BOEKENREEKS „DE VOORZEIDE LEER" Aangevangen door Ds. C. Vonk - Medewerker Ds. F. van Deursen Verschenen: 11.
De Heidelbergse Catechismus en het Doopsformulier, door Ds. C. Vonk')
IIla. De Heidelbergse Geloofsbelijdenis, art. 1-21 en 25-26, door Ds. C. Vonk')
DE VOORZEIDE LEER
111b. De Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 22-24 en 27-37, door Ds. C. Vonk') De Heilige Schrift:
lb.
Inleiding op de Thora - Genesis - Exodus, door Ds. C. Vonk Leviticus, door Ds. C. Vonk
lc.
Numeri - Deuteronomium, door Ds. C. Vonk
Id. Ie.
Inleiding op de Profeten - Jozua, door Ds. C. Vonk Richteren, door Ds. C. Vonk
If.
1 en 2 Samuel, door Ds. C. Vonk
Ia.
I en 2 Koningen, door Ds. C. Vonk Iha. Jesaja, door Ds. C. Vonk
lg.
Ihb. Jeremia - Ezechiël, door Ds. C. Vonk Ihc. Hosea - Maleachi, door Ds. C. Vonk 1j. Inleiding op de Geschriften - Psalmen (I), door Ds. F. van Deursen lk. Psalmen (II), door Ds. F. van Deursen Spreuken, door Ds. F. van Deursen lm. Job, door Ds. F. van Deursen In voorbereiding: Daniel - Kronieken - Ezra - Nehemia, door Ds. C. Vonk Hooglied - Ruth - Esther - Prediker - Klaagliederen, door Ds. F. van Deursen
') Uitverkocht
DEEL I
DE VOORZEIDE LEER DEEL I" DE HEILIGE SCHRIFT
JOB DOOR
F. VAN DEURSEN
1984
UITGAVE: LIEBEEK & HOOIJMEIJER B.V.
BARENDRECHT
INLEIDING Job behoort tot de vroomste mensen die ooit geleefd hebben. God zelf getuigde van hem: „Niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkend van het kwaad", 1 : 8. En toch liet God toe, dat deze trouwste dienaar in de tijd van enkele minuten de onheilstijdingen moest aanhoren, dat al zijn kudden geroofd, al zijn personeel gedood en al zijn tien kinderen tijdens een noodweer waren omgekomen. En alsof dat nog niet genoeg was, werd daarna ook zijn gezondheid nog door een gruwelijke ziekte aangetast. Daarmee werd Job het schoolvoorbeeld van de onschuldig lijdende rechtvaardige, alleen overtroffen door onze Heere Jezus Christus. Want de onheilen die Job troffen, teisteren Gods kinderen nog. Oorlogen, berovingen, natuurrampen, verlies van kinderen, ernstige ziekten, vernedering, vereenzaming, valse beschuldigingen verbrijzelen nu nog het geluk van veel vromen. De mast van het lijden mag verschillen, de acrd ervan is dezelfde als dat van Job, namelijk niet vanwege persoonlijke zware zonden. Hoe valt zulk leed nu te rijmen met Gods rechtvaardig wereldbestuur? Rekent Gods gerechtigheid eigenlijk wel met onze gerechtigheid? Of scheert God rechtvaardigen en goddelozen over eel). kam? Met deze levensvragen, waarvoor elk geslacht onder Gods yolk zich opnieuw gesteld ziet, houdt het boek Job zich bezig. Het doet dit op echt Israëlitische wijze. Het laat ons geen abstract betoog horen over „het probleem van het lijden", vol theologische en filosofische termen, maar vertelt ons de aangrijpende geschiedenis van de vrome Job. Heel dit boek draait om een man van vlees en bloed, die op zekere dag plotseling voor het zwarte raadsel kwam te staan waarom in een vroom leven met een slag alle geluk verbrijzeld wordt. Hoewel de aard van het onderwerp het zeker niet tot lichte 7
Ter inleiding lectuur maakt, is de opbouw van het boek Job toch zeer doorzichtig. Het bestaat grotendeels uit gesprekken. Twee tussen God en Satan. Enkele gespreksronden tussen Job en zijn vrienden. Tenslotte twee tussen Job en God. Of nog korter gezegd: De voorgeschiedenis. Jobs twist met zijn vrienden. Gods antwoord.
JOB I en 2 JOBS VROOMHEID DOOR LIJDEN BEPROEFD
De voorgeschiedenis vergunt ons een blik achter de schermen en geeft ons meteen de sleutel van het boek in handen: Job leed omdat God een twist had met Satan over de echtheid van Jobs vroomheid. Maar dat weten Job en zijn vrienden niet. Onkundig van deze hemelse achtergrond twisten zij over Gods rechtvaardigheid in verband met Jobs rampen. Drie van zijn vier vrienden — alleen Elihu niet — verklaren deze onheilen als straf op (verborgen?) zonden van Job. De arme lijder houdt echter vol, dat hij onschuldig is. In de hitte van het gesprek en onder de last van zijn ongeluk komt hij er toe eer te twijfelen aan Gòds gerechtigheid dan aan die van hemzelf. Als de HERE tenslotte tussenbeide komt, onthult Hij zijn motieven niet. De hemelse achtergrond blijft Job onbekend. Toch heeft Gods verkondiging van zijn Goddelijke heerlijkheid, wijsheid en goedheid een heilzame uitwerking op de vals beschuldigde Job. Zijn vragen en verwijten verdampen. Hij legt de hand op de mond en gelooft weer vast, dat wat God doet wèl gedaan is — ook al kan hij het bestuur van de Oppermajesteit niet begrijpen. Zo heeft Satan aan het slot van het boek het pleit duidelijk verloren. Gods eer is gehandhaafd, Jobs gerechtigheid bevestigd, maar de àchtergrond van zijn lijden is niet verklaard. Toch bestaat er aan het slot geen twijfel aan Gods goedheid. Job wordt in zijn oude heerlijkheid hersteld en ook daardoor tegenover zijn beschuldigers gerehabiliteerd. God is God en God is goéd. Deze belijdenis kan harten met vrede vervullen, ook als grote vragen onbeantwoord blijven.
1: Ia „Er is eens een man geweest in het land Uz, wiens naam was Job". Wanneer die man leefde en waar dat land Uz lag, weet tegenwoordig niemand zeker. Was Job misschien een tijdgenoot van de aartsvaders? De sfeer van het boek lijkt in die richting te wijzen. En lag dat land Uz misschien ergens bij Damaskus of meer in de buurt van de Dode Zee? Dit zijn vragen waarover de geleerden van mening verschillen, maar die voor het verstaan van het boek gerust onbeantwoord kunnen blijven. Zo staat het evenmin vast of Job nu wel of niet een Israëliet was. Z'n vrienden waren het in elk geval niet. Waar echter geen twijfel over bestaat is dat Job niet alleen ongehoord rijk, maar ook uitzonderlijk vroom geweest is. En voorts dat zijn geschiedenis blijkbaar alleen in Israel beschreven en gelezen werd. De God over wie Job straks met zijn vrienden twist, heet in de voorgeschiedenis (Job I en 2) nadrukkelijk Jahweh. En zoals we weten (vgl. Ia, 272, I k , 220) zag Israel in deze naam Gods hele evangeliebelofte als het ware gemicrofilmd. Ook al leefde Job dan misschien vóór „Horeb" en buiten Israel, zijn geschiedenis staat in Gods Woord voor Israel om dat te leren leven in zijn verbond. Wij mogen nu de God van het twistgeding om Job kennen als de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Het boek Job leert ons Hem kennen, onze hemelse Vader.
8
1.
JOBS VROOMHEID EN RIJKDOM, JOB 1:1-5.
1 b „En die man was vroom en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad". Wat zegt dit van Job? Het woord taam, 9
Jobs vroomheid door lijden beproefd
hier door vroom vertaald, kan op meer manieren weergegeven worden, h, 202, 246v. Het tekent Job als een onberispelijk man, die God diende met een volkomen hart. In het geheel niet dubbelhartig, maar onverdeeld op God gericht. Door al deze schuin gedrukte uitdrukkingen kan men het Hebreeuwse woord taam weergeven. Of Job dan nooit zonde deed? Natuurlijk wel. Hij zei zelf eens: „Komt ooit een refine uit een onreine — niet één!", Job 14 : 4, h, 49. Als hij zo gewetensvol voor zijn kinderen offerde, zal hij het zeker voor zichzelf ook gedaan hebben. Maar daarom stond hij wel „onberispelijk" (taam) tegenover God. Zonder heimelijke bijbedoelingen. Trouwhartig en integer. Zulke trouwe bondgenoten van God heten in de Schrift vaak de rechtvaardigen. Want die zijn er onder Gods yolk altijd geweest, rechtvaardigen! Loyale bondgenoten van God. Soms vormden ze maar een overblijfsel onder een goddeloos Israël, maar ze waren er dan toch. In Psalmen I hebben we uitvoerige aandacht aan hen besteed, Ii, par. 3. Als zij vals beschuldigd werden, durfden zij wel te bidden: „Doe mij recht, Jahweh, want ik heb gewandeld in mijn onberispelijkheid", Ps. 26: 1, vgl. Ii, 246vv, 254. Maar al leefden in de loop der eeuwen velen onder Gods yolk met een ongedeeld hart voor Gods aangezicht, Job was onder hen volgens Gods eigen getuigenis een uitzonderlijke verschijning. Zo'n integere man, zo liep er op aarde geen tweede rond, Job 1 : 8. Jobs vroomheid in de praktijk.
In Job 29-31 kunt u zien waarin die uitzonderlijke vroomheid en oprechtheid van Job in zijn dagelijks leven uitkwamen. En van wèlk kwaad hij dan „wijkende was" (een deelwoord, want hij deed dit voortdurend). Kostelijke vruchten van gerechtigheid, menselijke eer en koninklijke waardigheid wierp deze trouw aan God in Jobs leven af. Het gaat ons nu nog niet om het kader waarin Job 31 staat, maar om de feiten die het uit Jobs leven meedeelt. Men weet hoe diep het huwelijksleven onder de volken na Noach in ongerechtigheid is weggezonken. Maar Job staat in deze duistere wereld als een lichtende figuur. Hij keek nooit met begerige 10
Jobs vroomheid door lijden beproefd
§
ogen naar een Jong meisje of naar andermans vrouw. „I k had met mijn ogen een verbond gesloten", Job 31 : 1, 9. Jobs huwelijksleven was in éa woord rein. Ook met zijn bezittingen diende hij God ongehoord trouw. Job moet fabelachtig rijk geweest zijn, maar zijn geld en goed werden nooit de afgod waarop hij zijn vertrouwen gesteld had. Integendeel, hij gebruikte zijn rijkdom om weduwen en wezen blij te maken. Blinden en kreupelen hielden van hem als van een milde helper. „Tot ogen was ik voor de blinde, en tot voeten voor de kreupele", 29: 15. Al zijn macht en aanzien gebruikte hij om recht en gerechtigheid te dienen. Als een slaaf of slavin iets met hem hadden, deed hij hun eerlijk recht. „Heeft Hij die mij in de moederschoot maakte, ook hem niet gemaakt?" 31 : 15. Geen bede sloeg hij af. Geen brood en vlees of er aten armen en hongerigen van mee. Job sloeg werkelijk geen enkel verzoek om hulp af. Wie kou leed, kon van hem een yacht krijgen. Geen vreemdeling die hij liet buiten staan en geen reiziger die hij onderdak weigerde. Liegen deed Job nooit. Nooit verwenste hij iemand. Nooit sprak hij met de meerderheid mee om het recht te buigen. Nooit had hij leedvermaak. Afgoderij bedrijven met hemellichamen lag hem verre en men weet hoe het oude Oosten zich daaraan heeft overgegeven! Geen leverancier had te klagen over nalatigheid in Jobs betalingen. „Indien ik zijn opbrengst heb verteerd zonder te betalen en de ziel van zijn bezitters heb bedroefd", Job 31: 39. Ziedaar, Jobs vroomheid in de praktijk. Ofwel Jobs gerechtigheid (h, 50v) ofwel z'n loyaliteit tegenover God en mensen. Z'n gehoorzaamheid aan Gods geboden. Velen vrezen God wel, maar wijken niet van het kwaad. Job deed dat echter beide. Dit getuigenis over Jobs vroomheid, waarmee het boek begint, is voor het verstaan ervan van fundamenteel belang. Job was inderdaad een uitzonderlijk vrome man. Zelfs een uniek-vrome man. In het Licht van dit Goddelijke getuigenis (want het wordt door Jahweh zelf bevestigd, Job 1 : 8) zullen we straks de gesprekken van Job met zijn vrienden moeten aanhoren. Job was 11
Jobs vroomheid door lijden beproefd volgens het eerste vers van dit boek inderdaad „vroom (taam) en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad", Job 1: 1. Als we zijn vrienden straks het tegendeel daarvan horen beweren, hebben ze daarin ongelijk. En als we Job tegenover hen aan zijn gerechtigheid (of gehoorzaamheid) horen vasthouden, dan heeft hij daarin gelijk. Job 1 : 1 geeft ons dus meteen de draad in handen. Jobs rijkdom, 1:2, 3. 2 Job was echter niet alleen uitzonderlijk vroom maar ook fabelachtig rijk. Z'n grootste zegening wordt het eerst genoemd: God had hem als duidelijk bewijs van zijn gunst tien kinderen geschonken, vgl. Ps. 127 en 128. Zeven zonen en drie dochters. Straks zullen we lezen hoe fijn deze kinderen met elkaar omgingen en hoe nauwgezet Job waakte over de heiligheid van zijn gezinsleven. 3 Verder bezat Job een enorm landbouw- en veeteeltbedrijf met zeer veel personeel I) en uitgestrekte landerijen. Als men het bezit van kamelen in het oude Oosten vergelijkt met dat van vrachtwagens in onze tijd, dan moet Job een koopman geweest zijn met vele en verre handelsrelaties. Hij gebruikte niet minder dan drieduizend kamelen voor het vervoer van zijn produkten. Op het bedrijf zelf werkte men met niet minder dan vijfhonderd ezelinnen, te vergelijken met de functie die bedrijfswagens bij ons vervullen. De ezelin was namelijk op de oud- oosterse boerderij het „transportmiddel" bij uitstek. Jobs land tenslotte werd bewerkt door vijfhonderd span ossen. Wat voor huidige begrippen wil zeggen, dat hij met vijfhonderd tractoren werkte. Geen wonder, dat „deze man de rijkste was van alle bewoners van het Oosten". En dat Job in zijn woonplaats groot aanzien genoot. „Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel deed plaatsen op het plein, dan verborgen knapen zich als zij mij zagen; hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan; vorsten staakten 12
Jobs vroomheid door lijden beproefd
§
hun gesprek en legden de hand op hun mond. 1k troonde bij de schare als een koning", Job 29: 7v, 25. Hier ziet u wat Job straks allemaal ontvallen zal! Jobs gezinsleven, 1:4, 5. 4 Rijkdom en vroomheid gaan moeilijk samen (Spr. 30: 8v, Matth. 19 : 23v), maar bij Job ging het wel. Ondanks de zware verzoekingen waaraan hij als schatrijk man bloot stond, getuigde ook Jobs gezinsleven van zijn onvergelijkelijke oprechtheid. Daarvan levert de volgende gewoonte uit Jobs familieleven een treffend voorbeeld. Zijn zonen deelden uiteraard in de welstand van hun vader. Zij leidden dan ook een prinsenleven: zij konden zich notabene elk een eigen huis veroorloven, vgl. 2 Sam. 13 : 7, 20. Van tijd tot tijd richtten zij een feestmaal aan, waarbij ze om de beurt als gastheer optraden. Zulke feesten duurden naar oosterse gewoonte enige dagen. Zij nodigden dan ook hun drie zusters uit, die vermoedelijk nog bij vader en moeder thuis woonden. Een trekje in het verhaal dat eveneens op Jobs geluk wijst. Je zult tien kinderen hebben en hen dan zo liefdevol met elkaar mogen zien omgaan! Ps. 133, III Joh. vs 4. Tevens wordt hierdoor duidelijk hoe gemakkelijk Satan straks dit hele familiegeluk in één klap verbrijzelen kan, omdat hij daarvoor zo'n dag zal kiezen als Jobs kinderen in één huis vertoeven. Job heeft zijn kinderen deze feestdagen kennelijk niet misgund. Ook dit tekent zijn vroomheid. Hij was geen asceet en kon de zon heus wel in het water zien schijnen. Maar dit neemt niet weg, dat deze onberispelijke vader wel de gevaren zag, die zijn kinderen aan zulke feestmalen bedreigden. Hoe gemakkelijk verval je in de algemene vrolijkheid niet tot lichtzinnigheid, waarbij je de HERE even „vergeet" (Calvijn wees daarop in een preek over deze tekst). En hoewel niets er op wijst, dat deze feesten in dronkemansgelagen ontaardden, tekent het J obs nauwgezetheid in de dienst des H E R EN dat hij toch het zekere voor het onzekere nam. 5 Na afloop van zo'n feest placht Job zijn kinderen te 13
§ 1
Jobs vroomheid door lijden beproefd
ontbieden. Hoewel ze als volwassen jongens reeds een eigen huis bewoonden, oefende Job als een Godvrezende vader toch nog priesterlijk oppertoezicht over hen uit. Ouderlijk gezag zal Job niet bij het 21 e levensjaar van het kind hebben zien eindigen. We stellen ons voor, dat hij op de morgen na zo'n feest vroeg: „Is alles wel goed gegaan, m'n jongen?" En dan heiligde hij z'n zonen. Heiligen komt voort uit het besef, dat wij als zondige mensen de heilige God niet zomaar kunnen naderen. In Israël onthield men zich dan van geslachtsgemeenschap en trok men schone kleren aan, l a , 309vv, zie ook zakenreg. Maar of Job in het land Uz dit ook al z(5 deed? We lezen, dat Job voor die heiliging 's morgens vroeg opstond. Men heeft er op gewezen, dat deze uitdrukking volgens het Hebreeuwse idioom niet altijd hoeft aan te duiden, dat iets vroeg gedaan werd, maar ook wel dat het ijverig, gewetensvol gedaan werd. 2 ) Dan zou er staan, dat Job er na zo'n feest gauw bij was om voor elk van zijn kinderen een brandoffer te brengen. Dus tien brandoffers. „Want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en (daarmee in de grond van de zaak) in hun hart God vaarwel gezegd", vs 5b. Z6 teer dacht Job over zondigen en z6 zuinig was hij op de eer van God en op de heiligheid van zijn gezin. En òfferen, dat is schuld bekennen en vergeving zoeken in het zoenbloed van een plaatsvervanger. Hieruit blijkt tevens hoezeer hij bij zijn kinderen al op de hoede was voor de zonde waartoe Satan hem straks zal trachten te verleiden: God vaarwel zeggen, 1 : 11, 2: 5, 9. Al hadden z'n jongens het maar éven gedaan, in hun hart, dan beschouwde Job zelfs dat reeds als zonde, waarvoor door verzoenbloed bedekking gezocht moest worden. Zó vroom en oprecht diende Job Jahweh. En niet bij ingevingen, maar gedurig: „Zo deed Job altoos weer". Zijn gezin vormde een kerkje-in-het-klein. In de verzen 1 -5 heeft de auteur Job aan ons voorgesteld als een uitzonderlijk vroom, een uitzonderlijk rijk en een uitzonderlijk gezegend man. Hierdoor zullen de slagen straks ook des te 14
Jobs vroomheid door lijden beproefd zwaarder op hem neerdalen. Want hoe meer men bezit, des te meer men kan verliezen en hoe hoger men staat, des te dieper men kan vallen. 2. JOBS VROOMHEID VOOR DE EERSTE MAAL BEPROEFD, JOB 1:6-22.
Nu verplaatst de Schrift ons van het land Uz naar de hemel, de Troonzaal van de Allerhoogste, 1 Kon. 8 : 30, Ps. 2:4. Voor zijn troon staan de engelen, het „beer des hemels", 1 Kon. 22: 19. Allen „krachtige helden die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord", Ps. 103:20. Om zijn troon de vierentwintig bijtronen van de hemelse kroonraad: rijksgroten onder de engelen, die God bijstaan bij de regering van de wereld, Openb. 4. Niet dat Hij hun raad nódig heeft (Jes. 40: 13v, Rom. 11 : 34), want eigenlijk is Jahweh „een God die te ontzaglijk is in de raad der heiligen, te groot en eerbiedwekkend voor allen die rondom Hem staan", Ps. 89:8, 3 ), vgl. vs 7, Jes. 6: 1, Jer. 23: 18, Dan. 7: 10, Openb. 4. Maar zo behaagt het Hem nu eenmaal te regeren. De Schrift vertelt ons meer dan eens van zo'n hemelse vergadering, waarin engelen „zonen Gods" heten ze hier, vs 6 voor 4 ) Jahweh moesten verschijnen. Hier in de voorgeschiedenis van Jobs lijden is zelfs tweemaal sprake van zo'n dag, Job 1 : 6vv, 2: 1 vv. Tijdens zo'n zitting van de hemelse kroonraad beraadslaagde Jahweh over de ondergang van koning Achab, 1 Kon. 22: 19-22. En op twee van zulke „rijksdagen" bracht God ook de vroomheid van Job ter sprake. a.
Jobs vroomheid volgens Satan verkapte zelfzucht, Job 1:6-11.
6 Het was op zo'n dag, dat ook Satan zich onder de gehoorzame engelen mengde. De auteur vond het kennelijk niet nodig hem nader aan zijn lezers voor te stellen. De Israëlieten hoorden in de naam Satan het Hebreeuwse woord voor: tegenstander, dwarsbomer. Wij kennen hem nu als „de mensenmoorder van den beginne" (Joh. 8 : 44), de verzoeker die 15
§
Jobs vroomheid door lijden beproefd
Adam en Eva tot zonde verleidde en dat ook bij onze Zaligmaker geprobeerd heeft. Een andere naam voor Satan is Beëlzebul, de overste van de boze geesten, Matth. 12: 24. Hij heeft in de tijd van Job blijkbaar ook nog toegang tot de hemelse troonzaal, vgl. Luc. 10:18, Openb. 12: 10. Of hij daar eigener beweging was doorgedrongen of dat God hem had bevolen op het appel te verschijnen, wordt niet met zoveel woorden gezegd. Best mogelijk dat hij inderdaad moést komen. Want de duivel mag dan een ontzaglijk grote vorst zijn, zodat de aartsengel Michaël zelfs geen smadelijk oordeel over hem durfde uitspreken (Judas vs 9), hij is en blijft Gods schepsel dat zich nooit onder Gods opperheerschappij uit kan wringen. 7 Dit neemt echter niet weg, dat het God de Almachtige behaagt Satan nog veel bewegingsvrijheid op aarde te laten. Hij beet niet voor niets „de overste der wereld", Joh. 14 : 30 en kon daar ook met een zeker eigendomsrecht over spreken, Matth. 4 : 8v. De apostel waarschuwde daarom: „Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden", 1 Petr. 5 : 8. Straks zal hij voor God niet verbloemen, dat hij de aarde doorkruist heeft. Dat is nog steeds de huiveringwekkende werkelijkheid. Satan kan overal komen. Geen muur of grens die hem tegenhoudt. In alle landen kan hij elk huis en ieder hart binnendringen 5 ). Daarom klinkt er in Jahwehs vraag: „Vanwaar komt ge?" een dreigende ondertoon. „Wat hebt ge nu weer voor kwaad aangericht?" Listig ontwijkt de wader der leugen een rechtstreeks antwoord en wendt voor, dat hij slechts een onschuldige zwerftocht over de aarde gemaakt heeft. Alsof hij ooit iets anders beoogt dan tot kwaad verleiden en van kwaad beschuldigen. 8 Of Satan z'n aandacht (letterlijk: z'n hart) ook gevestigd had op Job? God eert hem zelfs met de titel: „Mijn knecht Job". Het is een titel met een verbondsmatige bijklank 6 ). Met Goddelijke genegenheid en vreugde voegt Jahweh er nog aan toe: „Want er is niemand op aarde als hij, zó vroom (taam) en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad". 16
Jobs vroomheid door lijden beproefd 9 Dit kon Satan natuurlijk niet ontkennen. De blijken van Jobs vroomheid waren te duidelijk, zie wat we daarover boven aanhaalden uit Job 31. Daarom werpt hij zich op de onzichtbare zijde van Jobs oprechtheid. Wat drijft hem ertoe God te vrezen? Waarom wijkt hij van het kwaad? „Is het om niet, dat Job God vreest?" Deugt het gehalte van zijn vroomheid wel? 10 En brutaal vervolgt de Aanklager: „Hebt Gij niet aan alle kanten een schutting om hem heen gezet? Om hem zelf, om zijn huis en om alles wat hij bezit. Het werk van zijn handen hebt Gij gezegend en zijn bezit is zeer toegenomen in het land". De nadruk die Satan op het woord Gij legt, versterkt zijn beschuldiging. Want daar komen zijn woorden op neer. Nu klaagt hij God ook nog aan! Is me dat een manier die God toepast om mensen aan zich te binden? Dat noemt Satan je reinste speculeren op hun hebzucht. Trouwens, door hem zo krachtig in bescherming te nemen, heeft God Job ook voor allerlei kwáde levenservaringen bewaard. Nu is Jobs geloof feitelijk nog nooit door tegenslag getest 7 ). 11 „Máár" (sterke tegenstelling 8 )) als God de proef maar eens op de som wilde nemen door Job al zijn rijkdom of te nemen, dan zou Hij wel eens wat anders zien! „Of hij U dan niet openlijk vaarwel zal zeggen!" Letterlijk: „In uw gezicht" zal „zegenen" (= uw congé geven). Als God zijn lokmiddelen zou wegnemen, zou Job vast niets meer van Hem willen weten. Men kan in Satans woorden zelfs een duivelse eed beluisteren: „ lk mag vervloekt worden als hij U dan niet in uw gezicht zal vervloeken." 9 ) Satan komt dus met een dubbele beschuldiging: — Job is geen onbaatzuchtige vrome Jahweh liegt als Hij Job vroom noemt. Hier hebt u de satan ten voeten uit. Hij kan alleen maar haten, liegen en aanklagen. Hij gunt God zijn vreugde om Jobs aanhankelijkheid absoluut niet. Hij gunt ook God zijn eer niet, dat Hij een mens tot wederliefde gebracht heeft. Hij valt aan het heilige hemelhof volkomen uit de toon van Jes. 6 : 1-3. Hij spreekt beledigend en grof. Nergens komt het woord „Heer" over zijn 17
SC 1
Jobs vroomheid door lijden beproefd
lippen. Zelf alleen werkend met verkeerde motieven verdenkt hij daar God en Job ook van, daarmee hun beider loyaliteit in een kwaad daglicht stellend. Voorts richt hij zich brutaal, nogwel in de gebiedende wijs, tot God. Hij, Satan, zal wel eens commanderen wat God met Job moet doen. En op dat voorstel gaat Jahweh nog in ook! b.
Jobs vroomheid volgens Jahweh wèl tegen lijden bestand, Job 1:12.
