelijk wel evenzeer verontwaardigd geweest zijn. Maar toen na onderzoek bleek, dat zijn eigen zoon Gideon het gebeurde op zijn geweten had, en toen de inwoners van Of ra te hoop liepen en zij de uitlevering van Gideon aan hen eisten, opdat zij hem ter dood zouden brengen als straf voor wat in hun ogen heiligschennis was, toen begon bij Joas het bloed te spreken. Heeft Gideon misschien aan zijn vader inmiddels ook iets verteld van de Goddelijke verschijning en opdracht, die hij ontvangen had? De woorden, die Joas straks spreekt schijnen op zekere kentering te duiden. In elk geval is Gideons leven, dat vanwege de oploop ernstig gevaar liep, gespaard gebleven. Opeens is Joas zich als een autoriteit gaan gedragen. Was hij misschien ook wel zoiets als dorpsoudste? De krasse taal,
496
De erfenis bedreigd
§8
die hij bezigt, zou het doen denken. Overigens heeft zijn taal tegelijk iets dubbelzinnigs. Heeft Joas het nu voor de eer van Baal opgenomen of heeft hij met hem gespot? Is Joas toch wel weer iets voor het oude geloof in Jahweh gaan voelen? (Zijn eigen naam was er mee samengesteld. Joas betekent: Jahweh heeft gegeven). Hij sprak immers tot de menigte, die rondom hem te hoop gelopen was: „Willen jAllie het soms voor Baäl opnemen? Als jfillie hem te hulp komen (ik zeg je) wie het voor hem opneemt, wordt vanmorgen nog gedood. Als hij een god is, laat hij dan voor zichzelf opkomen, omdat men z'n altaar heeft vernield" vs. 31. Men kan in deze woorden een pleidooi v66r Baal horen. „Jullie moogt hem niet beledigen door hem te beschermen." Maar men kan er ook spot in horen (a la Elia, 1 Kon. 18 : 27). „Laat hij nu eens tonen wat hij kan". Maar door zo te laveren heeft Joas in elk geval het doel bereikt, dat hem op dat moment het naast lag, nl. de redding van zijn zoon uit handen van een fanatieke menigte Israëlitische afgodendienaars. De schrijver sluit dit deel van zijn verhaal af met de mededeling: „Sindsdien 91) noemde men hem Jerubbaal. Omdat er gezegd was: Laat Baal het (nu 's) tegen hem opnemen („jareb"). Omdat hij (Gideon) diens altaar had vernield" vs. 32. Of de spraakmakende gemeente zijner dagen begrepen heeft wat zij deed, toen zij Gideon deze bijnaam gaf (nl. Jerubbaal), valt te betwijfelen. Maar de auteur van het boek Richteren zal zijn mededeling niet zonder opzet juist hier geplaatst hebben, immers na zijn verhaal over de eerste opdracht, die Gideon van God te vervullen kreeg. 92) Daardoor liet God hem duidelijk zien, waarom Israël nu eigenlijk zo zwaar gestraft was en waartoe het zich had te bekeren, nl. tot de onderhouding van het verbond van zijn God Jahweh. D. De betrouwbaarheid van Gideons roeping, 6 : 33-40. In deze verzen wordt verhaald, hoe God aan Gideon de verzekering gegeven heeft, dat Hij hem serieus geroepen had tot de taak der bevrijding van Israël. God heeft dat gedaan 497
§ 8
De erfenis bedreigd
door hem drie gaven te schenken, nl. een moedig hart, een talrijke aanhang en een gesterkt Godsvertrouwen.
God schenkt aan Gideon een moedig hart, vs. 33, 34a. De oogsttijd was aangebroken. Dat was hij al, toen Gideon de verschijning van de Engel van Jahweh ontving. Want toen was Gideon uit vrees voor de Midianieten en hun bondgenoten juist bezig geweest tarwe uit te kloppen. Deze rovers werden toen dus al verwacht. Nu, zij kwamen. Zij staken de Jordaan over en legerden zich in de vlakte van Jizreël, de vruchtbare vallei in Noord-Kanaän, die al eerder ter sprake kwam. Maar terwijl iedereen vroeger onmiddellijk de vlucht nam, vs. 2, gebeurde er thans iets geheel anders. NU was er een, die de moed kreeg om verzet te bieden. Want de Geest van Jahweh vervulde Gideon. Iets dergelijks werd ook al verhaald van Othniël. Die had ook moed ontvangen om ten strijde te trekken, 3: 10. Ook al dankzij de Geest Gods, die hem bezielde. En we lezen daarvan vaker in de Schrift; dat iemand onder de invloed van Gods Geest heel anders werd. B.v. Saul, de bleue boerenzoon, 1 Sam. 9 : 6, 9, en Petrus op de Pinksterdag, die ongeveer een maand tevoren bang geweest was voor een paar meisjes, maar opeens vrijmoedig het woord voerde, Hand. 2 : 14. Gideon dacht ook niet groot van zichzelf, noch van zijn familie, en hij was eerst ook bang geweest voor de rovers. Maar nu maakte de Geest van Jahweh opeens een heel ander mens van hem. Iemand, die durf de op te treden voor z'n arme volk. Moedig. a)
God schenkt aan Gideon een talrijke aanhang, vs. 34h, 35. Het eerste bewijs van de geheel veranderde houding bij Gideon is hierin te zien, dat hij naar de hoorn grijpt, evenals Ehud, 3 : 27, en dat hij iets van zijn pas ontvangen moed door hoorngeschal aan anderen mededeelt. En God beloont die aanvankelijke gehoorzaamheid aanstonds met een verblijdend geschenk. Gideons eigen familieleden en plaatsgenoten, voor wie hij eerst zo gevreesd had en die hem inderdaad ook naar het leven hadden gestaan, scharen zich nu achter hem. Het b)
498
De erfenis bedreigd
§8
doet zo goed, wanneer men in eigen milieu waardering vindt. „De Abiëzrieten gaven gehoor aan zijn oproep en volgden hem" vs. 34. Ook zond hij boden uit in het overige Manasse, wel te verstaan West-Manasse, en ook daar gaf men aan zijn oproep gehoor. Ook uit Aser, Zebulon en Naftali kwamen er, die de groep, welke zich reeds rondom Gideon gevormd had, enthousiast tegemoet trokken en zich bij haar aansloten. Wat een genade van God, dat Gideon mannen vond, die er als boden voor hem op uit wilden trekken, en dat die toen ook nog gehoor vonden. Denk aan de klacht van Debora over veler laksheid.
c) God schenkt aan Gideon vaster geloof, vs. 36-40. Moed is echter nog niet hetzelfde als geloof. Evenmin als massaal enthousiasme hetzelfde is als Godsvertrouwen. Aan het laatste heeft het Gideon toch nog ontbroken, toen het er op aan ging komen. Toen gebeuren ging, wat hij voor zo'n kleine clan, als die van Abiêzer was, iets veel te groots gevonden had, en zeker voor zichzelf, de jongste thuis, vs. 15. Hij zei tot God: „Wanneer u van plan bent 93) Israël door mijn hand te verlossen, zoals U gesproken hebt, 36". En toen deed Gideon aan God een geheel persoonlijk verzoek. Hij legde de nadruk op het woordje „ik". Nu was hij wel een erkend aanvoerder met aanhang, maar kon hij nog steeds maar niet goed geloven, dat God hèm had uitgekozen voor zulk een taak. Daarom sprak hij: „Zie ik, ik ga deze wollen vacht op de dorsvloer leggen. Als er nu alleen maar dauw op de vacht zal zijn, maar op de hele grond droogte, zal ik daaraan bemerken 94), dat U door mijn hand Israël verlossen gaat, zoals U gesproken hebt", vs. 37. Het geschiedde zo. De volgende morgen wrong Gideon wel een schaal vol vocht uit de wollen vacht. God had zijn bede verhoord en Gideon had daarmede eigenlijk tevreden moeten zijn. Daarom vroeg hij nederig, of God Zich toch niet tegen hem vertoornen wilde, wanneer hij nu ook nog eens een totaal tegengesteld 499
§ 8
De erfenis bedreigd
wonder vroeg. Alles in het rond kletsnat, maar de schapevacht kurkdroog. „En God deed zo in die nacht. Alleen op de vacht was droogte, maar op de hele grond lag dauw" vs. 40. Onder de dauw in de geschiedenis van Gideon moeten we iets geheel anders verstaan dan wat wij, Westerlingen, dauw noemen. Dr. James Neil noemt het in zijn boek „Palestina en de bijbel" hoofdstuk IV liever „nachtmist". Hij schrijft: „De voornaamste tijd des jaars, waarin het Heilige Land behoefte heeft aan dauw en waarin ook rijkelijk in die behoefte voorzien wordt, is zomer en herfst. Dan zijn er zes achtereenvolgende maanden van volslagen droogte, zelfs onder de gunstigste omstandigheden. Van de eerste week in Mei tot midden Oktober valt er gewoonlijk geen druppel regen en elke dag schijnt de zon gedurende twaalf uren met grote kracht, zonder door een enkele wolk onderschept te worden". „Tengevolge van die aanhoudende droge hitte wordt alle plantengroei sterk benadeeld en zou er geen groen in 't land overblijven, indien er niet op de volgende heerlijke wijze in voorzien werd. Gedurende die tijd en voornamelijk in de tweede helft, het einde van Augustus, September en Oktober, brengen de heersende westenwinden een ontzaglijke voorraad vocht uit de Middellandse Zee. Dit vocht wordt verdicht zodra het in aanraking komt met de koude nachtlucht op het land. Want een eigenaardigheid van Syrië is, dat de nachten er meestal even koud als de dagen heet zijn". „Deze samentrekking of vorming-van-wolken vindt vooral plaats, wanneer de vochtige winden de heuvelen en bergen bereiken. Dan rolt de vrijgekomen vochtigheid over de toppen in massa's van zware mist, die al voorttrekkende overal grote hoeveelheden achterlaten van hetgeen in de bijbel dauw genoemd wordt. In strikt-wetenschappelijke zin is het regen en volstrekt niet wat wij dauw noemen, want de damp wordt in de lucht verdikt vex5r hij de grond raakt. Deze dauw is het best te vergelijken met onze motregen, maar men moet goed onthouden, dat hij in Palestina nooit overdag valt, doch uitsluitend gedurende de nacht". „Dit vocht valt dus alleen des nachts. Het
500
De erfenis bedreigd
§8
daalt niet gelijk de regen uit de hoge wolken. Het wordt tot fijne druppels gevormd niet ver boven de oppervlakte van de grond. Het daalt in zeer kleine deeltjes, die men nauwelijks druppels kan noemen. Het heeft een geheel ander voorkomen dan de regen. Het verdwijnt zodra de zon heet wordt. Al die eigenschappen samen doen het zoveel verschillen van de gewone regen, dat men het sedert eeuwen en eeuwen een af zonderlijke naam gegeven heeft: tal, welk woord door de vertalers algemeen door dauw weergegeven is". „Wanneer er dus van dauw gesproken wordt, gelijk in het wonder, waarmee Gideon bevoorrecht werd, weten we meteen in welk jaargetijde die gebeurtenis plaatsgreep, namelijk in de tweede helft van het hete seizoen. Deze mist is dus van veel meer waarde dan onze dauw en verschilt er sterk van. Hij heeft drievoudig voordeel. Vooreerst valt hij alleen in het heetste en droogste seizoen, als er van geen andere vochtigheid sprake is. Ten tweede komt hij bijna geregeld elke nacht en waait er nauwelijks een andere dan westenwind. En ten derde daalt hij in zo grote overvloed, dat alle gewas geen ander vocht nodig heeft Het water, door deze laaghangende wolken geleverd, is geheel voldoende om het zomergewas te doen rijpen, de weiden der woestijn met gras te bedekken, de vijgen, de beziën en de olijven te doen zwellen en aan de druiven haar heerlijke geur te geven; in één woord: alle soorten van planten zo schoon en voordelig mogelijk te ontwikkelen. Zo overvloedig is deze mist, dat daardoor het teken aan Gideon gegeven, al blijft het een wonder, veel natuurlijker is dan het door onze dauw zcp zijn. Dat Gideon uit het schapenyacht een schaal vol dauw kon wringen, zou in West-Europa iets onbegrijpelijks zijn, maar is geheel in overeenstemming met de overvloed, waarin thans nog de nachtmist valt". Uit deze geschiedenis is te leren, hoe geduldig God is jegens hen, die wel op de goede weg gaan, maar die daarop toch nog wel eens wankelen, zoals Gideon. 501
§ 8
De erfenis bedreigd
Misschien heeft Gideon trouwens wel bijzondere reden gehad om van God de verzekering te vragen, dat Hij hèm heus tot verlosser van Israël geroepen had. Gideon ontving immers wel van verschillende zijden steun, van Manasse, Aser, ZebuIon en Naftali, maar vermoedelijk toch nog niet in die mate als behoord had, vgl. 7 : 23. Issaschar wordt in het geheel niet genoemd. Efraim ontbrak ook op het appel. En waarschijnlijk is in deze tijd de moord op de broers van Gideon gepleegd, waarvoor straks Zeba en Zalmuna aansprakelijk zullen blijken. Want blijkbaar waren die broers op het moment der verschijning van de Engel van Jahweh aan Gideon nog in leven. Gideon noemde toen zichzelf de jongste, vs. 15. In elk geval heeft God Zijn nederbuigende goedheid getoond door een vreesachtige gelovige tegemoet te komen met middelen tot vermeerdering van zijn Godsvertrouwen. Zo heeft Hij ook jegens Abraham, Mozes en Jeremia gehandeld. En zo handelt Hij thans nog jegens ons. Want hoewel wij thans zelfs een complete bijbel mogen bezitten, heeft God daaraan nog de doop en het avondmaal toegevoegd om ons er van te verzekeren, dat Hij om Christus wil onze Vader wil zijn. Heeft God door dit dubbele wonder nog meer tot Gideon willen zeggen? Er zijn, zo deelt een Rooms-Katholiek exegeet 95) mede, aan dit verhaal „in de loop van de geschiedenis veel allegorische interpretaties gegeven. De voornaamste is die van het „vellus Gedeonis" (het vlies van Gideon, c.v.) toegepast op de Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd". Terecht is dit „Spielerei" genoemd. 96) Maar volgens prof. Holwerda zou Gideon juist déze tekenen hebben gevraagd, omdat er een rechtsstrijd ging beginnen tussen Jahweh en Baal. „Men geloof de tot nu toe, dat men van Baal regen en dergelijke ontving. Hij zou over de natuurkrachten beschikken. Gideon wil nu weten of God werkelijk God is en Baal een afgod, door een teken waaruit blijken moet dat God ook over de natuurkrachten beschikt. Het gaat hier om 502
De erfenis bedreigd
§8
hetzelfde als later bij Elia op de Karmel. Hij wil weten: wie heerst over dauw of droogte, Jahweh of Baal? De tweede keer wordt het omgekeerde gevraagd om alle toeval af te snijden. Dan heeft Gideon zekerheid dat God sprak en hij zich niet stort in een hopeloos avontuur. Dan kan hij de strijd aanbinden tegen Baal, tegen de woorden van Joas in, dat Baal tegen hem zou strijden". Van deze interpretatie zouden we niet graag zeggen, dat zij puur verzinsel is. Zij houdt rekening met bijbelse gegevens. Ten le met de diepte van Gideons roeping zoals God die allereerst aan Gideon getoond heeft, 6 : 25-32, ten 2e met de woorden van Gideons vader, 6 : 32, en ten 3e met de herinnering aan Gideons nieuwe naam, waarmee straks het verhaal over de verdrijving der invallers zal beginnen, 7: 1. 3. Gideons strijd, Richt. 7 :1-8 :21.
Nu pas geeft God aan Gideon gelegenheid om op te treden als verlosser van zijn verdrukte volk. Nadat eerst de oorzaak van die verdrukking getoond is, nl. de verruiling van de dienst van Jahweh tegen die van Baal. Daarna moet het echter aan dat volk van Israël toch nog goed duidelijk worden gemaakt, door wie het nu eigenlijk verlost wordt. Zelfs niet door een mens als Gideon, maar door Gideons God. Door Jahweh! Israëls verlossing moet vooral niet leiden tot een nièuwe vorm van afgoderij. Wanneer men in vs. 1 van dit Schriftdeel leest: „toen stond Jerubbaal — dat is Gideon — vroeg op, enz." moet men daarin geen matte, nietszeggende herhaling zien van wat al is medegedeeld over Gideons naam en bijnaam in 6 : 32. Ook al heeft de een of andere auteur zich van zekere reeds bestaande verhalen bediend voor het vervaardigen van zijn boek over de tijd der richteren, dan behoeft men de man nog niet van nonchalance of vergeetachtigheid te verdenken. Hij zal met zijn notitie „Jerubbaal, dat is Gideon" juist op deze plaats in zijn boekwerk zeker wel zijn wijze bedoeling hebben gehad. „Critische commentaren zien hier een spoor van de door hen 503
§ 8
De erfenis bedreigd
aangenomen vermenging van twee oorspronkelijk aparte verhalen. Maar het noemen van Gideons bijnaam op dit moment laat juist de achtergrond van dit hele gedeelte zien: de strijd gaat niet tussen Gideon en de Midianieten, maar tussen Jahweh en Baal. Nu heeft de Geest Gideon aangetrokken, de man tegen wie Baal zou strijden: laat Baal nu opkomen als hij God is. Baal heeft tot nu toe niets gedaan!" 97) Het brede Schriftgedeelte, dat aldus wordt ingeleid, bespreken we naar de volgende orde. (A-D). A. Gideon mag maar een kleine bende overhouden, 7: 1-8. De moedige oproep van Gideon had gehoor gevonden. Enthousiast hadden er 32 elafim, afdelingen, uit de noordelijke stammen zich bij hem aangesloten. Het was nog maar een handjevol vergeleken bij de ontelbare scharen, waarmee de plunderaars opnieuw waren komen opdagen. Maar Gideon trekt hen daarmee toch tegemoet. Zijn legertje groepeert zich „boven de bron Harod". De naam van deze bron zal straks duidelijk worden. Ten Noorden daarvan, in de vlakte, hadden de Midianieten en hun bondgenoten hun tenten opgeslagen. ,,Aan de kant van de Waarzeggersheuvel" (de heuvel van de moreh). „We zijn hier in de omgeving van Endor, waar Saul een waarzegster bezocht (vgl. ook Ps. 83: 11). Het Kanaanitisch bijgeloof is in deze streek diep geworteld. Vgl. ook met de hier beschreven verlossing Gods in dit gebied de strijd van Saul in deze zelfde streek, 1 Sam. 31". 98) Dus een handjevol. Verdwijnend klein, vergeleken met de overmacht aan de andere zijde. Maar God heeft met Israël droeve ervaring opgedaan. Het neigt zo gemakkelijk tot afgodische verering van schepselen. Mocht dit kleine legertje straks de vijand verslaan, dan zou er gevaar bestaan voor grootspraak. Dat hebben wij dan toch maar klaar gespeeld! Daarom gaat Jahweh het leger van Gideon decimeren. Hij gebiedt het tref fen van twee maatregelen. Ten eerste moet aan iedereen, die bang is en beeft (charad, 504
De erfenis bedreigd
§8
beven, blijkbaar is de bron hier later naar genoemd: de bron Charod) gelegenheid worden geboden naar huis terug te keren. Dit was hetzelfde wat Mozes ook al geboden had, zie Deut. 20: 1-9, Ic, 648. En wat bleek? Dat van de 32 elaf im er 22 elaf im waren, die van dit grootmoedige aanbod gebruik maakten. Vers 3 luidt in vertaling waarschijnlijk het best aldus: „Welnu, laat ten aanhoren van het volk uitroepen: Wie bevreesd en beangst is, kere terug. Daarop schiftte Gideon in allerijl zijn manschappen 99) en 22 af delingen van hen keerden terug, zodat er nog tien af delingen overbleven". Een drastische vermindering. En toch vond God, dat Gideon nóg teveel soldaten had overgehouden. Hij moest nu nog met zijn mannen naar de bron gaan en hen allen laten drinken. Een heel gewone maatregel, wanneer een vermoeiende dag te wachten staat. Maar Gideon zou goed moeten letten op de manier, waarop de mannen zouden drinken. Degenen, die zich pardoes op de grond zouden laten vallen en water zouden drinken zoals een hond dat doet, slurpend, zou Gideon apart moeten houden. Dit bleken er maar 300 te zijn. Al de anderen hadden eerst gebukt, met een knie op de grond en toen uit hun hand gedronken. In Toen zeide Jahweh tot Gideon: „Door de driehonderd mannen, die geslurpt hebben, zal Ik u(lieden) verlossen en Midian in uw hand geven. Maar al het overige volk kan heengaan, ieder naar z'n woonplaats" vs. 7. Daarop namen ze de proviand van het volk (dat heenging) in handen, alsmede hun hoorns. Maar alle (overige) Israëlitische mannen zond hij (nl. Gideon) weg, allen naar hun tenten. (Slechts de) 300 mannen hield hij bij zich, vs. 8a. De verhaler van deze geschiedenis heeft ons hier alvast een paar dingen medegedeeld, die dienstig zijn tot het recht verstaan van het vervolg. Wanneer we straks zullen lezen, dat elk van de 300 mannen beschikte over een kruik, vernemen we hier, hoe men daaraan kwam. De proviand werd in kruiken bewaard. 19 En sommigen hadden blijkbaar hoorns meegebracht om daarmee aan elkaar signalen te geven of misschien 505
§ 8
De erfenis bedreigd
ook wel om door massaal geblaas op de hoorns de vijand schrik aan te jagen.
B. Gideon moet vooraf uit vijandelijke mond vernemen, dat van God de overwinning komen zal, 7 : 9-14. De verhaler had in de vorige pericoop ook nog een andere mededeling ter voorbereiding op het vervolg gedaan. Hij had dat stukje besloten met de herinnering (zie vs. 1) dat het kamp van de Midianieten beneden Gideon lag, in de vlakte. Dit verklaart alvast iets uit de droom van de Midianiet, die we straks over een naar beneden rollend gerstebrood zullen horen vertellen. Op de dag, waarvan daareven sprake was, had Gideon vanzelf nog niets tegen de Midianieten kunnen ondernemen. Die dag was in beslag genomen door de dubbele schifting van Gideons manschappen. Hij zal vanwege de vermoeienissen vroeg in slaap gevallen zijn. Maar waarschijnlijk reeds in z'n eerste slaap (zoals straks zal blijken) ontving hij van God bevel tegen de vijand op te trekken. Met de belofte er bij: „Want Ik heb hem in uw hand gegeven" vs. 9. Die toezegging zal op Gideon eerst een vreemde indruk hebben gemaakt. Hoe was zijn geloof beproefd door het verlies van het overgrote deel zijner volgelingen! En moest hij nil juist tot de aanval overgaan? Daarom kwam Jahweh hem met de volgende opdracht te hulp. Wanneer het Gideon aan moed ontbrak om met zo'n klein getal tot de aanval over te gaan, moest hij maar met zijn knecht Pura naar het kamp der vijanden af dalen. Dan zou hij daar uit hun eigen mond wel iets horen, waardoor zijn handen gesterkt zouden worden. Beschermd door het nachtelijk duister gingen zij beiden dus naar de buitenkant van de Midianitische legerplaats. Deze buitenkant bestond uit een ring van gewapende mannen, die om het kamp heen was gelegd. Daarbinnen bevonden zich de vrouwen en kinderen en de talrijke kamelen, waarover de Midianieten en hun bondgenoten beschikten. 102) 506
De erfenis bedreigd
§8
Het tweetal kwam daar blijkbaar aan, toen het uitzetten van de wachtposten voor de eerste nachtwake enige tijd achter de rug was, vgl. vs. 19. In de late avond, zouden wij zeggen. De terugkomst van een der mannen zal een tentgenoot, die geen dienst gehad en geslapen had, wakker hebben gemaakt. De laatste vertelde toen wat hij had gedroomd. Hij had een gerstebrood hun legerplaats binnen zien rollen. Hij zag, dat het brood zo krachtig tegen een tent aan kwam, dat deze helemaal ondersteboven ging en op de grond kwam te liggen. Zijn kameraad begreep onmiddellijk, wat die droom betekende. Dat gerstebrood was een beeld van het arme, uitgezogen Israël. (In tegenstelling met tarwe was gerst het voedsel der armen, Ic, 57). En die tent was een beeld voor het leger van de Midianieten en hun bondgenoten, allemaal echte tentbewoners, nomaden. En door hetgeen in de droom met dat brood en die tent gebeurd was, wilde God zeggen, dat Hij het hele legerkamp in handen had gegeven van Gideon, de zoon van Joas. Onder die naam, zijn echte en oorspronkelijke naam, had Gideon dus al enige bekendheid gekregen. Men had vernomen, dat het nu al zo lang verdrukte Israël onder zijn leiding eindelijk begonnen was in verzet te komen tegen de rovers. Toen Gideon dit gesprek, dat binnen de tent gevoerd werd, daarbuiten aangehoord had, viel hij aanbiddend neer. Wat een wonderlijke leiding, die nu alreeds alle eer van de toekomstige overwinning reserveerde voor Jahweh, maar tegelijk zijn geloof bijzonder versterkte. De schrik van Jahweh was weer voor Israël uitgegaan, Ex. 23 : 27, als in de dagen van Jozua en Debora. Wanneer Hem dat behaagt, kan God door kleine mensenkracht zeer grote dingen doen, Ps. 20 : 8, 2 Cor. 12 : 9.
C. God zelf slaat het leger der Midianieten uiteen, 7: 15-22. Teruggekomen bij zijn mannen heeft Gideon hen allereerst deelgenoten gemaakt van zijn vast geloof, dat Jahweh de legerplaats der Midianieten in hun hand gegeven had. Vervolgens heeft hij hen in drie groepen verdeeld, die elk van één kant het vijandelijk kamp zouden naderen met in de ene hand 507
§ 8
De erfenis bedreigd
een brandende fakkel, die in een kruik wat gedoofd en verborgen gehouden werd, en in de andere hand een hoorn. Op het moment, dat Gideon zou aangeven, zouden allen tegelijk op de hoorns blazen, met de fakkels zwaaien en de strijdkreet uitroepen: „Voor Jahweh en voor Gideon!" Dit plan werd behoedzaam uitgevoerd. Gideon wachtte het geschikte ogenblik af, waarop de verwisseling van wachtposten voor de middelste nachtwake had plaats gehad en de meeste mensen weer sliepen. Door de Oosterlingen werden nl. de twaalf uren duisternis, van 's avonds zes tot 's morgens zes, in drie nachtwaken verdeeld. Gideon zal dus omstreeks half elf 's avonds (onze tijd) met zijn actie begonnen zijn. 103) Hij en de mannen van zijn groep bliezen plotseling op de hoorns en sloegen hun kruiken tegen elkaar stuk, waardoor de fakkels fel begonnen te branden. Op het zien hiervan volgden de twee andere groepen hun voorbeeld. De Israëlieten deden niets anders dan staan, blijven staan, en zwaaien met hun fakkels en blazen op hun hoorns en daartussendoor roepen: „Het zwaard van Jahweh en van Gideon!" De uitwerking van dit optreden was voor de plunderaars verschrikkelijk. „Zij (d.w.z. Gideon en de zijnen) bleven allen staan, waar zij stonden, rondom het kamp. Maar het gehele kamp begon te rennen, te schreeuwen en te vluchten, vs. 21. Terwijl de driehonderd op de hoorns bliezen, maakte Jahweh, dat iedereen in heel het kamp het zwaard tegen z'n makker richtte. Het leger vluchtte naar Beth-Sitta („acaciahuis") in de richting van Zerera (waarschijnlijk te lezen Zereda d.i. Zarethan) naar de (Jordaan-)oever bij Abel-Mehola, boven Tabbat" vs. 22. Over de lokalisatie van genoemde drie plaatsen zijn de geleerden het niet geheel eens (zie over Zarethan Id, 65). Een van hen schrijft: „Alle drie genoemde steden lagen in Transjordanië en misschien kan ieder van de drie het best gelokaliseerd worden ten opzichte van Jabes in Gilead. Zerera (of Zarethan) lag 10 mijl pal ten Zuiden daarvan; Abel-Mehola 508
De erfenis bedreigd
§8
ongeveer 6 mijl ten Oosten en Tabbat ongeveer 7 mijl Zuidzuid-oost daarvan. De vermelding van Succoth en Pniël in een later stadium der vlucht (8 : 5, 8, zie ook 8 : 11) wijst er op, dat de Midianieten in het algemeen in Zuid-oostelijke richting trokken. Onder zulke omstandigheden ligt het voor de hand, dat de overlevenden zich wijd verspreiden". DA) Hoe duidelijk had Jahweh weer getoond, dat Israël op Hem rekenen kon, ook al was het klein en vernederd, wanneer het terugkeerde tot Zijn verbond. Want voor God tellen getallen niet als voor ons. In Gideons overwinning op de Midianieten was gebleken, wat God voor Israël doen wilde en doen kon, wanneer het jegens Hem maar trouw was. Dat hebben latere vromen goed begrepen. In dagen van benauwdheid herinnerden zij God en elkaar aan de machtige daden van Jahweh „op Midiansdag" Ps. 83: 10, Jes. 9 : 3. D. Gideon ruimt de resten van het verslagen leger op,
: 23 — 8 : 21. Nu de kracht van de vijand door God zelf geknakt was, kon het resterende werk wel aan mensen worden overgelaten. Helaas is dat toen echter wel wat al te menselijk uitgevoerd. Niet alleen klein-menselijk, maar bepaald ook zondig-menselijk. Het blijkt uit de volgende twee Schriftgedeelten. a) Gideon voorziet zich van helpers bij de eerste achtervol-
ging, : 24-8 : 3. Het ging er nu om, dat men van Israëlitische zijde er voor zou zorgen aan de slag, die God de vijanden had toegebracht, zo groot mogelijk effect te verlenen. De Israëlieten uit de noordelijke stammen, die zich aanvankelijk bij Gideon hadden gevoegd en nog maar amper op weg naar huis waren, konden gemakkelijk worden teruggeroepen. De een gaf het bericht der overwinning aan de ander door. 105) Zij namen terstond aan de achtervolging van de Midianieten deel. Maar aan de Efralinieten zond Gideon boodschappers met het verzoek uit hun gebergte af te dalen en van het Zuiden uit 509
§ 8 De erfenis bedreigd
de Midianieten het overtrekken van de westelijke zijbeken van de Jordaan en van de Jordaan zelf te beletten. Zo geraakten de vluchtelingen dus in de klem. De Efraïmieten slaagden er zelfs in twee Midianitische vorsten gevangen te nemen. De een heette Oreb, wat raaf betekende, en de ander Zeëb, wat wolf betekende. Namen, die wel iets te denken geven. Ze klinken zeer roof zuchtig. Overigens „Zeëb", „wolf", wordt nog in het arabisch (dhi'ab) gebruikt als naam voor een sheikh.106) De plaatsen, waar hun het hoofd werd afgehakt, zijn sindsdien genoemd „de rots van Oreb" — in Jes. 10 : 26 wordt het nog opgehaald — en „de perskuip van Zeëb". Toen de Efralmieten zich van hun taak gekweten hadden in de Jordaanstreek, brachten enigen van hen de hoof den van Oreb en Zeëb vandaar 107) mee om die aan Gideon te tonen. Zo ging dat in die dagen. „Het was moeilijk om de gehele lijken te transporteren. Ten einde de gedoden te kunnen tellen of identificeren, sloeg men hun daarom de hoof den af en bracht die naar het hoofdkwartier. Dit was overal in het oude Nabije Oosten gebruikelijk. Er bestond overigens nog een tweede manier om dit doel met weinig moeite te bereiken: men hakte een handpalm van het slachtoffer af (eigenlijk de gehele hand, van de pols af). Ook in Egyptische, Oegaritische en Mesopotamische documenten is herhaaldelijk sprake van dit afhakken van hoof den of handpalmen, die dan triomfantelijk op een hoop werden geworpen. Toen Gideon optrok tegen twee Midianitische aanvoerders, Zebah en Zalmuna, klopte hij bij de bewoners van een stad aan om hulp en onderkomen. Maar de overheden van Sukkoth vroegen spottend: „Zijn de handpalmen van Zebah en Zalmuna soms al in uw bezit, dat we aan uw leger brood zouden geven?" 108) Op dit laatste komen we straks terug. De verhaler deelt ons vooraf nog iets anders mee. Het is waarschijnlijk bij dezelfde gelegenheid, als toen de Ef rairnieten met de hoof den van Oreb en Zeëb bij Gideon kwamen, gebeurd, dat zij er Gideon een verwijt van maakten, dat hij bij het ten strijde trekken geen oproep aan hèn had doen toeko510
De erfenis bedreigd
§8
men. Daardoor had Gideon hun tekort gedaan. Zij namen het hem zeer kwalijk. De reden, waarom de Efra1mieten zo tegen Gideon tekeergingen, wordt niet uitdrukkelijk genoemd, maar laat zich gemakkelijk raden. Want nu was toch aan de stam van Efraïm door God zelf voorrang gegeven boven de stam van Manasse, Gen. 48: 14, Joz. 16 : 4, 5, en daar trad me opeens uit dat Manasse een totaal onbekende man op, afkomstig uit een gering geslacht, tot verlossing van Israël. Die eer had toch zeker iemand uit Efraïm te beurt gevallen moeten zijn. „Het schijnt, dat de stam van Efraim zich in de eerste tijd der vestiging verheugd heeft in een zekere suprematie over de andere stammen. Zijn grondgebied in het centrale bergland was een van de weinige streken, waar de verovering wat meer compleet was geweest en waar de Efraimieten dankzij hun centrale positie bewaard gebleven waren voor menige inval van Israëls vijandige buren, zodat zij over een veel groter vrijheid beschikten om zich te consolideren dan de andere stammen. De twee voornaamste heiligdommen van de richterentijd, Bethel en Silo, die gefunctioneerd hebben als verzamelpunt der stammen, lagen binnen Efraïms grenzen en dit feit verhoogde zijn prestige ongetwijfeld nog meer". 109) Als dit vermoeden juist is en hoogmoed en jaloersheid de reden gevormd hebben van Efraims grote mond tegen Gideon, kunnen we hier leren, dat niemand zich trots moet verheffen, wanneer God hem geroepen en verkoren heeft tot het een of andere voorrecht, b.v. om te mogen behoren tot Zijn verbondsvolk of zelfs tot een aanzienlijke plaats temidden daarvan. Want dit wangedrag van Efraim staat ongetwijfeld tot onze waarschuwing beschreven. Zoals, omgekeerd, de reactie van Gideon ons moet leren, dat een zacht antwoord de grimmigheid afkeert, Spr. 15: 1. Want Gideon heeft de Efraimieten wijs geantwoord. Prettig, opgewekt, geestig. Hij maakte immers gebruik van een aardige beeldspraak. In het gewone leven werd bij het oogsten het gr66tste deel der vruchten van de boomgaarden binnengehaald en werden bij de nalezing slechts 511
§ 8
De erfenis bedreigd
nog kleine rèstjes van hier en daar ingezameld. Maar thans was het juist andersom gegaan. Gideon sprak: „Nu, wat heb ik gedaan vergeleken met jullie! Is de nalezing van Efraim niet beter dan de oogst van Abiëzer?" Gideon was tevens zo nederig om niet eens zijn eigen naam te noemen, doch slechts die van zijn geslacht, het geringste in Manasse, vgl. 6 : 15, nl. Abiëzer. Maar de Efraimieten moesten toch wel bedenken, dat ook de eer van Un succes aan God toekwam. „Het is in uw hand, dat God Oreb en Zeëb, vorsten van Midian, heeft gegeven. Maar wat heb ik kunnen doen vergeleken met u?" Dankzij deze ontwapenende eerlijkheid en nederigheid van Gideon is de drift der EfraImieten gezakt. Aangenomen dat Gideon zich werkelijk aan enig verzuim heeft schuldig gemaakt en dat hij zo'n belangrijke stam als Efraim had moeten erkennen v(56r hij optrad, kunnen we uit zijn verstandige reactie toch nog leren, hoe men broedertwist moet voorkomen. „Gideon had kunnen zeggen: Ik ben geroepen, of: jullie hebben formeel wel gelijk (Gideon had inderdaad andere stammen moeten mobiliseren), maar jullie bedekken je vleselijke nijd met een geestelijk argument. Hij gaat echter zo niet op de twist in, maar stelt de kwestie zoals ze werkelijk is: het is de strijd des Heren en Hij gaf in barmhartig welbehagen aan Efraïm meer buit dan aan Gideon (vgl. „Vele eersten zullen de laatsten zijn"). Omdat God het alleen deed, weigert Gideon te twisten over menselijk prestige. En ook ziet hij wie hier de eigenlijke vijanden zijn: door broedertwist op dit moment zouden de Midianieten juist kunnen ontkomen". 110) Uit het vervolg zal blijken, dat ook een wijs en gelovig man als Gideon echter nog deerlijk heeft kunnen struikelen.
b) Gideon volvoert met zijn bende van driehonderd man de verdere achtervolging, 8 : 4-21. Hoewel het leger der plunderaars eerst door Gods eigen hand verpletterend was geslagen en daarna tengevolge van het gezamenlijke optreden der te hulp geroepen stammen van Israël ook nog veel volk had moeten verliezen, waren versprei512
De erfenis bedreigd
,ÇS 8
de groepjes ervan toch er nog in geslaagd de Jordaan te bereiken, deze over te steken en zich in het gebied ten Oosten van de Jordaan met elkaar te herenigen tot een leger, dat wel veel en veel minder talrijk was dan het oorspronkelijke, maar dat toch altijd nog een gevaar betekende. Bovendien hadden twee van de Midianitische v6rsten de ramp overleefd. Zij heetten Zebah en Zalmuna. 111) Hun naam had ten Oosten van de Jordaan een geduchte klank Trouwens ook in het Westen. Zij hadden daar op de berg Thabor, gelegen ten Noorden van de vlakte van Jizreël, een paar eigen broers van Gideon ter dood gebracht, 8: 18. Aha. Geen wonder, dat Gideon zo'n vurige ijver vertoonde om dit beruchte tweetal in handen te krijgen en de laatste resten van het leger der rovers te vernietigen. Hij wilde het bloed van zijn broeders wreken. Het is niet geheel en al duidelijk, welke route door Gideon en zijn mannen gevolgd is. De plaatsen Sukkoth en Pniël, die hij passeerde, worden door de geleerden niet eenstemmig geïdentificeerd. Vermoedelijk volgde Gideon de loop van de Jabbok, een oostelijke zijrivier van de Jordaan, en lag Sukkoth 112) ten Noorden hiervan, terwijl Pniël er ten Zuiden van lag, meer naar het Oosten. De inwoners van beide steden bleken niet bereid aan Gideon en zijn mannen proviand te verschaf fen op hun tocht. Dat zullen zij niet gedurfd hebben. 113) Zij hadden met de macht van Zebah en Zalmuna n6g eer en n6g meer kennis gemaakt dan Gideon. Al had deze aan hun overheersers nu wel een grote slag toegebracht, zij konden voorlopig niet aannemen, dat hij hun verdrukkers definitief had uitgeschakeld. Als die rovers eens terugkwamen? Het wilde er bij de inwoners van Sukkoth en Pniël niet in, dat zo'n handjevol en dan nog maar van mannen te voet er toe in staat zou zijn de gevreesde kameelrijders Zebah en Zalmuna te achterhalen en te verslaan. Zij lachten Gideon uit: „Heb je soms de handpalmen van Zebah en Zalmuna al in je hand, dat we aan je leger brood zouden geven?" Dat geduchte tweetal mocht zich later eens op Sukkoth willen wreken. Het is anderzijds te begrijpen, dat deze houding van Suk5 13
§ 8
De erfenis bedreigd
koth voor Gideon een teleurstelling betekende. Maar was hij zelf ook niet een en al vrees geweest, toen de Engel van Jahweh hem riep? Nu betoonde hij zich echter op zijn beurt tegenover mensen, die met de roof zieke nomaden steeds het eerste te maken gehad hadden, hoogst ongeduldig. Wanneer Jahweh straks de twee roverhoofdmannen in zijn hand geven zou, zo luidde zijn dreigement, dan zou hij terugkomen en de lieden van Sukkoth met dorens en distels uit de woestijn afstraffen. En tegenover de mannen van Pniël was hij even vertoornd, omdat zij even ongastvrij en onbroederlijk jegens hem handelden. Hij zou straks hun toren afbreken. Evenals op andere plaatsen beyond zich te Pniël nl. een burcht, waarheen de bevolking in tijden van gevaar vluchtte. Over de lengte en de richting van de weg, die Gideon vervolgens heeft mcieten afleggen om de rest van de vluchtelingen te bereiken, zijn de deskundigen het ook wel weer niet eens, 114) maar Gideon zal stellig een zeer vermoeiende tocht hebben moeten maken, immers „langs de weg der tentbewoners" d.w.z. een karavaanweg, die door de nomaden per kameel vrij gemakkelijk werd afgelegd. 115) De vluchtelingen waren langs die route zo ver het Oosten in getrokken tot zij bij een terrein gekomen waren, waarvan zij dachten, dat zij er volkomen veilig zouden zijn, omdat dit voor mensen te voet immers onbereikbaar scheen. Onbezorgd had men z'n lastdieren uitgespannen en ook zelf rust genomen. Daar werden de rovers echter plotseling door Gideon overvallen. Zebah en Zalmuna trachtten nog te ontkomen, nu blijkbaar eveneens te voet, maar werden gegrepen en hun leger totaal vernietigd. Gideon bracht hen echter niet aanstonds ter dood. Hij had eerst nog zekere plannen met hen. In de eerste plaats nam hij hen mee naar Sukkoth. Vermoedelijk is hij deze stad ook weer bij verrassing binnengevallen. Immers niet na eerst een bezoek aan Pniël te hebben gebracht. Dus is hij zeker langs een andere weg teruggekeerd dan hij gegaan was, zodat men hem niet verwachtte. Niet alleen toonde hij toen aan de oudsten van Sukkoth de twee 514
De erfenis bedreigd
§8
woestijnkoningen, om wie zij hem uitgelachen hadden, maar ook bleek hij een lijst van 77 namen in z'n bezit te hebben van de aanzienlijksten hunner stad. Deze had hij voor zich laten opschrijven door een jongen, die hij in het veld had aangetroffen. Of de schrijfkunst ook verbreid was. 116) Welke straf daarna door Gideon op de heren van Sukkoth toegepast is, is niet met zekerheid uit te maken — heeft hij hen over een bed van doornen en distels heen gesleurd of heeft hij met die doornen en distels hun blote ruggen „gedorst"? — ook niet, of zijn slachtoffers deze kastijding overleefd hebben. 117) Maar Gideons optreden is in elk geval wel zeer streng geweest. Hij had toch kunnen begrijpen, dat de mannen van Sukkoth bang waren voor represailles van de zijde der overheersers. En als zij door Gideon terèchtgesteld zijn, dienen we op te merken, dat volgens de Thora wel andere zonden met de dood moesten worden gestraft, b.v. wanneer een stad zich had schuldig gemaakt aan afgoderij, Deut. 13, maar niet het, overigens evenmin fraaie, gedrag der mannen van Sukkoth. Werpt reeds deze geschiedenis niet een schaduw over Gideons goede naam? Moesten we dus een beslist antwoord op de vraag, of de aanzienlijken van Sukkoth wel bepaald gedóód zijn, schuldig blijven, dit is niet het geval wat de mensen van Pniël betreft. Hebben zij zeker bijtijds bericht over Gideons krasse optreden te Sukkoth ontvangen? Hebben zij daaruit afgeleid, welk gevaar hen bedreigde en zijn zij toen meteen maar in hun stadsburcht, hun toren, gevlucht? Gideon heeft hèn blijkbaar niet kunnen verrassen. Er zal een beleg zijn gevolgd. Daardoor zijn de gemoederen wederzijds almeer verhit en verbitterd. Toen de toren van Pniël eindelijk werd ingenomen, doodde Gideon „de mannen der stad" vs. 17. Dus wel niet de vrouwen en kinderen. Maar het scheelde toch niet veel, of Gideon heeft Sukkoth en Pniël behandeld als steden, die tot Kanaanitische afgoderij waren vervallen. Mòcht het zijn, dat hij reden gehad heeft ze van dit kwaad te verdenken, 118) dan had Mozes voor zulke gevallen de grootste nauwkeurigheid bij het vooronderzoek geboden, Deut. 13: 14 (Hebr. 15) en dan werd bij de 515
8
De erfenis bedreigd
(absolute) ban ook niets en niemand, geen lijf en geen goed gespaard. Toch grensde Gideons handelwijze aan toepassing van de ban. Gelukkig voor hem, dat hij die tevoren maar niet namens God op zijn eigen woonplaats Ofra had moeten toepassen, anders zou hij zijn eigen vader Joas hebben moeten doden. Het optreden van Gideon is in den beginne wel dat van een gelovig man geweest, maar later is er veel vlees en wereld bij gekomen. Dat blijkt ook uit de manier, waarop hij tenslotte met Zebah en Zalmuna heeft afgerekend. Deze beide mannen zijn door Gideon zeer waarschijnlijk ook nog niet aanstonds na de tuchtiging van Sukkoth en Pniël terechtgesteld, gezien het feit, dat Gideon hen eerst heeft willen laten doden door zijn oudste zoon, Jether. De jongen durf de echter niet. Vandaar dat we wel zullen mogen aannemen, dat deze knaap niet tot de 300 heeft behoord en de scène der terechtstelling van Zebah en Zalmuna zich pas te Of ra, Gideons vaderstad, zal hebben afgespeeld, na Gideons terugkeer aldaar. De twee mannen kregen van Gideon de vraag te horen: „Hoe zat dat met de mannen, die gij te Thabor gedood hebt?" 119) In hun antwoord deelden zij mee, dat die mannen er net zo hadden uitgezien als Gideon. „Van gedaante als koningszonen". Is dit vleierij geweest? Zo ja, dan hebben zij daarmee wel iets bereikt, want Gideon sprak: „Zij waren mijn broers, zoons van mijn moeder". Waarschijnlijk heeft Gideons vader dus meer dan één vrouw gehad en heeft Gideon willen zeggen, dat dézen zijn vólle broers waren. Vervolgens sprak hij: „Zo waar Jahweh leeft, als gij hen in het leven gespaard had, zou ik u niet doden". Hierdoor heeft Gideon zich helaas weer van de kleine kant laten kennen. Bij wat voor gelegenheid de broeders van Gideon door de twee roverhoofdmannen gedood zijn, in een eerlijke strijd of door een gemene moord, weten we niet. Vermoedelijk is het eerste het geval geweest, want toen de Engel van Jahweh aan Gideon verscheen, noemde deze zich nog de jongste thuis, 6 : 15. Dus zullen de broers van Gideon 516
De erfenis bedreigd
§8
pas in handen van de Midianieten gevallen zijn na de eerste tekenen van Gideons opstand, 6 : 33-35, en is het te begrijpen, dat Zebah en Zalmuna het toen vooral op Gideons broers gemunt hadden. Hun daad kan dan niet zo maar een moord genoemd worden. Toch heeft Gideon zich tegenover hen gedragen alsof zij zich hieraan hadden schuldig gemaakt en hij in de eerste plaats als bloedwreker van zijn broers moest optreden. In plaats dat hij bedacht door God als richter in Israël te zijn geroepen en uit dien hoof de op te treden met het zwaard Gods tegen vijanden Gods, nl. Midianieten en Amalekieten. „God heeft de ellende van Zijn v61k gezien en hen uitgered. Nu gaat Gideon echter van die uitredding des Heren een persoonlijke zaak maken, hij interesseert zich nu alleen voor zijn broers en vergeet dat hij richter is en geen bloedwreker. Hij had die Midianieten in ièder geval moeten doden, want zij waren de Here een gruwel (let op de ééd van Gideon!)". „Door zo van de strijd en reformatie des Heren een familiezaak te maken laat hij de draad van de reformatie slippen". „Als men gevangenen extra wilde vernederen, liet men ze door een jongen doden. Vgl. de heel andere handelwijze met de vijanden des Heren van Jozua, Joz. 10 : 24, 25! Gideon echter meende, dat een kwajongen wel dat tuig kon afmaken, dat zijn familie, zijn „koninklijk geslacht", had aangerand. Jether durf de hen echter niet te doden, want die koningen waren heus geen „kwajongens". „Nu is de laatste slag voor de Midianieten. Smalend zeggen ze: Je zult er toch zelf aan te pas moeten komen. En hiermee is het gericht Gods over zijn vijanden door het Bondsvolk zelf van zijn luister beroofd. De koningen hebben het laatste woord, omdat Gideon niet zag de wraak van Christus, die zijn vijanden gaat vernielen".120) We hebben er al eerder op gewezen, dat de Engel van Jahweh dezelfde is geweest als de Zoon van God, die Zich later „ontledigd" heeft en als nederige Knecht van Jahweh op aarde verschenen is en nu nog in de hemel als onze Middelaar door Zijn voorbede hierboven voor ons tussentreedt bij de Vader. 517
§ 8
De erfenis bedreigd
Wanneer de nu nog overgebleven resten van die ontlediging en vernedering straks geheel verdwenen zullen zijn, zal onze Heere Jezus Christus echter weer terugkeren in grote heerlijkheid en zal Hij als Vorst der legerscharen van Jahweh (Joz. 5: 14) het grote werk van de zuivering der ganse aarde, waarop de verovering en bezetting van Kanaan nog maar een voorspel is geweest, volvoeren, voltooien. Dan eerst is die tussenfase der vernedering van Gods Zoon geheel en al ten einde. Gideon nam, nadat hij Zebah en Zalmuna gedood had, de maantjes, die hun kamelen om de hals droegen, vs. 21. Voor „maantjes" staat het Hebreeuwse woord „saharonim", dat in verband staat met de Aramese naam van de maangod Sahar. 121) Het waren amuletten, waardoor rijdier en berijder gesteld werden onder de bescherming van de maangod, daar men bij voorkeur des nachts reisde. 122) Dan hadden de karavanen niet zo'n last van de warmte. De prof eet Jesaja heeft het dragen van zulke saharonim later aan de dames van Jeruzalem verweten, Jes. 3: 18. Het waren juwelen in de vorm van maansikkels. De Israëlitische graven hebben menig juweel aan het licht gebracht, waaronder dikwijls gouden oorhangers in de vorm van een zon of van maansikkels voorkomen ... 123) 4. Gideons val, Richt. 8 : 22-32.
„Dat is eens, maar nooit meer". Zo zullen ze gedacht hebben, „de mannen van Israël" vs. 22. Mogen hiermee dan niet alle stammen van Israël bedoeld zijn, toch zeker wel diè noordelijke stammen, welke zeven jaar lang veel van de Midianitische invallen te lijden hebben gehad, 6 : 35, 7 : 23. Zij zeiden daarom tot Gideon: „Zowel gij moet over ons regeren als uw zoon en ook uw kleinzoon, want ge hebt ons uit de hand van Midian gered". Weliswaar wordt hier het woord „koning" niet genoemd, maar iets dergelijks zal wel bedoeld zijn. Men zocht veiligheid. Men wilde tot geen prijs zulk een tijd van verdrukking nòg eens meemaken. Maar in plaats dat men daartoe de weg bewandelde, die God gewezen had — eenvoudig bij Hem blijven, Zijn verbond bewaren 124) — zocht men bescherming tegen 518
De erfenis bedreigd
§8
een herhaling van het gebeurde bij een mens. Zoiets is later eveneens voorgekomen, ten tijde van Samuël, 1 Sam. 8 : 5, 10: 19, 12: 12 (Geef ons een koning, zoals de andere volken er ook een hebben, die voor hen uitgaat in de strijd.) Voor déze verleiding is Gideon niét bezweken. Hij herinnerde zich al te goed het onderwijs, dat God hem gegeven had door zijn roeping en door de bevestiging daarvan met de vlam uit de rots, die het offer verteerde; door de natte en droge schapevacht op de dorsvloer; door de kleine bende van 300 man, welke God hem overliet; door de droom, die de ene Midianiet aan de andere vertelde; en door de onderlinge strijd, waarin de vijanden elkaar finaal afmaakten. Helaas, de woorden, waarmee Gideon het aanbod van een erfelijk koningschap in Israël van de hand wees, geven over de bedoeling van hen, die hem dit aanbod deden, te denken. Gideon zal bij hen gemis aan dank jegens God hebben geconstateerd en vleselijk vertrouwen op een menselijke instelling voor de toekomst. Hij antwoordde tenminste. „Niet ik, noch mijn zoon" — waarschijnlijk had Gideon, als mindere man, toen nog maar één vrouw en nog maar één zoon, Jether, vs. 20 — „Jahweh zal over u heersen" vgl. vs. 31. Had hij het hierbij nu maar gelaten. Maar hij heeft gemeend op een bepaalde manier wat voor God te moeten doen, nl. door aan God een deel van de buit te geven. Dit was bij ons weten wel niet gevraagd. Maar het zou, als Gideon toch zijn dankbaarheid jegens God wilde tonen althans een goede manier geweest zijn, wanneer hij zich gehouden had aan het voorbeeld, dat door Mozes en Eleazar eens gesteld was, 66k na een overwinning op Midianieten. Zie hierover Num. 31, Ic, 319. Dan zou eenvoudig een zeker deel van de buit aan priesters en levieten gegeven zijn. Maar Gideon heeft iets anders gedaan, dat hij zelf bedacht. Hij heeft gevraagd, of ieder, die op de Ismaëlieten buit behaald had, daarvan één gouden ring aan hem wilde geven. De verhaler noteert betreffende de verslagen plunderaars, dat zij nl. Ismaëlieten waren en daarom gouden ringen droegen. 519
§ 8
De erfenis bedreigd
Het woord „Ismaëlieten" wordt dan niet volkenkundig gebezigd, maar maatschappelijk, ter aanduiding van nomaden, woestijnbewoners. Wanneer we hier vernemen, dat de Israëlieten op deze bedoeïenen, o.a. gouden ringen hebben buitgemaakt, behoeft ons dat niet te verwonderen, want „Oosterse volken, ook mannen, zelfs soldaten, waren pronkziek". 125) De schat aan goud, die men aan Gideon schonk, zal wel groot geweest zijn, anders zou het gewicht ervan niet zijn vermeld, maar hoe groot hij geweest is, weten we niet, omdat het gewicht van de sikkel 126) niet vast staat. De opgaven variëren van 6 tot 16 gram. Bovendien herinnert vs. 26 ook nog aan de buit, die Gideon zelf al behaald had op de Idmingen der Midianieten, vs. 21, en bericht het daarvan nader, dat hij bestond uit maantjes, oorhangers en gewaden van „argamaan" (donkerrode gewaden, Ia, 418) — deze waren door die koningen zelf aan den lijve gedragen — en uit halskettingen, die om de nek van hun kamelen hadden gehangen. Van deze ingrediënten heeft Gideon een efod laten maken, vs. 27. Het woord efod wordt door de verhaler zo maar gebezigd, zonder enig commentaar, wat bewijst, dat zijn eerste lezers hem onmiddellijk zullen hebben begrepen. Wij doen daarom goed bij dit woord te denken aan de betekenis, die het kleed, dat ermee bedoeld werd, zowel in Israël als bij omwonende volken had. We spraken hierover uitvoerig in Ia. Reeds de efod van Israëls hogepriester moet een stevig, strak-sluitend gewaad geweest zijn, daar het vervaardigd was van „dicht linnen", „werk van de wever" en gestikt was met gouddraad, Ia, 468. Dit pantserachtig kleed, dat zo stijf was, dat het vanzelf overeind bleef staan, als een harnas, kan op de toeschouwer de indruk van een beeld gemaakt hebben, Ia, 469, 470. Aan deze ef od heeft Gideon een plaats gegeven in zijn stad, dus te Of ra, vs. 27. Reeds hieruit laat zich vermoeden, dat Gideon daarmee een godsdienstig doel heeft nagestreefd; te Ofra heeft hij immers een altaar voor Jahweh opgericht, 6 : 24. 520
De erfenis bedreigd
§8
Wat bevestigd wordt door het slot van vs. 27: „Heel Israël hoereerde hem daar achterna en hij werd voor Gideon en zijn huis tot een valstrik". Van Gideons efod wordt dus hetzelfde gezegd als van „andere goden" Deut. 31: 16, Richt. 2: 17. Ook het woord „strik" werd in Richt. 2 : 3 gebezigd van de afgoden. Het is wel duidelijk, dat de daad van Gideon, nl. het vervaardigen van een efod en het bewaren daarvan te Of ra, door de verhaler diep wordt afgekeurd. Maar wat Gideon met die ef od gedaan heeft of heeft laten doen, is niet duidelijk. Het vermoeden is uitgesproken, dat de efod van Gideon evenals die van Israëls hogepriester voorzien was van een borstlap met stenen, die als orakelstenen zouden zijn gebruikt ten einde van tijd tot tijd Goddelijke openbaringen te ontvangen. Maar heel de opvatting als zou die borstlap zoiets als een etui geweest zijn, hebben we afgewezen als fantasie, Ia, 470. Van zulk een borstlap is in dit Schriftgedeelte overigens niet eens sprake. Welk gebruik Gideon dan echter wèl van zijn efod heeft gemaakt, is een vraag, die we niet weten te beantwoorden. Men zou kunnen vermoeden, dat Gideon zich geroepen gevoeld heeft tot Gods altaar te Of ra niet anders te naderen dan in een z.i. passend godsdienstig gewaad en dat hij uitsluitend een ornaat, dat van dure stof vervaardigd, met gouddraad gestikt en met juwelen bezet was, gehouden heeft voor passend bij de grootheid van Jahweh. Doch ook dit is maar een vermoeden. Zoals het ook maar een vermoeden blijft, dat Gideon zich door anti-EfraImitische gevoelens ertoe zou hebben laten verleiden te Of ra een heiligdom op te richten, in tegenstelling met de tabernakel van Jahweh te Bethel en te Silo. Het is zeker waar, dat de tabernakel op beide genoemde plaatsen heeft gestaan en dus binnen het stamgebied van Efraim is opgericht geweest en het is ook waar, dat Gideon met de EfraImieten minder prettige ervaring heeft opgedaan, 8: 1-3. Maar niets duidt er op, dat Gideon te Of ra bepaald een heiligdom heeft gebouwd, laat staan dat hij dit met een boosaardige bedoeling tegenover de tabernakel van Jahweh zou hebben gedaan. Intussen is het er toch wel van gekomen, dat Gideon met 521
§ 8
De erfenis bedreigd
zijn plechtige godsdienstige gewaad de naam van Jahweh meer geschaad dan gebaat heeft. Gideon heeft de koninklijke waardigheid wel afgewezen, maar heeft helaas vergeten, dat hij evenmin geroepen was om bij God voor zijn volk min of meer als hogepriester op te treden. Zijn bedoeling mag vroom geweest zijn. Hij zal gedacht hebben, dat hij Jahweh meer eerde, wanneer hij met dat deftige gewaad aan te Of ra of feranden bracht. Doch dat offeren was niet de taak van leken als Gideon, maar van priesters. En tot h6gepriesterlijk werk was Gideon helernáál niet geroepen. Maar wanneer iemand nu eenmaal een grote naam heeft, worden zelfs zijn fouten geprezen. Misvattingen, onverstandigheden, pure domheden, ja ellendigheden van geëerde mannen zijn vaak reeds tijdens hun leven als hoogste wijsheid bejubeld. En het nageslacht zit ermee. Dat ziet men ook in het geval van Gideon. Want alle zonde tegen het tweede gebod — eigenwillige dienst van Jahweh; o zeker, zeker, allemaal voor Jahweh — voert onherroepelijk tot overtreding van het eerste. Die twee geboden zijn niet te scheiden, Ic, 558. Het is niet zonder reden, dat God in de dekaloog reeds in het slot van het twééde gebod de zegen en vloek des verbonds noemt voor kind en kleinkind. Het is gebleken in het tragische slot van het verhaal, dat het boek Richteren over Gideon bevat. Alvorens dit slot te geven doet de auteur drie dingen. 1. In vs. 28 sluit hij zijn verhaal over de Midianitische verdrukking af. Daarmee was het nu voorgoed afgelopen. Het land had tijdens Gideon veertig jaar rust. Een schraal slot en dat voor zo'n geschiedenis vol grote daden van Jahweh. De oorzaak hiervan volgt onmiddellijk. 2. In vs. 29-31 wordt nl. het een en ander uit Gideons leven verteld, dat voor het verstaan van het vervolg belangrijk zal blijken. „Jerubbaäl nu" — let weer op die schone naam, vgl. 7: 1; de lezer moet het schrijnend contrast met straks alvast voelen — „Jerubbaäl nu, de zoon van Joas, ging wonen in zijn huis". 522
De erfenis bedreigd
§8
Gideon heeft er beslist niet aan gedacht in een grote stad te gaan wonen en voor zichzelf een gebouw te laten zetten, dat leek op een paleis. Zijn oorspronkelijke nederigheid verliet hem niet. Tenminste niet geheel. Want behalve dat hij priesterlijke, ja enigszins hogepriesterlijke allures aannam, verschafte hij zich ook wel een aanzienlijke harem. Zodat hij een respectabel getal zonen kreeg. Van die zonen wordt met enige nadruk vermeld, dat zij Gideon toebehoorden. Dat zij niet alleen door hem verwekt waren, maar hem ook toebehoorden. Dit grijpt vooruit op wat er van één andere zoon van Gideon wordt bericht. „Ook zijn bijvrouw, die te Sichem woonde, schonk hem een zoon. Hij gaf hem de naam Abimelech" vs. 31. (Zo vertalen we voorlopig.) De zeventig zonen van Gideon werden gerekend te behoren tot het geslacht van Gideon. Zij werden gezien naar de mannelijke linie. 127) Maar Abimelech naar de vrouwelijke. Straks vernemen we, dat deze zoon van Gideon zich bijzonder liet voorstaan op zijn Sichemitische afkomst, op zijn verwantschap met de familie van zijn moeder, 9: 1. Hoe kwam die jongen aan die naam? Gemeend is, dat hij hem van zijn vader zou gekregen hebben. Dus van Gideon. Deze zou dan in de naam „Abi-melech" zoiets als een geloofsbelijdenis hebben uitgesproken. Abi = mijn Vader, d.w.z. God, is melek = koning. „Een uitspraak, die in de mond van Gideon uitnemend paste". 128) Deze opvatting lijkt ons minder juist. Beter kan men vs. 31 aldus vertalen: „Ook zijn bijvrouw, die te Sichem woonde, schonk hem een zoon. Men gaf hem de bijnaam Abimelech". Oorspronkelijk zal de jongen dus een andere naam gedragen hebben, maar zijn Sichemitische omgeving zal hem, als kind van Gideon, Abimelech hebben genoemd. 129) Op den duur heeft dan die bijnaam de oorspronkelijke naam geheel verdrongen. Deze wordt niet eens vermeld. 3. Tenslotte wordt de dood van Gideon bericht, vs. 32. „Gideon, de zoon van Joas, stierf in gezegende ouderdom en 523
§ 8
De erfenis bedreigd
werd begraven in het graf van zijn vader Joas te Of ra der Abiëzrieten". Helaas is dit echter het einde der Gideonsgeschiedenis niet geweest. Er volgde nog een treurig naspel op. Maar dat heeft Gideon, die toch ondanks zijn zonde jegens de eredienst van Jahweh (2e gebod) niets van het dienen der baals heeft willen weten (le gebod), gelukkig niet behoeven te beleven. Hij is wel diep gevallen. Zonde tegen het 2e gebod leidt wel tot die tegen het le. Maar ze is er toch nog niet identiek mee. Het zal daarom zijn, dat Gideon het althans niet met eigen ogen heeft behoeven aan te zien, dat zijn zonen werden afgeslacht, gelijk later koning Zedekia, Ic, 560. Een verbondsbreker in die zin was hij nu ook weer niet. God liet hem sterven „in goede ouderdom". 5. Gideons zonde bezocht aan zijn kinderen, Richt. 8 : 33-9 :57.
Thans volgt dat naspel. Het begint in 8 : 33. Jammer, dat men dáármee niet een nieuw hoofdstuk heeft laten beginnen. Of althans een nieuwe pericoop. Evenals in 3: 12 (na de dood van Othniël weer terugval tot afgoderij) 4: 1 (dito na de dood van Ehud) en 6: 1 (dito, na Debora?) Zo begint toch ook vs. 33: „Nauwelijks was Gideon gestorven of de Israëlieten hoereerden wederom de baals achterna". Maar daarmee is vs. 33 nog niet ten einde. Er volgt nog: „Ze stelden zich Baal-berith tot een god". Welnu, over deze Baalberith zullen we in hoofdstuk 9 nader horen, zodat we hieruit al kunnen opmaken, dat de pericoop 8 : 33-35 zeer nauw aan Richt. 9 verbonden is. Zij functioneert als inleiding daarop. Daarom volgen we deze verdeling. A. Gideons volk gaat Baal-berith van Sichem vereren, 8 : 33-35. B. Gideons zonen worden vermoord, 9: 1-6. C. Gideons zoon Jotham waarschuwt Sichem en Abimelech voor Gods vloek, 9 : 7-21. D. Gideons zoon Abimelech verwoest Sichem, 9 : 22-49. 524
De erfenis bedreigd
§8
E. Gideons zoon Abimelech wordt zelf voor Tebez gedood, 9 : 50-57.
A. Gideons volk gaat Baäl-berith van Sichem vereren, 8: 33-35. We lezen vs. 33 nog eens over. „Nauwelijks was Gideon gestorven of de Israëlieten hoereerden wederom de baals achterna". We merkten al op, dat we zulke zinnen al eerder waren tegengekomen in 3: 12, 4: 1 en 6: 1. Ja, eigenlijk reeds in 2 : 11, waar de auteur van Richteren een inleiding schreef op de geschiedenissen der herhaalde verlatingen van Jahweh. Telkens hoereerden de Israëlieten toch weer de baals achterna. De baä's, zo stond daar toen, meervoud. Even later echter, in 2 : 13, de Baal, enkelvoud. Omdat op de achtergrond van al die baals toch wel één dominerende idee stond. Hoewel er lokale verschillen in vereringsvorm waren. Aan dat laatste doet vs. 33b denken. ,,Ze stelden zich Baäl-berith tot een god". Blijkens 9 : 4 werd deze Baal-berith bepaald te Sichem vereerd. Daarom zullen we er goed aan doen, wanneer we het woord „Israëlieten" ook nu, evenals b.v. in 8 : 22, niet nemen van alle Israëlieten, maar van de stammen, die zich rondom Gideon hadden geschaard. Tot hun gebied behoorde Sichem met omgeving. Op dat terrein heeft men twee zonden bedreven. Ten eerste heeft men daar aan de dienst van Jahweh de rug toegekeerd. Hoe ondankbaar. Want men was daar door Jahweh van de Midianieten verlost, vs. 34. En ten tweede heeft men zich aldaar ook ondankbaar getoond jegens Gideon. Jegens de man, die het altaar van Baal te Of ra had verwoest. Jerubbaal, vs. 35. Waarin die dubbele ondankbaarheid bestaan heeft, vernemen we uit Richt. 9. 130) Gideons zonen worden vermoord, 9 : 1-6. In deze verzen wordt het eerste optreden van Abimelech verteld. Dit verhaal bestaat uit vier gedeelten. B.
a) Abimelech oppert zijn eerzuchtige plan, vs. I, 2. Waar heeft Abimelech zijn jeugd door gebracht? Bij zijn 525
§ 8
De erfenis bedreigd
vader, te Of ra, of bij zijn moeder, te Sichem? Zeker wel bij zijn moeder, gezien de verregaande steun, die hij later van de Sichemieten ontving. Maar voor het eerste vermoeden zoil de letterlijke vertaling van vs. 1 kunnen pleiten. Abimelech nl., de zoon van Jerubbaal, ging naar Skhem, naar de verwanten
(letterlijk: de broeders) van zijn moeder en sprak tot hen en tot heel het geslacht van het vaderlijk huis van zijn moeder aldus. Wanneer hij náár Sichem ging, moet hij zich toch daarbuiten bevonden hebben, zal iemand zeggen, en waar zal dat eerder geweest zijn dan te Of ra, waar zijn vader geleefd had? Intussen bestaat de mogelijkheid, dat we door deze letterlijke vertaling de tekst toch wat geforceerd opvatten en dat de aanloop van vs. 1 („Abimelech nl., de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem) niets meer betekent dan dat Abimelech tot zekere handeling overging. 131) In dat geval kunnen we beter vertalen: „Abimelech nl., de zoon van Jerubbaäl, wendde zich tot Sichem, tot de verwanten van zijn moeder en haar verdere familie en sprak tot hen aldus". Hoe dit zij, we weten, welk een eerzuchtig plan Abimelech aan de familie zijner moeder heeft voorgelegd. „Spreekt toch op vertrouwelijke wijze 132) tot al de burgers van Sichem: Wat hebt gij liever? 133) Dat zeventig mannen over u heersen, alle zonen van Jerubbaäl, of dat er één man over u heerst? Herinnert u ook, dat (niet zij, maar) ik (van) uw gebeente en uw vlees ben". Al zal Abimelech in deze woorden de verhouding tussen Gideon en diens huis enerzijds en Sichem en z'n burgers (heren, Joz. 24: 11) anderzijds wel op een onaangename manier hebben beschreven, er moet een element van waarheid in gelegen hebben. Het ontbrak in Sichem stellig wel niet aan een beduidend Kanaänitisch volksdeel. Heel Richt. 9 bewijst dat. Maar uit dit hoofdstuk blijkt evenzeer, dat de Kanaänieten te Sichem niet helemaal eigen baas waren. Ook de Israëlieten hadden daar iets te vertellen. Dat zal wel eens wrijving hebben veroorzaakt en daarvan heeft Abimelech natuurlijk handig gebruik gemaakt. Hij heeft geinsinueerd, dat de zeventig zoons 526
De erfenis bedreigd
§8
van Gideon bezig, althans van plan waren de Sichemieten te tiranniseren. Misschien heeft hij ook de naam van zijn vader, Jerubbaal, in hatelijk daglicht gesteld. Jullie zijn toch niet vergeten, dat die man te Of ra een altaar heeft verwoest van dezelfde god, die hier te Sichem zo eerbiedig vereerd wordt? Intussen hebben we begrepen, dat Abimelech aan anderen de eerzucht en heerszucht toedichtte, die hem zelf juist vervulden en dreven. Hij wilde koning te Sichem worden. Hij had daarbij de tijdgeest mee, 8 : 22.
b) De Sichemieten steunen Abimelech, vs. 3, 4. Aan de verschrikkelijke moordpartij, die straks zal plaats hebben, zijn „de burgers" van Sichem — „de heren", die het voor het zeggen hadden in de volksvergadering in tegenstelling met „de mannen" 134) — van het begin af aan niet onschuldig geweest. Zij lieten zich door de familie van Abimelech er toe overhalen voor hun „broeder" partij te kiezen. Om hem in het zadel te helpen, schonken zij hem „zeventig (sikkel) zilver uit het huis van Baal-berith. Daarmee huurde Abimelech zeventig leeglopers en avonturiers, die hem volgden" vs. 4. Door deze mededeling vernemen we het een en ander over het heidens klimaat, dat te Sichem heerste. Reeds door het bericht over geld uit een tempel, dat aan Abimelech werd verstrekt. „In de tempel werd gewoonlijk een tempelschat bewaard, die werd gevormd door vrijwillige gaven en verplichte belastingen. Ook deed de tempel vaak dienst als bank, waar men geld ter bewaring deponeerde onder de veilige hoede der goden". 135) Hier komt bij, dat bedoelde tempel genoemd wordt „huis van Baal-berith". Omdat we het woord „berith" al vaak ontmoet hebben ter aanduiding van het verbond, dat God op Horeb sloot met Israël, zou men in de verleiding kunnen komen te menen, dat de Kanaanieten van Sichem iets dergelijks ook van hun baal hebben beweerd. Dat hun god ook een verbond met hen had gesloten. Want Baal-berith wil zeggen: Baal van het verbond, verbondsbaal. Maar deze opvatting is onwaarschijn527
§ 8
De erfenis bedreigd
lijk. 136) De afgod, waarvan hier sprake is, zal dezelfde geweest zijn als „de vruchtbaarheids- en regengod, die in het hele Kanaanitische gebied vereerd werd. Toen Sichem later, door zijn gunstige en strategische positie, een stad van handel en diplomatieke activiteiten werd, is deze Baal een godheid geworden, voor wiens aangezicht men ook verdragen en verbonden sloot". „Misschien is hij tevens als een god voor het „bankwezen" gezien, getuige een deposito, dat zich in zijn tempel moet hebben bevonden, hoewel aanwezigheid van waardevolle goederen in een tempel op zichzelf niet direct als iets bijzonders behoeft te worden aangemerkt". 137) Als in het voorbijgaan laat het boek Richteren ons hier iets zien van de treurige toestanden, die in de richterentijd geheerst hebben. Veel ter verklaring ervan biedt het ons niet. De eerste lezers zullen Richt. 9 beter begrepen hebben dan wij. Bepaald wat betreft de verhoudingen te Sichem. Ook deze stadsnaam zijn we reeds meermalen tegengekomen. Sichem wordt al genoemd in de geschiedenis van Abraham, Gen. 12, en Jacob, Gen. 33, 34 en 35. Jozua bekrachtigde zo spoedig mogelijk na aankomst in Kanaan Gods verbond met Israël tussen Gebal en Gerizim, m.a.w. dicht bij Sichem, Joz. 8 : 33-35, en hij hernieuwde dit verbond aldaar aan het einde zijns levens, Joz. 24. Sichem was aangewezen als grensplaats tussen het gebied van Efraïm en dat van Manasse, Joz. 17 : 7, maar beh66rde tot Efraïm, 1 Kron. 7 : 28. Het wordt in Joz. 20 : 7 genoemd onder de aangewezen vrijsteden en in Joz. 21 nogmaals en wel als één van de steden, die aan de Kehathieten waren toegewezen. Toen we de twee laatstgenoemde hoofdstukken, Joz. 20 en lazen, hebben we evenwel moeten constateren, dat de 21, bekende Commissie wel aan de stam van Levi die 48 steden toégewezen heeft, maar dat deze steden zeker niet aanstonds alle door Levieten bewoond kunnen zijn geweest, omdat zij eenvoudig niet alle door de betreffende stammen veroverd zijn. We noemden als vaststaand feit en voorbeeld het niet veroverd zijn van Tadnach door Manasse. 528
De erfenis bedreigd
§8
En hoe is dat met Sichem geweest? Nergens staat in de Schrift te lezen, dat deze stad door de Israëlieten — bepaald door de stam van Efraïm, wiens taak het was — veroverd is. Natuurlijk mag men hiervan aan Jozua geen verwijt maken. Het heeft Jozua waarlijk niet aan geloofsmoed ontbroken. Nauwelijks in Kanaän gearriveerd ging hij Mozes' opdracht vervullen om bij de bergen Ebal en Gerizim het Deut.-verbond te ratificeren. Vlak bij Sichem! Ook bedenken we, dat Jozua's taak slechts bestaan heeft in het uitvoeren van twee ontzaglijke raids in het beloof de land + het toewijzen van dat land aan de 91/2 stammen. Daarop stierf hij. Aan deze stammen restte toen de taak de toegewezen gebieden te veroveren. Maar zij hebben zich hiervan helaas niet naar behoren gekweten. De situatie te Sichem zoals we die uit Richt. 9 leren kennen, demonstreert de gegrondheid van de klacht in Richt. 3 : 6. God had het zo geleid, dat de Kanaänieten in de eerste tijd na Jozua nog niet alle waren verdreven. Hij wilde Israël daardoor op de proef stellen, 3 : 4. Maar in die overgangstijd waren de Israëlieten alras ontrouw door zich met de Kanaänieten te verzwageren, 3 : 6. Reeds ten tijde van Othniël. Nu, in de dagen van Gideon, was dat er niet beter op geworden. Te Sichem woonden zeer waarschijnlijk ook wel Israëlieten, maar evengoed Kanaänieten en het is te vrezen, dat die twee zich ook te Sichem met elkaar verzwagerd hebben, gezien het voorbeeld van niemand minder dan Gideon zelf. Het gedrag van Abimelech doet immers sterk vermoeden, dat zijn moeder, Gideons bijvrouw, en haar familie minstens niet zuiver Israëlitisch waren. 138) c9 A bimelech vermoordt zijn broers, vs. 5. Niet voor niets had Abimelech zijn naaste familie van moeders zijde verzocht met de heren van Sichem „op vertrouwelijke wijze" te spreken, vs. 2. Dientengevolge was er van zijn boze plan niets uitgelekt naar zijn familie van vaders zijde te Of ra, zodat hij deze met zijn lijfwacht onverhoeds kon overval529
§ 8
De erfenis bedreigd
len. Al zijn half broers bracht hij ter dood. Echt op de heidense manier van het oude Oosten, Ic, 719. Er staat, dat hij dit deed „ op één steen" wat aan een min of meer officiële terechtstelling doet denken. 139) Abimelech had immers gesuggereerd, dat de zonen van Gideon maar harde heren waren over Sichem. Van deze tirannen werd zijn vaderstad dan nu verlost. Voor deze suggestie van Abimelech boden de feiten wel geen enkele grond. Maar zelfs de grootste wreedaard poogt zijn geweten nog gerust te stellen door zijn monsterachtigheden voor te stellen als rechtmatige handelingen. Zelfs Abimelech heeft aan zijn broedermoord 140) nog een schijn van recht willen geven. Helaas moeten wij bij deze gruwelijke slachtpartij van Abimelech echter terugdenken aan de overtreding van Gods verbond, waaraan zijn vader Gideon zich schuldig maakte. Ziehier de „valstrik", waarvan Richt. 8 : 27 sprak. De vloek des verbonds begon zich te doen gelden. Er zou nog heel wat meer volgen. Slechts één van Gideons zonen ontkwam te Of ra aan de slachting. Nog wel de jongste en dus in mensenoog de geringste, vgl. 6: 15. Maar God had voor hem nog een taak. Over deze Jotham zullen we aanstonds meer horen.
d) Abimelech wordt tot koning uitgeroepen, vs. 6. NA kon de wens van Abimelech en de heren van Sichem in vervulling gaan. Abimelech kon thans als koning worden ingehuldigd. Letten we er op, door wie dit is geschied en waar. 1. Het is geschied door „al de burgers van Sichem en geheel Beth-Millo". De laatste naam, Beth-Millo, schijnt een zeker oord te hebben aangeduid, dat klein genoeg was en dicht genoeg gelegen bij het eigenlijke Sichem om daarmee in één adem te worden genoemd. Op zichzelf zal het woord „millo" zoiets als „vulling" betekend hebben. Denkelijk is die naam gegeven aan zeker terrein, dat tussen twee hogere plaatsen in lag en dat men met puin en aarde zover opgehoogd had, dat er een aantal huizen op gebouwd kon worden. Zulk een millo is 530
De erfenis bedreigd
§8
er ook elders wel geweest. B.v. te Jeruzalem. Het heeft daar een belangrijke rol gespeeld als onderdeel van de Jeruzalemse verdedigingswerken. Het Millo, dat vlak bij Sichem lag, zal er op den duur aan vastgegroeid zijn. Een verschijnsel, dat ook met oude Nederlandse stadjes wel heeft plaats gehad. Vandaag merkt men het b.v. niet eens meer op, wanneer men het oude BrieIle verlaten heeft en zich bevindt in het ook al heel oude Maarland. De meeste steden in het oude Palestina hebben maar een zeer kleine oppervlakte gehad. Daarom moet men zich van Abimelechs koningschap ook maar geen al te grootse voorstelling maken. Palestina heeft vele van zulke stadskoninkjes gekend, Joz. 12 : 7-24. 2. Zoals gezegd zullen we dus onder Beth-Millo een plaatsje moeten verstaan. Er zijn in het land Kanaän wel meer dorpen en steden geweest, die een naam droegen, waarin het woord „Beth" voorkwam (Bethlehem, Bethel). „Omdat het woord „beth" op zichzelf „huis" betekende, ook wel „tempel", zou men zich er toe kunnen laten verleiden te menen, dat de inhuldiging van Abimelech als koning heeft plaats gehad in een gebotiiw, in een tempel. Maar zo is het niet gegaan. Abimelech is ingehuldigd in de open lucht, wat wel meer gebeurd is, b.v. met koning Salomo, 1 Kon. 1: 38, 45. Hetgeen nu volgt kan men niet dan met grote aversie lezen. De plechtigheid van Abimelechs verheffing tot koning heeft niet binnen, maar buiten Sichem plaats gehad. We lezen immers van de burgers van Sichem en Beth-Millo, dat ,,zij
heengingen en Abimelech tot koning maakten bij de 'eeloon (eik, terebint) van het gedenkteken, dat te Sichem is Het ligt voor de hand, dat de auteur van Richt. ons bij dit monument 141) wil doen denken aan de steen, die indertijd door Jozua buiten Sichem was opgericht op een voor Israël historische plaats, Joz. 24 : 26b, 27. De boeken Jozua en Richteren zullen toch niet voor niets zich zo nauw bij elkaar aansluiten, zie § 5. Wie Richt. 9 las, werd verondersteld zich Joz. 24 te herinneren. We zagen overigens, dat reeds de auteur van Joz. 531
§ 8
De erfenis bedreigd
24 er van uitging, dat de plaats, waar Jozua de getuigenis-steen oprichtte, een toen reeds bekende was. En wat die steen zelf betreft, deze zou Israël, zo had Jozua bedoeld, waarschuwen tegen het verlaten van Gods verbond door het vereren van andere goden. Nu, uitgerekend bij die steen heeft Abimelech als koning geparadeerd, allicht omgeven door zijn lijfwacht, die hij zich gehuurd had met het geld uit de tempel van de Sichemitische baäl en met wier hulp hij zijn broeders had vermoord. Reeds de laatste daad was in Israël zulk een zware zonde, dat de bedrijver ervan onverbiddelijk de dood verdiende als een verachter van het verbond van Jahweh. Maar wie weet heeft men juist bedoelde plaats wel voor de kroningsplechtigheid uitgekozen om bij het Israëlitische volksdeel te Sichem enigszins in het gevlij te komen. Maar dan heeft men dit toch op afschuwelijke wijze een rad voor de ogen gedraaid en schandelijk misbruik gemaakt van Gods verbond. Men kan dit verbond ook in zijn mond nemen op Godonterende wijze, Ps. 50 : 16 v.v. C Gideons zoon Jotham waarschuwt Sichem en Abimelech voor Gods vloek, 9: 7-21. Zo'n feestelijke gebeurtenis als Abimelechs verhef fng tot koning door de Sichemieten is uiteraard niet in een verborgen hoek geschied. Er zullen enige dagen van voorbereiding aan voorafgegaan zijn. Vandaar, dat Jotham, de enige overlevende van Gideons zeventig zonen te Of ra, er over vernam en in de gelegenheid was maatregelen te tref fen om het bloed van zijn broeders te wreken. Die plicht heeft hij vervuld door over de moordenaar en zijn handlangers de vloek uit te spreken. Over ander wapen beschikte hij niet. Maar het is zo scherp geweest als een tweesnijdend zwaard. Hij deed het volgende. Ten eerste voorzag hij zich van een geschikte plaats, vanwaaraf hij de feestgangers kon toespreken, vs. 7a. Hij ging staan „op een vooruitstekende punt van de Gerizim". „Het 532
De erfenis bedreigd
s5 8
woord roosj (evenals het arabische equivalent raasj) betekent niet de top, maar een noord-oostelijk gelegen voorgebergte. 1421) „In de atmosfeer van het Nabije Oosten zijn geluiden tot op verre afstand te horen en wat bepaald de Gerizim betreft, daarvan was bij gelegenheid der plechtigheid van Joz. 8 : 30-35 ook al gebruik gemaakt als van een spreekgestoelte in de open lucht". „Op gelijke manier heeft onze Heiland Zich gemakkelijk tot enige duizenden toehoorders kunnen richten, Marc. 4: 1, 6 : 34-44". 143) Tevens beyond Jotham zich op die vooruitstekende rotspunt boven de stad op zulk een veilige af stand van de feestvierders, dat zij hem niet konden grijpen en hij zich bijtijds uit de voeten kon maken, vs. 21. Vervolgens heeft hij zijn toehoorders niet alleen „met luide stem" toegesproken, maar ook op zeer indringende wijze. De man voelde zich nl. geroepen de Sichemieten Gods Woord te doen horen alvorens Gods oordeel zou losbarsten over hun wangedrag. Wie zich op zijn waarschuwing nog daarvan zou willen vrijmaken en zich bekeren, mocht nog op Gods ontferming hopen en ontkomen aan Zijn toom. Dit zal de strekking zijn van de woorden, waarmee Jotham zijn toespraak begon: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en moge God (dan nog) naar u horen, vs. 7b. De toespraak van Jotham heeft voorts uit twee delen bestaan. Uit een verdicht verhaal en uit de toepassing van dat verhaal. 1. Aan zijn verdicht verhaal heeft Jotham de vorm gegeven van een fabel. Dat is niet geheel hetzelfde als een gelijkenis, al heeft een fabel daar wel veel van weg. Want bij een gelijkenis moet men ook altijd vragen, welke bedoeling het (gefingeerde) verhaal heeft. Zo is het met een fabel ook. Alleen is het in een fabel mogelijk, dat daarin niet alleen gesproken wordt door mensen, maar ook door dieren. Of, zoals in de fabel van Jotham, zelfs door planten, bomen. Jotham vertelde: Op zekere dag 144) gingen de bomen er op uit om een koning over zich aan te stellen. Ze zeiden tot de olijfboom: wordt toch koning over ons. Maar de olijf boom 533
De erfenis bedreigd
§ 8
zeide tot hen: Zou ik mijn olie prijsgeven, die God en mensen in mij eren (misschien is te lezen: waarmee men God en mensen eert) en dan boven de bomen gaan zweven? vs. 8, 9. Welk een belangrijke plaats de olijvenolie innam in het dagelijks leven en in de eredienst, hebben we gezien, Ia, 442, 445, Ib, 195, 196. De olijf boom kon er niet aan denken zijn nuttig werk te staken door het koningschap te aanvaarden — iemand 145) vertaalde: door te gaan „zwieren" — over de andere bomen. Daarna wendden de bomen zich tot de vijgeboom en zeiden tot hem: Kom, wees gij dan koning over ons. Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoete vruchten prijsgeven en boven de (andere) bomen gaan zweven? vs. 10, 11. Wat klaagden de Israëlieten in de woestijn er over, dat zij geen vijgen te eten hadden, Num. 20 : 5. 't Was een vrucht, die onze suiker verving. Zij was het gehele jaar voorradig, want ze kon wel driemaal worden geplukt of werd anders gemakkelijk gedroogd en aan hele klompen bewaard. Vervolgens spraken de bomen tot de wijnstok: Kom, wees gij koning over ons. Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most (Ic, 208) prijsgeven, die God en mensen verblijdt en boven de (andere) bomen gaan zweven? vs. 12, 13. Niemand behoeft er zich aan te stoten, dat Jotham sprak over het verblijden van God en mensen door de wijn. Zoals de Heilige Schrift over de vuurofferanden spreekt als Gods „spijze", hoewel God waarlijk geen spijze van ons nodig heeft om in het leven te blijven, Ia, 438, Ib, 174, 179, zo staat hier ook, dat God Zich over het wijnoffer der Zijnen verheugde, Ia, 440, Ib, 190-193. Met een enkel woord laat Jotham waarschijnlijk doorschemeren, dat ook alle andere bomen het aanbod om koning te worden van de hand wezen. Hij spreekt tenminste tenslotte: Toen zeiden alle (!) bomen tot de doornstruik: Kom gij dan als koning over ons regeren. Waarop de doornstruik tot de bomen zei: Als gij het eerlijk meent nu gij mij tot koning over u aanstelt, komt dan maar en neemt uw toevlucht onder mijn 534
111A■■ 1,1
De erfenis bedreigd
§8
schaduw. Maar zo niet (als gij niet te goeder trouw zijt) dan zal er vuur uitgaan van de doornstruik, dat (zelfs) de ceders van de Libanon zal verslinden, vs. 14, 15. Doornstruiken kennen wij ook. Timmerhout leveren ze niet. Voedzame vruchten evenmin Het zijn voorbeeldige nietsnutters. Bladeren dragen ze nauwelijks en in ieder geval zo weinig, dat ze geen schaduw tot iemands verkwikking afwerpen. Maar als zo'n waardeloze droge doornstruik vlam vat, kan hij toch nog wel een gevaar voor het gehele bos betekenen. 2. Wat heeft Jotham met zijn fabel bedoeld? De mening is uitgesproken, zij het ook met meerdere of mindere stelligheid, 146) dat Jotham met zijn fabel alle koningschap in Israël zou hebben willen veroordelen. Dit lijkt ons een ten onrechte generaliserende opvatting. Wie anders dan Abimelech is door Jotham met de doornstruik bedoeld? Die bepaalde man, die zich in die bepaalde tijd tot koning had opgeworpen, maar niet èlk koningschap. Die zaak is hier eenvoudig niet aan de orde. Wanneer Jotham zijn fabel had uitgesproken zonder daar iets aan toe te voegen, zou ieder hebben begrepen, dat hij bedoelde het optreden van Abimelech diep af te keuren. Maar dit niet alleen. De doornstruik — Abimelech — zou wel eens een gevaar voor zijn omgeving kunnen worden. Op deze laatste mogelijkheid heeft Jotham bovendien nog wat nader gewezen. Hij heeft dat gedaan op een diep ernstige manier, vs. 16-20. Want in zijn fabel konden we nog enige humor opmerken. Het was immers geestig zoals hij de pretentieuze doornstruik liet spreken over zijn schaduw (die hééft een doornstruik nagenoeg niet) waarin hij de anderen goedertieren toestond zich te komen verkwikken. Van enige humor is thans echter geen sprake meer. In zijn toepassing op de zo juist uitgesproken fabel laat Jotham niets minder horen dan een prediking van Gods verbondszegen en Gods verbondsvloek. Jothams bedoeling thans verbemdstaal te doen horen laat zich reeds onmiddellijk vermoeden door het eerste woord, 535
§8
De erfenis bedreigd
waarmee zijn toepassing begint. Dat is het (in het Hebreeuws éne) woord „nu dan" vs. 16. Die aanhef kennen we, Ic, 432, 452. Dat vermoeden wordt voorts bevestigd door de volgende woorden van zijn aanhef. Die laat hij immers strak aansluiten bij de zware woorden, die de doornstruik in zijn arrogantie had gebezigd („als gij het eerlijk meent"). Zulk een toepassing maken ook wij wel eens: Nu, over eerlijkheid en trouw gesproken... En dan de inhoud van Jothams toepassing. Die vertoont het volgende thema en het volgende schema. a. Voorzin, vs. 16 (als dit eerlijkheid en trouw is). b. Tussenzin, vs. 17, 18 (maar dit is geen eerlijkheid en trouw). c. Nazin. aa. Als dit wèl eerlijkheid en trouw is, vs. 19. bb. Als dit géén eerlijkheid en trouw is, vs. 20.
Voorzin, vs. 16. Reeds beginnend met een woord, dat vaak als een echte verbondsterm dienst doet („nu dan") slaat Jotham vervolgens uitdrukkelijk het verbondsthema aan, dat heel zijn toepassing beheerst. Nu dan, als gij eerlijk en trouw gehandeld hebt door Abimelech tot koning te maken en als gij goed gehandeld hebt jegens JerubbaJ1 en diens huis en als gij hem vergolden hebt naar zijn daden ... Humor is dit niet. Wel bittere ironie. Als m'n vader dit aan u verdiend heeft! Als dit eerlijkheid en trouw mag heten! a)
b)
Tussenzin, vs. 1Z 18. Maar dit is geen eerlijkheid en trouw. Jotham releveert in 't kort de gang van zaken. Want mijn vader heeft voor u gestreden. Hij heeft zijn leven voor u veil gehad. Hij heeft u verlost uit de hand van Midian, vs. 17. Maar gij, gij hebt u heden tegen het huis mijns vaders gekeerd. 147) Gij hebt zijn zonen, zeventig man, op één steen gedood en hebt Abimelech, een zoon van zijn slavin, 1481 tot koning gemaakt 536
I
De erfenis bedreigd
§8
over de (vrije 149) burgers van Sichem, omdat hij uw bloedverwant is, vs. 18 c) Nazin, vs. 19, 20. In alle hevigheid volgt nu de prediking van Gods vloek over ontrouwe mensen. Zeker, eerst laat Jotham nog wel horen, hoe God Zijn zegen pleegt te gebieden over hen, die in oprechtheid handelen. Maar omdat daarvan bij Abimelech en de Sichemieten geen sprake was geweest, gelijk immers in de tussenzin door Jotham werd aangetoond, komt tengevolge van het scherp contrast de slag met Gods te verwachten vloek des te zwaarder op de schuldige hoof den neer. aa) Gods zegen, vs. 19. Hier neemt Jotham de draad weer op. Hier herhaalt hij het reeds onmiddellijk in de voorzin aangeslagen en in de tussenzin vastgehouden thema. Als gij heden (dus) eerlijk en oprecht gehandeld hebt jegens Jerubbacil en jegens diens huis, verheugt u dan over Abimelech en laat ook hij zich verheugen over u, vs. 19. Dit is een zegenwens. Maar wat voor een! De conditie voor de vervulling van die wens ontbreekt immers. Want zowel de Sichemieten, die Abimelech van morele en financiële steun hebben voorzien, als Abimelech zelf hebben zich jegens Jerubbaal nièt eerlijk en nibt trouw gedragen. Men lette er goed op, dat Jotham zijn vader voortdurend met zijn schone reformatorische naam Jerubbaäl noemt. Daarmee heeft hij Sichem en Abimelech doen voelen, hoe ondankbaar zij hadden gehandeld jegens Jahwèh! bb) Gods vloek, vs. 20. Dreunend klinkt nu de aankondiging van Gods vloek over de verzakers van eerlijkheid en trouw. Let op de aansluiting bij de verwaten taal van de doornstruik (vs. 15b). „Maar zo niet". Deze woorden van de doornstruik neemt Jotham tenslotte over om ze te laten slaan op zijn thema („als gij eerlijk en trouw geweest zijt jegens mijn vader"). Er was van trouw geen sprake geweest. Integendeel. Dus bleef niets anders dan Gods vloek 537
§ 8
De erfenis bedreigd
over. Maar zo niet, dan zal er vuur van Abimelech uitgaan en de burgers van Sichem en Beth-Milo verteren en dan zal er vuur van de burgers van Sichem en Beth-Milo uitgaan en Abimelech verteren, vs. 20. De rest van Richt. 9 laat zien, hoe de vloekprofetie van Jotham tot vervulling gekomen is.
D. Gideons zoon Abimelech verwoest Sichem, 9 : 22-49. Erg lang is Sichem z'n nieuwe meester niet trouw gebleven. Reeds na drie jaar kwam er een keer in de goede verhouding. Hoe kwam dat? Vs. 22-24. De oorzaak van de breuk. Het spreekwoord zegt: „De revolutie verslindt haar eigen kinderen". Daargelaten of deze regel altijd wel opgaat, hij zou voor de nu volgende gang van zaken geen voldoende verklaring bieden. Want waard66r rees er ongenoegen tussen Sichem en Abimelech? Niet vanzelf, maar omdat God een boze geest zond tussen die twee, vs. 23. Ook elders in de Schrift lezen we hiervan. Zulk een boze geest werd door God over Saul gezonden, 1 Sam. 16 : 14, 18: 10, en over de prof eten van Achab, 1 Kon. 22 : 22, 23. Zulke demonen zag Paulus achter de heidense offerpraktijken, 1 Cor. 10 : 20, 21 en op een andere plaats waarschuwt dezelfde apostel ervoor, dat God een krachtige dwaling zou zenden, waardoor men de leugen zou gaan geloven, 2 Thess. 2 : 11. Er lijkt ons niets op tegen om aan te nemen, dat God ook tussen Abimelech en de Sichemieten zulk een demon gezonden heeft Satan en zijn duivelen hebben immers niet pas tijdens Christus en Zijn apostelen bestaan, maar reeds tijdens Adam en Eva in het paradijs, Joh. 8 : 44; vgl. Ib, 486-493 over Lev. 16 : 20-22 (gr. verzoendag). En waartoé liet God die onenigheid komen? Om het misdrijf, jegens de zeventig zonen van Jerubbaäl (gepleegd), te (doen) komen, nl. om hun bloed betaald te zetten aan Abimelech, hun broeder, die hen vermoord had, en aan de burgers van Sichem, die Abimelech tot de moord op zijn broeders in staat gesteld hadden, vs. 24. 538
De erfenis bedreigd
§8
Hier zien we, uit Wiens naam Jotham gesproken had. God distancieerde Zich uitdrukkelijk van het gepleegde onrecht, vgl. 2 Sam. 11: 27, 12 : 14. Ook de Sichemieten worden gestraft. Zelfs het eerst. De heler is minstens zo schuldig als de steler. De verhaler deelt nu mede, door welke twee dingen de Sichemieten zelf zich toen de toom van Abimelech op de hals haalden. Vs. 25. Verzet tegen Abimelech bditen Sichem. We merkten al op, dat Sichem tengevolge van z'n gunstige ligging een belangrijke handelsstad was. Het „was gelegen in de vallei tussen de berg Ebal in het Noorden en de berg Gerizim in het Zuiden op het kruispunt van de weg, die van Jeruzalem naar de vlakte van Jizreël liep, en de weg van de zeekust naar de Jordaanvlakte." 150) Wil de handel van een stad recht floreren, dan is het een eerste vereiste, dat de handelaars daar veilig hun zaken kunnen doen. Voor die veiligheid van Sichem zal Abimelech allicht zorg gedragen hebben. Uit wel begrepen eigenbelang. Daarom moet het een gevoelige vermindering van inkomsten voor Abimelech betekend hebben, toen sommige burgers van Sichem zich in het gebergte — de bergen Ebal en Gerizim lagen er vlak bij — gingen verstoppen en vandaaruit de karavanen begonnen te plunderen v66r deze goed en wel de stad Sichem bereikten. Ze wisten best, dat ze daarmee handelden ten nadele van Abimelech („tegen hem"). Reeds het gerucht aangaande deze plunderingen, door Sichemieten bedreven, moet het hart van Abimelech met wrevel jegens zijn vaderstad hebben vervuld. Hijzelf woonde daar blijkbaar niet, maar hield verblijf te Anima, vs. 41. Zoals vorsten wel meer hun residentie vestigen buiten de hoofdstad des lands. Vs. 26-29. Verzet tegen Abimelech binnen Sichem. Of hetgeen vervolgens verhaald wordt pas gebeurd is nadat de geruchten over het plunderen der handelskaravanen tot Abimelech doorgedrongen waren dan wel of het één met het ander chronologisch samenviel, is uit de Hebreeuwse tekst niet op te maken. Toch kan de N.V. met haar „intussen was 539
§ 8
De erfenis bedreigd
Gaal enz." best gelijk hebben. Het viel ons immers op, dat we niets lazen over maatregelen van Abimelech tegen de Sichemitische roversbenden. Die zal hij zeker wel overwogen hebben, maar er pas toe zijn overgegaan, toen hij vernam, dat er bovendien binnen de stad een partij tegen hem aan het groeien was, die Sichem los van Abimelech wilde hebben. Dit was veroorzaakt door een zekere Gaäl. Deze man was de stad ingekomen en met hem een gezelschap van mensen, die „zijn broeders" worden genoemd. Als dat woord ook nu, zie vs. 1, wat ruim genomen mag worden, in de zin van verwanten, kameraden, zal die Gaal hoofd geweest zijn van een groep avonturiers, die zich nu hier dan daar ophield. Hoewel de mannen aanvankelijk niet van plan waren zich te Sichem te vestigen, zij kwamen er slechts op doorreis, waren zij er blijven hangen. En de burgers van Sichem hadden voor Gaäl een bepaald respect gekregen. Zeker vanwege het geduchte gezelschap, dat hij aanvoerde. Het verblijf van deze man in hun stad had hun een gevoel van onafhankelijkheid tegenover Abimelech bezorgd, vs. 26. Dit gevoel was tot uiting gekomen op het jaarlijkse wijnfeest. De Sichemieten hadden hun druiven geplukt en getreden, hadden daarna hun gewone samenkomsten gehouden in het huis van hun god — dat zal zeker Baäl -berith geweest zijn, 8 : 33, 9 : 4 — waarbij ze hadden gegeten en gedronken en, overmoedig geworden, allerlei lelijke woorden over Abimelech hadden durven zeggen, vs. 27. Waarschijnlijk is dit nog niet het meest verontrustende voor Abimelech geweest. Dronken mensen spreken wel eens meer boude taal. Al laten zij dan toch wel vaak iets merken van wat er in het diepst van hun hart schuilt. Er is enige reden te vermoeden, dat de Sichemieten al van ouds de voorkeur hadden gegeven aan, wat we tegenwoordig zouden noemen, een republikeinse regeringsvorm. Tot de voorouders van, althans een deel, der Sichemieten heeft een zekere Hemor behoord, die een Heviet was, Gen. 34 : 2. Tot de Hevieten hebben ook de Gibeonieten behoord. Welnu, noch van Gibeon noch van Sichem wordt bericht, dat 540
De erfenis bedreigd
§8
zij door een koning geregeerd werden, wel door (een raad van) oudsten en aanzienlijken, Joz. 9: 11, Richt. 9 : 2. Zo zal er dus een oude voedingsbodem gelegen hebben voor het zaad van opstand, dat Gaal bij gelegenheid van het wijnoogstf eest in de harten der Sichemieten strooide. Hij sprak nl.: Wie is Abimelech en wie is Sichem, dat we onder hem zouden staan? Het is niet gezegd, dat Gaal met deze woorden wilde beweren, dat ook hij van afkomst een Sichemiet was. Hij stelde slechts Abimelech en Sichem als twee partijen tegenover elkaar, speculeerde daarbij zeker wel op het oude gevoel voor vrijheid bij de Sichemieten en verklaarde zich met hen solidair door op demagogische wijze van „we" te spreken. En dan was er n6g een tegenstelling, waarvan Gaäl handig gebruik maakte. We raakten haar al even aan. De tegenstelling tussen Hevieten en Israëlieten. De laatsten speelden volgens Gaal over Sichem de baas. Abimelech had een zekere Zebul tot „paqied" over Sichem aangesteld. Dit woord — verband houdende met het werkwoord p-q-d, ons bekend uit o.a. Num. 1 — zal een militaire functie aangeduid hebben. Was het geen schande, dat door middel van zo'n man als Zebul over Sichem geheerst werd door een Israëliet? Want al had Abimelech dan een Sichemitische moeder, hij was de zoon van Jerubbaal, dus — die naam zei al genoeg — van een oer-Israëlitische vader. Maar de Sichemieten waren Hevieten en tot hen behoorden mannen van aanzienlijke afkomst, „mannen van Hemor". Kon dàtgeslach nitreg?Waomtenwijd ondergeschikten zijn van zo'n vreemdeling? vs. 28. 151) Ja, Gaal durf de zelfs te zeggen: Had ik de leiding maar over Sichem. Dan was het met die heerschappij van Abimelech gauw afgelopen. Overlopend van bravour liet hij aan het adres van Abimelech, alsof die er bij tegenwoordig was, de uitdaging horen: Kom maar op met je sterke leger, vs. 29. Vs. 30-49. Abimelech wreekt zich op Sichem. Natuurlijk heeft Zebul van zulke opruiende taal rapport laten uitbrengen bij Abimelech. Daar was hij tenslotte een zebul voor. Waarschijnlijk is dit nl. een oud Kanaanitisch 541
§ 8
De erfenis bedreigd
woord geweest en betekende het op zichzelf eigenlijk reeds „overste" 152), maar is het ter wille van de Israëlitische lezers als eigennaam gebezigd en is daaraan de verklaring „de overste der stad" toegevoegd, vs. 30. Behalve een rapport over de situatie in de stad legde Zebul zijn meester een plan voor, waardoor z.i. het smeulend vuur van opstand het best zou kunnen worden geblust, nl. zo, dat de stad Sichem zelf zo min mogelijk schade zou lijden. We krijgen immers de indruk, dat Zebul de stad nog heeft willen sparen. Maar daarin is hij dankzij Abimelechs dwaasheid en wreedheid niet geslaagd. Zebul heeft die lastige Gaal de stad uit willen hebben. Was dat eenmaal gelukt, dan zouden de inwoners van Sichem zich allengs wel weer gewillig aan Abimelech onderwerpen. Maar dat moest zijn tijd hebben. Om dit wijze en verstandige doel te bereiken heeft Zebul aan Abimelech de raad gegeven zich gedurende de nacht naar Sichem te begeven en in de vroege morgen voor de stad te verschijnen. Maar omdat hij de hardheid van zijn meester wel kende, heeft hij een dubbel spel gespeeld. Want de volgende morgen was hij vroeg op en zag hij in de verte, hoe de mannen van Abimelech in de morgenschemering voorzichtig uit hun schuilhoeken tevoorschijn kwamen. Ook Gaal, die uiteraard geen kwaad vermoedde, was vroeg op en merkte eveneens, toen hij samen met Zebul in de poort van de stad stond, dat tevoorschijn komen der manschappen van Abimelech op. Hij maakte er Zebul op attent. Maar deze leidde hem eerst af door te antwoorden, dat hij zich vergiste en de schaduwen van het gebergte voor mensen aanzag. Zoiets kan gemakkelijk 's morgens vroeg gebeuren, tengevolge van schemering en nevel. We begrijpen, dat Zebul het eerst nog wat te vroeg vond om Gaäl de volle waarheid te zeggen. De manschappen van Abimelech waren toen nog niet dicht genoeg tot de stad genaderd. Maar eindelijk deed hij dat toch. Want Gaäl had volgehouden: Zie, er komt van de navel der aarde volk naar beneden en één (hele) troep komt de weg af van de waarzeggerseik, vs. 37. 542
De erfenis bedreigd
§8
(We komen hier twee uitdrukkingen tegen, die voor de twee mannen, die met elkaar stonden te praten, voor Zebul en Gaal, natuurlijk heel bekend zijn geweest en misschien ook nog wel voor velen van de eerste lezers van het boek Richteren. In plaats van „navel der aarde" mag men ook vertalen „navel des lands" en bij het woord „land" mag men dan ook nog gerust slechts denken aan een streek, een omgeving, vgl. Joz. 2 : 1. Zoals de navel het midden vormt van iemands buik, zo kunnen van een bepaalde plaats in het gebergte in de buurt van Sichem verschillende heuvelruggen met wegen erlangs als vanuit een centrum uitgewaaierd hebben. De vraag, of de term „navel des lands" hier een godsdienstige betekenis gehad moet hebben, zouden we niet bevestigend durven beantwoorden. Daartoe geeft het verband in 't geheel geen reden. 153) Welke plaats ermee bedoeld is, weet men niet. Dat is ook zo met de term „eik van de waarzeggers" of ,,terebint van de tovenaars". Reden om deze boom te vereenzelvigen met die van vs. 6, de boom van Joz. 24 : 26, is er ook niet.) Toen achtte de schrandere Zebul het ogenblik gekomen om op Gaäls eergevoel te werken. Nu zei hij hem de volle waarheid. Daar waren nu Abimelech en zijn mannen. Dus moest hij thans maar tonen, dat hij gemeend had wat hij zei. Wat eerzucht al niet vermag! Gaal durf de het toen niet te laten metterdaad tegen Abimelech ten strijde te trekken. Aller ogen waren nu immers te Sichem op hem gericht. De burgers van Sichem sloegen vol spanning de strijd tussen Gaäl en Abimelech gade. Zij zagen, dat Gaäl de nederlaag leed. Hij verloor veel mensen, maar wist zich zelf nog juist binnen Sichem in veiligheid te stellen. Blijkbaar werd de poort meteen achter hem gesloten, zodat Abimelech z'n achtervolging moest staken en buiten blijven. Hij trok af naar zijn residentie Aruma. Toen heeft Zebul gepoogd de stad Sichem zonder verdere ongelukken door de laatste misère heen te loodsen. Omdat Gaäl veel van zijn mannen verloren had en het enthousiasme voor hem bij de Sichemieten danig bekoeld was, wist hij ge543
§ 8
De erfenis bedreigd
daan te krijgen, dat Gaäl met het overschot van zijn bende nog die eigen dag de stad verliet. Hiermee was de zaak afgelopen, zo hoopte Zebul ongetwijfeld. Maar Abimelech was van andere gedachten. Reeds de volgende dag sloeg hij zijn slag. Zoals gezegd was het juist oogsttijd, toen de opstand van Sichem tegen Abimelech uitbrak. Maar omdat Gaäl en de zijnen daaraan het leeuwenaandeel hadden gehad en zij nu verslagen waren en door Zebul de stad uitgewerkt, waren de inwoners van Sichem van mening, dat van nu af hun gewone dagelijkse leven wel weer kon doorgaan. De volgende dag trokken zij gemoedereerd de poort uit om daarbuiten, op het veld, weer aan het werk te gaan. De vruchten moesten nodig worden binnengehaald. Toen Abimelech dit hoorde, keerde hij echter met zijn manschappen terug, verdeelde ze in groepen, liet door de ene af deling de werkende mensen buiten de stad overvallen en neerslaan, terwijl de andere af deling de stadspoort bezette. Dus toen was Abimelech dan toch binnen de muren gearriveerd van de stad, die zich tegenover hem zo brutaal had durven gedragen. Zij heeft loon naar werk gekregen. De hele dag hebben Abimelech en zijn mannen verschrikkelijk in haar huisgehouden. Zij hebben haar verwoest en met zout bestrooid. Gezien het symbolisch gebruik van zout bij verbondssluitingen, Ib, 197, en in aanmerking genomen de onvruchtbaarheid van een zoutlandschap, Deut. 29 : 23 (Hebr. vs. 22) denkt men, dat Abimelech door het verwoeste Sichem met zout te bestrooien een gewoonte gevolgd heeft, die wel meer voorkwam, wanneer men een stad duidelijk wilde straffen om gepleegde ontrouw. 154) Maar hoe ontrouw had Abimelech zelf zich gedragen! Zo zijn dus de Sichemieten met hun Abimelech omgevallen. Tegelijk met hun afgod. Hierop heeft Richt. 9 nog willen wijzen in vs. 46-49. Meteen wordt daar de waarheid van Jothams voorspelling nog eens onderstreept. Er is echt vuur uitgegaan van de 544
De erfenis bedreigd
§8
„doornstruik". De vloek van Jotham, Gods verbondsvloek, is letterlijk vervuld. Maar dan ook letterlijk. Tijdens het woeden van de strijd in de stad 156) had nl. een groot aantal burgers, wel duizend, zijn toevlucht gezocht (vgl. Spr. 18 : 10) in de toren van Sichem 156) en wel bepaald in de tempel. Deze wordt in vs. 46 genoemd de tempel van El-berith. Met „de toren van Sichem" (zoals er letterlijk staat) zal wel net zo'n burcht of citadel bedoeld zijn als de versterking, die de stad Pniël bezat. Blijkbaar is aan het stadsgedeelte, waar deze burcht alsmede de tempel stond, de naam „toren van Sichem" gegeven, zodat in vs. 46 gesproken kon worden van ,,burgers van Sichem-Toren". (Misschien is Sichem-Toren een andere naam geweest voor Beth-Millo, 9 : 6.) De tempel, die met de burcht in nauwe verbinding blijkt te hebben gestaan, wordt „het huis van El-berith" genoemd. Hiermee zal wel dezelfde tempel zijn bedoeld, waarvan in vs. 4 sprake was. Alleen werd hij daar het huis van Baal-berith genoemd. Maar dat zullen twee namen geweest zijn voor één gebouw. Een stad als Sichem zal wel niet meer dan één tempel hebben gehad. Zie hoe in vs. 27 gesproken werd over het feest van de Sichemieten in de tempel (enkelvoud) van hun god. Met de namen El-berith en Baal-berith is dus zeer waarschijnlijk ook één en dezelfde af god bedoeld. Dankzij opgravingen in onze eeuw is men te weten gekomen, dat althans in een deel der Kanaanitische wereld de verering van El schijnt te zijn vooraf gegaan aan de verering van Baal. De laatste heeft de eerste (z'n „vader") verdrongen. Maar over die achtergrond licht de Heilige Geest ons hier met geen woord in. Hij heeft dat stuk mythologie voor ons zeker niet belangrijk genoeg gevonden. Laten we daarom hoogstens zeggen, dat de naam El-berith wellicht wat ouderwetser zal hebben geklonken dan de naam Baal-berith. De burgers dus, die bewoners waren van het stadsdeel „Sichem-Toren" ( = misschien Beth-Millo) hadden hun toevlucht gezocht in de tempel van hun af god. Zeker in de hoop, dat zij daar wel niet door Abimelech gedood zouden worden. 545
§ 8
De erfenis bedreigd
Op zo'n heilige plaats. Maar hoe zijn zij dan èn met Abimelech èn met hun af god Baal (of El) beschaamd uitgekomen. We lezen immers, dat bedoelde vluchtelingen, bij het vernemen van wat Abimelech en zijn mannen deden, gegaan waren „in de tseriach van het huis van El-berith" vs. 46. Hier rijzen twee vragen. Ten eerste, waarom die mensen niet gevlucht zijn in de tempel, maar in de tseriach ervan; en ten tweede, welke betekenis het woord tseriach hier heeft. De eerste vraag is de moeilijkste niet. Waarschijnlijk heeft de tempel niet alle vluchtelingen kunnen bevatten en zijn daarom de meesten gevlucht in de tseriach van de tempel. Moeilijker is de tweede vraag. Het woord tseriach komt nog maar eenmaal voor, te weten in 1 Sam. 13 : 6, en betekent daar zoiets als grot of spelonk of onderaardse ruimte. Daarom heeft men hier aan een kelder gedacht. Iemand, die te Sichem opgravingen verricht heeft, meent zulk een kelder zelfs ter plaatse te hebben aangetroffen. Anderen daarentegen zien niet in, waarom hier aan een crypt, een ondergrondse ruimte, dient te worden gedacht. 157) Het wil ons voorkomen, dat we bij deze tseriach wel niet aan een hóge ruimte kunnen denken. Abimelech heeft immers met zijn mannen boomtakken van de Zalmon gehaald (een bosrijk onderdeel van de berg Gerizim, 158) en heeft die takken vervolgens „op de tseriach gelegd". Hij zal de takken net zo lang hebben laten opstapelen tot ze over de tseriach heen lagen. Vervolgens heeft hij „de tseriach boven hen in brand gestoken, waardoor ook alle mannen van Sichem-Toren de dood vonden" vs. 49. Gezien andere plaatsen, waar in het Hebreeuws op dezelfde wijze gesproken wordt (een huis of paleis boven iemand in brand steken, Richt. 12 : 1, 1 Kon. 16: 18) denken wij aan een ruimte bóven de begane grond. Voor welk doel deze ruimte doorgaans dienst deed, wordt niet vermeld. 158) Toch durven we te gissen, dat deze tseriach gebruikt zal zijn om er proviand in te bewaren, b.v. graan. Denk aan de voorraadruimten bij de tempel van Salomo. Wanneer de burcht, de tempel en de tseriach van de tempel te Sichem met 546
De erfenis bedreigd
§8
elkaar één complex hebben gevormd, en daarop lijkt onze pericoop te duiden, zullen al deze ruimten wel tegelijk in vlammen zijn opgegaan. En dit was het wat de verhaler maar wilde mededelen. Met nadruk evenwel op de vele mensen, wel duizend, die in de tseriach van de tempel van Sichem-Toren gevlucht waren en daar de dood vonden door het tomeloze woeden van Abimelech. Daarbij ontzag deze bruut noch heiligdom noch mensenlevens. E. Gideons zoon Abimelech wordt zelf voor Tebez gedood, 9 : 50-57. De tweede helft van Jothams vloek is restloos in vervulling gegaan. Niet alleen zijn Abimelechs onderdanen gedood door vuur van hun koning, maar op zijn beurt is Abimelech door een van zijn onderdanen gedood, ook in verband met VUUT.
Tot het gebied, waarover Abimelech de scepter zwaaide, heeft ook zekere stad Tebez gehoord. Blijkbaar is het vuur van Sichems opstand ook daarheen overgewaaid. Maar Abimelech dacht ook deze stad wel even af te straffen. Evenals Pniél en Sichem beschikte de stad Tebez over een toren of burcht, waarheen de burgerij in tijd van nood haar laatste toevlucht zocht Dit had ook de bevolking van Tebez gedaan. Maar Abimelech heeft gepoogd de poort van deze citadel te forceren. Zelf hielp hij mee om haar in brand te steken. Toen hij zich te dicht onder het dak van de burcht waagde, wierp een vrouw hem echter de bovenste steen van haar molen op het hoofd. Men verwondere zich er niet over, dat deze vrouw die molen bij zich had. Wijselijk zal zij bedacht hebben, dat zij tijdens het beleg van haar stadsburcht toch ook moest eten. En daarvoor moest toch eerst het koren tot meel worden gemalen, om hiervan dan brood te bakken. Is aan de toren van Tebez wellicht ook een „tseriach" verbonden geweest, waarin men graan bewaarde? Wat deed die vrouw daar anders met haar handkorenmolen? 547
§ 8
De erfenis bedreigd
Het is wel een wanhoopsdaad van die vrouw geweest om de bovenste steen van haar molen op Abimelechs hoofd te gooien. Want daarmee zette zij haar nefesj, haar bestaan, haar leven op het spel, zegt Deut. 24 : 6 (over de „wagen") Ic, 713. Maar dat had zij er voor over om zichzelf en haar stad van deze onmens te verlossen. In het aangezicht van de dood toonde Abimelech nog eenmaal zeer duidelijk, welk een heiden hij tot in hart en nieren was. En welk een hoogmoedige heiden. Uit pure ijdelheid liet hij zich door zijn wapendrager doorsteken, opdat men later toch maar niet zou kunnen ze ggen, dat hij door een vrouw gedood was. Toch was Abimelech géén heiden. Hij was nog wel een zoon van Gideon, door wie Jahweh zulk een wonderlijke verlossing geschonken had. Zoon van Jerubbaal, de strijder tegen Baal! Maar ach, hoe was deze Goddelijke verlossing verzondigd. De vader begon er al mee, door zonde tegen het 2e gebod. En de zoon ging er mee voort, door zonde tegen het le gebod. Toen volgde de vervulling van de vloek, waarmee God op Horeb reeds na de eerste twee geboden gedreigd had. IVb. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR THOLA, Richt. 10 : 1-2.
Deze verzen komen nog eens terug op Abimelech. Wat ons niet bevreemden moet. In Richt. 9 lazen we immers, waarop tenslotte de dood van die tiran uitliep. Toen de mannen van Israël zagen, dat Abimelech dood was, gingen ze eenieder naar zijn plaats, vs 55. Weliswaar was Abimelech bepaald door de bewoners van Skhem tot koning uitgeroepen, maar het bleek ons, dat zijn heerschappij zich ook daarbuiten uitstrekte. Plaatsen als Aruma en Tebez werden genoemd. Gedurende enige tijd is Abimelech dus, hoe dan ook en op welk gebied ook, toch een samenbindende figuur geweest, zodat er door zijn plotselinge dood een zeker vacuum ontstond. „De mannen van Israël" — waarmee zeker niet heel Israël bedoeld zal zijn, maar toch wel een groter terrein dan uitsluitend de stad Si548
De erfenis bedreigd
§8
chem — „de mannen van Israël" gingen uiteen, zei 9 : 55. Dat duidt op verstrooiing, op los laten van elkaar. Wat betekent hier „Israël"? Slaat dat woord wellicht op een aantal stammen, dat bij Abimelechs optreden betrokken is geweest? De beide volgende pericopen doen het vermoeden. Richt. 10: la luidt immers aldus: „Toen stond na Abime-
lech tot Israëls redding Thola op, zoon van Pua, zoon van Dodo, iemand uit Issaschar".
Dit bericht komt beslist niet plompverloren na de geschiedenis van Abimelech 160) midden in het boek Richt. vallen. Dat blijkt
uit hetgeen over tijd en plaats wordt medegedeeld. Wat de tijd van Thola's richterschap betreft, deze viel „na Abimelech". Reeds uit deze woorden is met grote waarschijnlijkheid af te leiden, dat de arbeid van Thola gestrekt heeft tot wegneming van de funeste gevolgen van Abimelechs tirannie. 161) En wat de plaats van Thola's activiteit aangaat, uit vs. la vernemen we, dat hij uit de stam van Issaschar was. Deze stam woonde in de vlakte van Jizreël, een gebied, dat in de geschiedenis van Gideon meermalen genoemd werd. Heeft Abimelech dus o.a. ook over deze „mannen van Israël" de scepter gezwaaid? Het zou kloppen met wat we verder lezen. Richt. 10: lb, 2 luidt nl. aldus: Hij nu placht zitting te houden te Samir op het gebergte van Efraïm, vs. lb. Hij richtte Israël drieëntwintig jaren. Toen hij stierf werd hij te Samir begraven, vs. 2.
In vs. lb wordt de naam „Efraïm" genoemd. Ook deze stam kwam in de geschiedenis van Gideon voor. Vandaar, dat we bij het vernemen van de mededeling, dat Thola opstond „tot redding van Israël", bij het woord „Israël" ongeveer zullen moeten denken aan dat gebied van Israëlitische stammen, dat eerst geteisterd is door de Midianieten, daarna verlost werd door Gideon, vervolgens door Abimelech overheerst en tenslotte bij diens dood in verwarring achterbleef, 9 : 55. Onderling raakten de Israëlieten los. Terwijl de Kanaanieten na afloop van Abimelechs heerschappij er zeker niet minder vrijmoedig op geworden zullen zijn tegen hun Israëlitische buren. 549
8
De erfenis bedreigd In deze tijd en in deze streek schonk God verlossing door
Thola, een man uit Issaschar.
Men vertaalt vs. lb ook wel anders dan wij gedaan hebben. St. V. en N.B.G. hebben: „Hij woonde te Samir op het gebergte van Efraïm". Volgens deze vertalingen zou dan iemand uit Issaschar (dat toch gewoond heeft in de vlakte van Jizreël) hebben gewoond op het gebergte van Efraim Dat is wat vreemd, als men op de kaart kijkt. Om deze oneffenheid weg te nemen is dan ook het vermoeden uitgesproken, dat Thola naar het gebergte van Efraim gevlucht zou zijn tijdens de Midianitische overheersing. 162\) Doch deze veronderstelling vindt nergens steun. En zij is bovendien overbodig, wanneer we vs. lb aldus vertalen: „Hij nu hield zitting te Samir op het gebergte van Efraïm". Een voor de hand liggende vertaling. Dit versdeel herinnert ons immers zeer sterk aan Richt. 4 : 4, 5, waar vermeld wordt, dat Debora (blijkbaar ook uit Issaschar) eveneens zitting hield op het gebergte van Efralm. Omdat in de berichten over Thola en Debora hetzelfde Hebreeuwse woord gebezigd wordt (jasjab), bedienen wij ons bij het vertalen eveneens van dezelfde Nederlandse uitdrukking, nl. zitting houden. Hier staat dan, dat Thola van tijd tot tijd de moeite genomen heeft om helemaal uit de vlakte van Jizreël vandaan naar het gebergte van Efraim te komen ten einde daar hetzelfde vredestichtend werk te verrichten temidden van een door Abimelech deerlijk gehavende samenleving als in haar tijd de wijze Debora. Bovendien wordt niet alleen in beide geschiedenissen, die van Debora en die van Thola, hetzelfde Hebreeuwse woord gebezigd voor „zitting houden" (jasjab) maar ook voor „richten" (sjaf at). Het is wel te begrijpen, dat men al vroeg, nl. in de LXX, 163), zo'n vertaling van vs. 1 gegeven heeft, die Thola te Samir deed w6nen. Omdat hij er volgens vs. 2 immers ook is begraven. Maar dat bewijst natuurlijk nog niets. Blijven we hier consequent op dezelfde manier vertalen als in Richt. 4 : 4, 5 dan staat hier eenvoudig, dat Thola evenals Debora uit het stamgebied van Issaschar kwam naar het gebergte van Efraïm
550
De erfenis bedreigd
§8
om daar zitting te houden en recht te spreken. En Thola deed dat telkens, regelmatig, trouw. Op die trouw wijst de vorm van het Hebr. woord, nl. het tegenwoordig deelwoord. We vertaalden daarom: Hij nu plácht zitting te houden. En op die trouw wijst ook het getal drieëntwintig. Het is geen gering bewijs van Gods ontferming geweest over verschillende stammen in „Israël" Issaschar, Efraim; ook Manasse? (met welke stam Abimelech immers connectie had) — toen Hij ze verloste van een hoogmoedige, moordzuchtige dwaas en bracht onder de wijze leiding van Thola. Deze man is in Israël verlossend, reddend, werkzaam geweest. Dat kan misschien betekenen, dat Thola ook wel eens krachtdadig tegen al te brutale Kanaänieten is opgetreden. Maar dat betekent, blijkens de gebezigde woorden (jasjab en sjaf at, zitting houden en richten) in elk geval, dat Thola het arme volk van God weer heeft leren leven naar de thora van Mozes; eerbiedig jegens Jahweh en lief devol jegens elkaar. Het feit, dat Thola te Samir begraven is, bewijst, zo zeiden we al, natuurlijk in het geheel niet, dat hij aldaar ook heeft gewóónd. De aparte vermelding der plaats van zijn begrafenis, te Samir, pleit daar veeleer tegen en wijst op de volgende gang van zaken. Abimelech heeft te Sichem en omgeving een ravage achtergelaten. Zeer waarschijnlijk zelfs op nog ruimer schaal. Onder verscheidene stammen Israëls was het leven ontwricht. Toen heeft Thola vredestichtend gewerkt. Hij was wel maar een man uit Issaschar. Toch kreeg hij ook daarbuiten het algemeen vertrouwen. In het gebergte van Efralm, een stam, die nogal op z'n ponteneur gesteld was, werd hij met reverentie ontvangen, wanneer hij daar kwam om recht te spreken. Want jaren lang heeft Thola de reis uit de vlakte van Jizreël, waar het stamgebied van Issaschar lag, gemaakt naar het gebergte van Efraïm Daar was het rustig. Efraïms hoog gelegen gebied had niet zo gemakkelijk te lijden van indringers. Overigens deed men daar ook niet graag afstand van z'n rang als domMerende stam. Thola schikte zich wijselijk daarin, evenals in haar dagen de verstandige Debora. Gestadig liet hij zijn werk en 551
§ 8
De erfenis bedreigd
woonplaats in het gebied van Issaschar achter om naar het gebergte van Efraim te trekken en daar uit de thora van Mozes te onderwijzen en naar die thora te bemiddelen en recht te spreken. Zijn trouwe arbeid werd zeer op prijs gesteld. Dat bleek bij zijn dood. Als blijk van waardering voor zijn opbouwende arbeid heeft men hem op dezelfde plaats begraven, waar hij zo trouw placht zitting te houden. Dus niet in zijn woonplaats, binnen het stamgebied van Issaschar, maar te Samir, op het gebergte van Efraïm. Dat men aan iemand als blijk van waardering een speciale plaats ter begrafenis schonk, is een verschijnsel, waarmee we al eerder kennis maakten, Joz. 24 : 29-33. Men erkende daarmee zijn vroeger gezag over een zeker gebied. Koning Og meende op die eer alreeds tijdens zijn leven beslag te kunnen leggen, Ic, 279. Zie ook de begrafenisberichten over andere richters. IVc. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR JAIR, Richt. 10 : 3-5.
„Na hem stond Jail- op". Zo begint deze pericoop. Daaruit vernemen we verder, dat JaIr een Gileadiet was, m.a.w. iemand ten Oosten van de Jordaan vandaan. En dat niet alleen, maar daar woonde hij ook, getuige de naam „JaIrsnederzettingen". 't Is dus duidelijk, dat Jair gewoond en gewerkt heeft, „gericht", ten Oosten van de Jordaan. Maar als dat zo is, is deze Jaïr dan wel een opvolger van Thola geweest? Van Thola, die daareven bleek te hebben gearbeid ten Wèsten van de Jordaan? Wanneer we die woorden „na hem stond fair op" nog eens overlezen, blijven we dan wel bij de eerste indruk, dat met die „hem" natuurlijk Thola wordt bedoeld? Spreekt dat inderdaad wel zo vanzelf? Wij menen van niet. Maar wie is dan met die „hem" bedoeld (in het zinnetje: „na hem stond Jaïr op")? Als dat Thola niet geweest kan zijn, wie blijft er dan over? 552
De erfenis bedreigd
§8
Letten we op de volgende feiten, welke de auteur van Richt. ons wenst mede te delen. (Daarbij denken we de hoof dstukindeling zo veel mogelijk weg.) 1. Het optreden van Gideon is uitgelopen op het dramaAbimelech. De dood van die wreedaard betekende voor „Israël" een opluchting. Al liet de man wel een schrikkelijke ravage achter. Waar was die aangericht? Niet slechts te Sichem en onderhorige plaatsen, maar op een gebied, dat verschillende stammen Israëls toebehoorde, Richt. 9, slot. 2. Het ene deel van dat gebied lag ten Wèsten van de Jordaan. Het gedeelte van Israël, dat daar bij de af f aire-Abimelech betrokken is geweest, zal ongeveer bestaan hebben uit Issaschar, Manasse en Efraim. Op dat terrein is Th6la als richter opgetreden. Daar heeft Th6la geijverd om de naweeën van Abimelechs heerschappij weg te nemen. Het stukje, dat over Thola ging, vestigde daarop onmiddellijk de aandacht. Het begon met de woorden: Toen stond na Abimelech Thola op, 10 : 1. 3. Het andere deel van het gebied, dat onder Abimelechs wanbeheer te lijden zal hebben gehad, lag ten 06sten van de Jordaan. Het gedeelte van Israël, dat daar in verwarring gebracht is, heeft vermoedelijk bestaan uit Gilead. (We nemen de betekenis van dit woord nu voorzichtigheidshalve niet eens in bredere zin, Num. 32 : 29, Joz. 22 : 9, maar in engere zin.) Dat kwam zeker door de ligging van dit Gilead. Wanneer men het vorige gebied, onder 2 genoemd, geografisch wil aanduiden, kan dat nl. het beste door het opsommen van de stammen Issaschar, Manasse, Efraim (richting Noord-Zuid). Nu, vlak tegenover het gebied van die stammen lag Gilead. Wel aan de overzijde van de Jordaan, maar daar vlak langs, als een langgerekte streek, evenwijdig aan de tegenovergelegen gebieden van Issaschar, Manasse en Efraïm, vlak er bij, daarvan slechts door de Jordaan gescheiden. Geen wonder, als ook dat Gilead onder Abimelechs invloed te lijden heeft gehad. Bedenken we, dat Gilead immers eveneens tot de stam van Manasse behoorde. Alleen lag het gedeelte van Manasse, waartoe Gideon en 553
§ 8
De erfenis bedreigd
zijn zonen behoorden, ten Westen van de Jordaan, terwijl het andere deel van Manasse, waartoe Gilead behoorde, ten Oosten van die rivier lag. Welnu, daár is Jaïr vredestichtend als richter opgetreden. Wanneer? Ons dunkt: eveneens na Abime-
lech.
Wanneer men het voorafgaande aldus overweegt, zal het niet moeilijk meer vallen de vraag te beantwoorden, wie in 10 : 3 met die „hem" bedoeld was („na hem stond Jair op"). De gang van het verhaal blijkt, als we goed lezen, deze te zijn. 1. Slot van Richt. 9: Abimelech liet een geduchte warboel achter. 2. Richt. 10: 1. „Toen stond na Abimelech Thola op." 3. Richt. 10 : 3. „Eveneens stond na hem Jail. op." Wanneer we de draad van het verhaal in het oog houden, zien we, dat die „hem" van 10 : 3 eveneens Abimelech blijkt te zijn. De ravage, die Abimelech achterliet, is ten Westen van de Jordaan door Thola en ten Oosten van die rivier door Jailopgeruimd. We lezen nu de pericoop nog eens over. Voorts stond na hem (nl. Abimelech) fah- op, een Gileadiet. Hij richtte Israël tweeëntwintig jaar, vs. 3. Hij had dertig zonen, die dertig ezelshengsten bereden. Zij bezaten dertig steden. Deze gaf men voorgoed de naam Jaïrsnederzettingen". Ze liggen in het land Gilead, vs. 4 Toen Jarir stierf, werd hij te Kamon begraven, vs. 4. Wanneer onze opvatting juist is, hebben Thola en Jaïr niet slechts elk over een deel van Israël het richterschap uitgeoefend, maar hebben zij dat ook vrijwel gelijktijdig gedaan. De een 23, de ander 22 jaar lang. Ook wordt van beiden, blijkbaar tot hun eer, de plaats genoemd, waar men hen begraven heeft. Bovendien worden van Jaïr nog een paar dingen genoemd, waaraan men zien kon, hoezeer hij aan Israël weer vrede en welvaart teruggaf, als vrucht van zijn richtende arbeid, waardoor hij Israël weer leerde het verbond van God te houden. Die zegen van Jahweh viel hem zelf ook ruimschoots ten deel.
554
De erfenis bedreigd
§8
God gaf hem een vorstelijk aantal zonen. Hij bezorgde aan die zonen een vorstelijk inkomen, want zij konden het zich veroorloven als voorname mannen te rijden op ezelshengsten, vgl. 5: 10. Aan elk van hen viel het bezit van een nederzetting ten deel. En Israël eerde hem door die plaatsen naar hem te vernoemen. „JaIrsnederzettingen". Letterlijk staat er, dat men die plaatsen zo noemde „tot op deze dag". Wij vertaalden echter „voorgoed". Zoiets hebben we al eens eerder gedaan. Maar nu hadden we daarvoor bijzondere reden, reeds genoemd bij de bespreking van Deut. 3: 14, Ic, 449. Er was vroeger ook al eens een Jaïr geweest, reeds in Mozes' tijd, die toen op zekere plaatsen in Gilead al zo krachtig de hand had gelegd, dat men toen al sprak van Jairsnederzettingen. Enthousiast had Mozes dat feit in Deut. 3: 14 vermeld. Daarna zijn er echter andere dagen aangebroken, waarin bedoeld bezit blijkbaar voor Israël verloren ging. Is dat misschien tijdens de verwarring onder en na Abimelech gebeurd? Maar Jair, de richter, trad als een echte Jaïr II op en bracht het verloren gebied weer terug aan zijn geslacht. Met ere sprak men daarover toen voortaan weer als „Jairsnederzettingen". Na deze bespreking van de twee pericopen over Thola en Jaïr denken we nog eens terug aan wat gezegd is over de compositie van het grote deel van het Richterenboek, waarover we thans spreken. Letten we daarop dan zien we onze verklaring van de laatste twee pericopen bevestigd. De auteur van Richt. heeft zelf de geschiedenis van Thola en Jaïr nauw verbonden met die van Gideon. Richt. 6: 1-10 : 5 vormt één stuk van zijn boek. Daarin wordt verhaald van Gods ontferming over Israël door Gideon; van Gideons ernstige struikeling; van Gods straf daarvoor in het debdcle van Abimelech; maar ook van Gods toch nog sparende genade door het optreden van Thola en Jain
555
8
De erfenis bedreigd Va. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR JEFTA, Richt. 10 :6-12 :7.