Alle leugen kan alleen bestaan bij de gratie van de waarheid. Ook Satans leugen over de baatzuchtigheid van Jobs geloof. In de dienst van God moet het inderdaad om God zelf gaan, „om niet", zei Satan, vs 9. Daarin had hij gelijk. En inderdaad hebben al heel wat mensen onder godsdienstige schijn hun zelfzucht botgevierd. Dat had Satan eveneens terecht opgemerkt. De Heere Jezus zou later ook meermalen voor zulke schijnvroomheid waarschuwen, Matth. 6: 1-18, 13 : 22, 23 : 1-28. Verdrukking of vervolging brengt die trouwens wel aan het licht, Mark. 4 : 17. Maar daarmee is nog niet bewezen, dat Job Jahweh met zelfzuchtige oogmerken diende! En evenmin, dat er niet meer rechtvaardigen zijn, die God „om niet" dienen, al reiken ze daarin niet tot de hoogte van Job. De Schrift laat er geen twijfel over bestaan — we wezen er reeds op — dat die er wel degelijk zijn: rechtvaardigen! Vromen die God dienen met een ongedeeld hart. Mannen en vrouwen in wier hart de zelfzucht beslist niet meer de bóventoon voert. Omdat ze door Gods Geest en Woord dagelijks worden bekeerd tot de vreze des HEREN. Het is beslist niet waar, dat „alle mensen zondaars zijn", in de zin van goddelozen, vgl. h, 99-105. Er zijn rechtvaardigen, die niet zondeloos God liefhebben en Hem dienen, 66k als hun aanhankelijkheid aan Hem allerlei lijden meebrengt. Al deed niemand op aarde dit zó loyaal als „mijn knecht" Job in zijn tijd. En dàt loochende Satan krachtig. Hij kwam zoals we reeds zagen met een dubbele aanklacht: Job is geen onbaatzuchtige rechtvaardige 18
Jobs vroomheid door lijden beproefd — God liegt als Hij Job een vrome noemt. 12 Gods ja stond dus vierkant tegenover Satans nee. Toen heeft het God behaagd deze aantijging van Satan te logenstraffen. Kennelijk overtuigd van de deugdelijkheid van zijn werk in Jobs hart en leven, stond Hij Satan de gevraagde proefneming toe. „En Jahweh zei tot de satan: Goed, al wat hij heeft is in uw hand, alleen van hemzelf moet u afblijven". Met deze beperking nam Satan genoegen. Hij zal er vast van overtuigd zijn geweest, dat hij voldoende volmacht bezat om de vrome Job tot afval van God te kunnen bewegen. Intussen kan deze beperking ons troosten. De machtige satan ligt duidelijk aan de ketting van de almachtige God. Hij kan maar niet doen wat hij wil. Als Gods schepsel kan hij zich tegen Gods wil roeren noch bewegen. Als we dàt eens niet wisten! Calvijn noemt dit in een preek over deze tekst een van de belangrijkste geloofsartikelen: dat God Satan in toom houdt'°)! De vraag kan opkomen of God deze proef wel „mocht" laten nemen? Er zullen daarbij straks immers vele doden vallen. Al Jobs knechten en al zijn tien kinderen. Nog afgezien van de duizenden onschuldige dieren die zullen omkomen. Het enige juiste antwoord op deze vraag is het eerbiedige: Hij deed het! God is God en als zodanig souverein over al zijn schepselen en vrijmachtig met hen te doen wat Hij wil.") Bovendien kende God Jobs draagkracht.¹² ) Men spreekt over de onderhavige proefneming wel eens als een weddenschap tussen God en Satan. Dit lijkt ons echter onjuist. Al was het alleen maar omdat er geen prijs wordt uitgeloofd voor de winnaar.¹³ ) Het betreft hier veeleer een satanische uitdaging, die door God wordt aanvaard. Daarom spreken wij liever van het geding tussen Jahweh en Satan. Een geding om méér dan alleen Jobs vroomheid. c.
Jobs vroomheid in geding betekent ook Jahwehs eer in geding.
Wij spreken nog even door over de inzet van het geding tussen 19
Jr
Jobs vroomheid door lijden beproefd
God en Satan, dat nu gaat beginnen. We kregen namelijk in het voorafgaande de sleutel in handen voor het verstaan van het hele boek Job, de redevoeringen van zijn vrienden inbegrepen. Wij zetten de feiten nog even onder elkaar: — Job dient God uitzonderlijk vroom. — God zelf getuigt dit ook van hem. — Satan acht Job en God beiden corrupt. Een /ware lijdensproef zal nu moeten uitmaken: — of Job God inderdaad dient „om niet", — of Gods getuigenis omtrent Job waar is, — of Satan leugens verkondigd heeft. Als de nu volgende proefneming moet uitmaken of het gehalte van Jobs vroomheid wel zuiver is, dan zullen bij deze test vanzelf ook andere zaken op het spel staan. Namelijk Gods gerechtigheid en die van al zijn rechtvaardigen. Dan zullen ook deze vragen antwoord ontvangen:
1. Is God goed? In Satans vraag: „Is het om niet, dat Job God vreest?" ligt de volgende hatelijke vraag opgesloten: „Is God dan zo goed, dat mensen Hem blijven dienen, ook als zij lijden moeten verduren?" Als Job straks God loslaat, staat God te schande en is Satan gerechtvaardigd. Maar als Job straks God vasthoudt, staat Satan voor leugenaar en is God gerechtvaardigd. Jobs gerechtigheid en Gods gerechtigheid staan samen op het spel. 2. Werkt God wederliefde in mensenharten? In Satans vraag of Job God „om niet" vreest, ligt ook deze vraag opgesloten: „Kan God zondige mensen ertoe brengen, dat zij Hem liefhebben, ook als Hij hun allerlei goeds ontneemt of liefs onthoudt?" Satan ontkent met zijn aanval op Jobs vroomheid ook het wederbarende werk van Gods Geest en Woord in Jobs hart. Wij menen deze gevolgtrekking te mogen maken, vooral omdat wij het boek Job nu lezen in het licht van het apostolische onderwijs: 20
Jobs vroomheid door lijden beproefd
§ 1
„Werkt uwszelfs zaligheid met vrezen en beven; want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen", Fil. 1:12. „Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf. het is een gave van God (-), geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen", Ef. 2: 8vv. Dit werk Gods achtte Satan in Job corrupt.God zou speculeren op Jobs heb- en zelfzucht. 3. Zijn er wel rechtvaardigen? „Niemand op aarde is als Job, zó vroom en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad", luidde Gods getuigenis. Satan ontkende dat zoals we zagen ten stelligste. Het is duidelijk dat daarmee vele anderen eveneens onder zijn beschuldiging vallen, zelfs nog zwaarder. Want als de buitengewoon vrome Jab volgens Satan God niet echt loyaal diende, zonder kwade bijbedoelingen, wie doen dit dan nog wèl? Dan loopt er door de mensheid geen scheidslijn tussen rechtvaardigen en goddelozen, maar dan bestaat er ten diepste geen enkel onderscheid. Aan de vroomste rechtvaardige zal Satan door de zwaarste proef bewijzen, dat niemand op aarde God loyaal en onbaatzuchtig dient. Als Job bezwijkt, wie zal dan standhouden? Dan lijkt de conclusie gewettigd, dat Gods aanhang geheel gelijk is aan Satans aanhang: alien haters van God, alleen de een met en de ander zònder vrome schijn.
Het karakter van Jobs lijden. Wij kunnen uit Job 1:6-12 ook reeds het karakter leren kennen van het lijden, dat straks over Job heenkomt. Er is immers velerlei Teed op aarde. Miljoenen leden reeds om het verlies van dierbare bezittingen. Miljoenen treurden reeds om de dood van hun kind(eren). Men zou hier kunnen spreken van algemeen-menselijk Teed als gevolg van de algemeen-menselijke zonde. Tallozen leden als gevolg van persóónlijke zonden (de alcoholicus die een leverziekte opliep, de overspeler die zich een geslachtsziekte op het lijf haalde). 21
Jobs vroomheid door lijden beproefd Ofschoon Jobs vrienden het aanstonds wel in deze richting zullen zoeken, weten wij uit Job 1:1-12 nu reeds, dat Job zijn bezittingen en kinderen beslist niet verloor als straf op zijn persoonlijke zonde. Jobs Teed is meer dan een onderdeel van het algemeen-menselijke Teed ten gevolge van tiller zonde. Jobs Teed staat duidelijk in het kader van het geding tussen God en Satan. Job Teed voor de zaak van God. Om te bewijzen, dat zijn vroomheid heus „om niet" was. En dat God geen vals getuigenis over hem gesproken had. En dat Satan dus leugens over hem verkondigd had voor de oren van de engelen. En dat God goed is en een rots, ook voor lijders. En dat Hij in mensenharten zuivere wederliefde wekken kan. En dat Hij hier op aarde een volk van rechtvaardigen heeft, die Hem loyaal dienen, ook als dit hun geen enkel voordeel oplevert. K ortom, Job Teed duidelijk voor Gods eer. Deze vorm van lijden typeerde onze Heere Jezus Christus als „kruisdragen", 1k, 65v. Lijden-om-de-gerechtigheid. Men zou Jezus' woorden over de blindgeborene ook op Job kunnen toepassen: Deze heeft niet gezondigd, „maar de werken Gods moeten in hem openbaar worden", Joh. 9:3. Maar dit weet Job zelf niet! Ook dit is een zeer belangrijk gegeven uit de voorgeschiedenis van zijn lijdensproef. Wat wij als lezers weten, wist Job niet. Dit maakt zijn lijden weliswaar nog zwaarder, maar de proef des te zuiverder. Wat een eer voor de arme lijder, dat God hem daartoe verwaardigde! Zoals Jezus zijn „Zalig!" uitsprak over alien die vervolgd worden om de gerechtigheid, Matth. 5 : 10.
De les voor òns De voorgeschiedenis van Jobs lijdensweg leert ons reeds een belangrijke les voor ons eigen Teed. Veel daarvan is, zoals gezegd, algemeen-menselijk Teed, waarvan gelovigen en ongelovigen beiden hun deel krijgen. Maar wij zullen daarbij ook rekening moeten houden met belangrijke, ens onbekende, Goddelijke redenen voor ons Teed. Zonder ons met Job op één lijn te stellen, mogen we van zijn 22
Jobs vroomheid door lijden beproefd
§ 1
lijdensgeschiedenis leren, dat rampen zeker niet altijd betekenen, dat God ons straft om persoonlijke zonden. God heeft zijn verborgen oordelen, die Hij ons niet altijd wil (en ook niet kàn?) openbaren. Wij zullen deze redenen van de Oppermajesteit moeten eerbiedigen door ons Teed geduldig te dragen. Het slot van het boek zal ons dit nog beter leren. d. Jobs vroomheid beproefd door het verlies van al zijn bezittingen, Job 1:13-19.
Nu breekt de hel over Job los. Met satanische vernielzucht haalt de duivel àlles uit Gods volmacht wat erin zit. Hij legt beslag op roversbenden als de Sabeeërs en Chaldean. Hij blijkt zelfs te kunnen beschikken over natuurkrachten als hemelvuur en wervelstormen. Met bovenaardse macht en helse boosaardigheid zet hij een werkelijk duivels plan in elkaar. Met vier verpletterende slagen, die nagenoeg alle tegelijk op Job zullen neerdalen, verwacht hij hem van God los te slaan. 13 De hele uitvoering van Satans plan verraadt bovenmenselijke precisie. Alle rampen voltrekken zich op verschillende plaatsen. Maar de duivel blijkt zijn tijdschema zó nauwkeurig, zelfs op seconden te hebben vastgesteld, dat de onheilsboodschappers met tussenpozen van hoogstens enkele minuten bij Job aankomen. Misschien zelfs met tussenpozen van enkele seconden. De satan kiest voor zijn aanslag zo'n familiefeestdag uit, waarop al Jobs kinderen in an huis bijeen zijn. Ditmaal dat van Jobs oudste zoon. 14 Als Job nergens op bedacht is, legt Satan hem op de pijnbank. Opeens 14 ) komt er een bode bij Job aan met het bericht, 15 dat bij een inval van de Sabeërs al Jobs runderen en ezelinnen zijn geroofd en al zijn knechten op wrede wijze 15 ) omgebracht. „En laat ik alleen ontkomen zijn om het u aan te zeggen", besluit de bode. In hoeveel seconden zal hij dat verteld hebben? 16 De man is echter nog niet uitgesproken, of er staat al een tweede onheilsbode voor Job: „ U bent al uw schapen ook kwijt!" Of er nu een zwaar onweer was losgebarsten, dat de prairie in 23
§ I
Jobs vroomheid door lijden beproefd
lichterlaaie had gezet of buitengewone bliksems of vulkanische as de kudden hadden gedood, in elk geval had Job zijn duizenden schapen samen met hun herders in korte tijd door „hemelvuur" verloren. Aileen de bode had er het leven afgebracht. 17 Terwijl ook deze nog niet eens is uitgesproken, staat de derde ongeluksbode al voor Job: Met drie benden hebben de Chaldeeën uw kostbare kamelen geroofd en uw knechten gedood. Ook deze bode was de enige overlevende. 18-19 En terwijl deze slag nog op Job neerdaalt — de derde bode was immers nog niet eens uitgesproken — geeft Satan de vrome man de allergemeenste klap. De vierde onheilsbode wacht even tot de derde is uitgesproken en deelt vader Job mee, dat al zijn kinderen zeven jongens en drie meisjes — zijn omgekomen. Gedood onder het puin van hun instortende huis. De sirocco een nu nog gevreesde wervelstorm uit de woestijn had het huis van de vrolijk feestvierende jongelui omvergeblazen. Niet éa had het overleefd, alleen de bode. Hoeveel minuten zullen deze mokerslagen op Jobs hart in beslag genomen hebben? Hij weet het nu: „ lk heb geen schaap, geen geit, geen kameel, geen ezelin, geen knecht, ja zelfs geen zoon of dochter meer over!" Dat zijn de feiten. Op oosterse wijze, niet bang voor gelijkluidende zinnen, zelfs enigszins dichterlijk 16 ) heeft de auteur ze ons meegedeeld. Wat Job daarbij gevoéld heeft, bewaart de dichter tot hoofdstuk 3; daar komen Jobs emoties los. Voorlopig wordt onze aandacht opgeëist voor de onmiddellijke uitslag van Satans proefneming. Zullen deze (ooit eerder door een mens geleden?) slagen de uitzonderlijk vrome Job van zijn God losscheuren? In grote spanning moeten hemel en hel hebben toegezien. Wie zal gelijk krijgen, God of de satan? e. Jobs vroomheid bewezen door zijn onderwerping aan God, Job 1:20-22.
Satan had zijn proefneming z6 ingericht, dat hij zelf onverdacht op de achtergrond bleef. Op het eerste gezicht leek Job door „normale" rampen getroffen te zijn. In het geheimzinnige „Oosten" 24
Jobs vroomheid door lijden beproefd
§
(1:3) kwam het wel vaker voor, dat veedieven hun slag sloegen. Of dat woestijnrovers een overval deden. Of dat de bliksem iemand doodde. Of dat een wervelstorm grote schade aanrichtte. Aileen werd Job thans door al deze onheilen tegelijk en op ongehoorde schaal getroffen. Wie verliest in de tijd van enkele ogenblikken àl zijn bezittingen, zijn tien kinderen inbegrepen? Wat zal Job nu doen en zeggen? 20 Laten we eerst letten op wat Job niet doet en zegt; dat zal onze aandacht scherpen voor wat hij straks wel doet en zegt. Job reageert als een wijs man, niet overhaast, maar zelfs nu nog waardig en bedachtzaam. Hij heeft de vier onheilsboden blijkbaar zittend aangehoord, want nu staat hij op. Om zich allereerst van zijn sieraden te ontdoen. Als teken van diepe rouw scheurt hij zijn me'iel, de deftige mantel die hij als welgesteld man droeg, bij de kraag in, P 467, I f 40. Daarop scheert hij zijn hoofdhaar, dat beeld van levenskracht. Zo geeft hij uiterlijk te kennen hoe het hem thans innerlijk te moede is. Intussen komt er geen onvertogen woord over zijn lippen. Hij vervloekt de woestijnrovers niet en scheldt niet op „die stomme knechten", die „vast niet goed hebben opgelet". Nee, Jobs intense geloof ziet in al deze gebeurtenissen onmiddellijk Góds hand. „Ongelukken" kent hij niet (in een heelal dat door Gòd geregeerd wordt?) Ook Job beleed van God de Almachtige: „Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren", Ps. 104 : 4. Welnu, Wie had dan Jobs kudden met zijn vuur gedood en het huis van Jobs kinderen met zijn wind omvergeblazen? Daarover bestaat bij Job geen twijfel en daarom werpt hij zich nu plat voor God neer, met zijn gezicht op de grond. Hoe kan een mens zijn ootmoed en eerbied duidelijker uitdrukken? Job buigt zich letterlijk en figuurlijk onder de machtige hand Gods, 1 Petr. 5: 6. Zo geeft hij reeds voor hij zijn mond geopend heeft uiting aan zijn voornemen de souvereine God ook na deze ontzettende slagen te blijven aanbidden. En dat zal hij vervolgens ook met woorden te kennen geven. Voor we die aanhalen eerst nog het volgende. 25
§
Jobs vroomheid door lijden beproefd
Men denke bij wat Job nu en ook straks in de gesprekken met zijn vrienden zal gaan zeggen niet alleen aan het ontzettende verlies dat hij geleden had, maar ook aan zijn geloof De worsteling die nu voor Job begint, wordt immers niet door zijn geloof verzacht en verlicht, maar juist veroorzaakt en daarmee verzwaard! Als Job een moderne atheist was geweest, zou hij nooit in de zware crisis zijn geraakt waarvan het vervolg van dit bijbelboek vertelt. En als hij zoals zovelen van zijn tijdgenoten een veelgodendienaar was geweest, had hij zijn ellende op rekening van de een of andere kwade god kunnen schuiven. Maar nu dient Job maar één God, de ware God, die gerechtigheid oefent en liefheeft. Welke conclusie lag daarom meer voor de hand dan dat God hem onverdiend en daarom onrechtvaardig en onbarmhartig in een zee van ellende had gestort? Natuurlijk speculeerde Satan er op, dat Jobs overstelpende smart zijn .geloofsoog zou verblinden voor Gods goedheid en rechtvaardigheid en voor de wijsheid van zijn wereldregering. Vooral omdat Job geen enkele weet had van Gods afspraak met Satan en dus van de hemelse achtergrond van de rampen. Maar Satan verkeek zich op Job. Want Gods vrome knecht had ook toen hij nog al zijn rijkdommen bezat altijd geloofd: „Ik heb op niets ter wereld recht. 1k bracht niets mee toen ik ter wereld kwàm en ik kan ook niets meenemen in mijn graf. Al mijn kinderen en heel mijn enorme bedrijf heeft Jahweh mij gegeven. En als God een mens iets geeft, dan verliest Hij zijn eigendomsrecht niet. Het is Zijn Goddelijke beschikkingsrecht het gegevene later terug to nemen." Dat bleef Job erkennen: 21 Naakt ben ik uit de schoot van mijn moeder gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren. Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd. Naakt komt een mens ter wereld. Dat houdt ook in: zonder enig bezit. En even „naakt" of bezitloos keert hij „daarheen" weder. 26
Jobs vroomheid door lijden beproefd Blijkens dit woord „daarheen" zag Job ook de moederschoot als een deel van de aarde, waaruit de mens is geformeerd, Gen. 3 : 19. Ook Psalm 139: 13-15 stelt moederschoot en aardeschoot parallel („gewrocht in de diepten van het aardrijk")). Of het woord „daarheen" (sjammah) moet toen een verzachtende omschrijving zijn geweest voor graf en dodenrijk. 18 ) Hoe het zij, het sprak voor Job niet vanzelf, dat bezit en leven altijd samen moeten gaan. Dat maakt God uit en dat bleef Job vasthouden. 22 Hiermee heeft Satan zijn eerste nederlaag geleden. Wat had hij gebluft in de hemel: „Als Job eerst maar al zijn rijkdom kwijt is, dan zal hij God wel in zijn gezicht vaarwel zeggen" („zegenen", zei hij heel sarcastisch). Maar nu zegent Job Jahweh wel anders dan Satan gehoopt had: „de naam van Jahweh zij geloofd" (in het Hebreeuws hetzelfde woord als: gezegend). Nu was de onzichtbare zijde van Jobs vroomheid — waarop Satan zijn aanval had gericht — duidelijk aan het licht gekomen. Job had zijn have en goed nooit beschouwd als schatten waar hij recht op had, maar als giften waar God eigenaar van bleef. En dus bleek nu, dat Job Jahweh nooit uit hebzucht had gediend, zoals Satan voorgegeven had. Toen God Job alles ontnam, scheurde hij wel zijn kleren van smart, maar betichtte hij God niet van onrecht. Althans, in dit stadium van zijn bezoeking nog niet. Straks zal zijn geloof nog zwaarder aangevochten worden. Onder de druk van zijn smart en de valse beschuldigingen van zijn vrienden zal dan ook aan Job bewaarheid worden: „Voorwaar, de onderdrukking zou wel een wijze dol maken", Pred. 7: 7 (vlg. kanttek. S V). Dan zal Job de grenzen van het betamelijke tegenover God overschrijden, maar aan het eind van zijn lijdensweg toch gelouterd terugkeren tot de belijdenis, die we hierboven van hem lazen. Maar op de grote onheilsdag zelf beschaamde Job Satan en rechtvaardigde hij God, want van zijn eerste reacties vertelt de Schrift dit: „In dit alles zondigde Job niet en schreef Gode (over zijn wereldbestuur) niets ongerijmds toe", vs 22. Integendeel, hij prees God nog en boog zich aanbiddend voor Hem neer. Satans eerste proefneming was mislukt. Job zei God niet 27
§
Jobs vroomheid door lijden beproefd
Jobs vroomheid door lijden beproefd
sr
vaarwel. En dat zal hij in het vervolg van het boek ook nergens doen, al zal hij wel in zijn woorden struikelen. Hier in Job 1 beluisteren we reeds de grondtoon, die straks in alle gesprekken van Job met zijn vrienden zal blijven klinken. De God onder wiens regering Jobs levensgeluk verbrijzeld werd, blijft toch zijn laatste houvast, tot Wie hij biddend de handen blijft opheffen.
„Want er is op aarde geen tweede zoals hij, een onberispelijk (taam) en oprecht man, Godvrezend en wijkend van het kwaad". Dit had Jahweh weliswaar voor de proefneming ook al woordelijk zo getuigd, maar nu voegt Hij er veelbetekenend aan toe: „En nog volhardt hij in zijn vroomheid" (toemmato: zijn loyaliteit, onberispelijkheid, zie bij Job 1 : lb).
3. JOBS VROOMHEID VOOR DE TWEEDE MAAL BEPROEFD, JOB 2:1-10.
Dit is een attestatie die nu eens door God zelf is opgesteld. Afgezien van onze Heere Jezus Christus geeft de Heilige Schrift van geen enkel mens zo'n loffelijk getuigenis als hier van Job. Het is nog eervoller dan dat van David, 1 K on. 15:5. We beluisteren er een triomfantelijke toon in: „Waar blijft u nu met uw bewering, dat Job Mij alleen om de heb dient? Nu heeft hij inderdaad alles verloren en Mij toch niet in mijn gezicht gevloekt. Dat zou hij volgens u toch doen? Maar hij blijft Mij nog steeds trouw. Daarmee is toch wel het bewijs geleverd, dat hij Mij inderdaad „om niet" dient. Zonder de zelfzucht, waarvan u hem beschuldigde!" Er klinkt echter in Jahwehs woorden tegelijk medelijden met Job, namelijk in Gods verwijt aan Satan: „Jij hebt Mij tegen hem opgezet...." Een belangrijk gegeven in het verhaal! Dat wordt straks immers een van de twistpunten tussen Job en zijn vrienden: handelt God meedogenloos? Wij weten dan echter als toehoorders alvast hoe verontwaardigd God juist was, dat Satan Hem tegen zo'n onvergelijkelijk trouwe man als Job had opgezet. En waaròm had Satan dat gedaan? „ Zonder oorzaak", zegt de NV van vs 3. Maar er was wel degelijk een oorzaak. Satan had zowel God als Job in hun eer aangetast door hun gerechtigheid verdacht te maken en die smaad wenste God te weerleggen. Daarom had Jobs lijden wel degelijk een oorzaak, al was die Job onbekend. Derhalve lijkt de NV van vs 3 minder juist en geven wij de voorkeur aan de weergave: „En zo (ziet ge) dat gij Mij tegen hem hebt opgezet om hem in het verderf te storten - allemaal voor niets" 19 ). Want Job diende God niet uit hebzucht en zelfzucht. Dat was volgens Jahweh nu proefondervindelijk bewezen. Maar dit gaf Satan nog niet toe.
1 Het was weer op zo'n dag waarop de engelen — de „zonen Gods" — voor Jahweh moesten verschijnen. Hoeveel tijd er tussen deze en de vorige audiëntie van Job 1 :6 was verlopen, vertelt de Schrift niet. Wel dat ook ditmaal de satan in de hemelse troonzaal aanwezig was. Menselijkerwijs gesproken zal hij daar na zijn nederlaag in de zaak-Job vast niet naar verlangd hebben. M isschien kwam hij alleen omdat God hem gesommeerd had op het appel te verschijnen. Of was hij z6 brutaal, dat hij ondanks zijn gezichtsverlies toch eigener beweging was gekomen? Dit zijn echter dingen die de Schrift ons niet vertelt en waarover we alleen gissingen kunnen maken. En gissen doet missen. Als oosterse dichter is de schrijver van het boek Job niet bang deze tweede hemelse „rijksdag" in bijna precies dezelfde bewoordingen te beschrijven als de eerste, zodat Job 2: 1-3 bijna woordelijk gelijk is aan Job 1 :6-8. Merkwaardigerwijs verhoogt deze herhaling de spanning van het verhaal. a.
Jobs vroomheid volgens Jahweh nu proefondervindelijk bewézn,Jo2:-3.
2 Het tekent de satan, dat hij niet op de zaak-Job terugkomt om zijn ongelijk ruiterlijk toe te geven. Het is God die de zaak opnieuw aansnijdt. Op zijn vraag waar Satan vandaan kwam, antwoordt de duivel opnieuw op onschuldige toon, dat hij wat had rondgezworven op de aarde. Wij weten intussen wel, dat hij dan altijd op prooien loert, 1 Petr. 5: 8. 3 „Heb je ook op mijn knecht Job gelet?", vervolgt Jahweh. 28
29
§ 1
Jobs vroomheid door lijden beproefd b.
Jobs vroomheid ondanks al zijn verliezen volgens Satan nog steeds verkapte zelfzucht, Job 2:4-5.
4 Op Gods blijde en gerechtvaardigde getuigenis antwoordt de duivel schaamteloos en ongevoelig: „fluid voor huid 20 )"! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven. 5 „Maar pak hem zelf eens aan! Kom eens aan zijn vlees en botten. En of hij U dan in uw gezicht zal vloeken!" Dus Satan hield nog vol, dat Jobs vroomheid verkapte loondienst en geen liefdedienst was. Als Jahweh hem zijn gezondheid maar ontnam, dan zou de ware Job wel aan het licht komen. Een satanische voorstelling van zaken! Hij laat zich hier alweer kennen als de eeuwige Aanklager. Wat was Job blijkbaar volgens Satan? Een keiharde egoist, die wel al zijn kinderen, goederen en vee verloren had, maar daar feitelijk nog niet zoveel van gevoeld had. Een lafaard, die bang was voor zijn eigen hachje en daarom niet met God durfde breken. En God zelf was volgens Satan ook niet eerlijk. Op grond van de nu genomen proef mocht Hij zich niet tot overwinnaar uitroepen. Daar was die proef niet zwaar genoeg voor geweest. Dan had Jobs eigen lichaam niet buiten schot mogen blijven. Alsof Satan de eisen niet zelf vastgesteld had, Job 1:12. Trouwens, de rest van zijn antwoord is al even leugenachtig, Zeker, een mens in doodsnood doet wel eens rare dingen (b.v. vechten om een plaats in een reddingboot). Maar het is zeker geen regel, dat een mens „alles" geeft in ruil voor zijn leven. Dat gaat zelfs bij ongelovigen niet op. H oevelen van hen gaven hun leven al niet voor vrijheid en recht, voor hun vaderland of voor andere idealen? Maar bij Job ging het om de hoogste dingen: vroomheid, God dienen en loyaal blijven. En hoevelen gaven daar hun leven al niet voor, te beginnen bij Abel? Matth. 23:35. Tenslotte bedrijft Satan in dit gesprek nog meer onrecht. De eerste proefneming had op zijn voorwaarden plaatsgevonden en nu komt hij notabene met nieuwe voorwaarden aanzetten. Eerst was het volgens hem niet Jobs hart, maar zijn bezit geweest dat hem aan God bond. Nu komt hij achteraf beweren, dat Job Gods hand eerst 30
Jobs vroomheid door lijden beproefd
§
maar eens in zijn vlees en botten moest voelen. Uiteraard tot aan de grens van de dood, want daar overheen zou Job God vanzelfsprekend ook niet meer kunnen vloeken. 22 ) c. Jobs vroomheid opnieuw beproefd, nu door de verwoesting van zijn gezondheid, Job 2:6-8.
6 Toen heeft de Almachtige aan Satan ook deze tweede proefneming toegestaan. Om Satans nieuwe leugens en onrecht eveneens aan het licht te brengen. En Job werd opnieuw het kind van de rekening, die God met Satan wenste te vereffenen. „Toen zei Jahweh tegen Satan: Goed, je kunt over hem beschikken. Maar van zijn leven blijf je af." 7 Hierop verdween Satan uit Jahwehs ogen, en hij sloeg Job van top tot teen met kwaadaardige zweren. Een karwei dat de opperkwelgeest natuurlijk met duivels genoegen verricht heeft. Het is moeilijk vast te stellen door welke ziekte Job getroffen werd. 23 ) Men heeft wel gedacht aan een soort lepra (elephantiasis). Dit lijkt echter niet waarschijnlijk, omdat de ziekte van Job meteen fel uitbreekt en dat is bij melaatsheid niet het geval. Hoe die ziekte echter geheten mag hebben, één ding staat vast: Job heeft er lichamelijk en geestelijk ontzettend aan geleden. Als zijn vrienden hem komen troosten, kennen zij hem van enige afstand niet eens terug. Zo verschrikkelijk heeft Satan hem toegetakeld, 2: 12. Van onder tot boven zit Job helemaal onder de kwaadaardige gezwellen, 2:7. 8 De jeuk en misschien ook wel de etter tracht hij met een scherf te verdrijven. „Mijn lijf is overdekt met vuil en wormen, van top tot teen etter en kloven", klaagt hij, 7: 5. „ Mijn huid is verkoold en geschilferd, mijn botten schrijnen van droogte", 30:30, vgl. 19:20. „ Mijn vrouw walgt van mijn adem en mijn bloedeigen broers vinden dat ik stink", 19 : 17. Ja, vielen zijn tanden zelfs uit? 19:20. Nu zullen we er ongetwijfeld rekening mee moeten houden, dat we hier dichterlijke beschrijvingen 24 ) lezen van Jobs ziektebeeld. Dit neemt echter niet weg, dat we toch de indruk krijgen dat Satan 31
§
Jobs vroomheid door lijden beproefd
zijn eis: „Korn maar eens aan zijn vlees en botten .1" letterlijk heeft uitgevoerd door Jobs gebeente aan te tasten. Hij klaagt tenminste over knagende en borende pijnen „tot in mijn beenderen", 30 : 17. Vooral 's nachts. En daar ligt hij dan uren wakker van: „En zo word ik zat van woelen tot het weer licht wordt", 7 : 4. En als hij of en toe wèl even in slaap valt, „dan verschrikt Gij mij door dromen en jaagt me angst aan met nachtelijke visioenen" (nachtmerries), Job 7:14. Geen wonder dat de arme lijder zich soms niet meer beheersen kan en uitbreekt in onbedaarlijke huilbuien, zodat zijn ogen rood zijn van het schreien. Of behoort dit voortdurend tranen van zijn ogen ook tot de ziekteverschijnselen? Zijn gezichtsvermogen schijnt eveneens te zijn aangetast: „Over mijn oogleden ligt diepe duisternis", 16 : 16. Ook psychisch heeft de gemene ziekte Job gebroken. In de gesprekken met zijn vrienden horen we tenminste een zeer neerslachtige Job spreken, die klaagt: „Ik ben het moe", 7: 16, vgl. 30:15. In zulk lijden wil de dood wel eens als een verlossing begroet worden, maar aan Job bleef ook dit einde van zijn lijdensweg onthouden. Zo zat Job neer „in de as". Als de oude Griekse vertaling (LXX) gelijk heeft, was dat de plaatselijke mestvaalt. Een heuvel waarop wel kinderen speelden en waarop Jobs vrienden hem straks vanaf enige afstand al kunnen zien zitten, 2: 12. Hartverscheurende aanblik. Eerst in enkele minuten al zijn goederen, vee en kinderen verloren. En alsof dat nog niet genoeg was nu ook nog doodziek, gefolterd door lichamelijk- en harteleed. Straks ook nog de steun van zijn vrouw ontberend. Zo hoopt Satan Job van God los te wringen. d. Jobs vroomheid houdt stand, zelfs na het dwaze voorstel van zijn vrouw, Job 2:9v.
9 Anders dan na de eerste proef krijgen we na de tweede niet meteen Jobs reactie te horen. De proefneming was ook nog niet beëindigd. Eerst verschijnt Jobs vrouw nog ten tonele. „Ben je nog altijd vroom?", vraagt ze haar man. „Zeg God toch vaarwel en 32
Jobs vroomheid door lijden beproefd stern" Precies wat Job volgens Satan vast zou doen als zijn gezondheid werd aangetast! Nu komt zijn eigen vrouw hem dit voorstellen: God vaarwel zeggen. Als Jahweh zijn twist met Satan om háár begonnen was, had Satan gewonnen. Dit neemt niet weg, dat wij met grote deernis over haar behoren te spreken. Alle rampen die haar man hadden getroffen, hadden ook haar geluk verbrijzeld. Op 66n dag had zij al haar zeven zonen en drie dochters verloren. Tegelijk met alle rijkdom waarin ze had geleefd. Waar leefde ze nu eigenlijk nog voor? Haar man zat als een wrak in zak en as. En zij was een vrouw met een zeer zwaar gewond hart. Kon ze Jobs lijden niet langer aanzien en was ze „gek van ellende?" Men heeft haar woorden wel eens verklaard als een voorstel aan Job zelfmoord te plegen en God „de groeten te doen". Of Hem te bidden alstublieft te mogen sterven. 25 ) Aan een mogelijk herstel van Job blijkt ze niet meer te geloven. In tegenstelling met zijn vrienden, die hem straks zullen aanraden: Als je je bekeert, word je vast weer beter. 10 We zullen echter voor de strekking van haar woorden het best kunnen afgaan op wat Job haar heeft geantwoord. Hij zegt niet ronduit, dat ze een dwaas is, maar dat ze als een dwaze vrouw spreekt. Al is dit verwijt al scherp genoeg, want dwaas is in de Schrift een ander woord voor goddeloos, Ii , 93vv. Een dwaas is iemand die praktisch geen rekening houdt met God. Uit deze reactie van Job blijkt, dat hijzelf haar woorden niet vergoelijkte. Hij hoorde er dwaasheid in. Goddeloze taal. De roep om revolutie, opstand tegen God. Dwaasheid maakte zijn vrouw blind voor Gods souvereine vrijmacht met Job te handelen zoals Hij had gedaan. Dwaasheid is hoogmoed, de oerzonde. Daar had Satan Adam toe verleid door middel van diens vrouw en diezelfde revolutiegeest trachtte hij nu ook Job in het hart te blazen, alweer door middel van diens vrouw. Satanische strategie! Zelf bij beide beproevingen geheel op de achtergrond blijven en de gewonde moeder van Jobs gestorven kinderen naar voren schuiven. 33
§ 1
Jobs vroomheid door lijden beproefd
Augustinus noemt haar daarom zelfs een „helpster van de duivel" (diaboli adjutrix). Het optreden van Jobs vrouw mag intussen niet losgemaakt worden van het kader waarin de Schrift het ons vertelt. Het maakt deel uit van Satans tweede beproeving van Jobs vroomheid. Als hij haar voorstel afwijst, bewijst hij opnieuw hoe standvastig en onbaatzuchtig hij Jahweh vreest. Zelfs zijn intiemste levensgezellin kan hem niet van God los scheuren. Dat is de hoofdzaak. Niet de ontrouw van zijn vrouw, maar de trouw van Job. Die wordt geïllustreerd met zijn afwijzing van haar goddeloze voorstel. En wel op sprekende wijze. Immers, hoeveel mannen bezweken al niet voor het kwaad als hun (of een) vròuw hen daartoe aanzette! Maar Job laat — zelfs door haar op dit punt in de steek gelaten — God niet los. Dat blijkt ook uit wat Job haar vervolgens vroeg: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?" Hoe hartelijk klinkt dat „wij"! Nee, Job laat zijn vrouw niet los. Maar zijn God laat hij nog minder los. Hij blijft bij zijn eerder uitgesproken belijdenis: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", 1:21. Hij blijft derhalve erkennen: God is vrijmachtig te geven en te nemen. In beide gevallen doet Hij niemand onrecht. Wat Satan ontkende en God wel wilt komt nu duidelijk aan het licht: Job kàn lijden. En al horen we hem straks hartverscheurend klagen, hij is bereid ook het kwade uit Gods hand aan te nemen. Al druist dit kwaad tegen heel zijn wezen in, Job is bereid de bittere lijdensbeker aan te nemen. Dit woord — aannemen — getuigt duidelijk van Jobs actief bereid-zijn-totlijden. 26 ) Er zijn ook tegenwoordig nog veel stille lijders en lijderessen op allerlei gebied. Dat is iets groots. Maar christelijk lijden, door het geloof, is nog meer. Dat is doen wat Job op een zeer grote geloofshoogte heeft gedaan: het lijden aanvaarden, aannemen uit Gods hand. 34
Jobs vroomheid door lijden beproefd
1
Ook de tweede beproeving doorstaan. „In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet", vs 10. Niet dat hij dat in zijn hart wel deed, zoals men wel eens spitsvondig gesuggereerd heeft. Maar wat was de inzet van het twistgeding? Of Job God vaarwel zou zeggen, uiteraard met zijn lippen. Welnu, dat deed hij niet. Er kwam geen kwaad woord met betrekking tot God over zijn lippen. „In dit alles" voegt de auteur er nog aan toe. Zelfs nu Job niet alleen zijn kinderen, zijn goederen, zijn vee, maar ook zijn gezondheid en de enigheid des geloofs met zijn vrouw verloren had, dacht hij er niet over met God te breken. Zo verloor Satan ook de tweede beproevingsronde. Hij wordt van nu of niet meer genoemd in het boek Job. Zouden de engelen zijn nederlaag ook niet opgemerkt hebben? Want die ashoop van Job was feitelijk een kosmisch podium, waarnaar vanuit de hemel en de hel met grote spanning gekeken werd. Maar stuurt God een mens dan ook kwáde dingen? Men kan sommige christenen wel horen beweren: „Alle kwaad komt van Satan en alle goed komt van God". Maar dan spreekt de Heilige Schrift hier in Job 1 en 2 wel andere taal, zonder ons overigens op dit punt volledige informatie te verschaffen. (Laten we daarom ook bij het punt van Gods verhouding tot het kwade op onze hoede zijn voor Gnostiek. Eén van haar grondzonden was altijd (zogenaamde) kennis willen construeren van wat God in 't geheel niet of niet geheel heeft geopenbaard. Om Gods eigen kennis minstens te evenaren, vgl. lc, 230vv, noot 11, Id, 8). Wat leert de Schrift ons dan wèl? Als Job alles verloren heeft, klaagt hij niet over de veedieven die zijn kudden roofden en zijn personeel doodden. Ook niet over de natuurramp die zijn schapen trof, of de wervelwind die zijn kinderen doodde. Nee, dan belijdt Job: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", 1 : 21. En daarna geeft de Schrift dit commentaar op Jobs woorden: „Hij schreef God niets ongerijmds toe", 1 : 22. Dus ook niet toen hij 35
§ 1
Jobs vroomheid door lijden beproefd
Jahweh aanwees als Degene die hem zijn have en kinderen ontnomen had. Trouwens, dit wordt door God ook niet ontkend. Tijdens zijn tweede onderhoud met de satan verwijt God hem, dat hij God tegen Job had opgezet, 2 :3. Ofschoon natuurkrachten en slechte mensen daarbij eveneens een rol hadden gespeeld en ofschoon Satan Hem ertoe had aangespoord, beschouwde Jahweh toch zichzelf als Degene, die Job in het ongeluk gestort had. Zoals het ook God is, die daarna zijn hand moet uitstrekken voor Jobs verdere ongeluk en dat doet Hij ook, 2:5. Tenslotte hoorden we Job zijn vrouw vragen: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?" En vlak daarachter staat het commentaar: „In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet", 2 : 10. Ook niet toen hij sprak over kwaad aannemen van God. Zo spreekt God zelf over deze dingen in Job 1 en 2. In een preek over Job 2 : 1-6 riep Calvijn zijn hoorders op geen aanmerkingen te maken op de taal van de Heilige Schrift en die niet te verbeteren. Zoals men feitelijk doet wanneer men beweert, dat God niet doet wat Satan en goddelozen doen, maar dat Hij dit slechts toelaat en toestaat. Daarop stelt Calvijn de vraag: „Maar wanneer Hij het toestaat, terwijl Hij het gezag en de macht heeft om het te verhinderen, — is dat niet zoveel alsof Hij het deed? Dat is dus een al te beuzelachtige verontschuldiging, en God heeft onze leugens ook niet nodig om Zijn waarheid en gerechtigheid staande te houden". Want de Schrift leert duidelijk, „dat God niet alleen toelaat en de toestemming geeft, maar dat Hij ook Zijn wil uitvoert door Satan als door goddelozen". Calvijn noemt daarbij ondermeer de volgende voorbeelden. Als David vervolgd wordt door goddelozen, dan merkt hij daarin Gods hand en straf op en dan zegt hij niet: „Heere, Gij hebt het toegelaten, maar: Gij hebt het gedaan", Ps. 39 :10. En als God hem straft om zijn zonde met Bathseba doordat Absalom op klaarlichte dag de vrouwen van zijn vader zal nemen — een afschuwelijke en tegennatuurlijke schanddaad — dan zegt God: „Ik zal het doen" 36
Jobs vroomheid door lijden beproefd
§ 1
(2 Sam. 12 : 12). Dat is volgens Calvijn jets anders dan „een eenvoudig toestemmen". „Daar hebt ge, hoe de Heere Zelf er over spreekt; willen wij wijzer zijn dan Hij? Zullen wij Hem doen geloven, dat Hij onze schone schijn nodig heeft, om Hem te verzekeren, dat men Hem geen verwijten kan maken? Want hier hebt ge hoe Hij over Zijn daden spreekt", aldus de Geneefse prediker 27 ). Wij zullen er verstandig aan doen zijn vermaning ter harte te nemen en ons niet boven dit spreken van de Schrift te verheffen, maar ons er bij aan te sluiten. De oude prof. Lindeboom van Kampen prentte bij de Schriftuitlegging zijn studenten deze regel in: „Lees wat er staat en laat staan, wat je leest!" Maar van fouten, vergissingen, tegenstrijdigheden in de Bijbel was bij prof. Lindeboom nooit sprake. 28 ) Laten we ons derhalve ook niet boven de Schrift verheffen als zij zegt: „Jahweh heeft genomen". Laten we dit temeer niet doen omdat dit bijbelboek reeds in zijn eerste hoofdstukken zo duidelijk leert, dat de Oppermajesteit het kwaad in dienst neemt om redenen die Hij ons niet altijd openbaren wil en wellicht ook niet openbaren kàn. Zoals wij een kind van twee eenvoudig geen sexuele voorlichting kùnnen geven. 4. JOBS VROOMHEID MISKEND DOOR HET ZWIJGEN VAN ZIJN VRIENDEN, JOB 2:11-13.
Er moet wel enige tijd overheen gegaan zijn voor Jobs vrienden bij hem aankwamen. Eerst moest het droeve nieuws hen bereiken. Vervolgens hebben ze met elkaar overlegd of ze hem niet beter gezamenlijk konden bezoeken. Daarvoor hebben ze een ontmoetingspunt afgesproken en toen hebben ze misschien wel een lange reis gemaakt. Waar dan nog bijkomt, dat we niet weten hoeveel tijd er verlopen is tussen de eerste en de tweede beproeving van Jobs vroomheid. De vrienden kwamen pas nadat zij gehoord hadden van „al het leed" dat Job getroffen had. Het waren er aanvankelijk drie. Elifaz uit Teman, een streek die beroemd was om haar wijsheid en vaak met Edom in verband 11
37
,c
Jobs vroomheid door lijden beproefd
Jobs vroomheid door lijden beproefd § 1
gebracht wordt, Jer. 49 : 7, 20. Bildad uit Sjoeach, misschien een afstammeling van Abraham en Ketura en afkomstig uit een plaats aan de Eufraat. En Zofar uit het nog meer onbekende Naäma. In Job 32 verschijnt er nog een vierde spreker op het toneel: Elihu, de zoon van Beracheël, de Buziet, uit het geslacht van Ram. V oorlopig (Job 3-31) krijgen we eerst de gesprekken te horen van Job met zijn drie eerstgenoemde vrienden. Als ze aankomen kan Job al gewagen van „maanden van ellende", 7 : 3v, 30:16v, 27v. Als goede vrienden zijn ze naar hem toe gereisd om hem te condoleren (,,beklagen") en te „troosten". 12 Toen ze hun eens zo welvarende vriend reeds vanaf enige afstand in zak en as op de grond zagen zitten, herkenden ze hem niet eens. Maar toen sprongen de tranen in hun ogen en begonnen de vrienden luidkeels te wenen („zij verhieven hun stem"). En ook zij scheurden hun mantels bij de kraag in (vgl. 1 : 20) en strooiden als teken van grote droefheid stof op hun hoofd. 13 Daarop zetten zij zich zwijgend naast Job neer op de grond. „Zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak een woord tot hem, want ze zagen dat zijn smart zeer groot was." Ongetwijfeld was dit ook een uiting van oosterse wellevendheid. De aanblik van Jobs ellende moet de vrienden trouwens wel met stomheid geslágen hebben, zodat de woorden toch al in hun keel bleven steken. Daar komt bij dat de oosterling zijn woorden wellicht langer kon inhouden dan de moderne westerling. Bovendien zullen we uit dit vers wel niet hoeven of te leiden dat ze ook met geen woord hebben geïnformeerd of Job veel pijn leed, of hij wel kon slapen en hoe lang dit nu al duurde. Alleen het eigenlijke gesprek, zoals we dat in het vervolg van het boek vinden, begonnen zij die eerste week nog niet.
Hebreeuwse woord voor beklagen (nwd) betekent eigenlijk: toeknikken. Misschien hebben ze dat wel gedaan. Drie zwijgende mannen bij de geteisterde Job, hem zo nu en dan toeknikkend. Ook hun „zwijgen" zal Job aanvankelijk goed gedaan hebben. Als zijn vrienden later wèl spreken, roept hij zelfs een keer uit: „Och, of gij geheel en al zweegt! Dat zou u tot wijsheid strekken!" 13 : 5. Zwijgen kan bij groot verdriet weldadig zijn. We kunnen ervan leren, dat we niet altijd wat hoeven te zèggen, als we iemand moeten bezoeken die een smartelijk verlies geleden heeft. Maar in Jobs geval achten we dit zwijgen niet wèl sprekend, maar kwáád sprekend. We zien er een voorspel in van de hierna volgende twistgesprekken. Daaruit zal duidelijk blijken, dat de vrienden Job ook niet troosten kònden. Gedurende deze week moet in hun hàsten reeds de overtuiging zijn gerijpt, waarin zij straks met hun mònden Job zullen geselen, over de oorzaak en de Goddelijke bedoeling van Jobs smartelijke verliezen. We weten, dat zij de oorzaak zochten in al of niet verborgen zonden van Job en dat het volgens hen Gods bedoeling was Job daardoor tot belijdenis van zijn schuld en bekering van zijn zonden te brengen. Deze grondtoon van hun gesprekken geeft ons aanleiding hun zwijgen in dezelfde richting te duiden. Zou Job tijdens dit lange uitblijven van een troostwoord al iets voorvoeld hebben van de beschuldigingen, die zijn vrienden straks over hem zullen uitstorten? Gezichten kunnen ook veel uitdrukken! Dan had David een betere vertrooster. Toen hij vervolgd werd door Saul, kwam zijn vriend Jonathan hem op zekere dag bemoedigen en troosten: „Hij versterkte zijn vertrouwen op God", 1 Sam. 23:16. Maar voor Jonathan stond het vast, dat zijn vrierid bij God in de gunst stond en dat hij dus onschuldig leed. Dat werd voor Jobs vrienden nu juist de grote vraag! En dat terwijl zij Jobs vroomheid in de praktijk gezien moeten hebben. Daarom proeven we reeds in dit langdurige zwijgen een pijnlijke miskenning van Jobs vroomheid. 29 ) Waarom niet, zoals Jonathan deed, de smart van hun vriend verzacht met de balsem van de Waarheid: „De ogen van Jahweh zijn op de rechtvaardigen
1
„Welzalig is hij, die zich verstàndig gedraagt jegens een ellendige", zong David in Ps. 41 :2 SV. Zo begonnen Jobs vrienden wel. Verstandig. Daarom zullen hun oud-oosterse blijken van rouwbeklag en meeleven de arme Job vast goed gedaan hebben, vgl. Klaagl. 2:10. Er sprak oprecht medelijden uit. Zo was het ook verstandig, dat ze niet meteen begonnen te spreken. Het 38
39
Jobs vroomheid door lijden beproefd en Hij is nabij de gebrokenen van hart" (Psalm 34) of jets dergelijks? Zij kènden hem toch als een echte rechtvaardige? 't Is straks de lijder zelf die de stilte verbreken moet. Barst hij dan niet mede daarom zo ongeremd los, omdat hij zelfs van zijn vrienden na zeven dagen nog geen goed woord had mogen horen? Troosten is toch niet blijven zwijgen 30 )? Zo beschouwd vormt dit stukje een treffende inleiding op de nu volgende twistgesprekken en een vloeiende overgang naar Job 3-37, waarin de vrienden zullen twisten over de oorzaak en zin van Jobs lijden. Dit hatelijke en kwaadsprekende zwijgen 31 ) is het eerste gerommel van het onweer dat straks in de gesprekken met zijn vrienden over Job zal losbreken. Achteraf bekeken hebben zij Jobs vroomheid van meet of aan miskend. Koud en gevoelloos gemaakt door het godsdienstige systeem dat zij aanhangen en van waaruit zij Job de les zullen gaan lezen. Het bezoek werd daardoor meteen reeds een bezoeking. Al zal het vragen oproepen en aansnijden die nog overal opwellen waar voor Gods aangezicht geleden wordt. Maar ook eindigen met het Goddelijke antwoord, dat nog steeds de enige weg wijst om met onbegrepen leed klaar te komen.
NOTEN 1) 'abuddah zou volgens F. I. Andersen ook „tillage" kunnen betekenen, maar „slavenstoet" lijkt meer voor de hand liggend, vgl. Gen. 26: 14, F. I. Andersen, Job, London 1977, a.l. 2) „The phrase rise early in the morning is a common Hebrew idiom for conscientious activity, not necessarily the time of the sacrifice", Andersen a.l. Evenzo Marvin H. Pope, in zijn commentaar („The Anchor Bible", New York 1965), die a.l. opmerkt, dat de notie „vroeg" te danken zal zijn aan het veelvuldige gebruik van de zin „in de morgen" na het werkwoord sjkm. „When the phrase „in the morning" is absent, and the context does not otherwise indicate a matinal setting, the word is used adverbially in the sense of quickly, eagerly, assiduously, persistently, urgently, or the like". 3) Vertaling M. Dahood, Psalms II, 313: „Too dreadful for the council. Parsing b e of b e sod as comparative (cf. vs 3)". Hij verwijst naar Ps. 68: 35v en 99:2 Jahweh is te groot voor Sion. 4) Letterlijk: „boven" ('al) Jahweh. Staande zagen ze op „Die in de hemel zetelt" (Ps. 2:4) neer. 5 ) Helmut Lamparter, Das Buch der Anfechtung (Das Buch Hiob), Stuttgart,
40
Jobs vroomheid door lijden beproefd dr 1951, a.l. De auteur heeft deze commentaar opgedragen „Dem Andenken von Walter Elsäszer, Pfarrer", die blijkens Lamparters Woord vooraf zijn zwager was en nu „ein Opfer von Stalingrad - in Rostow (Ruszland) begraben liegt. „Ich weisz, dasz mein Erlöser lebt" (Hiob 19, 25)." 6) Andersen, a.w. 84, noot l, waarin hij verwijst naar C. Lindhagen,The Servant Motif in the Old Testament (1950). 7) Idem a.l.: „It could imply also that Job has been hemmed into a very limited experience of life". 8) Weulam. 9) F. I. Andersen, a.l. 10 ) Als we hier en in het vervolg verwijzen naar een preek van Calvijn over een bepaald gedeelte van Job, dan ontleenden we aan de serie „Stemmen uit Geneve", de Gereformeerde Bibliotheek te Meeuwen (N.-Br.), waarin behalve vele andere preken en geschriften van Calvijn ook een flink aantal van diens preken over het boek Job verscheen (de reformator hield zoals bekend 159 preken over dit bijbelboek). II) „Mocht God dit alles doen? Het bevestigende antwoord ligt feitelijk al opgesloten in het feit, dat God het doet. Maar ook Job geeft straks (vs 20-22) op deze .vraag het bevestigende antwoord. Als Schepper en Souverein heeft God daartoe het recht", Dr. J. H. Kroeze, Het boek Job, Kampen 1961, 53. 12)Calvijn, preek a.l. 13) Eduard König, Das Buch Hiob, Gütersloh 1929 wijst daarop bij Job 1 :12. Ook Andersen schrijft a.w. 85: „This goes beyond the text. There were no stakes, such as the soul of Job, as in later trivial imitations". 14) „Op wyhy volgt geen imperf. consec., maar een perf. waarvan het subject voorop staat, zoals in vs l: plotseling verschijnt de bode op het toneel!", Kroeze a.l. 15) „De uitdrukking lpy-chrb wordt meestal vertaald met „de scherpte des zwaards". Letterlijk staat er: de mond, de (verslindende!) muil van het zwaard. We herinneren aan archeologische vondsten, die steekwapens tonen met het gevest in de vorm van een bek, waaruit het lemmer naar voren steekt. Zo ook wordt in deze uitdrukking het zwaard voorgesteld als etend, verslindend. De 1 van lpy wijst aard en wijze aan: ze doodden hen op verslindende wijze, d.w.z. meedogenloos, zonder sparen", J. H. Kroeze, comm. a.l. 16 ) M. Pope's vertaling laat zien, dat ook Job 1 reeds meer poëzie dan proza bevat. zie ook F. I. Andersen, a.w. 86. De veel verkondigde stetting, dat het „eigenlijke" poëtische boek Job (3-42:7) zou zijn geplaatst in een „Volksbuch" (in proza geschreven) wordt hierdoor nog meer ondermijnd. Het ware te wensen, dat nieuwe bijbelvertalingen het poëtische karakter van Job 1 en 2 ook in de drukvorm duidelijker lieten uitkomen. 12 ) „Het soms voorkomend gebruik doden in embryo-houding te begraven kan uit dezelfde visie verklaard worden", J. H. Kroeze, comm. a.l. (met verwijzing naar Riciotti, ZAW 1955, 349). 18) F. I. Andersen en M. Pope a.l. De laatste verwijst naar Jezus Sirach 40:l, waar begraven worden heet: terugkeren tot de moeder van allen. 19) Met Andersen a.l. die naar Spr. l: 17 verwijst, waar chinnam ook „in vain, futile" betekent. 20 ) Een verder onbekend oosters gezegde. Andersen bespreekt verschillende verklaringen.