Aan de compositie van dat deel van het Richterenboek, waarover we in deze § 8 spreken, worden we opnieuw herinnerd door Richt. 10 : 6. De Israëlieten deden toch weer het kwade-bij-uitstek in de ogen van Jahweh, nl. afgoderij. Het bekende thema van 2 : 17. Nu zal dit thema pas weer in 13: 1 worden aangeslagen. Wat bewijst, dat volgens de auteur van Richteren ook 10 : 6— 12 : 15 als één stuk is te beschouwen. Wanneer men dit stuk overziet, ontdekt men onmiddellijk, dat het grootste gedeelte ervan aan de geschiedenis van Jefta is gewijd, nl. 10 : 6 —12 : 7 en slechts 12 : 8-15 aan Ebzan, Elon en
Abdon. Zoiets hebben we al eerder ontmoet. Zelfs twee keer. De eerste maal bij de combinatie Ehud-Samgar. Door het optreden van Ehud had Israël weer rust gekregen. Gods schrik zat er weer even bij Israëls vijanden in. Maar toen de Israëlieten na Ehuds dood Jahweh verlieten, werden de vijanden weer
brutaal. Al was God nog zo goed de Filistijnen behoorlijk te remmen door Samgar. De tweede keer deed zich dit verschijnsel voor in de tijd gedurende en kort na het leven van Gideon. Al gleed Israël zelfs reeds tijdens het leven van Gideon af en nog veel erger na zijn dood, toch zorgde God door middel van Thola en Jaïlnog, dat er iets van de vrede, die door Gideon gebracht was, overbleef.
Blijkbaar moeten we het nu volgende stuk van Richt. ook zo zien. Het gaat wel grotendeels over Jefta. Door het optreden van deze richter hebben de volken van Kanaan wel weer behoorlijk respect voor Israël gekregen. Maar de afval v66r Jefta's optreden was zeer groot geweest; de dank van Israël duurde maar kort; ook het richterschap van Jefta duurde maar kort, slechts zes jaar; en daarom liet de brutaliteit van de Filistijnen zich al weer vrijwel aanstonds gevoelen. Maar door het optreden van Ebzan-Elon-Abdon, drie blijkbaar ook weer
556
De erfenis bedreigd
§8
gelijktijdig optredende opvolgers van Jefta, heeft God toch nog iets van de vrede, die Jefta aan Israël verschaft had, willen laten overblijven. Het is om deze redenen, dat we over Jefta spreken onder Va en over Ebzan, Elon en Abdon onder Vb, Vc en Vd. De hoofdstukken, die over Jefta verhalen, laten zich aldus verdelen. 1. Jefta's tijd, Richt. 10 : 6-16. 2. Jefta's roeping, Richt. 10: 17-11 :11. 3. Jefta's onderhandelingen met de Ammonieten, Richt.
11 : 12-28. 4. Jefta's strijd met de Ammonieten, Richt. 11: 29-40. 5. Jefta's strijd met de Efralmieten, Richt. 12 : 1-6, en 6. Jefta's dood en begrafenis, Richt. 12 : 7.
1. Jefta's tijd, Richt. 10 : 6-16.
Het is een extra boze tijd geweest, die voorafging aan
Jefta's roeping tot het richterschap. Men zou het uit de eerste woorden van vs. 6 nog wel niet opmaken. Die luiden immers ook nu, evenals in 4: 1, aldus: De Israëlieten deden opnieuw het kwade in de ogen van Jahweh, vs. 6a. Dat thema kennen we. Maar wanneer de geschiedschrijver verder gaat met het schetsen van deze tijd, bedient hij zich nu toch wel van een extra zwarte kool. Vroeger had hij al meer dan eens moeten schrijven, dat de Israëlieten de baals en astartes gingen dienen, twee soorten van afgoden uit hun naaste omgeving, 2: 11, 13, 3 : 7, maar nu hadden zij er nog vijf buitenlandse soorten van afgoden bij genomen, zodat het getal „zeven" bereikt werd (en dat is het verbondsgetal: we komen hierop straks terug): Ze dienden (n.I.) de baëls en astartes, voorts de goden van Aram, Sidon, Moab, Ammon en de Filistijnen. Ze verlieten Jahweh en dienden Hem niet, vs. 6b. Dit was nog niet eerder gezegd. Zo bont hadden de Israëlieten het nog niet eerder gemaakt. Naar gelang van de bijzonder zware zonde van Israël was
557
§ 8
De erfenis bedreigd
ook Gods toom ditmaal zeer groot. Daarom ontbrandde de toom van Jahweh tegen Israël. Hij verkocht hen in handen van Filistijnen en Ammonieten, vs. 7. Dus was Jahweh niet meer zo zuinig op Israël gelijk een man op zijn vrouw, zijn „schat", maar liet hij toe, dat het behandeld en verhandeld werd als slaven en slavinnen, vgl. 2 : 14. In dit vers wordt een dubbele verdrukking aangekondigd. Israël kwam a.h.w. in een tang te zitten. God ging in het Westen gebruik maken van de Filistijnen als roede van Zijn toom en in het Oosten van de Ammonieten. Over die Ammoniéten zal het verhaal het éérst verder gaan. Later pas over de Filistijnen, vanaf 13: 1, in de geschiedenis van Simson. Maar uit dit vers is toch alvast op te maken, dat de geschiedenis van Israëls verdrukking door de Ammonieten en die van Israëls verdrukking door de Filistijnen wel na elkaar worden beschreven, maar dat zij elkaar chronologisch toch hebben overlapt. Ze begonnen ongeveer tegelijk. Alleen heeft de Filistijnse verdrukking het langst geduurd, veertig jaar, 13: 1. De Ammonitische duurde korter. De zonde was dus zwaar, de toom hevig. En de straf verschrikkelijk. Dit blijkt uit vs. 8. De Ammonieten kwamen maar niet langzamerhand opzetten, ieder jaar een eindje verder. Nee, het leek wel of zij allen tegelijk reeds in het eerste jaar tegen Israël werden losgelaten. Zij overstroomden gelijk een vloed niet alleen Oost-Jordaanland (dat vroeger door Israël op de Amorieten was veroverd en daarom hier „het land der Amorieten" heet, ook wel Gilead, maar dan Gilead in ruimere zin), maar de Ammonieten trokken meteen zelfs de Jordaan over en streden ook tegen Juda, Benjamin en Efraïm. Wanneer we bedenken, dat de Israëlieten, die in Z.W. Palestina woonden, ongeveer ter zelf der tijd last kregen van de Filistijnen, zien we, in hoe grote nood Gods volk geraakte. Plotseling. Zwaar. Israël werd door de Ammonieten aanstonds gewoonweg onder de voet gelopen. En lang. Achttien jaar. Geen wonder, dat er een gejammer opsteeg. Dit woord 558
De erfenis bedreigd
§8
ontmoetten we ook al in 3 : 9, 15, 6 : 6, 7. De Israëlieten erkenden hun schuld jegens Jahweh. Zij spraken tot Hem: We hebben tegen U gezondigd. We hebben immers onze God verlaten en de baals gediend, vs. 10. En wat antwoordde God op hun noodgeschrei? Schonk Hij onmiddellijk redding? Christenen, die zich een andere god gefantaseerd hebben dan de God van de bijbel, hebben moeite met deze Schriftplaats en spreken hier over ondoorgrondelijke geheimen bij God. Nu, die zijn er zeker, Rom. 11: 33, maar wat hier staat is volkomen duidelijk. God verloste Israël in het geheel niet aanstonds. Vergeten we niet, dat het boek Richteren tot de Prof eten behoort en dat de klankbodem voor de prediking van die boeken de Pentateuch is, waaruit we weten, welke verbonden God met Israël gesloten had. Daarnaar werd het nu ook door God behandeld. Over zulk een verbondstwist (rieb) lazen we ook al in Richt. 2: 1-5 en 6 : 7-10. Hoe God Zijn antwoord ditmaal heeft laten overbrengen, b.v. weer door een profeet, wordt niet vermeld. Ook nu stelde God de handelwijze van Zichzelf tegenover die van Israël. Hij vroeg — de vragende vorm diende om aan het verwijt meer klem te geven — Hij vroeg, of Hij hen voorheen soms niet verlost had uit de macht van een heel aantal vijanden. Wel zeven! Blijkbaar wilde God daardoor de aandacht vestigen op het overtreden van Zijn verb6nd door Israël. En dat, terwijl Hij het vroeger had verlost van le de Egyptenaren (bij de uittocht), 2e de Amorieten (Sihon en Og), 3e de Ammonieten (die koning Eglon steunden), 4e de Filistijnen (door Samgar), 5e de Sidoniërs (zeker als bondgenoten van koning Jabin van Hazor), 6e de Amalekieten (bij Horeb en later als bondgenoten van Moabieten en Midianieten) en 7e Maon (waarschijnlijk een verschrijving voor Midian), vs. 11. Zevenmaal had God getoond Zijn verbond niet te zijn vergeten. Maar als „dank" daarvoor had Israël nu wel zéven soorten van af goden tegelijk gediend, zie vs. 6. Daarom had Jahweh er nu geen 559
§ 8
De erfenis bedreigd
lust meer in dit ondankbare volk opnieuw te verlossen en sprak Hij, dat het zich nu maar moest wenden tot de goden, die het uitverkoren had, vs. 14. Zoals we weten uit het lied van Mozes was Israël voor zulk een zware sanctie reeds door Mozes gewaarschuwd, Deut. 32 : 37, 38. Niet, dat God bedoelde Zijn handen voorgoed van Israël af te trekken, maar een bepaalde ongehoorzame generatie zou Hij wel eens op zo'n manier, schamper, spottend, kunnen afschepen, Ic, 825. Zo'n verbondssanctie kon Israël bekend zijn. En de gemeente van het nieuwe verbond behoort er ook van te weten, Hebr. 10 : 30, 31. Voor haar gelden bedoelde waarschuwingen zelfs niet minder, maar meer. We hebben hierop reeds meer dan eens gewezen, Ic over Deut. Gelukkig liet Israël zich gezeggen. Het billijkte Gods handelwijze door tot Hem te spreken: „We hebben gezondigd" en door zich voor de toekomst aan Gods goeddunken over te geven. „Doe Gij — dit woord „Gij" heeft sterke nadruk — met ons wat goed is in Uw ogen, als U ons héden maar verlost". Ook lieten de Israëlieten het niet bij woorden, maar deden de vreemde goden uit hun midden weg en gingen Jahweh weer dienen, vs. 16a. Toen week Gods toom en bleek opnieuw Zijn trouw. Op aandoenlijke wijze wordt deze verandering in Gods hart beschreven, nl. met de woorden: Toen werd Zijn ziel verdrietig vanwege Israëls tegenspoed, vs. 16c. Het Hebreeuwse woord voor „tegenspoed" (
560
De erfenis bedreigd
§8
doenlijk, in hem kunnen mensen geen effecten en affecten veroorzaken. Zij wringen aan een Schriftplaats als deze net zo lang tot ze haar feitelijk uit de Schrift geëlimineerd hebben. B.v. door hier van anthropomorfisme te spreken, Ia, 153. Zulk onbijbels spreken over de enige ware God is al eeuwen oud, van voor-Christelijke afkomst, heidens, maar ook in Christelijke denksystemen binnengedrongen, Ic, 232. Daarom strekt het de Staten Vert. tot eer, dat zij getrouwelijk overzette: „Toen werd Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israël". (Arbeid kon oudtijds betekenen: getob, smart, zelfs barenswee.) Volgens de Heilige Schrift is onze God zulk een God, die kon zeggen, dat Hij Nineve zou verwoesten, en het daarna toch niet deed; die kon zeggen, dat Hij Israël niet meer wilde verlossen, maar het daarna toch wel deed, toen Israël de afgoden opruimde. Holwerda waarschuwde er voor, dat men hier niet moest gaan redeneren en zeggen, dat God tenslotte deed, wat Hij natuurlijk allang van plan was. Dan zou God maar toneel gespeeld hebben. „Dan raakt men de levende God kwijt". Neen, „alle spreken Gods is waarachtig en zuiver". „Hoewel God eerst gezegd heeft: „Ik doe het niet langer" kan Hij het nu niet langer aanzien. Hij wil het nog een keer proberen. De afgodsbeelden zijn weg, „dus" zegt God „Ik zie, dat het jullie ernst is, dat jullie de verbroken trouw weer herstellen. Nu ga Ik Mijn trouw handhaven". 2. Jefta's roeping, Richt. 10 : 17-11 : 11.
Op zulk een wonderlijke wijze als Gideon is Jefta wel niet tot het richterschap geroepen. De oudsten des volks hebben hem gevraagd de leiding te nemen in de strijd, waartoe de Israëlieten zich hadden opgemaakt. Maar God heeft hieraan later zeer beslist Zijn goedkeuring gehecht door Jefta met Zijn Geest te vervullen, vs. 29. Het verzoek der vorsten van Gilead werd door Jefta overigens niet voetstoots ingewilligd. Eerst wilde hij weten wat hij aan hen had. Of hij soms alleen maar voor hen de kastanjes uit het vuur mocht halen om daarna, als de Ammonieten waren 561
§ 8
De erfenis bedreigd
verdreven, ook zelf weer te worden verdreven. Weer. Want dat was al eens eerder gebeurd. Jefta was nl. wel een zoon van een zekere Gilead, maar niet van Gileads vrouw, zelfs niet van een bijvrouw van Gilead, maar van een vrouw, die zich ook al eens met anderen had afgegeven en daarom als hoer bekend stond. Maar tenslotte had zij toch een zoon ter wereld gebracht, die verwekt was door genoemde Gilead. Blijkbaar is deze Gilead overleden en hebben toen de zoons van Gileads vrouw aan hun half broer Jefta te verstaan gegeven, dat zij niet van plan waren met hem de erfenis te delen. Daarbij traden zij zo vijandig op, dat Jefta moest vluchten en het leven van een bendehoofdman moest gaan leiden om in zijn onderhoud te voorzien. Dit waren de antecedenten van Jefta, maar ook van de hoof den van Gilead, die de hardvochtige handelwijze van Jef tars broers hadden goedgekeurd, althans niet hadden verhinderd. Omdat Jefta inmiddels vermaardheid had gekregen als een dappere held, waren dezelfde Israëlieten er thans zeer op gesteld, dat hij de leiding nam in hun strijd met de Ammonieten. Maar Jefta herinnerde hen aan hun medeplichtigheid van vroeger. De vorsten erkenden hun schuld en verklaarden, dat zij hem niet alleen als krijgsaanvoerder (gatsien) voor nu, maar ook als hoofd (roosj) voor straks, in vredestijd, begeerden. Dit is Jefta met hen toen eerst uitdrukkelijk overeengekomen. „Gijlieden (met nadruk) haalt mij terug om tegen de Ammonieten te strijden en als Jahweh hen aan mij overgeeft, zal ik (met nadruk) hoofd over u zijn" vs. 9. Dit hebben de oudsten hem onder aanroeping van Jahweh als getuige verzekerd. Toen is Jefta met hen meegegaan naar Mizpa. Daar was het volk nl. samengekomen tegen de Ammonieten. Ook het volk heeft Jefta nog eens tot „aanvoerder en hoofd" aangesteld en Jefta heeft zijn woorden nogmaals uitgesproken „voor het aangezicht van Jahweh". Weliswaar kan deze uitdrukking betekenen „bij de tabernakel", Ic, 789, maar omdat het bedoelde Mizpa in Oost-Jordaanland gelegen moet hebben, zal niet anders bedoeld zijn dan dat Jefta in een grotere vergadering de eed, die 562
De erfenis bedreigd
§8
de oudsten hem gezworen hadden, nog eens heeft laten herhalen en ook de zijne heeft herhaald. Uit deze korte geschiedenis is op te maken, dat Jefta niet alleen een gelovig man was — hij verwachtte de overwinning van Jahweh, vs. 9 — maar ook een wijs en voorzichtig man. Hij maakte bondige afspraken, zowel met de oversten als met het volk. En dat waartoe? Teneinde zich te verzekeren van een vaste plaats in Israël. Die kwam hem toe. Zij was hem door zijn broeders wederrechtelijk ontnomen. Jefta was wel een bastaard, maar geen bastaard in de zin van Deut. 23 : 2 (uit bloedschande geboren, Ic, 691 163a) was een kerkelijk man, die wilde behoren tot het volk van God. 3. Jefta's onderhandelingen met de Ammonieten, Richt. 11: 12-28.
Hoewel Jefta een dappere man was, greep hij tegen de Ammonieten niet onmiddellijk naar het zwaard, maar zocht hij door onderhandelingen onnodig bloedvergieten te voorkomen. Daarmee handelde hij overeenkomstig het bevel van God, dat Israël het broedervolk der Ammonieten zou ontzien, Deut. 2: 19, en ook in de geest van Mozes, Deut. 20: 10 (op veroveringstocht een stad eerst vrede aanbieden). Jefta's gezanten moesten de koning der Ammonieten er op wijzen, dat hij toch geen enkele reden had om tegen Israël ten strijde te trekken. Maar de koning meende die reden wel te hebben. Hij liet zeggen, dat Israël, toen het uit Egypte trok, zich grondgebied had toegeëigend, dat aan de Ammonieten toebehoorde. Daarom moest Israël dat gebied in vrede teruggeven, vs. 13. Dit verwijt heeft Jefta toen door middel van zijn gezanten met gebruikmaking van de volgende drie argumenten van de hand gewezen. 1. Israëls gedrag was juist heel anders geweest. Het had de broedervolken Edom, Moab en Ammon juist ontzien. Daarvoor had het zelfs een grote omweg gemaakt, Ic, 251. Ook had het zich geen land toegeëigend, dat aan de Ammoniéten toebehoorde, maar dat het op Sihon, de koning der Amorieten, had veroverd, Ic, 275-277. Deze had voordien wel grondgebied van 563
§. 8
De erfenis bedreigd
de Moabieten en Ammonieten afgenomen, maar dat had hij op zijn beurt weer aan Israël moeten afstaan. Jahweh, de God van Israël, had dat gebied van Sihon immers aan Zijn volk gegeven. En nu deed Jefta een beroep op het toenmalige internationaal geldende recht. „Uit de Mesasteen (Ic, 278) blijkt, dat men in die tijd ook onder de heidenen de oorlogen religieus bezag. Het landbezit is een gave van de nationale god. Nu gaat Jefta niet heidens praten hier en Kamos op één lijn stellen met Jahweh, maar hij gaat staan op het standpunt van het internationale recht. Hij gaat geen theologisch debat openen, maar zegt: Jullie zeggen zelf, dat wat de goden aan een volk toewijzen, geëerbiedigd moet worden". „Welnu, blijft dan redelijk en houdt je
daaraan". 164) Men heeft zich afgevraagd, waarom Jefta aan de god der Ammonieten de naam Kamos gaf, terwijl deze toch Milkom heette, 1 Kon. 11 : 5. Misschien waren de goden Kamos en Milkom, evenals hun vereerders, de Moabieten en Ammonieten, zo verwant, dat Jefta ze maar met één naam noemde. 165)
Misschien hadden de Ammonieten kortgeleden een stuk van Moab veroverd, waar nog altijd de god der Moabieten, Kamos, vereerd werd. Misschien hebben de Ammonieten eerst ook wel Kamos vereerd en later pas Milkom. 166N) Jefta zal van de verhoudingen meer geweten hebben dan wij, vs. 15-24. 2. Vervolgens heeft Jefta laten wijzen op het geheel andere gedrag der Moabiéten. Tot het gebied, dat Israël indertijd op koning Sihon veroverde, had ook terrein behoord, dat voorheen bezit van Moab was geweest, maar de Moabiéten hadden daarop tegenover Israël nooit aanspraak gemaakt. Welk recht had Ammon boven Moab? vs. 25. 3. En tenslotte heeft Jefta de vraag gesteld, waarom de Ammonieten zich op hun vermeende rechten nfi pas beriepen, driehonderd jaar nadat de Israëlieten het gebied-in-kwestie veroverd hadden, vs. 26. Dit waren de redenen, waarom de Israëlieten het verwijt der Ammonieten beslist van de hand meenden te mogen wijzen. Zij hadden geen onrecht gedaan. Zij gaven de zaak
564
De erfenis bedreigd
§8
vertrouwend in handen van Jahweh. „Moge Jahweh, die rechter is, heden richten tussen de Israëlieten en Ammonieten" vs. 27. Zo luidde het laatste woord van Jefta. Maar het mocht niet baten. Ook uit dit Schriftgedeelte leert men Jefta kennen als een gelovig man, die van het land, waaruit zijn broeders hem hadden verjaagd, bleef belijden, dat het Israël door Jahweh geschonken was. En wat kende hij de geschiedenis van Gods daden goed! Hij vertelt hier zelfs iets, dat wij uit de Pentateuch nog niet wisten, nl. dat Israël een verzoek om doortocht ook tot Moab had gericht, vs. 17, 18. Zoiets zijn we al vaker tegengekomen. Niet alles wat onder Israël bij overlevering nog lang bekend bleef, is in de Heilige Schrift opgenomen. 4. Jefta's strijd met de Ammonieten, Richt. 11: 29-40.
De pogingen om de Ammonieten door onderhandelingen tot rede te brengen waren dus mislukt. Derhalve moest nu het zwaard beslissen, zo meende Jefta, en dat dit Godewelgevallig was, bleek uit de bezieling des Geestes, die thans over hem kwam, gelijk eens over Othniël, 3: 10. Hierdoor kwam Jefta er toe de volgende daden te verrichten. Ten eerste trok hij het land door — wel te verstaan OostJordaanland en daarvan bepaald het gebied der Israëlieten, die hem te hulp geroepen hadden — en riep hij de mannen op ten strijde, vgl. 6 : 34, 35. Met dit leger trok hij de Ammonieten tegemoet. Vervolgens smeekte hij Gods zegen op zijn onderneming af. Hij deed daarbij deze gelofte: Als Gij de Ammonieten geheel in mijn macht geeft, vs. 30, dan zal wie naar buiten treedt, d.w.z. wie uit de deuren van mijn huis naar buiten treedt om mij tegemoet te gaan, als ik behouden van de Ammonieten terugkeer, dan zal die aan Jahweh toebehoren en zal ik hem schenken als een blah, vs. 31. 167) Helaas is over het woord colah al vroeg groot misverstand ontstaan. Daaraan zal het feit wel niet onschuldig zijn, dat het vaak de betekenis had van een offerande, die door vuur ver565
§ 8
De erfenis bedreigd
teerd werd. Vandaar, dat reeds de eerste vertaling der Heilige Schrift, de LXX, het doorgaans, ook hier, weergaf door „holokautooma", waarin duidelijk het woord verbranding klonk. Wat trouwens ook in ons Nederlandse woord „brandoffer" het geval is. Intussen hebben we bij de bespreking van de offerthora gezien, dat die verbranding nu juist niet het karakteristieke van een colah was, maar het gehele toewijden aan Jahweh. Vandaar, dat een 'olah dan ook wel kaliel kon heten, zie Ib, 183. Op dat algehele nu legde Jefta de nadruk. Dit kwam nog niet bepaald uit in het feit, dat hij een gelofte aflegde (n-d-r). Dat gebeurde ook wel bij een vredeof f er, Ib, 206. Ook niet daarin, dat hij beloof de iemand uit zijn huis aan Jahweh te zullen afstaan. Dat kon ook bij wijze van beweegoffer gebeuren, zoals in het geval van de levieten, Ic, 84. Neen, Jefta heeft met God de afspraak gemaakt: Wanneer U de Ammonieten totáál in mijn macht geeft, schenk ik aan U ook de eerste van mijn huisgenoten, die mij tegemoet komt, als totáál, als blijvend bezit. Jefta heeft nl. beslist aan een mèns gedacht, zoals uit de vorm van het gebezigde woord voor „uitgaan" blijkt, bepaald aan een mannelijk persoon, vs. 31. Welnu, die persoon zou hij aan Jahweh schenken als een 'olah, Gode tot volledig bezit. Hierna trok Jefta tegen de Ammonieten op en Jahweh verhoorde werkelijk zijn bede. Hij gaf de Ammonieten z6 volledig aan Jefta over, dat deze hen vernietigend versloeg. Blijkbaar is Jefta met zijn leger eerst door de Ammonitische slagorden heen gestoten in zuidelijke richting, naar Aroër, dat ten Oosten van Rabba lag, de Ammonitische hoofdstad, thans Amman, de hoofdstad van Jordanië, 168) en daarna in noordelijke richting. 168) Gevolg van de verpletterende nederlaag was, dat het met de macht der Ammonieten tegen Israël absoluut gedaan was. De rollen werden totaal omgekeerd, vgl. 10 : 8. Zij moesten nu voor Israël bukken, vs. 32, 33. Toen keerde Jefta huiswaarts, vs. 34. Maar daar, bij zijn huis, gebeurde iets, waarop hij niet gerekend had. Want de eerste van al zijn huisgenoten, die hem tegemoet kwam, was zijn dochter. Samen met andere meisjes 566
De erfenis bedreigd
§8
trommelend en dansend dacht zij haar vader blijde in te halen. Maar in plaats dat haar vader zich mèt haar verheugde scheurde hij zijn klederen van droefheid. God had het immers zo beschikt, dat de eerste uit Jefta's huis, die hem na de overwinning ontmoette, zijn dochter was. Dus zou Jefta nu zijn dochter als 'olah aan Jahweh moeten wijden. Geheel en al. Blijvend. Voor levenslang. Definitief. In overeenstemming met de definitieve overwinning, die God geschonken had aan hèm. Waarom was Jefta zo bedroefd? Men heeft gemeend, en die opvatting wordt ook heden nog wel voorgestaan, dat Jefta zijn dochter zou hebben gedood en op een altaar aan God zou hebben opgedragen. Maar die mening is door en door verwerpelijk. Reeds omdat zij ons er toe zou dwingen te geloven, dat Jefta zich zou hebben schuldig gemaakt aan een Kanaänitische gruwel, waarvoor Israël nu juist zo uitdrukkelijk gewaarschuwd was, nl. het mensenoffer, Lev. 18 :21, 20 : 1-5, Deut. 12 :31, 18 : 10. Er zijn in de richterentijd in Israël wel afschuwelijke dingen gebeurd, maar dat strekt toch nog niet ten bewijs van de afschuwelijke misdaad, waarvan men Jefta heeft verdacht. Maakt zijn overige optreden zo'n heidense indruk op ons? Integendeel. En wordt hij later niet met ere genoemd, 1 Sam. 12 : 11, Hebr. 11 : 32? Dit over de kwade gevólgen van die verwerpelijke opvatting. We behoren ook te waken voor de goede naam en eer van een Jefta. Maar de oorzaak van die opvatting ligt in bovengenoemd misverstand, eigenlijk dubbel misverstand. Men lette in vs. 31 niet voldoende op de vraag + op de gelofte van Jefta. Zijn vraag was om een absolute, een definitieve overwinning op de Ammonieten 170 ) en zijn gelofte hield de schenking in van iemand uit zijn huisgenoten als een 'olah, d.w.z. vollédig. Dit verklaart, waarom Jefta geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid dispensatie te betalen, Lev. 27 : 1-8, Ib, 730. Het kwam immers wel meer voor, dat iemand aan God zichzelf toezegde (nazireaat, tijdelijk of levenslang) of zijn kind (Samuël) of een slaaf (nethinim) en zulke geloften, aan Jahweh eenmaal gedaan, dienden eerlijk en trouw te worden nageko567
§ 8
De erfenis bedreigd
men, zo had Mozes Israël, sprekende over het 8e gebod, bevolen, Ic, 704. De reden, waarom Jefta zo bedroefd was, staat er bij. „Behalve haar had hij zoon noch dochter" vs. 34. Tengevolge van zijn gelofte zou Jefta zijn dochter niet kunnen uithuwelijken. Zij zou levenslang in dienst van Jahweh staan. Maar daardoor zou er van de plaats, zelfs de eervolle plaats, die Jefta onder Gods volk en in Gods land had teruggekregen, niets overblijven. Anders zouden de kinderen van zijn dochter, naar de regel op de erfenis van erf dochters gesteld, (zie de geschiedenis der dochters van Zelaf ad, Ic, 365) Jefta's erfgenamen geweest zijn. Die hoop was nu opeens vervlogen. 171) En dat, terwijl Jefta over die plaats nu juist zulke nadrukkelijke afspraken had gemaakt, vs. 9-11. Jefta heeft zijn dochter verteld, welke gelofte hij aan Jahweh gedaan had en dat hij voornemens was die eerlijk na te komen ook, vs. 35. Hij kon niet terug vanwege de aard zijner gelofte ('olah). Nu, Jefta's dochter heeft zich geschikt. Zij heeft daarbij getoond het verband tussen de bede van haar vader èn de gelofte van haar vader beter te verstaan dan zulks in later tijd veelal het geval geweest is. Zij sprak: Mijn vader, U hebt (dus) Uw mond tot Jahweh geopend. (Welnu), handel dan met mij overeenkomstig Uw gegeven woord, nu Jahweh U immers volledige 172) wraak verschaft heeft op Uw vijanden, op de Ammonieten, vs. 36. We hebben het woord „volledige" gecursiveerd. Dáár ging het om. Dat had Jefta van God gevraagd en derhalve deed hij daarvoor afstand zelfs van zijn dochter, zijn enig kind. Dit zou voortaan, en dat levenslang, dienstmaagd van Jahweh zijn. Zeker bij Zijn heiligdom, de tabernakel. Wat voor dienst zij daar verricht heeft, weten we niet. Maar dat is geen argument tegen onze verklaring. Anderen weten het ook niet. Er is, zo zagen we al vaker, meer gebeurd dan er in de bijbel staat. Waarom zo'n meisje ongehuwd moest blijven, weten we ook niet. Een algemeen argument voor de verplichting tot celibaat voor allen, die zich in bijzondere dienst van God begeven, is er natuurlijk niet uit af te leiden, al wordt zulk 568
De erfenis bedreigd
§8
een offer zelfs later, in de dagen der vervulling, door Christus en de apostel Paulus in het geheel niet veroordeeld, Matth. 19 : 12, 1 Cor. 8 : 5, 12. De tijdgenoten van Jefta zullen de schenking van een meisje tot de dienst van Jahweh wel minder vreemd gevonden hebben dan wij. In de omringende heidense wereld kwam iets, dat daarop geleek, zo vaak voor. Zulke meisjes deden dan dienst als tempelslavinnen en moesten zich beschikbaar stellen voor minder eerbare doeleinden. Hieraan is in het geval van Jefta's dochter nu wel niet te denken, maar de herinnering eraan kan verklaren, waarom ons Schriftdeel over de vervulling van Jefta's gelofte in het geheel niet breed uitweidt. Wel heeft Jefta's dochter aan haar vader om twee maanden uitstel gevraagd vóór de gelofte aan God zou worden ingelost. Zij wilde in die tijd met haar vriendinnen het gebergte in gaan om daar haar „maagdom" te bewenen. Let wel, niet haar leven, maar haar maagdom. Het is immers in het geheel niet ongepast, wanneer een meisje graag wil trouwen en kinderen krijgen, 1 Tim. 2 : 15, en zij mag het dus gerust betreuren, wanneer zij niet tot een trouwdag komt. Overigens heeft dit bewenen niet zo lang geduurd als Jefta's dochter geleefd heeft. Integendeel. Toen haar vader zijn gelofte eenmaal nagekomen was, en dat met haar volle instemming, is zij daarom voortaan niet meer bekláágd, maar veeleer bewonderd en geprezen. „In deze donkere verworden tijd komt nu eens iemand die de Here geheel gaat dienen, ook al kost het haar natuurlijke levensontplooiïng van moeder worden etc.". „En dit alles vond men groot in Israël en men beleed het later door te komen zingen". 173) 5. Jefta's strijd met de Efraïmieten, Richt. 12 : 1-6.
Over de gelukkige afloop van Jefta's strijd tegen de Ammonieten is nog een tweede schaduw gevallen door een oorlog, die hij te voeren kreeg met de Efraïmieten. Niets minder dan een broederoorlog dus. Het conflict is van de Efraïmieten uitgegaan. Zij riepen
569
g 8
De erfenis bedreigd
hun mannen samen en trokken het gebied van Gilead binnen. En waarom namen zij zulk een vijandige houding tegen Jefta aan? Omdat deze hen bij het aangaan van de strijd met de Ammonieten had gepasseerd. Wat verbeeldde zich dat Gilead wel? Om zo maar de grote stam van Efraïm te negeren. We herinneren ons, dat de Efraïmieten al eerder hadden getoond erg op hun ponteneur te staan. Tegenover Gideon. Die had hun toom nog met een wijs en zachtmoedig woord kunnen afkeren, 8 : 1-3. Maar Jefta kreeg daarvoor de kans niet. Men ging onmiddellijk tot dreigementen over. We steken je huis in brand! Ook Jefta heeft eerst nog een poging gedaan de zaak te sussen. Zonder evenwel aan de waarheid tekort te doen. Hij herinnerde aan de zware Ammonitische verdrukking, waaraan Gilead had bloot gestaan. In die nood had het de Efraïmieten wel terdege te hulp geroepen, maar die waren niet op komen dagen. Toen had Jefta zijn leven gewaagd door maar zonder hen tegen de Ammonieten op te trekken en Jahweh had hen aan hem overgegeven. Welke reden hadden de Efraïmieten dus nu om tegen Jefta zo'n oorlogszuchtige houding aan te nemen? Zij dwongen er Jefta toe thans ook van zijn kant zijn mannen te wapen te roepen en zich tegen de Efraïmieten te verweren. Want dezen hadden zich niet willen laten overtuigen. In plaats, dat zij er dankbaar voor waren, dat God het kleine Gilead had gebruikt om ook hen van de Ammonieten te verlossen — want die hadden hun strooptochten immers tot over de Jordaan, tot zelfs in het gebied van Efraïm uitgestrekt, 10 : 9 — in plaats daarvan bleven zij vijandig optreden. Hun pretentie ging zelfs zo ver, dat zij aan de Gileadieten ieder recht om op zichzelf te staan ontzegden. De Gileadieten, zeiden zij, waren immers van afkomst maar uitgeweken Efraïmieten en hun woongebied Gilead — dit woord nu weer te nemen in engere zin — kwam half aan Efraïm en half aan Manasse toe, vs. 4. Hier horen we wat er eigenlijk achter Efraïms kwaadaardige handelwijze tegen Gilead stak. Het was vandaag wel jaloers 570
1
De erfenis bedreigd
§8
op Jefta's krijgssucces, maar het had vroéger ook al tegen Jozua gemopperd over de te geringe grootte van het toegewezen erf deel, Joz. 17 : 14-18. In plaats dat het zijn gebied vergrootte ten koste van de Kanaänieten, wat z'n plicht was, sloeg het begerig de ogen op het rechtmatig toegewezen erf deel van Gilead, wat verboden was. Toen Mozes sprak over het 5e gebod had hij Israël bevolen ook daarin gerechtigheid na te jagen, dat het zich zou houden aan de eenmaal plaats gehad hebbende landverdeling, Deut. 19 : 14, Ic, 638. 174) „Wat Efraïm doet is veel erger dan wat de Ammonieten hadden gedaan. Efraïm had moeten roemen met de broeders mee, dat het erf deel, door Jahweh gegeven, weer verlost was; dat de aanslag op het erf deel der vaderen was mislukt". Efraïms beschuldiging van separatisme was onrechtvaardig. En zo'n gewelddadig optreden tegen eigen broeders was schandelijk. Het is er dan ook zwaar voor gestraft. Niet alleen moest het tegen de mannen van Jefta een zware nederlaag lijden, maar zelfs werd menige Efraïmitische vluchteling nog op de weg terug naar huis bij het oversteken van de Jordaan gedood. De mannen van Gilead hadden er nl. voor gezorgd, dat er bij de oversteekplaatsen in de Jordaan bezetting lag. Wanneer daar dan een Efraïmiet aankwam, die de Jordaan wilde oversteken, naar het Westen, liet men hem het woord Sjibboleth zeggen. Nu konden de Efraïmieten de letter sj niet goed uitspreken, maar zeiden in plaats daarvan s. Ook is wel gedacht aan de Engelse th. 175) Wanneer hij door zijn uitspraak verried, dat hij een Efraïmiet was, werd hij gedood. Van zo'n middel hebben de Schotten gebruik gemaakt tegen de indringers uit Northumberland 176) en deze geschiedenis „roept ook de Brugse Metten van Juni 1302 in het geheugen, waarbij al diegenen gedood werden die het vlaamse „schild en vriend" niet konden uitspreken". 177) Men ve rt elt, dat er ten onzent in 1940 Duitse spionnen zijn ontmaskerd doordat zij het woord „schietschijf" niet konden uitspreken, maar in plaats daarvan „skietskijf" zeiden. Zo werd Efraïm smadelijk vernederd. De verhaler laat van 571
§ 8
De erfenis bedreigd
die smaad iets doorklinken in het woord, waarmee de Efraïmieten eerst de Gileadieten hadden uitgemaakt voor Efraïmitische weglopers (paliet) en waarmee daarna de Efraïmitische vluchtelingen worden aangeduid (ook paliet). En het ergste was, dat zij 42 'elef man verloren (voor het woord 'elef zie men Ic, 13, 122, 322). En het allerergste was, dat op Gods verlossing door middel van de toegewijde Jefta een betreurenswaardige broederoorlog volgde. Waartoe jaloersheid en egoïsme al niet kunnen leiden! En dat onder het volk van God. 6. Jefta's dood en begrafenis, Richt. 12 : 7.
Het is wel zo goed als zeker, dat Jefta niet oud geworden is. Hij is maar zes jaar richter geweest. Het ko rt st van alle richters, wier ambtstijd wordt vermeld. Hoe donker is Gods weg met deze man geweest. In zijn jeugd was verbanning zijn deel en toen hij zegevierend thuis kwam van de veldtocht tegen Israëls verdrukkers, wachtten hem zielsverdriet en wangunst. Waarop dan waarschijnlijk een vroege dood gevolgd is. Stond het een met het ander wellicht in verband? En na zijn dood is de naam van deze rechtvaardige ook nog door Joodse rabbijnen en Christelijke auteurs beklad. Maar we wezen er al op, dat de trouwe Samuël hem met ere noemde, 1 Sam. 12:11, en dat de Heilige Geest hem ons ten voorbeeld stelt in Hebr. 11 : 32. En zou de man, die het boek Richteren samenstelde, er iets mee hebben bedoeld, toen hij aan Jefta's geschiedenis zeker het gewone slot niet liet ontbreken nl. dat de Gileadiet Jefta stierf en in Gilead werd begraven? In het land, waarvoor hij zich een uniek zwaar offer had getroost. Zijn leven. En zijn enig kind. Maar hij was tot dat offer in staat, omdat hij vast geloofde, dat dat land het land van God en zijn volk het volk van Jahweh was. Zulke gelovigen worden straks door Christus gerehabiliteerd. Als zij met hun gelovig kroost de nieuwe aarde zullen beërven. Vb. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR EBZAN, Richt. 12 : 8-10.
We hebben in het voorafgaande gewezen op de eenheid, 572
De erfenis bedreigd
§8
die klaarblijkelijk gevormd wordt door de geschiedenis van Jefta + die van zijn drie opvolgers. Dit heeft tot gevolg, dat we in de driemaal herhaalde aanhef „en na hem richtte Israël" (in vs. 8, 11 en 13) het woordje „hem" telkens laten slaan op Jefta, vgl. 10 : 3. Dat leve rt de volgende vertalingen op: 12 : 8 na hem (nl. Jefta) richtte over Israël: Ebzan uit Bethlehem. 12 : 11 voorts richtte na hem over Israël: Elon de Zebuloniet. 12 : 13; verder richtte na hem over Israël: Abdon, de zoon van Hillel, de Pirathoniet. De hier genoemde richters zijn dus niet elkáár opgevolgd, maar zijn alle drie tegelijk opvolgers geweest van Jefta, immers de een hier en de ander daar, gelijk we straks zullen zien. Dankzij het krachtdadige optreden van Jefta in Oost-Jordaanland kregen de vijanden weer even respect voor Israël en genoot Israël enige tijd rust. Ook in West-Jordaanland, waar alle drie straks te bespreken richters hun werk hebben gedaan. Maar erg lang blijkt die rust niet te hebben geduurd. Het valt immers op, dat alle drie nu volgende richters maar kort aan het bewind zijn geweest, nl. zeven, tien en acht jaar. ;
;
Het Jefta-deel bevat dan het volgende bericht over Ebzan.
Na hem heeft Ebzan uit Bethlehem Israël gericht, vs. 8. Hij had dertig zonen, huwelijkte dertig dochters uit buiten zijn familie en nam voor zijn zonen dertig (schoon dochters van buiten zijn familie, vs. 9. 178) Hij richtte Israël zeven jaar. Toen Ebzan stierf, werd hij begraven te Bethlehem, vs. 10. Welk Bethlehem hier bedoeld is, nl. dat van Juda, het thans meest bekende, of het Bethlehem, dat tot Zebulon behoorde, Joz. 19 : 15, staat niet vast. 179 ) Wanneer het eerste Bethlehem bedoeld was, zou in vs. 8-15 vermeld kunnen staan, dat God aan Israël vrede schonk, „in het Zuiden, het Noorden en in het centrum, dus door het gehele land". 180) Maar waarschijnlijk achten we dit niet. Doorgaans wordt over het eerst genoemde Bethlehem als Bethlehem-Juda en -Efrata 573
8
De erfenis bedreigd
gesproken. En de stam Juda wordt in Richteren tot hiertoe maar zelden genoemd. Bovendien wijst het verband met Elon en Abdon naar het Noorden. 181 ) Jefta stond geografisch en naar afkomst ook het dichtst bij de noordelijken. Hoe dit zij, Ebzans levensbericht spreekt van rust en welstand. Hij beschikte zelfs over zo vele en zo verre relaties, dat hij zijn kinderen in de gelegenheid kon stellen, huwelijken aan te gaan met mannen en vrouwen buiten het eigen stamverband. De geschiedenis van Ebzan doet ons aan die van Jaïr denken, 10 : 3-5. De zegen van Jahweh was nog niet geheel van Israël geweken. God spaarde het nog en gaf het nog goede dagen na de opleving in Jefta's tijd. Vc. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR ELON, Richt. 12 : 11, 12.
Ook het bericht over Elon behoort tot het grote Jefta-deel. Voorts heeft na hem (nl. Jefta) Elon, de Zebuloniet, Israël gericht. Hij richtte Israël tien jaar, vs. 11. Toen Elon, de Zebuloniet, stierf, werd hij begraven te Ajalon, in het land Zebulon, vs. 12. Wanneer wij het woord Ajalon horen, denken we het eerst aan de geschiedenis van de slag om Gibeon, Joz. 10 : 12. Maar dat Ajalon behoorde zeker niet tot de stam van Zebulon. Het was aan Dan toegewezen, Joz. 19 : 42, 21 : 24, Richt. 1 : 35. „Ajalon in Zebulon, wel te onderscheiden van de gelijknamige stad twintig kilometer westnoordwestelijk van Jeruzalem, is ons volslagen onbekend. De naam komt niet voor in de lijst der twaalf steden van Zebulon, die wij in Joz. 19 : 10-16 vinden". 182) Wanneer er geen Ajalon in Zebulon bestaan heeft, zijn de woorden „in het land Zebulon" mogelijk uit vs. 8, waar ze best zouden passen, naar hier, in vs. 12, verdwaald. 183) In dat geval heeft zich met Elon uit Zebulon iets dergelijks voorgedaan als met Thola, die uit Issaschar afkomstig was, maar te Samir in Efraïm zitting placht te houden en na zijn dood daar ook begraven is. Zo kan Elon wel in het gebied van Zebulon hebben gewoond, maar, omdat hij te Ajalon (van Dan) placht 574
De erfenis bedreigd
§8
zitting te houden, aldaar uit reverentie zijn begraven. Maar wanneer er wèl een Ajalon in Zebulon heeft bestaan, kunnen we bij gebrek aan gegevens over die plaats beter geen veronderstellingen maken en het er bij laten, dat Elon dan in zijn eigen stamgebied begraven is. Over zulk een aanzien en welstand als bij Ebzan en Abdon wordt bij Elon niet gesproken. Maar dat hij tien jaar in Israël richtte, is toch ook een bewijs van Gods genade geweest, 2 : 18. Vd. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR ABDON, Richt. 12 : 13-15.
Het Jefta-deel wordt aldus afgesloten. Eveneens heeft na hem (nl. Jefta) Abdon, de zoon van Hillel, de Pirathoniet, Israël gericht, vs. 13 Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die zeventig ezelshengsten bereden. Hij heeft Israël acht jaar gericht, vs. 14. Toen Abdon, de zoon van Hillel, de Pirathoniet, stierf, werd hij begraven te Pirathon, in het land van Efraïm, in het gebergte der Amalekieten, vs. 15. De plaatsnaam Pirathon komt in de Heilige Schrift uitsluitend hier voor, maar wordt 184) vereenzelvigd met Faraton uit 1 Macc. 9 : 50 en dientengevolge met een gehucht, dat tegenwoordig Farcatha heet en 12 km. ten Z.W. van Nabloes, het vroegere Sichem, is gelegen. Als dat juist is, lag Pirathon wel op gebied, dat aan Manasse was toegewezen, maar dat het krachtiger Efraïm aan zich getrokken heeft. 185) Misschien is daaraan de wat breedvoerige aanduiding „in het land van Efraïm, in het gebergte der Amalekieten" te danken. Is het laatste („in het gebergte der Amalekieten") een oude naam geweest, te vergelijken met ons Sassenheim? Of hebben er nog in de tijd der richteren Amelekieten gewoond midden in Kanaän? En dat ondanks het bevel tot hun uitroeiing, Ex. 17 : 8-16, Deut. 25 : 17-19. Israël heeft in elk geval meermalen met Amalekieten te doen gehad, onder Ehud en onder Saul, 1 Sam. 15, 30, 2 Sam. 1 : 8. 186) Ook de geschiedenis van Abdon doet ons aan die van Jaïr 575
§ 8
De erfenis bedreigd
denken. Met het heengaan van Jefta was Israëls vrede nog niet geheel verdwenen. Het huis van Abdon was daarvan een bewijs. Ieder van zijn zonen en kleinzonen bereed een ezelshengst, in die dagen een statussymbool. Toch valt ons ondanks al deze bewijzen van genade en eer de korte duur op van de tijd, gedurende welke na Jefta over Israël door Ebzan, Elon, en Abdon is gericht. Dat kan wel verband gehouden hebben met de gevorderde leeftijd, waarop zij pas tot genoemde vertrouwenspositie kwamen. 187) Maar dat is toch niet met alle richters het geval geweest. Gideon was de jongste thuis en Jefta had een nog maar jeugdige dochter. En naar Elons leeftijd kunnen we door gebrek aan gegevens zelfs niet gissen. Omdat onzes inziens het meest er voor pleit aan te nemen, dat de drie laatst genoemde richters hun werkzaamheden hebben verricht in het centrum en Noorden des lands (Efraim en Zebulon) komt het ons voor, dat 12 : 8-15 alleen maar wil vertellen, welke goede dagen men in genoemde gebieden na Jefta's dood nog beleefd heeft. In het zuidelijker deel van Kanaän heeft de rust niet zo lang geduurd. Dit werd veroorzaakt door het opdringen van de Filistijnen. Met dit volk houdt het volgende deel van Richt. zich bezig. VI. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR SIMSON, Richt. 13-16.
Het opschrift boven dit Schriftdeel luidt: De Israëlieten gingen voort het kwade in de ogen van Jahweh te doen, 13 : la. We ontmoeten hier weer het bekende thema, dat de compositie markeert van het grote stuk in het boek Richt., waarover we in deze § spreken („het kwade” = afgoderij). De nu volgende hoofdstukken verhalen over Simson en zij doen dat op zulk een wijze, dat we ze ongeveer op dezelfde manier verdelen en bespreken kunnen als de hoofdstukken over Gideon en Jefta. NI. deze. 1. Simsons tijd, Richt. 13 : 1. 2. Simsons roeping, Richt. 13 : 2-25. 576
8
De erfenis bedreigd 3. Simsons strijd, Richt. 14 en 15. 4. Simsons val, Richt. 16 : 1-22. 5. Simsons dood en begrafenis, Richt. 16 : 23-31.
1. Simsons tijd, Richt. 13 : 1.
We lezen nu dit gehele vers nog eens over. De Israëlieten gingen echter voort het kwade in de ogen van Jahweh te doen. Toen gaf Jahweh hen in de hand der Filistijnen. Veertig jaar. Dit vers noopt ons terug te denken aan het begin van het vórige stuk. Aan het begin van het Jefta-deel. Aan 10 : 6, 7 vooral. We lazen daar over een bepaalde tijd, waarin het onder de Israëlieten tot een verbondsverlating kwam als nooit tevoren. Tot een explosie van afgoderij. Aan de twee vroegere afgoden voegden ze er nog vijf nieuwe toe. Samen zeven. Juist het verbondsgetal. Daarom had Jahweh hen ditmaal ook gestraft als nooit tevoren. Zij kwamen a.h.w. in een tang te zitten, nl. tussen de Filistijnen en de Ammonieten. Over die Ammonieten is het eerst ve rteld. Nu volgen verhalen over de Filistijnen. Als deze zienswijze 188 ) juist is — nl. dat hier, in 13 : 1, de twééde van de beide draden, die in 10 : 6, 7 werden aangeduid, wordt opgehaald en daaraan verder gesponnen — betekent dit, dat we de eerste helft van ons vers, 13: la, niet moeten beschouwen als de inleiding tot een historie, die geheel en al na de Jefta-geschiedenis volgde, maar die er, althans gedeeltelijk, mee samenviel. De verdrukking door de Filistijnen en de verdrukking door de Ammonieten volgden op één en dezelfde afgoderij-explosie. Alleen heeft de laatste verdrukking niet zo lang geduurd als de eerste. De Filistijnen verdrukten Israël wel veertig jaar. In welke periode van Israëls geschiedenis zijn deze veertig jaar te plaatsen? Van wanneer en tot wanneer zullen ze ongeveer hebben geduurd? Om met het laatste te beginnen, ze zullen wel niet pas geëindigd zijn met de overwinning, die door David op de Filistijnen behaald is in de vlakte Ref aïm, 2 Sam. 5: 17-25. 577
8
De erfenis bedreigd
Daaraan zijn immers minstens voorafgegaan Davids koningschap te Hebron + Sauls koningschap + Samuëls richterschap. Dit alles is moeilijk onder veertig jaar te brengen. Beter past het, wanneer we aannemen, dat bedoelde veertigjarige verdrukking geëindigd is met de nederlaag, die Israël de Filistijnen toebracht te Mizpa onder Samuël en waarop diens gezegende richterschap gevolgd is, 1 Sam. 7. De twééde helft van bedoelde vee rtig jaar zal dan ongeveer geduurd hebben van de slag bij Afek, 1 Sam. 4, tot de slag bij Mizpa, 1 Sam 7 In die slag bij Afek is immers de ark door de Filistijnen buitgemaakt, vervolgens is zij na zeven maanden door hen teruggegeven en daarna heeft de ark twintig jaar, tot de slag bij Mizpa, te Kirjath Jearim gestaan, 1 Sam. 7 :2. In de daaraan voorafgaande helft van bedoelde vee rtig jaar, de éérste helft dus, hebben dan Eli, de hogepriester, en Hofni en Pinehas, de priesters, en Samuël alsmede Simson en Jefta met Ebzan-loAdsekar(ounjge)tidolf. Wellicht heeft Israëls nederlaag bij Afek verband gehouden met de dood van Simson. Was deze geduchte dam tegen de opkomende Filistijnse vloed toen weggeslagen? Omstreeks de eerste twintig jaar zal Simson dus richter zijn geweest, Richt. 15 : 20. Omdat hij echter reeds als jonge man, immers in verband met zijn huwelijk, in conflict met de Filistijnen is geraakt, moet zijn geboo rte aan zijn ouders zijn beloofd vóór de bedoelde vee rtigjarige verdrukking begon. Maar omdat de Filistijnen reeds lang voordien een actueel gevaar voor Israël betekenden (Samgar) heeft Simsons moeder de toezegging, dat haar zoon zou beginnen Israël uit de hand der Filistijnen te verlossen, 13 : 5, zeer wel kunnen begrijpen. Over de Filistijnen wordt in Richt. 13-16 door de Heilige Schrift breder gesproken dan tevoren. Vandaar dat we aan hen nu wat meer aandacht besteden moeten. Het is hier niet voor de eerste maal, dat we hun naam in het boek Richt. ontmoeten. Ze werden al genoemd in 3: 31 (Samgar), 1 : 18 (Juda nam drie van de vijf Fil. steden in) en 3 : 3 578
De erfenis bedreigd
§8
(tot de volken, die Jahweh in Kanaän na Jozua opzettelijk overliet, opdat Israël door strijd tegen hen Hem zou leren kennen als zijn machtige Verbonds-God, behoorden ook de Filistijnen). Verder ontmoetten we hen al in Joz. 13 : 2, 3 (Jozua moest ook het land der Filistijnen maar vast aan de Israëlieten toewijzen). Dit was geheel overeenkomstig Gods belofte, reeds op Horeb gegeven: Ik zal u het gebied geven van de Schelf zee tot „de Zee der Filistijnen" (= dat deel der Middellandse Zee, waaraan de Filistijnen woonden), Ex. 23 : 31. En bij de uittocht uit Egypte had Jahweh de Israëlieten opzettelijk niet langs de kortste route naar Kanaän willen leiden, „op weg naar het land der Filistijnen" opdat zij niet zouden terugschrikken, Ex. 13 : 17. Zo ver gaan de mededelingen der Heilige Schrift over de Filistijnen in de geschiedenis van Israël terug. Ja, volgens Gen. 20 en 26 hebben Abraham en Izaäk al met Filistijnen te maken gehad. 189 ) Voorheen heeft men het voorkomen in het boek Genesis van zulke volkerennamen als die van de Hethieten en Filistijnen wel voor anachronismen verklaard, maar daarop wordt tegenwoordig teruggekomen. 190 ) Anderzijds moeten wij uit het vaststaande feit van een eeuwenlange aanwezigheid van Filistijnen in Kanaän voorzichtigheid leren en niet alle Filistijnen over één kam scheren. „De „Filistijnen" uit de dagen van de aartsvaders waren een vreedzaam volkje uit de omgeving van Gerar en Berseba". Maar „de Filistijnen van de Vijf Steden waren een krijgszuchtig volk". 191) Met deze reserve dus nemen we kennis van de beschrijving der Filistijnen volgens de Egyptische afbeeldingen als mensen „van een zwaar Kaukasisch ras met rechte neus, hoog voorhoofd en dunne lippen. Ze dragen een soo rt vilten helm met grote vederbos, zoals we die ook bij de oude Cretenzen hebben gevonden. Hun borstpantser is van Europese snit. Ook vinden we bij hen het grote koperen zwaard van Europees type. Dit alles wijst dus naar Europa". „Naar Europa verwijst ons ook hun vorstentitel sêren, waarin we (...) het Griekse tyrannos (tiran) terugvinden. En eindelijk dringt het feit, dat
579
§ 8
De erfenis bedreigd
alleen de Filistijnen „de onbesnedenen" worden genoemd, in dezelfde richting". 192) Voorheen was de algemene gedachte, dat de Filistijnen afkomstig waren van Kreta. Ten bewijze daarvan diende „Davids Filistijnse lijfgarde, de Krethi en de Plethi". Op Kreta zouden zij „hebben deelgehad aan de myceense cultuur". 193) Maar heden wordt die opvatting niet meer algemeen gehuldigd. Volgens Am. 9 : 7 en Jer. 47 : 4 kwamen de Filistijnen uit Kaf tor, vgl. Deut. 2 : 23. De vraag rijst dus, wat we onder Kaftor moeten verstaan. Dit Kaftor is volgens de een 194) Kreta geweest, maar volgens de ander Cyprus. 195 ) In het laatste geval zou dan gedacht moeten worden aan mensen uit de Phoenicische en Syrische wereld. Maar, althans enigszins, ook in het eerste geval, omdat gebleken is, dat op Kreta oudtijds wel G ri eks gesproken is dankzij myceense invasie en overheersing, maar dat dat eiland vóórdien bewoond moet zijn door mensen, wier taal aan die van Kanaän verwant was. 196) Dit zou, indien de Filistijnen inderdaad van Kréta afkomstig zijn geweest, het opvallende feit kunnen verklaren, „dat Israëlieten en Filistijnen elkaar zonder moeite konden verstaan en de Filistijnen blijkbaar een Semitische taal spraken. Zo zijn immers ook de Filistijnse namen van goden (dagon), personen (Abimelech) en plaatsen (Ekron) doorgaans Semitisch". 197) Overigens kan bij die wederzijdse verstaanbaarheid tussen Filistijnen en Israëlieten tevens zekere assimilatie van beider taal met die van Kanaän een rol gespeeld hebben. Voor zulk een assimilatie hebben de Filistijnen stellig al de tijd gehad, omdat hun reeds vroege aanwezigheid in Kanaän, zelfs al in de patriarchale tijd, vast staat, terwijl hun gelederen naderhand versterkt kunnen zijn door immigratie van overzeese verwanten, wier taal eveneens alreeds Semitisch was. 198 ) Voor de kennis van zeden en gewoonten der Filistijnen zijn we aangewezen op de Heilige Schrift en de resultaten van archaeologisch onderzoek. Uit beide bronnen rijst voor ons het
580
De erfenis bedreigd
§8
beeld op van een ruw volk. „Het valt niet moeilijk om uit de wijnmengvaten en bierkruiken, die men overal gevonden heeft, af te leiden, dat de Filistijnen echte drinkebroers zijn geweest". 199) „Uit de Egyptische afbeeldingen blijkt, dat de Filistijnen een waar tactisch talent hadden in de krijg. Waren ze door de vijand omsingeld, dan vormden ze een carré, zodat ze aan alle zijden door hun schilden gedekt waren. Ook streden ze vanaf de wagen, waarop we behalve menner en speerwerper ook een schildhouder vinden. In 1 Sam. 13 : 5 is sprake van wagens, ruiterij en voetvolk. De zwaargewapenden dragen (1 Sam. 17) een koperen helm, een geschubde kolder en koperen scheenplaten; voo rts hebben ze een knots (bijl?) met speer en zwaard. Van Filistijnse boogschutters is in 1 Sam. 31 : 3 sprake. Hun leger is ingedeeld in af delingen van honderd en duizend, ieder met een eigen Sar (aanvoerder). Ze kennen de inrichting van vaste legerplaatsen, leggen institaire bezettingen in het overwonnen land en stellen daarover militaire gouverneurs aan (1 Sam. 13 : 3), wien tevens het innen der belastingen is opgedragen. Ze versterken hun steden met muren en burchten (Am. 1 : 7) en richten overal wachttorens op om de weerbaarheid des lands te versterken (2 Kon. 18 : 8)". 200 ) Dit geduchte volk is door God gebruikt als een roede van Zijn toom. Israël had zich immers nog erger dan ooit tevoren aan de zonde der afgoderij overgegeven, zo ve rtelde 10 :7 (en 13 : 1 haalde dat nog eens op). Maar er was bekering gevolgd, zo vernamen we in 10 : 10-16. Israël had om verlossing geschreeuwd! In de geschiedenis van Simson wordt nu verhaald, hoe God op — ja misschien al wel vóór, Jes. 65 : 24 — het roepen van Zijn volk geantwoord heeft door Zijn grote kracht ook tegen de geduchte Filistijnen te tonen. Want vergeten we niet, dat Hij ze dáártoe oorspronkelijk in het land Kanaän had overgelaten. Ten einde ook aan het geslacht, dat na Jozua kwam en de geweldige gebeurtenissen onder Jozua niet had meegemaakt, gelegenheid te bieden om de grote naam en kracht van Jahweh te leren kennen in de strijd tegen de 581
§ 8
De erfenis bedreigd
heidense bevolking van Kanaän, Richt. 3:2. Die bedoeling heeft God nimmer opgegeven. We worden er telkens aan herinnerd, wanneer één enkele gelovige in de kracht van Jahweh optreedt en honderden Filistijnen op de vlucht drijft: Samgar, Samuël, Jonathan, David. In die reeks heeft God ook aan Simson een plaats gegeven. 2. Simsons roeping, Richt. 13 : 2-25. De afkomst van Simson is helemaal niet schitterend geweest. Zijn vader was „een zekere man uit Zora, uit het geslacht der Danieten, genaamd Manoach" vs. 2. Heeft de stam van Dan uit slechts één geslacht bestaan? Num. 26 : 42. Of is het woord ,,geslacht" hier van kwalitatieve aard en duidt het slechts op de gemeenschap, het volksdeel, waaruit Manoach afkomstig was? 201).