41
Jobs vroomheid door lijden beproefd 21) WV: „Wedden dat hij u vloekt in uw gezicht!" Ofschoon men wedden in deze verzwakte betekenis kan gebruiken, lieten wij het na, omdat het geding tussen God en Satan niet het karakter van een weddenschap droeg, vgl. noot 13. 22) Opmerkelijk dat Satan in 2: 4 spreekt van geven voor zijn ziel (nefesj) en in vs 5 ter afwisseling van zijn „gebeente en vlees". Dr. Th. Struys, Ziekte en genezing in het Oude Testament, 1968, 335. 23 24)) We must remember the poetic medium", Andersen, a.w. 91. 25) Andersen a.l. 26) Vgl. A. Janse, Eva's dochteren 1923, 172vv („Een vrouw, die niet lijden kon"). 27) Onder noot 10 a.w. blz. 600v. 28) Aldus dr. Ph. J. Huijser, Het verwordingsproces in de gereformeerde kerken, z.j. Uitg. Buyten en Schipperheijn. 29) Vgl. Hengstenberg en Lamparter a.l., Dr. K. Dijk, Lijden en loven, Kampen 1924, 33v. Dr. S. P. Dee (Bijbel met verklarende aant.) a.l. Volgens M. Buttenwieser wijst ook het stof op hun hoofd werpen op miskenning van Jobs gerechtigheid. Door deze handeling bedoelden de vrienden niet hun leed over Jobs lot uitdrukking te geven, maar hun bezorgdheid over het hunne. „They sought to ward off the danger of becoming affected themselves by the curse that had been visited upon Job" (aangehaald via V. E. Reichert, Job (Soncino Books on the Bible), Hindhead, 1976, 8. 30) Volgens Marvin H. Pope mogen vertroosters niet spreken alvorens de rouwdragende het woord neemt, comm. a.l. Wij kennen hiervan geen bijbelse voorbeelden. Dr. K. Dijk, a.w., 34. 31
§2
)
,,
)
JOB BETWIST DAT DE OORZAAK VAN ZIJN LIJDEN IN ZIJN GEBREK AAN VROOMHEID LIGT
Jobs vrienden waren gekomen om hem te beklagen en te troosten, 2: 11. Maar als ze na zeven dagen en zeven nachten bij hem op de grond gezeten te hebben nog geen woord van troost gesproken hebben, is het Job die het eigenlijke gesprek over zijn lijden begint. Wij beluisteren dit thans in Job 3-37, het grote middenstuk van het boek. Hierin zullen de vrienden al hun best doen Job te troosten door hem te beleren over de oorzaak en zin van zijn lijdensweg. De vòrm van deze gesprekken is in één woord schitterend. Kenners verzekeren, dat ze in de hele wereldliteratuur hun weerga niet vinden. Toch vormen ze bepaald geen geleerd symposium over het lijden als wijsgerig of theologisch probleem. Job, de centrale figuur, spreekt althans niet op dat niveau, want die zit doodziek op de ashoop. En een ashoop is nu eenmaal iets anders dan een collegezaal. Zoals zelf lijden iets anders is dan er theoretische bespiegelingen over houden. Job leed; zijn vrienden redenéérden over het lijden. Laten we hun gesprekken eerst als geheel overzien. 1. JOB WORDT DOOR ZIJN VRIENDEN GEDWONGEN ZIJN VROOMHEID TE VERDEDIGEN, ZELFS TEGENOVER GOD, JOB 3-37.
Job lijdt en strijdt in de gesprekken met zijn vrienden om het behoud van zijn laatste bezit: zijn vroomheid of oprechtheid of gerechtigheid of godsvrucht of integriteit of onschuld of onberispelijkheid of goede-trouw-tegenover-God (dat zijn woor42
43
§2
Job betwist dat de oorzaak van zijn
den die op hetzelfde neerkomen en die wij daarom door elkaar gebruiken, vgl. 1 3 , 201vv, 246vv). Want zoals wij bij het lezen van de toespraken van Jobs vrienden zullen zien, zoeken zij de oorzaak van Jobs leed in zijn gebrek aan vroomheid. Zij gaan bij hun spreken uit van deze probleemstelling: Eén van beiden: God is schuldig of Job. Een andere mogelijkheid zagen zij niet. Wij die uit Job 1 en 2 de hemelse achtergrond van Jobs leed kennen, weten dat de vrienden hiermee uitgingen van een geheel verkeerd dilemma. God was niet schuldig, maar Job ook niet. Jobs oprechtheid of goede-trouw-tegenover-God was ook volgens Gods eigen getuigenis zelfs uniek in de wereld. Ja, die vroomheid was juist de inzet van Gods geding met Satan. God zei dat ze echt was, Satan ontkende dit. Maar Jobs vrienden, die even onkundig waren van deze hemelse achtergrond als de lijder zelf, redeneerden eenvoudig: Het ligt of aan God òf aan Job. Het antwoord op die vraag lag volgens hen voor de hand. Job stond natuurlijk schuldig aan (verborgen) zonde(n). Jobs rampen waren Gods straffen over dit kwaad. Als Job deze redenering had overgenomen, had hij zijn vrienden gelijk moeten geven en schuld moeten erkennen. Maar Job leefde niet bij redenéringen, maar was zich bewust van de wèrkelijkheid van zijn oprechtheid voor God. En staande in die realiteit kòn hij eenvoudig niet toegeven dat hij God ontrouw was geweest en dat hij zijn rampen daaraan te wijten had. Daarom betwist Job de juistheid van hun redeneringen en houdt hij zijn onschuld door dik en dun vol. Toch wil en kan Job niet ontkennen, dat het Gòd was die hem zijn geluk ontnomen had. Denk aan zijn ootmoedige eerste reactie: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen ", 1:21. En aan wat hij zijn vrouw vroeg: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?", 2: 10. Maar nu dringt de verkeerde probleemstelling van zijn vrienden de gepijnigde man tot een betreurenswaardige vergissing, waardoor hij zich ook tegenover Gòd komt te misgaan. 44
lijden in zijn gebrek aan vroomheid ligt
§2
Terwijl Job aanvankelijk zijn rampen als onschuldig lijden had aanvaard, dringen zijn vrienden hem met hun redeneringen een rechtsstrijd op over de schuld van dit leed. En naarmate de gesprekken vorderen treedt Job steeds meer in him probleemstelling: „Eén van tweeën: Jij bent schuldig of God". Waarbij zij zonder aarzelen Job aanwijzen. Maar deze blijft tot in het diepst van zijn hart overtuigd van zijn gehoorzaamheid aan Gods geboden. Zelfs zo sterk, dat hij — voor de keus geplaatst — nog liever aanneemt dat Gòd hem onrecht aangedaan heeft, dan toe te geven dat hij God niet loyaal en onberispelijk gediend heeft. En zo brengt het verkeerde dilemma van de vrienden Job tot een even verkeerde bewering. Maar dit betekent allerminst dat de satan nu zijn zin krijgt en dat Job God vaarwel zegt. Ondanks het vermeende Goddelijke onrecht wil Job niets liever dan God vasthouden. Zijn diepste smart is ook niet het verlies van zijn bezittingen, maar het verlies van zijn hemelse Vriend. Dat weegt hem het allerzwaarst. Verward als hij raakt in de verkeerde probleemstelling van zijn vrienden meent hij wel te moeten aannemen, dat God hem vijandig en onrechtvaardig behandeld heeft, maar terwijl hij het zegt kan hij het eigenlijk zelf niet geloven. Vandaar dat hij zich in zijn toespraken tot zijn vrienden soms ineens van hen afkeert en zich regelrecht tot God richt, waardoor zijn woorden het karakter krijgen van gebeden. En wat voor gebeden! Ze moeten zijn vroompjes theoretiserende vrienden of en toe diep hebben geschokt. Want het zijn meer dan eens niets minder dan complete uitbarstingen, die doen denken aan de wanhoopskreten van een kind dat door zijn vader buiten de deur gezet is, maar zonder zijn vader niet kan Leven. Tenslotte komt de arme lijder er toe zich tegen God te beroepen op God! Zó sterk is hij ervan overtuigd dat hij God oprecht gediend heeft. Zó groot is zijn vrees Hem als Vriend te verliezen. En zó weinig peinst hij er over te doen wat Satan voorspeld had: God radicaal vaarwel zeggen. 45
2
Job betwist de oorzaak van zijn lijden 2. VERSCHILLENDE GESPREKSRONDEN.
Deze twistgesprekken — een rechtsstrijd — tussen Job en zijn vrienden zijn niet ordeloos verlopen. Ze hebben zich afgespeeld in drie verschillende gespreksrònden, waarna tenslotte Elihu, een jongere vriend van Job, nog het woord neemt. Nadat Job het eigenlijke gesprek begonnen is (Job 3), neemt telkens een van de vrienden het woord, waarna hij door Job beantwoord wordt. Alleen op de woorden van Elihu gaat Job niet in. De indeling van Job 3-37 is daardoor zeer overzichtelijk en ligt voor de hand. Misschien dienen we u met het volgende overzicht. JOBS OPENINGSWOORD (Job 3) EERSTE RONDE (Job 4-14) A. Elifaz, hfdst. 4 en 5. Job antwoordt, 6 en 7. B. Bildad, 8. Job antwoordt, 9 en 10. Zofar, 11. C. Job antwoordt, 12-14. TWEEDE RONDE (Job 15-21) A. Elifaz, 15. Job antwoordt, 16 en 17. Bildad, 18. B. Job antwoordt, 19. Zofar, 20. C. Job antwoordt, 21. DERDE RONDE (Job 22-31) A. Elifaz, 22. Job antwoordt, 23 en 24. Bildad, 25. B. Job antwoordt, 26-31. ELIHU spreekt, Job 32-37. Job antwoordt hem niet. We gaan nu eerst zien hoe Job het gesprek begon. 46
3 JOB 3 JOB VERVLOEKT ZIJN GEBOORTEDAG Als Job na zeven dagen nog geen goed woord uit de mond van zijn vrienden heeft gehoord, kan hij zich niet Langer inhouden. Al zijn leed van de laatste maanden, zijn strijd om vrede en berusting, zijn wekenlang opgekropte smart om zijn hartverscheurende verliezen persen zich nu in een snerpende vervloeking naar buiten: „Was ik maar nooit geboren! Of was ik maar meteen na mijn geboorte gestorven!" Denk u zijn leed nog eens even in. Tien kinderen door de dood verloren. Daarmee zijn liefste toekomstverwachtingen de bodem ingeslagen. Zijn personeel dood. Zijn vee geroofd of omgekomen. Zijn gezondheid verwoest. Zijn vrouw als bondgenote en geestelijke steun kwijt. En als zijn vrienden hem daarmee komen condoleren, gaan ze een week lang (met veelbetekenende gezichten?) zitten zwijgen. Troosten doen ze hem althans niet. Toen kon Job wel vloeken. En hij deed het ook. Verscheurd van verdriet vervloekt hij zijn geboortedag en daarmee zijn hele bestaan. Lees Job 3 vooral eens hardop, dan hoort u hoe vurig dit vrome kind van God wenste nooit geboren te zijn. Hij vervloekt zelfs de nacht waarin zijn moeder hem door de bijslaap ontving. Maar wat Satan op dit ontzettende moment vast verwacht heeft, gebeurt niet. Wat Job ook vervloekt, zijn God niet! Het spreekt vanzelf dat wij door dit Schriftdeel niet worden uitgenodigd vanuit onze makkelijke stoel over Jobs hartekreten ons wijze hoofd te schudden. De Schrift wil ons hier eenvoudig laten zien in welke afgronden van wanhoop zelfs de vroomsten soms kunnen zinken. Deze radeloze ontboezeming moeten wij nu lezen van Job, notabene Gods „trots" tegenover Satan, al was de 47
Ara
Job vervloekt zijn geboortedag
vrome man zich dat zelf niet bewust. Dit was nu de man die verwaardigd werd als proefpersoon te dienen in een geding tussen God en Satan. Deze bovenaardse strijd, met als inzet Gods eer als mensenvernieuwer, werpt de onschuldige man in zo'n ontzaglijke nood, dat hij er tenslotte zijn geboortedag om vervloekt. 1. JOB KLAAGT: WAS IK MAAR NOOIT GEBOREN! JOB 3:1-10.
1 „Eindelijk deed Job zijn mond open." Met deze uitdrukking wordt het begin van het eigenlijke gesprek aangegeven. We lezen haar later ook van de Heere Jezus als Hij plechtige en gewichtige dingen gaat zeggen. Maar wat er uit Jobs mond kwam was niets minder dan een rauwe klacht en een felle vervloeking. Laat de dichter van het boek Jobs woorden ook hier hebben gestileerd, dan heeft hij het toch zo gedaan dat het rauwe en abrupte karakter van Jobs klachten duidelijk gehandhaafd bleef. Laten we ze dus vooral niet mooier maken dan ze opgetekend staan, want Job uit hier een uitgesproken rauwe vloek. ) 2 Hij verbrak namelijk na een week het zwijgen met de woorden: 3 „Weg met de dag dat ik geboren ben; met de nacht die zei: Er is een man ontvangen!" Dit is de hoofdzaak van vs 3-10. Job vervloekt daarin niet alleen de dag van zijn geboorte (daarover nader in vs 4 en 5), maar ook de nacht van zijn ontvangenis (daarover nader in vs 6-10). Deze beide gebeurtenissen maakt hij evenmin als David in Ps. 51: 7 van elkaar los. 4 Nee, God vervloeken, zoals Satan verwacht had, doet hij zoals gezegd niet. Hij is ook nog niet zover, dat hij God een verhoor zou willen afnemen. Maar het is intussen wel een pijnlijk raadsel voor hem geworden waarom God hem eigenlijk geboren had laten worden. Dan verwenst hij van pure ellende en machteloze woede de òngeluksdag waarop hij geboren werd: „Die dag — duisternis had hij moeten blijven. Had God daarboven er maar nooit naar gevraagd. Had er maar geen licht over gestraald! 5 Duisternis en donkerheid hadden hem in beslag mogen 48
Job vervloekt zijn geboortedag
3
nemen. Wat mij betreft hadden wolkgevaarten zich boven hem mogen samenpakken. Zonsverduistering had hem tot een verschrikkelijke dag mogen maken!" Meestal vertaalt men deze woorden in de tegenwoordige tijd. Wij gaven ze weer in de verleden tijd, omdat vs 1 zegt dat Job zijn geboortedag vervloekte en die lag nu eenmaal in het verleden, al keert hij in zekere zin jaarlijks als verjaardag terug. 2 ) Maar zou het Hebreeuwse oor in deze bewoordingen niet zowel heden als verleden hebben horen klinken? 6 Jobs smarten drijven hem echter nog verder in het verleden terug. Naar de nacht van zijn ontvangenis. Nu lezen we met dit bijbelboek een groot dichtwerk en in dichterlijke taal kunnen nachten „spreken", vgl. Ps. 19: 3v. Zo spreekt Job over de nacht die zei: „Er is een man ontvangen", vs 3. Die nacht was ook de enige die „wist" dat Jobs moeder zoëven bevrucht was en nu zwanger van een jongetje. Wat was dat achteraf gezien echter een òngeluksnacht! Daar zag Job nu het begin van zijn ellende, want als die nacht was weggebleven, zou Job er ook nooit gekomen zijn. „Die nacht duisternis had hem moeten vàsthouden. Hij had niet gezien 3 ) moeten worden! Hij had nooit in de rij der maanden opgenomen mogen worden!" Hij had van de kalender geschrapt moeten worden, dan had hij ook niet elk jaar terug kunnen komen. 7 En daar had men in Jobs ouderlijk huis bij zijn geboorte nog blij geroepen: „Een zoon!" (vgl. 1 Sam. 4 : 20, J es. 9: 5, Jer. 20: 15). Niet wetend wat een ellendig mensenkind daar zojuist ter wereld gekomen was. „Zie, was die nacht maar onvruchtbaar gebleven. Er had toen geen kreet van vreugde mogen klinken! 8 Laat de dagvervloekers hem verwensen, zij die zelfs de leviathan weten op te hitsen!" Job geloofde wel niet in de praktijken van die toen veel voorkomende beroepsverwensers (zoals Bileam er een was), Job 31 :26v. Maar vol wrange spot nodigt hij die knappe dagvervloekers uit hun kunsten maar eens bot te vieren op de nacht van zijn ontvangenis. Had een leviathan die nacht maar opgevreten, dan was mijn moeder tenminste onbevrucht gebleven en was mij al deze ellende bespaard geworden. 9 Nu bleek pas duidelijk over hoeveel toekomstige ellende 49
§ 3
Job vervloekt zijn geboortedag
Venus en Mercurius na die nacht het eerste licht hadden laten schijnen. „Waren zijn morgensterren maar verduisterd. Had hij maar vergeefs op licht gewacht en het gloren van de dageraad niet genoten. 4 ) 10 Omdat hij (die nacht 5 )) de deuren van de schoot van mijn moeder niet gesloten hield (zodat ze niet zwanger van mij was geworden) en mijn ogen geen ellende bespaarde, doordat ik eenvoudig nooit geboren was." De Schrift vertelt van de arme profeet Jeremia, dat hij van pure ellende tot dezelfde uitlatingen kwam en ook uitriep: „Vervloekt zij de dag waarop ik geboren ben; de dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend. Vervloekt zij de man die mijn vader de blijde boodschap bracht: U is een jongen geboren, waarmee hij hem zozeer verblijdde Jer. 20: 14v. Waartoe ook een vroom kind van God al niet komen kan 2. JOB KREUNT: WAS IK MAAR METEEN NA MIJN GEBOORTEDAG GESTORVEN! JOB 3:11-19. Maar Job was nu eenmaal wèl ontvangen en geboren. Daarom
betreurt hij het in deze tweede strofe, dat hij niet reeds vóór of anders meteen ná zijn geboorte gestorven is. 11 „Waarom ben ik niet gestorven zodra ik het moederlijf verliet?" Men kan ook vertalen: „Waarom ben ik niet in het lijf van mijn moeder gestorven? 6 ) Waarom gaf ik niet meteen de geest zodra ik de buik uit kwam?" Jeremia slaakte dezelfde klacht: „Was mijn moeder maar mijn graf geworden", Jer.20 : 17. Dan weegt je leed wel heel zwaar! 12 Maar liefdevolle handen hadden Job na zijn geboorte opgenomen en hem de eerste verzorging gegeven. Alleen waartoe? Wat had dit achteraf beschouwd voor zin gehad? „Waarom moest ik zo nodig door knieën worden opgewacht en door borsten, zodat ik kon zuigen?" Om al deze ellende to kunnen beleven? Hadden ze me maar laten kreperen! 13 Niet dat de dood zo begeerlijk is. Job zal er in het vervolg van zijn gesprekken nog verschrikkelijke dingen over opmerken. 50
Job vervloekt zijn geboortedag
§3
Maar hij acht zelfs die vreselijke dood altijd nog beter dan dit verschrikkelijke lijden, want als hij gestorven was had hij tenminste rust: „Want dan zou ik nu neerliggen, rust hebben en slapen, ongestoord", vgl. Pred. 4:l-3, 7:l. 14 In het oude Nabije Oosten telde men onder de vorsten tal van beroemde stedenbouwers of heropbouwers, vgl. Jes. 58:12, 61:4. In pronkinschriften beroemen ze zich op hun prestaties. Zelfs deze actiefsten onder de mannen krijgen van de dood gedwongen rust. Lag ik maar bij hen, peinst Job. „Naast koningen en raadsheren der aarde, die (zich) puinhopen in vroegere glorie herstelden. 15 Of naast vorsten die eens goud bezaten en hun paleizen vol zilver stouwden." 16 Sterker nog, was ik maar een misgeboorte geweest, die men gauw in de grond stopt. Dan had ik al deze ellende niet beleefd. 17 Want de dood maakt aan alles een eind, zelfs aan het ageren van de goddelozen. ledereen komt daar tot rust. 18 Zelfs dwangarbeiders en andere gevangenen. Daar horen ze het geschreeuw van de drijver niet meer. 19 De dood strijkt immers alles glad. De heerlijkheid van de grote man en de afhankelijkheid van de kleine man, want groot en klein zijn daar gelijk. 0, was ik maar bij hen, ook dood! In deze tweede strofe komen de grote vragen van het boek Job reeds enigszins om de hoek kijken. Wat heeft het leven voor zin als je 7ò zwaar lijden moet'? Je wordt als mens ongevraagd in het leven geroepen, maar waarom ben ik er, met al dit leed'? „Ik zeg: een misgeboorte is er beter aan toe dan hij", zei ook Prediker van een bepaald soort mensen, Pred. 6:3v. 3. JOB VRAAGT ZICH AF WAAROM GOD MAKE RAMPZALIGEN HET LEVENSLICHT GEEFT? JOB 3:20-26.
't Is waar, ronduit Gods naam noemen doet Job ook in deze derde strofe nog niet. Eerbied zal hem daarvan weerhouden 51
3
Job vervloekt zijn geboortedag
hebben. Maar wel valt er in Jobs klachten hier reeds een zachte ondertoon van kritiek op God te beluisteren. En hoewel Jahweh straks openlijk zal verklaren, dat Job recht van Hem gesproken heeft (42: 7), zal Hij hem toch ook een „bediller" en „aanklager van God" noemen, 39 : 35. Na deze vreselijke zelfvervloeking kan men niet meer van de vrome lijder zeggen: dit alles zondigde Job met zijn lippen niet", zoals vlak nadat de rampen hem getroffen hadden, 2 : 10. 20 We hoorden hem al vragenderwijs beweren, dat God er volgens hem geen goed aan gedaan had hem geboren te laten worden. Nu gaat hij echter nog een stap verder en komt hij ronduit met de vraag voor de dag: Waarom geeft Hij rampzaligen eigenlijk het levenslicht en laat Hij bitter bedroefden leven'? Is dat niet volslagen zinloos? 21 Ze snakken naar de dood en toch wil deze maar niet komen. Ze zoeken hem nog koortsachtiger dan schatgravers naar verborgen schatten en men weet hoe zulke gelukzoekers branden van begeerte! 22 Deze rampspoedigen over wie ik nu spreek zouden blij zijn, ja zich tot jubelens toe verheugen, wanneer ze eindelijk onder een grafheuvel zouden liggen. 7 ) Maar tot hun diepe teleurstelling komt de koning der verschrikking hen maar niet uit hun lijden verlossen. 23 Waarom geeft God het leven aan mensen wier bestaan 66n uitzichtloze lijdensweg vormt, mede omdat Hijzelf elke uitweg versperd heeft'? vgl. Klaagl. 3 : 5, 7. Zo voelt Job zich nu: zijn weg is „verborgen", vgl. Jes. 40 : 27. Hij voelt zich opgesloten in een doolhof en beschouwt zijn lot als een groot en onoplosbaar raadsel. De beproefde man zal op de onbegrijpelijkheid van Gods doen nog nader terugkomen. 19 : 8, 28: 1-28. 24 Een hartverscheurende kreet sluit Jobs eerste woorden af. „Kreunen lijkt mijn dagelijks brood wel. M ijn gejammer giet ik als water uit. 25 Waar ik verschrikkelijk bang voor was, dat overkomt me. Waarvoor ik huiverde, dat heeft me nu getroffen". Natuurlijk kan men hierbij denken aan de verschrikkelijke verliezen die Job 52
Job vervloekt zijn geboortedag ir 3 geleden had, maar hoe leerden we hem in hoofdstuk 1 kennen? Als een man die verreweg het allermeest beducht was voor het verlies van Gods gunst. Daarom bracht hij na elk feestmaal voor ieder van zijn kinderen een brandoffer, voor het geval ze in hun hart God vaarwel gezegd hadden, 1: 5. Thans was hij bang dat deze meest gevreesde ramp hem toch getroffen had. Want Job geloofde evenals Amos: „Geschiedt er een ramp in een stad zonder dat Jahweh die bewerkt?" Amos 3: 6. Daarom wist hij niet beter of de rampen die hem getroffen hadden leverden hem het bewijs. dat Gods gunst van hem geweken was — en hij wist niet waarom! 26 Hierdoor werd zijn zenuwgestel onophoudelijk geschokt. „lk ken rust noch duur, ik kan niet stil zijn, maar de onrust komt voortdurend 8 ) terug." We zullen dit doodsverlangen nog vaker uit zijn mond horen, 6:8-10a, 7 : 15, 17:14. We moeten bovenstaande klachten natuurlijk niet op een goudschaaltje wegen. Job krijt zijn verbijstering en smart uit. Als een mens dan beslist moet bestaan, waarom moet hij dan zo zwaar lijden? En als hij zoveel moet lijden, waarom laat God hem dan bestaan? Dit zijn de vragen waarmee Job — onkundig van het hemelse geding — hier begint te worstelen. Ofschoon geen mens Gods doen kan begrijpen (Job 40-42, Jes. 55:8v), drijft Jobs weergaloze leed de arme man er toe zich over Gods wereldregering een oordeel aan te matigen. 4. JOBS INZINKING WORDT ONS NIET DOOR GODS WOORD MEEGEDEELD OM ER VROOMPJES OVER TE GAAN MORALISEREN.
De Heilige Schrift heeft ons deze inzinking van Job meegedeeld. Meer niet. Zij heeft er niet de zweep over gelegd. Zo lezen we aan het slot van dit hoofdstuk geen afkeurend commentaar in deze trant: „In dit alles zondigde Job wèl met zijn lippen", vgl. 2: 10. God de HERE heeft Job later — maar toen had hij trouwens heel wat meer op Gods bestel aangemerkt wel een keer een „bediller" en „aanklager van de Almachtige" genoemd, maar tenslotte zal Hij toch ook verklaren, dat Job in het algemeen 53
,SC 3
Job vervloekt zijn geboortedag
„recht" van Hem gesproken had, 39: 35,42 : 7. Wie zichzelf kent in zijn zwakheid en de boze in zijn kracht, zal er voor passen over zijn buitengewoon Godvrezende broeder Job een oordeel te vellen. Laten we hier dus liever dan te moraliseren slechts het een en ander constateren. Dan mogen we er op wijzen, dat Job zelf zijn woorden al heel gauw heeft afgekeurd. Zodra zijn vriend Elifaz straks is uitgesproken (Job 4 en 5), geeft Job in de aanhef van zijn antwoord al te kennen dat hij zijn zelfvervloeking betreurt: „O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd daarom waren mijn woorden ondoordacht", 6: 3v. Straks zal hij zelfs al zijn zondige woorden herroepen in stof en as, 42:6. Laten we Job 3 derhalve vooral niet lezen als een weldoordacht betoog, waarin we op weloverwogen wijze Jobs diepste gedachten over God geformuleerd vinden, want, zo vraagt hij straks zelf (6: 26), wie zift er nu de woorden van een wanhopige? Job 3 laat ons de rauwe kreten horen van een zeldzaam-zwaar bezocht man. Zulke woorden moet men niet teveel willen analyseren. Zou de HERE het wel gedaan hebben, zijn maaksel kennende? Ps. 103: 14. In elk geval zal Hij zijn vriend straks niet bars, maar vriendelijk terechtwijzen, Job 38vv. Trouwens, de Schrift deelt ons niet zonder reden mee dat Job van het hemelse geding tussen God en Satan totaal onkundig was. En toen werd de taak, die hij onwetend vervulde, hem op een gegeven ogenblik te zwaar. Hij kon er niet langer tegenop. Wie zou hem hier hard om durven vallen? Spreken wij in veel minder moeilijke omstandigheden feitelijk niet dezelfde ongepaste taal als we verzuchten: „Waar leef ik eigenlijk nog voor? 't Is allemaal niks gedaan en de moeite niet waard" en meer dergelijke klachten. Zoals ook de dichter van Psalm 116 later met schaamte bekende: „Ik heb in mijn angst gezegd: Alle mensen zijn leugenachtig!" Maar ook hij was „zeer verdrukt" geweest. Laten we verder evenmin vergeten, dat Job minder openbaringslicht bezat dan wij over de wederopstanding der doden en het publieke rechtsherstel van Christus en zijn gelovigen bij het 54
Job vervloekt zijn geboortedag
SC 3
laatste oordeel op de jongste dag. Dan zal nog duidelijker blij ken, dat Jobs zaak Gods zaak was, vgl. art. 37 NGB. Job 3 is ongetwijfeld een dieptepunt. Misschien wel Jobs diepste dieptepunt. Toch heeft hij, zoals we reeds opmerkten, ook nu Jahweh niet gevloekt, ondanks de satanische beproeving waaraan hij blootgesteld was. Daar doet zijn zelfvervloeking niets van af. Struikelen op de goede weg is immers iets anders dan wandelen op de verkeerde weg. Evenals David, Elia, Jona en Jeremia keerde Job zich in de nood niet van God af, maar naar Hem toe. En daar ging het God nu juist om in dit geding! Dit neemt echter niet weg, dat de lijder zoals hij zelf in 6: 3v toegeeft, met deze vreselijke vloekwoorden de grenzen van het toelaatbare overschreden heeft en „ondoordacht" gesproken heeft. „Maar gij, o mens, wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt Gij mij zó gemaakt?", Rom. 9 : 20, vgl. Jes. 29 : 16,45 : 9, Jer. 18:6. Jobs vervloeking van zijn wording is het tegenovergestelde van Davids loflied op zijn wording, Ps. 139: 13-18. Jobs lof is verstomd. De vervloeking van zijn geboortedag geeft zijn vrienden gelegenheid het dispuut te beginnen. Zij zullen hem met hun redeneringen niet in het rechte spoor terug krijgen. Dat kan God alleen en Hij doet het tenslotte ook. Niet door Jobs vragen te beantwoorden, maar door hem boven het niveau van zijn vragen uit te tillen, Job 38 : 1-42 : 6. Voor hen die menen dat Gods kinderen altijd met een vroom lachje op het gezicht door het leven moeten gaan, is dit een onbegrijpelijk Schriftdeel, vgl. I k, 230vv. Gelukkig leert de Heilige Geest ons niet te roemen in sterke, christelijke „persoonlijkheden", die veel weg hebben van ijskoude Stoïcijnen. Job was geen standbeeld van steen of brons, maar een hevige pijn lijdende, door smart verscheurde, van alles beroofde, eenzame en diep vernederde man-en-vader van vlees en bloed. De inzet van zijn beproeving was trouwens niet of hij onbewogen zou blijven, maar of hij God vaarwel zou zeggen. 55
AS' 3
Job vervloekt zijn geboortedag
Wie Job meet naar stoïcijns-„christelijke" maatstaven moet zijn uitbarsting wel zeer scherp afkeuren. Of twee verschillende Jobs aannemen, zoals al die bijbelgeleerden doen die een tegenstelling menen te zien tussen de kalme Job van de proloog en de heftige Job uit het middenstuk van dit boek. Van welke de fel „protesterende" Job volgens hen de „echte" zou zijn. Wie echter uit de Heilige Schrift Gods manier van doen heeft leren kennen, die weet wel hoe grootmoedig de HERE in soortgelijke gevallen wist te zwijgen. David kreeg het op zijn zenuwen te Gath, Ik, 47-51. Elia stortte na de ontzaglijke emotionele inspanning op de Karmel finaal ineen: „Neem nu, Jahweh, mijn leven ...", 1 K on. 19 : 4. Levensmoe van het profeteren en oproeien tegen de stroom van de tijd. Evenals Jeremia, die we net als Job hoorden klagen: „Was mijn moeder maar mijn graf geworden", Jer. 20 : 7, vgl. Jona 4: 8. En klaagde zelfs onze Heiland niet: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?", Matth. 27 : 46. In due rij staat Job. Proefpersoon in een bovenaards geding. Een taak die hem tot ondoordachte woorden bracht. Zelfs tot een vervloeking van zijn geboortedag. Dat vertelt de Schrift ons. Meer niet. Zouden er zich misschien ook thans niet veel meer kinderen Gods in zo'n wanhoopsput bevinden dan wij vermoeden? Het aantal al of niet geslaagde zelfmoordpogingen loopt alleen in Westeuropa jaarlijks reeds in de miljoenen! De wijze Salomo vroeg: „Een verslagen geest, wie zal die opheffen?", Spr. 18 : 14. Dat zal Hij doen die ook Jobs wanhoop verdreef, reeds voordat Hij hem zijn bezittingen teruggaf. Zo beschouwd is Job 3 niet alleen beschamend, maar ook vertroostend en bemoedigend. Niet in het minst om het feit dat Gods Woord ons zulke vreselijke uitlatingen van moedeloosheid en uitzichtloosheid, als reacties op golven van ellende, zonder harde veroordeling meedeelt.
Job vervloekt zijn geboortedag
§3
2) Met A. Merx, Das Gedicht von Hiob, Jena 1871, en Pius Drijvers en Pê Hawinckels, Job, Bilthoven, 1971. 3) M. Dahood, A. C. M. Blommerde en F. 1. Andersen. 4) Vgl. A. C. M. Blommerde, a.w. 38. 5) Volgens Andersen slaat het woord hier op God. 6) ldem, min kan locatief „in" betekenen, comm. a.l. 7) Met M. Pope, comm. a.l. „burial heap". 8 ) ldem, continual agony.
NOTEN I) F. I. Andersen, waarschuwt in dit verband voor tekstverdraaiingen die Jobs woorden moeten ver7achten, comm., 100.
56
57
God verdelgt nooit onschuldigen
4 JOB 4:1-5:27 ELIFAZ NOEMT HET UITGANGSPUNT VAN DE VRIENDEN: GOD VERDELGT NOOIT EEN ONSCHULDIGE. Zeven dagen lang hebben de vrienden Jobs ellende zwijgend aangezien. Zeven dagen lang hebben ze de gelegenheid gehad over de oorzaak, de zin en de omvang van Jobs lijden na te denken. Pas als ze na die week de arme lijder nog geen woord van troost hebben toegevoegd, verscheurt deze zelf de stilte met een hartgrondige vervloeking van zijn geboortedag. En dan kunnen de heren zich opeens niet langer inhouden, 4 : 2c. Job had zich trouwens met zijn klacht niet beperkt tot zijn eigen rampen, maar daarin ook de rampspoed van vele anderen betrokken. „Waarom geeft Hij rampspoedigen het levenslicht?", had hij gevraagd. Wat heeft al dit lijden voor zin? Hoewel hij deze vraag zelf niet beantwoord had, oefende hij met het stellen daarvan op zichzelf natuurlijk zachte kritiek uit op Gods wereldbestuur. Was dat wel zo liefdevol en wijs als je van God verwachten mocht? Elifaz neemt als eerste van de drie vrienden het woord. 1. ELIFAZ NOEMT HET UITGANGSPUNT VAN WAARUIT HIJ EN DE BEIDE ANDERE VRIENDEN JOBS LEED WILLEN BESCHOUWEN, JOB 4:1-11.
1 Na deze verschrikkelijke uitbarsting van Job neemt eerst de Temaniet Elifaz het woord. Vermoedelijk omdat hij de oudste was van de drie vrienden, vgl. 32 : 6v. 2 Hij begint vriendelijk. Voorzichtig informeert hij eerst of Job met het oog op zijn deerniswekkende gezondheidstoestand wel een gesprek verdragen kan. Zou het u teveel vermoeien en verdriet 58
SS' 4
doen als wij nu trachten enig licht over uw ellendige toestand te laten schijnen? Al moet ik u eerlijk bekennen dat het anderzijds ook niet zou meevallen bij zulke rampen en zo'n zelfvervloeking te blijven zwijgen. 3 Hoe heb ik het nu met je, m'n goede vriend? Hoe velen heb jij in je leven al niet de rechte weg gewezen? Hoeveel krachteloze handen al gesterkt? 4 Hoeveel moedeloze lijders heb je al niet opgebeurd? Weduwen en wezen, struikelende blinden, kreupelen en armen heb je altijd ondersteund, vgl. 29: 12-17. 5 M aar nu is het leed je eigen huis genaderd en nu raak je helemaal in paniek en vervloek je zelfs je geboortedag? Zo'n reactie had ik eerlijk gezegd van jou niet verwacht. Het is niet onmogelijk dat Elifaz dit alles vriendelijk bedoeld heeft, maar dan gaat hij er wel erg gemakkelijk aan voorbij dat Jobs rampen hun weerga niet hadden. Al is de kern van waarheid in zijn woorden dat het inderdaad voor Gods yolk verheffend is als het zijn voorgangers hun eigen nood voorbeeldig ziet dragen, 1 Tim. 4: 12, Tit. 2 : 7. 6 M aar nu Jobs zachte aanmerkingen op het Godsbestuur, die Elifaz niet ontgaan waren . Heb je daar wel reden voor, Job? Je hebt toch altijd Godvrezend geleefd? Dan mag je toch vertrouwen, dat God je die onberispelijke levenswandel belonen zal? 7 Ga zelf maar na. Heb jij ooit iemand onschuldig zien omkomen? Of waar werden ooit oprechten verdelgd? Nergens toch zeker? 8 Wat kan deze ervaring ons dus leren? Wie maaien hier op aarde de ellende? Zij die eerst zelf de akker der goddeloosheid hebben geploegd, om daar vervolgens eigenhandig het zaad van de moeite te strooien. Zulke lieden zijn het die dan uiteraard ook zelf de ellende maaien. 9 En zulke figuren worden dan ook te kwader ure door Gods toorn weggeblazen, maar dat doet Hij met oprechten niet! Wat dacht je nu wel van Hem? 10-11 Al treden zulke goddelozen op als ontembare 59
.5S' 4
Elifaz noemt zijn uitgangspunt:
leeuwenfamilies, God krijgt ze heus wel klein en breekt hun hele gezin af. Ziedaar, de regel waarvan de vrienden in de nu volgende gesprekken zullen uitgaan: God verdelgt geen oprechten. Een mens maait altijd wat hij eerst zelf heeft gezaaid. En Job had rampen „gemaaid"! Dan lag de conclusie die Elifaz met bedekte bewoordingen te kennen gaf voor de hand: Job, jouw vroomheid deugde niet. Anders zat je niet in deze ellende.
Een juiste regel, mits men de uitzonderingen erkent. Op zichzelf genomen hanteren de vrienden hiermee geen verkeerde regel. Door de hele Schrift klinkt de verzekering: „Jegens de onberispelijke toont Gij u onberispelijk (-), maar jegens de verkeerde toont Gij u een tegenstander", Ps. 18 : 26. Een boek als Spreuken gaat op elke bladzij van deze regel uit, IL, 21. Hij is ook beslist niet oudtestamentisch (in de zin van: verouderd, Hebr. 8 : 13), want onze Heere Jezus Christus en zijn apostelen hielden hem hun hoorders evengoed voor: „Met de maat waarmee gij meet zal u gemeten worden", Mark. 4 : 24. „Wat een mens zaait, zal hij ook oogsten", Gal. 6: 7-9. vgl. Ps. 37 : 25, Spr. 22 : 8, Jes. 3: 10, Hos. 8: 7, 10: 13 (= Job 4: 7). Op de jongste dag zal ten volle blijken, dat God naar deze regel oordeelt: „Verdrukking en benauwdheid over ieder levend mens die het kwade bewerkt (-), maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder die het goede werkt, want er is geen aanzien des persoons bij God", Rom. 2 : 9-11. Het is alleen geen regel die men zonder meer kan omdraaien, zoals uit het geval van Job blijkt. Straf is wel leed, maar leed is niet altijd straf. Aan Job was te zien dat er meer gebeurt tussen hemel en aarde dan het uitkeren van loon naar werken. Job was — volmaakt onschuldig en totaal onwetend — de inzet van een rechtsgeding tussen God en Satan. Dat heeft God ens willen openbaren. Vast om ons te leren, dat Hij met de lijdensweg van zijn kinderen zijn Goddelijke bedoelingen heeft, die Hij ons (nog?) niet kan openbaren. Zoals Hij ook Job de hemelse achtergrond van zijn lijdensweg niet meegedeeld heeft. 60
God verdelgt nooit onschuldigen
§4
Maar in het gedachtensysteem van de drie vrienden was voor zulke uitzonderingen eenvoudig geen plaats. Dat was hun grote fout. Zij hielden zich stijf en strak aan de regel: „Wat een mens maait, is zijn eigen zaaisel". Het vervolg van het boek zal laten zien hoezeer zij daardoor Jobs lijden hebben verzwaard en een aanslag hebben gepleegd op zijn laatste bezit: zijn heerlijk recht een rechtvaardige te zijn! Dit verkeerde uitgangspunt zal beide partijen in de nu volgende gesprekken op dwaalsporen leiden. Elifaz, Bildad en Zofar zullen redeneren: Niemand lijdt onschuldig. Job lijdt. Dus Job is schuldig. Hij zelf begon goed door onder Gods souvereine hand te buigen. Maar z'n vrienden zullen hem steeds meer in hun verkeerde probleemstelling verstrikken en dan komt het geschil gaandeweg scherper zo te staan: DE VRIENDEN: A. Niemand lijdt onschuldig. B. Job lijdt C. Dus Job is schuldig. JOB: A. Niemand lijdt onschuldig. B. lk lijd wel onschuldig. C. Dus God is schuldig. 2. ELIFAZ KOMT NA Z'N VERWIJZING NAAR DE ERVARING VERVOLGENS MET EEN „OPENBARING", JOB 4:12-21.
God straft nooit oprechten, althans volgens Elifaz' ervaring. Maar bestaan die dan wel, rechtvaardigen-voor-God? Volgens Elifaz niet en dat bewijst hij met de „openbaring" die hij van een geestverschijning zou hebben ontvangen. 12 „Tot mij drong heimelijk een woord door en mijn oor ving het gefluister daarvan op." Vermoedelijk is dat gebeurd tijdens de week van stilzwijgen, waarin ook Elifaz zich dag en nacht intens 61
§ 4
Elifaz noemt zijn uitgangspunt:
met Jobs lijden zal hebben beziggehouden. Overigens moet Elifaz nogal trots zijn geweest op deze openbaring, want in de grondtekst zet hij zijn eigen persoon nadrukkelijk voorop: „Tot mij" drong een heimelijk woord door. Wie zou hem dus durven tegenspreken? Elifaz sprak voor eigen besef met bovenaards gezag. 13 't Was nacht toen ik deze „openbaring" kreeg. Iedereen was in diepe slaap verzonken, maar ik lag wakker. Ten prooi aan allerlei onrustige gedachten. Zo gaat dat als een mens niet kan slapen. Dan komt er van alles en nog wat voor je geestesoog. 14 Opeens schrok ik me naar. lk beefde over al mijn leden. 15 Daar gleed een geest door mijn slaapvertrek! Mijn haren rezen te berge. 16 Onderscheiden kon ik de verschijning niet. 't Was meer een vage schim dan een duidelijke gestalte. Vlak voor me bleef de gedaante staan en daarop hoorde ik haar fluisteren: 17 „Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God of een man rein tegenover zijn Maker?" Wij nemen aan dat Elifaz in dit vers vertelt wat de geestverschijning hem zei en dat hij in vs 18-21 zijn eigen verklaring van het gehoorde geeft. 18 Waarom niemand voor God rechtvaardig kan zijn, dus ook Job niet? Dat zal ik u zeggen. Dat ligt aan onze menselijke afhankelijkheid en vergankelijkheid. Op welk schepsel kan God nu geen enkele aanmerking maken? Zelfs zijn engelen — hemelse dienaren — betrapt Hij op fouten. 19 Laat staan de mensen met hun lemen lichamen („huizen", vgl. Gen. 2:7). Mensen zijn nog vergankelijker dan motten en wat wrijf je die al niet gemakkelijk dood. 20 Mensen zijn echte êêndagsvliegen. Tussen morgen en avond worden ze plat gedrukt en wie kijkt daar nog van op? Hoeveel mensen gaan er niet elke dag vrijwel „onopgemerkt" de dood in? 21 En wie is zo wijs uit die vergankelijkheid en afhankelijkheid lering te trekken? vgl. Ps. 90 : 12 (al spreekt die meer situationeel, 1 k , 250v). Als Job die wijsheid bezeten had, zou hij vast niet zo'n hoge toon tegen God aangeslagen hebben. 62
God verdelgt nooit onschuldigen
,5C 4
Is niemand voor God rechtvaardig? „Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God of een man rein tegenover zijn Maker?", had een „geest" Elifaz volgens zijn zeggen ingefluisterd. En dat gaf hij nu met enige vroomklinkende ophef en verklaring aan zijn vriend door. Men heeft hierbij wel het beeld gebruikt van een slechte preek (vs 18-21) over een goede tekst (vs 17). Maar dan zouden wij liever spreken over een slechte preek naar aanleiding van een even slechte tekst. Want die bewering-in-vraagvorm, die Elifaz kreeg ingefluisterd, deugde niet! Een mens kan wel degelijk rechtvaardig voor God zijn. Om te beginnen had God zelf dit van Job getuigd. „Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad", 1 : 8,2 : 3. Is het dan zo vreemd, dat Job zich zijn vroomheid ook bewust was en dat hij zijn gerechtigheid tegenover de verdachtmakingen van zijn vrienden uit volle overtuiging staande hield? Verder was Job weliswaar een uitzonderlijk oprecht man, maar de Schrift leert overduidelijk, dat die er veel meer zijn: rechtvaardigen, die God loyaal dienen en liefhebben. Zeker, niet van nature, maar uit genade. Maar dat doet hier nu niet terzake. Het gaat nu om de vraag of die bestaan: mannen en vrouwen die recht tegenover God staan. Reinen van hart en wandel, vgl. par. 3. En daarover bestaat in de Schrift geen twijfel. Daarom had de „stem" die Elifaz had „gehoord" hem een onschriftuurlijke „tekst" aan de hand gedaan en daarover had hij in vs 18-21 vervolgens een even onschriftuurlijke „preek" gehouden. Daarin werden namelijk enkele zaken op een ongelukkige wijze door elkaar gehaald. Elifaz en zijn „geestverschijning" verwarden namelijk onmacht met ongerechtigheid. En schepsel-zijn met goddeloze-zijn. En afstand met kloof Er bestaat grote afstand tussen God en mens, maar deze afstand is nog geen kloof! Elifaz sprak dus even verkeerd als het versje: „God, enkel licht, voor wiens gezicht niets zuiver wordt bevonden". Dat is niet waar. De Schrift leert dat van nature geen mens rechtvaardig voor God is, maar zij kent tegelijk wel degelijk mensen die rechtvaardig zijn voor 63
jf 4
Elifaz noemt zijn uitgangspunt:
God door het geloof. Zoals ze ook engelen kent op wie God wel vertrouwt en die Zijn wil wel doen, Ps. 103 : 20v, en die bij de val der andere engelen staande bleven, Judas: 6. Maar omdat Elifaz vanuit zijn redeneergang Gods doen door dik en dun wilde goedpraten, veegde hij gemakshalve alle mensen rechtvaardigen en goddelozen maar op een hoop. Alsof voor God niets en niemand goed kan zijn. Daarom moet Elifaz deze „openbaring" wel van Satan ontvangen hebben. Het zal voor zijn besef allemaal ongetwijfeld heel „echt" geweest zijn, maar een mens kan zich tenslotte alles verbeelden. Zeker als Satan hem er toe aanzet, denk aan de „gezichten" die Israels valse profeten kregen. In Job 33 : 15 komt Elifaz nog eens aanzetten met wat hij tijdens een nachtmerrie droomde. We horen in de „stem" die Elifaz hoorde fluisteren de echo van wat Satan al eerder beweerd had: _Er zijn geen rechtvaardigen. Zelfs Job dient God uit eigenbelang", vgl. biz. I I v, I 5v. Maar Elifaz en zijn vrienden zullen nog wel een echte openbaring krijgen, van God zelf! Daarin zal Hij echter allerminst bestrijden dat Job een rechtvaardige was, maar dit veeleer bevestigen, 42: 7. Voorlopig is Elifaz echter nog niet wijzer en vindt hij dat Job maar zo gauw mogelijk moet ophouden zich een rechtvaardige te noemen, omdat geen mens zich dat recht mag aanmatigen.
3. ELIFAZ WAARSCHtJWT JOB DAT HIJ ALS ZONDIG MENS NIET BIJ GOD OP ZIJN RECHT MOET STAAN, OMDAT DIT ONMOGELIJK, DWAAS EN FATAAL IS, JOB 5:1-7.
I Om deze pericoop te kunnen verstaan, moeten we bedenken dat „roepen" soms kan betekenen: om recht roepen, iemand voor de rechtbank dagen, vgl. Job 9:16, 13 : 22, Deut. 25 : 8, Jes. 59 : 4. Zo zal Elifaz het wel bedoeld hebben als hij zijn vriend in dit vers toevoegt: Nu kun je wel roepen zoveel je wilt, maar het helpt je toch 64
God verdelgt nooit onschuldigen
4
niets. Ten eerste omdat een mens tegenover God toch altijd ongelijk heeft. Dit heb ik van mijn nachtgezicht geleerd en deze les wil ik nu op jouw geval toepassen. Je kunt God nu wel willen dagvaarden („roepen"), maar wie zou er als advocaat voor je kunnen optreden? Zelfs geen engel („heiligen", noemt Elifaz hen hier, vgl. 15: 15, Ps. 89: 8). Tot wie van die heilige engelen zou je je immers willen wenden om jouw zaak bij God te bepleiten? Engelen kunnen zelfs niet voor Hem bestaan, zei ik je al, 4: 18, 5: 1. 2 Ten tweede helpt het je niets God te dagvaarden omdat dit ook uitgesproken dwaas is. Je schijnt niet in te zien, dat je de oorzaak van je ellende niet bij God moet zoeken, maar bij jezelf. Bij je eigen zondigheid voor God. Deze verblinding heb ik overigens wel vaker opgemerkt — let wel, bij dwazen. In plaats dat hij zichzelf beschuldigt, richt zo'n dwaas bittere verwijten aan het adres van God. En heb ik jou je daaraan feitelijk ook niet schuldig horen maken toen je je geboortedag vervloekte'? Maar ieder die zulke wrevel-omvermeend-onrecht-bij-God koestert, is een onnozele hall die zich daarmee zelf de das om doet. 3 Dit zal ik je bewijzen met een voorbeeld uit de praktijk. 1k heb namelijk zelf zo'n dwaze verzetpleger-tegen-God gekend. Deze man had ook zo'n gelijkhebberige verbeelding. Eerst ging alles hem voor de wind, maar op een kwade dag bleek wat een zware straf hij daarmee had uitgelokt. Plotseling kwam God met zijn vloek en eerlijk gezegd kon ik niet anders doen dan die vloek beamen. 4-5 De onboetvaardige ging met huis en goed ten onder. Z'n bezit werd geroofd en z'n kinderen werden vaderloos en daardoor redderloos en rechteloos. Wat ik je daarmee maar wilde zeggen is dit. Handel jij nu feitelijk niet even dwaas, Job? In plaats van nederig je zondigheid te bekennen, heb je verbitterd je geboortedag vervloekt. Lijkt jouw lot nu niet sprekend op dat van de hardleerse man over wie ik je zoeven vertelde? Jouw bezit is ook geroofd, I : 14-17. Zelf leefje weliswaar nog, maar je tien kinderen heb je allen door de dood verloren. Wanneer zul je de oorzaak van deze rampen eens bij jezelf gaan zoeken'? 6 Want ellende en moeite komen niet uit de grond voort, 65
§ 4
Elifaz noemt zijn uitgangspunt:
maar uit de mens zelf. Leed is geen onkruid, dat vanzelf groeit, zonder menselijk toedoen. 7 De mens verwekt zijn moeite zëlf (zoals men vs 7a wel vertaalt')). Ze behoort tot de straf over zijn zondig-mens-zijn en is gevolg van zijn nooit-gelijk-hebben-voor-God. Zoals vonken omhoog moeten vliegen, zo zijn mensen gedoemd straflijden naar zich toe te halen. Men merkt dat Elifaz steeds op hetzelfde aambeeld blijft hameren. Hij kent geen uitzonderingen op zijn vergeldingsregel. 100v), werpt Omdat alle mensen volgens hem zondaars zijn (vgl. hij rechtvaardigen en goddelozen zonder onderscheid op een hoop. Daarin voelde hij zich door zijn geestverschijning gesterkt, 4:18. Niemand is voor God rechtvaardig. Daarom bestaan er ook geen onschuldig lijdende rechtvaardigen, zoals Job er een was en na hem tallozen geweest zijn. Alle lijden is volgens Elifaz iemands verdiende straf, die hij altijd aan zijn eigen zonde te wijten heeft. Als Job dat nu maar wilde erkennen, dan wist Elifaz nog wel een weg om weer in de rechte verhouding tot God te komen. ELIFAZ RAADT JOB AAN NIET TE PROCEDEREN 4. ET GOD, MAAR HEM TE HULP TE ROEPEN, JOB M 5:8-16.