Wegens het opdringen van de Amorieten, Richt. 1 : 34, heeft deze stam gedeeltelijk moeten emigreren. Al wordt dit pas later in het boek Richt. verhaald, hoofdstuk 18, kan het toch wel vóór de geboorte van Simson gebeurd zijn. En dat is waarschijnlijk, want als Manoach maar tot een zuidelijke rest van Dan behoord heeft, verklaart dit het feit, dat Zora, Simsons geboorteplaats, eerst aan Juda is toegewezen, daarna aan Dan, Joz. 15 : 33, 19 : 41, maar tenslotte toch weer aan Juda gekomen is, 2 Kron. 11 : 10, alsmede het andere feit, dat Simson gebonden aan de Filistijnen is overgeleverd door de mannen van ... Juda, 15 : 10. Tot die rest van Dan nu heeft „een zekere Manoach" behoord. De auteur drukt zich slechts onbepaald uit. 202 ). Een opvallend mens was Manoach dus niet. Nu Simsons moeder. Toen haar de geboorte van een zoon werd aangezegd, was zij onvruchtbaar. Vooruitlopend op zijn verhaal deelt de auteur mede, dat die aanzegging geschiedde door de Engel van Jahweh, dezelfde, die we al eerder vermanend en verlossend hebben zien optreden, 2 : 1-5, 5 : 23, 6 : 11. Doet Hij dat ook hier? 582
De erfenis bedreigd
§8
Waarom heeft God immers juist uit een onvruchtbare vrouw voor Israël een verlosser doen geboren worden? Men kan aan Sara en Rebekka denken en zeggen: alle verlossing van Gods volk is Gods werk. Maar is hier niet meer te zeggen, wanneer we letten op de datum van deze geschiedenis? God had aan Israël op Horeb immers beloofd, dat Hij het door Zijn Engel, in Wie Zijn naam was, d.w.z. Zijn kracht, wel in het land Kanaän zou laten brengen, maar wanneer het die Engel ongehoorzaam zou zijn en andere goden zou dienen, zou Hij het niet doen delen in de zegen van Zijn verbond nl. eten en drinken, gezondheid, kinderrijkdom en een lang leven. Dan zou zijn belofte natuurlijk nièt in vervulling gaan: „Geen vrouw in uw land zal een misgeboorte hebben of onvruchtbaar zijn" Ex. 23 : 20-26, vgl. Deut. 7: 14, 28 : 4. Welnu, Israël had zich voor de afgoden gebogen, thans zelfs wel voor de afgoden van zeven volken, 10 : 6. De Engel van Jahweh, die in het boek Richteren al eerder genoemd is, 2: 1-5, 5 : 23, 6: 11, heeft tot de vrouw van Manoach een harde waarheid gesproken. Dat zij onvruchtbaar was. Ze wist dat heus zelf al wel. Maar des te sprekender klonk de aanzegging der geboorte van haar zoon. Zoals Israël er thans voorstond geleek het precies op de vrouw van Manoach; (en op Hanna; tijdgenoten?) was het een volk zonder toekomst geworden. (Hoe vaak heeft zich zo'n situatie niet herhaald, Mal. 3 : 6, Ps. 124). Maar zowel gans Israël als speciaal deze vrouw worden uit smadelijke staat verhoogd door de Engel van Jahweh, over Wiens voorlief de voor Israël we al eerder lazen, zie z. reg. En nu Simson zelf. God heeft reeds aan zijn moeder de toezegging gedaan, dat op hem de roeping zou komen te rusten om als richter in Israël op te treden. Die belofte heeft Hij haar echter op zeer bepaalde wijze gegeven. Door met haar een compleet verbond te sluiten. Eerst liet God haar horen wat Hij zou doen. Hij zou haar een zoon schenken, vs. 3. Maar daarna liet Hij haar weten wat zij zou moeten doen en leidde dat in met het bekende woord weattah, 583
§ 8
De erfenis bedreigd
vs. 4. Een woord, dat we al vaker zijn tegengekomen als verbondsterm, Ic, 454 („Nu dan"). Nadat God als eerste partij in het verbond beloofd had wat Hij zou doen, liet Hij de eis, waaraan zij als tweede partij zou hebben te voldoen, aldus luiden: Nu dan, neem u vooral in acht, dat ge geen wijn of sterke drank drinkt en niets eet, dat onrein is, vs. 4. Want zie, ge zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes mag komen, omdat de knaap van de moederschoot af een nazireeër Gods zal zijn; en hij zal het zijn, die een begin zal maken met Israëls verlossing uit de hand der Filistijnen, vs. 5. Uit deze woorden blijkt, tot welke taak de zoon van Manoachs vrouw geroepen werd, en dat levenslang. Uit haar mededelingen aan haar man vernemen we straks immers, dat de Engel had gezegd „van de moederschoot af tot de dag zijns doods toe" vs. 7. In overeenstemming met die roeping tot levenslang nazireeërschap van haar zoon werd reeds de moeder verplicht tot het onderhouden van de regels, welke voor nazireeërs golden. Had zij eerst het beeld vertoond van Gods volk, dat wegens z'n ongehoorzaamheid met onvruchtbaarheid geslagen was, zij moest nu het beeld gaan vertonen van een Israël, dat Gods verbond weer zou onderhouden, als Zijn heilige, afgezonderde volk. Tevens zou zij daardoor al voor haar deel medewerken tot vervulling van de taak, waartoe haar zoon bij dezen werd geroepen. De taak van richter. Een taak, die tweevoudig was, nl. ten eerste Israël leren Gods verbond te onderhouden en ten tweede Israël van zijn vijanden verlossen. Op beide delen van de richtertaak heeft de Engel reeds aanstonds de aandacht van moeder en kind gevestigd. Aldus. Ten le Israël Gods verbond voorhouden. Men zegt vaak: moeder en kind zijn één. Dat geldt zeker, wanneer een vrouw in verwachting is. We zagen reeds, dat de Engel met Simsons moeder een formeel verbond aanging. Compleet. Met historische proloog en verdragsbepalingen. Die verdragsbepalingen bestonden uit het drietal regels, welke voor het nazireaat golden. Het waren de volgende. 584
De erfenis bedreigd
55' 8
a) Geen alkohol gebruiken. Letterlijk: geen wijn en sjeekaar. 203). Met het laatste is gegiste drank bedoeld, die uit andere vruchten dan druiven bereid werd. De symbolische betekenis hiervan blijkt uit Lev. 10 : 8-11. Tijdens het verrichten van hun werk in het heiligdom mochten de priesters niet beneveld zijn. Vooral zij moesten weten te onderscheiden tussen rein en onrein, Ib, 310, Ic, 64. Nazireeërs waren Israëlitische „leken", voor wie dit voorschrift nog sterker gold, nl. niet slechts bij het heiligdom, maar tijdens de ganse periode van hun nazireaat. b) Het hoofdhaar niet laten knippen. Al droegen de Israëlitische mannen het haar niet zo kort als dit ten onzent de gewoonte is, gelijk we dat misschien moeten opmaken uit de geschiedenis van Absalom 204), men placht het toch wel van tijd tot tijd wat te korten, anders zou het verbod van haarknippen voor de nazireeërs geen zin gehad hebben. De symbolische betekenis van dit verbod kwam ter sprake bij het woord „neezer" (kroon) Ia, 425, en bij de eis, dat de priesters hun hoof den niet zouden ontbloten, Ia, 460, 464, Ib, 313, 586, wat een teken van rouw was, terwijl de hogepriester zelfs om zijn naaste verwanten niet mocht rouwen. Israël was het volk van Jahweh, volk des lévens. Hieraan werd het op allerlei manier herinnerd. B.v. door de kleding van priesters en hogepriester. Ook door hun hoof dtooi. Het symbolisch verband tussen haar en gezondheid, leven en geluk ligt voor de hand. Vandaar het verbod van de nazireeërs hun haar te laten knippen tijdens de duur van hun gelofte, Ic, 65. c) Geen onreine spijzen eten. Men leze hierover Lev. 11. Men zal dan opmerken, dat het bevel tot de vrouw van Manoach „niets onreins te eten" een korte samenvatting is geweest voor alle bevelen, waardoor Israël werd gewaarschuwd tegen verontreiniging door de dood, Ib, 333. Toen we over dat Lev. 11 spraken, hebben we gezien, hoe Mozes later al die waarschuwingen tegen dood en heidendom samenvatte in Deut. 14, d.w.z. in zijn uitweiding over het derde gebod, Ib, 342, vgl. Ic, 560. Holwerda wees aan, dat dit gebod immers niet maar 585
§ 8
De erfenis bedreigd
betekende, dat Israël nooit eens vloeken mocht of vals zweren, doch dat het straks in Kanaän permanent bij Jahweh zou moeten blijven, aan de kant van Hem, de God des lévens, in tegenstelling met heidendom, afgoderij, slechtheid, wandelen naar de wil van wereld, vlees en Satan. 205). Héél Israël moest zich gedragen als volk des verbonds van Jahweh. De priésters moesten echter het voorbeeld daartoe geven. Maar de nazireeërs helemáál. Als model-Israëlieten. Zo ontving Simson dan de schone roeping om als zo maar een Israëliet, zoon van eenvoudige ouders, door zijn ganse levenshouding weer aan Gods volk Gods verbond voor te houden, voor te leven, en het te herinneren aan zijn hoge positie als afgezonderd, heilig, uitverkoren volk van Jahweh, bestemd ten léven, en niet tot de dood gelijk de heidenen, b.v. de Filistijnen. Ten 2e Israël verlossen van de Filistijnen. Meestal zijn Gods gaven tevens opgaven. Dat zou ook met Simson het geval zijn. Het was een unieke positie, waartoe God hem reeds van kindsbeen verwaardigde. Al bracht dat strikte verplichtingen mee. Doch de belofte, daaraan verbonden, was zoet: Hij zal het zijn, die een begin zal maken met Israëls verlossing uit de hand der Filistijnen, vs. 5. Deze woorden worden verklaard door Israëls latere wederwaardigheden. Simson is de eerste geweest van een hele rij mannen — Samuël, Saul, Jonathan, David, Samma, 2 Sam. 23: 11, 12 — door wie een einde gekomen is aan de Filistijnse heerschappij sinds de richterentij d. Natuurlijk is het overbodig de vraag te stellen, of Simson tengevolge van de nazireaatregels eigenlijk wel Filistijnen heeft mogen doden; omdat hij zich immers niet verontreinigen mocht. Want dan zou men Israëls pribsters er wel van beschuldigd kunnen hebben, dat zij bij de altaren zich verontreinigden door geslachte dieren aan te raken of dat zij de sabbath schonden door op die dag te werken, nl. te offeren. Dat volgde immers juist uit hun roeping, Matth. 12 : 5. Zo heeft Simson 586
De erfenis bedreigd
§8
later door het doden van Filistijnen zijn roeping als nazireeër ook in het geheel niet verzaakt. Integendeel. Voorts heeft God er nog zorg voor willen dragen, dat Simsons ouders er volkomen van overtuigd zijn geworden, dat hun zoon door niemand minder dan Hem zelf tot zijn hoge taak geroepen was en dat zij hun zoon dienovereenkomstig straks zouden moeten behandelen; voeden en opvoeden. Toen de vrouw aan haar man ve rtelde, wat haar wedervaren was, heeft zij aanstonds erkend, dat zij met „een man Gods" d.w.z. met een prof eet, te doen gehad had. Hij had haar immers zo maar gezegd, dat zij kinderloos was wegens onvruchtbaarheid. Maar bovendien had hij haar met zulk een gezag de geboorte van een zoon voorspeld en de regels voorgehouden, die zowel zij tijdens haar zwangerschap als haar zoon in zijn leven inacht zouden moeten nemen, dat zij de verschijning zeer indrukwekkend had gevonden en niet had durven vragen, waar de man Gods vandaan kwam en hoe hij heette, vs. 6, 7. Daarom heeft Manoach in alle oprechtheid gebeden: „Neem me niet kwalijk, Heer (vgl. 6 : 13), maar mag de man Gods, die Ge gezonden hebt, nog eens bij ons terugkomen om ons te leren, wat we moeten doen met de jongen, die geboren zal worden?" vs. 8. Manoach nam het verhaal van zijn vrouw dus wel serieus, maar wilde ook zelf horen, hoe hij en zijn vrouw („wij") straks met de jongen moesten handelen. „Als straks Uw woord in vervulling gaat, wat zal dan het misjpaat van de jongen zijn en wat zullen we met hem moeten doen" vs. 12. Het woord „misjpaat” betekent: recht, plan, bestek, en wordt door Manoach zelf verklaard (en = d.w.z.) door de toevoeging: (hoe) zullen we hem behandelen. Manoach had zijn vrouw over zekere regels horen spreken, die inachtgenomen zouden moeten worden, en wilde daarover volle zekerheid hebben. Zijn bede is verhoord. De Engel van Jahweh kwam terug en gaf daardoor reeds te kennen, dat God de zaak van Israëls verlossing vast en zeker ter hand zou nemen, vgl. Gen. 41 : 32. Maar bovendien is het 587
§ 8
De erfenis bedreigd
optreden van de Engel toen zodanig geweest — men vergelijke een en ander met het verhaal over de verschijning van de Engel van Jahweh aan Gideon, Richt. 6 — dat het voor Manoach en zijn vrouw onomstotelijk vast is komen te staan, dat de roeping van hun zoon een Goddelijke roeping was. Van die Goddelijkheid der roeping zijn zij zo diep overtuigd geworden, dat zij beiden op hun aangezicht ter aarde vielen en Manoach zelfs vreesde te zullen moeten sterven, omdat hij God gezien had. Dit laatste klopte wel niet met Gods stellige plan tot verlossing van Zijn volk, waarover hij en zijn vrouw juist ingelicht waren. Zijn vrouw wees hem daar dan ook op. Maar zelfs die angst van Manoach was er een zoveelste bewijs voor, dat de roeping van Simson een Goddelijke was. Tenslotte zijn de ouders van Simson aan het Goddelijk karakter der roeping van hun zoon ook later nog meer dan eens herinnerd. Ten eerste al toen hij geboren werd. Inderdaad werd de vrouw van Manoach zwanger, bracht zij een kind ter wereld en bleek dit geen meisje te zijn, maar een jongen. De vrouw baarde een zoon, vs. 24a. Dit was Gods werk en woord. Vervolgens noemde de vrouw — zoiets lezen we in de Schrift wel vaker van moeders — haar jongen Simson. De betekenis van deze naam staat niet vast. Sommigen leiden hem af van een woord, dat „sterk zijn" betekend heeft, 206 ) anderen van een woord, dat zon betekende, sjemesj. 207 ) Het is niet nodig de vrouw ervan te verdenken, dat zij met die naamgeving een afgodische bedoeling gehad zal hebben. Men brengt haar naamgeving dan in verband met het naburige Beth-Semes, dat een centrum van zonnecultus zou zijn geweest. Vermoed wordt echter, dat in het land Kanaan een naam als Simson allang algemeen voorkwam (zonnetje? 208 ). Waarom aan de vrouw afgodische bedoelingen toe te dichten en niet liever te denken aan het lied van Debora: Die Jahweh liefhebben zullen zijn als de kracht van de rijzende zon, 5 : 31? Had de vrouw van Manoach niet veel meer 588
De erfenis bedreigd
§8
reden in deze richting te denken, als zij haar jongen riep, op wiens schouders zo'n grote taak zou komen te rusten en dat krachtens de ontwijfelbare roeping van Jahweh? En eindelijk hebben Simsons ouders gezien, hoe voorspoedig hun jongen opgroeide tot volwassen man. De knaap werd groot, want Jahweh zegende hem, vs. 24b. Weer die Goddelijke hand. Wanneer de auteur zo ver gekomen is met zijn verhaal over Simsons roeping, kan hij het afsluiten met een vers, dat tevens dienst doet als overgang naar het vervolg van de Simsonsgeschiedenis. Toen is de Geest van Jahweh begonnen
hem aan te zetten. (Dat heeft plaats gehad) te Machene-Dan. (Dit lag) tussen Zora en Estaol, vs. 25. Door middel van dit vers heeft de auteur van het verhaal zijn lezers alvast willen oriënteren inzake tijd en plaats van Simsons strijd. Het heeft iets van een opschrift. 3. Simsons strijd, Richt. 14 en 15.
Mensen zijn en blijven voor God altijd mensen. Hij behandelt ze niet zoals wij stokken en blokken hanteren. Daarom blijven mensen altijd hun verantwoordelijkheid behouden. Dat is duidelijk te zien aan het gedrag van de Joden tegenover onze Zaligmaker. Die hebben Christus naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd" zei Petrus, Hand. 2 : 23. Maar hij zei tevens, dat zij Hem aan het kruis genageld hadden en gedood. Dat werd hun als zonde voorgehouden, waarvan zij zich moesten bekeren. Zo is toen Gods plan tot onze verlossing door de zoendood van Christus vervuld met gebruikmaking van mensen, die niettemin volledig aansprakelijk bleven voor hun daden. Ook Simson heeft God moeten dienen bij het vervullen van Zijn plan om Israël te verlossen van de Filistijnen. En daarbij is ook Simson gebleven een verantwoordelijk schepsel, een mens. Menige handeling van hem heeft Gods goedkeuring beslist niet kunnen wegdragen. Hij is een instrument in Gods hand geweest om de druk van Zijn volk te verlichten. Maar hij 589
§ 8
De erfenis bedreigd
is lang niet altijd een gewillig instrument geweest. Hij was als nazireeër geroepen om het verbond van Jahweh aan Israël voor te leven. Helaas heeft hij die taak maar al te vaak verwaarloosd. Toch heeft God deze Simson niet aanstonds noch geheel verworpen. Evenmin als Hij dat met Israël heeft gedaan. A. Simson begeert een Filistijnse tot vrouw, 14:1-4. Natuurlijk hebben Manoach en zijn vrouw aan hun jongen verteld, dat hij een nazireeër Gods was. Hoe heeft hij het anders kunnen weten, 16 : 17. En wat dit nazireaat voor hem betekende, nl. dat hij zich nog veel meer dan iemand anders in Israël zou moeten verre houden van alle onreinheid en dood, ook van vriendschap met het Kanaänitische heidendom en dus zeker met de Filistijnen, heeft Simson stellig ook geweten, 15 : 18. Toch heeft hij van zijn ouders verlangd, dat die er hun medewerking aan verlenen zouden, dat hij in het huwelijk trad met een Filistijnse, iemand te Timna, ongeveer een uur gaans van zijn ouderlijk huis gelegen. De goede mensen hebben er bezwaar tegen gemaakt. Maar Simson zette door. Hierin moeten we al een eerste symptoom zien van zijn ongehoorzaamheid. Hij vertoonde eerder het beeld van het toenmalige Israël, dat zich met heidendom en afgoderij afgaf, 10 : 6, 7, dan van een Israël, dat het isolement des verbonds bewaarde, waa rt oe het verwaardigd was. Trouwen met heidenen was verboden, Ex. 34 : 16, Deut. 7 : 3. Intussen, al is het dan niet gegaan dankzij Simsons huwelijk met een Filistijnse, eerder ondanks dat, Gód heeft Zijn plan om Israël verlichting te geven onder het Filistijnse juk óók doorgezet. Vanzelfsprekend had Hij dit evengoed kunnen doen zonder Simsons huwelijk met een heidense vrouw (Samgar). Maar al had God liever gezien, dat Simson deze zondige weg niet bewandelde, Hij dacht aan Zijn arme volk en nam derhalve als met spelend gemak Simsons misstap op in Zijn beleid en toeleg om met de Filistijnen slaags te raken. Dat hebben Simsons ouders niet aanstonds doorzien. Maar de 590
De erfenis bedreigd
§8
verhaler van Simsons geschiedenis maakt er ons achteraf op attent, dat „dit van Jahweh (kwam), omdat Hij zelf bezig was een aanleiding tot strijd tegen de Filistijnen te zoeken" vs. 4. 209 ) Dit betekende verlossing, althans verlichting voor Israël. Maar voor Simson conflict op conflict met de Filistijnen. Wel wat anders dan vriendschap en verzwagering. Gods wegen zijn hoger dan de onze, Jes. 55 : 8. Wat ons betreft bereikt Hij vaak Zijn doel „vlak tegen het begeerde en door het glad verkeerde".
B. Simson verlooft zich met de Filistijnse, 14 : 5-Z Aldus zouden wij het noemen. Simsons ouders zijn immers zo goed niet geweest, of ze moesten met hem mee om de Timnitische voor hem tot vrouw te vragen. Het moet een moeilijke gang voor de mensen geweest zijn. Zou het daarmee verband gehouden hebben, dat ze niet met z'n drieën gewandeld hebben, maar dat Simson een andere weg nam dan zijn ouders? Daar was tussen de korenvelden en de olijf- en wijngaarden alle gelegenheid toe. Paden genoeg. Plotseling kwam er op één van die paden een leeuw op Simson af. Het was een jong mannelijk dier. Hij had al manen. Vroeger kwamen er in Palestina nl. nog leeuwen voor. Er heeft zelfs wel eens een leeuwenplaag geheerst, 2 Kon. 17 :25. Brullend kwam het beest op Simson af. Maar hij greep het met z'n blote handen aan en scheurde het uit elkaar of het een tenger bokje was. Een bewijs van grote kracht. Bezat Simson die kracht altijd? Voortdurend? Dat is wel de gewone opvatting. Simson wordt doorgaans afgebeeld als een reus met een paar enorme bicepsen. De Heilige Schrift geeft tot die voorstelling echter nergens aanleiding. Uitdrukkelijk deelt zij reeds op deze plaats mede, dat Simson tot genoemde krachtprestatie in staat gesteld werd door de Geest van Jahweh, vs. 6. Hierover heeft Simson eerst wel met niemand gesproken, zelfs niet met zijn ouders, toen hij zich weer bij hen voegde. Hield dat nog verband met de minder aangename stemming? Maar later moet Simson het toch aan iemand ve rteld hebben 591
§ 8
De erfenis bedreigd
en toen zelf hebben erkend, dat het Gods Geest was, die op dat ogenblik sterk òp hem kwam, zoals dat ook op latere momenten heeft plaats gehad, waarover dan met hetzelfde Hebreeuwse woord gesproken wordt, 14 : 19, 15 : 14. 210 ) Blijkbaar is Simson slechts een man geweest van normale physieke krachten. Maar toen hij tegenover de brullende jonge leeuw kwam te staan, was het God, die hem opeens buitengewone krachten verleende en uit dreigend gevaar verloste. God hield woord. God spaarde hem voor de taak, waartoe hij van jongsaf geroepen was en waarover zijn ouders hem genoeg hadden verteld. Maar Simson sprak tot hen met geen woord over het gebeurde. Hij zette door, kwam te Timna, had een onderhoud met haar, die hij als vrouw begeerde, en werd al hardnekkiger. Het valt op, dat er in vs. 7 staat: „hij sprak met haar en ze stond hem aan", terwijl dit ook al was gezegd in vs. 3, toen verhaald werd, dat Simson het bezwaar van zijn vader negeerde en sprak: „Neem haar voor mij, want zij staat me aan". Van volhouden gesproken.
C. Simson gaat ter bruiloft, 14:8, 9. Na verloop van tijd is Simson weer van huis gegaan. Nu om met de Filistijnse te trouwen. Weer gingen zijn ouders mee, hoewel Simson ook nu weer hun gezelschap verliet. Weer vanwege de onplezierige stemming? Maar dan ditmaal toch tevens uit nieuwsgierigheid. Wat zou er van die dode leeuw terechtgekomen zijn? Gieren en jakhalzen zullen wel een kaal skelet van hem hebben overgelaten. Waarlijk, Simson vond hem terug. Een bijenzwerm was in het uitgedroogde leeuwekarkas neergestreken en had er zijn honingraten in gebouwd. Simson nam er wat van mee, at er zelf van en gaf er ook zijn ouders van te eten. Maar zonder te vertellen, waar hij die honing gevonden had. Tussen de uitgeloogde doodsbeenderen van een verslagen leeuw! Anders zouden zij er vast niet van meegegeten hebben. Van zulke onreine spijze. En anders zouden zij hun zoon zeker opnieuw berispt hebben. „Maar Simson, jij bent toch een nazireeër Gods en jij behoort je toch zeker te 592
De erfenis bedreigd
§8
onthouden van alkohol en van wat onrein is". Simson zweeg en ging stug zijn eigen weg.
D. Simson viert bruiloft met Filistijnen, 14: 10-14. Vader Manoach moet het niet gemakkelijk gehad hebben. Eerst heeft hij tegen wil en dank zekere rol moeten spelen bij wat we maar Simsons verloving genoemd hebben. Daarna heeft hij dat nog eens moeten doen, toen het tot trouwen kwam. We lezen tenminste, dat Simsons vader zich tot de vrouw begaf, vs. 10a. Waarschijnlijk heeft de man zich om de lieve vrede maar gevoegd naar de gewoonte, dat de bruid door de vader van de bruidegom werd afgehaald en aan haar man gegeven. 211) In dat geval spreekt vs. 10b over een andere gewoonte, die in het Filistijnse land voor de bruidegom gold. We lezen nl. dat Simson "aldaar een misjtèh" aanrichtte, omdat de jonge mannen dat (bedoeld zal zijn: bij hun trouwen) zo gewoon waren". Het woord misjtèh wordt ve rt aald door feest, feestmaal, gastmaal en daar is niets tegen, als we maar niet vergeten, dat iedereen in dat zelfstandige naamwoord het werkwoord sjatah d.w.z. drinken hoorde. Men vertale het daarom ook eens een ogenblik met „drinkgelag", z'n eerste betekenis, en bedenke dan, dat dit drinkgelag in het land der Filistijnen, echte drinkebroers, is aangericht door: de nazireeër Simson. Zeker, nu kan men aannemen, dat Simson zelf gedurende alle zeven dagen van zijn bruiloft geen druppel alkohol meegedronken heeft — niet iedereen gelooft dat 212) — maar heeft Simson ook thans weer niet getoond, dat hij het met Gods bevelen in het algemeen voor iedere Israëliet (niet trouwen met heidenen) en met Gods speciale bevelen voor hem als nazireeër (geen onreine spijzen en geen alkohol gebruiken) minstens veel te gemakkelijk nam? En dat, waar God de onderbreking van het nazireaat opvatte als maal, rechtsverkorting (de zonde van Mozes, Aäron en Achan). Toch heeft God Simson nog verdragen, zoals Hij heel Israël nog steeds had verdragen. Al heeft Hij wel Zijn eigen doel in het oog gehouden — Israël bewaren voor as-
593
De erfenis bedreigd
§ 8
similatie met de heidenen — en heeft Hij Zich daarbij zelfs bediend van Simsons eigenwilligheid. Want in plaats van vriendschap en verwantschap tussen Simson en de Filistijnen heeft God een hele keten van conflicten tussen hen doen ontstaan. Simson heeft met zijn trouwplan het heilsplan van Jahweh niet kunnen verijdelen. Integendeel, hij heeft het zijns ondanks moeten dienen. Niet minder dan in onze dagen heeft men in de oude wereld gehouden van wedstrijden. B.v. van wedstrijden in scherpzinnigheid door het opgeven van raadsels. 213) „Toen er na de kennismaking de rtig bruidsjonkers waren aangewezen om hem te begeleiden, zei Simson tegen hen: Ik zal u eens een raadsel opgeven". 214) Als inzet voor de wedstrijd stelde hij: als jullie mijn raadsel kunt oplossen, krijg je elk een stel boven- en onderkleren van mij maar zo niet, dan krijg ik een stel van ieder van jullie. Dit aanbod werd aanvaard en dus kwam Simson met z'n raadsel voor de dag. Hij gaf het een dichterlijke vorm. ;
„Eten ging uit van de eter. „En liefelijkheid ging uit van de geweldenaar. 215) Door dit gewone bruiloftsraadsel is Simson verstrikt geraakt in een onafzienbare serie conflicten met de Filistijnen. In plaats van binding tussen Simson en deze heidenen bracht Gods beleid een strijd zonder eind en daardoor een weldadige scheiding teweeg.
E. Simson wordt door de Filistijnen bedrogen, 14 : 15-20. De oplossing van het raadsel, dat Simson opgaf, lijkt òns niet moeilijk. Maar dat was ze wel voor de bruiloftsgasten te Timna. Die wisten niets af van de honing uit de leeuw. Toen zijn ze unfair gaan spelen. Ze zetten de bruid — die was toch een Filistijnse! — onder zware druk. Als jij niet maakt, dat je de oplossing te weten komt van je man, steken we het huis van jou en je hele familie in brand. Denk je, dat we naar je bruiloft gekomen zijn om ons te laten afzetten? 594
§8
De erfenis bedreigd
Waarschijnlijk had de bruid zich eigenlijk al nieuwsgierig getoond van het begin af aan. 216) Toen ze Simson herhaaldelijk naar de oplossing vroeg, deed hij eerst erg stoer. Hij had er niet eens met z'n vader en moeder over gesproken. Maar toen de zevende dag aanbrak — de „zeven" was het internationaal erkende getal voor trouw, verbond, eed hebben de bruiloften daarom zeven dagen geduurd? Gen. 29 : 27 — zette de bruid alles op alles, zodat Simson bezweek. Nog op dezelfde dag, nog net bijtijds, konden Simsons tegenspelers de oplossing geven. Zij deden het op hun beu rt ook op dichterlijke wijze. In de vorm van een vraag. Alsof het antwoord op het raadsel de eenvoudigste zaak van de wereld was. Triomf antelijk. ;
,,Wat is liefelijker dan honing? „En wat is geweldiger dan een leeuw? Simson doorzag onmiddellijk het verraderlijke samenspel van bruid en bruiloftsgasten en liet het merken ook. Zijn bescheid kleedde hij opnieuw in poëtische vorm.
,,Hadden jullie niet met m'n kalf geploegd, „Jullie hadden m'n raadsel niet geraden. In onze oren klinkt de vergelijking van een dame met een kalf of koe als een belediging. Maar in de oude wereld van Israël en omwonende volken is dat niet het geval geweest. Denk aan de runderbeelden voor goden en godinnen. De naam Lea betekende koe en één van Davids vrouwen heette Egla, 2 Sam. 3 : 5, 1 Kron. 3 : 3, hetzelfde woord, dat Simson bezigde voor „kalf". 212 ) Toch was Simson wel boos op zijn vrouw. Maar daarover straks. Eerst heeft hij z'n belofte inzake het de rt igtal stel kleren vervuld. Maar hij deed het ten koste van hetzelfde volk, waardoor hij zich schandelijk verraden en bedrogen voelde; de Filistijnen. Die hadden hem toch maar als een vreemdeling,
595
§ 8
De erfenis bedreigd
een Israëliet, behandeld. Dus zou dat volk ook het gelag betalen. En dat was nu juist ook Gods bedoeling. Opnieuw greep de Geest van Jahweh Simson aan. Hij begaf zich naar Askelon. Dit is waarschijnlijk de bekende Filistijnse stad van die naam geweest. Zij lag diep het Filistijnse land in, ver van Timna vandaan. Daar sloeg Simson dertig Filistijnse mannen dood, kwam na enige dagen met hun kleren terug naar Timna en leverde de hele stapel aan zijn bedriegers af. Hierop ging hij in zijn woede echter niet naar zijn vrouw, maar naar het huis van zijn vader. Toen zijn schoonvader dat merkte, nam deze de vrijheid z'n dochter maar ter vrouw te geven aan degene, die op Simsons bruiloft voor leider had gespeeld. Een daad, die zelfs onder sommige heidenen beslist werd afgekeurd. Wanneer een huwelijk niet doorging, mocht de bruid nooit trouwen met de bruidsjonker. Gold dat onder de Filistijnen ook? Zo ja, dan is Simson te Timna wel heel trouweloos behandeld. Zelfs van Filistijns standpunt gezien. Dit was toch waarlijk het toppunt. 218) Maar Gods beleid wordt ons intussen al duidelijker. Tussen Simson en de Filistijnen zal geen vriendschap, maar uitgesproken vijandschap heersen!
F Simson vernielt de Filistijnse korenoogst, 15: 1-8. Van wat er inmiddels met zijn vrouw gebeurd was, wist Simson nog niets af. Vandaar, dat hij na verloop van tijd naar haar terug verlangde. Hij ging dus weer de bekende weg naar Timna. Twee dingen worden daarbij genoteerd. Ten eerste, dat het de tijd van de tarweoogst was. Op de velden wachtte dus het rijpe graan op de maaier. Het stond hier en daar al aan schoven. Hierover straks meer. En ten tweede- Simson nam een geitebokje mee. Als geschenk voor zijn vrouw? „Vermoedelijk hoorde dat zo, wanneer een man aan zijn vrouw in geval van zulk een huwelijk, waarbij zij in haar ouderlijk huis bleef, een bezoek bracht". 219 ) Waarom een bokje? Soms, omdat dit dier het gewone attribuut was van Asta rte, de godin der liefde? Ia, 334. Deze is onder de Filistijnen immers vereerd, noot 197. 596
De erfenis bedreigd
§8
Heeft Simson zich daarmee bij een heidense gewoonte aangesloten? vgl. Gen. 38 : 17. Toen hij bij het huis van zijn schoonvader aankwam en verzocht tot zijn vrouw te worden toegelaten, vernam hij wat er met haar gebeurd was. Hoe vernederend voor Simson. Zijn schoonvader begreep daar schijnbaar iets van en stelde hem voor dan maar de jongere zuster van zijn vrouw te nemen. Die was bovendien ook knapper, beweerde hij. Gelukkig is Simson op dit minderwaardig aanbod niet ingegaan. Zijn verontwaardiging kende thans geen grenzen meer. „Simson zei tot hen (meervoud, het is blijkbaar een heel opstootje geworden): Als ik nu op mijn beurt aan de Filistijnen een ongeluk bega, is het echt mijn schuld niet" vs. 3. Zoals men ziet gaat Simson het gebeurde al meer beschouwen als een belediging, die hem maar niet door een paar Filistijnen is aangedaan, maar door heel hun volk. Spoedig bleek, welk ongeluk Simson voor de Filistijnen op het oog had. Hij begon met het vangen van een groot aantal, wel driehonderd, jakhalzen. Men vertaalt ook wel „vossen", maar dat lijkt minder juist, omdat vossen niet in troepen voorkomen, jakhalzen wel. 220 ) Deze dieren bond hij twee aan twee met de staarten aan elkaar, met een fakkel er tussen. Toen stak hij die fakkels — lappen, in olie gedrenkt — in brand. De dieren, dol van angst, renden de akkers op en staken zowel het nog te velde staande koren als de reeds op schoven gezette garven in brand. Het vuur sloeg zelfs over „naar een gaarde olijven" vs. 5. 221) Toen de Filistijnen hoorden, dat deze schade hun berokkend was door Simson, de schoonzoon van de Timniet, omdat deze de vrouw van Simson aan diens bruidsjonker gegeven had, trokken zij op het huis van de Timniet af, staken het in brand en lieten vader en dochter in de vlammen omkomen. Ze deden de straf dus niet neerkomen op Simson, maar op diens schoonvader. Dit verklare men niet uit lafheid. Alsof de Filistijnen te bang waren om de eigenlijke aansteker van de brand te straffen, nl. de sterke reus Simson. Dat Simson een reus was en 597
§ 8
De erfenis bedreigd
buitengewoon sterk, leest men in de Heilige Schrift nergens. Hij ontving bij voorkomende gelegenheden zijn zeer grote kracht uitsluitend van Gods Geest. Betere verklaring voor het optreden van de Filistijnen vindt men in het reeds vermelde vermoeden, dat ook onder hen de regel gegolden heeft, dat wanneer een huwelijk niet doorging, de bruid niet aan de bruidsjonker gegeven mocht worden, noot 218. Dit zou dan nog voor de Filistijnen pleiten. Zij hielden er nog een moraal op na. Al was het een barbaarse. Toch had hun daad op Simson een averechtse uitwerking. We merken hierin weer duidelijk Gods leiding op, waardoor Simson van de ene verstrikking in de andere raakte. Want nu voelde hij zich blijkbaar weer in zijn eer aangetast, omdat de Filistijnen zich hadden durven vergrijpen aan het leven van zijn vrouw. Zo'n wandaad moest volgens Simson gewroken worden. Hij bezorgde de Filistijnen een geduchte afstraffing. Vanzelf was het toen met de vriendschap tussen Simson en de Filistijnen definitief uit. Simson begreep dat ook wel en trok zich daarom terug in een zeer moeilijk te bereiken verblijfplaats. „In de rotsgrot van Etam" vs. 8. Gedacht wordt aan een grot, waarin men slechts langs een steile rotswand kon afdalen. 222 )
G. Simson verijdelt een Filistijnse strafexpeditie, 15 : 9-19. Al duidelijker wordt nu de uitvoering van Gods plan tegenover Simsons plan zichtbaar. Nog is immers de serie kettingreacties niet ten einde. Want zulk gewelddadig optreden als Simson zich nu tegenover hun volksgenoten veroorloofd had, waarbij verscheidenen hunner waren omgekomen blijkbaar, konden de Filistijnen niet meer door de vingers zien. Hièrvoor had Simson volgens de Filistijnen geen reden, zoals indertijd te Askelon, uit woede over ondervonden bedrog. De Filistijnen trokken nu derhalve met een aanzienlijk aantal manschappen het gebied van de stam Juda binnen. De Judeërs schrokken er van en vroegen naar de reden van dit optreden. Ze vernamen, dat het de Filistijnen niet om hen te doen was. De Judeërs gedroegen zich tegenover de Filistijnen im-
598
De erfenis bedreigd
§8
mers gedwee en onderworpen genoeg. Het was alleen maar om Simson te doen. Toen hebben de Judeërs zich niet ontzien in groten getale — wel met drie „elafim", Ic, 13 — tegen hun broeder Simson op te trekken met de bedoeling hem gebonden uit te leveren aan de Filistijnse vijand. Zij maakten hem zelfs verwijten. Of hij dan niet begreep, in wat voor tijd hij leefde! De Filistijnen heersten vandaag immers over hen. Daar hadden de Judeërs zich dus bij neergelegd. Alsof Kanaän aan de Filistijnen toekwam in plaats van aan Israël. Hoe diep was het volk van God gezonken. De man, die telkens klaarblijkelijk in Gods kracht tegen de vijand optrad, kreeg van de Judeërs een berisping. Daardoor plaatsten de Judeërs zich in feite tegenover God en hun verlosser. Zou Stef anus aan gevallen als deze hebben gedacht, toen hij de Joodse raad verweet: „Gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij"? Simson heeft zich laten binden. Alleen moesten de Judeërs hem beloven, dat zij hem straks, als hij gebonden was, niet gewapend zouden aanvallen. Simson wilde dus tegen eigen volksgenoten niet vechten. Daarin sprak toch zijn liefde voor God en zijn volk. We kijken hem hier diep in zijn broederhart. Gods roeping wordt ditmaal niet door hem verzaakt. Dit is een houding geweest, waarin iets van de herder was, die zijn leven geeft voor de schapen, zelfs al wordt hij door die schapen verloochend. Toen de Filistijnen de geboeide Simson zagen aankomen, juichten ze al. Maar ook nu verschafte de Geest van Jahweh aan Simson zulk een enorme kracht, dat hij de twee nieuwe touwen om zijn polsen als verzengde draadjes verbrak en met een verse ezelskaak, die hij daar vond, op de vijanden insloeg. Hun hele vendel (elef) liet het leven. Simson deed daarover een grimmige uitspraak, waarin hij schamper een woordspeling bezigde, die door de ve rt aling teloor gaat.
„Met een ezelskaak ben ik tegen hen losgebarsten. „Met een ezelskaak sloeg ik een heel vendel. 223)
599
§ 8
De erfenis bedreigd
Verachtelijk wierp Simson daarna de ezelskaak weg. Hij (of beter: men) heeft sindsdien die plaats Ramath-Lechi genoemd. Lechi is nl. het Hebreeuwse woord voor ezelskaak en Rama betekent hoogte. Dus: ezelskaakhoogte. We hebben al eerder gezegd, dat Simson maar een gewone man was, die uitsluitend bij tijden door Gods Geest tot grote krachtsprestaties in staat gesteld werd. Vandaar, dat hij zich na de zware slag, die hij de Filistijnen bezorgde, 15 : 8, in de moeilijk toegankelijke rotsspleet van Etam verscholen had. En nu hij opnieuw een grote slachting heeft aangericht, nl. onder de Filistijnse manschappen, die waren uitgezonden om hem gevangen te nemen, blijkt hij ook weer duidelijk een heel normaal mens te zijn. Hij heeft dat zelf beleden. Vergeten we niet, 't was de tijd van de tarweoogst. 't Was dus heet weer, toen Simson met zijn ezelskaak onder de Filistijnen huishield. Vandaar de grote dorst, die hem na afloop overviel. Amechtig zeeg hij neer en sprak hij tot Jahweh de vrees uit, dat hij nu toch nog in handen van die onbesnedenen — de Filistijnen — zou vallen. En dat nog wel na zo'n grote verlossing, die God (aan Israël) door Zijn knecht (Simson) geschonken had. Hier horen we Simson de eer van zijn krachtige optreden eerlijk aan God toeschrijven. Hier horen we ook, dat hij zichzelf zag staan in een diénst, als geroepene van Godswege. En hier horen we Simson eveneens erkennen, dat hij van zichzelf maar een heel gewoon mens was, die zonder Gods Geest tegen Israëls vijanden van toen niets vermocht. Hier zien we echter ook, dat Simson ondanks al zijn zonden en ellendigheden — we hebben er op geattendeerd — toch een man was, die iets had van het geloof, dat het Israël van Jozua' s dagen zo krachtig had bezield: Eén van u vervolgde duizend, want Jahweh, uw God, zelf streed voor u; loyaal aan Zijn belofte, Joz. 23 : 10. Simson wordt in Hebr. 11 : 32 evengoed genoemd als Gideon, Jefta en David, ook geen volmaakte heiligen. Er was op de plaats, waar de moegestreden man zijn klacht tot God opzond, te Lechi, een „makteesj" vs. 19. Daarmee zal 600
De erfenis bedreigd
§8
bedoeld zijn „een dieper gelegen gedeelte. Nog heden ten dage is makteesj de benaming voor de drie eigenaardige, komvormige diepten in de bodem van Israël". 22 4) In gedachten zien we Simson daar, in een diepe glooiing van de bodem weggedoken, op de grond liggen en horen we hem God loven en God smeken. Toen heeft God voor deze éne gelovige eenzelfde wonder verricht als voor Zijn gehele volk op Horeb en bij Kades, hoewel dat volk zich toen evenmin onberispelijk tegenover Jahweh had gedragen, Ex. 12 : 1-I, Num. 20-2 : 13. Maar Gods geduld, ofschoon niet onuitputtelijk, is wel zeer groot. Op de eigen plaats, waar Simson Hem aanriep, te Lechi, in die bodemkom, liet Jahweh de grond scheuren en daaruit water voortkomen. Toen Simson er van gedronken had, „keerde z'n levensgeest terug". Zoiets wordt bijna eender van andere gewone mensen in de Schrift ve rteld (b.v. van de Egyptische man, die door de Amalekieten ziek in de woestijn was achtergelaten en bijna dood gegaan was van honger en dorst, 1 Sam. 30 : 11). Deze belevenissen heeft Simson later uiteraard aan anderen verhaald. Hoe zouden wij er anders iets van weten. Onder Israël heeft ook dit wonder, dat van de plotseling ontstane bron, aan de plaats-in-kwestie een naam bezorgd. „Daarom wordt die bron, bij Lechi, bron van de roepende genoemd, tot op de huidige dag". 225) In het Hebreeuws „Een-hakkoree". Plaatsnamen, die met Een of En (bron) beginnen, ontmoeten we in de bijbel wel vaker. Maar dit was een bijzondere naam. Daarom mocht de geschiedenis, die daaraan verbonden was, vooral niet worden vergeten. Zoals de lezer weet is dat de strekking van de term „tot op de huidige dag". Over Gods wonderlijke hulp op het noodgeschrei van Zijn gelovige knecht Simson moest onder Israël worden gespróken. 226 't Was weer een profetische wenk. )
H. Simson heeft Israël twintig jaar gericht, 15:20. De contacten, die Simson tot nu toe met de Filistijnen 601
§ 8
De erfenis bedreigd
gehad heeft, vriendschappelijke en vijandige, hebben stellig niet veel tijd in beslag genomen. Waarschijnlijk hoogstens een jaar. Daarop is een periode van omstreeks twintig jaar gevolgd, waarin Simson Israël gericht heeft. Waarin dat richten bestaan heeft? Het vermoeden is uitgesproken, dat Simson in die tijd over zekere wijsheid beschikt heeft — men heeft op zijn poëtische spreuken gewezen — en wel eens als scheidsrechter tussen de ene en de andere Israëliet te hulp geroepen zal zijn. Hij zou toen te Hebron hebben gewoond (waarheen hij immers de poortdeuren van Gaza bracht, 16 : 3. 227 Maar zekerheid hebben we dienaangaande niet. Misschien doen we er het best aan, wanneer we aannemen, dat Simson alleen reeds door zijn aanwezigheid een schild voor Israël tegen de Filistijnen betekend heeft. Zijn geduchte naam alleen al was reeds voldoende om hen enigszins in toom te houden. En zo heeft God toch Zijn voornemen vervuld, dat Simson moest beginnen Zijn volk te verlossen van de Filistijnen. )
4. Simsons val, Richt. 16 : 1-22.
Het was geen geflatteerd beeld, dat de Heilige Schrift ons tot zo ver van Simson te zien gaf. Zij vergast ons niet op fantasieën. Het ergste over Simson volgt nu in twee verhalen, waarvan men de indruk krijgt, dat het eerste (Simson te Gaza) op het tweede (Simson bij Delila) voorbereidt. A. Simson te Gaza, 16 : 1-3. Gaza was de zuidelijkste van de Filistijnse steden. Door zich naar deze stad te begeven heeft Simson zich dus wel in het hol van de leeuw gewaagd. Maar mogen we zijn daad daarom nu maar uit waaghalzerij verklaren? De vraag is gesteld, wat Simson te Gaza had te maken. Maar waarom zo onvriendelijk over Simson geoordeeld? Gaza was vanouds een agrarisch en commercieel centrum. Men zou toch ook kunnen beginnen met te veronderstellen, dat Simson daar zaken te doen had. De man zal toch in genoemde twintig jaar ergens van hebben moeten leven.
602
De erfenis bedreigd
§8
Overigens gaan ònze gedachten die kant niet uit. Waarom zullen we Simsons reis naar Gaza niet als een geloofsdaad opvatten? Lag Gaza niet op een terrein, waarvan God tot Jozua gesproken had, dat het rechtens aan Israël toekwam, al woonden er toen Filistijnen op? Joz. 13 : 1-7. En had de auteur van het boek Richt. er in 1 : 18 niet met vreugde over gesproken, dat Juda in de eerste tijd nog met geloof bezield was geweest en op Gaza de hand had gelegd? Nu hebben we pas gezien, dat Simson in dat geloof tegen de Filistijnen opgetreden was, het geloof a la Joz. 23 : 10. Waarom zullen we dan aannemen, dat Simson overmoedig handelde. Of dat Simson helemaal naar Gaza gereisd is om daar bij een hoer te slapen. Kom, kom, zo'n gelegenheid zal zich voor hem dichter bij huis ook wel hebben voorgedaan. Nee, wie weet heeft Simson zijn reis tot heel diep in het Filistijnse land ondernomen teneinde daarmee Israëls aloude pretentie te handhaven: Dit land is van òns! Dit heeft Jahweh aan òns beloofd! Dat Simson vervolgens te Gaza des nachts ten huize van een hoer gelogeerd heeft, moet men eveneens niet enkel op zijn debetzijde schrijven. Zulke vrouwen oefenden toentertijd nu eenmaal het vak van herbergierster uit. Pleit het niet vóór Simson, dat hij beslist nièt ten huize van de een of andere Filistijnse vriend of kennis logeerde? Simson had geen Filistijnse vrienden (meer) en dat blijft hem tot ere strekken. Intussen gebiedt ons de eerlijkheid wel er niet aan te twijfelen, of Simson in die nacht met die vrouw geslachtsgemeenschap heeft gehad. Dat heeft hij zeker. De gebezigde woorden duiden daar stellig op. En dat is natuurlijk bedroevend geweest, voor God. Was dat nu een voorbeeld geven aan Israël? Was dat nu gehoorzaamheid aan de drie vereisten voor het nazireaat? Alweer zien we Simsons donkere kant. Die wordt straks tenslotte zo groot en zo zwart, dat de Geest van Jahweh niet meer bereid is hem met bovenmenselijke kracht te begiftigen. Toen was het uit met Gods geduld jegens Simson. Maar zo ver is het tijdens Simsons verblijf te Gaza nog niet geweest. God heeft Zijn knecht toén nog in staat gesteld tot 603
§ 8
De erfenis bedreigd
een prestatie, waar sommigen een vraagteken achter zetten. Het was de Filistijnen van Gaza nl. ter ore gekomen, dat Simson in de stad was. Ze dachten bij zichzelf: „Als hij morgenochtend de poort uit wil, zullen we hem wel arresteren". Maar blijkbaar is dit boze plan toen op de een of andere manier aan Simson ter ore gekomen. Die is ze tenminste voor geweest. Hij is al halverwege de nacht opgestaan, heeft de deuren van de stadspoort met beide posten erbij vastgegrepen en met af sluitboom en al losgerukt, op z'n schouders genomen en gedragen naar de top van de berg, die tegenover Hebron lag. Dat is een titanenwerk geweest. De afstand tussen Gaza en Hebron is ruim 60 km. Daarom stelt men voor liever te denken aan een hoogte bij Gaza en in plaats van „tegenover Hebron" te vertalen „in de richting van Hebron". Maar „het wegdragen der poorten was een wonder, onverschillig of Simson ze 5 of 50 km droeg". God heeft Simson nog „gebruikt om de vijanden van Israël te doen sidderen voor de macht van zijn God". 228 ) 't Is waar, dat hier wel niet uitdrukkelijk staat, dat de Geest van Jahweh over Simson kwam, evenmin als 15 : 8, maar deze plaatsen zullen verklaard moeten worden overeenkomstig 13 : 25, waar alvast een overzicht van Simsons optreden gegeven was, vgl. 15: 14, 16 : 28. Voor zulke machtige verdedigingswerken was Israël in de woestijn ongelovig teruggedeinsd, Num. 13: 19, 28, Deut. 1 : 28, Mozes had ze in Oost-Jordaanland veroverd, Deut. 3 : 5, Jozua in West-Jordaanland ook, Joz. 10-12, evenals Kaleb en Othniël, Joz. 15 : 13-17, en de Judeërs hadden Gaza indertijd ook nog wel veroverd, al hadden zij het niet bezet gehouden, Richt. 1 : 18. Nu heeft God door deze „ostentatieve daad" van Simson willen laten zien, wat Israël zou vermocht hebben, als het maar op Hem ve rt rouwd had. 229 ) Voor Israël een aanklacht! Helaas zal Simson in ditzelfde Gaza echter nog eenmaal als gevangene wederkeren. Dan zal hij van die stad, waarmee hij eens zo geducht gespot had, geen poortdeur meer kunnen zien, omdat hem dan de ogen zullen uitgestoken zijn. Daarvan wordt in het vervolg verhaald. 604
De erfenis bedreigd
§8
B. Simson bij Delila, 16: 4-22. Of de geschiedenis, die nu volgt, zich ko rt of lang na de vorige heeft afgespeeld, is uit het begin van vs. 4 niet op te maken. Dit luidt: „Het geschiedde hierna". Dus tamelijk neutraal. De verbindingslijn tussen beide verhalen wordt niet gevormd door iets formeels, maar door iets materieels, nl. door de aandacht, die nu wel heel sterk gevraagd wordt voor één en dezelfde zonde, waardoor eigenlijk het ganse leven van de knecht van Jahweh, de nazireeër Simson, ondanks de kracht, hem door God nog heel lang telkens geduldig verleend, is ontsierd. De zonde van ongehoorzaamheid aan het nazireaat, dat God hem eens oplegde. Meer nog dan iedere Israëliet was Simson geroepen zich te onthouden van al wat zweemde naar onreinheid, dood, heidendom. Hij had er zich als jonge man weinig om bekreund. Zelfs bezocht hij in de Filistijnse stad Gaza een hoer. Ook vatte hij daarna liefde op voor een Filistijnse vrouw, dichter bij huis, in het dal Sorek. Laat die dan geen hoer geweest zijn, Delila is een Filistijnse geweest, een echte. Dat heeft Simson maar al te zeer tot zijn schade en schande moeten ondervinden. Toen het bekend werd, dat de gevreesde man regelmatig het huis van Delila bezocht, hebben de Filistijnen begrepen, dat hun hierdoor een prachtkans werd geboden om zich van deze vijand numero één te ontdoen. Of Simson als zódanig immers gevreesd werd. De stadsworsten der Filistijnen kwamen er zelf aan te pas, vs. 5. Ieder van hen bood Delila geld, en niet zo'n beetje, wel duizend stukken zilver (sikkels?) als zij maar Simson zou uithoren en te weten kwam, waar hij die kracht telkens vandaan haalde om de Filistijnen kwaad te doen en op welke manier men hem zou kunnen overmeesteren. 229a) Daar was Delila voor te vinden. Ze heeft haar Israëlitische minnaar verkocht. Handig speelde ze haar spel. Alsof het maar voor de aardigheid was, gaf ze, natuurlijk op haar manier, de gestelde vragen door. Hoe kom jij aan die kracht en waarmee zou jij nu 's gebonden moeten worden om machteloos te zijn? 605
g 8
De erfenis bedreigd
Driemaal heeft Simson haar voor de mal gehouden. 't Valt op, dat hij geen van de drie keer antwoord gaf op de eerste, wel op de tweede vraag, en dan nog maar kwansuis. Al valt het ook op, dat Simson het reeds de eerste keer had over zeven pezen. Sprak toen wellicht al ongewild bij hem de herinnering mee aan het speciale nazireeërverbond, waartoe God hem had geroepen? Zeven was het verbondsgetal! En de derde keer bracht hij zelfs z'n zeven haarvlechten ter sprake. Al dichter schoof hij op naar de vrouw, die hem wou en zou verkopen. Zoals een kikvors zelf naar de bek kruipt van de slang, die hem biologeert. Eindelijk greep ze hem. Toen hij het geplaag meer dan moe was, vertelde hij haar, dat hij van de schoot zijner moeder af een nazireeër was geweest en dat zijn haar nog nooit, zoals bij andere mannen, was ingekort. „Als dat met me gebeurde, zou ik machteloos zijn". Ze was er zeker van, dat hij ditmaal de waarheid sprak. Zo zeker, dat zij de stadsvorsten liet vragen nu in eigen persoon te komen. En zij kwamen. Met het bloedgeld bij zich. Ze wiegde hem in slaap. Hij had z'n hoofd op haar knieën gelegd. Wat kan een mens toch verblind zijn. Zelfs een gelovig mens. Simson vertrouwde een vijandin van Gods volk. Een afgodisch mens, dat geloofde, dat zijn kracht in zijn haar zat. Toen liet zij „een man" komen. Er wordt bepaald aan een Filistijnse barbier gedacht. 230 ) Die man sneed Simsons zeven haarvlechten af. Dat was het einde. Wel te verstaan: van Gods geduld met Simson. Die had nu immers tenslotte ook het enige nazireeërssymbool, dat hem nog restte, verzondigd. Het gebod inzake onreinheid en dood had hij al genegeerd door honing te eten uit de dode leeuw. Het gebod inzake alkohol ove rtrad hij op de bruiloft. En nu Gods eis betreffende zijn haar ook nog. Nu was het uit met Gods geduld. Hij stelde Simson daarom niet ook nog voor de zoveelste maal tot een bovenmenselijke krachtsprestatie in staat. Al rekende Simson daar wel weer 606
De erfenis bedreigd
§8
op. Toen hij het woord Filistijnen hoorde, dacht hij z'n oude vijanden ook nu wel weer gemakkelijk aan te kunnen. „Hij, hij wist toen nog niet, dat Jahweh van hem geweken was" vs. 20. Zijn kracht zat niet in zijn haar. Zijn kracht kwam van Jahweh. Met z'n allen waren de Filistijnen hem verre de baas. Het eerste wat ze deden was hem de ogen uitsteken. Toen werd hij zwaar geboeid naar Gaza weggevoerd. Uitgerekend naar Gaza. Daar werd hij in de gevangenis aan vrouwenwerk gezet: koren malen. We zien in gedachten daar Simson soms nederzitten. 't Is nu altijd nacht om hem heen. Hij kan niets meer zien. Alleen maar tasten en voelen. Ach, zijn lange haarvlechten voelt hij niet meer. Zijn hoofd is kaal. Hij betast het telkens. Dan merkt hij, dat z'n haar toch wel weer aangroeit. Dat geeft hem dan te denken. Zou Jahweh hem toch eens weer willen gebruiken? Later heeft Simson God gebeden hem te willen „gedenken" vs. 28. Zal hij met dat gebed in de gevangenis bij het betasten van zijn langzaam weer aangroeiende haar al niet begonnen zijn? 5. Simsons dood en begrafenis, Richt. 16 : 23-31. 't Is te begrijpen, dat de Filistijnen er dolgelukkig mee waren, dat hun gevaarlijke vijand voorgoed scheen te zijn uitgeschakeld. Zij voelden zich verplicht hiervoor hun dank te betuigen aan hun hoogste god. Dat is blijkbaar Dagon geweest. Vroeger meende men, dat deze godsnaam verband hield met het Hebreeuwse woord voor vis, daag, 231) later dacht men aan het Hebreeuwse woord voor graan, dagaan, 232) maar in de laatste tijd is zowel de opvatting, dat Dagon een visgod als dat hij een graangod was, weer verlaten en meent men, dat zijn verering reeds eeuwen geleden in de Babylonische wereld plaats vond en vandaar naar het Westen kwam. 233) Blijkens de opgravingen te Ugarit is hij daar zelfs als vader van Baäl vereerd. 234) Al hebben er in Palestina wel twee plaatsen Beth-Dagon geheten, Joz. 15 : 41, 19 : 27, we weten slechts met zekerheid
607
§8
De erfenis bedreigd
van één Filistijnse stad, dat daar een Dagontempel is geweest, nl. Asdod, 1 Sam. 5 : 2, 1 Macc. 10 : 83, 11 : 4. Heeft de geschiedenis van Simsons dood zich aldaar afgespeeld? Heeft men hem pas in de loop van het feest uit de gevangenis te Gaza naar Asdod laten komen? In de feestvreugde zijn de vorsten voorgegaan. Zij offerden een menigte slachtdieren aan Dagon en jubelden het daarbij uit: „Onze God heeft Simson onze vijand in onze handen gegeven". Wanneer men deze woorden in het Hebreeuws leest, hoort men er zekere rijm in. Die rijm zal ze wel hebben gemaakt tot een gemakkelijk zingbaar recitatief. Een liedje om honderd keer te herhalen. Natan eloheenoe Bejadeenoe Eet Sjimsjoon Ojebeenoe.
Toen volgden de anderen vanzelf. Zo vorst zo volk. Ook de gewone Filistijnse mensen waren hun god Dagon innig dankbaar. „Toen het volk hem zag (nl. Dagon werd diens beeld wellicht in processie rondgedragen? 235) prezen zij hun god. Want ze zeiden: Onze god heeft onze vijand, de verwoester van ons land, de man die zovelen onzer heeft verslagen, in onze handen gegeven" vs. 24. Ook in deze woorden van het volk zat rijm. Ze waren daardoor geschikt om door de schare uitentreure te worden uitgejoeld. ;
Natan eloheenoe Bejadeenoe Et ojebeenoe Weëet macherieb artseenoe Wadsjer hirbah et chalaaleenoe.
Hoort u de dreun? Ziet u ze arm in arm hossen? Hebt u ook opgemerkt, wat men Simson nog altijd verweet? Hij had hun akkers verwoest (door brand immers) en had menige Filistijn verslagen (inderdaad). Zo'n feest duurt natuurlijk dagen. Vandaar, dat het zeer wel mogelijk is, dat men pas na verloop van tijd, toen de 608
De erfenis bedreigd
§8
f eeststemming haar hoogtepunt bereikte, de arme blinde Simson helemaal uit Gaza naar Asdod heeft laten komen, zodat de plaats, waar hij de Filistijnen zijn laatste slag heeft toegebracht, de tempel van Dagon zelf te Asdod kan geweest zijn. Op grond van kennis, door opgravingen verkregen, vermoedt men, dat het dak van deze Dagonstempel gerust heeft op houten pilaren, die rustten op stenen sokkels. Van die pilaren blijken er twee, welke een cardinale plaats innamen, zo dicht bij elkaar te hebben gestaan, dat Simson ze tegelijk van hun plaats heeft kunnen schuiven. Daardoor begon het gehele stelsel van pilaren, waarop het dak met z'n groot aantal feestgangers rustte, te werken en sto rtte tenslotte het gehele gebouw ineen. Men behoeft niet aan te nemen, dat Simson tot plezier van de joelende toeschouwers eerst kunstjes heeft staan te maken, grapjes heeft verkocht of liedjes heeft gezongen. „Van enig spel: dansen of muziekmaken is geen sprake". Het is voldoende te vertalen: „Toen, vrolijk geworden, zeiden zij: roept Simson, dat hij voor ons optreedt" vs. 25. 236) 't Is opmerkelijk, dat Simson een plaats kreeg juist tussen de twee zuilen. Blijkbaar de plaats, waar hij het best gezien en uitgelachen kon worden. Zo tenminste dachten mensen. Maar God dacht toen al aan iets anders. Nog eenmaal zou Hij van Simson gebruik maken om de vijanden van Zijn volk te straffen en om aan Zijn volk, dat met de afgoden had geheuld, ook met de goden der Filistijnen — denk nog steeds aan 10 : 6 — te tonen wat die goden waard waren. God was al bezig met de verhoring van Simsons gebed, waarmee de stakker waarschijnlijk al in z'n gevangenis begonnen is, toen hij z'n haar betastte en voelde, dat het groeide. We hebben gemeend, dat vs. 22 hierop wees. Maar in de vergadering van de lachende en joelende Filistijnen aangekomen en tussen de twee zuilen in gezet, heeft Simson goed begrepen wat hij thans van God begeren moest. 't Is aangrijpend te lezen met hoeveel namen Simson God aangeroepen heeft. Met wel drie namen: Adonai, d.w.z. Heer, 609
s 8
De erfenis bedreigd
Gebieder; Jahweh, Gods unieke naam voor Israël; en Haëlohim d.w.z. o God. Dat was andere taal uit Simsons mond dan toen hij met de bijgelovige Delila meepraatte. Er staat, dat Simson tot Jahweh „riep" vs. 28. Dat kan best betekenen, dat hij hardop, luide, luidkeels heeft gebeden. Welke reden had hij, temidden van al deze spottende vijanden, om dat niet te doen? Wie weet, heeft hij zijn gebed ook wel bij herhaling tot God opgezonden. Nu eens met deze, dan met die naam God aanroepende. In elk geval is het mogelijk geweest,
dat sommigen, die de ramp overleefden, een en ander hebben naverteld. Toen is het ogenblik gekomen, waarop Simson hetzelfde gevoel kreeg, dat hij vroeger zo vaak gekregen had, nl. dat hij door Gods Geest een kracht ontving, die hem op een moment tot geweldige daden in staat stelde. Hij constateerde de verhoring van zijn laatste smeekgebed in z'n zenuwen en spieren. Daarop verrichtte hij zijn fameuze daad, onder het uitroepen van de woorden: „Laat ik zelf (letterlijk „mijn nèfesj") dan maar tegelijk met de Filistijnen sterven!" Zo stierf Simson. 't Is waar: Simson is gevallen. Hij heeft het nazireaat verzaakt. Dat was maal, rechtsverkorting, tegenover Jahweh en we weten, hoe kwalijk God zulks nam. Zie Num 6 en de dood van Aaron, Mozes en Achan. Maar God heeft Simson toch niet als een Achan willen laten sterven en begraven worden. Wanneer kortzichtige Christenen, op hun gemak in een fauteuil gezeten, de vraag opwerpen, of Simson zichzelf wel om zijn ogen mocht wreken, en of hij wel het recht had „zelfmoord" te plegen, zouden we ze bijna een gruisje in hun ogen gunnen. Simson heeft bij zijn sterven nog meer Filistijnen gedood dan tijdens zijn leven. Nu, dat was zijn roéping toch. Aan het volk van God enig soulaas te bezorgen onder het harde juk der Filistijnen. 't Had beter gekund. Maar God heeft hem toch nog de schone gelegenheid gegeven de dood te sterven van iemand, die zijn leven veil heeft gehad in de strijd vóór God, tégen Gods vijanden. Ter navolging. 610
De erfenis bedreigd
§8
Zeker, Gods geduld is jegens Simson op een gegeven ogenblik uit geweest. Zoals dat later plaats hebben zal jegens héél Zijn volk. Dan zal dat Israël in ballingschap gaan. Hoewel God ook dan Zijn volk toch niet totaal zal kunnen loslaten en te gronde laten gaan. Dat kan Hij Zich dan toch niet veroorloven vanwege Zijn verbond met Abraham? Vooral niet, wanneer er dan bidders zullen zijn als Daniël. Die kon God toch niet onverhoord laten, wegens de verbondsprediking van Mozes: en als ge, als ge straks in ballingschap gaat, geef dan toch de moed niet op, bekeer u dan toch nog gerust, bid maar, bid maar, en dan zal Jahweh Zich toch nog over Zijn volk ontfermen, Deut. 30 : 1-10, Ic. 797. Zo heeft God Simson in zijn stervensure ook niet onverhoord willen laten. Hij schonk Zijn dienaar nog éénmaal bovenmenselijke kracht. En dat deed Jahweh, zo bleek uit 13 : 25, 15 : 14, door Zijn Geest. Dit lee rt ons weer maar heel voorzichtig te zijn met onze kritiek op Simson. Aan God alleen het oordeel over deze gelovige man met zijn zonden, ellendigheden en gebreken. 't Is waar. Maar ondanks deze heeft God Zijn plan tot uitvoering gebracht tot eer van Zijn naam (boven de afgoden) en tot heil van Zijn arme verdrukte volk. Simsons graf is geen steenhoop geweest. „Toen daalden zijn broeders af (nl. uit het gebergte naar de Sjefela), en heel het huis zijns vaders, namen hem op en voerden hem opwaa rts (nl. uit de Sjefela naar het gebergte) en begroeven hem tussen Zora en Estaol (Simsons operatiebasis, 13 : 25) in het graf van Manoach, zijn vader. Hij heeft Israël twintig jaar gericht" vs. 31. Dat laatste wisten we al. De auteur van Richt. had dit bericht al geplaatst aan het eind van zijn verhaal over Israëls strijd tijdens zijn leven tegen de Filistijnen, 15 : 20, vóór hij Simsons val, dood en begrafenis ging ve rtellen. Maar nu hij die droeve plicht eerlijk en oprecht vervuld heeft, zonder aanzien des persoons, voelt hij zich blijkbaar gedrongen dat goede, wat hij reeds over Simsons strijd gezegd had, nog eens te herhalen. 611
§ 8
De erfenis bedreigd
„Hij heeft Israël twintig jaar gericht". Die herhaling zal men toch zeker niet aan vergeetachtigheid willen toeschrijven? Het past precies na het bericht van Simsons eervolle begrafenis. Men kan er zich over verwonderen, dat de Filistijnen het zoeken naar het lijk van Simson onder het puin en de wegvoering ervan hebben getolereerd. Wegens de schrik van Jahweh, Simsons God, die van Dagons tempel een knekelhuis had gemaakt? Het valt op, dat onder degenen, die Simson begroeven, eerst zijn broeders worden genoemd en pas daarna zijn familie in ruimer zin. We weten niet, of dat „broers" van Simson geweest zijn, zodat we zouden moeten aannemen, dat Manoach en zijn vrouw later nog meer kinderen hebben gekregen, vgl. 1 Sam. 2 :21, dan wel of het „verwanten" zijn geweest. Zulke verwanten worden daarna bedoeld met „heel het huis zijns vaders". Daarom zijn we geneigd bij het woord „broeders" aan eigen „broers" van Simson te denken. Maar door eigen zoons is Simson zeker niet begraven. Hoewel hij die als man van tegen de vee rtig jaar makkelijk zou kunnen hebben gehad. Maar hoogst waarschijnlijk is Simson na zijn „huwelijk" met de Filistijnse te Timna nooit meer getrouwd geweest. Welke Israëliet zal hem graag zijn dochter tot vrouw gegeven hebben? Gelovige Israëlieten, die van de Filistijnen en hun afgoden niets moesten hebben, zullen Simson gewantrouwd hebben op grond van zijn verleden. En Israëlieten, die het met de Filistijnen hielden, zullen hem hebben gevreesd als iemand, die vandaag of morgen ook tegen hen zou kunnen losbarsten. Derhalve heeft de man blijkbaar als een eenzame geleefd, door vriend en vijand gemeden. Pas na zijn dood, bij zijn begrafenis, is hij door vriend en vijand geëerd. Een fatsoenlijke begrafenis was in Israël een belangrijke zaak, Jer. 22 : 19. En zo is er over de dode Simson in Israël toch nog met ere gesproken. En de Heilige Geest heeft aan Simsons naam een plaats gegeven in de Heilige Schrift, hier en in Hebr. 11. Laten we Simsons geloof maar navolgen. 612
De erfenis bedreigd
8
Zeker, er is van Simson veel kwaads te zeggen. Maar ook veel goeds. Zelfs uitzonderlijk goeds. Want wat het goede betreft — in de werken van Simson is toch zijn geloof gebleken. Hij stond toch, als 't er op aankwam, met z'n hart aan de kant van Israël, het verdrukte volk van Jahweh, en dat hoewel dat volk hem zelf eens verdrukte. En wat het uitzonderlijk goede betreft — de bijzondere kracht des Geestes, af en toe aan Simson geschonken, is niet op één lijn te stellen met die, welke blijkt in het gestadige werk des Heilige Geestes als Hij door Zijn Woord het geloof in onze harten werkt, maar met die kracht, welke Christus en Zijn volgelingen ontvingen tot het verrichten van het grote eenmalige wonderwerk der apostolische eeuw en die alle gelovigen straks zullen ondergaan, wanneer zij worden opgewekt tot het eeuwige leven, Rom. 8 : 11. NOTEN. 1) Door Bruce, in N:B. Comm. 2) Holwerda. Voor het tegenovergestelde Deut. 4 : 23, 31: Jahweh vergeet Zijn
verbond niet, houdt er Zich aan. 3) Asheroth is a rare plural of Ashera, a Canaanite goddess who is named in the Ras Shamra tablets as the consort of the supreme god El. Ashera is regularly mistranslated grove in AV, an error which goes back to LXX. Elsewhere the female counterparts of the Baalim are the Ashtaroth (cf. II 13), and Ashtoreth may be the original reading here too, the more so as the normal plural of Asherah is Asherim. Cf. VI 25. Bruce, comm. 4) Over de miflétset van Maächa, Hieronymus' simulacrum Priapi, S. Terrien, The omphalos myth and Hebrew religion, V.T., XX, 330. Uitvoerige litt. opgave. 5) Aldus de nuchtere conclusie van Dr. De Fraine. Hij leest Edom in plaats van Aram, zodat Naharaïm komt te ve rv allen. Dan zou roosj hattemani of Cushen rosh Teman (Bruce in comm. en in artikel over de Amarna brieven in Arch. and O.T. study van Winton Thomas) passen. Wiseman in N.B. Dict. en Kline, blijkens genoemd artikel van Bruce, denken aan Kushan-room, in N. Syrië. 6) LXX: amfoterodexios, Vulg.: qui utraque manu pro dextera utebatur. 7) Koehler s.v. 'atar: schliessen, close, Ps. 69 : 16. Dahood op Ps. 69 evenzo. Maar Joüon, Gr., § 127d ve rt aalt „débile" met vraagteken.
8) Keil. 9) De Fraine zelfs: „Hem gelastten de zonen van Israël een schatting aan Eglon, koning van Moab, te brengen ". 10) So z.B. war der dicke (bah' me'ood) König Eglon, von Ehud erstochen (Ri.