8 Job meende dat hij tegenover God op zijn recht kon staan, alsof een schepsel ooit tegenover God gelijk kan hebben. „Maar ik, ik", zegt Elifaz nadrukkelijk, „ik zou naar God vragen (in plaats van zo'n hoge toon tegen Hem aan te slaan) en m'n omstandigheden aan God voorleggen." Het woord „zaak" kunnen we hier beter vermijden, want Elifaz raadt juist of met God een rechtszaak te beginnen. 9 God is immers groot van macht en weldadigheid, vs 9-16. Wat een veranderingen kan Hij tot stand brengen, waarom dan ook niet in jouw droeve omstandigheden? Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, wonderen zonder tal. 10 Denk eens aan de geweldige verandering die Hij na elke 66
God verdelgt nooit onschuldigen
§4
zomer met zijn regenbuien aanbrengt als Hij de verschroeide aarde daardoor herschept in een bloementuin. — Een jaarlijks weerkerend wonder in het Nabije Oosten. 11 Sta ook eens stil bij de wonderlijke dingen die Hij in de maatschappij doet. Hoe vaak is het al niet gebeurd dat Hij met zijn machtige hand sjofele figuren in een hoge positie verhief en dat Hij treurenden krachtige hulp verleende? 12 En het omgekeerde doet Hij ook. Mensen die zelfverzekerd menen dat zij het met hun eigen sluwheid wel zullen klaarspelen, laat Hij jammerlijk mislukken, zodat al hun plannen in duigen vallen. 13 Hij vangt hen in hun eigen sluwe netten. 14 Doordat God hen met verblinding geslagen heeft kunnen deze goddelozen de helderste en eenvoudigste dingen niet meer doorzien. Net blinden, die kun je immers ook bij klaarlichte dag zien rondtasten. 15 Hun tongen waren zwaarden geweest, waarmee zij de armen 55-66) hadden belasterd of vals beschuldigd. Maar Jahweh redde de zwakke uit de hand van deze sterken. 16 Waarom zou Hij dan ook jou niet kunnen helpen, Job? Jij behoort nu toch ook duidelijk tot deze ellendigen? Daarom waarschuw ik je niet als een verbitterde dwaas met God te gaan procederen, maar Hem als een ootmoedig, zich tegenover God altijd schuldig voelend man om hulp te vragen. Zo is er dan voor de geringe hoop en sluit de boosheid haar mond. 5.
ELIFAZ WIJST JOB OP HET NUT DER TEGENSPOEDEN, JOB 5:17-27.
17 God kastijdt jou om je zonden, Job! Daar ligt de oorzaak van je rampen. Maar daar moet je niet over klagen, want let op („zie") wat ik je nu ga zeggen: als God een mens kastijdt is hij niet rampzalig, maar gelukzalig! Kastijding is altijd vermomde zegen, want ze bewijst dat God niet uit is op ons onheil, maar op ons heil. Maar dan moet je haar natuurlijk wel ootmoedig uit Zijn hand 67
§ 4
Elifaz noemt zijn uitgangspunt:
aanvaarden en dat zou ik je nu met alle kracht willen aanraden: Versmaad daarom de tucht van de Almachtige toch niet, vgl. Ps. 94: 12, Spr. 3:11, IL, 137. Beschouw haar niet als iets dat je beslist niet verdiend hebt. 18 Want God doet de zondaar niet alleen pijn om zijn bestwil, maar als hij zich daaronder verootmoedigt en zich tot God bekeert, is Hij het ook die zijn wonden verbindt en Wiens handen hem helen, vgl. Deut. 32:39, Hos. 6:1, Klaagl. 3 :31vv. 19 God kan een mens redden uit talloze („zes of zeven" zei men destijds) noden, die Hij als straf voor bedreven zonden over hem deed komen. 20 Hongersnood en dreigende hongerdood, oorlog en dodelijke zwaarden, verwoestingen van allerlei aard, 21 striemende woorden van lasteraars, 22 wilde dieren die mens en vee bedreigen, 23 stenen die je land onvruchtbaar maken en waaraan je je gevaarlijk stoten kunt — God kan bewerken dat je om zulke vreselijke dingen lacht. 24 Als jij maar schuld wilt bekennen, dan zal de vrede vast in je tent terugkeren. 25 En terwijI Job nog volop treurt om de dood van zijn tien kinderen, durft Elifaz hem ook nog hiermee te „troosten": ook zal God je na je schuldbelijdenis vast een talrijk nageslacht geven! 26 En jij zelf zult pas op hoge leeftijd sterven, als een rijpe schoof die niet voortijdig naar de dorsvloer gebracht wordt! Schrijnende woorden voor de doodzieke Job, die nog maar êên verlangen kent: de rust van een spoedige dood. 27 Dit zeg ik je niet alleen namens mijzelf, maar ook namens de andere vrienden. Zie, dit hebben wij nagespeurd. We bevinden ons daarmee ook in de lijn van vele wijsheidsleraren. Over deze waarheid valt eigenlijk ook niet te disputeren, want zoals ik het je voorhield, is het. Ik zou alleen om een lief ding willen, dat je haar wilde aanhoren en ter harte nemen. Dan zou na deze lijdensnacht vast het morgenrood van nieuw geluk voor je dagen.
68
God verdelgt nooit onschuldigen
§4
6. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Natuurlijk heeft Elifaz in deze rede ook waarheden uitgesproken, zoals zijn vrienden dit straks op hun beurt ook zullen doen. Dat maakt de beoordeling van hun toespraken er niet gemakkelijker op. God is groot en Hij kan een zondaar inderdaad slaan. Om als hij zich onder Gods tuchtigende hand verootmoedigt daarna zijn wonden te helen. Daar had Elifaz gelijk in. Zoals het ook waar is dat de mensen zich door hun zonde veel ellende op de hall halen en dat straflijden louterend kan werken. Alleen zijn al deze waarheden in Jobs geval niet terzake en daarom moeten ze de diepbedroefde en zwaarbeproefde man hard en koud in de oren geklonken hebben en veel verdriet bezorgd hebben. Zoals we zagen ging Elifaz uit van de regel: „God verdelgt geen oprechten. Wat een mens maait, is altijd zijn eigen zaaisel". Een goede regel, mits men de uitzonderingen erkent. Omdat hij dat verzuimt, beoordeelt Elifaz Jobs lijden faliekant verkeerd. In plaats van de aard van Jobs lijden te beoordelen naar Jobs vroomheid, beoordeelt hij Jobs vroomheid naar zijn lijden. De op zich juiste stelling: „Straf is leed", keert Elifaz om tot: „teed is strar. Daaruit trekt hij vervolgens de conclusie, dat Job gestraft wordt voor begane goddeloosheid. Zeker, Elifaz spreekt wel woorden van troost, maar deze zijn aan voorwaarden gebonden. Job moet eerst schuld bekennen en toegeven dat hij goddeloos gehandeld heeft. Hij moet voorts vooral niet bij God op zijn recht gaan staan, want geen enkel schepsel kan bij God rechten laten gelden. Met deze „troost" smeert Elifaz zout in plaats van zalf in Jobs wonden. Want Job is geen goddeloze! Hij heeft wel degelijk een heerlijk recht te verdedigen, namelijk dat hij tot de rechtvaardigen behoort. Wij weten dat hij ook volgens God zelf op dit punt wel degelijk in zijn recht stond. En nu kwam Elifaz beweren dat het dwazenwerk was bij God op je recht-van-rechtvaardige te staan. Dat moet Job diep gegriefd hebben en mede een oorzaak gevormd hebben waarom hij straks in zijn ontreddering God van onrecht zal gaan verdenken. 69
4
Elifaz noemt zijn uitgangspunt:
Bovendien was Elifaz' oproep zich onder Gods machtige hand te verootmoedigen zeer krenkend voor Job, want wat had hij anders gedaan dan juist dat? „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", had Job beleden, 1 : 20. En tot zijn vrouw had hij gezegd: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?", 2: 10. Job had in zijn eerste uitbarsting Gods goedheid (nog) niet in twijfel getrokken, maar Elifaz zou hem er met zijn „vrome" woorden en uit hun verband gerukte „waarheden" haast toe brengen. Want moesten die tien lijken onder het puin van dat ingestorte huis heus dienen om Job „op te voeden" en te „kastijden'? God pakt zijn kinderen inderdaad niet altijd met fluwelen handschoenen aan, maar Job was alles kwijt. Tien kinderen, al zijn bezittingen, zelfs zijn gezondheid. Valt zoiets ongehoords nog onder Goddelijke tuchtigingen? Is God zo streng? Het boek begon met een gesprek tussen God en Satan over Jobs loyaliteit. Het zal nu vervolgen met een gesprek tussen Job en zijn vrienden over Gods loyaliteit. Elifaz' verkeerd toegepaste waarheden spelen intussen Satan prachtig in de kaart. Job zou volgens hem God alleen dienen om het voordeel. En wat stelt Elifaz hem na gedane schuldbelijdenis anders in het vooruitzicht dan groot voordeel? Zo tracht Satan Job ook door Elifaz' „vrome" woorden van God of te trekken. Gelukkig zal de vrome lijder deze voorstelling van zaken straks verontwaardigd afwijzen.
God verdelgt nooit onschuldigen worsteling tegemoet gaan om zijn Goddelijke Vriend in de hemel vast te houden en het geloof in diens goedheid en rechtvaardigheid niet te verliezen. NOTEN I)
Koehler e.a. yolid.
Om nu alvast op dit antwoord vooruit te lopen, Job zal eenvoudig niet kiinnen toegeven dat hij een goddeloze is. Hij zal ook eerlijker en moediger dan zijn vrienden erkennen, dat het de rechtvaardige niet altijd goed gaat in dit Leven. V oorts zal hij God niet smeken om herstel van zijn voorspoed. Hij heeft immers al duidelijk genoeg beleden dat het goede een gave van God is en geen verplichte beloning. En dat God vrijmachtig is het te geven en te ontnemen zonder iemand daarvan rekenschap verschuldigd te zijn. Wel zal hij allengs in deze overtuiging gaan wankelen en een mare 70
71
Job voelt zich diep teleurgesteld
§ 5 JOB 6 EN 7 JOB ANTWOORDT: IK BLIJF BIJ MIJN KLACHTEN EN VOEL MIJ DIEP IN U TELEURGESTELD
Elifaz heeft Jobs leed niet kunnen verzachten. Integendeel, zijn troostwoorden hebben de lijder nog zwaarder gewond. Job antwoordt met een nieuwe, al even emotionele uitbarsting. Om er alvast wat uit naar voren te halen: hij houdt onverkort vast aan de vervloeking van zijn geboortedag. 1k uitte mijn verschrikkelijke klacht niet voor niets, 6: 1-7. Daarom blijf ik hopen dat ik spoedig mag sterven, want ik kan er niet langer tegenop, 6: 8-13. Zeker niet nu mijn vrienden me zo teleurstellen, 6: 14-23. Zeg me nu eens ronduit waarin ik dan heb gezondigd, in plaats van mijn woorden te ziften 6: 24-30. Ach, wat is het mensenleven toch zwaar en vluchtig, 7 : 1-7. 0 God, waarom maakt U mij tot uw mikpunt? 7: 8-21. 1. JOB WENSTE DAT ZIJN SMART EENS GOED GEWOGEN KON WORDEN, JOB 6:1-7.
Job had zijn geboortedag vervloekt en zijn sterfdag geprezen, Job 3. Dit had Elifaz de „wrevel" van een dwaas genoemd (5 : 2, vgl. 4: 2, 5), want Job had zijn ellende natuurlijk aan zichzelf te wijten. Hij kon beter ongelijk erkennen, want tegenover God staat een schepsel nooit in zijn recht, omdat Hij zelfs op zijn heilige engelen nog wel iets heeft aan te merken. 1 Hierop antwoordde Job laaiend van verontwaardiging: 2 Wat vind ik dat een gemene verdachtmaking! V rienden, hebben jullie eigenlijk nog wel een hart in je lijf? Anders ga je de woorden van een doodzieke vriend toch niet op een goudschaaltje 72
,F 5
wegen? Jullie hebben er blijkbaar nog geen notie van wat ik doorsta. K on mijn leed maar eens goed gewogen worden en mijn ongeluk goed gepeild! (De vorm van deze woorden wijst op een onvervulbare wens). 3 Dan kon iedereen zien dat het zwaarder en onmetelijker is dan het zand aan de oever van de zee. Daarom waren mijn woorden hier en daar ook wel wat ondoordacht, dat wil ik jullie wel toegeven. Maar jij sprak ondoorvoeld, Elifaz! 4 Trouwens, hoe kan een mens zich in mijn omstandigheden nog evenwichtig uitdrukken? De vergiftigde pijlen van de Almachtige steken in mijn lijf en mijn geest zuigt hun venijn in. En dan zou aan zo'n vergiftigde geest ook nog geen verkeerd woord mogen ontspruiten? Fijne vrienden zijn jullie! 5 Maar de grote vraag waar alles om draait laten jullie intussen mooi liggen. Waarom heb ik zo hartverscheurend geklaagd? Jullie denken toch niet dat ik zo ga klagen terwijl ik het goed heb? Net zo min als je een ezel hoort balken boven groen gras en een rund hoort loeien boven Iekker mengvoer. 6 Als ik jouw raad opvolgde, Elifaz, zou ik m'n ellende als een welverdiende, maar op den duur gelukkigmakende bestraffing moeten aanvaarden. Liefst daarbij zeker ook nog gelukzalig kijkend, in elk geval instemmend knikkend. Zonder te „balken" en te „loeien". Maar dat weiger ik beslist. Dat vind ik zulke flauwe praat, dat doet me aan smakeloos slijm denken. 7 Nee, zulke troost lust ik niet en als dat zielevoedsel moet heten, dan weiger ik het aan te raken. (Omdat zouteloos voedsel een veel te slap beeld is voor Jobs onmetelijke ellende — vgl. zijn eigen beeld in vs 3a — nemen wij aan dat hij daarmee Elifaz' woorden typeert. Zijn ellende moest hij immers wel aanraken; die was eenvoudig over hem heengestroomd')). 2. JOB BLIJFT HOPEN DAT HIJ SPOEDIG MAG STERVEN, WANT HIJ KAN ER NIET LANGER TEGENOP, JOB 6:8-13.
8 „I k zou naar God vragen", raadde Elifaz mij aan, omdat Hij 73
Jr 5
Job blijft bij zijn klachten
me m'n geluk kan teruggeven. Maar ik zou veel liever willen, dat God mijn bede verhoorde en hoop vervulde (vgl. Job 3) 9 en dat het Hem beliefde een eind aan mijn leven te maken en mijn levensdraad af te snijden! — Job peinst er blijkbaar niet over zelf een eind aan zijn leven te maken. Dat is opmerkelijk, want het oude Oosten kende reeds zijn „Gesprekken over zelfmoord", die een levensmoede met zijn eigen ziel (= zichzelf) voerde. 2 ) Maar Job blijft in zijn grote smarten de Almachtige erkennen als de souvereine Beschikker over leven en dood. Ook dit zijn gevoelige verliespunten voor Satan in zijn geding met God over de echtheid van Jobs vroomheid. 10 Ja, nam God mij maar weg! Dat zou me bij al m'n leed grote vreugde en troost bereiden, want in het graf heb je tenminste rust, vgl. 3: 13-22. Maar Job zou wel anders sterven dan de recalcitrante dwaas over wie Elifaz gesproken had, 5: 2v: „Want ik heb de woorden van de Heilige niet verloochend!" — Dat kon Elifaz met zijn „vrome" verdachtmakingen in zijn zak steken. Job zou zijn raad om schuld te bekennen niet opvolgen, omdat hij Gods Woord eenvoudig niet had verzaakt. Job zou als een rechtvaardige sterven en niet als een goddeloze. Dat verzoette voor zijn besef de bitterheid van de dood. Sprak hij ook op deze wijze omdat hij het Leven der toekomende eeuw verwachtte? 1i, 228vv. Zijn vrienden konden in elk geval horen waar6m hij zijn geboortedag zo diep bewogen had vervloekt en zijn sterfdag naderbij gewenst had: omdat Job naar zijn vaste overtuiging al zijn leed onschuldig onderging. Later zal hij dit nog uitvoeriger in het licht stellen, 23 : 10v, 31 :1-40. 11 En wat die lachende toekomst betreft, die Elifaz me na gedane schuldbelijdenis in het vooruitzicht heeft gesteld: Man, waar haal ik de kracht vandaan daar nog op te wachten? 12 Jullie denken toch niet dat ik van steen ben? Jullie moesten eens voelen wat ik voel, vgl. vs 2. lk kan er niet meer tegenop. Mijn lijf is niet van koper! 13 Trouwens, ik geloof niet meer aan zo'n uitredding als waarover Elifaz sprak. lk ben een gesloopt en hopeloos geval. 74
en voelt zich diep teleurgesteld
Jr 5
Daarom sterf ik liever vandaag dan morgen. Temeer daar ik zelfs van mijn vrienden geen meelij ontvang. 3. JOB KLAAGT DAT HIJ ZICH DOOR HET OPTREDEN VAN ZIJN VRIENDEN ZO DIEP TELEURGESTELD VOELT, JOB 6:14-23.
Elifaz had nu wel heel „vroom" gesproken, maar wat Jobs gewonde hart er pijnlijk in gemist had, was een warmvoelend woord uit een liefdevol hart. Vandaar zijn nu volgende klachten. 14 „Wie zijn vriend medelijden onthoudt, die verzaakt de vreze des Almachtigen." Deze vertaling, die men ook in de NV van het N BG aantreft, berust op een wijziging van de Hebreeuwse tekst waartoe de oude Griekse vertaling reeds overging. Een andere vertaling luidt: „Een wanhopig mens heeft recht op de loyaliteit van zijn vriend, ook al zou hij (zoals Job volgens Elifaz gedaan had) de vreze voor de Almachtige verzaken". 3 ) Een vriend mag altijd aanspraak maken op onze liefde, vriendentrouw, loyaliteit, weldadigheid (Hebr. chesed). 15 Maar Job voelt zich diep door zijn „broeders" (zoals hij zijn vrienden hier noemt) teleurgesteld. Weet je waarmee ik jullie vergelijk? Met een uitgedroogde beek. En mijzelf met een uitgedroogde reiziger. 16 Gekweld door dorst en met lege waterzakken stevent de karavaanreiziger hoopvol op een wadi af. Daar moet het verkwikkende water stromen! Kort geleden zag hij er het sneeuwwater nog doorheen bruisen. 17-20 Maar bij de woestijnbeek aangekomen, blijkt deze uitgedroogd te zijn. Ontzettende ontgoocheling! Veel karavaanreizigers uit Tema en Scheba weten ervan mee te praten. 21 Zo'n gevoel heb ik gekregen na de woorden van Elifaz. Wat was ik blij toen jullie kwamen (Job was zelf een trouwe vriend, vgl. Job 29). Gelijk zo'n bijna verdorste karavaan op een wadi afgaat. Zoals die naar water snakt, snakte ik naar wat liefde. En nu die koude toespraak van Elifaz! Net zo'n uitgedroogde wadi. Wat mankeert jullie eigenlijk? Want jullie waren nauwelijks aan75
§5
Job HO bij zijn klachten
gekomen of je was al van streek. Waren jullie soms bang dat je Gods misnoegen op je hals haalde door je met mijn leed in te laten? 22 Of dat jullie medeleven je misschien iets zou gaan kosten? Eigenbelang doodt immers zoveel medeleven in de wereld. Maar ik had jullie toch niets gevraagd, b.v. een vermogen om een onrechtvaardige rechter om te kopen? 23 Of een kolossaal bedrag aan losgeld, b.v. om de rovers van mijn vee mee te vermurwen? Of om mijzelf uit de macht van de een of andere geweldenaar te bevrijden? Nee, alles wat ik van jullie verlangde was wat liefde, wat vriendentrouw en een goed woord. Maar geen vage beschuldigingen en lelijke verdachtmakingen! 4. JOB VERZOEKT ZIJN VRIENDEN HEM LIEVER DUIDELIJK AAN TE GEVEN WAARIN HIJ DAN GEDWAALD HAD, JOB 6:24-30.
24 Wat koop ik voor al die vrome algemeenheden van Elifaz en voor zijn bedekte beschuldigingen? Dat noem ik allemaal vrijblijvend getheoretiseer over algemeen-menselijke zonde en algemeen-menselijke straf. Nee, als jij het verband tussen zonde en straf dan zo duidelijk ziet, dan verwacht ik van jou wel wat anders. Waarom bewijs je je verhulde aanklachten dan niet met harde feiten uit mijn leven? Dan moet je de zonde waarom ik momenteel zo afschuwelijk zou moeten lijden met naam en toenaam aanwijzen. Als je dat doet, zal ik m'n mond houden. 25 Dan zou je recht op je doel afgaan en onder zulke oprechte woorden zou ik nederig buigen. Maar niet voor zulke vage beschuldigingen als je nu liet horen. Want wat hebben die nu te betekenen als je er het bewijs niet bij Levert? 26 Nu richten jullie je op mijn woorden, in plaats van op mijn toestand. En die woorden van me waren inderdaad niet alle even wel doordacht, dat heb ik jullie trouwens al toegegeven, 6 : 3. lk heb inderdaad mijn geboortedag vervloekt en mijn sterfdag naderbij gewenst. Maar dat deed ik van pure wanhoop. En dat waren kreten vanaf een folterbank. En zouden jullie die nu heus op een 76
en voelt zich diep teleurgesteld
Sr' 5
goudschaaltje willen wegen, zonder op de daarachter liggende nood te letten? 27 Wat zijn jullie dan gevoelloos! 1k ga geloven dat jullie het zelfs over je hart zouden kunnen krijgen als hardvochtige schuldeisers een weerloze wees te verloten (vgl. 2 K on. 4: 1) of je eigen vriend te versjacheren! 28 Maar nee, dat wilde Job toch ook weer niet van zijn vrienden aannemen en vandaar zijn trouwhartige oproep: Komt nu eens hier (maakten ze misschien al aanstalten weg te lopen?). Ik zweer 4 ) dat ik jullie maar niet midden in je gezicht wat voorlieg. 29 Maar past op dat jullie geen onrecht begaan. Komt toch terug op jullie liefdeloze beoordeling van mijn lijdensweg, want ik sta in mijn recht. Daar is geen twijfel aan. 30 lk zeg niets verkeerds als ik mijn onschuld volhoud. Of dachten jullie soms dat ik geen wel-verdiende rampen van nietverdiende rampen kan onderscheiden? 5. JOB VINDT HET LEVEN KORT EN ZWAAR, JOB 7:1-10.
I Wat heb jij toch oppervlakkig over het mensenleven geredeneerd, Elifaz! Lang en gelukkig? 5 : 19-27. lk vind het juist kort en ongelukkig. Een mens leidt in vele opzichten een slavenleven. 2 Ploeteren in de hitte en hijgen naar schaduw. Dat is mijn leven de laatste tijd. 3 En dan krijgen slaven tenminste 's nachts nog rust, maar ik nooit. Want als de slaaf van z'n slaap geniet, lig ik wakker. En die ellende duurt nu al maanden. 4 's Avonds denk ik: wanneer wordt het morgen? 's M orgens: wanneer wordt het avond en zolang het Licht is ben ik ziek van onrust. 5 lk voel me doodziek en zie er afzichtelijk uit. Mijn lijf is overdekt met vuil en wormen en ik zit van top tot teen onder de etter en kloven. 77
§5
Job HO bij zijn klachten
6 lk koester ook geen enkele hoop meer op herstel. Mijn leven vliegt als een weversspoel ten einde. De draad is op. 7 Nu richt Job zich rechtstreeks tot God. Bedenk toch alstublieft, o God, dat mijn leven niet meer dan een zucht is. Straks ben ik er niet meer, want ik krijg natuurlijk nooit geluk meer te zien. Kunt U daarom niet wat meelij met me hebben? 8 Straks zullen de mensen mij nooit meer zien, want zo gaat het als je sterft. Dan zien ze je niet meer terug, 9 evenals een wolk die wegdrijft of oplost in de zonnegloed. 10 Je huis blijft wel staan en je woonplaats is er nog, maar jou zien ze er nooit meer terug. Aan deze klachten van Job moet men geen beschouwingen verbinden over zijn geloof in de wederopstanding der doden, alsof hij daar geen enkel uitzicht op had, V, 228. Wij zeggen na een begrafenis toch ook wel eens: „Nu is hij voor altijd weg". Geloven we daarom niet in de wederopstanding des vleses? Zo praktisch sprak Job ook. Hier is dezelfde man aan het woord als die we in hfdst. 3 naar de dood hoorden verlangen, vgl. 6 : 8vv, 7:15. Zo genuanceerd sprak hij over deze dingen. 6. JOB VRAAGT ZICH AF WAAROM GOD HEM TOT HET MIKPUNT VAN ZIJN TOORN GEMAAKT HEEFT, JOB 7:11-21.
11 U merkt wel dat ik mij niet langer kan bedwingen. Evenmin als Elifaz, op wiens woorden ik vooral reageer, 4: 2. Maandenlang heb ik mijn verdriet en benauwdheid nu al opgekropt, maar langer kan ik mijn bittere klachten niet inhouden. — Terwijl zijn vrienden toehoren, richt Job zich in het nu volgende gedeelte tot God zelf. De manier waarop hij dit doet zal ons misschien schokken. Wat durft die Job al niet tot God te zeggen. Toch wachte men zich ervoor zijn woorden scherp te veroordelen, want de Heilige Schrift kent meer gebeden waarin het fel toeging. Volgens traditioneelgodsdienstige maatstaven wellicht veel te fel, Ik, 158. Hanna leek wel dronken toen ze bad, 1 Sam. 1 :13v. En zelfs van de Heere Jezus 78
en voelt zich diep teleurgesteld
,53 5
lezen we dat Hij soms „onder luid geroep" tot zijn Vader bad, Hebr. 5 : 7. Wat kunnen we trouwens van Job anders verwachten? Wij weten nu wel uit Job 1 en 2, dat Jahweh helemaal niet vertoornd was op zijn vriend. Het was juist andersom, Jahweh was zelfs zeer met hem ingenomen. Er was volgens Gods eigen zeggen niemand op aarde die Hem zo trouw diende als Job. En het was juist die vroomheid die Satan nu met Gods toestemming op haar echtheid beproefde. Waarbij Jahweh natuurlijk vol liefde en meelij heeft toegekeken hoe Satan de arme Job in zijn zeef schudde. Zoals we ook uit het slot van het boek weten, dat God al die tijd het ogenblik afgewacht heeft waarop Hij zijn onveranderde liefde voor Job bekend zou maken. 42 :7-17. Alleen dit alles wist de arme Job in dit stadium zelf nog niet. Hij wist niets van Gods geding met Satan over de echtheid van zijn vroomheid af. Daarom moest de rechtvaardige man het Godsbestuur over zijn leven wel onbegrijpelijk vinden en in zijn verklaring daarvan de plank keer op keer misslaan. Hij krijgt nu tenminste de vreemdste vermoedens. Terwijl hij Gods beste vriend was, gaat hij vrezen dat God hem als een van zijn grootste vijanden beschouwt. 12 Ben ik soms Jam (de zee) of Tannin (volgens de Kanadnitische godenverhalen twee wezens die de hele orde in het heelal bedreigden en door El (god) met moeite onder de duim werden gehouden)? Maar het is toch eenvoudig belachelijk dat ik, klein mannetje dat ik ben, een bed reiging zou vormen voor U, de Almachtige? U ziet me toch niet voor Jam of Tannin aan, die U moet opsluiten? 13 Zelfs op bed geeft U me geen kans even bij te komen, want als ik die hoop ook maar even gekoesterd heb slaat U die onmiddellijk de bodem in 14 doordat U me dan de stuipen op het lijf jaagt door verschrikkelijke nachtmerries. 15 Zodat ik nog liever gewurgd word dan nog langer in dit magere karkas 5 ) te moeten verblijven. 79
§5
Job blijft bij zijn klachten
16 lk ben het allemaal zo moe, laat me alstublieft met rust. Mijn leven is toch niet meer dan een zucht. 17-19 U neemt de mensen veel te serieus. Wat ziet U toch in ons dat U een mens zo onophoudelijk in de gaten houdt? Wanneer kijkt U nu eindelijk eens even de andere kant uit, zodat ik de kans krijg even op adem te komen („mijn speeksel door te slikken")? 20 Als ik Elifaz moet geloven heb ik al dit lijden aan mijn eigen zonden te wijten. Maar al zou dat waar zijn — ik ontken het — wat zou ik daarmee al met al U dan nog aangedaan hebben, Mensenoppasser? Waarom stelt U mij dan tot het mikpunt van uw pijlen, zodat ik mezelf tot een last geworden ben? 21 Waarom hebt U mij m'n overtreding dan niet eenvoudig vergeven'? Als U dat wilt doen, zult U het gauw moeten doen, want ik zal spoedig onder de grond liggen. Als U me dan zoekt, ben ik er niet meer.
en voelt zich diep teleurgesteld
<SC 5
aan zijn wil gehoorzaam moet zijn. 3. Roep de dienaar des Woords en stort uw hart voor hem uit. 4. Blijf niet alleen met uw gedachten, maar zoek de gemeenschap der heiligen. 5. Verdrijf de duivel door liefelijke, geestelijke liederen. 6 ) Maar de grote hoofdzaak blijft intussen het geding tussen God en Satan. Zal Job God loslaten of zal hij Hem trouw blijven? Dit is de grote vraag waar alles in dit boek om draait, ook in Job 6 en 7. Het is duidelijk dat Jobs woorden over God en tot God bewijzen, dat hij er niet over prakkezeert de band met God door te snijden. Integendeel, alles bewijst dat Job nog steeds alle goeds alleen van God verwacht en dat hij zich nog intens met Hem verbonden weet. Job wandelt niet op een kwade weg, maar struikelde even op de goede weg.
7. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK
Waarom zou God zo verschrikkelijk boos op mij zijn? Met die vraag was Job na Elifaz' toespraak blijven zitten. Begrijpelijk. Zijn lijden was ook geen straflijden, maar beproevingslijden. Aileen dat kon hij niet weten. Wat hij wel goed voelde was dat de verklaring van zijn rampen Elifaz' redenering over schuld en boete te bOven ging. Dit op zichzelf juiste gevoelen bracht Job echter niet altijd op de juiste wijze onder woorden, maar welk mens zou hem daarover durven kapittelen? De onderdrukking maakte ook deze wijze man enigszins dol, Pred. 7:7 God was zijn vijand niet, zoals hij vreesde. En Hij was ook geen Mensenoppasser, zoals hij Hem noemde, maar wel vergevensgezind. In deze dingen zondigde Job wel „met zijn lippen", 2 : 10. Zoals menig christen na hem in soortgelijke strijd en neerslachtigheid ook deed. Luther gaf zulke aangevochten gelovigen deze raad: 1. Vertrouw en volg uw gedachten niet, maar luister naar andere gelovigen die niet aangevochten worden. 2. Bedenk dat God u het leven gegeven heeft en dat u boven alles 80
NOTEN
') Hengstenberg a.l. 2) J. B. Pritchard, ANET 405-407; F. I. Andersen, comm. a.l. 3) Vgl. Bleeker, Kroeze en Pope, comm. a.l. 4) „Using a solemn legal oath", Andersen, a.l. 5) Niet „smarten" (NV), maar „beenderen" (SV). 6 ) K. A. Ddchsel in zijn comm. op Job 7:16, Ned. editie, uitg. F. P. L. C. van Lingen, Amsterdam z.j.
81
Bildad verdedigt Gods vergeldende gerechtigheid
Wat had die al niet durven zeggen? Z'n geboortedag vervloeken. Vraagtekens plaatsen achter Gods wereldregering. Eigen onschuld halsstarrig volhouden en zijn vrienden van onbarmhartigheid beschuldigen. Bildad maakt hem meteen maar uit voor een windbuil, wiens woorden even onstuimig als hol waren.
6 JOB 8 BILDAD VERDEDIGT GODS VERGELDENDE GERECHTIGHEID ALS DE GEIJKTE LEER DER VADEREN
3 Vervolgens trakteert hij Job op een redenering die van hetzelfde dilemma uitgaat als Elifaz' toespraak: Eên van beiden staat schuldig aan Jobs leed: God of Job zelf. Het antwoord op die vraag lag ook volgens Bildad voor de hand. Dat kon alleen Job wezen. Wij weten dat dit hele dilemma niet deugde. God was niet schuldig, maar Job ook niet. Job ging wel onder vreselijke rampen gebukt, maar niet als straf op goddeloosheid, die hij bedreven zou hebben. Maar dat God en Job beiden onschuldig waren, kon volgens Bildad niet waar zijn. Dit zou immers betekenen dat zijn „vrome" redenering niet klopte en dat was onmogelijk. Daarom wrong hij de hele ingewikkelde werkelijkheid van het menselijke lijden in dit simpele schema: Alle leed is Goddelijke straf. Wie daaraan tornt, die tornt aan Gods gerechtigheid. Van dit laatste verdacht hij Job. Vandaar zijn vraag: „Zou God (nadruk) het recht buigen of de Almachtige, zou Die de gerechtigheid buigen?" Dit was geen fijne vraag, want dit had Job toch (nog) niet beweerd? Hij had altijd geloofd aan Gods gerechtigheid, alleen kon hij haar in zijn eigen leven nu niet meer ontdekken en dat kwelde hem. Maar volgens Bildad betichtte iemand die beweerde onschuldig te lijden daarmee indirect God van onrecht en daar kwam hij tegenop.
Nu neemt Bildad, de Suhiet het woord. Zou Job van hêm het medegevoel ontvangen waar zijn gewonde hart zo naar hunkert? „Toe, weeg mijn leed nu eens en yang me niet op een woord", had hij gesmeekt. Maar ook deze tweede toespraak loopt voor Job uit op een bittere teleurstelling. Er komt geen woord van meelij over Bildads lippen. Het is blijkbaar een harde man op wie het gezegde van toepassing is: die gal in de mond heeft, kan geen honing spuwen. Als deze man straks zijn „troostwoorden" heeft uitgesproken, is Jobs verdriet alleen maar groter geworden. 1. BILDAD VERMOEDT DAT GOD JOBS KINDEREN OM HUN EIGEN ZONDE HEEFT LATEN STERVEN, JOB 8:1-4. 1 Na Elifaz neemt nu de tweede van de drie vrienden het woord. Het is Bildad, de Suhiet (eigenlijk: Sjoechiet). Zijn reactie op Jobs leed en uitbarsting van verdriet (Job 3) luidde zo: 2 Hoe lang blijf je dergelijke dingen nog verkondigen en zullen de woorden uit je mond een hevige wind zijn? — Zo begint Bildad zijn vriend te „troosten". Zonder 661 1 vriendelijk woord tot de zwaarbezochte Job te richten, begint hij meteen op bittere toon zijn ergernis te spuien. Job had voor de ongeduldige Bildad al veel te lang gesproken (zijn tweede toespraak begint straks ook zo ongeduldig, 18:2). Zo'n man moest het zwijgen opgelegd worden!
4 In zijn ijver om Gods gerechtigheid te verdedigen, gaat hij nu zoutzuur in Jobs hartewonden gieten. Hij stelt Job namelijk vervolgens een vraag over de doodsoorzaak van zijn kinderen. Zoals men weet waren ze alle tien onder het puin bedolven. Nu vraagt Bildad de arme vader of de plotselinge dood van zijn kinderen ook geen bewijs vormt van Gods onbuigzame
-
82
§6
I
83
§6
vergeldende gerechtigheid
Bildad verdedigt Gods
§6
3. BILDAD VERZEKERT DAT DIT DE ERVARING VAN
gerechtigheid? Hij beweert het niet ronduit, maar feitelijk wel vragenderwijs en onderstellend: „Indien uw kinderen tegen Hem gezondigd hebben, dan heeft Hij hen aan hun overtreding prijsgegeven". Een andere verklaring viel er toch niet te geven? Bildad kende hun zonden wel niet, maar die moesten er, gelet op hun einde en op grond van zijn redenering, vast geweest zijn.
GENERATIES IS: GODDELOZEN GAAN ONDER, JOB 8:8-22.
8 Want zo is Gods manier van doen. Dat beweer ik niet op grond van wat men in de tijd van 66n mensenleven kan waarnemen, want dat duurt eenvoudig te kort om welgefundeerde ervaringskennis te kunnen opdoen. Nee, daarvoor moet je te rade gaan bij het voorgeslacht en de les der historie ter harte nemen. 9 Ons eigen leven is daarvoor veel te kort. Historisch gezien zijn wij van gisteren en weten we feitelijk niets. En hoelang heb je de tijd wat ervaring op te doen? Je komt nauwelijks kijken of je moet al weer weg. 10 Daarom wijs ik je op de leer der vaderen. Wat ons voorgeslacht aan levenswijsheid heeft opgediept en vastgelegd, daar moeten we het van hebben. 11 Laat je daarbij niet door de schijn bedriegen. Goddelozen zijn net als papyrusriet en andere waterplanten. Zolang die in het water staan zijn ze in hun element, maar o wee als dat opdroogt! 12 Dan zie je ze nog voor ze hun voile bloei bereikt hebben al verdorren nog sneller dan andere plantensoorten. 13 Welnu, zoals papyrusriet niet lang kan bloeien zonder water, kan geen mens blijvende welvaart genieten zonder godsvrucht. 14 Mensen die God vergeten hangen met hun voorspoed aan een herfstdraad en steunen ermee op een spinneweb. 15 Hoe krampachtig ze zich er ook aan vastklampen, het zijn levenshuizen zonder bestand. 16 Ze mogen misschien een tijdlang lijken op weelderige klimplanten, 17 die hun takken breeduit laten groeien, 18 maar o wee, als men ze uitrukt. Dan blijft er van al hun pronk en pracht niets over. 19 Zo ijdel is de levensvreugde van de goddeloze. 20 Kortom, houd jij jezelf voor een oprechte? (Bildad betwijfelde het). Dan behoef je de moed niet te verliezen, want God
Zo verdedigt Bildad Gods gerechtigheid voor de oren van zijn vriend, die alles wat hem lief was verloren heeft. Zou het vreselijke einde van je kinderen niet hun eigen schuld kunnen zijn? En dan moet je altijd zo op je hoede zijn geweest voor de zonde in het leven van je kinderen als Job! 1 :5. Zeker, Bildad wilde hiermee God rechtvaardigen, maar wie niet liefheeft kent God niet, al redeneert hij nog zo „vroom". 2. BILDAD VERKLAART DAT ALS JOB INDERDAAD EEN OPRECHTE IS, GOD HEM ZEKER IN ERE ZAL HERSTELLEN, JOB 8:5-7.
Toch wil Bildad Job en zijn omgekomen kinderen niet over een kam scheren. Tenslotte was Job nog in leven en daarom koesterde Bildad voor hem nog wel enige hoop. 5 Als jij tenminste inderdaad de oprechte man bent voor wie je je uitgeeft. En als je tenminste bereid bent de Almachtige om genade te smeken vanwege de opstandige taal waarmee je je tot Hem gericht hebt. 6 En als je zo laat blijken dat je werkelijk een rein en oprecht man bent, ja dan zie ik voor jou wel uitzicht. Maar je merkt wel dat ik me voorzichtig uitdruk, want ik steek er mijn hand niet voor in het vuur. Als ik naar de rampen kijk, die je getroffen hebben, dan ben ik geneigd van jou hetzelfde te zeggen als van je kinderen: Je hebt gezondigd. Maar ik wil nog aannemen, dat jij een oprechte bent. Nu, dan zal God je schuldbekentenis en bede om genade vast belonen met herstel van je huis. 7 Zelfs in zo rijke mate dat je oude staat er bij in het niet zal zinken (iets wat later inderdaad gebeurd is, 42 : 10-17). 84
I
85
§ 6
Bildad verdedigt Gods vergeldende gerechtigheid
verwerpt geen oprechten. Dan zou Hij onrecht doen en dat doet Hij nooit. 21 Als jij bent wie je zegt te zijn, zal God je druk vast veranderen in geluk. Dan zal Hij je weer laten lachen en jubelen. 22 Maar je goddeloze haters zullen vergaan. 4. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Hoe zou Bildad bij het uitspreken van deze „troostwoorden" gekeken hebben? Met stekelige ogen in een effen gezicht? In elk geval kon Job uit zijn rede maar een conclusie trekken: Als God de huizen van goddelozen omkeert, ben ik er volgens Bildad natuurlijk ook een. 1k heb immers ook alles verloren. Maar Job was geen goddeloze. Hij mocht zich volkomen terecht bij de rechtvaardigen rekenen en daarom was Bildad met zijn toespraak volledig aan het verkeerde adres. Al had hij nu alleen maar gezegd: „Job, ik kan je leed niet verklaren, maar ik ken je als een rechtvaardig man en daarom zal God je vast niet in de steek laten". Dan had hij zijn vriend getroost. Maar omdat er in het godsdienstige systeem dat hij aanhing geen plaats was voor lijdende vromen, had Bildad Gods rechtvaardigheid maar verdedigd door Job van goddeloosheid te verdenken. Daarmee aan de lijdensbeker van zijn vrome vriend nog enige nieuwe druppels gal toevoegend. Wat zouden zij op grond van hun systeem gezegd hebben van de geselstriemen op de rug van Paulus en van het onthoofde lichaam van Johannes de Doper? Scherper nog, zou er in hun redenering plaats geweest zijn voor de Man van Smarten?')
NOTEN 1 ) K. Sietsma, De 7elfrechtvaardiging Gods, Amsterdam, biz. 38.
86
§ 7 JOB 9 EN 10 JOB ANTWOORDT: KON IK MAAR MET GOD PROCEDEREN OVER MIJN ONSCHULD, MAAR HELAAS HIJ VERNIETIGT ME — EN WAAROM? Eerst iets over de gespreksmethoden van de vrienden in het algemeen. Als wij een stuk moeten beantwoorden gaan we zoveel mogelijk op alle onderdelen daarvan in. Vaak halen we iemands woorden eerst letterlijk aan alvorens ze te weerleggen. Zo gaan Job en zijn vrienden niet te werk. Zij geven meer reacties op elkaars grondgedachten dan antwoorden op elke bewering. Dit dienen we ook bij Job 9 en 10 te bedenken. Sommige bijbelvertalingen hebben hierboven het opschrift geplaatst: „Jobs antwoord aan Bildad". In Job 9: 1 wordt Bildad echter in het geheel niet genoemd en lezen we slechts: „Maar Job antwoordde". Waarin hij zich dan niet beperkt tot wat Bildad beweerd had, maar evengoed reageert op wat Elifaz te berde gebracht had. Overigens kwamen hun beweringen op hetzelfde neer. „Zou God, God, het recht buigen?", had Bildad gevraagd. „Of zou de Almachtige de gerechtigheid buigen?" 8 : 3. God heeft tegenover ons mensen altijd gelijk. Ook al gaat iemand een zware lijdensweg. Elifaz had in dezelfde geest gesproken: ,Zou een sterveling ooit rechtvaardig zijn tegenover zijn Maker?" 4: 17. Niemand lijdt onschuldig. Leed is altijd je verdiende loon. In Job 9v gaat Job daar voor het eerst recht tegenin. 87
7
Job antwoordt: Kon ik maar I. JOB HOUDT VAST AAN ZIJN ONSCHULD, MAAR BESEFT DAT HIJ GOD DE ERKENNING DAARVAN NIET KAN AFDWINGEN DOOR EEN RECHTSCEDING, JOB 9.
„God doet nooit onrecht!" Dus moet Job wel schuldig wezen. Bewijs'? De /ware rampen die hem getroffen hadden. Job moet het gevoel gehad hebben dat zijn vrienden hem daarmee in een wurggreep namen. Wat viel er immers tegen deze schijnbaar ijzeren redenering in te brengen? Alleen dat deze hele probleemstelling niet deugde. Job had geen ongerechtigheid bedreven, maar God ook niet. Daarvan was Job in zijn eerste reacties op de katastrofen nog overtuigd geweest, I :21v, 2:10. Maar helaas, onder de druk van hun valse beschuldigingen laat hij zich nu door zijn vrienden in een hoek dringen waar hij aanvankelijk beslist niet stond en laat hij zich verleiden hun verkeerde probleemstelling over te nemen. In feite stemt hij hun toe, dat er maar twee mogelijkheden zijn: God of Job heeft verkeerd gedaan. Door dit valse dilemma over te nemen moet hij nu wel tot allerlei verkeerde beweringen komen. Want hij is er tot in het diepst van zijn hart van overtuigd dat hij niet goddeloos geleefd heeft. En zo komt hij er door de verkeerde redenering van zijn vrienden van zijn stuk gebracht — toe nog eerder, als dat mogelijk was, GOd aan te klagen dan zijn eigen onschuld op te geven. Kort gezegd komt het eerste deel van Jobs reactie in Job 9 hierop neer: Zeg dat wel: God heeft altijd gelijk. Maar weet u waarom? Niet omdat Hij ieders doen zo rechtvaardig vergeldt — want daar zie ik niets van — maar omdat Hij nu eenmaal de Almachtige is tegen wie wij niet op kunnen. Al heb je tegenover Hem gelijk, daarom krijg je het nog niet van Hem. Daarover valt ook niet met Hem te procederen. Ten eerste zijn de partijen voor zo'n proces al te ongelijk, 9: 1-20. Ten tweede scheert Hij schuldigen en onschuldigen toch over een kam, 9: 21-31. Ten derde is er geen rechtsmacht die boven de partijen kan staan, 9:32-45. 88
met God procederen a.
§ 7
Ten eerste zijn de partijen daarvoor volslagen ongelijk, Job 9:1-20.
1 Maar Job verwierp de „troost" van Elifaz en Bildad en reageerde als volgt op hun beide toespraken: 2 Zeker, zeker'), ik ken dat: Hoe zou een mens tegenover God in zijn recht staan? Zeg dat wel. Een mens heeft God maar gelijk te geven. Er schiet eenvoudig niets anders voor hem over. Je kunt God nu eenmaal onmogelijk voor een rechtbank dagen. Dat is in het algemeen al onmogelijk (vs 3-10) en in mijn geval helemaal (vs 1 1 18). 3 Waar komt het immers in een proces op aan? (Job bedoelt natuurlijk een oud-oosters proces). Dat de partijen tegen elkaar opgewassen zijn. Je moet je tegenstander net zo lang lik op stuk kunnen geven tot je al zijn woorden met jouw weerwoorden ontkracht hebt en hij verslagen zwijgt, vgl. 13: 22. Welnu, hoe wou een sterveling dan ooit een proces winnen tegen God? Stel u voor dat iemand het zou wagen God een proces aan te doen. Dan zou hij Hem nog niet in een van de duizend gevallen van repliek kunnen dienen. 4 Daarom moet ik wel tot mijn diepe teleurstelling constateren dat er in die weg voor mij ook geen recht te krijgen valt. God is zo wijs en sterk dat niemand Hem ongestraft kan weerstaan. 5 Hij kan zo verschrikkelijk tekeer gaan als Hij toornig is dat Hij Bergen van hun plaats rukt en op hun zij smakt alsof het niets is. 6 Hij kan de hele aarde op haar grondvesten laten schudden. 7 En als Hij niet wil dat de zon schijnt en de sterren hun Licht geven, geloof maar niet dat het dan gebeurt. 8 De hemel uitspannen doet Hij helemaal alleen en Hij wandelt over de schuimende koppen van de zee. 9 Hij is het die de Beer en de Orion, de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden maakt. 10 Grote, ondoorgrondelijke dingen brengt Hij tot stand en Hij verricht talloze wonderen. Wie durft er dan met deze God een proces te beginnen'? Een God die zulke verschrikkelijke natuurrampen als aardbevingen, bergstortingen, ion- en sterre89
§ 7
Job antwoordt: Kon ik maar
verduisteringen tot stand kan brengen? Zulke dingen prenten je als mens in dat je niets tegen Hem begint. Laat staan Hem in een proces dwingen jouw gelijk te erkennen. Hij zou je overdonderen en vermorzelen. 11 Zo heb ik Gods majesteit trouwens aan den lijve ondervonden. Onzichtbaar komt Hij je leven binnen 12 en grijpt wat Hij grijpen wil. Geen mens die Hem tegenhoudt of kan vragen: „Wat doet U daar?" Zo heeft Hij al mijn bezittingen afgenomen. Mijn tien kinderen incluis. Zonder dat ik er als vader ook maar iets tegen kon doen. 13 Nee, als God kwaad is laat Hij zijn toorn door niemand breidelen. Zelfs niet door de „helpers van Rahab" (voorwereldlijke monsters die volgens de oud-oosterse godenverhalen bij de schepping der wereld met God gestreden zouden hebben, 1 k , 162v). Nu, als zulke titanische machten als deze legendarische geweldenaars niet tegen God op konden, dan verbeeld ik mij niet dat ik dan als klein mannetje Hem een proces zou kunnen aandoen. 14 God van repliek dienen en tegenover Hem weloverwogen je weerwoorden uitkiezen? lk zou van pure verbijstering voor zijn Goddelijke majesteit geen woord tegenover Hem kunnen uitbrengen. M'n tong zou verlamd zijn van schrik, terwijl ik juist dan koelbloedig een raak weerwoord zou moeten spreken. 15 1k verwacht zelfs dat ik zo diep onder de indruk van zijn majesteit zou zijn, dat ik mijzelf er niet van zou kunnen weerhouden om waar ik feitelijk recht op heb aan mijn Rechter als een gunst te vragen. 16 Trouwens, ik kan me niet voorstellen dat Hij naar me zou luisteren. 17 Hij vermorzelt me nu al, zonder dat ik met Hem procedeer. Wat moet er dan van me worden als ik dat wel zou doen? 18 Hij geeft me nu al geen kans op adem te komen, laat staan als ik Hem ter verantwoording zou roepen. 19 Zo beschouwd heeft God inderdaad altijd gelijk, beste vrienden. Met het recht van de sterkste! Onze onmacht moet nu eenmaal altijd wijken voor Zijn overmacht. Wie kan Hem 90
met God procederen
§7
dagvaarden om het tegendeel te bewijzen? Vandaar dat het recht altijd aan Zijn kant is, zoals jullie al zeiden. 20 Ofschoon ik rechtvaardig ben, verklaart Zijn mond me toch schuldig. Ofschoon ik onberispelijk ben, zou Hij me verkeerd vinden.2) b.
Ten tweede scheert Hij schuldigen en onschuldigen over een kam, Job 9:21-31.
21 Maar al kan ik God mijn onschuld dan niet in een rechtsgeding bewijzen, daarom geef ik haar niet op! Al moet het me mijn leven kosten, dat heb ik er voor over. 1k houd vol dat ik onberispelijk ben (Hebr. taam, vgl. blz. 10). 22 Hoewel ik met al m'n gerechtigheid najagen niets opgeschoten ben, dat zien jullie voor je ogen. 1k ben onberispelijk en toch verdelgt God mij evengoed als de goddelozen (de wel schuldigen, h, 90v). Dan mag Bildad nog zo stellig verkondigen: „Zie, God verwerpt de oprechte niet en Hij vat de boosdoeners niet bij de hand", maar ik beweer dat Hij dat wel doet. Hij scheert alles over een kam. Onberispelijke en goddeloze mensen worden zonder onderscheid door Hem verdelgd. Nee, vrienden, uw beweringen kloppen niet. Het ongeluk treft niet alleen de schuldigen en is niet altijd iemands verdiende loon. 23 God regeert als een tiran. Dat kun je zien wanneer de gesel van zijn oordelen weer eens dood en verderf gezaaid heeft onder bozen en goeden. Als de onschuldige slachtoffers dan vertwijfeld vragen: „O God, waarom moest at dit onheil Ons ook treffen?", dan drijft Hij ook nog de spot met hen. Bildad mag dan nog zo vast verzekeren, dat de Almachtige nooit het recht buigt (8: 3), maar ik zeg jullie dat Hij dat wel doet. Hij regeert de aarde naar willekeur. 24 Kijk anders maar eens aan wie Hij hier op aarde de overhand geeft. Aan de rechtvaardigen? Was het maar waar! Nee, aan de goddelozen! En het ongeluk gebruikt Hij niet om bOzen te bestraffen, zoals Elifaz en Bildad mij willen laten geloven, maar om de goede mensen te bezoeken. Zelfs rechters laat God er aan meewerken dat de bozen hun verdiende loon juist niet krijgen. 91
SS' 7
Job antwoordt: Kon ik maar
oeveel onrecht laat Hij niet ongewroken toe? Als Hij daar niet achter zit, wie dan wel'? En willen jullie mij nu komen vertellen, dat Hij goed en kwaad zo rechtvaardig vergeldt? 1k zie precies het tegenovergestelde. Nee, er valt met Hem absoluut niet te procederen. 25 Of ik dan met geduld nog iets zou kunnen bereiken? Dat hebben jullie me ook voorgespiegeld. Wacht maar, Job, als jij inderdaad de oprechte man bent voor wie je je uitgeeft, komt alles vast goed. „Eens zal Hij uw mond vervullen met gelach", zei Bildad, 8 : 21. „Zo is er dan voor de geringe hoop", zei Elifaz, 5 : 16, vgl. 5: 827. Maar ook hier kan ik onmogelijk troost uit putten. Want hoe kan ik nu nog langer wachten? Jullie doen net alsof ik daar nog alle tijd voor heb. Mijn dagen gaan als een hardloper voorbij. 26 Ze snellen voort als een papyrus-zeilboot op de NijI of als een arend in duikvlucht. 27 Vermoedelijk heeft Job in de woorden van zijn vrienden ook de vermaning beluisterd: „Houd nu eens op met dat geklaag en gemor. V ooruit, /et een ander gezicht!" Maar treurig klinkt het van de ashoop: M'n smart onderdriikken? Wat schiet ik daar mee op? Als ik probeer me te vermannen en een vrolijk gezicht wil zetten 28 dan vrees ik meteen dat dit me zuur zal opbreken. Want met een ander gezicht maak ik het harde feit niet ongedaan dat God weigert mij onschuldig te verklaren. 29 1k moet en zal nu eenmaal voor Hem schuldig staan. Waarom zou ik dan nog vergeefse moeite doen om Hem mijn gelijk te bewijzen'? 30 Al waste ik me met soda en sneeuw, 31 dan zou Hij me nog in een modderpoel werpen, want (zoals ik al zei) ik moet en zal nu eenmaal schuldig staan. c.