613
§ 8
De erfenis bedreigd
III 17), keine komische, sondern im Gegenteil eine recht kräftige and daher sehr gefährliche Gestalt". J. Heller, V.T. XX, 1 (Jan. 70) 108. 11) Bij de Fraine en Hertzberg. 12) Prof. Beek „Aan Babels stromen", 239. De Fraine vertaalt „bestekamer ". Koehler lex. s.v. geeft deze betekenis niet op. 13) Barrois, Manuel d'archéologie, I (1939), 125. 14) De Fraine, bladz. 34. 15) Keil: „Die hinterlistige Ermordung des feindlichen Königs ist nicht als eine Wirkung des Geistes Gottes zu betrachten". Argument? Er staat niet, dat de Geest van Jahweh over hem gekomen was. Zeker met het oog op 3 : 10. Alsof we ook niet aan 2 : 16, 18, 3 : 15, 28 moeten denken. Helaas is ons al eerder gebleken, dat Keil, ondanks al zijn verdiensten, niet nauwkeurig genoeg de geesten wist te beproeven, Ib, 32. 16) De Fraine, a.w., 32. Hertzberg, 168: „Damit (nl. dat Ehud Gods plan uitvoert) ist nun nichts ausgesagt über die Beurteilung der Tat des Ehud. Christlich betrachtet, ware sie nicht zu rechtfertigen". „Das Problem des Tyrannenmordes taucht hier auf": 17) Eva's dochteren, bladz. 94-96. We hebben slechts iets aan de spelling veranderd. 18) D. J. Baarslag, De aartsvaders, 59. 19) Tamisier op Richt: 1 : 33: La déesse Anath, bien connue par les textes de Nuzi et de Ras Shamra; on ignore l'origine de son nom, mais elle était honorée des les temps les plus anciens c'est la déesse de l'amour et de la fécondité, elle devient en l'Egypte et à Ras Shamra la déesse des combats. 20) Keil. 21) Just as „Shamgar ben Anath" means „Shamgar of Beth-anath" and „Hadadezer ben Rehob" is equivalent to „Hadad-ezer of Beth-rehob". Albright, Archaeology and the religion of Israël (1956) n. 104. 22) Zoals gemeend is, omdat 3 : 31 door een paar oude vertalingen na 16 : 31 is geplaatst. A: D: Mayes dateert in V:T. XIX (Juli 1969) 351 the battle against Sisera" kort voor de slag bij Afek tegen de Filistijnen. 23) Keil: 24) De Fraine al. Keil heeft het enigszins anders: 25) D. J. Baarslag: Richters, Roovers en Filistijnen, 19. 26) That Sisera „dwelt" (Hebr. j-sj-b) in Haroseth-ha-goim, i.e. in the Galilee forests, means that he ruled that area as a governor and tyrant. Volgt verwijzing naar Joab in Edom, 1 Kon. 11, en Omri in de Mishor van Moab, Mesa-Stele, 8. Y. Aharoni, The land of the bible, 203. 27) Idem. Ook Dr. A: van Selms „Levend Verleden" 69. 28) Bij gebrek aan een pron. indefinitivum gebruikt het Hebr. isj of isja, Holwerda. Jemand, somebody, Koehler, lex., s:v. isj, 8: 29) Holwerda, Dict. Deut: III, 424. 30) Volgens Keil zijn tomer en tamaar synoniemen. Volgens Hertzberg en De ;
614
De erfenis bedreigd
s8
Fraine kwam de palm zelden voor in het gebergte van Efraïm. Volgens De Fraine zouden in tomer de klinkers van bosjet zijn aangebracht, omdat hier sprake zou zijn geweest van een oude afgodisch vereerde boom, de klaageik van Gen. 35 : 8 de vertaling "palm" is wellicht niet accuraat. Maar Bruce is beslist tegen identificatie met de boom van Gen. 35 : 8. 31) Joüon, Grammaire, § 161c. Voici ce qu'ordonne Jéhovah! 32) Holwerda. 33) "De naam Barak („bliksem") schijnt phoenicisch te zijn" De Fraine. De vader van Hannibal heette Hamilcar Barcas (of Barek, Lübker, Reallex. des cl. Alterthums). 34) Volgens Goslinga is aan tweeërlei Kedes te denken, volgens Aharoni en Holwerda aan één. Maar Aharoni is van mening, dat dit niet Kedes, de vrijstad en Levietenstad van Joz. 20 : 7, 21 : 32, ten Noorden van Hazor, zijn kan — hij acht dit "absurd” en „ridiculous „ — maar een Kedes, dat moet gelegen hebben "close to the oak of Zaanannim on the southern border of Naphtali between Tabor and the Jordan (Josh. 19 : 32)" a.w. 204. Holwerda evenwel gelooft, dat we te doen hebben met Kedes in Opper-Galilea. De moeilijkheid, dat Kedes dan én ten Noorden van Hazor én dichtbij het slagveld schijnt te hebben gelegen, elimineert hij door aan te nemen, dat Heber wel zijn vaste standplaats vlak bij het slagveld had, waar dus ook zijn vrouw aanwezig was, maar dat hijzelf afwezig was, wellicht bij de kudden in het Noorden. Tegen de zienswijze van Aharoni moet toch wel opgemerkt worden, dat in Joz. 19 : 32 staat betsa`anannim en in Richt. 4: 11 betsa`anaïm. Hij identificeert ze, a.w. 205. In het uittreksel van Z.A.W: 82, 305 wordt ook niet zo stellig gesproken; zwischen Megiddo und Taänach, vielleicht Richt. 4 : 6, 11. Maar tenslotte hebben we toch voor de opvatting van Aharoni gekozen. 35) De woorden lefi-chèreb worden door B.H., textcr. app., Hertsberg en Oosterhof f overbodig geacht. Keil vatte ze echter reeds op als „schonungslos " en Holwerda wees op de verklaring door Driver van dezelfde woorden in Deut. 13 : 16 M.T. gegeven, I:C.C., 1965, pag. 154: "lit. according to the mouth of the sword, i.e. as the sword can devour (2 S. 2 : 26, 11 : 25), without quarter". Ons dunkt, dat de woorden beslist niet geschrapt moeten worden. In vs. 16 wordt pas het zwaard van Barak en zijn mannen genoemd, in vs. 15 de grondige vernieling van Sisera's leger door het natuurgebeuren, dat Jahweh veroorzaakte. 36) The situation was repeated when Napoleon defeated the Turkish army at the Battle of Mount Tabor on April, A.D. 1799. Bruce a.l. 37 ) Ik wandelde nog onbekommerd voo rt , toen plotseling mijn voeten met een luguber geluid door de dunne korst van de modder heenzonken en weggezogen werden door de taaie brij daaronder. Door mij haastig terug te werpen wist ik mijzelf te redden later vernam ik, dat ongeveer op dezelfde plaats een paar jaar terug een jongen in de modder gestikt was. Dr. A. van Selms, Levend Verleden, 65. ;
;
615
§ 8
De erfenis bedreigd
38) A sudden rising of the Brook Kishon. Aharoni, a.w. 205. 39) B.v. door Keil op Richt. 1 : 16. 40) B.v. door Albright, F:S.A:C., 257, en Baarslag, a.w., 23: Door laatstgenoemde wordt gevraagd, of Jaël zich niet terecht wreekte, omdat het enige voorrecht, dat haar stam als pariastam toekwam, nl. dat der neutraliteit, door Sisera was geschonden, 27. 41) Dr: D: S. Attema, Arabië en de bijbel, 57. 42) We hebben van de twee opvattingen over dit versdeel de oudste gekozen. Volgens Koehler, Der hebr. Mensch, 15, plachten in Israël ook de mannen het haar lang te dragen, niet in lokken, maar vlechten, gelijk thans de bedoeïenen. "Als die Haare frei wallten in Israel, ist die wahrscheinlichste Uebersetzung des Anfangs des uralten Deboraliedes. Wer in den Kampf zieht, lust die Zöpfe auf und lässt die Haare frei wallen; denn Knoten und Knüpfung des Haares mochten Zauber und Verwünschung enthalten". Dat para' ontbloten kan betekenen, hebben we al eerder erkend, Ia, 510, noot 58, Ic, 107, en ook leert Num. 6 : 5 wel, dat pèra` hoof dhaar betekent, maar Deut. 32 : 42 deed ons al betwijfelen, of Koehlers vertaling van Richt. 5 : 2a wel zo sterk stond. En als het waar is, dat de eerste betekenis van para` leidt tot de vert. "marcher en tête, commander", zoals Tamisier in zijn comm. zegt, voelen we meer voor de vert. van LXX, Keil en Goslinga, die zich bovendien volgens Tamisier niet alleen evengoed met het Arabisch verdraagt, maar ook met de vondsten te Ugarit (où les contextes difficiles sont peu favorable au sens de chevelure). Dus daar gaan de wilde haren van Richt. 5 : 2a: 43) Dahood zou blijkens zijn comm: op de Psalmen, II, 14 hier willen vertalen aloud, with a crash: Maar met het oog op 'af in Ps. 68 : 9 vertalen we liever met "zelfs". Omdat 4d blijkbaar verklaring biedt van 4c, zijn we zo vrij geweest het woord "zelfs" daaruit weg te laten. 44) Met Holwerda, Tamisier en De Fraine. 45) Holwerda wees er op, dat 'az nooit voorkomt in een nominale zin. Daarmee vervalt de opvatting "toen was er strijd in de poorten". De Fraine, 129, volgt de voorgeslagen lezing: 'azal lèchem sje'arim, dus voegt een 1 en m in (toen ontbrak het brood in de poorten): Holwerda volgt de door Tamisier overgenomen lezing: 'az lachameesj `grim, (alors) pour cinq villes. Hierdoor blijven alle consonanten onaangetast en wordt een parallellie met vs. 8d verkregen. 45a) D. A. Hubbard. The wisdom movement and Israel's covenant faith. Tyndale Bulletin, 17, 27: 46) H. P: Muller. Die Hebräische Wurzel siech, V.T: XIX, 3, 361. 47) De Fraine vat miqqol als comparatief op: 48) Holwerda: de veedrenkers, die het water verdelen. 49) Idem over perazoon in vs: 7, het platteland. "De herders kunnen weer gewoon hun werk doen en wel buiten, in plaats van in de burchten te zitten". 50) We lezen sjaretsoe (van sjarats, krioelen) bacemeq; Holwerda, 24, De Fraine, 129, Tamisier, 191:
616
De erfenis bedreigd
§8
51) Keil. 52) Koehler, lex., s.v. chooq, 10, stelt voor in vs. 15d evenals in 16c te lezen chiqqeree. Vert. van Holwerda 16c. 53) Koehler, lex., s.v. goer. Zo ongeveer Holwerda. 54) Koehler, lex., s.v. m-p-r-ts. 55) De Fraine. 56) Vgl: Deut. 33 : 15: De vlakte, waardoor de Kison stroomt, is waarlijk een zeer geaccidenteerd terrein. Hoeveel botsingen heeft die Kison niet aanschouwd. 57) De Fraine leest darakti nafsjee `oz, pag. 130. Vgl. Holwerda, 25, die de lezing nefesj hacooz mogelijk acht en dan nefesj collectief neemt. 58) Holwerda leest soesim, door de m van het volgende woord bij soes te nemen. 59) Koehler, lex., s.v. daherah. 60) Idem, s.v. 'abbier. 61) D. W. Patten. The biblical flood and the ice epoch. Chap. VI. Glaciogenesis: the cause of the ice epoch, 127. Acht zeer vele mogelijkheden bestaanbaar. 62) De Fraine. 63) Idem: "eigenlijk de hamer der kromgewerkte, uitgeputte arbeiders (Job 3 : 20, 20 : 22 = `ameel)". "Volgens Baarslag (Richters, roovers en Filistijnen, 24) heeft Jaël niet een houten hamer gebruikt, waarvan de gewone tentbewoners zich bedienden om de tentpinnen in te slaan, noch een houten pin, maar zijn deze voorwerpen van metaal geweest, wat dan op de werkplaats van een smid zou duiden. Dit ambacht zou vroeger even veracht zijn geweest als thans, iemand Kaïn = smid te noemen zou een belediging zijn, maar omdat het handwerk der smeden nu eenmaal onmisbaar was, werden deze lieden door beide partijen ontzien, b.v. later ook door Saul en de Amalekieten. De Filistijnen dachten daar pas anders over. Het blijft een hypothese. 64) Been raglèha vor oder zu ihren Füszen, in dem das been in dieser and ähnlichen Ausdrucksweisen nicht zu premiren ist" Keil. 65) "Zich neervlijen", vert. van De Fraine, stemt overeen met Koehler, lex., s.v. 66) Zie Ia, 505, noot 17. 67) Bij letsaww'ree sjalaal schrijft Keil: Die einfachste Erklärung scheint die, unter sjalaal die erbeuteten Mädchen zu verstehen, welche die bunten Gewänder auf ihren Hälsen hertragen. Denn die verschiedenen Konjekturen, wie tsaww'araw fur tsaww'aree oder sjegaal fur sjalaal, unterliegen noch gröszen Bedenken. 68) Vert. Kath. B. st. 69) Holwerda, 21. 20 ) Sprekend over de Midianieten schrijft Bruce, N.B. Comm., a.l.: It was probably on their way through Transjordan, in the land of Moab, that they met the defeat at the hands of Hadad I, king of Edom, mentioned in Gn. XXXVI. 35 (c. 1100 B.C.). Vgl. Aharoni, The land of the bible, 240, die ook niet met stelligheid durft te spreken.
617
§ 8
De erfenis bedreigd
71) Keil. Tamisier: terme général désignant surtout les Arabes. 72) Sinoehe spreekt over het land Qedem ("Oostend waar de Bedoeïenen woonden. Ook het land van de in een tent wonende Job wordt Qedem genoemd, 1 : 3. C: H: Gordon, Het O.T: in historisch perspectief, 48. 73) Tamisier: 74) Dr. J. Wijngaards. Vazal van Jahweh, 114. 75) Keil: 76) De Fraine vertaalt ook: hebt geen vrees voor de goden der Amorieten. 77) Waarom zullen we ook hier niet vertalen "een” terebint, vgl. Joüon § 137, m, met Bruce, N:B. Comm. "under an oak". Reden om direct aan een bekende "heilige" boom te denken is er in het geheel niet. 78) Lilley geeft in N.B. Dict. s:v. Ophrah drie opvattingen, ook die, dat Tirza bedoeld zou zijn, waarvoor De Vaux, in Arch. and O.T. study, ed. W. Thomas, 379, wel voelt. 79) Aldus Joüon, Gr., § 163, b. 80) Zie B.H. textc: app., Holwerda en De Fraine: 81) Holwerda. 82) M:T. geeft we'eefat-gèmach matsoot. Terecht verwonderen Tamisier en Cundall zich over de enorme hoeveelheid meel, wanneer de lezing "efa" juist is en dus aan bijna 23 L moet gedacht worden, Ia, 202. Vandaar, dat we de suggestie van A. Thomas, bij Tamisier, overnemen en in plaats van w'jft lezen wj'fh, dus wajjofeh, van 'afah, bakken (Koehler, lex.,: meist von Männern gebraucht): Zie ook De Fraine, comm. 130. 83) Niet tsoer zoals straks, maar sèla', alleinstehender Fels (Koehler). 84) 'odennoe. 85) Zie thans ook de conclusie, waartoe E. Cundall komt in zijn art. Sanctuaries (central and local) in pre-exilic Israël, with particular reference to the book of Deuteronomy (in Vox Evangelica IV, 1965 edition, London, The Epworth Press) nl.: We conclude, therefore, with the assertion that it is incredible that Exodus XX, 24 should be held to countenance a multiplicity of sanctuaries to the exclusion of a central sanctuary, or that Deuteronomy XII 1-7 should be held to legislate for a central sanctuary to the absolute exclusion of all other legitimate sanctuaries, pag. 12. 86) Bij de bespreking van vs: 25-32 sluiten we ons veelszins aan bij de lezing van de Kath: Bijbelstichting. Ook Keil meende reeds, dat er slechts van één stier sprake was en vatte in vs. 25 oefar explicatief op Tamisier constateerde: "uphar est incorrect: ce nom, déterminé par ce qui suit, devrait avoir l'article; on lira donc happar, comme LXX (A, L) et vs. 26, 28". En de consonanten sj-n-j vocaliseerde hij niet als sjeeni, maar sjani, vgl. Koehler, lex., sjani, II. De Fraine loste de moeilijkheid enigszins anders op, comm. 130. 87) A. Parrot, art. Mari, 138, Arch. and O:T. study, ed. W. Thomas. 88) Bamma'eraka van 'rk, ordenen, dat niet alleen gebruikt wordt voor het schikken van hout e.d. Op het altaar, Gen. 22 : 9, Lev: 1 : 7 e.a. pl., maar ook voor
618
De erfenis bedreigd
18
het bouwen van het altaar, Num. 23 : 4 (Keil). Heeft Bileam waarschijnlijk gelet op het goede orientèren van zijn altaren (De Fraine) waarom zal God dan geen beroep gedaan kunnen hebben op een speciale eis voor Zijn altaren in tegenstelling met de baälistische, Ex. 20 : 24-26? 89) Cundall en Hertzberg. 90) We kunnen met Holwerda niet meegaan, wanneer hij aan twee stieren denkt, noch wanneer hij meent, dat de eerste stier als zondoffer werd geofferd, want hiervan wordt niet gesproken, (een zondoffer werd ook altoos Op een brandoffer gebracht) noch wanneer hij ook nu meent, dat het zondoffervlees onrein was, daar juist het tegendeel het geval was, Ib, 244. 91) Over b en 1 in de betekenis van vanaf, Ib, 290, noot 150. Vgl. M. Dahood, Psalms I, XL kritiek op laatstgenoemde bij C. Brekelmans blijkens Z.A.W., 82, 472. 92) Volgens sommigen zou de naam Jerubbaäl de oorspronkelijke en de naam Gideon (neerhouwer) de latere geweest zijn, N.B. Dict., s.v. Gideon. Maar waarom moest deze pericoop (25-32) dan juist met deze naamskwestie worden besloten? De compositie van een boek zegt toch zeker ook nog wel iets. En betekent 7 : la slechts een matte herhaling? 93) Joüon, Gr., § 154 1. 94) Holwerda. 95) De Fraine, comm. 96) He rtzberg. 97) Holwerda. 98) Idem. Evenzo Aharoni, The land of the bible, 241. 99) Omdat geen Gilead ten Westen van de Jordaan bekend is heeft Holwerda, ongeveer zoals Tamisier e.a., gelezen wajjisrefeem maheer gid'oon. 100)Holwerda heeft evenals Goslinga en Oosterhoff de woorden bejadaam el-pihem aan het einde van vers 6 geplaatst. 101)Omdat hij et-tseedah ha'aam "une expression impossible" acht, stelt Tamisier voor te lezen et-kaddee ha'aam mijjadaam. Maar het is misschien al voldoende te lezen et-tsedat ha'aam bejadaam. 102)Zie noot 1 l bij § 2 in Id. 103)Cundall. 104)Idem. Zo ook Aharoni, The land of the bible, 241, noot 172. 105)Bij wajjitsa'eeq tekent Tamisier aan: exactement "ils s'appelèrent les uns les autres". 106)De Fraine. 107)Mee'eber lajjardeen, Ic, 430, noot 1. De uitdrukking kan algemeen genomen worden en behoeft niet te strijden met 8 : 4a. 108)Gordon, Het O.T. in historisch perspectief, 117. 109)Cundall, comm 110)Holwerda. 111) Op de vraag, of dit spotnamen zijn geweest, hun later gegeven (De Fraine) ;
619
§ 8
De erfenis bedreigd
antwoordt Cundall: recent research on Midianite propre names, based on archaeological evidence, suggests that they may be genuinely Midianite. 112)Een kort overzicht van de pogingen om Sukkoth te identificeren geeft G. Sauer, Die Tafeln von Deir `Alla, Z.A.W. 81 (1969) 2, 150. 113)Hinter ihnen (nl: de inwoners van Sukkoth) stand auch die Furcht vor einem noch mächtigeren Herrn: der nomadischen Schutzmacht. Idem, 154. 114)Karkor, by the Wadi Sirhan, Cundall, evenzo Oosterhoff. Daarentegen Tamisier: Qarqar ou Qeraqer, sur le chemin de la dépression de Sirhan, ne convient pas. En M. Noth schreef: in any case, the root qrqr seems to have been often used in the formation of place names, Arch. and O.T. study, 25. Karkor staat met lidwoord. 115)Literatuur over deze karavaanweg bij Sauer, a.a., 152, noot 59. 116)Ofschoon de tabletten van Deir 'Allah nog niet met onaangevochten resultaat zijn ontcijferd, waren ze toch wel met een, tot nu toe onbekend, Buchstabenschrift beschreven, en daar het wel vast stond, dat men met een Semitische taal te doen had, dacht Sauer aan gelijkheid met het schrift van Richt. 8 : 14, a:a., 146, 148, 154, noot 65. 117)Lagrange dacht niet aan een dodelijke afloop geciteerd door Tamisier a.l. 118)Omdat bij de opgravingen te Deir 'Alla gebleken is, dat zich daar dichtbij "ein spätbronzezeitliches Heiligtum" moet bevonden hebben, Sauer, a.a., 147, zou aan deze mogelijkheid gedacht kunnen worden, maar behalve, dat "der Tempel wahrscheinlich einer nicht seszhaften Bevölkerung als Heiligtum diente" ("Parallele zu dem mittelbronzezeitlichen Heiligtum von Sichem") Sauer, 149, zou Gideons optreden dan weer te slap zijn geweest. Zodat we eerder menen in deze geschiedenis een bevestiging te moeten zien van de regel, waarnaar juist zeer gevoelige en bescheiden mensen opeens om persoonlijke redenen zeer hard kunnen handelen. 119)Cundall: What about the men you slew at Thabor? 120)De laatste citaten zijn ontleend aan Holwerda's seminarie -dictaat Richteren I. 121)De Fraine op 8 :21: 122)Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, derde druk, 264. 123)Prof. Ryckmans, Het oude Arabië en de bijbel, Jaarber. no. 14, E.O.L., 80. 124)In dit verband schreef Holwerda de gulden woorden neer: "Ze zien nog niet, dat alleen de dienst des Heren en niet een organisatievorm hen kan beschermen". 125)Kroeze, comm: op Joz: 11 :21: Verwijzing naar Richt. 8 :26 en de Taylorcylinder van Sanherib, VI, 3. 126)Tamisier: à bon droit on supplée le terme "sides” qui nest pas dans le texte, car c'est l'unité de poids la plus usuelle, dans la Bible comme à Ras Shamra (où l'on remarque également que souvent le mot tql, "side", est sousentendu): 127)Cundall: ;
620
De erfenis bedreigd
§8
128)Dr. B. J. Oosterhoff. Israëlitische persoonsnamen, 30. Het was niet con amore, dat we deze opvatting konden doorgeven. Keil wijst op het verschil tussen qara' et sjemo, iemand een naam geven, en sim et sjemo, iemand een bijnaam geven. Wie wordt bedoeld als subject van wajjasem in 31b? Moet dit per se Gideon zijn? Het subject van het voorafgaande verbum, jaledah, is hij zeker niet. Wanneer we ve rt alen: "en "men" gaf hem de bijnaam Abimelech", kunnen we bij dat "men" aan de omgeving van Gideons concubine te Sichem denken, die er stellig wat groots op geweest zal zijn, dat een meisje uit Sichem een zoon schonk aan Gideon, die koning had kunnen worden. Alleen moet abi dan niet van een godheid, maar van een mens genomen worden. Kan dat in het geheel niet? 129)Er is sprake van het zogenaamde tsadiqa-huwelijk, waarbij de echtgenote in haar familie verblijft. De Fraine, Tamisier. 139) Richt. 9 is volgens Tamisier afkomstig "des milieux prophétiques du Nord, hostiles au regime monarchique". Volgens W. Richter, Traditionsgeschichtliche Untersuchungen zum Richterbuch, Bonn, 1963, zou te spreken zijn van een Retterbuch, dat ongeveer Richt. 3-9 omvatte en dat onder Jehu in anti-morchlekgnvatNordezunsaij;defblvnJothamzu kritiek op het koningschap als zodanig bedoelen. Wij hebben er die strekking niet in kunnen ontdekken. (De 480 jaar bestaan volgens een ander werk van Richter, Die Bearbeitung des "Retterbuches" in der deuteronomischen Epoche, 1964, S. 137 ten le uit 45 jaar van Uittocht tot Kalebs erfenis, ten 2e uit 253 jaar "Periode der Retter", ten 3e uit 136 jaar "Zeit der Richter" en ten 4e uit 46 jaar "Zeit der Könige".) 131)Als in Ex: 2 : 1, Richt. 3:13, 8 :29. 132)Vert. Holwerda, Vgl. Matth. 10 : 27. 133)Joüon, Gr., § 141 g, comparatif. 134)De burgers (ba'alim) zijn de grondbezitters, die ook in naam van anderen (de 'anasjim, het gewone volk) mogen optreden en onderhandelen. De Fraine. 135)Oosterhoff. 136)Israëls verdragsverhouding tot Jahweh is een uitzonderlijk verschijnsel. J. Wellhausen meende inde rt ijd er iets normaals in te moeten zien. Volgens hem ontwikkelt de verering van natuurgoden zich als vanzelf tot het geloof in goden die zich openbaren en verbonden sluiten. Wij weten tegenwoordig wel beter. Er zijn slechts enkele gevallen bekend, die enigermate bij het Jahwistische verbond vergeleken kunnen worden. Zo bezitten wij de tekst van een verdrag, dat Oeroekagina van Lagasj met zijn god Ningirsjoe gesloten zou hebben. Een soo rt gelijke verdragsverhouding schijnt de oudsabäische koning Kariba-iloe Watar gekend te hebben. Ook mag men misschien aannemen, dat de Sikemieten in een verbond met hun god leefden. In Rechters 9 : 4, 46 is er immers sprake van de "verbondsgod" (El-Berith). In dit laatste geval wordt echter met evenveel recht verdedigd, dat men er slechts een god vereerde, die als getuige van verdragen optrad. Hoe dan ook, het betreft hier slechts drie
621
§ 8
De erfenis bedreigd
vage, onzekere parallellen. Dr. J. Wijngaards, Vazal van Jahweh, 37. 137)Dr. M. J. Mulder. Baal in het Oude Testament, 138, 139. 138)Door er aldus van uit te gaan, dat Richt. 2 en 3 o.a. in Richt. 9 worden uitgewerkt, wordt o.i. de symbiose van Israëlieten en Kanaänieten te Sichem voldoende verklaard en is het niet nodig licht te zoeken in "oude rechten" van Israël te Sichem (Gen: 34, Holwerda, dict. Joz., 28) of in oude herinneringen aan "stamverwantschap" (Prof: Beek, Geschiedenis van Israël, 2e druk, 37 zo ongeveer ook L: Wächter, Die Bedeutung Sichems bei der Landnahme der Israeliten, besproken in Z.A.W. 82 (1970) 1, 146) of in verbondssluiting (Beek, a.w., 37 G.E. Wright, art. Shechem in Arch. and O.T. study ed. by D. Winton Thomas, 359: it has been pointed out that the name of the people of Shechem, "Children of Hamor", actually must mean, on the basis of Mari evidence, "people of the covenant", a treaty or confederation sealed by the slaughter of an ass) of in verwantschap met de Chabiru, over wie Labaja van Sichem in de Amarnabrieven spreekt (Holwerda dict. Joz. 39, Cundall, nu nog gezwegen van onze vragen betreffende de gangbare chronologie, Id, § 2, noot 19, zie de door Dr. I. Velikovsky voorgestelde veel latere datering der betreffende brieven in Ages in chaos). Jozua' s handelingen, beschreven in Joz. 8 : 33-35 en Joz. 24, in de buurt van Sichem zullen mogelijk geweest zijn doordat "the city was ( ) awe-stricken by Israelite victories so that it did not molest them". S. H. Horn. Shechem. History and excavations of a Palestinian city. Jaarbericht no. 18 (1964) E.O.L., 285. Dit lijkt ons een eenvoudige en aannemelijke verklaring. 139)Tamisier. 140)Richter bestaat het in zijn Traditionsgesch: Unters. zum Richterbuch, 334, te schrijven, dat het zo moeilijk was "Abimelek einzuordnen. Einmal verriet keine Tradition, dasz er in Bezug zu Gideon stand". 141)In plaats van moetsaab wil Koehler, lex., s.v., lezen "matseba" (ook Tamisier) zeker omdat het woord nog maar eenmaal voorkomt en dan in vermoedelijk militaire betekenis: Vergeet men dan echter niet, dat de bijbels-Hebr. copia verborum slechts een fractie zal zijn van die, welke eens bestaan heeft? "Wij moeten nooit vergeten, dat het oude hebreeuws eindeloos meer woorden gehad heeft dan de tienduizend, eigennamen en varianten meegerekend, die in het Oude Testament te vinden zijn". "Zoals ik al meer gezegd heb, kennen wij wellicht slechts èén tiende deel van de oude hebreeuwse woordenschat". Dr. A. van Selms. Levend Verleden, 65, 80. 142)De Fraine op 9 : 7. 143)Cundall. 144)Joüon, Gr:, 123, k. 145)De Fraine. 146)Met stelligheid door Tamisier en Richter, zie noot 130, met minder stelligheid door De Fraine ("naar alle waarschijnlijkheid "; op 9 : 15). 147)Vert. K.B.S. 148)Met F. C. Fensham. The son of a handmaid in Northwest Semetic. V.T. ;
;
622
De erfenis bedreigd
§8
XIX, 3 (July 1969) 312. 149)Invoeging van Holwerda. Is zij wel nodig? 150)Oosterhoff op Richt. 9 : 1. 151)Speiser has suggested that in Judges IX the tension between Abimelech and the Shechemites had Hurrian racial implications because his mother was a Shechemite while his father was a Semite (Judges IX 1). C. J. Mullo Weir, art. Nuzi in Arch. and O.T. study, ed. D. Winton Thomas, 1967, 81. Deze verklaring van de term mannen van Hemor" past o.i. uitnemend in het verband van Richt. 9 en lijkt ons moeilijk verenigbaar met de opvatting dienaangaande voorgestaan door G. E. Wright, genoemd in onze noot 138, zie ook Albright, F.S.A.C., 1957, 279, en Arch. and the religion of Israël, 1956, 113, die meer ingenieus is dan passend in het verband van Richt. 9. 152)Dr. A. van Selms. Levend Verleden, 12. 153)De LXX heeft omphalos. Welk een enorme literatuur daarover bestaat, kan men zien V.T., XX, 75 en 315, artt. van G. R. Wright (Mythology of pre-Israelite Shechem) en S. Terrien (The omphalos myth and Hebrew religion). Het doet weldadig aan, wanneer men in eerstgenoemd art. leest: The various Indo-European terms navel, omphalos, umbilicus etc." are derived from the one root (cf. Sanskrit NABHI) signifying swelling or protuberance, thus the idea connotes literally or figuratively a mountain; the Semitic term tabboer, likewise can be understood as mountain, pag. 77. De laatste bewering is geloofwaardig, al wordt ze niet gestaafd met bewijzen. Combinaties en beweringen in het tweede art. zijn willekeurig. Over Ezech. 38 : 12, o.i. eenvoudig te verklaren uit 5 : 5, wordt niet veel gezegd. Als vaststaand wordt aangenomen, dat the Judahites have adopted from the Canaanites of ancient Jebus the belief that the site of Zion was related to the navel of the earth, pag. 317 zie straks ook noot 160. 154)G. E. Wright, art. Shechem in Arch. and O:T. study, ed. D. Winton Thomas, 1967, pag. 364. 155)G. E. Wright, zie noot 154, neemt aan, that verses 46-49 are not meant to be read as a sequel to verse 45, but instead, in a manner typical of Hebrew narration, as an item of special importance, especially stressed, which narrates an occurence dùring the destruction of the city, pag. 365. 156)Abusievelijk spreekt de vert. N.B.G. in vs. 46 slechts van Sichem. 157)Voor het ene zie men De Fraine op vs. 46, voor het andere Dr. M. J. Mulder, a.w., 136. 158)De Fraine. 159) S. Terrien schrijft in zijn (zie onze noot 153) genoemd art.: In addition to the belief that Shechem (sic) was called the tabboer ha'arets (Judg. IX 37), the mysterious tseriach in the temple of El-Berith (Judg. IX 46, 49), which the LXX B translates suneleusis, "coming together", probably in a sexual sense, may well have been a holy crypt dedicated to the worship of the Earth Mother. Vgl. echter daarmee G. R. H. Wright in Z.A.W. 82 (1970) 2, 275: The "granary" at ;
623
§ 8
De erfenis bedreigd
Shechem and the underlying storage pits. 160) Holwerda: deze verzen (10 : 1, 2) vormen een postscriptum bij het voorafgaande. 161)M.T. heeft, dat Thola zoon van Pua, zoon van Dodo was. (Volgens OosterhfidlanmfkortigvaEld ,Isr.peonam,38). LXX heeft, dat Thola was: zoon van Pua, huios patradelfoe autoe, wat de Vulgaat weergeeft door "patrui Abimelech". Zeker onder invloed hiervan laat De Fraine autoe op Abimelech slaan. Dan zou Thola zelfs nog familie van Abimelech geweest zijn: Maar de weergave der Vulgaat lijkt ons onjuist. LXX zegt slechts, dat Pua een zoon was van zijn (Pua's) patradelfos en hiermee zal bedoeld zijn een geval als dat van Deut. 25 : 5. De jure was Pua dan een zoon van de eerste man van zijn moeder, de facto een zoon van diens broer. 162)Goslinga, K.V. 163)LXX vertaalde echter in 4 : 5 ekathèto. 163a) "Son of a zona" might indicate that it was not necessarily a shameful ascription. D. J: Wiseman. Tynd. Bull., 14, 10. 164)Holwerda, Seminarie-dictaat, 7: 165)Zo ongeveer Keil op Num. 21 :29. 166) Bij Goslinga, K.V. 167)Vert. gedeeltelijk overgenomen van Holwerda. 168)Kroeze op Joz: 13 : 25. 169)Keil. Over Abel Keramim schreef S. Mitmann in Z.D:P.V. 85 (1969) volgens Z.A.W. 82, 1, 147: 170)Im-natoon titteen: 171)Aldus Hoedemaker, Handboek, 264 en Holwerda, Sem. dict. Richt. II, 9. 172)Neqamoot, mee rvoud, door N.B:G. o:i. zeer correct ve rtaald door "volledig wraak verschaft". 173)Holwerda, a:w., 9. 174)Gewijzigd van Holwerda overgenomen, a.w. 5, 9, 10; ook het volgende citaat. 175)De Fraine a.l: 176)Bruce in N:B. Comm. 177)De Fraine: 178) De vert. van hachoetsah en min-hachoets ontlenen we aan de Vert. Kath. B. Stichting. 179)"De argumenten vóór deze veronderstelling (nl: Bethlehem in Zebulon) zijn even gering in aantal en even zwak als die daartégen". Dr. A. van Selms, Levend Verleden, 33. From Judah or Zebulon is impossible to determine." Y. Aharoni, The land of the bible, 244. 180) Holwerda, Sem. dict. II, 15, 26: 181)Vermoed is, dat be'erets zeboeloen uit vs. 8 naar vs. 12 verdwaalde door aberratio oculi: 182)Van Selms, a:w. 31. Hij meent later in Tell Chasir het Ajalon in Zebulon
624
§8
De erfenis bedreigd
te herkennen, 59, 126. 183)Dit zou steun betekenen voor het vermoeden in onze noot 181 genoemd. 184)Door Tamisier 185)Dr. I. Velikovsky, Ages in Chaos, 73, meent, dat de Amalekieten daar een "citadel" hadden. Hij identificee rt deze met de plaats, die in 5 : 14 zou worden genoemd (zie echter onze noot 50) waar hij vertaalt: Out of Ephraim their root is in Amelek" en meent, dat "their" betrekking heeft op de Kanaänieten, wat ons niet juist voorkomt, gezien de contekst. 186)Cundall. 187)Goslinga. 188)Van Keil. 189)Noordtzij attendeert op deze Schriftplaatsen in zijn art. over de Filistijnen in Chr. Encyclopedie. 190)De Fraine op 13 : 1 over anachronismen. Wat de Hethieten betreft: Indes hat schon bei der Frühdatierung Abrahams Sir L. Woolley auf Grund der Verbreitung der sogenannten Chirbet Kerak-Keramik, der er frühetisc Herkunft zuerkennt, auf die Anwesenheit von Hethitern bzw. Vorfahren der Hethither in Palästina schon vor der Zeit Abrahams geschlossen. H. Haag. Der gegenwärtige Stand der Erforschung der Beziehungen zwischen Homer and dem Alten Testament. Jaarber. E.O.L., 19 (1965, 66) 511. En wat de Filistijnen betreft zie men Gordon, Het O.T. in historisch perspectief, 93. 191)Gordon, a.w., 247. 192)Noordtzij, a.a., zie noot 189. 193)Idem. 194)Haag, a.a., 516 (Kaphtor, womit wohl doch Kreta gemeint ist). De woorden "wohl doch" voorziet hij echter van een noot, die toch de vraag wil open laten, of Kaphtor niet was "eine Gegend in Zilizien, wohin nach der mykenischen Machtergreifung auf Kreta ein Teil der Bevölkerung ausgewandert wäre and woher die Philister des A.T. kämen". 195)I. Velikovsky. Ages in Chaos, I, 1952, pag. 201. By identifying the Philistines with Kreti and Pleti, Caphtor was identified as Crete". De auteur wil echter ten eerste de woorden Kreti en Pleti niet geïdentificeerd zien, "because whenever they are mentioned the two names are always connected by "and". Vervolgens: het woord Pleti kan beter anders dan als afkorting van "Philistines" worden opgevat, nl. in de betekenis van slingeraars, of als verjaagden, van palat. En, ten derde, bij de Kereti van 2 Sam. 8 : 18 is te denken aan de Kari van 2 Sam. 20 : 23, 2 Kon. 1 f : 4, 19, d.i. "the Carians who settle not only in Cyprus but also on the shore of the mainland opposite" bedoeld wordt z.i. Ugarit. It will be more in accord with historical evidence if we understand Caphtor to be Cyprus". Ook Bruce schrijft de Filistijnen "an Anatolian home" toe, nl. "Carla in Asia Minor", N.B. Comm op Richt. 3 : 3. 196)Immers ontwikkelde zich volgens Haag, a.a. 512, uit het Kretenzische hiëroglyfenschrif t het lineair-A, welks taal Semitisch, bepaald West-Semitisch ;
625
§ 8
De erfenis bedreigd
is (en hieruit het lineair-B, welks taal Grieks is). 192 ) Idem, pag. 517. Filistijnse goden met Kanaänitische namen zijn ook geweest Astarte en Baäl-zebub, 1 Sam. 31 : 10, 2 Kon. 1 : 2. 198)Gordon, Het O.T. enz., 93. 199)Albright. The archaeology of Palestine, 1954, pag. 115. Zie ook Trude Dothan, Archaeological reflections on the Philistine problem. Antiquity and Survival, vol. II, 151. Verder V.L. Ic, 108, noot 46. Zie vooral nog Phoenix, 17, 1, 71 over de catalogus, gepubliceerd bij een tentoonstelling in het Israëlmuseum te Jeruzalem, The Philistines and Other Sea Peoples. Ook verdere litt. wordt genoemd. 200) Noordtzij, a.a. 201) Goslinga, K.V. Mispacha zal hier volgens Dr. Van Daalen, Simson, 20, slaan op "de gehele Danietengemeenschap". 202) Joüon, Gr., § 137, u, over èchaad. 203) Over sjeekaar, zie men prof. Gispen op Lev. 10 : 9. Het was zeker geen sterke drank in de zin van gedistilleerd, want die kende Israël niet, maar waarschijnlijk het gegiste sap van appels, dadels of gerst. 204) Zie onze vert. van Richt. 5 : 2, vgl. Ic, 826, over Deut. 32 : 42. 205) In zijn Seminarie-dictaat Richteren II, 16, heeft Holwerda in gelijke geest gesproken. 206) Keil, die Flavius Josephus volgt. 202) Van Daalen, a.w., 40, 87, 88, 107. 208) Corresponding forms occur in the Ugaritic texts. The probability is that it was a common name in Canaan before it was adopted by the Israelites. Cundall, comm., 160. 209) Koehler lex., s.v. to'enah. Subject van mebaqqeesj is volgens Holwerda, Dict. 28, Jahweh. Ook volgens De Fraine, die vertaalde: Zijn vader en moeder bevroedden niet, dat dit door Jahweh beschikt was, die een gelegenheid tot twist zocht met de Filistijnen. 210) Koehler lex. s.v. tsalach: tauglich, stark, wirksam sein. 211) Abihoe wordt door Holwerda gehandhaafd met verwijzing naar 12 : 9. Ook Dr. Van Daalen liet het woord staan, a.w., 14. 212) Holwerda, Dict. Richt. II, 29. Nog uitdrukkelijker spreekt Cundall over Simsons vertreden van zijn vows o.a. door zwelgerij, a.w. 157: his presence at the carousal of 14 : 10, 17 hardly suggests abstinence from strong drink. Evenzo Dr. J. Schelhaas, Simson, de richter en nazireeër Gods, 17. 213) H. P. Müller. Der Begriff "Rasel" im Alten Testament. V.T. XX (Okt. 70), 465-471. 214) Vert. Kath. B. St. De verandering in vs. 11 van kir'otaam in bejirataam, zie B.H., door Muller gesteund, door Van Daalen verworpen, zal gesuggereerd zijn door de vermoedelijk reeds oude dwaling, dat Simson iemand was van buitengewone lichaamskracht en daarom zo'n gevaar werd geacht, dat men hem ter bruiloft voor alle veiligheid met een garde omringde. Over meeri'im Van
626
De erfenis bedreigd
§8
Daalen, a.w., 101 van merea', "best man", bruidsjonker. 215)Omdat 'az vaak in minder gunstige zin voorkomt, zie Müller, a.a. 469, noot 5, hebben we de vrijheid genomen in plaats van zoet te ve rtalen liefelijk. 216)Anders Van Daalen, a.w., 280. "Het meest voor de hand ligt, Rasji's opvatting over te nemen: de zeven dagen gedurende welke de vrouw weent zijn de overige van de zeven dagen, van de vierde dag af gerekend: "de feestweek" uit dus". 217)W. G. E. Watson herinnert aan een uitspraak van de vorst van Byblos (bij Albright): My field is likened to a woman without a husband, because it is not ploughed, V.T. XX, 3 (July 1970) 368. Dr. Van Daalen, 29, schrijft: "In het algemeen wordt aangenomen dat "ploegen met iemands kalf" een bekende zegswijze is" maar geeft daarvoor geen bewijs. 218) Dr. Van Daalen attendeert, a.w. 102, op een studie van prof. Van Selms, die het waarschijnlijk maakt, dat Simson zelfs op Filistijns standpunt onbehoorlijk is bejegend. "De Sumerische Codex van Lipit Isjtar zowel als de Codex Hammurabi bevat een bepaling dat, wanneer een huwelijk niet doorgaat, de bruid niet mag worden gegeven aan de "best man" van de bruidegom". Bedoelde studie van prof. Van Selms is te vinden in J. of N. Eastern studies, IX, 2 (April 1950) 65-75. The best man and bride". De betreffende wetsparagraf en kan men ook aantreffen bij Brongers, Oud-oosters en bijbels recht, bladz. 19, § 29, en bladz. 69, § 161. 219) Cundall, comm. 168. Over verschillende soo rten van huwelijk, Van Daalen, a.w., 100 (tsadiqa, erebu, beena) en De Fraine, comm 91 (musaribhuwelijk). 220) Sjoe'alim, Füchse d.h. Schakale, den Füchsen ähnliche and daher im gemeinen Leben von den Arabern noch jetzt oft zu den Füchsen gerechnete Thiere. Keil. 221)Vert. Dr. Van Daalen. 222) De Fraine, op 15 : 8. 223) Holwerda leest chamartim. "Van het verbum chamar (zie krit. noot), dat in het moderne Hebreeuws ook "gisten" betekent. De Geest vervult Simson, dat hij "barst". 224) Van Daalen, a.w., 33. 225) Idem, 34. "Dit moet onpersoonlijk worden ve rtaald". 226) Idem, 55, 108, spreekt slechts van een "aetiologische formule". 227) De Fraine, al. J. Rea, N.B. Dict., s.v. Samson. 228)Goslinga, K.V. 229) Holwerda, Dict. Richt. II, 24. 229a) Op 'elef ume'ah komen we terug in noot 9 bij § 9. 230)An investigation of the meaning of the root glch shows that it was predominantly used as causative. The verb occurs with exception of one place (2 Sa. 14 : 26) in the Pi'el third person. The third person as subject refers in many instances to the person who must be shaven and not to the person who shaves. The only examples of the verb with the person who shaves as subject, ;
627
§ 8
De erfenis bedreigd
is to be found in the Hithpa'el (Lev. 13 : 33 and Num. 16 : 19). There is not one example of this verb where the subject is to be taken as pure active. Taking this into consideration the meaning of wattegallach can only be: and she caused him to shave off. To shave hair must have been a specialized job and not to be undertaken by anyone. We can infer from Egyptian monuments that the guild of barbers existed very early. From the same monuments it is also to be deduced that the Sea Peoples (Philistines) were clean shaven and a guild of barbers very likely. The 'ish of Judges 16 : 19 was probably one of this group. F. C. Fensham. The shaving of Samson: a note on Judges 16 : 19. The Evangelical Quarterly, XXXI (1959) 98. 231) Keil, comm. al. Meer nagepraat dan bewezen. Gesuggereerd door Hieronymus, pas stellig beweerd door Kimchi, N.B.D. s.v. Dagon. 232) Albright, Arch. and the religion of Israël, 1956, pag. 220, noot 115. 233) Prof. Van den Born, Bijb. W. boek. 234) Kitchen, N.B.D., s.v. 235) Met Holwerda en Tamisier. Deze exegese, van Lagrange, wordt door Van Daalen onwaarschijnlijk geacht, a.w. 114, zij veronderstelt liever, "dat hier een oorspronkelijk ontwerp van het verhaal is aangevuld ". Waarom niet het vooropgaande 'oto eenvoudig nader verklaard gezien door et-elohehem? 236) Van Daalen, a.w. 19, 37.
628
9 DE ERFENIS VERZONDIGD
Over de hoofdstukken van het boek Richteren, die nu nog ter sprake moeten komen, 17-21, hebben we al iets gezegd in § 5 (Geen koning in Israël). We haalden toen al iets uit deze laatste hoofdstukken naar voren om de bedoeling van de auteur van Richteren met zijn boek aan te wijzen. Nu we dit slot zelf gaan bespreken, komen we op een en ander even terug. Israël heeft onder Jozua een zeer goede tijd beleefd. Al kwamen er toen ook al wel symptomen van verslapping voor, er was toch nog geen sprake van ontrouw jegens Jahweh door samengaan met de oorspronkelijke inwoners van Kanaän, zeker niet op godsdienstig gebied. Daartoe is Israël pas vervallen na de dood van Jozua en diens jongere tijdgenoten. En dat toen ook nog maar bij etappen. Wel steeds erger. Over dit proces werden we ingelicht door Richt. 1-16. Hierbij werd een tamelijk duidelijke chronologische orde inachtgenomen. We kregen een overzicht van de tijd tussen Jozua en Samuël. Aan de laatste hoofdstukken van zijn boek kunnen we evenwel zien, dat het de bedoeling van de auteur van Richteren niet geweest is daarin van begin tot eind geschiedbeschrijving te leveren in onze moderne zin. Wij zouden immers geen voorvallen in latere hoofdstukken beschrijven, die zich éérder hebben voorgedaan dan de reeds vooraf verhaalde geschiedenissen. Zo'n niet-chronologische volgorde zou op ons de indruk maken van niet-logisch. Intussen, die ind ruk van ons behoeft toch niet juist te zijn. Dit hangt immers maar af van het doel, dat een auteur zich bij het concipiëren van z'n geschrift stelde. Men kan z'n lezers over een bepaald tijdperk eerst inlich629
De erfenis verzondigd
§ 9
ten door successievelijk te verhalen wat er eeuw na eeuw gebeurd is. Maar men kan dat daarna nóg eens doen door uit bedoeld tijdperk bovendien een paar typerende geschiedenissen uit te lichten, als staaltjes. De eerste manier is in Richt. 1-16 gevolgd, de tweede in Richt. 17-21. Maar beide manieren hebben haar recht van bestaan. Op beide manieren heeft de auteur van ons boek één ding willen doen, nl. aantonen wat Israël met z'n erfenis, met het door Jozua zo plechtig vernieuwde verbond, gedaan heeft na diens dood. Met het oog op dit éne doel zouden we Richt. 17-21 dan ook niet „een aanhangsel" willen noemen. Het is toch niet ongeoorloofd om in één en hetzelfde boek de behandeling van één en hetzelfde onderwerp eerst op deze en daarna op die manier te doen plaats hebben; eerst door het leveren van een aaneengeschakeld geschiedverhaal, een lengte-doorsnede, die zich over een paar eeuwen uitstrekt, en daarna door het geven van een diepte-doorsnede 1 ), bestaande uit een paar verhalen over enkele typerende feiten, die zich in bedoelde eeuwen hebben voorgedaan? Zo'n overgang van de ene methode op de andere behoeft de eenheid van een boek in het geheel niet te schaden. Hier komt trouwens nog iets bij. Klaarblijkelijk heeft de auteur van Richteren met dat overgaan van de ene methode op de andere bovendien nog een nevendoel nagestreefd. Hij wilde zijn boek laten aansluiten bij het boek Samuël, waarin voor het eerst over koningen in Israël zou worden gesproken. Dit litterair verschijnsel — nl. dat het volgende boek verder gaat met het speciale onderwerp, waarmee het voorgaande boek eindigde — hebben we nu al enige malen in de Heilige Schrift ontmoet, Id, 24, 25. We treffen het ook hier aan. De man, die het boek Richteren samenstelde, heeft blijkbaar geweten van een koningschap, dat Israël tot zegen geweest is; geheel overeenkomstig de wens van Mozes aangaande de koningen, die later eventueel in Israël zouden komen te 630
i^
+
De erfenis verzondigd
§9
regeren. Dan zouden deze koningen er voor dienen te zorgen, dat in Israël gerechtigheid werd betracht. Mozes sprak er over bij het 5e gebod, Deut. 16:18-19:21. Welnu, gedurende het tijdvak, waarvan het boek Richteren verhaalt, is die gerechtigheid — dat gelovig onderhouden van Gods verbond — steeds meer uit het leven van Israël verdwenen. Het is een goddeloze boel geworden in Israël. Daarvan krijgen we in Richt. 17-21 een paar staaltjes te zien. In de laatste vijf hoofdstukken van ons boek wordt enige malen uitdrukkelijk de opmerking gemaakt, dat er geen koning in Israël was. Toen zijn er dingen gebeurd, die ten tijde van de schrijver blijkbaar niet getolereerd zouden zijn. Iedereen deed toen maar wat goed was in zijn ogen, 17: 6, 18 : 1, 19 : 1, 21:25. Hiermee wordt over de tijd van de richteren niet meer successievelijk verhaald, maar wordt die tijd veeleer gesondeerd en daardoor gekwalificeerd als een periode van verbondsverlating, blijkende o.a. in afgoderij en beeldendienst, diefstal, sodomie en andere onzedelijkheid, en gruwelijke broederoorlog. Had God Zich niet ontfermd dan was Israël toen reeds uit het beloofde land, waarin het nauwelijks goed en wel gearriveerd was, weggejaagd. Het had z'n erfenis immers treurig verzondigd. 2 ) I. ISRAËL VERZONDIGT ZIJN ERFENIS DOOR BEELDENDIENST, Richt. 17 en 18.
Laten we nog eens de gouden regel mogen herhalen: alle Schriftlezing moet geschieden vanuit de Pentateuch. En omdat we thans bezig zijn te lezen in een van de Voorgaande Prof eten, herhalen we: laat nooit onbenut de doorlichting van deze boeken door hetgeen de Pentateuch leert aangaande het verbond, dat God te Horeb met Israël heeft gesloten. En omdat we thans bepaald Richt. 17 en 18 lezen, hoofdstukken over beeldendienst, attenderen we speciaal op Gods eigen waarschuwing in het tweede gebod, als in één 631
§ 9
De erfenis verzondigd
adem gegeven met het verbod van afgoderij, Ex. 20, een waarschuwing, waarover Mozes naderhand bij de vernieuwing van dat Horebverband zeer breed heeft uitgeweid, in Deut. 6-11 en 12, 13, ja nog daarvóór, in zijn „historische proloog" (Deut. 1 :6-4 : 28), waarin hij de Israëlieten bij hun binnentrekken van het beloofde land de waarschuwing meegaf: Gij hebt op Horeb geen gedáánte van God gezien, Deut. 4 : 9-14, wacht u dus voor godsbeelden bij het dienen van Jahweh, 4 : 15-20, anders zal God u net zo goed straffen als mij, 4 : 21, 22 wanneer gij Hem zoudt dienen met gebruikmaking van godsbeelden, zou Hij u het beloofde land weer uitwerpen, 4 : 23-28, Ic, 460-467. Mozes liet dus reeds ballingschapsklanken horen. We zullen die ook in Richt. 17 en 18 vernemen. Het is een Schriftdeel, dat verhaalt over beeldendienst, die eerst nog maar bedreven werd in een enkel huisgezin (1) maar daarna door een grote groep binnen een gehele stam (2).
;
1. Beeldendienst in het huis van Micha, Richt. 17 : 1-18 : la.
Het is niet met zekerheid te zeggen, naar welke tijd we in gedachten door dit hoofdstuk worden verplaatst. Het staat in nauw verband met Richt. 18 en omdat daar in vs. 30 gesproken wordt over Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, heeft men wel gemeend reeds aan het begin van de richterentijd te moeten denken. Maar het woord „zoon" kan ook wel betekenen „kleinzoon", ja „afstammeling". Evenmin is een stellige datering te gronden op het feit, dat Richt. 17 en 18 voorafgaan aan Richt. 19-21, waar een geschiedenis wordt verhaald, die zich nog tijdens het leven van hogepriester Pinehas, de opvolger van Eleazar, heeft afgespeeld, 20 : 27, 28. Maar dit bewijst nog niet, dat in Richt. 17 en 18 ve rt eld wordt over gebeu rt enissen, die zich daarvóór moeten hebben afgespeeld. 3 ) Misschien is aan het verhaal van Richt. 17 en 18 slechts daarom voorrang gegeven, omdat de stam van Dan er in genoemd werd, wat ook in hoofdstuk 13-16 het geval was. 4) Dus niet om chronologische, maar om logische, om materiële 632
De erfenis verzondigd
S59
reden liet men Richt. 17 en 18 wellicht aansluiten bij de Simsonsgeschiedenissen. De tijd van ons hoofdstuk staat in ieder geval niet vast. Gunstiger is het gesteld met de opbouw van Richt. 17. De auteur ervan heeft het zelf al in tweeën verdeeld door elk van de twee stukken, waaruit het hoofdzakelijk bestaat, te laten eindigen met de ontboezeming: „In die dagen was er geen koning in Israël" 17 : 6, 18 : la. A. Micha plaatst een godsbeeld voor Jahweh in zijn godshuis,
17: 1-6. De man, die in Richt. 17 de hoofdrol speelt, komt in de eerste verzen ervan a.h.w. uit de lucht vallen. Slechts wordt ons zijn naam meegedeeld. Die luidde Micha, afko rt ing van Mikajahoe, d.w.z. wie is gelijk aan Jahweh? Dit is dus wel een naam van uitgesproken Israëlitisch karakter geweest. Maar, of hij aan Micha (door z'n moeder?) gegeven is onder de indruk van de grote verlossingsdaden van Jahweh (tijdens Mozes en Jozua) wat dan voor een vroege datering zou kunnen pleiten, 5 ) is de vraag. Gaat men de geschiedenis na van het geven van namen, die met „Jahweh" samengesteld waren, dan blijkt het geven van zo'n naam lang niet altijd bewijs van godsv ru cht te zijn geweest, integendeel, soms slechts van vleselijk nationalisme, Ia, 278-280. Nu, een gevoel van eigenwaarde hèbben de Efraïmieten gehad. En tot hun stam zal Micha vermoedelijk wel behoord hebben, gezien de streek, waar hij woonde, nl. „het gebergte van Efraïm" vs. 1. Toch vernemen we over het verleden 6) van die Micha straks meer, vs. 5, en misschien is het goed daarmee reeds bij het lezen van vs. 1-4 rekening te houden. In dat vs. 5 staat, dat Micha er „een godshuis" op na hield, waarvoor hij „een efod en terafim" vervaardigd had (of had laten vervaardigen) en waaraan hij een van zijn zoons als „priester" verbonden had. Wat een efod was, zagen we bij de geschiedenis van Gideon. Het bleek niet gemakkelijk te zeggen, wat Gideon met zijn efod heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor de efod van
633
§ 9
De erfenis verzondigd
Micha. Moeilijk is ook de vraag, wat men onder terafim moet verstaan. Oorspronkelijk zijn het geweest, zo denkt men, gemummificeerde hoofden van voorouders. Later zouden het huisgodenbeeldjes zijn geworden, wier bezit het erfrecht garandeerde; vandaar dat Laban over het ontvreemden ervan zo boos was, Gen. 31. Soms schijnen ze heel klein geweest te zijn, Rachel kon er op zitten, soms zo groot als een man, of althans het hoofd van een man, blijkens de geschiedenis van Michals list na Davids vlucht, 1 Sam. 19. 7) De uitgang van het woord terafim doet wel aan meervoud denken (im), maar genoemde geschiedenis van Michal wijst op een enkelvoud. De Heilige Schrift spreekt over terafim steeds in afkeurend verband. Reeds dit verleden van Micha geeft te denken. Ook al vereerde hij Jahweh, hij bezondigde zich daarnaast toch aan afgoderij. Nu had deze Micha een moeder, die in goeden doen was. Zij bezat nl. wel duizend zilverstukken. Omdat hetzelfde bedrag in de geschiedenis van Simson en Delila voorkomt, 16 : 5, heeft de Joodse traditie gemeend, dat in beide geschiedenissen dezelfde vrouw bedoeld werd. 9) Maar Delila ontving die som van de Filistijnse vorsten vijfmaal 9 ) Nee, de moeder van Micha was geen Filistijnse, maar een ijverige vereerster van Jahweh. Dat bleek, toen haar die duizend zilverstukken op zekere dag waren ontstolen. De dief was nergens te vinden geweest. Toen had zij de (haar onbekende) dief vervloekt. Met gebruikmaking van de naam van Jahweh vervloekt. Precies een geval als genoemd in Lev. 5 : 1, bij de leer van het zondoff er. Toen zijn moeder die vervloeking in de naam van Jahweh uitsprak, was Micha daarbij tegenwoordig geweest en had hij, hoewel hij wist wie dat geld ontvreemd had, gezwegen. We zagen, dat voor zulke mensen, als zij later de naam van de dief ter kennis van de bestolene brachten, het zondoffer was ingesteld. Daardoor werd de vloek van Jahweh weer van zo'n zwijger weggenomen, Ib, 230. Nu was het geval ditmaal wel wat gecompliceerd. Want Micha had zich niet alleen schuldig gemaakt aan zwijgen. 634
De erfenis verzondigd
§9
Anders had zijn moeder de haar onbekende dief niet behoeven te zoeken en te vloeken. Maar Micha had zich nog aan een tweede zonde schuldig gemaakt. Want hij was zelf de dief. Dus daar was hij nu vervloekt in de naam van Jahweh door zijn eigen moeder. Dat woog hem zwaar. Daarom heeft hij na verloop van tijd zijn zonde beleden. Hij zeide tot zijn moeder: „Die duizend zilverstukken, welke u ontnomen zijn en waarom u een vervloeking uitsprak (over de dief alsmede over degene, die de dief eventueel kende, maar zweeg) die zijn in mijn bezit. Ik, ik heb ze (u) ontnomen" 17 : 2. Die bekentenis bezorgde zijn moeder natuurlijk een schok. Nu had ze, onwetend, haar eigen zoon vervloekt. En zo'n vloek kon kwaad. Tenminste tegenover een schuldige. Anders natuurlijk niet, Spr. 26 : 2. Helaas hebben Micha en zijn moeder toen niet de enig juiste weg bewandeld om de gepleegde ove rt redingen te verzoenen. Hadden zij dat gedaan, dan zou Micha ten eerste tot verzoening van zijn zwijgen het voorgeschreven zondoffer aan Jahweh hebben gebracht. D.w.z. een schaap of geit, Ib, 219. En dan zou hij vervolgens ook tot verzoening van zijn diefstal een schuldoffer aan Jahweh hebben gebracht. Omdat hij zijn zonde vrijwillig beleden had, zou hij dan niet het dubbele bedrag hebben behoeven te betalen, naar Ex. 22 : 7, maar zou hij hebben kunnen volstaan met restitutie van het ontvreemde, de duizend zilverstukken + 1/5 van de waarde van het ontvreemde als schadevergoeding (dus tweehonderd zilverstukken) + het brengen van een ram als schuldoffer, naar Lev. 6 : 1-7, Ib, 260. Helaas hebben Micha en zijn moeder deze weg niet bewandeld, maar hebben ze maar wat gekwanseld. Ja, iets nog ergers gedaan. Ten eerste heeft Micha's moeder een zegen over haar zoon uitgesproken. „Gezegend zij mijn zoon door Jahweh". Alsof de vloek over Micha daarmee was bedekt. Maar zo één, twee, drie ging dat niet. Daar had bloed ter verzoening voor moeten
635
§9
De erfenis verzondigd
vloeien. Over zond- en schuldoff er lezen we echter geen woord. Voorts vernemen we wel, dat Micha het gestolen bedrag aan zijn moeder restitueerde, maar niet dat hij haar bovendien 1/5 deel ervan als schadevergoeding gaf, m.a.w. tweehonderd zilverstukken. Al gaat juist zulk een bedrag wel een rol spelen. Juist zulk een bedrag — tweehonderd zilverstukken — wordt immers niet door Micha aan zijn moeder betaald, maar het wordt door zijn moeder van het totale bedrag der ontvreemde som afgenomen met de bewering, dat zij daardoor het totale bedrag heiligde aan Jahweh. Als deel voor het geheel. Zij laat vervolgens van de tweehonderd zilverstukken door een juwelier een beeld maken. Dit beeld schenkt zij aan haar zoon. En die geeft het een plaats in zijn godshuis. Dus in plaats dat Micha het vereiste vijfde deel, nl. tweehonderd zilverstukken, als schadevergoeding aan zijn moeder betaalde, schonk deze juist zulk een bedrag aan Jahweh en dan nog wel om er een beeld voor Hem van te laten maken. Daarmee moest Jahweh toch zeker wel gecontenteerd zijn? Ziedaar eerst kwanselarij. En toen nog beeldendienst. (We spreken van een beeld. Enkelvoud. St. V. en N.V. zeggen, dat er een gesneden en een gegoten beeld werden gemaakt. Dat staat er inderdaad. Er zal ook wel eerst een beeld gemaakt zijn — „gesneden" d.w.z. gehouwen (p-s-1) — van hout of ander materiaal en dit zal daarna voorzien zijn van een zilveren overtrek, vgl. Ia, 348. Maar misschien kon dit metalen omkleedsel er afgenomen worden. Dit zou dan verklaren, waarom soms de twee — beeld en bekleedsel — apa rt worden genoemd, 17 : 4, 18 : 18. Het houten of stenen model en het metalen omhulsel vormden samen echter toch ook weer zulk een eenheid, dat vs. 4 kan zeggen: „het stond in het huis van Micha". Enkelvoud. Hiermee stemt overeen, dat het metalen omhulsel in 18 : 20, 30 en 31 niet apa rt genoemd wordt. Waarop het beeld van Micha geleken heeft, weten we wel niet zeker, maar gezien 18 : 30, 31, waarover straks nader, is er
636
De erfenis verzondigd
§9
grond voor het vermoeden, dat het de gedaante van een stierkalf heeft vertoond, vgl. Ia, 349, 350.) Dat het hie rt oe in Israël heeft kunnen komen! Eerst geknoei met de offerthora, bepaald met de zond- en rsecdhiunlgovfa-twb.E,dMrnoazesv Israëlieten toch zo uitdrukkelijk op het ha rt gebonden had: Geen godsbeelden voor Jahweh! Deut. 4. Volgens Mozes had een stad of dorp, waar men zich aan zulk kwaad bezondigde, met de ban gestraft moeten zijn, Deut. 13 : 12-18. Maar waarom gebeurde dat dan ook niet? De auteur geeft ten besluite van vs. 1-5 op die vraag ten antwoord: In die dagen was er geen koning in Israël. Ieder deed wat goed was in zijn ogen, vs. 6.
B. Micha stelt iemand uit de stam van Levi tot priester bij zijn godshuis aan, 17:7-18: la. Onder de ongerechtigheden, waarover de auteur aan het einde van vs. 1-5 zijn verontwaardiging uitsprak, was er ook een, die we nog niet genoemd hebben. Het was deze, dat Micha niet alleen een godshuis bezat, waarin zich een efod en terafim bevonden — waaraan later een beeld voor Jahweh werd toegevoegd — maar dat hij daarbij ook een van zijn zonen tot priester aanstelde. (Letterlijk staat er, dat Micha „zijn handen vulde". Zo had de St.V. het nog. Dit was een staande term, die gebezigd werd voor een bepaald moment tijdens de plechtigheden bij het aanstellen van priesters, Ib, 274, 299. Hij komt ook in Richt. 17 :5 en 12 voor.) Die aanstelling van een zijner zonen tot priester was weer even eigenwillig als de andere godsdienstige handelingen van Micha. Toen God het priesterschap nog niet uitsluitend aan de stam van Levi had toegewezen, had Mozes ook wel eens gebruik gemaakt van "jongelingen", te weten bij de verbondssluiting op Horeb, Ex. 19 : 24, 24 : 5, Ia, 309, 338, maar na de aanstelling van A aron en diens zonen nooit meer, Ia, 452-457, integendeel, Ib, 191. Micha heeft zelf bewezen, dat zijn gedrag niet in den haak was. Immers door in de plaats van zijn zoon iemand uit de stam
637
§9
De erfenis verzondigd
van Levi tot priester aan te stellen, toen de gelegenheid daartoe zich voordeed. Op zekere dag kwam er nl. een jonge man (na'ar, Ia, 308) bij Micha langs. Hij kwam uit Bethlehem in Juda. Doch hij behoorde niet tot de stam van Juda, maar tot die van Levi. Hij had te Bethlehem als vreemdeling vertoefd, vs. 7. 10) Bethlehem was immers geen Levietenstad, Joz. 21, al was het wel geoorloof d, dat een Leviet in zo'n plaats woonde. Met de laatste mogelijkheid had Mozes reeds rekening gehouden, toen hij Israël beval goed voor de leviet te zorgen, die ergens als vreemdeling (geer) zou verkeren, Deut. 12 : 18, 14 : 27, 18 : 6-8, Ic, 551, 567, 619. Maar waarschijnlijk is daarvan niet altijd veel terecht gekomen. Bestond er toen te Bethlehem ook al een lokaal heiligdom, zoals later in Samuëls tijd? 1 Sam. 15 : 2, Ic, 382. Zo ja, was er dan voor bedoelde leviet bij dat heiligdom zeker geen emplooi, zodat hij naar iets anders moest uitzien? Om den brode was hij tenminste op reis gegaan, zo ve rtelde hij aan Micha, en toen deze dat vernam, deed hij aan de zwervende leviet het aanbod om als priester aan het heiligdom van hem verbonden te worden. „Blijf bij mij en wees mij tot vader en priester" vs. 10. De vadertitel slaat hier, gelijk op meer Schriftplaatsen, niet op de leeftijd van de persoon in kwestie, maar op zijn eervolle taak. Tot beloning daarvoor beloofde Micha aan de man onderdak, inkomen en kleding. Waarop deze gaarne inging. Wat was Micha nu in zijn nopjes. „Toen zei Micha: Thans weet ik, dat Jahweh mij zal weldoen, omdat ik een leviet als priester heb" vs. 13. Zo durfde Micha te spreken, hoewel zijn heiligdom beslist geen wettig heiligdom was. Denk eens aan: met voorwerpen, waarmee afgoderij en beeldendienst gepleegd werden. De leviet had er zich dan ook beslist niet aan mogen laten verbinden, doch uitsluitend aan een heilige plaats, die door Jahweh was aangewezen, Deut. 12 : 13, 14, 18, Ic, 550. En dan natuurlijk alleen nog maar als leviet, niet als priester. En dan niet tegen door mensen bedacht loon. 638
De erfenis verzondigd
§9
Maar zulke wantoestanden kwamen er nu eenmaal in de richterentijd voor. Nadat de auteur deze tweede helft van Richt. 17 heeft neergeschreven, sluit hij haar op vrijwel gelijke wijze af als de eerste helft. „In die dagen was er geen koning in Israël" 18 : la. Alsof hij zeggen wilde: Anders was zoiets vast niet gebeurd. 2. Beeldendienst in de stam v an Dan, Richt. 18 : 1b-31.
In dit hoofdstuk worden de verdere lotgevallen van Micha's godshuis verhaald. Het is op zekere dag door een troep langstrekkende Danieten leeggeroofd. Ook het godsbeeld, dat Micha voor Jahweh had laten maken, namen ze mee en richtten het op in de stad, die ze in het Noorden des lands gesticht hebben. Daar is dat godsbeeld geruime tijd vereerd. A. Het godshuis van Micha wordt door een vijftal Danieten ontdekt, 18: lb- 7. Dit is de vierde maal, dat we lezen over belevenissen van de stam van Dan in het land Kanaän. De eerste keer was dat in Joz. 19 : 40-48. Daar werd het terrein beschreven, dat te Silo bij loting, dus door God zelf, aan Dan was toegewezen. Toen werd echter meteen ook al vermeld, dat de Danieten hun gebied te klein hadden gevonden en er later op uit waren gegaan om Lesem te veroveren. Zij namen het in en gaven het de naam Dan. Blijkbaar is Lesem een ander woord voor Laïs geweest, dat we hier, in Richt. 18, ook als de vroegere naam van de stad Dan aantreffen, vs. 29. Voor de tweede keer werd de stam van Dan genoemd in Richt. 1, het inleidende hoofdstuk met z'n vele teleurstellende mededelingen. Ook de stam van Dan liet het er lelijk bij zitten en legde niet gelovig de hand op het toegewezen erf deel, 1 : 34. Voor de derde maal ontmoetten we de stam Dan in de Simsongeschiedenissen. Simsons vader was een Daniet, 13 : 2. En dit is de vierde maal, dat de stam van Dan wordt genoemd. Ook nu helaas weer niet met ere. De ko rte mededelingen van Joz. 19 : 47 en Richt. 1 : 34 blijken maar al te waar. Die worden hier uitgewerkt. De dagen van Jozua zijn voorbij. 639
§ 9
De erfenis verzondigd
De Danieten trekken niet in het geloof op tegen de bewoners van het hun toegewezen gebied. Toch willen ze ruimer wonen. Derhalve zoeken ze naar een terrein, dat zich zo gemakkelijk mogelijk veroveren laat. Eerst wordt een vijftal mannen op verkenning uitgestuurd. Ze worden strijdbare mannen genoemd (deze ve rt. is beter dan „dappere mannen"; erg dapper hebben zij zich nu juist niet gedragen). De streek, waar ze vandaan kwamen, wordt aangeduid met de plaatsnamen Zora en Estaol, ons reeds bekend uit de geschiedenis van Simson, 13 : 25, 16 : 31. De mannen trekken noordwaarts, het bergland van Efraïm in. Zo komt het, dat zij in de buurt van het huis van Micha overnachten, vs. 2. Bij die gelegenheid komen ze in contact met de leviet. Er staat, dat ze zijn stem herkenden (zoals koning Saul de stem van David herkende, hikkir, 1 Sam. 26 : 17). Misschien hadden ze de jonge man dus al eens eerder ontmoet. Bethlehem lag niet ver van Zora en Estaol vandaan en van contact tussen Danieten en Judeeërs lazen we al eerder, 15 : 10-13. 11 ) Of anders hebben ze bij het horen van zijn stem wellicht ontdekt, dat hij geen geboren Efraïmiet was, zie 12 : 5, 6, maar iemand uit andere, mogelijk hun eigen contreien. Dit gaf aanleiding tot een gesprek, waarin de leviet aan de mannen vertelde, hoe hij daar terechtgekomen was, wat hij daar deed en wat hij daar verdiende. 12 ) Hij leefde van loon, dat Micha hem voor priesterdienst betaalde, vs. 3, 4. Toen zij hoorden, dat zij dus met een „priester" te doen hadden, vroegen de mannen hem voor hen aan God te vragen, of zij een voorspoedige reis zouden hebben, vs. 5. Blijkbaar heeft de leviet dit gedaan. We vernemen niet hoe. In elk geval was ook dit weer een bespotting van de dienst van Jahweh, speciaal van het vragen naar Zijn wil, waarvoor door Mozes zulke duidelijke bevelen waren gegeven, Deut. 18 : 9-22, Ic, 620. Dat wierp zich maar op als priester. En dat wierp zich zelfs op als hogepriester. Alsof er een kwestie aan de hand was waarin Israëls hogepriester ten nutte van Israël zich tot Jahweh mocht wenden om licht, Ia, 479. Puur heidendom! Evenwel onder het 640
De erfenis verzondigd
§9
mom van eerbied voor Jahweh! Toen de „priester" zijn onderzoek naar de wil van God verricht had — hoe? gehuld in de efod, die aan Micha's godshuis verbonden was? vgl. 8 : 27 — had hij ook nog de treurige moed tot het vijftal te spreken: „Gaat in vrede. Jahweh slaat de reis, die gij maakt, gunstig gade" vs. 5, 6. Met deze twijfelachtige zegenbede trokken de mannen verder en gingen ze Laïs verspieden. Zij bevonden, dat het een stad was, die heel gemakkelijk te veroveren zou zijn, want de inwoners ervan waren echte zakenlui, net als de Sidoniërs. In oorlogvoeren zagen ze geen voordeel. Hun stad lag in een dal, dat naar het zuiden open lag, maar verder door het Hermongebergte afgesloten was van Aram (Syrië) en door de bergketen van de Libanon afgescheiden was van Phoenicië. 13 ) Dus echt een stad, die de Danieten zouden kunnen overweldigen zonder dat er een haan naar kraaide, vs. 7.
B. Het godshuis van Micha wordt door een troep Danieten leeggestolen, 18 : 8-27a. Thuis gekomen brachten de verspieders een enthousiast rapport uit. Ze stelden voor maar zo spoedig mogelijk tegen de plaats, die zij verkend hadden, op te trekken. Het was immers een alleszins begeerlijk oord, vruchtbaar en ruim en zo maar voor 't grijpen. Waaraan ze zo vrij waren de conclusie te verbinden: „God heeft het in uw hand gegeven". Die conclusie zullen ze hebben gebaseerd op twee gronden. Ten eerste op de uitspraak van de kwasi-priester in het godshuis van Micha, zie vs. 6. Daar konden we al geen goed woord voor over hebben. Maar ten tweede wezen we er op, dat men het verkende gebied daarom zo gemakkelijk zou kunnen inpalmen, omdat het totaal onbeschermd en geïsoleerd lag. Maar dat was niet de geloof staal zoals zij geklonken had uit de mond van Mozes, Jozua, Kaleb en diens dochter Achsa. Toén werd de verovering van Kanaän nog gezien als een opdracht, die Israël slechts vertrouwend op Jahweh moest vervullen en dan zou het geen enkele vijand tegenover zich vinden, die stand hield. Aan die 641
§9
De erfenis verzondigd
oorlog in de naam van Jahweh hadden de Danieten echter niet alleen in het hun door God bij loting aangewezen gebied zich onttrokken, maar die gingen ze thans evenmin voeren tegen het zwakke, onbeschermde Laïs, al bezigden ze daarbij vroomklinkende woorden. Zij vergaten, dat alle zogenaamde voorspoed nog maar geen Goddelijke zegen betekent. 14) Het aantal Danieten, dat aan de oproep gehoor gaf, was zeshonderd. Dat waren echter nog maar de mannen. Omdat dezen hun vrouwen en kinderen meenamen benevens vee en have, zal zich het lege rtje van een paar duizend zielen wel pas allengs hebben gevormd. Dit zal de reden zijn, waarom apart vermeld wordt, dat men zich legerde oftewel verzamelde te Kirjath-Jearim in Juda, op een plaats, die nog lang daarna de naam „Mahane-Dan" heeft gedragen. Blijkbaar is deze naam aan meer dan één plaats gegeven. Want dit Mahane-Dan (= kamp van Dan) is niet hetzelfde geweest als het Mahane-Dan, waarvan sprake was in de geschiedenis van Simson, 13 : 25, omdat dié plaats tussen Zora en Estaol lag, terwijl het Mahane-Dan, waarover het hier, in Richt. 18 : 12 gaat, gelegen was „achter (d.w.z. ten Westen van) Kirjath-Jearim" 15 ) 14 km van Jeruzalem, op de weg naar Jaffa. 16 ) Op grond van Richt. 18 : 12 kan men derhalve niet concluderen, dat Simson geleefd moet hebben na de tocht der Danieten naar Laïs. Onderweg heeft zich het volgende drama afgespeeld. Toen het langzaam voorttrekkende leger van Danieten door het gebergte van Efraïm trok, bereikte het op zekere dag ook het huis van Micha. Dit was voor de vijf mannen, die als verspieders dezelfde tocht reeds eerder hadden gemaakt, aanleiding om de anderen te vertellen, welke kostbare zaken zich daarginds bevonden. Ze spraken van „in die huizen" vs. 14. Meervoud. Het schijnt, dat het huis van Micha deel heeft uitgemaakt van heel een groep huizen, die omsloten waren door een muur, waarin een poo rt was aangebracht. Nadat de vijf mannen dus de aandacht van hun tochtgenoten hadden gevestigd op de schatten van Micha en de suggestie hadden uitgesproken, dat zich heden een goede kans 642
De erfenis verzondigd
§9
voordeed om bezitters daarvan te worden, gingen zij naar het huis van Micha en knoopten daar een gesprek met de leviet aan. Tijdens dat gesprek hebben zij blijkbaar ve rteld, dat ze ditmaal niet slechts met hun vijven hier waren, maar met een paar honderd mannelijke tochtgenoten. De leviet is tenminste naar de poo rt gelopen, waar verscheidene mannen waren blijven wachten, en heeft daar met deze en gene van hen staan te praten. Onde rtussen sloegen de vijf verspieders hun slag. Er staat, dat zij „naar boven" liepen, vs. 17. Heeft het godshuis van Micha dus op een terras gestaan? De vijf gingen naar binnen, pakten de hele inventaris van het godshuis — het beeld, dat Micha voor Jahweh gemaakt had, maar ook de efod en terafim — bij elkaar en liepen daarmee naar de poort. Daar kreeg de zgn. priester hen echter in het oog en vroeg hen, wat zij bezig waren uit te voeren, vs. 18. De vijf mannen beduidden hem toen, dat hij geen opschudding moest verwekken, maar stil met hen mee moest gaan om voo rtaan als hun vader en priester" op te treden, zoals hij dat tot nu toe slechts voor Micha en de zijnen had gedaan, zie 17 : 10. Dat zou voor hem immers een geweldige promotie betekenen, priester te worden van zo goed als een gehele stam in Israël, vs. 19. In plaats dat de leviet dit aanbod met verontwaardiging van de hand wees, ging hij er gaarne mee accoord. Hij nam de genoemde inventaris uit Micha's godshuis van de mannen onder zijn hoede en trok met hen mee. Natuurlijk begrepen de Danieten best, dat Micha tegen het gebeurde zou protesteren, zodra hij er achter kwam, en dus stelden zij hun leger zo op, dat hun vrouwen en kinderen, hun vee en kostbaarheden vooraan gingen — daarbij zal de leviet zich wel bevonden hebben met de gestolen tempelschatten — terwijl de zeshonderd mannen achteraan kwamen. Mocht Micha verhaal willen nemen, dan zou hij hen toch eerst moeten passeren. De tempelroof had zo stiekem plaats gehad, dat hij pas werd opgemerkt, toen het Danitische lege rtje al een heel eind weg was. Alle mannen van het buu rtschap werden opgeroepen en de achtervolging werd ingezet. Toen men de Danieten had 643
§9
De erfenis verzondigd
ingehaald, waren dezen zo brutaal aan Micha te vragen, waarom hij al die mannen opgeroepen had. Jammerend wees Micha op de diefstal, die zij immers hadden gepleegd. Zij hadden zijn eigengemaakte elohim (god, godsbeeld, Ia, 322) meegenomen alsmede zijn priester. Wanhopig klaagde hij: „Wat heb ik nu nog over? Hoe kunnen jullie tegen me zeggen: Wat is er met jou?" vs. 24. Onbewogen gaven de Danieten hem de goede raad maar heel gauw zijn mond te houden. Anders zouden er wel eens een paar ongehumeurde lieden uit hun midden tegen hem kunnen optreden en een eind maken aan het leven van hem en z'n hele aanhang. Daarop zetten de Danieten hun reis onverstoorbaar verder, zonder zich verder om de treurende Micha te bekommeren. Deze zag wel in, dat hij tegen zo'n overmacht toch niets kon beginnen en keerde maar terug naar huis. Als de verhaler zover gekomen is, ziet hij nog eens op het gebeurde terug en schrijft hij: Dus zo hebben die lieden (al) wat Micha vervaardigd had alsmede de priester, die hij had, met zich meegenomen, vs. 27a. Met deze woorden wordt het verhaal afgesloten, maar wordt de lezer tevens vast voorbereid op het slot van de geschiedenis: de eredienst te Dan. Die is afkomstig geweest van diefstal en nòg eens diefstal.
C. Het godsbeeld van Micha krijgt een plaats te Dan, 18 : 27b-31. De inneming van Laïs heeft de Danieten niet veel moeite gekost. Een geloofsdaad is dat niet geweest. De weerloze stad! Maar wat hebben deze mensen, die met Gods geboden eerst schandelijk de hand hadden gelicht, zich vervolgens pijnlijk nauwkeurig aan de voorschriften gehouden. Na kamelen te hebben doorgeslikt gaan zij een mug uitziften. Mozes had immers bevolen, dat men zonder pardon alle inwoners van Kanaän zou moeten verjagen of doden? Nu, zij hebben op de bevolking van Laïs de ban toegepast. Ook volgden zij het spoor van Jozua. Want die had immers verschillende steden van Kanaän verbrand? Laïs is door de Danieten vooral ook ver644
De erfenis verzondigd
§9
brand. Pas daarna gingen zij er zelf wonen. Niet anders dan op de puinhopen ervan bouwden zij hun eigen stad. Een geheel nieuwe stad. En daaraan gaven zij de naam van hun stamvader Dan. Met voelbare ironie tekent de verhaler aan, dat deze D an een zoon geweest was van Israël, vs. 29. Dit was de erenaam voor Vader Jacob, Gen. 32 : 28. Maar waar was het geloof van deze aa rt svader bij de Danieten gebleven? Schijnbaar zetten zij zich o zo scherp tegen het Kanaänitische heidendom af. Maar in werkelijkheid maakten zij zelf er zich aan schuldig, met hun afgoderij en beeldendienst, met hun diefstal en dreiging met broedermoord. Het slot van het verhaal luidt aldus: Toen richtten de Danieten het beeld op voor zich zelf. Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, hij en z'n zonen zijn priesters geweest voor de stam der Danieten tot de dag der wegvoering van het land, vs. 30. Ze hebben voor zich zelf (daar) het beeld, dat Micha vervaardigd had, gesteld gedurende al de tijd dat het huis van God te Silo was, vs. 31. Over deze verzen is veel te doen geweest. Al vroeg. Hoewel in de oorspronkelijke tekst de naam "Mozes" stond, hebben latere Joodse overschrijvers dit blijkbaar zo'n smet op de naam van hun vereerde Mozes gevonden, dat zij in plaats van drie letters (M-sj-h) vier letters schreven (M-n-sj-h) d.w.z. dat zij door het invoegen van de letter n de naam Mozes veranderden in de naam Manasse. Er bestaan zelfs bijbelvertalingen, b.v. in ons land de St.V., waarin men die laatste naam heeft behouden. Maar uit de manier, waarop de rabbijnen de letter n hebben geschreven, blijkt ove rtuigend, dat de oorsprónkelijke lezing "Mozes" geweest is. 17) Maar wie is bedoeld met „Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes"? Staat het vast, dat in vs. 30 niemand minder dan Mozes, de man Gods, genoemd wordt, dan zal met Gersom wel een van de beide zoons van Mozes en Zippora bedoeld zijn, Ex. 1 : 21, 22,
645
§ 9
De erfenis verzondigd
18 : 2-4. De term „zoon van" moet dan voor de twééde maal dus èigenlijk opgevat worden. Maar moet dat de eerste maal ook? Is Jonathan dus een kleinzoon van Mozes geweest en heeft een kleinzoon van Mozes dan alreeds als leviet rondgezworven en ten huize van Micha, en later te Dan, voor priester gespeeld bij een hoogst onwettig heiligdom? Dat is moeilijk aan te nemen. Want dan zou reeds ten tijde van Jozua in Israël een zeer zware inbreuk op Mozes' thora gemaakt zijn. Immers was Gersom minstens vee rtig jaar oud bij de intocht in Kanaän en de leviet van Richt. 17 : 7 heette nog maar een naar. Nee, met Jonathan zal niet een kleinzoon van Mozes bedoeld zijn, maar een verdere af stammeling. Derhalve zal Jonathan niet de naam geweest zijn van de zwervende leviet van Richt. 17. Het zou tòch al wat vreemd zijn, als in Richt. 17 en 18 eerst geregeld over hem zou zijn gesproken in algemene termen (jonge man, leviet, priester) en plotseling pas in Richt. 18 : 30 zijn náám voor de dag zou zijn gekomen. De beste opvatting lijkt ons deze, dat de verhaler, al vertellende aan het eind van de geschiedenis gekomen, geweten heeft, dat de „priester", die te Dan later de meeste bekendheid had verworven, een zekere Jonathan was. Naar hèm heeft hij dus toen dat onwettige priestergeslacht te Dan genoemd. Immers komt de auteur op die Jonathan nog eens terug met de woorden „hij en z'n zonen". Het woord „zonen" zal in dit geval ook wel weer de ruimere betekenis van „afstammelingen" hebben. Dat de verhaler zich aan personen en feiten gerefereerd heeft, die bij zijn lezers bekend waren, blijkt ook uit de verwijzing naar de duur van dat zgn. priesterschap. Het is daar, te Dan, waargenomen „tot de dag der wegvoering van het land". Hoe lang is dat geweest? Het antwoord op deze vraag hangt af van de betekenis, die moet worden toegekend aan de woorden „wegvoering" en „land". Veelal denkt men hier bij het woord „wegvoering" aan een
646
De erfenis verzondigd
§9
der wegvoeringen door de Assyriërs, waarover bericht wordt in 2 Kon. 15 : 29 (noordelijk deel van het tienstammenrijk) en in 2 Kon. 17 : 6 (de rest van het tienstammenrijk). Het best schijnt dan de eerstgenoemde wegvoering in ballingschap te passen, omdat Dan in het Noorden lag. Maar deze opvatting is toch ongeschikt en trouwens onnodig. Zij is ongeschikt, omdat zij ons zou dwingen te geloven, dat de onwettige dienst van Jahweh te Dan zelfs onder David en Salomo zou zijn getolereerd en zou hebben voo rt geduurd. Maar hoe hebben deze koningen voor de wettige dienst van Jahweh geijverd! Terwijl hun rijk zich toch ook over Dan heeft uitgestrekt. Doch bovendien is bedoelde opvatting onnodig. Het is in het geheel niet nodig pas aan zo'n late wegvoering van Dan te denken. Er zijn bewijzen te over aan het licht gekomen voor de stelling, dat al wel ongeveer duizend jaar voor de Assyrische wegvoeringen ook reeds door andere volken zulke wegvoeringen zijn verricht. 18) En nu het woord „land". Mischien zou iemand daaraan nog een argument willen ontlenen voor de ten onrechte heersende mening, dat vs. 30 moet zien op de wegvoering der bevolking van heel een land, althans een groot deel daarvan, en dus (minstens) op de Assyrische wegvoering van de kop van het land Kanaän, 2 Kon. 15 : 29. Maar dan zou men vergeten, dat het hier gebezigde woord — erets, dat wij voorlopig ook maar door „land" ve rt aald hebben — in het geheel niet altijd op een zeer uitgestrekt gebied behoeft te slaan. Dat bleek o.a. bij Joz. 2 : 1. In Palestina en omgeving kon het woord erets soms zelfs „stad" betekenen. 19) Waarom kan Richt. 19 : 30 niet het oog hebben op zekere vroege wegvoering van de stad Dan, die aan z'n eerste lezers even bekend was als de naam van de „priester" Jonathan en diens nakomelingschap, terwijl wij van die personen en van die wegvoering van de bewoners van Dan verder totaal niets afweten? 20 ) Lezen we nu vs. 30 nog eens over. Hierna hebben de Danieten het beeld opgericht voor zichzélf. Jonathan, zoon van
647
§ 9
De erfenis verzondigd
Gersom, zoon van Mozes, hij en zijn zonen zijn priesters van de stam der Danieten geweest tot de dag toe, waarop de stad gevankelijk is weggevoerd. Men voelt de verontwaardiging over dit religieus gedoe. Anders wel in vs. 31. Daarin wordt gesproken over „het huis van God te Silo". Deze woorden herinneren ons aan de oprichting van de tabernakel te Silo, toen er wat rust kwam ten tijde van Jozua, Joz. 18 : 1, 10. Blijkbaar heeft de tabernakel tijdelijk ook wel eens elders gestaan, b.v. te Bethel, Richt. 20 : 27, maar keerde zij dan toch weer naar Silo terug. We treffen haar tenminste in de dagen van Eli en Samuël langdurig op die plaats aan, 1 Sam. 1-3. Het schijnt, dat men aan de tabernakel mette rt ijd te Silo een zeker bouwsel heeft toegevoegd. Wel wordt er over haar reeds in Joz. 6 : 24 als een „huis" gesproken, maar later komt er het woord „hekaal" tempel, paleis, aan te pas, 1 Sam. 1 : 9, 3 : 3, 15. Is hiermee de tabernakel zelf bedoeld of dat bouwsel, waarmee zij op de een of andere manier in verbinding heeft gestaan? Is daarna slechts dit bouwsel verwoest — mogelijk door de Filistijnen, na Israëls nederlaag bij Afek, 1 Sam. 4 21) — doch is toen de tabernakel zelf, althans gedeeltelijk, gespaard gebleven, zodat we haar later kunnen aantreffen te Nob, 1 Sam. 21, en te Gibeon, 1 Kon. 3 : 4, 1 Kron. 16:39, 21:29, 2 Kron. 1 : 3, en nog later te Jeruzalem? 1 Kon. 8 : 4, 2 Kron. 5 : 5. 22 ) Wanneer vers 31 spreekt over „al de dagen, dat het huis Gods te Silo was", moet daarmee gedoeld worden op een tijd, die viel vóór de verplaatsing van de tabernakel naar Nob. Bedenken we, dat deze verplaatsing nog tijdens het leven van Samuël heeft plaats gehad, dan hebben we enig idee van de tijd, gedurende welke die eredienst van de Danieten bij het Jahwehbeeld van Micha is uitgericht geworden. Vs. 31 voegt zijn verontwaardigde mededeling daarover nog aan het voorafgaande toe. Ze hebben het beeld, dat Micha vervaardigd had, voor zichzelf er op na gehouden gedurende al de tijd, dat het huis van God te Silo gestaan heeft.
648
De erfenis verzondigd
§9
Zulk godsdienstig gedoe heeft zich durven handhaven tegenover de dienst van Jahweh te Silo! Op grond van de (o.i. onjuiste) opvatting, dat met de wegvoering van vs. 30 een der bekende wegvoeringen door de Assyriërs zou zijn bedoeld, heeft men gemeend hier minstens aan vrij late invoeging in het boek Richteren te moeten denken, indien al niet aan een late ontstaans datum voor heel het boek. Hoewel we latere invoegingen in een reeds bestaand geschrift in het geheel niet apriori onmogelijk achten, zie Ic, 413, zien we hier noch voor het een noch voor het ander enige reden. En na de gronden hiervoor reeds te hebben gegeven, stellen we thans bovendien de vraag, waarom zo'n laat geschrift of laat invoegsel dan maar niet meteen gewezen heeft naar de onwettige Jahwehverering van koning Jeróbeam in datzelfde beruchte Dan. Die zou dan aan die invoegers toch zeker net zo bekend geweest moeten zijn als de geschiedenis van Richt. 17 en 18. Van dat latere invoegen geloven we hier niets. Wel geloven we, dat Jerobeam best geweten heeft, wat hij deed, toen hij juist te Dan een gouden kalf ter ere van Jahweh oprichtte. Hij sloot zich daarmee bij een oude traditie aan. Met het oog hierop hebben we het vermoeden uitgesproken, dat het door Micha vervaardigde godsbeeld voor Jahweh de gedaante van een stierkalf heeft ve rtoond. Maar hoe dit ook zij, Richt. 17 en 18 hebben ons doen zien, hoe waarachtig God de waarschuwing meende, die Hij Israël door Mozes gaf: Wanneer ge u schuldig maakt aan afgoderij en beeldendienst, smijt Ik u evengoed het beloofde land uit als de Kanaänieten, Deut. 4. Dat heeft de stad Dan al heel vroeg aan den lijve ondervonden. Want de beloften, die God ons schenkt, zijn wel ernstig en eerlijk gemeend, maar ze kunnen, met hun rijke inhoud, door de erfgenamen des verbonds verzondigd worden. In dat geval had men ze beter nooit kunnen ontvangen. 649
§ 9
De erfenis verzondigd
Wanneer men oudtijds een beeld vervaardigde, van hout of goud of steen, ging men te werk naar een ontwerp, dat men zich vooraf in z'n hoof d gevormd had. Wanneer wij thans in plaats van wat de Heilige Geest ons in de Schrift lee rt over onze hemelse Vader, over onze (biddende) Heiland, over het (nieuwe) verbond met zijn zegen en vloek, over geloof en bekering of wedergeboorte, enz. enz. allerlei dènkprodukten stellen, van anderen overgenomen of zelf bedacht, vernuftig bedacht, knap op papier gezet, ijverig verbreid en vurig vereerd, bestaat er weinig verschil tussen dit kwaad en dat van Richt. 17 en 18. Ook wij houden ons dan bezig met as, zou Jes. 44 : 20 zeggen niet met de levende God en niet met het verbond zèlf, dat God met Zijn Christenheid reeds eeuwen geleden is aangegaan, of zij dit nu weet of niet, maar met eigendunkelijke godsdienst, Col. 2 : 23. ;
II. ISRAËL VERZONDIGT ZIJN ERFENIS DOOR SODOMIE, TIRANNIE EN FORMALISME, Richt. 19-21.
De Heilige Schrift is een eerlijk boek. Zij bevat verhalen over Israël, waarvan wij thans nog een kleur krijgen. Hoe zal het dan geweest zijn met de Israëlitische mannen, die ze neerschreven of ze in de respectieve boeken bundelden. Zo'n verhaal vinden we hier. Wanneer het geschreven is, althans in z'n tegenwoordige vorm is opgenomen in het boek Richteren? Dat moet minstens geweest zijn nadat men in Israël de zegen van het koningschap had ondervonden, want het verhaal begint en eindigt met een herinnering daaraan, 19 : 1, 21 : 25. Maar de tijd, waarin de dingen, die erin ve rt eld worden, hebben plaats gehad, moet aan de beschrijving ver vooraf gegaan zijn. Want Pinehas, de hogepriester, leefde nog, 20 : 28. Dat wijst op een tijd, die niet lang na Jozua is te stellen. Zeker vóór Ehud, 3 : 15. 't Is immers onmogelijk in te denken, dat deze Benjaminiet nog over voldoende aanhang en prestige zou hebben beschikt, wanneer tijdens zijn leven aan zijn stam reeds de zware slagen waren toegebracht, die in deze
650
De erfenis verzondigd
§9
hoofdstukken beschreven worden. 23) Ook was het nog de tijd, waarin het gevoel van saamhorigheid tussen de twaalf stammen krachtig werkte, vgl. de dagen van Joz. 22 : 9-34, na het vertrek van de 2 1/2 stam naar Oostjordaanland. 24) In elk geval behoeft men niet te menen, dat de gebeu rtenissen van Richt. 19-21 na die van Richt. 17 en 18 moeten hebben plaats gehad, omdat zij in het boek Richt. een plaats daaràchter gekregen hebben. De geschiedschrijving volgt in de hoofdstukken 17-21, zo merkten we al op, niet de chronologische orde van Richt. 3-16. Ook wordt in 20 : 1 wel gezegd, dat alle Israëlieten „van Dan tot Berseba" samenkwamen, maar die uitdrukking behoeft evenmin te betekenen, dat de geschiedenissen van Richt. 19-21 dus na die van Richt. 17 en 18 (over Dan) hebben plaats gevonden. Zij is een staande term geweest, die een auteur uit later tijd in zijn verhaal over een vroegere tijd zonder erg kan hebben gebezigd. Wanneer bovengenoemde drie hoofdstukken dus vertellen over een zo vroege tijd, zijn zij des te meer beschamend. Hoe snel kan afval reeds intreden. Vlak na een tijd van opgewekt Geestelijk leven, onder Jozua. Niemand achte zich boven de waarschuwing verheven, die hierin gelegen is. Nu nog iets over het terrein der gebeurtenissen. Dat is in zekere zin wel het gehele gebied geweest, waarop de twaalf stammen in die vroege tijd gewoond hebben. Want zij hebben alle een rol gespeeld in het drama, dat hier beschreven wordt. Maar het zijn toch bepaald een vijf-, zestal plaatsen, die met name genoemd worden. Deze lagen met elkaar in de lijn Zuid-Noord, al is dat geen kaarsrechte lijn geweest: Bethlehem, Jeruzalem, Gibea, Mizpa, Bethel, Silo. Bethlehem lag ongeveer 10 km ten Zuiden van Je ruzalem. De afstand van Jeruzalem naar Gibea wordt geschat op 6 km. Dit is de plaats geweest, waar koning Saul later vandaan kwam. Ongeveer 3 km ten Noorden van Gibea zal Mizpa hebben gelegen. En Bethel lag vermoedelijk 13 à 14 km ten Noorden van Gibea. 35 ) 651
g 9
De erfenis verzondigd 1. Kanaänitische slechtheid in een Israëlitische stad, Richt. 19.
Toen God aan Abraham Zijn belofte, dat Abrahams nageslacht het land Kanaan zou beërven, Gen. 12 : 7, bevestigde met het sluiten van een verbond, onder het zweren van een zelfvervloekingseed, Gen. 15 : 17, 26) maakte Hij de restrictie, dat Hij Zijn belofte pas na een eeuw of vier 27) zou vervullen, omdat de maat van de ongerechtigheid der Amorieten anders nog niet vol zou zijn, Gen. 15 : 16. We hebben op dit spreken Gods al meermalen gewezen als grond voor Israëls opdracht om de bevolking van Kanaän volkomen te verjagen of uit te roeien. Ook hebben we er toen op gelet, dat God echter de ongerechtigheid van een deel der bevolking van Kanaan, nl. van Sodom en omgeving, reeds in Abrahams eigen dagen blijkbaar zo moe geworden is, dat Hij daaraan toen maar vast zèlf een einde heeft gemaakt. In Gen. 19 staat te lezen, dat de mannen van Sodom aan Lot de eis stelden, dat hij zijn twee gasten aan hen zou uitleveren tot het bedrijven van sexueel contact, vs. 5. Dus van homosexuele ontucht. Dit kwaad zal onder de bevolking van Kanaan veel zijn voorgekomen. Het maakte zelfs een vast bestanddeel van haar godsdienst uit, Ia, 331. Hoe zal dan het dagelijks leven er uitgezien hebben. Tegen deze „gruwel" heeft Jahweh zelf op Horeb reeds gewaarschuwd, Lev. 18 : 22, Ib, 534. En Mozes heeft die waarschuwing later in Deut. 23 : 17, 18 uitdrukkelijk herhaald, Ic, 701. Toch is deze Kanaänitische zonde reeds ko rt na Jozua's tijd in Israël voorgekomen, zoals uit het volgende verhaal zal blijken. A. Een leviet gaat zijn weggelopen bijvrouw terughalen, 19:1-10. Wanneer een gehuwde man zag, dat zijn vrouw wat oud werd, zodat het werk haar te zwaar viel, was het hem toegestaan een bijvrouw te nemen. Van dit recht was blijkbaar eens gebruik gemaakt door een leviet, die woonde (letterlijk: als vreemdeling verkeerde, zie 17 : 7) „helemaal in het gebergte van Efraïm" vs. 1. Waarschijnlijk wijzen deze woorden er op, dat 652
De erfenis verzondigd
559
de verhaler iemand was, die ver daarvandaan woonde, in het Zuiden, in Juda. 28 ) Dat zou dan tevens kloppen met zijn gunstig oordeel over het koningschap. Maar op zekere dag liep die bijvrouw weg van haar man. Wanneer de St.V. zegt, dat zij "hoereerde" en de ve rtaling N.B.G., dat zij „hem ontrouw werd", is dat wel wat kras. 29 ) Bedoeld zal slechts zijn, dat zij ongenoegen met haar man kreeg 30 ) of boos op hem werd 31 ) of genoeg van hem had. 32) De vrouw liep niet naar een andere man, maar ging terug naar haar ouderlijk huis, te Bethlehem. Er staat bij, dat dit Bethlehem in Juda lag, ter onderscheiding van Bethlehem, dat tot Zebulon behoorde, Joz. 19 : 15 (misschien ook bedoeld in Richt. 12 : 8). Daar de bijvrouw lang wegbleef, wel vier maanden, en hij — en misschien ook zijn vrouw? — op haar terugkeer gesteld was, reisde de leviet naar Bethlehem om zijn bijvrouw tot die terugkeer te bewegen. Dit werd hem niet moeilijk gemaakt, want toen zij hem zag, bleek haar toom helemaal te zijn gezakt. Zij leidde hem zelf het huis van haar vader binnen. En ook deze ontving zijn schoonzoon zeer vriendelijk. Met grote gastvrijheid. Hij hield hem zelfs vier dagen vast met voo rtdurende uitnodigingen om toch nog niet weg te gaan. Misschien heeft de man zo ook wel gehandeld, omdat hij zich verblijdde over de verzoening en vanwege bezorgdheid voor zijn dochter. 33) Zelfs op de vijfde dag wist de vader van de vrouw zijn schoonzoon, hoewel deze van plan was nu toch huiswaa rts te keren, er toe te bewegen eerst nog wat met hem te eten en pas na de middag af te reizen. Telkens wordt in dit verhaal over het houden van een maaltijd gesproken als "het versterken van het hart", als in Gen. 18 : 5 en Ps. 104: 15. De St.V. gaf dit nog zo weer en daaraan zal ons woord "hartversterking" (voor een maaltijd) wel te danken zijn. Ook toen de namiddag aangebroken was, drong de schoonvader er op aan, dat het gezelschap — de leviet, zijn bijvrouw en zijn knecht — nog tot de volgende morgen vroeg zou blijven. Het liep immers al tegen de avond. In Israël werd eigenlijk al van avond gesproken, wan653
§ 9
De erfenis verzondigd
neer de zon haar hoogtepunt was gepasseerd (vgl. de uitdrukking „tussen de twee avonden" Ib, 639). Wij zouden in een geval als dit spreken van over twaalven. Maar nu hield de leviet toch vol en nam hij afscheid.
B. Het gezelschap vindt onderdak te Gibea, 19: 11-21. De leviet was beslist niet zoveel uren over twaalven uit Bethlehem vertrokken. Dat blijkt uit het feit, dat hij nog makkelijk bij lichte dag in de buu rt van Jebus kwam. Zo heette het gedeelte van Jeruzalem, waarin de Jebusieten zich tegenover Judeërs en Benjaminieten hadden weten staande te houden, 1 : 21. Het was van Bethlehem naar Jeruzalem toch altijd nog ongeveer twee uur lopen. Niettemin was de knecht van de leviet zo vrij zijn heer er op te wijzen, dat de avond op handen was, zodat het geraden zou zijn niet verder te trekken maar in Jebus te overnachten zeker met het oog op rovers en wilde dieren. Maar daar wilde zijn heer niets van horen. In Jeruzalem woonden immers geen Israëlieten, maar „vreemdelingen" (nokri, Ic, 704). Wat kon je daarvan verwachten? Ze zouden beter kunnen overnachten te Gibea — dit lag 6 — of te Rama — dat lag 9 km van Jeruzalem af. 34 ) (Men kan wel eens te slecht van heidenen denken en te goed van kerkmensen.) Ze haalden net nog vóór donker Gibea. Ze gingen de stadspoo rt binnen en bleven op het pleintje, dat zich overal achter de poo rt placht te bevinden, zitten wachten tot er iemand zou komen, die hun onderdak aanbood. Maar reeds daarin vielen de inwoners van Gibea tegen. Wanneer zij het groepje reizigers al niet hadden opgenomen uit algemeen Oosters plichtsbesef om gastvrijheid te bewijzen, dan hadden zij het toch zeker moeten doen uit gehoorzaamheid aan Gods thora, die van de Israëlieten onderling betoon van liefde verlangde, vooral wanneer er ergens geholpen moest worden. Hoe had Mozes daarop in Deuteronomium niet gehamerd. En dan had een leviet nog een streepje voor. Maar niemand sprak hen aan. Iedereen liep voorbij. Eindelijk kwam er toch een oude man op hen af, die hen ;
654
De erfenis verzondigd
§9
gastvrij opnam in zijn huis. Maar dat was dan ook iemand, die niet uit Gibea zelf afkomstig was, doch, evenals de leviet, uit het gebergte van Efraïm. Ze zullen zich tot elkaar temeer wegens gelijk dialect hebben aangetrokken gevoeld. 35) Ook dit onderdeel van het verhaal laat een ongunstig licht op de inwoners van Gibea vallen. Wegens hun ongastvrijheid heeft zelfs een leviet eens bijna des nachts buiten moeten bivakkeren! Maar het ergste komt nog.
C. De bijvrouw van de leviet wordt door inwoners van Gibea ten dode toe mishandeld, 19:22-26. Ha rt elijk werd het gezelschap ontvangen. De leviet had eerst wel over de inwoners van Gibea geklaagd. Als ze dat geweten hadden! Dat ze zoiets iemand aandeden, die het recht had verbonden te zijn aan een heiligdom van Jahweh! Terwijl het er hem heus niet om te doen was om een ander tot last te zijn. Voor zijn ezels had hij zelf stro en voer genoeg bij zich en voor de mensen brood en wijn, vs. 19. De grijsaard zei, toen hij dat laatste hoorde, dat de reiziger dat nu maar aan hèm moest overlaten. Hij zou wel voor mens en dier zorgen. En hij hield woord ook. Allen deden zich te goed. Letterlijk staat er dan weer, dat zij hun hart goed deden, vs. 22. Plotseling werd echter de aangename stemming verstoord. Er begonnen in het donker mannen om het huis te lopen, die door geregeld gebons op de deur te kennen gaven, dat zij niet veel goeds in de zin hadden. Wat later ook wel bleek. Het waren „zonen van Belial" vs. 22. Dit was een vreselijke aanduiding. Niet door het "zonen van" wat slechts op relatie zag, maar door de betekenis van „Belial", wat blijkens Ps. 18 : 5, 41 : 9, St.V., heenwees naar slechtheid, dood en verderf, ja blijkens 2 Cor. 6 : 15 naar de satan. 36 ) De prof eet Hosea heeft later de Israëlieten van zijn dagen nog verweten, dat zij zich eigenlijk nooit geheel en al bekeerd hadden van het kwaad, dat reeds te Gibea was bedreven, 9 : 9, 10 : 9. Men heeft toen aan de oude gastheer 655
§ 9
De erfenis verzondigd
van het gezelschap de eis gesteld, dat hij de man, die in zijn huis gekomen was, naar buiten zou brengen, voor het bedrijven van ontucht met hem, vs. 22. De mannen van Gibea bezigden toen dezelfde taal als die van Sodom, Gen. 19 : 5. Weliswaar heeft de grijsaard aan dié eis volstrekt niet voldaan, maar de manier, waarop hij zijn gast beschermde, doet ons toch wel de haren te berge rijzen. Zeker, hij heeft zijn „broeders" gewaarschuwd. Zij mochten geen boosheid begaan en die „nebalah" waarop zij doelden, niet bedrijven. Met dit woord „nebalah" wordt in het Spreukenboek vaak het tegenovergestelde bedoeld van „chokmah" en omdat dit laatste woord „wijsheid" betekent, is „nebalah" te ve rtalen door „dwaasheid". Als we daarbij dan maar goed bedenken, dat een dwaas niet iemand in Israël was, wie het aan intellectuele ontwikkeling ontbrak, maar iemand, die zich niet aan Gods verbond hield, aan Gods inzettingen voor Israëls ganse leven. „Zie ook Ps. 14 en 53; daar gaat het niet om het loochenen van het bestaan Gods of zo, maar om het niet willen zien van de verhoudingen en zich willens niet storen aan Gods geboden. Een dwaasheid in Israël is dus eigenlijk apert e goddeloosheid." 37) We komen hierop terug bij 20 : 1-11. Het heeft de oude gastheer gesierd, dat hij zijn plaatsgenoten althans niet heeft toegelaten zich aan homosexueel misdrijf te bezondigen. Maar hij heeft zich daarbij van weinig sierlijke middelen bediend. Want ten eerste beriep hij zich op de wet der Oosterse gastvrijheid. Alsof de mannen niet zondigden tegen het gebod van God. Men kan aan zekere menselijke instellingen ook al te groot aanzien verlenen. En ten tweede stelde de grijsaard voor, dat zij hun zinnelijke lust dan maar zouden botvieren jegens zijn dochter en jegens de bijvrouw van zijn gast in plaats van jegens deze zelf. Alsof de eer van die vrouwen niet evengoed door Gods wet werd beschermd. Wat de oude man voorstelde, was door Mozes evengoed een kwaad genoemd, dat in Israël niet gedoogd mocht worden, Deut. 22 : 22, 25. 656
De erfenis verzondigd
§9
Maar wat de leviét deed, was nog weerzinwekkender. Toen hij begreep, dat het de booswichten beslist om hem te doen was, greep hij zijn bijvrouw en duwde hij deze naar buiten. Hierop vergrepen de onverlaten zich dan toch maar aan haar. Zij gedroegen zich daarop dus heterosexueel. Noch het mannelijke noch het vrouwelijke geslacht was voor hen veilig. Zij mishandelden de arme vrouw gedurende de gehele nacht. Abnormale sexualiteit en sadisme gaan vaak samen. Tegen de morgen lieten zij haar pas gaan. De stakker wist de deur van het huis, waar haar echtgenoot verbleef, nog te bereiken. Daar viel zij neer.
D. De leviet wendt zich tot heel Israël naar aanleiding van het gebeurde te Gibea, 19:27 30.
Zo was de man van de arme vrouw wel aan mishandeling door het geboefte ontkomen. Maar op een laffe manier. En tegen een hoge prijs, nl. de eer van zijn bijvrouw. Ja, zelfs ten koste van haar leven. Dat bleek, toen hij 's morgens het huis wilde verlaten om zijn reis voo rt te zetten. Hij vond zijn bijvrouw dood voor de deur liggen. Wanneer de man toen wijs gehandeld had, zou hij zich te Gibea zelf tot de plaatselijke rechters hebben gewend met een klacht over het misdrijf, dat in de afgelopen nacht door een aantal schelmen was gepleegd. Wanneer deze lokale rechters dan niet naar hem hadden willen luisteren, zou hij zich hebben moeten wenden tot hen, aan wie de handhaving van het recht was toevertrouwd in het gebied van de stam, waa rtoe Gibea behoorde, te weten die van Benjamin Dat zou naar de eenvoudige regel geweest zijn, die Mozes aan de Israëlieten had voorgehouden, Deut. 16 : 18a („in het verband van uw stammen”) Ic, 589, 604. Maar zowel de lokale rechters als de tribunale overheden in Benjamin werden door de leviet achteloos gepasseerd. Een verzuim, dat grote ellende veroorzaakt heeft. Hij legde nl. zijn dode vrouw op een van de twee ezels, die hij bij zich had, bracht haar naar huis en sneed haar, alsof hij een of ferdier onder handen had, in stukken, 38) en wel in twaalf 657
§9
De erfenis verzondigd
stukken. Daarna liet hij, waarschijnlijk door een paar mannen, onder alle twaalf stammen het aldus verminkte lijk rondgaan met de boodschap er bij: Is er ooit zoiets gebeurd sinds de Israëlieten uit Egypte zijn getogen? Beraadt u en spreekt. 39) Schijnbaar handelde deze man zeer principieel. Zeer wetsgetrouw. Maar in werkelijkheid niet. Want hij maakte er een zaak van, die reeds onmiddellijk heel Israël regardeerde. Twaalf is immers het kerkgetal, Ia, 403. En hij wekte de indruk alsof hij Israël herinnerde aan de gezegende tijd van Horeb, toen God Zijn pas verloste volk plaatste op de basis van Zijn thora (de grondlegging der wereld). Maar naar die thora luisterde hij zelf juist niet. Hij speculeerde slechts op een nationalistisch gevoel, dat Israël allicht met andere volken gemeen had, vgl. Ex. 9 : 18, 24. Dat hij er een rechtszaak van maakte was natuurlijk goed, al had hij zich tot de bevoegde instanties in stad en stam moeten wenden, niet direct tot heel Israël. En dat hij er een drama van maakte door de overledene in twaalf stukken te verdelen en het lijk zo rond te zenden, was een afgrijselijke daad en een hysterisch beroep op het gevoel, waar alleen de tekst der wet had moeten beslissen. 40) 2. Tiranniek optreden van Israël tegen Benjamin, Richt. 20.
In dit hoofdstuk wordt verhaald, welk een zee van ellende tengevolge van het misdrijf te Gibea over heel Israël gekomen is. Hoewel de treurige gang van zaken zeker tevens verergerd is door ondoordacht handelen van Israëls overheden. Zij hebben zich, al zijn hun bedoelingen nog zo goed geweest, schuldig gemaakt aan machtsaanmatiging. Daardoor hebben zij de stam van Benjamin beledigd. Hierop is helaas door Benjamin niet zachtmoedig en wijs, maar hard en onwijs gereageerd. En toen de anderen evenmin het verkeerde van hun optreden inzagen en niet daarvan terugkeerden, maar op de verkeerde weg voo rtholden, werd pas de chaos compleet. Een broederoorlog ontbrandde, die toch zo gemakkelijk voorkomen had kunnen zijn door inachtneming van de door God gestelde orde. 658
De erfenis verzondigd
s9
A. Gibea wordt door een vergadering van Israëlitische hoofden onverhoord veroordeeld, 20: 1-11. Rechters moeten het hoofd koel houden. Een eerste eis, die voor hen geldt, is wel, dat zij zich door niets en niemand er toe laten verleiden zich te bemoeien met zaken, die niet tot hun competentie behoren. Doen zij dit toch dan passeren zij daarmee reeds een verkeerde wissel en is en blijft de gehele daarna door hen gevolgde weg, ondanks alle overigens goede woorden, die zij op die weg spreken, een verkeerde weg. Zoiets is in Israël gebeurd na de rondzending van het lijk der bijvrouw, die te Gibea vermoord was. Dit wordt nog wel niet meteen bericht in het eerste vers van Richt. 20: Toen trokken alle Israëlieten er op uit. De gemeente kwam als één man van Dan tot Berseba alsmede uit het land Gilead (= Oost-Jordaanland) samen tot Jahweh, naar Mizpa. Deze zin functioneert nog maar als opschrift, waarin alvast ve rteld wordt, tot hoever de reacties tenslotte hebben gereikt. Dit is er van gekomen. Uiteindelijk. Dat alle weerbare manschappen naar Mizpa gingen. Vermoedelijk is hiermee een Mizpa bedoeld, dat binnen het stamgebied van Benjamin lag. 41 Daar in de buurt was immers het schokkend misdrijf gepleegd? Bovendien zal daar toen reeds een lokaal heiligdom geweest zijn, dat aan Jahweh gewijd was. In Samuëls tijd was het daar althans, 1 Sam. 7 : 5. Dat kwam er dus van. Later. Maar daar begon het nog niet mee. Dit blijkt uit de toelichting, gegeven door vs. 2. Plechtig stelden zich de notabelen van het ganse volk, uit 42) alle stammen Israëls ter vergadering van Gods volk op, (daarmee vertegenwoordigend) vierhonderd vendel ('elef, Ic, 13) voetvolk, in staat om het zwaard te hanteren. Men zou tegenwoordig zeggen, dat de vergadering werd geconstitueerd. Die vergadering bestond uit vierhonderd notabelen. Niet uit de volle vierhonderd afdelingen voetvolk, waarover zij bevel voerden. Daarover pas later. Ziehier de eerste fout, die deze aanzienlijke mannen maak)
659
De erfenis verzondigd
55
ten. Zij kwamen samen. Zij kwamen plechtig samen. Zij stelden zich plechtig op. Hetzelfde woord als in Deut. 29 : 9 (Hebr. 10) Ic, 788, 815. Alsof er voor hen als ve rtegenwoordigers van heel Israël werk aan de winkel was. Maar dat was er juist in het geheel niet. Althans nog niet. Bovendien vormden zij niet een echte, wettige vergadering van leiders van het ganse volk. Want de stam van Benjamin was nièt vertegenwoordigd. Anders zou de vergadering niet uit vierhonderd leden hebben bestaan, maar uit minstens 26 man meer, vs. 15. Hierop vestigt vs. 3a onze aandacht. De Benjaminieten hoorden het, dat de Israëlieten waren opgekomen naar Mizpa. Zij waren dus afwezig. Niet ve rtegenwoordigd. En toch maar een vergadering van de gemeente, van Gods volk (qahaal) constitueren. Een heel verkeerd begin. Wel verklaarbaar. De verontwaardiging zal groot geweest zijn. Het stomme lijk, in twaalf stukken verdeeld, sprak sterke taal. Maar het bleef te betreuren, dat men zo van wal stak. In plaats dat de vergadering zich ongerust maakte over de afwezigheid (van afgevaardigden) van Benjamin en dáárnaar een onderzoek instelde, 43) ging zij over tot een geheel ander onderzoek, nl. naar wat er te Gibea was gebeurd. Toen zeiden
de Israëlieten: Spreekt. Hoe is dat kwaad in z'n werk gegaan? vs. 3b. Aan deze oproep gaf toen de leviet, de man van de vermoorde vrouw, gehoor. Hij nam het woord. Hij alleen. Niemand anders. Niemand uit Gibea. Geen wonder. Want niemand uit Benjamin was ter vergadering. Wanneer het vermoeden juist is, dat de vergadering gehouden is te Mizpa in Benjamin, kan men zeggen, dat over aangelegenheden betreffende die stam door de andere Israëlieten is gehandeld: bij hem, over hem en zonder hem. Niemand uit Gibea, de aangeklaagde partij, kreeg het woord. Want zoiemand was niet aanwezig. Over het verslag, dat de leviet gaf, vs. 4-7, behoeven we niet veel te zeggen. Wij weten immers al wel wat er te Gibea in die afschuwelijke nacht gebeurd is. Het volgende slechts merken we op. Ten eerste, dat hij zelf zijn bijvrouw naar buiten 660
I
De erfenis verzondigd
§9
had geduwd en dus tot het plegen van het misdrijf had meegewerkt. (Maar dat verzweeg hij.) Ten tweede, dat hij zich niet tot het geven van een verslag beperkte, maar ook nu weer, evenals hij dat eerst door middel van zijn boden gedaan had, als een echte demagoog tot optreden! optreden! opriep en wel door deze vergadering, hier, onmiddellijk. Want de onzedelijkheid, die gepleegd was, was "een dwaasheid in Israël" vs. 6. En ten derde moet men letten op het verkeerd geb ruik, dat de leviet van laatstgenoemde term maakte, waardoor hij de wanorde nog weer vergrootte, zodat de vergadering het goede spoor almeer bijster raakte. Wat immers die term "dwaasheid in Israël" betreft, over het woord „dwaasheid" (nebalah) is al iets gezegd. Zij bleek op zichzelf reeds een kwaad van ernstige aard aan te duiden. Maar die uitd ru kking werd nog versterkt door de woorden „in Israël". Wanneer in de Schrift gesproken wordt van een g ruwel (to`ebah) of dwaasheid (nebalah) „in Israël" wordt daarmee bedoeld een zonde, waardoor de grondslag van het Horebverbond onder Israëls voeten wordt weggeslagen, zodat het de thora „teniet doet", Hebr. 10 : 28, en tot het peil der heidenen wegzinkt, bepaald tot het peil der Kanaänieten, die wegens hun afgoderij en onzedelijkheid door het land waren uitgespuwd, Lev. 18 : 28. Van zulke Kanaänitische zonden, die het hele bestaan van Israël als volk van Jahweh aantastten, is sprake in Lev. 18 (bloedschande enz.) Deut. 17 : 4 (afgoderij 44) 2 Sam. 13 : 12, 13 (Amnons zonde tegen Tamar). Nu was het zeker terecht, dat de leviet het misdrijf, te Gibea gepleegd, „een dwaasheid in Israël" noemde. Wanneer zulke zonden in Israël zouden worden geduld, zou het zich aan de Kanaänieten gelijk en dus rijp voor het verderf maken. Maar wat hij uit deze juiste kwalificatie afleidde, was beslist Onjuist. Alsof het immers de plicht van heel Israël was om dit misdrijf te berechten en te straffen. Naar die verkeerde consequentie dreef hij de vergadering door zijn herhaald geb ru ik van het woord „Israël". Driemaal. Daardoor handelde hij niet Geestelijk, maar vleselijk. Daardoor liet hij niet Gods Woord
661
§ 9
De erfenis verzondigd
spreken, de thora, maar prikkelde hij het nationalistische gevoel, dat latent in ieder volk aanwezig is. De vergadering is hier ingevlogen. Zij is op de verkeerde weg — optreden zonder bevoegdheid — voortgehold. Zo gaat het nu, wanneer sentiment treedt in de plaats van argument. Dan krijgen misverstanden en vergissingen hun kans. Unaniem werd besloten tot optreden tegen Gibea. Onmiddellijk. Niemand van de vergaderden zou naar huis terugkeren vóór deze zaak was afgehandeld. Alle stammen zouden manschappen moeten zenden, zo werd onder ede overeengekomen. Wie niet meedeed, zou des doods schuldig zijn (21 :5). Alleen zou wel aan God gevraagd worden, naar welke orde tegen Gibea opgetrokken zou moeten worden. Niet dus, of de hele opzet eigenlijk wel aan Hem behaagde. Daaraan werd geen moment getwijfeld. God zou slechts mogen uitmaken, welke stam het eerst tegen Gibea zou optrekken, vgl. 1 : 1. Want Gibea had immers een dwaasheid „in Israël" begaan! God zou dan moeten spreken door middel van het lot. Wat wel ten overstaan van de hogepriester plaats diende te hebben. Dat was immers verplicht bij zaken, die heel Israël regardeerden, Ia, 478. En zo werd de zaak van Gibea gezien (over de aanwezigheid van de hogepriester vernemen we later inderdaad terloops, 20 : 27, 28). Zelfs werd reeds de proviandering geregeld van de mannen, die straks de strijd tegen Gibea zouden moeten voeren. Achter elke tien man aan het front zou er één staan, die voor de teerkost zou hebben te zorgen. Wanneer de verhaler tot hie rtoe gekomen is, kee rt hij nog eens terug naar de samenvatting, waarmee hij in vs. 1 alvast was begonnen. Zo is het gekomen, dat alle Israëlieten zich als eensgezinde gezellen tegen de stad verzamelden, vs. 11. In het woord voor „gezellen (chabeerim) is wellicht iets te horen van de eed, waartoe men elkaar verplichtte. Niemand kon meer terug. Wat een tirannie tegenover Benjamin en jegens elkaar. „
662
§ 9
De erfenis verzondigd Wat een dwang zelfs tegenover God (door het lot).
B. Benjamin weigert de verdachten uit te leveren, 20: 12-16. Hoezeer de vergadering der vierhonderd zich gerechtigd achtte om als hoofdbestuur over heel Israël op te treden en dus zich te mengen in zaken, die voorshands slechts lokaal van aard waren, hoogstens tribunaal (tot de bevoegdheid van de stamoverheden behorend) blijkt ook uit het volgende. Zij zond mannen uit, die door heel Benjamins stamgebied moesten rondgaan met de boodschap, dat er te Gibea dingen waren gebeurd, die in Israël (daar viel weer het suggestief gebezigde woord) niet mochten voorkomen en met de eis, dat de schuldigen aan haar uitgeleverd moesten worden om door haar te worden terechtgesteld. Zij had immers de hoogste bevoegdheid in en over Israël. Alles even verkeerd, vs. 12, 13. Was er toen echter maar van Benjaminitische zijde wijs gereageerd. Hadden de mannen van Benjamin toen maar een eigen onderzoek toegezegd. Doch Benjamin wenste zich volstrekt niets te laten gezeggen, greep ook naar de wapenen en verklaarde zich solidair met Gibea. Zo kwam het ertoe (dit vers begint op dezelfde manier als daareven het resumerende vs. 11) zo kwam het ertoe, dat de Benjaminieten zich uit hun
steden verzamelden te Gibea om tegen de Israëlieten uit te trekken ten strijde. De ve rt . N.B.G. spreekt van „de andere steden", maar dat staat er niet. De ve rt . Kath. bijbelst. heeft: „uit
al hun steden kwamen zij" en dat staat er ook wel niet, maar
benadeelt tenminste straks het verstaan van vs. 15 niet. Er staat „uit de steden", wat de St.V. getrouwelijk weergaf. Om de aandacht gevestigd te houden op de reactie der Benjaminiéten ve rt aalden we „uit hun steden". Op die stéden dient bij vs. 15 aandachtig te worden gelet. In dat vs. 15 worden nl. een paar nadere mededelingen over de Benjaminitische reactie gedaan. We ve rt alen het aldus, tegelijk met vs. 16. De Benjaminieten organiseerden op die dag
een monstering: uit de steden waren er zesentwintig vendels,
663
§ 9
De erfenis verzondigd
mannen bekwaam om het zwaard te hanteren; de inwoners van Gibea niet meegerekend werden er zevenhonderd uitgelezen manschappen uit heel deze bevolking gemonsterd. Zevenhonderd uitgelezen manschappen, die links waren. Ieder van hen was in staat zijn slingersteen te werpen tot op een haar nauwkeurig. 45) Wat we onder „monsteren" moeten verstaan, hebben we gezien bij Num. 1, Ic, 25, 106, noot 9. Er werd niet zozeer een telling mee bedoeld, doch meer een aanwijzing van de afdeling, waartoe ieder behoorde, en soms van iemands taak. Die afdelingen worden hier ook weer aangeduid met „'elef", een woord, dat lang niet altijd ons getal duizend betekent, maar vaak slechts vendel, contingent, groep. Na het noemen van het aantal der contingenten (26) heeft de vermelding plaats van het aantal daartoe behorende manschappen (700). Vgl. Ic, 15. Hier komen we op terug. Vóór de vestiging in het land Kanaän trok het leger van Israël op in familiecontingenten, maar sinds de beërving van het land leverde elke stad haar contingent voor de heerban. Vandaar, dat hier over zesentwintig van zulke afdelingen of contingenten wordt gesproken, want tot het stamgebied van Benjamin behoorden blijkens Joz. 18 : 21-28 tezamen 12 + 14 = 26 steden. (Het is geen vergissing, wanneer straks in 20 : 15 sprake is van 26, in 20 : 35 van ruim 25 en in 20 : 46 van 25 'elef. 46) Van de krijgslieden, die door Benjamins steden geleverd werden, wordt tenslotte nòg iets gezegd en de verhaler is daarvan zo onder de indruk, dat hij hun aantal, zevenhonderd, nogmaals vermeldt. Die 700 Benjaminieten waren nl. geduchte scherpschutters. Zij konden zelfs met hun linkerhand slingeren en wel tot op een haar nauwkeurig. Blijkbaar hanteerden zij tegelijkertijd met hun rechterhand het zwaard, vs. 15. Bij zo'n slinger moet men niet denken aan de katapult van schooljongens. Het was een gevreesd oorlogswapen, dat zowel door de Assyrische, Egyptische en Babylonische legers als in Israël werd gebruikt. Davids ontmoeting met de Filistijn Goliath 664
De erfenis verzondigd
559
geeft er een indrukwekkend voorbeeld van te zien, hoe krachtig en nauwkeurig dit wapen kon worden gehanteerd, 1 Sam. 17 : 49. 47) Een afbeelding van zo'n slingeraar-militair vindt men in „De Bijbel in zijn wereld" bladz. 111. C De Israëlieten worden tweemaal door Benjamin verslagen, 20 : 17-28.
Ook de mannen van Israël werden gemonsterd. Daarmee worden nu natuurlijk de Israëlieten bedoeld zonder Benjamin. Hun afdelingen bleken vierhonderd in getal te zijn. Het aantal krijgslieden, dat hie rtoe behoorde, wordt ditmaal niet genoemd, zoals bij Benjamin. Wel wordt vermeld, dat al deze mannen het zwaard konden hanteren, als echte krijgslieden, vs. 17. En toch zijn zij tegenover Benjamin verre van gelukkig geweest. En ze dachten nog wel, dat ze alles zo goed deden. Volgens besluit van de vergadering, dat men naar uitspraak van het lot tegen Gibea zou optreden (vs. 9) ging men eerst naar Bethel om aan Jahweh te vragen, wie het eerst tegen Benjamin zou optrekken, vs. 18. Let wel. Men vroeg dus niet, of het wel goed was in Gods ogen, dat tegen Benjamin werd opgetreden. Men achtte deze plicht buiten kijf. Slechts vroeg men, naar welke volgorde de elf stammen tegen Benjamin zouden optrekken. Slechts wordt bericht, dat Juda voorop zou moeten gaan met zijn afdelingen, maar het is best mogelijk, dat ook voor de resterende stammen en vendels een plaats door loting is aangewezen. Alleen wordt dit dan ko rt heidshalve niet vermeld. Wat die loting betreft hebben we reeds het vermoeden uitgesproken, dat dit ten overstaan van de hogepriester gebeurd is. Dit vermoeden wordt bevestigd door de mededeling, dat men voor het raadplegen van Jahweh optrok naar Bethel. Over die plaats en over de hogepriester aldaar straks nader. Wanneer we lezen, dat God, blijkbaar door het lot, de stam van Juda aanwees om als eerste tegen Benjamin op te trekken, moet men daaruit niet afleiden, dat God dus de handelwijze van de elf stammen toch wel goedkeurde. God had alle reden 665
§9
De erfenis verzondigd
om op allen vertoornd te zijn. Niet alleen op Gibea en Benjamin, maar ook op de overige Israëlieten, omdat men zich niet hield aan de orde, die Hij door Mozes aan Israël voorgeschreven had. Daarom gaf Hij hen allen over aan de consequenties van hun willekeur, zodat de warboel al groter en groter werd. Tucht is goed, maar daarbij mag het aan gerechtigheid niet ontbreken, zo had Mozes gezegd, toen hij over het vijfde gebod handelde, Ic, 586. Toen de afdelingen van Israël zich tegen Gibea samentrokken, deden de Benjaminieten vanuit die stad tegen hen een verrassende uitval. De uitwerking was geducht. Tweeëntwintig afdelingen van Israël werden uit elkaar geslagen, vs. 21. 48 ) Dat was een onverwachte tegenslag voor de Israëlieten. Ach, hadden zij daaruit maar de gewenste lering getrokken. Jahweh had toch beloofd, dat Israël, wanneer het Zijn verbond slechts hield, geen nederlagen zou lijden, Lev. 26, Deut. 28. De Israëlieten trokken echter opnieuw tegen Gibea op, vs. 22. Wel deden zij dat thans niet zonder vooraf een hele dag „voor het aangezicht van Jahweh" (wat zal betekenen: te Bethel) te hebben geweend. (Men zal er goed aan doen vs. 23 aldus te vertalen: Want de manschappen van Israël waren opgetrokken en hadden geweend voor het aangezicht van Jahweh tot aan de avond. Daarna hadden ze Jahweh geraadpleegd en gevraagd: Moeten we opnieuw de strijd aanbinden met onze broeder Benjamin? En Jahweh had gezegd: Trekt tegen hem op. 49) Maar op de tweede dag — nauwkeuriger gezegd: op de dag van het tweede treffen — waren de Israëlieten al even ongelukkig. Opnieuw deden de Benjaminieten een uitval en sloegen zij achttien afdelingen der Israëlieten uit elkaar. En het waren toch zulke flinke krijgslieden, zegt vs. 25. Mannen, die het zwaard wisten te hanteren. Geen wonder, dat de Israëlieten thans verbijsterd waren. Nu trokken allen wederom naar Bethel om aldaar „voor het aangezicht van Jahweh" te wenen. Vs. 26 voegt hieraan nog twee dingen toe. Ten eerste, dat men nu bovendien de hele dag, 666
De erfenis verzondigd
§9
tot 's avonds toe, vastte. Of de verslagenheid groot was! En vervolgens vernemen we, dat de Israëlieten ook „voor het aangezicht van Jahweh" brand- en vredeoffers brachten. Aangezien bij vredeoffers een gedeelte van het offervlees werd geconsumeerd door hen, die ze brachten, wat met vasten dus niet kon samengaan, moeten we aannemen, dat vs. 26 over een verblijf van de Israëlieten te Bethel verhaalt, dat meer dan één dag geduurd heeft. (Ze bleven daar, vs. 26). Overigens valt het op, dat de Israëlieten dus geen zondoffer brachten. De gedachte is blijkbaar niet eens opgekomen, dat heel de weg, waarop zowel de Israëlieten als de Benjaminieten gingen, niet deugde. Nee, er werden slechts brandoffers gebracht (hierdoor verklaarde men Jahweh van ganser ha rte te willen dienen, Ib, 186) en vredeoffers (hierdoor verklaarde men, dat de verhouding tussen Jahweh en de offeraar goed was, Ib, 207, 215). Wat kunnen mensen toch verblind zijn. Ook vrome mensen. Want dáártoe heeft de toenmalige hogepriester, Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aaron, toch zeker behoord, Num 25, 31, Joz. 22. Het is blijkbaar ten overstaan van deze hogepriester Pinehas geweest, dat de Israëlieten Jahweh hebben geraadpleegd door middel van het lot. De mededeling wordt terloops gedaan, dat de ark van Gods verbond zich in die dagen daar bevond, vs. 27. Met het woord „daar" moet wel Bethel zijn bedoeld. De ark was daar kennelijk niet voor een kort ogenblik heen gebracht, want er wordt gesproken van „in die dagen". Waarschijnlijk is de tabernakel daar gestationeerd geweest. Hierop heeft misschien reeds in het voorafgaande de herhaaldelijk gebezigde uitdrukking „voor het aangezicht van Jahweh" gewezen. Zakelijk wordt zij nogmaals herhaald, wanneer wordt medegedeeld, dat Pinehas „in die dagen voor Hem dienst deed" (letterlijk „stond" vgl. Deut. 10 : 8, Ic, 523). Misschien is de ark hier genoemd als (voornaamste) deel voor het geheel (= de tabernakel). We merkten al eerder op, dat de tabernakel in de eerste tijd niet voortdurend te Silo gestaan zal hebben. Vermoedelijk heeft zij eerst enige tijd te Sichem 667
§ 9
De erfenis verzondigd
gestaan, Joz. 8 : 30-35, daarna te Silo, Joz. 18 : 1, vervolgens te Bethel, Richt. 20 : 27, 28, toen weer te Silo, 21 : 12, 19, en heeft zij hier, voorzien van een vaster aanbouwsel, haar standplaats gehad tot in de dagen van Eli en Samuël, 1 Sam. 1, 3. 50) Behalve met wenen en vasten en met het brengen van brand- en vredeoffers hebben de Israëlieten hun tijd te Bethel met nog iets anders doorgebracht. Zij hebben daar nl. voor de tweede maal aan Jahweh de vraag gesteld, of zij nogmaals tegen Benjamin moesten optrekken dan wel er mee moesten ophouden, vs. 28. We kunnen ons gemakkelijk voorstellen, hoe men God door middel van loten een antwoord op deze vraag heeft laten geven. Het ging op dwang lijken. Op dezelfde manier kon men het lot antwoord laten geven op de vraag wanneer en op een vraag naar de al of niet goede afloop en dan beweren, dat Jahweh aldus gesproken had. Hoe geduldig heeft God Zijn verblinde volk toch verdragen! Hij liet door het lot voorzeggen, dat men de volgende dag tegen Benjamin moest optrekken en dat men Benjamin dan verslaan zou. En zo is het uitgekomen ook. Maar wat we daareven al opmerkten, worde ook hier bedacht. Succes is nog geen zegen. Nu gaan ze weer op Benjamin los. De warboel wordt nog groter. Straks is de chaos onoplosbaar. 51)
D. Benjamin lijdt een zware nederlaag, 20 :29-48. De volgorde, waarin de verhaler tenslotte ve rt elt, hoe de voorspelling van Benjamins nederlaag is uitgekomen, is niet geheel en al chronologisch. Eerst vernemen we a) de val van Gibea, vs. 29-35, vervolgens b) worden daarover nadere bijzonderheden gegeven, 36-47, en ten laatste c) wordt de verwoesting van de overige Benjaminitische steden vermeld, 48. a) De val van Gibea, vs. 29-35. Voor het juist verstaan van het relaas over Gibea's val wordt vooropgesteld, dat de Israëlieten zich tegen deze stad bediend hebben van een krijgslist. Zij hebben er hinderlagen omheen gelegd, vs. 29. De wijze van uitdrukken is nog al 668
De erfenis verzondigd
§9
nadrukkelijk. Zij duidt op het gebruik van heel wat krijgslieden, die verdeeld werden over verscheidene posten, welke betrokken werden om de stad Gibea heen. Daarna wordt in vs. 30 het eigenlijke krijgsverslag aldus ingeleid: De Israëlieten trokken tegen de Benjaminieten voor
de derde keer op (letterlijk: op de derde dag) en stelden zich tegen Gibea in slagorde op, evenals de vorige malen. En hoe reageerden de Benjaminieten ditmaal daarop? Dat horen we in vs. 31, 32a. Zij hebben zich uit de stad Gibea laten weglokken in westelijke richting. Daarop trokken de Benjami-
nieten tegen hen uit (de stad 52). Zij lieten zich van de stad weglokken en begonnen ook nu weer onder het volk slachtoffers te maken, nl. op de wegen, waarvan de ene opliep naar Bethel en de andere naar Gibeon. 53) Deze plaatsen lagen ten Westen en Noord-Westen van Gibea.
(Dit gebeurde dus) op het veld (bij de stad vandaan). Zij maakten onder de Israëlieten ongeveer dertig (doden). Hierdoor dachten de Benjaminieten: Verslagen zijn zij voor ons aangezicht net als eerst! Doch zodoende maakten ze dezelfde fout als de mannen van Ai, Joz. 8. Hierover ve rtelt vs. 32b. Maar de Israëlieten
hadden afgesproken: laten we op de vlucht slaan en hen van de stad naar de wegen weglokken. Dit voornemen werd aldus uitgevoerd. Dus verlieten alle Israëlieten hun eerst ingenomen plaats en stelden ze zich pas weer te Baal-Tamar in slagorde op. Het front werd dus verlegd van vlak bij de stad naar een plaats er ver vandaan, vs. 33a. Hierdoor kregen de mannen van de hinderlaag hun kans. Zij lagen ten Oosten van de stad (ten Westen van het plaatsje Geba).
Maar ondertussen stroomde de Israëlitische hinderlaag weg van haar plaats ten Westen van Geba, 33b. Zij ging(en) op Gibea af. Tien afdelingen uitgelezenen uit heel Israël. Het is een zware strijd geworden. Dat hadden zij (de Benjaminieten) niet gedacht: dat hun ondergang zo vlak bij was, vs. 34. 669
§ 9
De erfenis verzondigd
Zie daar. Het is uitgekomen. Jahweh heeft de Benjaminieten voor Israël de nederlaag doen lijden. De Israëlieten hebben te dien dage de mannen van vijfentwintig afdelingen, en niet minder, 54 ) uit elkaar geslagen, hoewel dezen toch allen het zwaard wisten te hanteren, vs. 35. Dit is alvast een verslag van Gibea's val. Maar het is nog maar kort. Daarom volgen nu enige details.
b) Nadere bijzonderheden, vs. 36-47. 55 ) Het stuk, dat thans volgt, vertelt nu hoe een en ander in zijn werk is gegaan en op welk een tragische manier de Benjaminieten hebben moeten inzien, dat zij geen overwinnaars, maar verslagenen waren, vs. 36a. 1. Eerst wordt verklaard, hoe de Israëlieten Gibea in handen kregen. De Israëlieten hadden voor Benjamin (slechts) plaats geruimd, omdat ze vertrouwden op de hinderlaag, die ze tegen Gibea hadden opgesteld, 36b. De mannen van de hinderlaag overrompelden Gibea en joegen alle inwoners der stad over de kling, 37. Dit ter verklaring van het feit, hoe de Israëlieten de stad Gibea zo snel in handen hebben kunnen krijgen. De verdedigers bevonden zich immers buiten de stad. 2. Voorts vernemen we, welk een indruk de val van Gibea op de Benjaminieten heeft gemaakt. Verpletterend. De Israëlieten hadden met de mannen van de hinderlaag afgesproken, dat dezen, zodra zij de stad waren binnengetrokken, daaruit een rookkolom zouden doen opstijgen, 38. Zo gebeurde. Juist toen de Benjaminieten die ongeveer de rtig slachtoffers maakten onder de teruggeweken Israëlieten (waarvan al sprake was in vs. 31) en dachten, dat hun overwinning ook ditmaal vast stond, 39, begon de rookkolom uit de stad omhoog te stijgen. Toen de Benjaminieten omkeken, zie, daar stond de hele stad in brand, 40. Hierop maakten de Israëlieten rechtsomkee rt. Toen sloeg 670
De erfenis verzondigd
§9
de mannen van Benjamin de schrik om het hart. Want ze zagen, welk een ramp hen getroffen had, 41. 3. Vervolgens wordt de nederlaag van de Benjaminitische krijgslieden verhaald. Deze kwamen nu tussen twee vuren terecht. 56 ) Vóór hen waren de Israëlieten, die rechtsomkeert hadden gemaakt, en achter hen de mannen, die uit de stad kwamen opzetten. Derhalve poogden ze uit te wijken naar de woestijn, 42. Maar hun achtervolgers lieten hen niet met rust en zetten hen na op hun vlucht in oostelijke richting, 43. Daarbij versloegen ze achttien afdelingen van de Benjaminieten, 44. Degenen van de Benjaminieten, die toen nog overbleven, maakten op hun vlucht naar de woestijn een zwenking in de richting van de rots van Rimmon, 45a. Maar op de wegen (daarheen) werden er nog vijf afdelingen van hen verslagen, als een nalezing. En daarna zelfs nog twee, omdat men hen tot het uiterste toe achterna zat, 45b. Zodat het te dien dage gebeurd is, dat er in totaal van Benjamin 18 + 5 + 2 = vijfentwintig afdelingen strijdbare mannen verslagen zijn, vs. 46. Hiermee, met vs. 46, is de verhaler weer teruggekomen bij vs. 35, waar hij immers ook al ve rt eld had, dat er niet minder dan vijfentwintig vendels van de Benjaminieten uiteengeslagen werden. Dat „minstens" laat hij hier achterwege en spreekt slechts van vijfentwintig vendels. 57) 4. Hierna deelt de verhaler mede, hoeveel krijgslieden van de zevenhonderd (zie vs. 15) Benjaminieten de nederlaag overleefden. Dat waren er zeshonderd, vs. 47a. Dus waren er honderd krijgslieden van hen gesneuveld. Eén zevende van het totaal. Dat was ruim 14%. Geen klein percentage. Wanneer we op deze eindgetallen letten, zien we, hoe noodzakelijk het is het Hebreeuwse woord „elef" altijd maar niet te ve rt alen met ons getal duizend, alsmede hoe gewenst het is voorzichtig te zijn met het ve rt alen van het Hebreeuwse woord, dat wij hebben weergegeven door „uiteenslaan". 58) De ve rt aling „vellen" zou misverstand kunnen wekken. Dit geldt ook voor het Hebreeuwse woord voor „vallen" in vs. 44. Blijkbaar moeten we ons de manier van optrekken vendelsgewijs
671
De erfenis verzondigd voorstellen. De manschappen van elke stad traden steeds als zelfstandige groep op en bleven zo lang mogelijk bij elkaar. De strijd tegen de respectieve stadscontingenten zal tot gevolg hebben gehad, dat deze stuk voor stuk uiteengeslagen werden. Vallen zal in vs. 44 dus betekenen: uiteenvallen. Al zal dat met het sneuvelen van sommigen uit de betreffende contingenten gepaard gegaan zijn. 5. Tenslotte wordt nog bericht, waar die zeshonderd Benjaminieten bleven, 47b. Zij bereikten inderdaad de rots Rimmon. Hiermee is een op zichzelf staande hoogte van kalksteen bedoeld, die aan de noordelijke, westelijke en zuidelijke zijde door ravijnen afgesloten was en waarin spelonken voorkwamen, waarin de vluchtelingen konden verblijven. 59 ) Op deze zeshonderd overgebleven Benjaminitische krijgslieden zal hoofdstuk 21 uitvoerig terugkomen.
c) Verwoesting van de overige Benjaminitische steden, vs. 48. Zo ziedend van toom waren de Israëlitische achtervolgers niet, of ze moesten voor de moeilijk toegankelijke rotsvesting, waarin de overgebleven Benjaminieten zich teruggetrokken hadden, toch halt houden. Een beleg of een stormloop daartegen zou veel tijd en mensenlevens gevergd hebben. Derhalve kozen zij toen een gemakkelijker manier om hun woede te koelen. Zij keerden zich nl. tegen de andere steden in het gebied van Benjamin, doodden daar alles wat adem haalde en gaven de steden zelf aan de vlammen prijs. Alsof heel het gebied van Benjamin zo zwaar gezondigd had, dat het de algehele ban verdiende, Deut. 13 : 15. Die straf had Jozua niet eens op alle Kananitische steden toegepast, Joz. 11 : 13. Dat was nu toornen zonder mate. En verre van dapper. In de steden van Benjamin waren alleen de minder krachtige mannen en voo rt s vrouwen en kinderen achtergebleven. De beste krijgslieden waren van huis getrokken, Gibea te hulp. Wat deden de Israëlieten stoer. Tucht is goed, maar men mag er niet mee knoeien. 60 ) En recht zonder ootmoed brengt op deze ellendige wereld verwoesting. 61) 672
§9
De erfenis verzondigd
3. Ongebroken formalisme in plaats van waarachtige bekering, Richt. 21.
Berouw komt na de zonde. Konden we dat maar boven het laatste van de drie hoofdstukken van Richt. schrijven. Maar de Israëlieten hebben spijt gehad zonder berouw. Wel hete tranen geschreid over de gevolgen van hun optreden, maar zonder verbrokenheid des ha rt en. Op hun verkeerde uitgangspunt zijn ze niet teruggekomen. We krijgen nu tenslotte nog een verhaal over zelf handhaving, over griezelige vroom- en rechtvaardigdoenerij en afschuwelijke geweldpleging, die ons de haren te berge doen rijzen. Want dat is allemaal gebeurd onder volk van Jahweh in wat men thans kerk van Christus zou noemen. Helaas, helaas. ;
A. De Israëlieten komen tot bezinning, 21 : 1-3. Herinneren we ons nog even dat verkeerde uitgangspunt. Geschrokken van het schandaal te Gibea waren de leiders van alle stammen behalve Benjamin te Mizpa samengekomen en hadden zij zich de bevoegdheid aangematigd niet slechts over het gebeurde hun oordeel uit te spreken, maar de bestraffing ervan ook maar vast ter hand te nemen. Dat was alreeds pure tirannie geweest. Over Benjamin. Maar op die vergadering te Mizpa waren door de oudsten bovendien besluiten genomen, waardoor zij tevens hun eigen stammen, dus de elf, onder een onbehoorlijk juk hadden geplaatst. Zo werd b.v. aan alle stammen de opdracht gegeven manschappen voor de strijd tegen Gibea te leveren. Het was een zeer dwingende opdracht. Bepaald werd, dat wie niet meedeed, ter dood gebracht zou worden, 20 : 8-11, 21 : 5. We komen hierop terug, maar attenderen nu alreeds op het veel te absoluut karakter van dit besluit. Met de mogelijkheid, dat iemand er beslist niet mee akkoord kon gaan en er bezwaar tegen in wilde brengen, werd in het geheel niet gerekend. Al even radikaal was voo rt s de verplichting, die men elkaar onder ede oplegde, dat geen enkele Israëliet ooit zijn dochter aan een Benjaminiet ter vrouw zou geven. Ook dit besluit was veel te 673
De erfenis verzondigd
§ 9
verstrekkend. Het zette Benjaminieten en Kanaänieten op één lijn, Deut. 7 : 3. Het was onherroepelijk en sloot eveneens van meetaf alle kritiek en verandering uit. Dit besluit werd bezwóren. Wanneer menselijke afspraken tot zulk een hoogte van onaantastbaarheid worden verheven, legt men op Gods volk een onbetamelijke last. Zo kan men nu iedere terugkeer naar de vrijheid van Gods gebod, en van dat gebod alleen, reeds in de kiem smoren en alle reformatie in Christus' kerk voorgoed onmogelijk maken. Door beide genoemde besluiten heeft de vergadering der oudsten te Mizpa nu èn zichzelf èn de elf stammen aan handen en voeten gebonden. Dit blijkt uit de geschiedenis, waarvan de schrijver in Richt. 21 verslag doet. Hij begint met het besluit omtrent de vrouwen te memoreren. Nu hadden de mannen van
Israël te Mizpa aldus gezworen: niemand van ons zal zijn dochter tot vrouw geven aan een Benjaminiet, 21 : 1. Deze herinnering dient tot verklaring van wat verder is gebeurd. Toen het volk, d.w.z. de krijgslieden, z'n aktie tegen de steden in het gebied van Benjamin voltooid had en naar z'n basis, naar Bethel, wederkeerde om God voor het welslagen van de onderneming dank te brengen, was er van ha rt elijke blijdschap geen sprake. Integendeel, men verscheen wel voor Gods aangezicht, dus waarschijnlijk voor de tabernakel, vgl. 20 : 26-28, doch wenend en nog eens wenend. Men bleef daar wenen tot de avond, dus tot de nacht inviel, vs. 2. En hoe luidde onder al dat geween de klacht? Waarom, o Jahweh, God van
Israël, is dit in Israël geschied, dat er heden één stam uit Israël gemist wordt! vs. 3. Een wel wat late klacht. Zulk een klacht
was niet aangeheven, toen er niemand uit Benjamin verschenen was op de vergadering te Mizpa, 19 : 1, waar de beruchte besluiten genomen waren. Maar nu de hele stam van Benjamin meedogenloos was uitgeroeid, op zeshonderd mannen na, nu kwam men tot bezinning. Hoewel niet tot een juiste bezinning. Niet tot bekering. Niet tot erkenning van eigen kwaad, waar-
674
i
I N
De erfenis verzondigd
§9
door deze droeve toestand was veroorzaakt. Men schrok slechts van het vooruitzicht, dat één van de twaalf stammen Israëls mettertijd zou uitsterven. Want geen vrouwen, geen kinderen. En dat schokte toen het nationaal gevoel. Hoor, hoe vaak in de klacht het woord "Israël" voorkomt. Wel driemaal.
B. De Israëlieten voorzien vierhonderd Benjaminieten van vrouwen, 21:4-14. De verblinding week dus niet. Dat bleek nog duidelijker uit hetgeen de volgende dag gebeurde. Twee dingen, die beide Israëls volslagen gebrek aan zelf kritiek demonstreerden. 1. Het eerste wat men deed was: aan Jahweh brand- en vredeoffers brengen. Men stond er vroeg voor op. Maar men bracht ook nu geen zòndoffer. Aan eigen schuld werd nog steeds niet gedacht. Neen, men bracht uitsluitend brand- en vredeoffers. De verhouding tussen Jahweh en Israël was immers prima. Welk een zelfhandhaving. 62) 2. En terwijl deze off eranden uit dank aan God werden gebracht, waren de harten meteen al vervuld van nieuwe moordgedachten. Want de vraag werd gesteld, of er soms niet tegen dat andere besluit gezondigd was, nl. dat iedereen ervoor moest zorgen een aantal krijgslieden te leveren voor de expeditie tegen Gibea. Uit het vervolg van de geschiedenis weten we, met welke afschuwelijke bedoeling die vraag werd gesteld. Het zal straks blijken uit het lot van Jabes. Er werd nl. monstering gehouden, vs. 9. Zoals we al eerder zagen, bestond dit monsteren niet, althans niet uitsluitend, uit het opnemen van het aantal krijgslieden, maar werd daarbij gelet op het aantal elafim, contingenten, groepen, vendels uit stammen en steden. Hierdoor was gemakkelijk na te gaan, door wie er wel deel genomen was aan leverantie van soldaten en door wie niet. Welnu, bij deze monstering bleek, dat Jabes, een plaats in Gilead, dus in Oost-Jordaanland, verstek had laten gaan. Waarom de inwoners van Jabes dit hadden gedaan, weten we niet. 63) Misschien zijn zij het wel niet eens geweest 675
§9
De erfenis verzondigd
met het besluit om nu reeds gewapender hand tegen Gibea op te treden. Er was immers geen sprake van een vijand, die tegen heel Israël optrok en tegen wie dus heel het volk moest optreden op straffe van vervloeking, Richt. 5 : 23, 1 Sam. 11 : 7. Toen is de funeste kracht van een verkeerd begin, ja beginsel, gebleken. Alsof het niet opvolgen van een menselijk gebod (troepenleverantie tegen Gibea) gelijk stond met ongehoorzaamheid aan het eerste en tweede van de Tien Woorden (een stad in Israël, die afgoderij en beeldendienst duldde, zou met de totale ban gestraft moeten worden, had Mozes bevolen, Deut. 13 : 12-18) werd door de vergadering uitgesproken, dat alle inwoners van Jabes moesten worden omgebracht, vs. 10. Dit was reeds afschuwelijk genoeg. Maar als dit nu maar het ganse besluit gebleven was, zouden we tenminste nog kunnen zeggen, dat de vergadering in haar verblinding slechts de treurige fout beging een menselijke afspraak op één lijn te stellen met een voorschrift van God zelf. Helaas is aan het genomen besluit echter nog iets toegevoegd en dat bewees, dat de vergadering, als het zo uitkwam, op haar strenge eigengemaakte wet zelf gerust iets durfde af te dingen. Want zij gaf aan de mannen, die op Jabes de ban moesten toepassen, opdracht om vierhonderd meisjes te Jabes in het leven te sparen. Wat volkomen inconsequent was. Maar die inconsequentie durfde de vergadering zich best te veroorloven. Immers voor een goed doel: om te voorkomen, dat één van de twaalf stammen Israëls zou uitsterven. Hier kunnen we niet anders dan constateren, dat de vergadering niet serieus geweest is. Dat zij willekeurig gehandeld heeft. (Al gunnen we de vierhonderd meisjes achteraf natuurlijk van ganser harte, dat zij aan het bloedbad ontkomen zijn). Maar we zijn er nog niet. Want dat men tegen Jabes bepaald twaalf elafim aan krijgslieden uitzond, vs. 10, doet ons vrezen, dat de vergadering zich behalve aan pure willekeur ook nog aan schijnheiligheid heeft schuldig gemaakt. Want het cijfer 12 duidde op het kerkgetal, Ia, 403. Alsof dat executielegertje de 676
De erfenis verzondigd
§9
twaalf stammen ve rt egenwoordigde om Israël zuiver te houden. De vierhonderd meisjes, kinderen nog, werden uit OostJordaanland naar Silo, dus naar het eigenlijke Kanaan, gebracht, vs. 12. Het legerkamp was inmiddels nl. verplaatst naar Silo, d.w.z. meer naar het Noorden. Dit zeker met het oog op de expeditie tegen Jabes, dat nl. nog weer heel wat noordelijker lag, in Oost-Jordaanland. Men bevond zich daardoor trouwens tevens dichter bij de rots Rimmon. 64) Zoals de lezer zich herinne rt hadden in dit moeilijk toegankelijke oord de zeshonderd Benjaminieten hun toevlucht gezocht, 20 : 45. Ze moeten zich daar wel ge ru ime tijd angstig schuil gehouden hebben, want een en ander, o.a. de aktie tegen Jabes, vergde vanzelf tijd. Maar toen de vierhonderd meisjes gearriveerd waren en deze door de vergadering aan de overgebleven Benjaminieten ten huwelijk werden aangeboden, zullen de mannen daarin een ove rtuigend bewijs van eindelijk ingetreden bezinning bij de Israëlieten gezien hebben, zodat zij zich buiten hun grotten en holen hebben durven wagen. Het is ook al weer even weerzinwekkend als alle voorafgaande daden yam machtsaanmatiging, wat de oudsten van Israël met de meisjes van Jabes deden. Zij handelden ermee als met oorlogsbuit (vs. 22b). Er staat, dat zij ze aan de Benjaminieten „gaven", vs. 14. Daarmee matigden zij zich eenvoudig de -rechten aan van de vermoorde ouders dezer arme kinderen. Wat een heerszucht. En er komt nog meer.
C. De Israëlieten voorzien ook de overige Benjaminieten van vrouwen, 21 : 15-23. Meer dan eens leest men, dat (de oudsten van) de Israëlieten zo'n medelijden hadden met hun „broeder Benjamin" vs. 3, 6, 15, dat zij de resterende Benjaminieten toch maar weer als leden van het Israëlitische volk hebben aanvaard — de ijselijke banvloek gold dus opeens niet meer — ja, dat zij hen tot de laatste man toe aan vrouwen hebben geholpen, ook de tweehonderd, voor wie geen meisjes uit Jabes disponibel waren. Dat
677
§9
De erfenis verzondigd
medelijden dient echter met een korreltje zout te worden genomen. Het nationale éérgevoel was in het gedrang gekomen. Het ging toch niet aan, dat het stamgebied van Benjamin aan anderen werd gegeven. Dat moest toch weer door Benjaminieten worden bewoond, vs. 16. Maar daartoe was bevolking nodig en die was nu eenmaal zonder vrouwen niet te bekomen. Derhalve hebben de oudsten gezocht naar een weg om ook de tweehonderd Benjaminieten nog aan de vrouw te helpen. Evenwel zonder dat daarbij de eed gebroken werd, dat niemand ooit zijn dochter aan een Benjaminiet zou geven. Zie, daar was weer de dictatuur van een dwaze afspraak op een zich gezag aanmatigende vergadering. Ook de laatste kans om te erkennen, dat een groot deel der ellende door hen zelf veroorzaakt was, hebben de oudsten ongebruikt voorbij laten gaan. Het is voor een vergadering ook moeilijker zich te bekeren dan voor een enkeling. Wie maakt nu graag de indruk van een slappeling door te erkennen, dat hij het vroeger helemaal mis heeft gehad? Zeker niet, wanneer dit tevens een veroordeling betekent van velen, die deelgenoten waren aan het bedreven kwaad. Wat 'n gezichtsverlies. Tot in het laatste stadium van het Gibea-drama hebben Israëls oudsten zich liever met alle macht vastgeklemd aan hun eigengemaakte wet dan dat zij die lieten wijken voor Gods gebod. Precies zo is het gegaan, toen onze Zaligmaker op aarde was en Hij Zijn tegenstanders moest verwijten, dat zij Gods gebod krachteloos maakten door hun eigen inzettingen, Matth. 15 : 6, Marc. 7: 13. En hoe vaak heeft zich dit kwaad niet herhaald in oude en nieuwe tijd. Zoals gezegd had men het legerkamp, vermoedelijk tegelijk met de tabernakel, verplaatst naar Silo en dit bracht de raad der oudsten op een idee. Zij bedachten, dat het te Silo gewoonte was, dat de jonge meisjes op „het feest van Jahweh" huppelend en zingend door de wegen en paden tussen de wijngaarden door trokken. Welk feest hiermee bedoeld is, is niet met zekerheid te zeggen. Het meest voelen we voor het Loofhuttenfeest. Ten eerste, omdat ook dit vaak „feest van 678
De erfenis verzondigd
§9
Jahweh" genoemd wordt, vs. 19, Ib, 663. Ten tweede, omdat dit ook, evenals het hier bedoelde feest, jaarlijks gevierd werd. En ten derde, omdat dit feest blijkbaar, evenals 't Loof huttenf eest, viel in een periode van het jaar, gedurende welke er veel gebladerte aan de bomen was, want de oudsten van Israël gaven aan de tweehonderd Benjaminieten de raad uit de feestvierende meisjes voor ieder van hen er heimelijk een te schaken en daarmee naar het stamgebied van Benjamin te vertrekken. Teneinde daarbij de kans van slagen te vergroten zouden de mannen zich maar tussen de wijngaarden verdekt moeten opstellen. Dat doet toch wel aan een jaargetijde denken met bomen, die in het volle blad stonden. Maar hoe dit zij, het was een feest van (of : voor, of : ter ere van) Jahweh, vs. 19, en de oudsten hebben zich niet ontzien te adviseren dit feest te misbruiken voor het plegen van maagdenroof. En dat, terwijl op deze zonde door Jahweh de doodstraf gezet was, Ex. 21 : 16, vgl. Deut. 24 : 7. Doch liever hebben zij Gods gebod opzij geschoven dan erkend, dat zij zich zelf hopeloos verstrikt hadden door veel te grote woorden en onverantwoordelijk gedrag.
D. De Israëlieten keren huiswaarts, 21 :24, 25. De laatste verzen van Richt. 21 vestigen onze aandacht op twee vermoedelijk ver uiteenliggende tijden, nl. die, waarin het Gibea-drama zich heeft afgespeeld, en die, waarin het is beschreven. In vs. 24 lezen we, dat de Israëlieten huiswaarts keerden „ieder overeenkomstig z'n stam en z'n familie". Deze uitdrukking wijst op een vroege tijd in Israëls geschiedenis, waarin de organisatie van het volk zoals die in Mozes' dagen haar beslag kreeg, Deut. 16 : 18, nog in ere werd gehouden. Dat is later wel eens anders geweest, zie b.v. de onderlinge onverschilligheid ten tijde van Debora, Richt. 5. Ook uit het feit, dat hogepriester Pinehas nog leefde, hebben we hetzelfde reeds afgeleid. Hoe vroeg heeft zich in Israëls geschiedenis dus al niet een toestand voorgedaan, die in één woord chaotisch genoemd 679
§9
De erfenis verzondigd
moet worden. Tot de Israëlieten, van wie in Richt. 19-21 sprake is, moeten kinderen, althans kleinkinderen hebben behoord van mensen, die de dagen van Jozua nog beleefd hadden en aan wie de erfenis, het beloofde land, openlijk was toegewezen. Maar reeds door dit geslacht is de erfenis verzondigd. In vs. 25 is de man aan het woord, die Richt. 17-21 geschreven, althans in het boek Richt. opgenomen heeft. Hij leefde lang na de gebeurtenissen, die verhaald werden. Dat was ook al eens eerder te merken, b.v. aan wat in vs. 19 over Silo gezegd werd. Daar lezen we, dat de Israëlitische oudsten de tweehonderd Benjaminieten attent maakten op zeker feest, dat jaarlijks gevierd werd te Silo. En toen volgden over dat Silo deze woorden: „dat noordelijk van Bethel ligt, oostelijk van de weg, die van Bethel naar Sichem stijgt en zuidelijk van Lebona". Deze zeer omstandige plaatsaanwijzing is voor de bedoelde Benjaminieten natuurlijk niet nodig geweest. Derhalve zal zij door de verhaler zijn ingevoegd ten gerieve van zijn lezers. Tijdens hun leven had Silo z'n plaats en betekenis voor Israëls cultische leven allang verloren. Die woorden wezen dus ook al naar een latere tijd. Dat is nu eveneens het geval met vs. 25. In die dagen was er geen koning in Israël. Ieder deed wat goed was in zijn ogen. We hebben er op gewezen, dat deze, en dergelijke, woorden in Richt. 1I-21 meermalen voorkomen en duiden op een tijd, waarin zulke vreselijke dingen, als het boek Richt. in z'n laatste vijf hoofdstukken verhaalt, voorzeker in Israël niet voorgekomen zouden zijn. De auteur heeft daarmee, zo zagen we, klaarblijkelijk zijn boek Richt. op het boek Samuël willen laten aansluiten. Wanneer we het slot van het boek Richt. vergelijken met dat van het boek Jozua en denken aan het verbond, dat Jozua zijn volk zo plechtig had opgelegd, constateren we een treurig contrast. Wanneer God afhankelijk geweest was van mensen, zou er van Zijn belofte, dat Hij met Abraham en diens geslacht nog eens de ganse aardbodem zegenen zou, niet veel terecht gekomen zijn. 680
De erfenis verzondigd
§9
De overgangshoofdstukken Richt. 17-21 zullen menig Israëlitisch lezer verdrietig hebben gestemd. De inhoud ervan was beschamend. Hij is dat ook voor ons. Maar wij, Christenen, kunnen ze toch niet lezen zonder er tevens al de klank in te horen van het koningschap, dat voor Israël en heel de wereld tot heil zou strekken. Wij zien God, Wiens raad des heils niet te stuiten is, straks immers een belangrijke schrede doen in de richting van de dag, waarop Hij uit Davids huis een volmaakte koning zal doen opstaan, 2 Sam. 7, Hebr. 7. In het boek Samuël. NOTEN. 1) Twee termen, die gebezigd zijn door prof. Dr. A. Noortzij, Bijbelsch Handboek, I, 444, 445. 2) Bredere argumentatie voor deze beschouwing van Richt. 17-21 is te vinden bij Holwerda, Seminarie -dictaat, Richt. II, 29-35. 3 ) Cundall, a.w., 183. Frequently in the Old Testament it may be observed that connection of subject-matter takes precedence over chronological sequence. `1 ) Idem. 5) Holwerda, Sem. dict. Richt. II, 31. 6) Het gevoelen van Goslinga, K.V., Richt. II, 59, 61, dat Micha reeds een godshuis bezat vóór de affaire met de vloek zijner moeder, lijkt ons voor de hand te liggen. 7 ) Cundall, comm 185; N.B. Dict. en Bijbels Woordenboek s.v. In V.T., I, 115 wil C. J. Labuschagne aan het woord terafim de betekenis „interpreters" toekennen, maar moet daarvoor veronderstellen, dat terafim door (opzettelijke) metathesis ontstaan is uit petarim, van ptr, dat semantically related to the root psjr zou zijn. Wat de grootte van een terafim betreft, in Arch. and the rel. of Israel, 1956, pag. 114 schrijft Albright: „archaeology can now give a negative answer to the traditional view that the therafim of 1 Sam. 19 : 12-17 were an "image" or images of idols. That the word sometimes had this sense is undeniable, but the context absolutely precludes it in this passage. No "idols" of comparable size have ever been found in Palestinian excavations, and the representations of divinity from Canaanite temples are all carved outlines on stelae; all known copper or clay plaques and figurines are much too small. Since neither the true meaning of the word „teraphim" nor the expression translated „pillow of goats' hair" in the Authorized Version is clear, there is no reason to suppose that any cult object is referred to. In een noot voegt Albright hieraan nog toe (over 1 Sam. 19): It is very hard to separate the expression used here, Kebir ha'izzim, from the parallel tsefir ha'izzim, used in several passages in the clear sense of „he-goat". The first word is derived from the verb kbr, which means „to be large, old" in
681
§9
De erfenis verzondigd
Aramaic and Arabic, and „to be fat" in Accadian. If it meant "old he-goat", it would be easy to see how effective the latter's half-concealed head, with black beard and burning eyes, would be as a substitute for a sick man. — As for „teraphim" in this passage, I suggest the possible rendering "old rags"; in Canaanite trp is now known to have meant „to wear out", or the like (BASOR 83, p. 40 and 85, p. 15, on the parallel verb which appears as sjkch in Hebrew). For other parallels to Kebir ha`izzim note se'ir 'izzim, „he-goat"; seh'izzim; gedi 'izzim. 8) De Fraine, comm. 103. 9) Volgens C. F. Burney, The Book of Judges, ed. 1970, pag. 378, heeft men algemeen de suggestie van Reuss gevolgd, dat met 'elef ume'ah in 16 : 5 en 17 :2, 3 geen 1100 sikkels bedoeld waren, maar „a full thousand" of „over a thousand". Die suggestie heeft stellig al wel een stap in de goede richting betekend. Want er wordt met ume'ah in 16 : 5, 17 : 2, 3 en 20 : 35 beslist geen getal bedoeld (honderd). Dit is immers al niet erg aannemelijk in 16 : 5. Natuurlijk hebben de vorsten Delila geïmponeerd met het aanbod van „niet minder dan duizend ". Die betekenis ligt echter niet alleen evenzeer voor de hand in 17 : 2 en 3, maar zij wordt daar bepaald geëist, wanneer men rekening houdt met het gebod inzake het schuldoffer, dat de moeder van Micha met één groots gebaar blijkbaar dacht te vervullen, nl. door niet 1/5 deel boven het ontvreemde bedrag te vergen van haar zoon, maar door juist zulk een bedrag te schenken aan (het heiligdom van haar zoon voor een beeld ter ere van) Jahweh. Tweehonderd is niet het vijfde deel van 1100, maar van 1000! Bedoeld moet dus zijn, ook in 17 : 2 en 3: duizend sikkel „en niet minder"; duizend sikkel „rond " duizend sikkel „compleet ". Maar compleet is niet hetzelfde als ruim. Men moet bij 16 : 5 en 17 : 2, 3 beslist niet aan een plus bij duizend denken. Dat bewijst ten overvloede 20 : 35. De elafim van Benjamin waren in totaal 26 in getal, 20 : 15. De 'elef van Gibea is tegelijk met de stad vermoord. Daarna zijn de overige „niet minder dan 25 'elafim" uit elkaar geslagen, zegt 20 : 35. Alweer doet het gebruik van ume'ah daar denken aan een indrukwekkende zegswijze. Dat met ume'ah ook daar geen getal bedoeld is, blijkt opnieuw uit 20 : 46, waar het getal 25 (elef) voorkomt zonder ume'ah. Dat behoefde daar niet meer na zoveel indrukwekkende details, die in 20 : 36 en v.v. waren gegeven. 10) Hij vertoefde daar als vreemdeling, zoals hij elders als vreemdeling zou vertoeven (vs. 8), eerst bij Micha, in het gebergte Efraïm (vs. 8 v.v.) en later bij de sjèbet en misjpacha Dan (18 : 19, 30), om er priester te zijn. Mimmisjpachath drukt in het geval van de Leviet dus alleen uit: het behoren bij, niet een bloedverwantschap. Dr. A. G. van Daalen. Simson, bladz. 19. 11) Bruce in N. Bible comm. en Cundall in zijn comm. 12) Mahleka. Wat verdien je? Hier waarschijnlijk 1-poss., dus letterlijk: wat bezit gij hier? Holwerda. 13) Cundall. 14) Men leze over deze ongeloofshouding der Danieten vooral Holwerda, Sem.;
;
682
De erfenis verzondigd
9
dictaat, II, 34, 53. 18) Cundall. 16) De Fraine. 17)Verder zijn er de zgn. „literae suspensae"; dit betekent „zwevende letters"; ze zijn inderdaad iets boven de lijn gedrukt en geven aan, dat ze eigenlijk niet tot de tekst behoren. Een beroemd voorbeeld is Richt. 18 : 30. Dr. W. Bloemendaal, De tekst van het Oude Testament, 29. 18) One particular and major methodological error that insistently recurs in Old Testament studies is the assumption that any and every reference to destruction and loss of homeland with deportation to an alien land must automatically be designated a reference to the Babylonian exile (or at most, to the Assyrian deportation of ca. 734, 722 B.C.) and therefore must have been first penned in or after that particular exile. ( ) It will be in order to reiterate here that the concept and practice of exile was always (dit woord werd gecursiveerd) a potential threat to the Hebrews and other politically "small" groups for most of the second and first millennia B.C., and also to outline some of the background evidence for this observation. Aldus KA. Kitchen, art. Ancient Orient, „Deuteronism" and the Old Testament, pag. 5, in New Perspectives on the Old Testament, J. Barton Payne, ed. Word Books, publisher, Waco, Texas-London, England, 1970. Na ruim een bladzijde bewijzen (Mari, Hethieten, enz.) schrijft Kitchen op pag. 7: In short, the concept and practice of "exile" need not wait till the eight to the sixth centuries B.C. to appear in Hebrew literature — it is as old as the patriarchs, and can have been no mystery to a Moses, a Solomon or a Jeroboam I, and more than to their ancestors, descendants and their contemporaries in the Levant. 19)Welk een beperkte betekenis het woord erets hebben kon volgens Koehler zie men in diens lex. s.v., over Gen. 23: 15 (akker van Efron) en Der hebr. Mensch, 96, over het 5e gebod (akker). Evenzo Gesenius. Dahood wijst in zijn Psalms, II, 208, op dia tès poleoos in de LXX voor betook-haarets in 2 Kron. 32 : 4 en op de betekenis city voor erets in sommige Phoenicische inscripties. 20) Zodat altijd nog zeer overwegenswaardig blijft wat Keil in zijn comm. reeds in 1874 over geloot haarets schreef: so steht ( ) der Beziehung dieser Worte auf ein uns nicht weiter bekanntes Ereignis, bei welchem die Stadt Dan von den benachbarten Syrern erobert and ihre Bevölkerung gefangen weggeführt wurde, kein trif tiger Grund entgegen. 21) Op de vraag „Wanneer is Silo verwoest ?", een art. in Ned. Th. Tijdschrift, 24, 5 (juni 1970) bladz. 322, antwoordt Dr. J. van Rossum op grond van het jongste archaeologisch onderzoek te Tell-Seilun: niet eerder dan ca. 600 v. Chr. Ook gaat hij er van uit, dat blijkens Richt. 18 : 30, 31 het heiligdom te Silo tot 734 of 722 v. Chr. moet hebben gestaan. We achten de laatste bewering minstens onbewezen, maar menen tevens, dat het pregnant gebruik van Silo in Jer. 7 : 14 over het hoofd gezien is. Silo ziet daar o.i. niet op de stad Silo, maar op Gods maqoom bij die stad, Jer. 7 : 12, Zijn misjkaan, Zijn ohel aldaar, Ps. 78 : 60. Al
683
§ 9
De erfenis verzondigd
kon Silo inderdaad wel eens een korte aanduiding zijn voor Gods heiligdom aldaar, Jer. 7 : 14, op de keper beschouwd waren stad en heiligdom beslist niet te identificeren, Jer. 7 : 12, Ps. 78 : 60. 22) Prof. dr. J. Ridderbos, comm. Psalmen, I, 48. 23) Goslinga, Richt. II, 80. 24) Cundall, comm., 193. 25) Over de identificatie van Bethel noot 77a bij § 2 in Id. 26) God invoked the curse of the oath upon himself should he prove false to it. Kline in W. Th. Journ. XXII, 1, 4 en in By oath consigned, 17. 27) Door niet te nemen in de moderne zin van generaties, maar van eeuw, overeenkomstig Gen. 15 : 13 en de betekenis van door of darn in West-Semitische en vroeg -Assyrische bronnen. Kitchen in Tyndale Bulletin, 17 (1966) 82 en in Ancient Orient and O.T., 54. 28) Probably the reference is to the actual flanks of the hill-country, whether to the east or west, which, lying away from the main route from south to north (which then, as now, must have run along the centre of the range) might, especially from the Judaean standpoint, be viewed as somewhat remote. Aldus over bejarketee har-Efraïm C. F. Burney, The book of Judges, etc. ed. 1970, a.l. En Tamisier merkt op: on peut en inférer que l'auteur ètait judèen, puisqu'il s'agit probablement du nord d'Ephraïm. 29) wattizneh 'alaw zou „une double anomalie" betekenen, volgens Tamisier. 30) Burney leest wattiz'af 'claw, naar oorgisthè autooi van LXX. 31) Tamisier wil denken aan „un verbe zanah, s'irriter (accadien zinu)". 32) Van sana'. Zo Holwerda. D. J. Wiseman, Tynd. Bull., 14, 10: who hated him, met verwijzing naar C. Hamm. § 142. 33) Holwerda. 34) D e Fraine. 35) In plaats van 't bjt Jhwh in vs. 18 M.T. las Burney 'I bjtj, met LXX, eis ton oikon moe. M.T. zou ontstaan zijn door een overschrijver, die bjtj aanzag voor een afkorting van bjt Jhwh. Cundall zegt hiervan: which is accepted by most scholars. Inderdaad. Maar Holwerda handhaafde M.T. en vertaalde: „en nu ben ik onderweg naar het huis des Heren" (vgl. St.V.), waarmee de leviet z.i. een lokaal heiligdom op het oog had. Bij et tekende hij aan: „vaak als praepositie gebruikt, kan ook de betekenis hebben van 'el, naar" doch gaf hie rvoor geen bewijs (zie echter Koehler lex. 'eet II). Zou evenwel, gezien holeek, dat op een toestand en zo op een positie wijst, de betekenis van et niet geweest kunnen zijn „bei" (Keil: and beim Hause Jahve's wandle ich; zie Koehler Lex. halak, 6) „before" (vgl. et panèka, before your face, Ps. 16 : 11, ook in N.W. Sem., Dahood op Ps. 16 : 11, Psalms. I, 91)? Deze betekenis kan aan LXX onbekend geweest of door haar over het hoofd gezien zijn. Het is een hele ingreep in M.T. et te vervangen door el en het woord Jahweh te schrappen. De leviet zal gedoeld hebben op zijn privilege in Israël, toen hij sprak: „en terwijl ik (met nadruk) nog wel iemand ben, die bij het huis van Jahweh verkeer, is er niemand geweest,
684
De erfenis verzondigd
559
die me in zijn huis opnam". Op de tegenwerping, dat men toch niet kon weten, dat hij een leviet was, Goslinga, K.V., 83, noot, antwoorden we, dat zij niet ter zake dient, daar de leviet ook pas aan de oude man zijn positie bekendmaakte; en dat zij dan ook bij 17 : 7-13 wel gemaakt had kunnen zijn. Wel zien ook wij geen grond voor de opvatting van Keil, als zou men te Gibea de leviet juist daarom ongastvrij bejegend hebben ,,weil er beim Hause Jahve's diente,,. Dit kon men inderdaad niet weten. Maar dit werd ook pas door de leviet naar voren gebracht jegens de oude man ter inleiding op zijn klacht over gebleken ongastvrijheid. Zoeits was nota bene hem overkomen, een dienaar van Jahweh. Ook blijkens het ve rvolg van de geschiedenis was de leviet nog al zuinig op zichzelf. 36) Uitvoerige bespreking van de term bij Burney en Bruce. Twee opvattingen: 1. beli (zonder) ja'al (worth) 2. belial: wereld van de dood, waaruit geen coming up is. 37) Holwerda bij Richt. 19 : 23. 38) Natach, pi. „de geijkte uitdrukking voor het snijden van off ervlees,, De Frain. 39) Volgens Burney zijn eerst wegens homoeoteleuton met vs. 29 (Israël) uitgevallen de woorden „En hij gaf de mannen, die hij uitzond, dit bevel: aldus zult gij tot alle Israëlieten spreken,, en heeft men gepoogd de hierdoor ontstane moeilijkheid op te lossen door invoeging van de woorden ,,en het geschiedde, dat iedereen, die het zag, zeide"; een en ander gezien LXX A. 40) Aldus Holwerda, Dict.-Richt. II, 54. 41) Aldus Holwerda. De Fraine denkt aan Mizpa in Gilead. 42) Burney leest mikkol-sjibtee, vermoedende, dat de m door haplografie na ha'aam zal zijn uitgevallen. 43) Holwerda, Dict.-Richt. II, 54. 44) Men zie hierover Holwerda Dictaten III (Deut.) 449-452 en zijn Sem.-Dict. Richt. II, 44. 45) Vert. en verklaring overgenomen uit Holwerda, Sem. Dict. Richt. II, 38, 44. 46) Ook Holwerda meende nog, dat de getallen niet helemaal klopten. Maar de moeilijkheid vervalt, wanneer men aan oemee'ah ook in 20 : 35 de betekenis toekent van ,,minstens,,, ,,rond,,, evenals in 16 : 5 en 17 : 2, zie noot 9. In 20 : 15 wordt gesproken van 26 'elef, in 20 : 35 van 25 oemee'ah minstens, maar in 20 : 46 ko rtweg van 25. De auteur heeft in de laatste twee gevallen het vendel van Gibea daarom niet meegerekend, omdat dit tegelijk met alle inwoners der stad was omgebracht. Zijn spreken van 26 eerst, van minstens 25 daarna en van 25 tenslotte getuigt van zijn precisie. 47) Cundall. 48) Het is beter sjachat, hi, met of zonder artsah, hier en straks niet op te vatten als doden, maar als uiteen slaan, zie de noot van de bewerker in Holwerda, Sem.-Dict. Richt. II, 46. 49) Dus opvatten als plusq. perf., met Holwerda. Cursivering van ons.
685
§9
De erfenis verzondigd
50) Cundall, art. Sanctuaries in pre-exilic Israel, in Vox Evangelica, 1965, pag. 15, en in zijn comm. op Richt. pag. 203, 210. 51) Holwerda, 48. 52) In plaats van liqra't ha'aam honteqoe stelt Burney voor te lezen: liqra'taam wajjinnateqoe, wat ons aannemelijk lijkt, ook al vanwege het aanstonds volgende mee'ha'aam. 53) Waarschijnlijker is „naar Gibeon" dan „naar Gibea,,. 54) Zie voor deze vertaling noot 46. 55) In vs. 36-46 eine Reihe von Erläuterungen. Keil. 56) De Fraine: „tussen de twee fronten,, (betooko). Dezelfde leest in plaats van meehe'arim singularis. 57) Zie noot 46. 58) Zie noot 48. Dit geldt ook voor nakah hif. in vs. 45. 59) Bruce. 60) Herhaaldelijk wordt hierop door Holwerda gewezen. 61) A. Janse, Eva's dochteren, 100. Hoofdstuk „Al te rechtvaardig ". 62) Op de vraag, waarom men, wanneer de tabernakel met brandaltaar te Bethel stond, toch nog een altaar oprichtte, antwoordde Keil: „Vielleicht weil jener erste nicht grosz genug war für die Zahl der Opfer, die nun gebracht werden sollten,,. Misschien verdient nog meer overweging de oplossing van Cundall, comm., 209: „There is strong evidence that altars were not erected indiscriminately in Israel. They were normally erected in places where a theophany had occurred but they were built on other places in a time of national peril or rejoicing, often before or after a battle (cf. 1 Sa. 7 : 9, 13 : 8 f.f., 14 : 35). This occasion, being in the nature of an emergency, merited such an exceptional procedure". 63) The Gileadites were descended from Manasseh, the grandson of Rachel, and thus there was a blood-tie with the descendants of Benjamin, Rachel's son. Cundall, comm. 209. 64) Cundall, comm. 210, 211. „The reference to Siloh has caused great and unnecessary perplexity to commentators,,. „The scene of operations had now been transferred to Jabesh-gilead, about 45 miles to the north-east, and it is in this general direction that the Israelites moved, to deal with any emergency which might arise and to effect a more convenient link-up at Siloh, about 13 miles north-north-east of Mizpah. A supplementary reason which made a move desirable was that the 600 Benjaminites were at the rock Rimmon, so that the transfer to Siloh grouped both Israelites forces to their northward, thus making for greater security,,.
686
TEXTREGISTER Hierin zijn slechts enige Schriftplaatsen opgenomen, die niet behoorden tot de besproken Schriftgedeelten.
I. DE WET VAN MOZES Genesis 1 - 11, Ib, 749 (Gods worsteling voor het Geestelijk en tegen het vleselijk koningschap van de mens). 2 : 3, Ib, 632 (de sabbat geen scheppingsinstelling). 2 : 7, Ib, 53 (de mens is niet uit Gnostische stof geschapen). 2 : 16, 17, Ib, 31 (waardoor de dood over de mensen gekomen is). 3 : 14, Ic, 58 (stof likken, een straf). 4 : 3, 4, Ib, 19 (offeren een Goddelijke instelling). 6 : 1-4, Ib, 749 (zonen van elohim = vorsten). 15 : 18, Ib, 610 (toewijzing van grondgebied bij verbondssluiting). 22 : 3, Ic, 287 (twee slaven als begeleiders op reis was gewoonte). 25 : 22, Ia, 494 (hoe zal Rebecca God geraadpleegd hebben?). 28 : 4, Id, 189, 254 (Izaäk bad Jacob toe, dat God hem in zijn nageslacht het land, dat Hij aan Abraham ,,gegeven,, had - in belofte gegeven had - mocht doen in bezit nemen dezelfde taal als in ons Doopformulier). 38 : 24, Ib, 572 (Tamar bijna wegens ontucht verbrand). ;
Exodus 12, Ib, 638 (instelling van het Paasfeest reeds vóór Horeb). 16, Ib, 605 (voorbereiding te Mara op het sabbatsgebod te Horeb). 20 : 3, Ia, 321, Ic, 496, 538 (le gebod). 20:4-6, Ia, 321, Ic, 460, 559 (2e gebod). 20 : 7, Ic, 394, 560 (3e gebod). 20 :8-11, Ib, 609 - 620, Ic, 393, 394, 571 (4e gebod). 20 : 12, Ic, 394, 586 (5e gebod). 20 : 13, Ic, 393, 645 (6e gebod). 20 : 14, Ic, 394, 681 (7e gebod). 20 : 15, Ic, 393, 698 (8e gebod). 20 : 16, Ic, 394, 716 (9e gebod). 20 : 17, Ic, 400, 731 (10e gebod). 21 :2-6, Ia, 326, Ib, 623, 673, 690, Ic, 578 (uw broeder na zes jaar dienen met gevulde handen vrijlaten). 22 : 25-27, Ib, 688, Ic, 577 (leen zonder op vergelding te hopen). 23 : 12, Ib, 621 (sabbatsrust voor dienende mensen en dieren). 30 : 11-16, Ic, 18 (het zoengeld voor a.s. krijgslieden). 31 : 12-17, Ib, 626 (sabbat was teken op het Horebverbond). 32 : 19, Ic, 521 ('t verbrijzelen van de twee tafels door Mozes). 35 : 1-3, Ib, 628 (geen arbeid op de sabbatdag). 38 : 25-28, Ic, 19 (over de besteding van het zoengeld van de a.s. krijgslieden). Leviticus 12 : 6, Ib, 284, noot 84 (over zond- en brandoffer voor een kraamvrouw). 17 : 11, Ib, 25, 29, 32 (de sleutel op de leer der verzoening). 18 : 5, Ic, 454, 456 (wie Gods verbond houdt, zal leven). 26 : 42, Ic, 468 (het Horebverbond moge verdwijnen, niet Gods verbond met Abraham)
687
Textregister Numeri 6 : 24-26, Ib, 305 (de hogepriesterlijke zegen). 15 : 32-36, Ib, 629 (een sabbatschender gestenigd). 20 : 1-13, Ic, 464 (welke zonde Mozes en A ä ron nu eigenlijk bedreven hebben). 21 :21-30, Ic, 446 (oorlog met Sihon). 21:31-22 : 1, Ic, 448 (oorlog met Og). 25, Ic, 458 (Israël bestond nog, ondanks de zonde met Bael-Peor). 27 : 12-23, Ic, 452 (waarom God Mozes' bede niet verhoorde). 32, Ic, 449 (Oost-Jordaanland: een toegift en voorschot). Deuteronomium 2 : 14, Ic, 157 (van Kades tot intocht strikt genomen maar 38 jaar). 4 : 2, Ic, 458 (niets van de Schrift afdoen en niets daaraan toedoen). 10 : 6, 7, 8, Ib, 305 (Levi zou Israël zegenen dóór Gods naam, zie Ic, 258-260, 524). 32 : 8, Ia, 168 (Israël niet gesteld onder een gewone engel). 33 : 8-10, Ic, 34 (de uitverkiezing van de stam van Levi). II. DE PROFETEN Jozua 24 : 14, Ib, 508 (Israëls afgodisch wangedrag reeds in Egypte). Richteren 6 : 3-6, Ib, 718 (oogst door vijand geroofd, een verbondsstraf, Lev. 26 : 16). 9 :9, Ia, 83 (koninklijk „zweven,, gelijk de Geest Gods bij de schepping?). 1 Samuel 2 : 8, Ia, 502 (de Isr. samenleving was op het Horebverbond gevestigd). 2 : 30, Ic, 133 (Gods regel: met gelijke munt). 15 : 29, Ia, 158 (Gods berouw). 22 : 2, Ib, 688 (lastige schuldeisers mochten in Israël niet voorkomen). 2 Samuel 13 : 29, 18 : 9, Ib, 553 (prinsen, die op muildieren reden). 1 Koningen 1 :33, Ib, 553 (Salomo mocht op Davids eigen muildier rijden). 7 : 46, Ic, 515 (Koper gegoten in Oost-Jordaanland). 11 : 26, Ib, 365 (is Jerobeams moeder melaats geweest?). 12 : 33, Ib, 662 (Jerobeams eigenwillige loofhuttenfeest). 13:24, Ib, 718 (de profeet uit Juda door een leeuw gedood, teken van verbondswraak, zie Lev. 26 : 22). 14 : 24, Ic, 703 (aan ontucht gewijden tijdens Rehabeam). 17 : 1, Ib, 718 (droogte tijdens Elia, teken van verbondswraak, zie Lev. 26 : 18-20). 22 : 20-22, Ia, 169 (de profeet Micha zag engelen om Gods troon). 2 Koningen 2 : 9, Ic, 664 (Eliza vroeg om het dubbele erfdeel van de oudste zoon). 3 : 19, Ic, 652 (een al te fel advies van Eliza). 5 :2, 6 : 25, Ib, 718 (kinderroof en hongersnood, tekenen van verbondswraak, zie Lev. 26). 14 : 6, Ic, 719 (Amazia doodde geen kinderen van de moordenaars zijns vaders). 18 : 4, Ic, 266 (wierookoffers aan de koperen slang).
688
Textregister 23 :2, Ia, 31 (Josia hoorde het gevonden boek des verbonds voorlezen). 24 : 4, Ib, 722, Ic, 126 (God wilde niet meer van vergeven weten). 25 : 6, 7, Ic, 560 (Zedekia's zonen wegens verbondsbreuk van hun vader door Nebucadnezar voor de ogen van hun vader gedood). Jesaja 1 : 2, Ic, 466, 804 (hemel en aarde aangeroepen als getuigen, naar de trant der vazalverdragen). 9 : 6, Ib, 750 (Christus: betere gibboor, geweldige, dan die van Gen. 6 : 4b). 14 : 4-23, Ib, 146 (masjaal, zinnebeeldige voorspelling, van een honende verwelkoming van de koning van Babel in de sjeool door dode collega's). 29 : 22, Ia, 194 (Jahweh, die Abraham verloste). 53 : 12, Ib, 48 (Christus heeft Zijn nèfesj, ziel, uitgegoten). 54 : 1, Ia, 253, 397, Ib, 719 (de ballingschapskerk zou haar voorgangster numeriek overtreffen). 54 : 11, Ic, 178 (grondvesten op lazuurstenen; overdreven?). 61 : 1-3, Ib, 694 (het Jubeljaar-evangelie). Jeremia 5 : 31, Ib, 411 (het volk wil zelf graag door de kerkleiders geringeloord worden). 29 : 21-23, Ib, 411 (Jahweh zou Jeremia tegenover ongure kerkleiders rehabiliteren). Ezechiel 20 : 12, Ia, 80 (sabbatten, mrvd., Ib, par. 27, alleen geschonken aan Israël). Hosea 5 : 10, Ic, 638, Id, 221 (stiekem verleggen van grensstenen). 6 : 7, Ia, 134 (een verbond van God met Adam? zeer de vraag).
Joël 2 : 32, Ia, 147 (voor ieder, die de naam van Jahweh aanroept, is behoud). 3 : 3, 6, Ib, 718 (Judese jongens en meisjes als slaven en slavinnen via Grieken verhandeld). Amos 5 : 12, Ic, 363 (voor doodslag mocht geen losgeld aangenomen worden). 5 : 26, Ib, 508, 509, 518, noot 3, 519, noot 4 (heidense, sexualistische bijmengsels in de dienst voor Jahweh?). Maleachi 3: 1, la, 170 (Christus, de Engel des verbonds, door Johannes de Doper
aangekondigd).
III. DE PSALMEN
Psalmen Ps. 8 : 6, 7, Ia, 79 (bijna goddelijk is de mens geschapen). Ps. 11 : 3, Ia, 502, Ib, 744 (als de grondslagen der Israëlitische samenleving zijn vernield, wat dan?). Ps. 19 : 13, Ib, 229 (zonder erg kunnen we afglijden van het vlak, waarop de krachten van de toekomende eeuw werken).
689
Textregister Ps. 31 : 6, Ib, 141 (in Uw hand beveel ik mijn geest). Ps. 40 : 7-9, Ib, 274, Ic, 179 (oren of lichaam, de ganse mens, bereid gemaakt tot dienst van God bij alle gelovigen, volmaakt bij Christus). Ps. 51 :9, 18, Ib, 166 (de offeranden reinigden niet automatisch). Ps. 58 : 5, 6, Ia, 113 (de slimme adder, die zijn oor sluit voor de muziek van de bezweerder). Ps. 79 : 8, Ib, 442 (de zonden van de kerk der Middeleeuwen gaan ons nog wel terdege aan). Ps. 80 : 14, Ic, 228 (door paus Leo X in zijn banbul tegen Luther misbruikt). Ps. 82 : 5, 6, Ia, 502, Ib, 744, 750 (als de grondslagen der Israëlitische samenleving wijken, wat dan?). Ps. 93 : 1, Ia, 500, Ib, 743 (èèn van de drie gelijkluidende plaatsen, die sterk doen denken aan de grondlegging der wereld, d.w.z. niet de schepping van hemel en aarde, maar de plaatsing van Israël op het Horebverbond als basis). Ps. 95, Ic, 157 (Gods klacht over Israëls gedrag in de woestijn). Ps. 96 : 10, zie 93 : 1. Ps. 103 : 7, 8, Ia, 358 (Gods wegen = Gods manier van doen, speciale herinnering aan Mozes' ervaring in de geschiedenis met het gouden kalf). Ps. 116 :4, 8, Ib, 216 (mijn nèfesj, mijn ziel, mijn persoon, mij). Ps. 124 : 8, Ia, 147 (onze hulp is in de naam van Jahweh: in Gods, historisch bewezen, kracht). Ps. 126 : 4, Ib, 333 (als het regent in de Negeb, wat 'n verandering). Ps. 146 : 9, Ic, 356, 699 (Gods wet voor vreemdelingen, b.v. een uit het buitenland gevluchte slaaf). Spreuken 22 : 28, 23 : 10, Ic, 638 (geen grensverlegging, zie bij Hos. 5 : 10). Hooglied Ic, 421 (het late karakter van de taal is nog geen betrouwbare basis voor een daterings-hypothese). Prediker 3 : 21, Ib, 119, 123 (het sterven van mensen en dat van dieren lijken wel eender, maar mensen komen weer terug, dieren niet). 5 : 3, Ib, 731 (geloften moeten nagekomen worden). 10 : 7, Ic, 227 (vorsten te voet en knechten te paard, helaas vaak ook in Christus' gemeenten). Nehemia 9 : 14, Ia, 80 (de sabbat is specifiek Israëlitisch geweest). 1 Kronieken 16 :8, 30, Ia, 147, 500, Ib, 743 (zie bij Ps. 93 : 1). 2 Kronieken 26 : 16-21, Ic, 138 (Miriam en Uzzia met melaatsheid gestraft). 34 : 14-18, Ia, 30 (het boek der thora van Jahweh door middel van Mozes wordt door priester Hilkia aan Safan, de schrijver, overhandigd en door deze aan koning Josia voorgelezen). 34 : 19, Ib, 722 (gezien Hebr. 10 : 29 hebben wij nog meer reden om in de rouw te gaan dan koning Josia). 36 :21, Ib, 719 (het land haalde z'n sabbatjaren in).
690
Textregister IV. DE APOSTOLISCHE GESCHRIFTEN Mattheus 4 : 4-10, Ib, 676 (de Heere Jezus heeft meermalen Deuterononium geciteerd). 4 : 4, Ic, 513, 514 (Christus stelde bij de broodvraag gehoorzaam Zijn vertrouwen op de Vader). 4 : 10, Ic, 498 (God alleen aanbidden). 5 : 6, 10, Ic, 502 (gelukkig waren de volgelingen des Heeren, die in hun leven de gerechtigheid najaagden en daarom soms werden ve rv olgd). 5 : 17, 18, Ia, 19 (Christus' trouw jegens Wet en Profeten). 5 : 34, 35, Ic, 467 (het aanroepen van hemel en aarde als getuigen bij verbondssluiting is later tot een ijdele ve rt oning gemaakt). 5 : 38-42, Ic, 644 (,,met gelijke munt,, te betalen komt wel aan God en de rechters toe, maar niet aan pa rt iculieren). 5 : 42, Ic, 577 (mild helpen, door Mozes al bevolen). 6 : 25, Ib, 109 (ziel = vaak eetlust en lichaam = zakelijk: uzelf, speciaal de mens naar z'n zicht- en tastbare zijde). 7 : 2, Ic, 132 (,,met gelijke munt,, v.g.l. 5 : 38-42). 8 : 10-13, Ib, 78 (de toekomende heerlijkheid wel meer voorgesteld onder het beeld van een maaltijd). 9 : 20, Ib, 550, Ic, 680 (hieruit blijkt, dat Jezus, gehoorzaam aan Deut. 22 : 12, een gewaad droeg met knoppen op de vier hoeken). 10 : 28, Ib, 104-115 (schrik niet terug voor ma rt elingen; die raken slechts de mens naar z'n lichamelijke, z'n tastbare zijde; maar God kan daarna de gehele mens, ziel, persoon, in de hel werpen). 12 : 26, Ib, 400 (Satans basileia, koningschap). 15 : 6, Ib, 404 (menselijke inzettingen, die Gods Woord verdringen). 16 : 19, Ib, 438 (de ,,sleutels,, zijn niet uitsluitend aan Petrus gegeven). 16 : 25, 26, Ib, 93, 110 (je ziel verliezen is blijkens de parallelle plaats bij Lucas: jezelf verliezen). 17 : 5, Ic, 630 („hoort naar Hem,,: aanvaardt Christus als profeet). 17 : 9, Ic, 851 (Mozes is niet opgewekt en naar de hemel gevaren en derhalve niet als hemeling op de berg der verheerlijking neergedaald; het was een horama, vizioen). 18 : 10, Ib, 750 (Gods aangezicht regelmatig zien: tot Zijn hofhouding behoren). 19 : 8, Ic, 708 (Mozes heeft de bestaande practijk van echtscheiding niet gesanctioneerd, maar verdragen en geremd). 20 : 28, Ib, 48 (ook hier, evenals in de offerthora, spreekt de Schrift van plaatsvervangend ste rven van de ene ziel voor de andere). 22 : 31, 32, Ib, 98 (God heeft Zich door Zijn beloften aan Abraham, Izaak en Jacob er toe verplicht hen uit de doden op te wekken). 22 : 35-40, Ib, 541, 613, 676 (de liefde is de vervulling der wet). 23 : 5, Ib, 550, Ic, 499 (kwasten = knoppen aan de vier hoeken van het gewaad, zie 9 : 20). 23 : 9, Ic, 587 (ondanks zeker vaderschap van de leraars over hun leerlingen mag men aan hun woord geen Goddelijk gezag toeschrijven). 23 : 16-22, Ic, 467 (zie 5 : 34, 35 over zweren bij de hemel). 23 : 23, Ib, 739 (God was niet zo kinderachtig, dat Hij tienden van soepgroente eiste). 26 : 28, Ib, 646 (bij de instelling van het avondmaal heeft Christus het Horebverbond door een ander verbond ve rvangen). 26 : 30, Ib, 643 (de lofzang, n.l. het Hallel). 26 : 64, Ib, 84 (van nu aan aan Gods rechterhand; hier wordt het tijdverwaarlozend spreken van Goddelijk beloven en menselijk geloven gehoord).
691
Textregister 27 : 50, Ib, 127 (Jezus gaf de geest, d.i. blies de adem uit). 28 : 18, Ib, 440, Ic, 179 (Mij is gegeven hier wordt het tijdverwaarlozend spreken van Goddelijk beloven en menselijk geloven gehoord). ;
Marcus 1 : 44, Ib, 366 (hier is blijkbaar te denken aan de melaatsheid van Lev. 13 en 14). 7 : 11, Ib, 23 (korban herinnert aan de priesterdienst). 7 : 13, Ia, 19, Ib, 409 (zie bij Matth. 15 : 6, over menselijke inzettingen, die Gods Woord verdringen). 10 : 29, 30, Ib, 103, Ic, 175 (niet verwarren: Geestelijk leven en eeuwig leven; het eerste is er nu reeds, het tweede moet nog komen). 12 : 28-30, Ic, 497 (herinnering aan het sjema, zie zaakregister). 14 : 24, Ib, 646 (zie bij Matth. 26 : 28 het Horebverbond is bij de instelling van het avondmaal door een ander ve rv angen). ;
Lucas 1 : 13, Ib, 653, Ic, 97, Id, 94 (Zacherias' gebed was: zijn wierookoffer op het reukaltaar). 1 : 69, Ia, 450, Ib, 91 (hoorn des heils = niet hoorn van ove rv loed; hoorn was symbool van kracht). 2 : 22, Ib, 355 („Hunner reiniging,, is een korte spreekwijze). 4 : 17-21, Ib, 694 (de symboliek van het jubeljaar wordt door Christus vervuld). 6 : 33-35, Ib, 676, Ic, 577 (we moeten op God lijken door goed te doen, zelfs aan bozen en ondankbaren). 7 :22, Ib, 694 (zie bij 4:17-21). 12 : 4, 5, Ib, 106 (zie bij Matth. 10 : 28). 16 : 9, Ic, 584 (uw barmhartigheid zal in het oordeel voor U pleiten). 16 : 19-31, Ib, 77-91 (een voorbeeld van tijdverwaarlozend spreken). 20 :38, Ib, 98, 101 (zie bij Matth. 22 :31, 32). 21 : 16, Ib, 429 (Paulus en Petrus zijn door hun eigen familie overgeleverd). 22 : 20, Ib, 646 (zie bij Matth. 26 : 28). 22 : 31, Ib, 402 (had de satan zekere rechten op Jezus' discipelen?). 22 : 38, Ib, 439 ('t is krom gebruik van deze Schriftplaats om daarop de dubbele macht van de paus te funderen; een stap verder is het te menen, dat Christus thans reeds de facto alle macht uitoefent over hemel en aarde; v.g.l. het gezangvers: 't heelal staat onder Zijn gebied; onjuist). 23 : 34, Ic, 645 (Jezus gaf ons aan het kruis een voorbeeld van liefde voor onze vijanden). 23 :43, Ia, 401, Ib, 84 (heden in het paradijs; ook hier wordt het tjdverwaarlozend spreken van Goddelijk beloven en menselijk geloven gehoord). 23 : 45, Ia, 388 (het voorhangsel door God gescheurd om het einde van de schaduwendienst te melden). 23 : 46, Ib, 127, 141 (in Uw handen beveel ik Mijn geest, d.w.z. Mijn levensadem). Johannes 1 : 14, Ia, 389, 399, Ic, 132 (De Logos is God Hij heeft wel onder ons, discipelen, verkeerd als echt mens, „getabernaceld,,, maar we hebben in zijn optreden dezelfde kabood gezien, welke de Vader, die Hem zond, aan onze vaderen in Zijn wonderen getoond heeft. Voor kabood zie zaakregister.) 1 : 18, Ib, 482 (wanneer Mozes, A ä ron e.a. tot God naderden, moesten zij beschermd worden, maar dat was voor Hem, die Gods Zoon was, niet nodig). 1 : 46, Ic, 630 (Mozes en de Profeten hebben over Christus gesproken, v.g.l. Luc. 24 : 44). ;
692
Textregister 3 : 14, 15, Ic, 267 (in de weg van opzien tot de gekruisigde Christus worden ook wij behouden). 3 : 16, Ib, 36 (wie is de verzoener? God. Wie wòrdt verzoend? De mens). 3 : 36, Ib, 73, 283 (wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven — n.l. in die Christus, die ons leven is, Col. 3 : 4). 4 : 24, Ic, 537 (God is geen vlees zoals mensen en dieren, maar Geest en daarom kan Hij geloof, wijsheid, leven schenken; Hij moet dus niet vereerd worden op heidense of Samaritaanse of enige andere vleselijke wijze). 5 : 24, 25, Ib, 102 (door het geloof in het Evangelie ontvangt men Christus, d.i. alles, al komt dit pas successievelijk in ons bezit). 5 : 27, Ic, 180 (de Vader heeft mij macht gegeven om gericht te houden; zo sprak onze Zaligmaker, hoewel Hij nog lijden en ste rven moest, omdat Hij voornemens was Zijn middelaarswerk getrouw te verrichten en Hij geloof de, dat de Vader de speciale beloften voor de Messias aan Hem eerlijk zou vervullen). 5 : 38, Ic, 176 (het eeuwige leven niet blijvend in zich hebben, v.g.l. 1 Joh. 3 : 15, = Gods Wóórd niet blijvend in zich hebben, niet uit de belofte blijven leven, 1 Joh. 2 : 25, en daardoor het eeuwige leven verspelen en mislopen). 5 : 39, Ia, 19 (de bijbel was Christus' geloofsbrief; onderzoekt die dan en toetst Mij daaraan, zei de Heere Jezus). 5 : 45, 46, Ic, 630, 631 (Mozes zal U aanklagen; Christus sprak zo met het oog op de reeds door Mozes aangekondigde straf op verwerping van getrouwe profetie). 6 : 7, Ic, 132 (Filippus en Andreas vonden, dat je met zo weinig brood en vis geen grote menigte mensen voeden kon. Evenmin als Mozes begreep, hoe het mogelijk zou zijn in de woestijn een maand lang aan zoveel mensen ove rv loedig vlees te eten te geven. Naar de mens gesproken was dat ook allebei onmogelijk). 7 : 39, Ia, 248 (,,de Geest was er nog niet,,; geschikt lezen a.u.b.; de Geest van God heeft in de tijd der schaduwen heus ook al wel Zijn Woord gegeven en geloof gewerkt, maar toen nog niet in die mate als na Zijn uitsto rt ing op de Pinksterdag). 8 : 51, Ic, 182 („indien iemand Mijn Woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen,,; de Joden dachten abusievelijk, dat Christus hiermee aan Abraham e.a. gelovigen de zaligheid ontzegde, omdat dezen toch de dood zeer zeker hadden gezien; dit ontkende de Heiland niet, maar Hij bedoelde, dat de dood hen niet houden zou; ze zullen niet eeuwig aan de dood onderworpen blijven). 11 : 26, Ic, 179 (,,zal in eeuwigheid niet ste rven,,; Can. V.: zal niet ste rv en voor eeuwig). 15 : 7, 10, Ic, 496 (in Christus blijven = in Zijn liefde blijven = Zijn Woord bewaren). 20 : 23, Ib, 438 (,,de sleutels,, zijn niet uitsluitend aan Petrus gegeven; zie bij Matth. 16 : 19). Handelingen 1 : 8, Ia, 21 („gij zult Mijn getuigen zijn,,; zulke getuigen als de discipelen, ooren ooggetuigen van Jezus, zijn wij niet). 1 : 25, Ib, 86 (Judas ging ,,naar zijn plaats,,; ko rt e spreekwijze? naar de hel?, evenals de rijke man in Jezus' gelijkenis van de arme Lazarus reeds in de pijn kwam). 2 : 31, Ib, 49 (Christus is wel waarlijk dood geweest, maar niet zo lang als b.v. David, die ontbinding heeft gezien, Hand. 13 : 36). 7 : 59, Ib, 127, 142 (,,Heere Jezus, ontvang mijn geest"; zie bij Luc. 23 : 46).
693
Textregister 7 : 60, Ic, 645 (Stef anus bad voor zijn vijanden, zie bij Luc. 23 : 34). 8 : 36, Ib, 389 (gecastreerde mannen mochten niet in de vergadering van de gemeente der schaduwen komen, maar in die van de Christelijke gemeente wel). 10 : 1-11 : 18, Ib, 389 (er is wat voor nodig geweest om Petrus naar Cornelius te doen gaan). 10 : 12, Ib, 348 (Petrus zag kruipend gedie rt e; onrein, vroeger tenminste) 13 : 2, Ib, 404 (de Heilige Geest werd ongeduldig). 13 :36 (zie bij 2 : 31). 13 : 43, Ib, 332 (bij de genade van God blijven; de prediking moet het verlèden van haar toehoorders niet verwaarlozen, anders doet zij God tekort). 15 : 1-21, Ib, 272, 407 (de Christenen uit de heidenen werden verzocht zich van vier dingen te onthouden; 't was een overgangstijd). 15 : 1-21, Ib, 406 (de vergadering te Jeruzalem is geen kerkeraad geweest, noch classis, noch synode; van deze drie dingen lezen we trouwens nergens in de Heilige Schrift). 17 : 7, Ib, 427 (Joden, die Christenen worden, verliezen 't recht op bescherming wegens „geoorloofde godsdienst,,, want zij verlaten het oude geloof). 18 : 18, Ib, 465 (had Paulus door enige tijd zijn haar niet te laten knippen, wat dus tegen zijn gewoonte inging, een concessie aan de Joden gedaan?). 21 : 15-26, Ib, 389, 465 (tegenover Wetticistische broeders een concessie te doen mag best dat is heel wat anders dan te wijken voor Judaïstische vijanden van het Evangelie). 26 : 18, Ib, 344, 400 (heidens land is satans land). ;
Romeinen 1 : 16, Ib, 700 (Paulus schaamde zich tegenover zijn Joodse critici niet voor het Evangelie van gelijke genade voor Jood en niet-Jood). 2 : 15, Ia, 494, Ib, 51 (dankzij traditie was er bij de heidenen nog heugenis van Gods- en gebodskennis). 3 : 20, Ib, 477, noot 54 („wet doet zonde kennen, maar het is overdreven wat de Will. V. heeft: „de wet doet alleen maar de zonde kennen, dat staat er niet, het Evangelie heeft wel terdege getuigenis van Wet en Prof eten, Rom. 3:21). 3 : 25a, Ia, 433 (God stelde Christus voor als hilastèrion, in de LXX het woord voor verzoendeksel). 3 : 25b, Ib, 516 (zie in het zaakregister onder geschiktheid en verdraagzaamheid Gods). 5 : 12, Ia, 121, Ib, 31, 51 (Adams plaats was uniek, vandaar zulke ontzettende gevolgen op zijn ongehoorzaamheid). 6 :20-22, Ib, 103, Ic, 176 (thans al wel Geestelijk leven, maar pas straks „als einde het eeuwige leven,,). 7 :5, Ib, 696 („toen wij in het vlees waren,,, Paulus vóór zijn bekering). 8 : 4, Ib, 314 („de eis der Wet vervuld,,, uit de geschiedenis van Nadab en Abihu leren we, hoe nauw God b.v. het priesterwerk nam). 8 : 5-9, Ib, 418-426, 690 (als achtergrond van de brief naar Rome zal de spanning te zien zijn tussen godsdienst-naar-het-vlees en godsdienst-naar-de-Geest). 8 : 30, Ib, 321 („dezen heeft hij ook verheerlijkt" over de toekomst spreken in verleden tijd doet de Schrift wel vaker). 10 : 5, Ib, 527 (zelfs een bijbeltext, in dit geval Lev. 18 : 5, kan soms verdraaid worden tot een leus voor vleselijke godsdienstigheid). 10 : 6-8, Ic, 801 (we moeten niet te gauw denken, dat mensen van Gods Woord niets afweten). 11 : 16, Ib, 650 (de eerstelingen-broden symboliseerden de gehele oogst). ,;
,;
;
694
Textregister 11 : 17, 18, Ib, 429, 719 (er zou zelfs wel eens heel wat Joods bloed in de Christenheid overgegaan kunnen zijn). 11 : 25, 26a, Id, 315 („en zo zal heel Israël behouden worden,,; dit was in Paulus' dagen nog toekomst, maar is na zijn dood, in de eeuwen der geloofsvrijheid voor de Christenen, vervuld). 12 : 1, Ib, 109, 419-426 (waar gij nu in het voorafgaande gehoord hebt, hoe grote barmha rt igheid U door de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is bewezen, toont dan Uw dank daarvoor door, wanneer de machthebbers te Rome tegen U optreden mochten, niet te ru g te slaan, maar U te laten offeren op het altaar der vervolging). 13 : 1-7, Ib, 424 (geeft de overheden te Rome geen aanleiding om op het Joodse gestook tegen U in te gaan). 13 : 8, Ib, 613 (van de „tien geboden,, hebben niet slechts de laatste zeven, maar alle tien mede een sociaal aspect). 14 : 5, Ib, 421, 680, 700 (het Horebverbond met z'n geboden inzake besnijdenis, offeranden, spijzen, apa rt e dagen, klederdracht, enz. is voorbij; Paulus wenste echter niet, dat iemand bemoeilijkt werd, die ze nog meende te moeten inachtnemen uit liefde tot Christus, zijn Heer en Meester). 14 : 15, Ib, 691 (wij, Christenen, moeten onszelf en elkander respecteren gelijk men vroeger de slaaf van een aanzienlijk heer ontzag en zo'n man met geen vinger te na kwam; v.g.l. 2 Petr. 2 : 1). 14 : 17, Ib, 696 (op de achtergrond van de brief naar Rome zien we getwist over spijs- en sabbatswetten, zie bij 8 :5-9). 16 : 17-20, Ib, 328, 421 (op de achtergrond van de brief naar Rome ontdekken we Judaïstische drijvers met hun godsdienstigheid-naar-het-vlees en hun bedenken van „aardse dingen,,). 1 Corinthe 5 : 6, Ib, 199 (zuurdeeg was bij offeranden absoluut verboden). 6 : 7, Ic, 644 (vergelden is het recht van God en de overheden, maar niet van pa rt iculieren). 7 : 14, Ia, 310 („geheiligd", gezegd van de ongelovige huwelijkspa rt ner van een gelovige). 7 : 31b, Ib, 436 (het „schema van deze wereld,, volgen betaamt de gemeente van Christus niet). 9 : 9, Ib, 551, 553, Ic, 723 (een dorsende os niet muilbanden, een spreekwoord, op mensen toegepast). 9 : 13, 14, Ic, 213 (hen, die onderricht geven in het Woord, moet men geen gebrek laten lijden). 10 : 3, 4, Ia, 83, Ic, 247 (wat zou in deze schepping Gods Geest niet vermogen, die Zich reeds vorstelijk verhief boven een woeste en ledige aarde). 10 : 8, Ic, 298 (speelt hier weer een rol: elef = niet altijd 1000?). 10 : 9, Ic, 268 (God verzoeken = uitdagen, tergen, gelijk Israël in de woestijn deed). 10 : 13, Ib, 402 (er zijn menselijke beproevingen en bovenmenselijke, door de satan). 10 : 20, Ic, 258, 492 (achter de verzonnen afgoden der heidenen zag Paulus een werkelijke wereld van duivelen, v.g.l. Hand. 26 : 18). 11 : 25, Ib, 646 (zie bij Matth. 26 : 28). 15 : 44-46, Ib, 92 (ook onze wederopstanding een werk van Gods Geest, v.g.l. Rom. 8 : 11). 2 Corinthe 2 : 11, Ib, 401 (Paulus staarde zich niet blind op mensen, maar had oog voor het gewroet van duivelen achter hen).
695
Textregister 2 : 16, Ib, 457 („een doodslucht ten dode,,; men mag hie rvan niet maken, dat Christus' Evangelie zou gegèven zijn met de bedoeling om te verde rven, Joh. 3: 16, Rom. 1 : 16, of dat Mozes' Wet alleen maar zonde zou doen kennen, zie bij Rom. 3 : 20). 3:6, Ib, 319, 416, 417, 458 („de letter doodt,,; zoals de electriciteit ons bij misbruik doodslaat, hoewel zij in ons huis is aangebracht met de bedoeling ons te verlichten, te verwarmen en te genezen, zo zal Gods Woord, dus zowel de Wet van Mozes als het Evangelie van Christus en Zijn apostelen, ons bij misbruik doden). 5 : 18, 19, Ib, 35 (bij het verzoenen is God actief en de mens passief, zie bij Lev. 17:11). 6 : 4, Ic, 679 („vormt geen ongelijk span met ongelovigen, zinspeling op Deut. 22 : 10, waa rvan men dus geen kapstok moet maken voor een preek ter bevordering van dierenbescherming). 9 : 7, Ib, 680 („God heeft de blijmoedige gever lief"; dat was Israël al geleerd in de Wet, vooral door de geboden inzake de sabbatdagen en -jaren). 11 :23, Ib, 416 („dienaren van Christus,, noemde men zich en sprak toch de apostel Paulus teqen). 11 :24, Ic, 722 („veertig min één", Deut. 25:3 straffen mag geen martelen worden). 12 : 1, 4, Ia, 401 („weggevoerd naar het paradijs,,; zoals Johannes visionair de wederkomst van Christus al heeft meegemaakt). ,;
;
Galaten 2 : 3, 4, Ib, 403, 466 (Titus werd niet besneden, Timotheus wel, Hand. 16 : 3; zwakke Wetticisten moet men tegemoet komen, maar voor de eisen van „binnengeslopen pseudobroeders,, als de Judaïsten mag men niet wijken). 2 : 11-21, Ib, 348, 397, 410, 467 (mensenvrees kan het Evangelie van pure genade in gevaar brengen; zelfs Petrus en Barnabas moesten daa rvoor gewaarschuwd worden). 3 : 12, Ib, 527 (zie bij Rom. 10 : 5 niet slechts één Schriftvers, in dit geval Lev. 18 : 5, kan verwrongen worden tot een valse leus, in dit geval een Judaïstische leus, maar zelfs grotere Schriftgedeelten kunnen worden gedenatureerd in het woord „wet,, kan Paulus verschillende betekenissen leggen, hier ziet hij haar, even zich verplaatsende in de gedachtengang van Farizeeën en Judaïsten en zich van hun jargon bedienende, als een geschrift met Gods genade eruit, als een prijslijst, als een arbeidsovereenkomst; anders evenwel spreekt Paulus over de Wet - en de Prof eten als geheel overeenstemmend met het Evangelie der genade zoals hij het predikt, Rom. 3 :21). 3 : 13, Ia, 247, Ic, 670 (de Wet sprak meermalen de vloek uit over hen, die haar opzij durfden zetten, zie de sancties van Lev. 26 en Deut. 28, maar daa rvoor viel na Christus' kruisdood niet meer te vrezen). 3 : 16, Ib, 463 (niet spermasi, zaden, maar spermati, zaad zou Paulus de Judaïsten met hun letterknechterij er doorhalen?). 3 : 19, Ib, 492, Ic, 831 (over engelen op Horeb). 3 : 23, Ia, 247, Ib, 455, 583, 730 („voor het geloof kwam,,; het woord geloof heeft hier de speciale betekenis van geloof in de gekomen Christus; men vertale voorts niet: „we werden in verzekerde bewaring gehouden,,, het werk van een cipier, maar: „we werden beschermd", het werk van een vader en moeder of hun ve rvanger jegens hun kinderen). 3 : 24, Ia, 135, 502 (zie in zaakregister onder Paedagogos). 4 : 3, 9, Ib, 260, 411 (waarom zoudt gij u, verlost van Uw vroegere kalendarische heidense godsdienst, onderwerpen aan een opnieuw kalendarisch regime, ;
;
;
696
Textregister n.l. het Judaïstische met z'n thans overbodig geworden inachtneming van bijzondere dagen, enz.?). 4 : 10, 11, Ia, 242, Ib, 651, 680, 700, Ic, 103, 583 (het inachtnemen van godsdienstige dagen en termijnen is ons door de apostelen niet bevolen, integendeel). 4 : 27, Ia, 397 (zie bij Jes. 54: 1). 5 : 9, lb, 200 (zuurdeeg was bij offeranden absoluut verboden). 5 : 14, Ib, 613 (zie bij Rom. 13 : 8). 5 : 15, Ib, 411 (Judaïsten moeten moorden, hetzij anderen, hetzij elkaar). 6 : 6, Ic, 213 (zie bij 1 Cor. 9 : 13, 14). 6 : 12, Ib, 427 (het bracht risico mee, wanneer een Jood tot het Christendom overging, zie bij Hand. 17 : 7). Efeze 1 : 4, Ib, 344, 345, 743, Id, 345 ("uitverkoren voor de grondlegging der wereld,,; de apostel laat de historische proloog inzake de roeping en verkiezing van zijn lezers en van zichzelf helemaal op de patriarchale tijd teruggaan; zie in zaakregister onder „grondlegging"). 2 : 14, Ia, 41, lb, 535 (de Wet heeft met haar instellingen Israël moeten isoleren van en beschermen tegen het omringend heidendom; de Wet maakte scheiding). 5 : 8, Ib, 332 (doordat de Geest het Evangelie over ons bracht zijn wij kinderen des lichts; dat kunnen we niet nog 's worden, want we zijn het; laten we ons verleden niet verloochenen). 5:26, Ib, 332, 358, 517 (Gods Geest heeft ons door het Woordwaterbad overspoeld; het is onzin om te bidden, of Hij dat toch nog a.u.b. 's zou willen doen; we moeten alleen maar onze afkomst niet verloochenen). 6 : 12, Ib, 328, 331, 401 (zie bij 2 Cor. 2 : 11, over de satan en zijn duivelen achter Joden en Judaïsten). Filippenzen 1 : 23, Ib, 87 [In het voorafgaande was door de apostel medegedeeld, dat de voo rt gang van het Evangelie, ten gevolge van de moeilijkheden, die hem waren overkomen, niet was gestuit, maar veeleer bevorderd. Waar dit was gebeurd? Waarschijnlijk reeds vrij ko rt na Paulus' afscheid van Filippi, b.v. te Corinthe, zie Hand. 18 : 12 (Dr. Matter, comm. 9) of te Efeze, 1 Cor. 15 : 32 (Dr. Klijn, De Wordingsgeschiedenis v.h. N.T., 125) en niet pas veel later, te Rome (de weergave „banden,, St. Ve rt . is correcter dan „gevangenschap,, N.V.). De apostel was wel in aanraking gekomen met politie en justitie (:„banden", „arrestatie,,), maar dit had niet lang geduurd. De overheid had ingezien, dat Paulus geen gewone misdadiger was. De overige bevolking van de plaats had dat ook wel begrepen. En de broeders, de Christenen, hadden tengevolge van het gunstige verloop der arrestatie-affaire van Paulus moed geschept. Ze waren vrijmoediger hun geloof gaan belijden. Al was het jammer, dat sommigen het deden op een manier, waarbij ze blijk gaven van antipathie tegen Paulus. Maar enfin, Christus werd gepredikt en daarover, zo schrijft de apostel, verblijd ik me. En daarover zal ik me ook in de toekomst verblijden, vs. 18. Want ik weet zeker, dat hetgeen me overkomt me niet zal deren, omdat gij voor me bidt om de hulp van de Geest van Jezus Christus, vs. 19. Derhalve zal ik niet beschaamd uitkomen. Christus zal worden groot gemaakt, wat er ook met mij (letterl. „mijn lichaam,,, zie bij Rom. 12 : 1) gebeu rt , hetzij ik leef, hetzij ik sterf, vs. 20. Want ik denk er aldus over: blijf ik leven, dan leef ik enkel voor Christus (om Zijn Evangelie te verkondigen). En kom ik te vallen dan betekent dat
697
Textregister (voor Zijn zaak) evengoed een voordeel. (Want dan zullen de mensen er over praten en zal de aandacht op Christus gevestigd worden, voor Wie ik dan gestorven zal zijn) vs. 21. Blijf ik leven dan zal ik echter wel voor Christus' zaak nog vruchtdragend werk kunnen verrichten. En zo komt het, dat ik niet weet wat te kiezen, vs. 22. Er zijn twee mogelijkheden, waar ik tussen zit. Het is m'n begèèrte om m'n leven voor de ma rt eldood af te staan (de apostel bezigt een woord, dat blijkens 2 Tim. 4 : 6 op de marteldood ziet) en zodoende dezelfde weg als Christus te gaan (de apostel schrijft niet: „en met de Heer te zijn" als in 1 Thess. 4 : 17, straks bij Jezus' wederkomst en onze toevergadering tot Hem, 2 Thess. 2 : 1, maar „en met Christus te zijn,, d.w.z. achter Christus aan het kruis te dragen; om Hem gesmaad, vervolgd, gedood te worden, Rom. 8 : 17, Filipp. 3 : 10, Col. 1 : 24). Want dat zal (voor Christus' zaak) veel meer effect sorteren (dan wanneer ik blijf leven) vs. 23. (De apostel zou dan de waarheid van Christus' ingreep in z'n leven en van zijn prediking bewijzen). Maar dit tegenwoordige leven met al z'n zwakheid nog wat voo rt te zetten is nodiger om uwentwil, vs. 24 (Jullie zijn nog maar zo ko rt geleden tot geloof in Christus gekomen en kunt me nu nog maar zo moeilijk missen). Omdat ik hiervan overtuigd ben, geloof ik vast, dat ik (nog wat) zal blijven leven en bij jullie allen (ook bij de andere pas gestichte gemeenten) blijven zal. Om jullie te helpen en uw gelovige blijdschap te verhogen, vs. 25. Dan zult ge, wanneer ik weer eens bij u terug mag zijn, nog meer stof tot roemen hebben in Christus Jezus wegens de dingen, die mij overkomen zijn, vs. 261 3 : 19, Ib, 328, 422 (de besnijdenis had plaats aan een lichaamsdeel, waarover men niet anders dan bij hoge uitzondering spreekt). 4 : 5, Ib, 86 („de Heere - Jezus Christus - is nabij,,; als we onze ogen voorgoed sluiten, en dat kan elk ogenblik gebeuren, is Hij daar. Hij kan trouwens ook elk ogenblik wederkomen). Colossenzen 2 : 8, 20, Ib, 260, 411, 412 (stoicheia toe kosmoe, St. V.: eerste beginselen der wereld, N.V.: wereldgeesten, W.V.: elementen der wereld, zie bij Gal. 4 : 3). 2 : 16, 17, Ia, 41, 242, Ib, 415, 651, 680, 700, Ic, 103 (zie bij Gal. 4 :3, 9). 3 : 1, 2, Ib, 328, 412 (waar gij dus uit het heidendom in de weg van het geloof in Christus zijt verlost, betaamt u geen andere dan zulk een godsdienst, waarvan de nu hemelse Christus het centrum is. Dus niet een godsdienst, waarbij men z'n heil zoekt in 's mensen onderhouden van allerlei geboden, b.v. inzake heilige dagen en heilige spijzen, want zulke godsdienstigheid = „aardse dingen bedenken"). 3 : 3, 4, Ib, 282, 283 (de Colossenzen waren aan hun heidense verleden met z'n bedenken van aardse dingen gestorven en moesten niet terugkeren naar een godsdienstigheid, die de blik wederom op de mens richtte, in plaats van op Christus hierboven. In Hem bezitten wij alles. Dat zal bij zijn wederkomst blijken). 4 : 11, Ib, 428 („degenen uit de besnijdenis, die mijn medewerkers zijn,,; Paulus heeft van zijn familie-naar-den-bloede veel verdriet gehad). 1 Thessalonicenzen 2 : 14-18, Ib, 328 (blijkbaar ziet de apostel achter de tegenwerking van zijn Joodse familie ook hier weer de duivel van het Judaïsme, als in Ef. 6 : 11, 12). 4: 13, Ib, 559, Ic, 564 (Israël mocht best bedroefd zijn, maar niet heidens bedroefd; zo ook wij).
698
Textregister 2 Thessalonicenzen 2: 1. lb. 559 (David e.a. zijn nog niet naar de hemel gevaren, Hand. 2 : 34; dat komt nog). 2 : 6, 7, Id, 277 (eens zal de voorbidding van Christus ophouden). 1 Timotheus 5 18, Ib, 551, 553, Ic, 723 („de dorsende os,,, zie bij 1 Cor. 9 : 9). 6: 16, lb. 65 (wij zijn nog niet onsterfelijk, alleen God en onze Heere Jezus Christus zijn het, Rom. 6 :9; wij zullen het pas worden, wanneer onze Heere wederkomt, 1 Cor. 15 : 53, 54). 2 Timotheus 3: 14-17, Ia, 20, 69 (Christus en Zijn apostelen hebben jegens de Heilige Schrift voorzover die in hun dagen reeds bestond, dus tegenover „Mozes, de Profeten en Psalmen", alle eerbied getoond). Hebreën 1: 2 (Christus is als Schepper wel, maar als Middelaar nog niet bezitter van alle dingen, zie bij 10 : 12, 13). 1: 13 (over de Wachtende Christus bij 10: 12, 13). 4: 1-11 (over de rust van God en van Israël in Kanaän) zie zaakregister onder rust. 4: 16, lb. 314 (welk een zwaar hogepriesterlijk werk heeft Christus moeten verrichten, opdat wij met vrijmoedigheid zouden kunnen toegaan). 5 : 3, Ib, 303, 485 (eerst offers voor de hogepriester zelf). 5 :4, Ia, 452, Ib, 482, 668 (Christus heeft Zich het hogepriesterschap niet aangematigd; daartoe is Hij geroepen, evenals Aäron). 6 :5, lb. 358 („het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw,,; zoals Israël gezet was op de grondslag van het Horebverbond, zie de leer van het zondoffer, lb. 225-230, 240-243, Ic, 218, zo heeft Gods Geest ons geplaatst op het betere verbond, waarvan Jezus borg geworden is). 7: 11, 12, Ib, 293, 500, Id, 278 (op het levitisch priesterschap heeft de wet voor Israël gerust). 7: 18, 19, Ib, 500, 502, 680 (het Horebverbond behoort tot het verleden). 7 :22-28, Ib, 301, 303, 595 (Jezus is borg geworden van een beter verbond). 8: 13, lb. 698 (het Horebverbond behoort tot het verleden, zie bij Hebr. 7 : 22-28). 9 : 4, Ic, 79 (het Heilige der heiligen met het gouden wierookaltaar). 9 : 5, Ia, 433 (verzoendeksel in LXX hilastèrion, welk woord tweemaal voorkomt in NI., hier en Rom. 3 : 25). 9 : 6-10, lb, 303, 392-394, 485 (blijkens de gebezigde tegenwoordige tijd was de Jeruzalemse tempeldienst tijdens het schrijven van deze brief nog in volle bedrijf). 9: 12, lb. 494 (tegenover de ònvolmaaktheid van het schaduwachtige hogepriesterschap de veilmaaktheid van dat van Christus). 9 : 13, Ic, 214 („as van een jonge koe"). 9 : 19-21, Ia, 338, Ib, 283, 321, noot 6, Id, 130 (bloed bij sluiting van het Horebverbond). 10 : 5-7, Ib, 274, Ic, 179 (bij het onderhouden van Gods geboden hebben de gelovigen van de tijd der schaduwen al best begrepen, dat God meer vroeg dan een punctuële naleving van Zijn off erthora, n.l. dat men aan Hem de gehoorzaamheid van z'n ganse hart zou wijden. Deze inzet van de ganse mens - lichaam - is door niemand zo volledig gepresteerd als door Christus). 10 : 12, 13, Ib, 440, Ic, 180 (al heeft Christus wel reeds een volkomen verzoening
699
Textregister teweeg gebracht, Hij moet nog wachten op Zijn volledige overwinning. We hebben nog maar een lijdende, biddende, wachtende, verborgen Christus). 10 :28-31, Ib, 332, 358, 517, 680, 745 ('t was erg, wanneer een Israëliet de vloer van het Horebverbond verliet; 't is erger, wanneer Christenen, dus mensen die geplaatst zijn op het krachtveld van de Geest van Christus, Gods historische daden jegens hen verachten en hun afkomst verloochenen). 11: 4, Ia, 138, Ib, 19 (het offer van Abel). 11: 13-40, Ia, 394, Tb, 329 (dankzij Gods eigen onderwijs heeft ook de oude gemeente al geweten, dat zij op weg was naar het hernieuwde paradijs). 12: 15, Ic, 793 (citaat van Deut. 29: 18c; laten we oppassen, dat niemand de genade miskenne, die ons is bewezen. Eén ontrouwe kan een gevaar betekenen voor allen). 12 : 23, Tb, 133, 750 (boven de vertaling „geesten der volmaakte rechtvaardigen,, zal te prefereren zijn de opvatting „engelen van de vermoorde rechtvaardigen"). 12 : 25, Ic, 78 (reeds verzet tegen de Godspraak via Mozes werd bestraft, hoeveel temeer verzet tegen Christus, die nu in de hemel is). 13 :9-14, Tb, 245-248 (niet van alle zondof Iers werd er bloed op het reukaltaar in het heiligdom gebracht, wel b.v. wanneer het een zondof fer was, dat niet voor een leek geslacht was, maar voor het hele yolk; in zulke gevallen mocht er van het zondoffervlees niet door de priesters worden gegeten, maar moest dit vlees buiten de legerplaats verbrand worden; fijntjes merkt de auteur van Hebr. op, dat het dus ook eigenlijk klopt, dat de priesters, die thans nog dienst doen in de Jeruzalemse tempel, nog steeds geen deel hebben aan Christus; priesters mochten volgens de wet immers niet eten van zondoffers, waarvan het bloed binnen het heiligdom was gebracht en het vlees buiten de legerplaats werd verbrand; Jezus heeft een offer gebracht voor het yolk en heeft buiten de poort geleden; houden wij het dus maar met die Jezus en niet met de Jeruzalemse tempeldienst). Jacobus 1 : 21, Ib, 96 („het Woord, dat kracht heeft om U te redden"; letterl.: „uw zielen te redden"; uw zielen = uw personen = u). 2: 13, Ic, 584 (de barmhartigheid, die we bewezen heben, zal ten jongsten dage voor ons pleiten). 5 :9, Ib, 86 91 („de rechter staat voor de deur,,; zie bij Filipp. 4 : 5). 1 Petrus 1: 9, Ib, 96 (het doel van het geloof, nl. „de zaligheid der zielen" d.w.z. de verlossing van uw personen, van U). 1: 10-12, Ia, 69, Ib, 318, Ic, 630 (gij, bekeerde heidenen, hebt het eeuwenoud getuigenis des Geestes inzake vernedering en verhoging van de Messias mogen vernemen uit de mond van de predikers des Evangelies, die door dezelfde Geest tot U gezonden zijn). 1 : 19, Ib, 163, 164, 595, 645 (Christus, een onberispelijk en vlekkeloos lam). 1: 20, Id, 68 (het Paaslam, beeld en zegel bij het Evangelie van de verzoening door Christus, is reeds in Egypte geslacht, vóór Horeb, v66r de grondlegging der Israëlitische samenleving, zie zaakregister onder grondlegging). 2 : 9, Ib, 329, 332 (de apostel maakt gebruik van dezelfde woorden, waarmee God blijkens Ex. 19 : 6 sprak over Israëls roeping en verkiezing, v.g.l. Deut. 7 : 7, Ef. 1: 4). 2: 15, Ic, 645 (iemand de mond snoeren? Dat mag. Door hem goed te doen). 3: 18c, Ib, 750 (voorgesteld is te vertalen, dat Christus „wel gedood is chi& het vlees - d.w.z. boze mensen - maar levend gemaakt dóór de Geest,,).
700
Textregister 3 : 19, Ib, 127, 491-493 (Christus' verhoging moet voor de satan en zijn duivelen wel alarmerend nieuws geweest zijn). 4 : 6, Ib, 752 (want daa rt oe is ook aan de doden - zoals de lezers tijdens hun heidens verleden geweest waren, Ef. 2 : 1 - het Evangelie verkondigd, opdat zij wel, gelijk mensen dat doen, door het vlees - d.w.z. door boze mensen - veroordeeld zouden worden, maar, beoordeeld naar Gods maatstaf, zouden leven door de Geest). 4 : 19, Ib, 97 (hun zielen toeve rt rouwen = zichzelf toevertrouwen). 2 Petrus 1 : 4, Ib, 102 („de Goddelijke natuur,, = de levenswijze, waartoe God ons hart door het geloof beweegt, Hand. 15 : 9). 1 : 19-21, Ia, 20, 41 (door het Evangelie van Christus is de Schrift, die uit Mozes, de Profeten en Psalmen bestond, nog meer bevestigd). 2 : 1, 2, 22, Ib, 358, 518 (de apostolische waarschuwingen om toch niet terug te vallen in het heidendom zijn zeker niet minder ernstig dan die van de Thora). 1 Johannes 2 : 1, 3 : 19, 5 : 16, Ia, 370, Ib, 240, 249, Id, 106, 110 (voor sommige zonden kende ook de Thora geen offer; zie het verschil tussen zondoffer en schuldoffer. Voo rt s is er verschil tussen in de zonde vallen en in de zonde leven). 2 :25 („en dit is de belofte, die Hijzelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven,,. We bezitten het eeuwige leven als beloofd goed). 3 : 9, Ib, 55 (wie zich door het Woord van God laat gezeggen, kan niet tegelijkertijd in de zonde leven). 4 : 1-6, Ib, 53 (de matige en kuise levenswijze der Christenen stond sommige heidenen, die zich blijkbaar ingelaten hadden met Oosterse filosofie, zo aan, dat zij zich bij hen aansloten; maar toen bleek, dat deze lieden alle eten, drinken, huwen, ko rt om Gods goede schepping, totaal verachtten en het b.v. te min vonden voor Gods Zoon om waarachtig mens te zijn geworden, noemde Johannes dit een spreken uit de geest van de antichrist en sprak de apostel Paulus van daemonische leringen, I Tim. 4). Judas vers 14, Ib, 321 („de Heer is gekomen"; weer een voorbeeld van spreken in verleden tijd over nog toekomstige gebeurtenissen). Openbaring 1 : 5, Ic, 180 (Christus "overste van de koningen der aarde,,; wel de jure, maar nog niet de facto; zie bij Matth. 28 : 18). 2 : 2, Ib, 413 (reeds in de dagen van de apostelen des Heeren werden onchristelijke leringen systematisch verbreid door lieden, „die van zichzelf beweerden, dat ze apostelen - uitgezondenen van Christus - waren, maar ze waren het niet", v.g.l. de pseudo-apostelen van 2 Cor. 11 : 13). 6 : 9, Ib, 145-150 (het komt in de Schrift meer voor, dat dode mensen sprekend worden ingevoerd, v.g.l. het vizioen van Jes. 14 : 4-23 en dat van Matth. 17 : 1-13). 14 : 13, Ib, 152 („vanaf nu"; bedoeld is het moment, waarop Johannes schreef, of het moment, waarop de ma rt elaren sterven, zie bij Matth. 26 : 64). 21:2, 3, 16, Ia, 400, 409, 411, Ib, 16, Ic, 30 (het nieuw Je ru zalem beschreven met geb ru ikmaking van symboliek uit de Thora). 22 : 5, Ic, 702 („buiten zullen zijn de honden,,; Deut. 23 : 18 over hoerenloon en hondengeld).
701
702
Zaakregister Genade volgens gnostische opvat Eeuwig(heid), Ia, 125, 203, Ib, 509, 628, ting, Ic, 162, 233 (instorting van Ic, 822, 824. zoiets als een eeuwige-levensEfa, Ib, 202. materie). El, Ia, 436, Id, 60. Gerechtigheid door de gelovigen Elef, zie Duizend. betracht jegens God en elkaar, Eljoon, Ia, 192. Ia, 202, 238, Ic, 435, 459, 502, 588, Elohim, Ia, 192, 321, 348, 392, 494, 671, 590, 635, 701. 711, Ic, 462, 467 [God(sbeeld), Geschiktheid van God, Ib, 210, 303, afgod(sbeeld), zie Beelden- 457, 696, Ic, 264, 268, 490, 708, Id, dienst]. 145 (zie ook verdraagzaamheid Elohim, Ib, 563, 671, 749, Ic, 587 van God). (overheidspersoon). Geschriften, Ia, 17 (titel voor het Enak, Ic, 144, 146, 147, Id, 183, 228. derde deel van het O.T.). Endor, tovenares van -, Ib, 563, Ic, Gestalte van God, zie Temoena. 624. Getuigenis, Ia, 369, 432, 498, Ic, 94 Engel van Jahweh, Ia, 167, 195, 335, (edoet, de dekaloog, de verIc, 285, Id, 89. bondsacte in de ark bewaard). Eunuch, Ic, 690 (een ontmande). Geven in belofte, zie Belovende Eva, Ia, 9, 123. spreken Gods. Evolutionisme, Ia, 114, 136, 493, Ib, Gewijde (kadeesj of kedeesja) zie 524, Id, 158. F Prostitutie. Gnostiek, Ia, 71. en („Christelijke"), Ib, 651, Feestdagen Gnostiek, Ib, 50, 91, 414, Ic, 230, noot 658, 693, 695. 11, 257. Fertiliteit(sreligie), zie Vruchtbaar- Goël, zie Losser. heid. Grondlegging der wereld, Ic, 102. Friederich, Ds. Ferdinand -, Ia, 7, Gruwel, Ic, 512, 550, 553, 561, 565, 594, 385. 622, 673, 689, 710 (vaak woord voor Kananitische, veelal G sexualistische, afgoderij). Gebod, vaak = het eerste gebod als H. eigenlijk reeds het ganse ver- Hebreeër, Ia, 178, 326, Ib, 690, Ic, 754, bond van Horeb en het onder- wijs daarin; zie Mitswah. noot 89. HEERE (St.V.) of HERE (N.V.), zie Geduld van God, zie Geschiktheid Jahweh. en Verdraagzaamheid van God. Heer(e), Ia, 356, 358, Id, 63, (vert. van Geer, zie Vreemdeling. Adoon). Gelofteoffer, Ib, 206. Heerlijkheid, zie Kabood. Geloof van Abraham, Ia, 201 (ver- Hefoffer, Ib, 212. trouwen op Gods toezeggin- Heilig, van God gezegd, Ib, 13, 529, gen). Ic, 188, 257; zie Isolatie. Geloof volgens de gnostieken, Ic, Heiligen (werkwoord) Ia, 309, Ic, 246, 233 (zelfontdekking, herken- 257, 467, 677, Id, 60-62. ning, n.l. van het „verhevene,,, Heilige gaven en allerheiligste ga„goddelijke,, in de mens). ven, Ic, 209. Geloof in Gal. 3 : 23, Ia, 247 (als korte Heilige mensen, Ia, 309, Ib, 13, Ic, aanduiding van de huidige be- 188, 562. deling, na Christus' komst, Heilig huwelijk, Ia, 323, Ib, 529, 559, waarin de onderhouding van de 578, noot 2. schaduwen der Wet niet meer Hin, Ib, 202. verplicht is). Gemeente, Ic, 820, Id, 38, 249 (vaak = Hoedemaker, prof., Ia, 48, Ic, 374 en andere plaatsen. de oudsten).
703
Zaakregister Hoger beroep, Ic, 600, 645, 657 (komt in Pentateuch niet voor). Holwerda, Prof. B. -, Ia, 6, Ic, 381 en
andere plaatsen. Holwerda, Dr. D. -, Ia, 382, 514, noot 88, Ib, 750. Homosexualiteit, Ib, 534, 574, Ic, 702, Ie, 652. Honing, Ia, 437, Ib, 200, Ic, 76. Hoogte, Ia, 330, Ic, 335, 839.
I.
Ideeënleer, Ia, 380-388 (al het aardse gebeuren zou slechts herhaling zijn van hemels origineel). Isolatie, Ia, 310, Ic, 24, Id, 271, 276 (dankzij de middelaarsplaats
van Levi werd Israël niet door Gods heiligheid verteerd). J. Jacobus (van Jeruzalem), Ib, 389, 460, 461 (wel een wetticistisch Christen, maar niet bloed- dorstig gelijk de Judaïsten). Jahweh, Ia, 6, 261-288, 395, 396, Ic,
Koningschap van Christus, Ib, 439, Ic, I80, 607, 611. Koningschap van Jahweh over Isra6I, Ia, 318, 340, 342, 353, 406, 428, Ic, 488. Korban(im), Ib, 23, 24, 175, 589, 595, Ic, 209. Kurtz, Prof., Ia, 438, Ib, 28, en andere
plaatsen.
L. Leven, Ic, 395, 646, 803 (heeft in de Heilige Schrift veel ruimer betekenis dan in ons spraakgebruik).
Lever, Ib, 209 (waarzeggerij door lever te bekijken). Leviraat, zie Zwagerhuwelijk. Lichaam, Ib, 92, 107-I1;5, 425, Ic, 232 (duidt ook wel de ganse mens aan, zodat het soms te vertalen is door pers. voornaamwoord bijv. u, uzelf - maar dan bepaald de zicht- en tastbare zijde van de mens). Likken van stof voor straf, Ic, 58.
497, 560. Lofoffer, Ib, 206. Jebus, Id, 238, 258. Log, Ib, 376. Jeruzalem, Id, 146, 238, 258. Losser, Ib, 685, Ic, 53, 355, 635. Jezus Sirach, Ia, 16, 18. M. Jiddeoni, Ib, 561, 569, Ic, 623-626 (be- tekenis staat niet vast, houdt Ma'al, Ib, 258, Ic, 828, Id, 102, 289
waarschijnlijk verband met het
Kanaänitische dodenvragen). Josia, Ia, 29. Judaïsten, Ib, 159, 27I, 328, 348, 397, Ic, 583 (felle tegenstanders van
(zonde van Mozes en Aäron te Kades en van A,chan). Masjaal, Ia, 377, 389 (pittig gezegde, spreuk, gelijkenis). Masseba, Ia, 330, 338, Ib, 712, Ic, 506,
Paulus). 593. Mendenhall, Ia, 3I4. Jus talionis, zie Vergelding. Mesa, steen van koning, Ic, 278, 287, K. 833. Kabood van Jahweh, Ia, 395, 435, 498, Messiaans, Ia, 120. Ib, 37, 307, 479, Ic, I50, 242. Metachronisme, lb, 283. Kadeesj, zie Prostitutie. Met gelijke munt, Ia, 164, Ic, I32, 297; Kameel, Ib, 473, noot 5 (temmen van zie ook bij Vergelding. de kameel). Misj kaan, zie Womng. Kanadnieten, Ic, 146, Id, 83, 209, 245, Misjpaat, meervoud: misjpatim, Ia, 328. 473, Ib, 526, Ic, 455, 493, 536, 544, Kedeesja, zie Prostitutie. 590, 6I4. Kerubim, Ia, 124, 4I9, 423, 433. Mitswah, Ic, 455, 456, 493, 536, 6I4, Kinderoffers, Ia, 331, Ib, 534, 568, Ic, 801 (vaak: het eerste gebod, of: 553, 622. al de woorden des verbonds, of: Kline, prof., Ia, 315, 518, Ic, 403, en heel de onderwijzing daarin). andere plaatsen. Moloch, Ib, 531, 534, 567, 569.
704
014
N
Zaakregister Mysterie (van het binnengaan van de grote stroom van volken en van vele Israëlieten), Ia, 200, Id, 315. N. Naam Gods, Ia, 266, 324, 335, 358, Ib, 306, 583, 589, 671, Ic, 524, 546, 560. Na'ar, Ia, 308 (knaap, jongen, jongeling, jonge man in tegenstelling tot zaqeen, oudere, oudste). Nazireeër, Ib, 264, Ic, 62 (heeft niets te maken met coelibaat). Nethinim, Ic, 33. Nifla'oot, zie Wonderen. Nu dan, Ia, 316, Ic, 432, 454, 525, 741, Id, 329, 338 (= we' attah, vaak een verbondsterm). 0. Ohel, zie Tent. Olie, Ib, 195, 292, 300, Ic, 55 (zinnebeeld van bekwaming door Gods Geest). Olijfboom, Ic, 823. Onderwijzen, taak van priesters en Levieten, Ib, 310, 324, Ic, 64, 83, 202, 213, 348, 589, Id, 277, 299. Onsterfelijkheid, volgens de Heilige Schrift, Ib, 65. Onsterfelijkheid, volgens het heidendom, Ib, 39, 44, 108, 414, 562, 656, Ic, 129, 264, 626. Ontucht, gewijde -, zie Prostitutie. Onveranderlijkheid Gods, Id, 336 (Gods trouw aan Zijn gegeven Woord niet heidens en gnostisch op te vatten). Oob, zie Jiddeoni (waarschijnlijk ook een spiritistische term uit de Kanaënitische wereld). Opstanding der „ziel,,, Ib, 54, 75, Ic, 169 (zou reeds nu geschieden volgens Hymenaeus en Philetus, volgens Middeleeuwse doopleer en volgens opvatting van Dr. A. Kuyper Sr. en Jr. inzake wedergeboorte). Opzieners, Ic, 131, 589, 649, Id, 38 (niet te verwarren met oudsten en ouderlingen). Ordaal, Ic, 56, 61, 645 (komt in Pentateuch niet voor). Oudsten, Ia, 308, Ib, 293, Ic, 98, 131, 589, 813, 820. ;
P. Paedagogos, Ia, 241, Ib, 229, 454, 516. Parallellismus membrorum, Ia, 97. Paran, Ic, 114. Pascha (alleen in Egypte in de huizen gevierd, later bij de altaren, Ib, 640). Pentateuch, Ia, 33, 230 (titel voor het eerste deel van het 0.T.). Plaatsvervanger, de paus als - van koning Christus, Ib, 439, Ic, 349. Plengen, Ib, 169, zie ook sprengen. Poort, Ic, 666 (plaats voor de rechtspraak). Purper, Ia, 365. Profeten, Ia, 17 (titel voor het tweede deel van het O.T.). Progressie (in het kwaad, progressie in de straf) Ic, 125, 148. Proselyten, Ib, 405. Prostitutie, Ia, 323, 331, Ib, 534, 560, 591, 622, Ic, 295, 622, 702, 760, noot 19I (vaak sacraal, cultisch). Q. Qadeesj of Kadeesj, zie Prostitutie. Qedeesja of Kedeesja, zie Prostitutie. Qorbanim, zie Korbanim. R. Rechtvaardigheid, zie Gerechtigheid. Renteverbod, Ib, 689-694, Ic, 703. Rust (van God en Israël in Kanaän), Ic, 547, Id, 184, 248, 250, 278, 283, 289. S. Sabbat, Ia, 63, 326, 332, Ib, 431, 538, 602-708, Ic, 571-586 (er waren verscheidene soo rten van sabbatdagen; sommige keerden weer om de zeven dagen, andere na langere perioden; maar ze vormden met elkaar a.h.w. èén kleed, dat men niet willekeurig mag verknippen). Saf an, Ia, 30. Saffier, Ia, 340. Schandjongens, zie Prostitutie. Scharlaken, Ia, 418, Ib, 374, (geen stof, maar kleur, nl. lichtrood). Scheppen, Ia, 77 (ook nu nog).
705
Zaakregister Schrijfkunst, Ia, 30, 41. Schrik voor Jahweh, Id, 83, 328. Schuldoffer, lb, 249. Segullah, Ic, 506 (schat). Seïr, Ib, 288, noot 128, Ic, 250. Septuaginta, Ia, 15, 27, 33 en a.pl. Silo, Ia, 397, Id, 250. Sittim, zie Acacia. Sjekina, Ia, 396, 434. Sjema', Ic, 190, 497, 533 (Joodse ge- loofsbelijdenis). Spiritisme, Ic, 624 (een bij uitstek Kanaanitisch en derhalve door
God streng verboden kwaad; zie ook Jiddeoni en Onsterf e- lijkheid volgens het heiden- dom). Sprengen en sprenkelen, Ib, 235, 282, noot 75, 482. Sprinkhaan, Ib, 337.
Spijsoffer, Ib, 187. Spijze voor Jahweh, Ia, 439, Ib, 175, 179, 589. Stele, Ia, 330, Ib, 712. Stoicheia, Ib, 261, 411. Strafmethode van God, Ia, 164, Ib, 672, Ic, 59, 125, 132, 153. Substantie (van Verbondsboek en Deuteronomium is eender en is
gebleven in het Evangelie van Christus en de apostelen) Ic,
492, 554, 558, 785. Successieverbond, Ic, 405, 808. Symboliek, Ia, 374, Ic, 562, 655, 660, 680. Synode, prov. - van IJselstein, Ih, 699, Ic, 585 (opmerkelijke
uitspraak over viering van de zondagen). T. Tachasjvel, Ia, 416, Ic, 43. Teel, Ic, 557 (puinheuvel). Teken, Ib, 627 (o w t). Temoena (van God), Ia, 155, Ic, 137, 460.
Ten dage dat, Ia, 91, 95, 97, Ic, 77 (vaak -wanneer).
Tent, Ia, 410, Ic, 37 (ohel). Tent der samenkomst, Ic, 815.
Thammoez, Ib, 322. Theocrasie, Ia, 344, Ib, 559, 579, noot 24 (internationale gelijkheid
der afgoden).
Thora, Ia, 26, 236, Ib, 309, 346 (zie ook onder Wet). Theurgie, Ic, 626, et zogenaamde oproepen van geesten van overleden mensen). Tienden, Ic, 236, noot 10, 237, 546, 741 (waarschijnlijk náet altijd te nemen in de zin van 10%). Tien geboden, Ia, 312, Ic, § 38. Toledoot, Ia, 55-61, 62 (verdelingsprincipe van het boek Genesis).
Totalitaire zeggenschap van de paus, Ib, 438 (achteraf goedgepraat met de theorie als zou Christus thans reeds het Hem beloof de Koningschap in volle omvang uitoefenen). Tot op deze dag, Ia, 61, Ic, 449, Id, 67, 82, 142, 165 (betekent niet altijd: tot vandaag toe, maar: definitief; of: moge het zo blijven). Tovenares, zie Endor. Tractaten, verbonds -, Ic, 406. Travestie, Ib, 549, 550, Ic, 672 (aan sommige af godstempels waren mannelijke gewijden verbonden, die vrouwenkleren droe-
gen). Tuchtmeester, zie Paedagogos. Tweernen of twijnen, Ia, 412. Twee tafelen, Ia, 317, 612, 621, Ic, 571 (de tien geboden waren niet over de twee tafelen verdeeld, maar op elke tafel stonden alle tien geboden). Typen (van Christus?), Ib, 318, 496. U. Urim en tummim, Ia, 472. V Vazalverdragen en - tractaten, Ia, 315, Ic, 405, 639, 808, 820-826. Verbond (partijen en delen), Ic, 526. Verbondsboek, Ia, 322, Ic, 351, 391. Verbond met Abraham, Ia, 206, Ib, 448, 451, 501, 716. Verbond van Horeb, of van Sinai, Ia, 305, Ib, 447, 451, 485, 501. Verbond met Levi, Ib, 296. Verbond, Nieuwe -, Ib, 330, 449. Verbond met Pinehas, Ic, 298. Verbond sluiten (of snijden), Ia, 206.
706
,111 4
Zaakregister Verbond vervullen, Ia, 212. Verborgenheid, zie Mysterie. Verdraagzaamheid Gods, Ib, 457, 516, 525, 610. Zie ook Geschiktheid. Verdragstractaten, Ia, 314, Ib, 505, 611, 717, Ic, 405. Vergadering (zie Volk), lb, 293. Vergelding naar de regel „gelijk met gelijk", Ia, 164, 327, Ib, 672, Ic, 59, 133, 153, 643, 647. Verharding, zie Verstokking Verstokking, Ic, 447, Id, 183. Verzoeken (God verzoeken), Ic, 500. Verzoenen, lb, 25, Ic, 656 (door bedekking van de ene ziel met de andere). Vet, Ia, 138. Vlees, Ib, 381, 414, 415, 588, 696 (verschillende betekenissen). Volk, Ia, 309, 337 (vaak: vergadering der oudsten, zie ook Gemeente). Voor (het aangezicht van) Jahweh, Ib, 236, 313, 640, Ic, 243, 642, 743, Id, 108, 231, 251, 265, 319 (soms: bij of in de tabernakel, soms: bij één der altaren voor Jahweh). Voorspelling (of voorzegging), Ic, 160 (niet te verwarren met toezegging of belofte). Vragen (met de bedoeling geen anzekerheid, maar juist zekerheid uit te drukken), Id, 35, 152. Vrede, Ib, 206, 305, 325, Ic, 72, 74. Vredeoffer, Ib, 205. Vreemdeling in de zin van geer, Ib, 511, 515, 564, 598, 685, Ic, 701. Vreemdeling in de zin van nokri, Ib, 515, 689, Ic, 605, 704. Vrijwillig offer, Ib, 206. Vruchtbaarheid(sgodsdienst), Ia, 329, Ib, 529, Ic, 517, 553. Vulgata, Ia, 27. Vullen (van priesterhanden, bij aanstelling), vuloffer, lb, 274, 299. Vuuroffers, lb, 179. W. We'attah, zie Nu dan. Wedergeboorte, Ib, 55, 618, Ic, 161, 162 (naar de omschrijving van het oorspronkelijke Geref. doopformulier; zie echter voor
de opvatting van wedergeboorte volgens middeleeuwse en latere scholastiek - verwarring van Geestelijk leven en eeuwig leven - onder Opstanding der „zier). Wereld (verschillende betekenissen), Ib, 742. Wereldgeesten, zie Stoicheia. Werkverbond, Ia, 127, Ib, 452, 696. Wet (verschillende betekenissen) Ib, 459. Wet of Pentateuch (naam voor het eerste van de drie delen van het 0.T.), Ia, 16, 29, 234. Wierook, Ia, 437, 446, Ib, 196, Ic, 57 (symbool des gebeds, mocht aan geen offerande ontbreken). Wonderen (verteld en bezongen) Id, 60. Woning (misjkaan), Ia, 396, 409, Ic, 37. Wijs(heid), Ic, 459.
z. Zaad, Ia, 119 (aanhang, partij). Zalf(olie), lb, 295. Zegenen, taak van de priesters, lb, 305, 306, Ic, 72, 523. Ziel in Lev. 17: 11, lb, 25 (de ene ziel verzoent, d.w.z. bedekt de andere ziel). Ziel in verschillende Schriftuurlijke betekenissen, Ia, 156, Ib, 36, 39, 44, 97, 108, 117, 140, 656, Ic, 129, 264, 712. Ziel volgens de Gnostiek, Ic, 232. Ziel volgens Plato, Ia, 381, Ib, 50, 57. Ziel volgens Pythagoras, Ia, 380, Ib, 50. Ziel volgens Ridderbos, Ib, 70, (draagster van het eeuwige leven). Zielverkopers, Ic, 713 (mensendieven). Zondagviering, Ib, 431. Zonde, Ic, 233 (door de Gnostiek geloochend). Zondebok, Ib, 486 (onjuist woord). Zonde van Mozes en Aaron bij Kades, Ic, 245, 257, 828. Zondoff er, Ib, 760. Zout, Ib, 197. Zuurdeeg, Ib, 198, 641. Zwagerhuwelijk, Ic, 724.
707
INHOUD Bladz.
HET BOEK RICHTEREN § 5.
Geen koning in Israël
§ 6.
De erfenis veronachtzaamd
375
I. HOE ISRAËL ZIJN ERFENIS HEEFT VERONACHTZAAMD, RICHT. 1
376
1. Een goed begin, Richt. 1 : 1, 2 2. Toch slechts half werk, Richt. 1 : 3-36 A. Juda, Richt. 1 : 3-20 B. Benjamin, Richt. 1 :21 C. en D. Manasse en Efraïm, Richt. 1 : 22-29 E. Zebulon, Richt. 1:30 F. Aser, Richt. 1 : 31, 32 G. Naftali, Richt. 1 : 33 H. Dan, Richt. 1 : 34 II. HOE ISRAËL WEGENS ZIJN ONACHTZAAMHEID IS BESTRAFT, RICHT. 2 : 1-5 1. De verschijning van Jahweh, Richt. 2 : la 2. De aanklacht van Jahweh, Richt. 2 : lb-3 A. De voorgeschiedenis, Richt. 2 : lb-2a B. De overtreding, Richt. 2 : 2b C. De ondervraging, Richt. 2 : 3a D. De bedreiging, Richt. 2 : 3b 3. De droefheid van Israël, Richt. 2 : 4, 5 Noten
§z
De erfenis verbeurd
377 380 381 391 392 394 394 394 394 396 396 399 400 401 401 402 403 404
407 424
Noten
§ 8.
365 373
Noten
De erfenis bedreigd I. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR OTHNIËL, RICHT. 3:5-11
708
{w4
426 428
Inhoud 1. De zonde, Richt. 3 :6, 7 2. De straf, Richt. 3 :8 3. De beke ri ng, Richt. 3 : 9a 4. De verlossing, Richt. 3 :9b-11
428 429 430 431
IIa. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR EHUD, RICHT. 3 : 12-30
432
IIb. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR SAMGAR, RICHT. 3:31
444
III. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR DEBORA EN BARAK, RICHT. 4 en 5 1. Het verhaal, Richt 4 A. De roeping van Barak, Richt. 4 : 1-10 B. De nederlaag van Sisera, Richt. 4 : 11-24 2. Het lied, Richt. 5 A. Proloog van het lied van Debora, Richt. 5 :2, 3 B. Kern van het lied van Debora, Richt. 5 : 4-22 . C. Epiloog van het lied van Debora, Richt. 5 : 23-31
IVa. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR GIDEON, RICHT. 6-9 1. Gideons tijd, Richt. 6: 1-10 A. Israël om zijn verbondsverlating bezocht, Richt. 6 : 1-6 B. Israël wegens zijn verbondsverlating ter verantwoording geroepen, Richt. 6 : 7-10 2. Gideons roeping, Richt. 6 : 11-40 A. De toedracht van Gideons roeping, Richt. 6:11-16 B. De hoogte van Gideons roeping, Richt. 6 : 17-24 C. De diepte van Gideons roeping, Richt. 6 : 25-32 D. De betrouwbaarheid van Gideons roeping, Richt. 6 : 33-40 3. Gideons strijd, Richt. 7: 1-8:21 A. Gideon mag maar een kleine bende overhouden, Richt. 7 : 1-8 B. Gideon moet vooraf uit vijandelijke mond vernemen, dat van God de overwinning komen zal, Richt. 7 : 9-14 C. God zelf slaat het leger der Midianieten uiteen, Richt. 7 : 15-22 D. Gideon ruimt de resten van het verslagen leger op, Richt. 7 :23-8 :21
448 448 448 454 461 462 464 472
478 478 479 481 484 484 488 493 497 503
504 506
507 509
709
Inhoud 4. Gideons val, Richt. 8 :22-32 518 5. Gideons zonde bezocht aan zijn kinderen, Richt. 8 :33-9 :57 524 A. Gideons volk gaat Baäl -berith van Sichem ver525 eren, Richt. 8 : 33-35 525 B. Gideons zonen worden vermoord, Richt. 9: 1-6 C. Gideons zoon Jotham waarschuwt Sichem en Abimelech voor Gods vloek, Richt. 9 :7-21 532 D. Gideons zoon Abimelech verwoest Sichem, 538 Richt. 9 : 22-49 E. Gideons zoon Abimelech wordt zelf voor Tebez 547 gedood, Richt. 9 : 50-57 IVb.JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR THOLA, RICHT. 10: 1, 2
548
IVc. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR JAIR, RICHT. 10 : 3-5 552 Va. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR JEFTA, RICHT. 10 : 6-12 : 7 556 1. Jefta's tijd, Richt. 10 :6-16 557 2. Jefta's roeping, Richt. 10: 17-11 : 11 561 3. Jefta's onderhandelingen met de Ammonieten, Richt. 11: 12-28 563 4. Jefta's strijd met de Ammonieten, Richt. 11: 29-40 565 5. Jefta's strijd met de Efrafmieten, Richt. 12 : 1-6 569 572 6. Jefta's dood en begrafenis, Richt. 12 7
Vb. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR EBZAN, RICHT. 12 :8-10 572 VERLOSSING DOOR ELON, Vc. JAHWEH SCHENKT RICHT. 12 : 11, 12
574
VERLOSSING DOOR ABDON, Vd. JAHWEH SCHENKT RICHT. 12 : 13-15
575
VI. JAHWEH SCHENKT VERLOSSING DOOR SIMSON, RICHT. 13-16 1. Simsons tijd, Richt. 13: 1 577 2. Simsons roeping, Richt. 13 : 2-25 3. Simsons strijd, Richt. 14 en 15 A. Simson begeert een Filistijnse tot vrouw, Richt. 14: 1-4 B. Simson verlooft zich met de Filistijnse, Richt. 14 : 5-7
710
576 582 589 590 591
Inhoud C. Simson gaat ter bruiloft, Richt. 14 : 8, 9 D. Simson viert bruiloft met Filistijnen, Richt. 14 : 10-14 E. Simson wordt door de Filistijnen bedrogen, Richt. 14 : 15-20 F. Simson vernielt de Filistijnse korenoogst, Richt. 15 : 1-8 G. Simson verijdelt een Filistijnse strafexpeditie, Richt. 15:9-19 H. Simson heeft Israël twintig jaar gericht, Richt. 15:20 4. Simsons val, Richt. 16 : 1-22 A. Simson te Gaza, Richt. 16 : 1-3 B. Simson bij Delila, Richt. 16 : 4-22 5. Simsons dood en begrafenis, Richt. 16 : 23-31 Noten
§ 9.
De erfenis verzondigd
592 593 594 596 598 601 602 602 605 607 613
629
I. ISRAËL VERZONDIGT ZIJN ERFENIS DOOR BEEL631 DENDIENST, RICHT. 17 en 18 1. Beeldendienst in het huis van Micha, Richt. 17:1-18 : la 632 A. Micha plaatst een godsbeeld voor Jahweh in zijn 633 godshuis, Richt. 17 : 1-6 B. Micha stelt iemand uit de stam van Levi tot 637 priester bij zijn godshuis aan, Richt. 17:7-18: la 2. Beeldendienst in de stam van Dan, Richt. 18 : lb-31 639 A. Het godshuis van Micha wordt door een vijftal Danieten ontdekt, Richt. 18 : lb-7 639 B. Het godshuis van Micha wordt door een troep 641 Danieten leeggestolen, Richt. 18 : 8-27a C. Het godsbeeld van Micha krijgt een plaats te Dan, Richt. 18 : 27b-31 644 II. ISRAËL VERZONDIGT ZIJN ERFENIS DOOR SODOMIE, TIRANNIE EN FORMALISME, RICHT. 19-21 1. Kananitische slechtheid in een Israëlitische stad, Richt. 19 A. Een leviet gaat zijn weggelopen bijvrouw terughalen, Richt. 19 : 1-10 B. Het gezelschap vindt onderdak te Gibea, Richt. 19 : 11-21
650 652 652 654
711
Inhoud C. De bijvrouw van de leviet wordt door inwoners van Gibea ten dode toe mishandeld, Richt. 19 : 22-26 D. De leviet wendt zich tot heel Israël naar aanleiding van het gebeurde te Gibea, Richt. 19 : 27-30 2. Tiranniek optreden van Israël tegen Benjamin, Richt. 20 A. Gibea wordt door een vergadering van Israëlitische hoofden onverhoord veroordeeld, Richt. 20:1-11 B. Benjamin weige rt de verdachten uit te leveren, Richt. 20 : 12-16 C. De Israëlieten worden tweemaal door Benjamin verslaqen, Richt. 20 : 17-28 D. Benjamin lijdt een zware nederlaag, Richt. 20 : 29-48
655 657 658 659 663 665 668
3. Ongebroken formalisme in plaats van waarachtige bekering, Richt. 21 673 A. De Israëlieten komen tot bezinning, 673 Richt. 21 : 1-3 B. De Israëlieten voorzien vierhonderd Benjaminie-ten van vrouwen, Richt. 21 :4-14 675 C. De Israëlieten voorzien ook de overige Benjami677 nieten van vrouwen, Richt. 21 : 15-23 679 D. De Israëlieten keren huiswaarts, Richt. 21:24, 25 Noten
687
Textregister DE WET VAN MOZES
I.
II. DE PROFETEN III. DE PSALMEN IV. DE APOSTOLISCHE GESCHRIFTEN
712
687 688 689 691
702
Zaakregister Inhoud
681
708