Ten derde is er geen rechterlijke macht die in zo'n proces boven de partijen kan staan, Job 9:32-35.
32 Was God maar een gewone man, zoals ik! Dan kon ik Hem uitnod igen: „K om, laten we ons geschil aan de rechter 92
met God procederen
§7
voorleggen". Maar nu heb ik een zaak met de Almachtige, die bovendien rechter en partij, aanklager en advocaat tegelijk is. 33 Was er maar een scheidsrechter tussen ons, die zowel boven God als mij kon gaan staan („zijn hand op ons beiden zou leggen"). — Niet om Job met God te verzoenen, want Job zocht geen verzoening met God, maar hem zijn recht bij God te bezorgen. Zijn recht-van-rechtvaardige. 34 Zo'n rechterlijke macht die boven de partijen staat, zou God kunnen dwingen zijn roede van mij of te nemen en een eind aan mijn lijden te maken. Dan zou ik in een proces met God ook niet door zijn majesteit verlamd worden, 35 zodat ik mijn zaak behoorlijk zou kunnen behartigen. Want ik ben niet bang voor mijn zaak, want die is goed. Nee, ik vrees de verlammende kracht en aanblik van de Almachtige! Helaas, zo'n rechterlijke macht boven God is er niet. Daarom gaat bij God macht voor recht. Daar begin je niets tegen. 2. TERUGBLIK OP DIT EERSTE DEEL VAN JOBS TOESPRAAK.
Men heeft dit antwoord ironisch genoemd, ja zelfs sarcastisch. Men heeft er de taal in gehoord van een godsdienstige rebel die God bittere verwijten naar het hoofd durfde slingeren. Joodse commentatoren constateerden reeds, dat Job hier bijkans Godslasterlijke taal uitsloeg 3 ) en Hieronymus vond Job 9 : 23 de hardste uitspraak in het hele boek. 4 ) En inderdaad, wij huiveren als we Job dit alles horen zeggen. Toch zullen we ook hier het gebod van onze Meester voor ogen moeten houden: „Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt", Matth. 7: 1. Zo kennen wij immers allereerst de Loon niet waarop Job dit alles heeft uitgesproken. Misschien heeft hij het wel halfschreiend uitgejammerd. Handenwringend, in plaats van vuistenballend, wie zal het zeggen? Verder vergeten wij trouwens, bij onze inspanning dit boek te verstaan, zo makkelijk Jobs uitzonderlijke lijden. Wij dienen ons 93
Job antwoordt: Kon ik maar echter ook bij het lezen van zulke feitelijk ongepaste klachten bewust te blijven, dat hier een wrak-van-een-man zijn laatste bezit verdedigt: zijn recht en onschuld. Zijn vrienden bestrijden zijn integriteit. En God? Wij bijbellezers weten dat Hij met Vaderlijk meedogen moet hebben toegezien hoe deze vroomste man zich hield in Satans test. Maar de arme lijder zelf weet niet beter of God weigert in hoge ongenaakbaarheid Jobs recht te erkennen. Vooral dit laatste brengt hem in radeloze verwarring. Een verwarring waarin zijn vrienden hem met hun „troostwoorden" nog dieper wegduwen. Hun harde vergeldingsleer perst vragen uit Jobs hart tevoorschijn die vandaag nog opkomen in vrome harten wanneer er weer eens Godvrezende mensen door onheilen getroffen werden. Op die vragen hadden Jobs vrienden hem toch ook geen bevredigende antwoorden gegeven? Voorzover Job daartegen in verzet kwam had hij inderdaad gelijk. Dit neemt echter niet weg dat hij krenkende woorden sprak aan het adres van onze hemelse Vader. Dit valt niet te loochenen en goed te praten. Zelfs smart mag Gods kinderen niet doen twijfelen aan Gods rechtvaardigheid. Onze Schepper ter verantwoording roepen voor onze menselijke rechterstoel? We mogen er zelfs niet naar talen! Maar Job zal herroepen en boete doen in stof en as, 42:6. 3. JOB VRAAGT ZICH AF WAAROM GOD ZIJN EIGEN SCHEPSEL EN VRIEND VERNIETIGT, JOB 10.
Nu er niemand is die voor Job opkomt en er ook geen scheidsrechter te vinden is die God kan dwingen Jobs recht te erkennen, ziet hij nog maar een weg om het raadsel van Gods vijandschap opgelost te krijgen: zelf God aanspreken. Job kan het immers niet anders meer zien of God is zijn vijand geworden. Dit tweede deel van Jobs reactie draagt veel meer dan het eerste (Job 9) het karakter van een gebed. Gesproken voor de oren van zijn vrienden. Aileen niet als een betoog over God, maar als een gebed tot God. 94
met God procederen
ir 7
We horen hoe de smartelijk bezochte man zich afpijnigt met de vraag wat God toch wel bewogen mag hebben deze vijandige houding tegen hem aan te nemen. Zucht naar voordeel misschien? Kortzichtigheid? Tijdgebrek? Dit kunnen Gods motieven natuurlijk niet zijn. Dan weet Job nog maar een verklaring te bedenken: God moet onder de schijn van vriendschap in het verborgene altijd reeds zijn vijand geweest zijn. Zo brengen Jobs bovenmenselijke Teed en de toespraken van zijn vrienden hem er toe nog meer onbetamelijke dingen over God te zeggen. Hij zal straks eindigen met zijn leven zinloos, vreugdeloos en hopeloos te noemen. Aileen de band met God geheel en al doorsnijden, dat doet hij ook nu niet. Al balanceert hij wel op de rand van de afgrond. a. Job vraagt God hem te laten weten waarom Hij zich tegen hem keert, Job 10:1-7.
Berooid en eenzaam zit de eens schatrijke Job op de ashoop. Zijn vrouw biedt hem geen enkele steun. Zijn kinderen zijn van hem afgescheurd. Zelfs zijn vrienden kwetsen hem diep met hun gepreek dat God hem zijn verdiende loon heeft gegeven. En dat terwijl hij God altijd onberispelijk had gediend. Maar als er dan niemand voor hem in de bres springt, zal Job zelf zijn zaak bij God bepleiten. Om zijn leven te sparen hoeft hij het niet te laten, want dat is toch verwoest. 1 lk walg zelfs van het leven. Daarom zal ik nu ook alle schroom voor God afleggen en zonder een blad voor mijn mond te nemen mijn zelfbeklag de vrije loop laten. Regelrecht uit de bitterheid die mij vervult. 2 De grote vraag die Jobs hart vervulde was waarom God hem als een goddeloze behandelde. Hij kOn niet geloven dat zijn hemelse Vriend hem opeens zonder enige reden in de beklaagdenbank had gezet (men merkt hoe Job verstrikt zit in de verkeerde probleemstelling van zijn vrienden: God is schuldig of Job). Vandaar zijn voornemen: „Ik ga tegen God zeggen: Verklaar 95
§ 7
Job antwoordt: Kon ik maar
mij toch niet tot een goddeloze. Laat me liever weten waarom U tegen mij procedeert". Nee, hier spreekt geen verwaande spotter die God wel eens even de les zal lezen, maar eer een kind dat zijn Vader zacht en verlegen vraagt waarom Hij zo onrechtvaardig handelt. 5 ) In vs 3-7 somt Job drie mogelijke redenen op voor Gods handelwijze met hem. 't Zijn eigenlijk onmogelijke mogelijkheden, dat weet Job zelf natuurlijk ook wel. Hij zal ze ook wel niet bedoeld hebben als serieuze vragen, maar als zachte verwijten. Brengt het U soms voordeel als U mij vernietigt? vs 3. Of bent U zo kortzichtig? vs 4. Of leeft U soms zo kort? vs 5-7. 3 lk begrijp er niets meer van. Eerst gaat U mij met veel zorg scheppen en vervolgens vernietigt U mij? Noemt U dat iets goeds? (Lett. „Is dat goed voor U?", een zinspeling op Gen. 1:31?). Mij verdrukken en goddelozen begunstigen, dat brengt U toch alleen maar nadeel en geen enkel voordeel? Om deze reden kunt U mij dus niet zo onrechtvaardig veroordelen. Maar waarom dan wel? 4 Kijkt U misschien even kortzichtig en oppervlakkig als wij stervelingen, met onze beperkte menselijke blik? Ik weet natuurlijk wel beter. U hebt als de Almachtige alziende Goddelijke ogen. Kortzichtigheid kan uw motief dus ook al niet wezen. 5 Is het dan misschien uw levensduur? Leeft U soms even kort als een sterveling, zodat U wel haast moest maken om mij te pakken te krijgen? Had U daarom geen tijd om rustig aan het licht te laten komen wat ik feitelijk voor een man was? 6 Zoekt U daarom zo koortsachtig naar mogelijke ongerechtigheden bij mij, omdat U anders geen tijd meer overhoudt om mij te veroordelen? — Natuurlijk wist Job zelf ook best dat hij hiermee opnieuw een ongerijmde vraag stelde, want hij twijfelde er niet aan dat God de Eeuwige was. Haast kon Gods motief dus ook al niet zijn. 7 Maar waarom mij dan zo vreselijk gefolterd? Waarom mij net zo lang op de pijnbank gelegd tot ik zonden ga belijden waaraan ik part noch deel heb? Terwijl U best weet dat ik onschuldig ben! 96
met God procederen b.
§7
Job herinnert God aan de zorg waarmee Hij hem had geschapen, Job 10:8-12.
Job komt nog even terug op wat hij in vers 3 had aangesneden: welk voordeel God er eigenlijk bij had hem te vernietigen. En God had hem nog wel zo zorgvuldig geschapen! 8 Uw eigen handen hebben me als een kunstwerk geboetseerd en willen diezelfde handen mij nu vernielen? — Job gebruikt hetzelfde woord als we lezen in Job 2: 3 waar Jahweh Satan verwijt: „gij hebt Mij tegen hem opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te storten". 6 ) Job spreekt hier dus geen volledige onwaarheid. God had hem inderdaad in het verderf gestort. Alleen niet als een vijand, maar vanwege zijn geding met Satan. Hiervan echter geheel onkundig vraagt Job: 9 Wat bezielt U toch? Eerst mij van leem boetseren en vervolgens mij vergruizelen? (Job voelt kennelijk dat hij spoedig aan zijn ziekte zal sterven). Dus U deed al die moeite vergeefs? 10 Maar dan vernietigt U toch schitterend werk? In beelden die we ook in de Koran en bij de Indi&s aantreffen 7 ) tekent Job zijn praenatale levensstadium, van de zaaduitstorting tot het embryo en het ongeboren kind: Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten (de zaaduitstorting) en mij als kaas laten stremmen (het embryo), 11 met huid en vlees mij bekleed, met een netwerk van botten en pezen (het ongeboren kind)? 12 Nu word ik door de dood bedreigd, maar U had me anders zelf het leven gegeven. Levensadem en levenskracht en levensgeluk. Met Goddelijke zorg had U mijn geest in uw hoede genomen. lk mag hier dan nu als een wrak zitten, maar ik was toch oorspronkelijk een prachtig werkstuk van U, mijn Schepper. En gaat U nu dit alles verbrijzelen? Waarom toch? c. Job concludeert dat God in het verborgene altijd al zijn vijand moest zijn geweest, Job 10:13-17.
Zo blijft er voor Job maar een gevolgtrekking over: God had altijd reeds andere plannen met hem gekoesterd dan Job zelf vermoed had. Achter een masker van vriendschap was God 97
§7
Job antwoordt: Kon ik maar
met God procederen
feitelijk altijd al Jobs vijand geweest. Achteraf ziet Job dit nu duidelijk en is er voor hem geen twijfel meer aan. 13 Maar nu gaat mij een licht op en weet ik wat er aan de hand is. U was dit al lang van plan. U hebt toneel gespeeld tegenover mij. Op grond van mijn welvaart leek U mijn Vriend, maar intussen was U in het verborgene mijn vijand. 14 U hebt me al die jaren argwanend en met strenge blikken in de gaten gehouden om de kleinste zonde bij me op te merken en vooral niet te vergeven, vgl. 7 : 21, 9 : 28. 15 Achteraf beschouwd heb ik nooit een eerlijke kans bij U gehad. Of ik nu een rechtvaardige of een goddeloze was geworden. O wee als ik inderdaad een goddeloze was geweest. Wat zou U het me dan ook hebben laten voelen. Maar nu ben ik een rechtvaardige 8 ) en nu mag ik overladen als ik ben met schande en met niets anders dan ellende voor ogen — mijn hoofd blijkbaar evenmin rechtop dragen. Ziet U wel dat het niets uitmaakt, of ik nu een goddeloze of een rechtvaardige ben? U wilt en zult mij schuldig verklaren. 16 0 wee als ik het zou wagen mijn hoofd rechtop te dragen. U zou als een leeuw jacht op me maken om me na alles wat U me al aandeed in te peperen hoe vreselijk U wel bent. 17 De rampen die me reeds troffen moeten al dienen als getuigen van mijn goddeloosheid (men merkt hoe Job verstrikt zit in de zienswijze van zijn vrienden: Lijden bewijst schuld). Maar als ik in m'n onschuld m'n hoofd rechtop zou dragen, dan zou U vast een nieuwe hoeveelheid rampen en Teed over me uitgieten. Als nieuwe „getuigen" van mijn schuld. En zo zou U, door steeds heftiger tegen mij tekeer te gaan, ogenschijnlijk steeds meer recht krijgen mij te vernielen.
7
lijden om de eer van God en tot lering van Gods yolk. Zelf keek hij in een afgrond van raadsels. In de wanhoop die hem daardoor vervult, komt hij tenslotte terug op de klacht waarmee hij begonnen was, Job 3. 18 Waarom liet U me eigenlijk uit de moederschoot tevoorschijn komen? Waarom liet U me niet sterven voor iemand me gezien had? 19 Dan was het net alsof ik er nooit geweest was, want dan hadden ze me meteen uit het moederlijf naar het graf gebracht, vgl. Job 3 en 6:8v, 7: 15. 20 Maar dit heeft God blijkbaar niet gewild en daarom heeft Job nog maar een wens: Laat me dan alstublieft verder met rust. Ik heb vermoedelijk nog maar een paar dagen te leven en daarin zou ik graag nog enkele ogenblikken van vreugde kennen. 21 Meer mag ik niet verwachten, want wat heb ik voor uitzicht? lk ga hier binnenkort vandaan naar een land-zonderterugkeer, waar het levenslicht onbekend is 22 en waar slechts de stikdonkere duisternis en de wanorde van de dood heersen. 4. TERUGBLIK OP DIT TWEEDE DEEL VAN JOBS TOESPRAAK.
Dit was een van de zwartste bladzijden in dit bijbelboek. Een dieptepunt van wanhoop bij de vrome Job, waardoor hij langs de rand van de afgrond loopt met zijn uitroep: God heeft me misleid! lk dacht dat Hij mijn Vriend was, maar Hij was in het verborgene mijn vijand en heeft me als een machteloze prooi behandeld. Eerst me zorgvuldig geschapen en me nu verbrijzelen! Ongepaste taal, zonder twijfel. Oneerbiedig en opstandig. Het waarom van zijn lijden besprekend vanuit menselijke wijsheid, die geen weet had van Gods afspraken met Satan. Vanwege den woorden moet Job straks boete doen in stof en as. Toch spreekt zelfs hier geen hart dat God wil loslaten (wat Satan verwachtte), maar een man die worstelt om God te vinden. Jobs wanhoop komt
d. Job vraagt waarom hij ter wereld moest komen en bidt om nog enkele ogenblikken van vreugde, omdat hij nu spoedig verwacht te sterven, Job 10:18-22.
Wij weten nu als bijbellezers tot welke hoge roeping Jahweh Job verwaardigd had, maar zelf zag hij niet dat hij zo zwaar moest 98
I
99
jr 7 Job antwoordt: Kon ik maar met God procederen mede voort uit zijn gekrenkte vriendenliefde, althans zo voelde hij het. De arme lijder is, zoals we opmerkten, ook verstrikt in de verkeerde probleemstelling van zijn vrienden. Zij hadden hem voor de keus geplaatst: „God is schuldig of jij". Toen koos Job nog liever voor het eerste dan zijn onschuld op te geven. Met alle gevolgen van dien. Omdat hij de schuld eer bij God zoekt dan bij zichzelf, verwerpt hij daarmee vanzelfsprekend de vermaningen van zijn vrienden, die hem als de schuldige hadden aangewezen en hem hadden opgewekt zijn zonde te belijden. De kloof tussen Job en zijn gesprekspartners is nog groter geworden.
NOTEN I ) 3 mnm „hat wie in 12,2 einen uniiberhOrbaren ironischen Ton", Fohrer, a.l. 2) Anton C. Blommerde, Northwest Semitic Grammar and Job, Rome, 1969, a.l. 3) Fohrer, comm. 210. 4) S. P. Dee, in de Bijbel met verklarende kanttekeningen, Baarn, 1952, a.l. 5) Blijkens at + iussivus. 6) Hebr. ble. Fohrer ziet in het gebruik van ditzelfde verbum als in 2 :3 „Absicht". „Es verkniipft den Prolog mit dem Gedicht and geht sozuzagen von Gottes eigenem Eingestdndnis aus, dasz er sich vom Satan zu solchem „Vertilgen" hat hinreiszen lassen. Ohne es zu wissen, hat Hiob dann mit seiner Anklage in gewissem Sinne recht", comm. a.l. 7) Idem, a.w. 216. 8) Hebr. tsadagti.
100
8 JOB 11 ZOFAR VEEGT JOBS KLACHTEN ALS SPOTTEND GEZWETS VAN TAFEL
Nu neemt Zofar, de NaAmathiet, het woord. Hij is zonder twijfel de scherpste van de drie vrienden. Zijn geloof in de vergeldingsleer is zo fanatiek, dat het hem heeft misvormd. Maar behalve systeemblind is de man blijkbaar ook gevoelsarm. Er valt tenminste in heel zijn toespraak geen spiertje meelij te ontdekken. Een oorspronkelijke geest kan men hem evenmin noemen, want na alles wat Elifaz en Bildad reeds te berde gebracht hebben, vertelt Zofar zakelijk niets nieuws meer. Hij is diep verontwaardigd. Hoe durfde Job zo te spreken? Nu hadden Elifaz en Bildad hem toch duidelijk onder het oog gebracht dat God hem natuurlijk om zijn zonde bestraft had en nu bleef hij nog aan zijn loyaliteit jegens God vasthouden! Ja, hij had zelfs zijn geboortedag durven vervloeken en als hij er kans toe had gezien, zou hij de Almachtige graag een proces hebben aangedaan. Wat moesten ze met hun onverootmoedigde vriend, die zich doof toonde voor al hun goede woorden? We krijgen de indruk dat Zofar liever gezwegen had, maar dat hij dit niet verantwoord achtte. Job moest beslist weerlegd („beantwoord") worden. Anders zou hij nog gaan denken: Wie zwijgt, stemt toe! Job was nu wel Lang aan het woord geweest — 't had Zofar zeker geprikkeld — maar daarmee had hij zijn gelijk nog niet aangetoond. Zofar zou hem het tegendeel wel eens aan zijn verstand brengen. 101
jf 8
Zofar veegt Jobs klachten 1.
ZOFAR VINDT DAT JOB ER EIGENLIJK NOG GENADIG VAN IS AFGEKOMEN, JOB 11:1-6.
1 Toen nam Zofar, de Nadmathiet, het woord. En bepaald niet zachtzinnig. Elifaz was tenminste nog vriendelijk begonnen met de vraag: „Zou het u verdrieten, wanneer men beproefde een woord tot u te spreken?", 4 : 2. Maar Zofar begon meteen te schelden. 2 Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven en zou een woordenkramer gelijk hebben alleen omdat hij zo goed van de tongriem gesneden is? — Natuurlijk niet. Maar toegepast op Job betekende dit wel dat je je hart en ogen moest sluiten voor zijn afgrijselijke leed en dat je al zijn noodkreten wel zonder meer als holle praat van je of moest schuiven. Daarmee blijkt Zofar geen moeite gehad te hebben. Alle uitingen van verdriet alsmede al Jobs onschuld- en wanhoopsuitingen veegt hij verachtelijk van tafel. 3 Gezwets! Allemaal gezwets! Dacht je nu heus, Job, dat je verstandige mensen als wij zijn daarmee het zwijgen kon opleggen? Hebben we je dan nog niet duidelijk genoeg aangetoond, dat je wel goddeloosheid bedreven moet hebben? Dat heeft God toch duidelijk uitgesproken door de rampen die Hij je gezonden heeft? Durf je nu nog vol te houden dat je onschuldig bent? Als je maar niet denkt dat niemand je om dat gespot beschaamd zal maken. Zofar heeft maar 66n woord voor Jobs verweer: spotten. Hier natuurlijk te nemen in de diepe zin die dit woord in de Schrift heeft: jezelf hoogmoedig boven God en zijn Woord verheffen, Ii, 96v. Maar Zofar zou de spotter Job wel eens „beschaamd maken". Daarmee gebruikt hij een term ontleend aan de rechtspraak. lemand „beschaamd maken" deed men voor de rechtbank als men kans zag hem de mond te stoppen, vgl. Spr. 25 : 8. Deze taak zal Zofar wel eens op zich nemen. Wat is de kloof tussen de vrienden al breed geworden! In plaats van als vriend in de nood zal Zofar optreden als tegenstander in een proces, waarin hij Jobs voornaamste klachten wel eens een voor een zal weerleggen. Maar wat was dan de inhoud geweest van Jobs „gezwets" en 4 102
als spottend gezwets van tafel
,sr 8
„gespot"? Dat vat Zofar in zijn eigen woorden z6 samen: „Je zegt telkensl): Mijn leer is zuiver en ik ben rein in Uw ogen" (Uw met een hoofdletter omdat Job er immers aanspraak op maakt rein te zijn in Gods ogen). Hoe bestond het dat Job zo sprak! Nu had eerst Elifaz — nog wel met een beroep op een nachtelijke geestverschijning — z6 klemmend betoogd, dat niemand voor God rechtvaardig is. Zelfs geen van zijn heilige engelen. Laat staan een sterveling als Job, 4: 17vv. Daarna had Bildad Gods onbuigzame gerechtigheid duidelijk aangewezen in de historie, 8: 8v. En dan durft Job daarna nog halsstarrig vol te houden: „Ik ben onschuldig", zoals Zofar hem in zijn laatste toespraak nog had horen beweren, 9 : 21. God zou hem tegen beter weten in verdrukken. „Hoewel Gij weet dat ik niet schuldig ben", had Job zoeven nog verzekerd, 10: 7, vgl. 10: 15. De vrienden konden praten wat ze wilden, Job meende zijn handel en wandel beter te kunnen beoordelen dan zij, ja zelfs nog beter dan God. 5 K on ik Hem mijn gelijk maar eens afdwingen in een rechtsgeding, had Job verzucht, Job 9. Nu zo'n geding zou Zofar ook wel eens gehouden willen zien. Verwaardigde God zich maar eens zijn mond open te doen, dan zou jij vreemd opkijken, Job! Want naar mijn vaste overtuiging zou dan niet jouw gelijk tegenover God, maar Gods gelijk tegenover jou aan het licht komen. 6 Want God kent de geheimen van de wijsheid die ons mensen verborgen zijn. Ik wou dat Hij je daar eens wat van meedeelde, dan zou je wel ophouden van die brutale vragen te stellen als: „Waarom vergeeft God die paar zwakheden van me niet?" 7:21. En dan zou je misschien erkennen dat God dat al lang gedaan heeft door een deel van je ongerechtigheid goedgunstig buiten beschouwing te laten. Als God geen genade voor recht had laten gelden, zat je nog veel dieper in de ellende. Nu leef je tenminste nog. 2.
ZOFAR VERWIJT JOB DAT HU ZICH BETWETERIG BOVEN DE ALMACHTIGE HAD DURVEN STELLEN, JOB 11:7-9.
103
§ 8
Zofar veegt Jobs klachten
Nee, Job wenste geen schuld te bekennen. Hij zette nog liever God in de beklaagdenbank dan de oorzaak van zijn ellende bij zichzelf te zoeken. God had hem onrechtvaardig behandeld. Hij had een tijdlang de indruk gewekt dat Hij Jobs Vriend was, maar Hij bleek nu altijd al Jobs vijand geweest te zijn. God regeerde naar willekeur. Dat was Jobs overtuiging en daar kwam Zofar krachtig tegenop. 7 Wat verbeeld jij je wel? Meen jij soms dat je de Almachtige kunt doorgronden? Jij met je kritiek op Gods wereldregering, ken jij de grenzen van God? (vgl. 1 Cor. 2 : 10). 8 De geheimen van Gods wijsheid zijn hoger dan de wolkenhemel, dieper dan het geheimzinnige graf, 9 langer dan de wijde wereld en breder dan de onafzienbare zee. Daarbij vergeleken zinken jouw kennen en kunnen eenvoudig in het niet en weet jij niets. En wou jij je dan betweterig boven God stellen door jouw lijden toe te schrijven aan Zijn vijandschap en willekeur? Je beweert dat je leer zuiver is, maar ik noem haar ketters en goddeloos. 3. ZOFAR VERZEKERT DAT GOD ALLEEN SCHULDIGEN ARRESTEERT, JOB 11:10-11.
Dan wilde Zofar nog wat recht zetten. Job had ook geklaagd: „Tegen God begin je als mens toch niets. Hij geeft je nooit gelijk (9: 2) en pakt je of wat Hij wil, 9 : 12. Het doet er niets toe of je een rechtvaardige of een goddeloze bent. Als Hij je te pakken wil nemen, doet Hij het toch wel", 10: 14v. 10 Dit laatste geef ik je gedeeltelijk toe. lnderdaad, geen mens kan God tegenhouden als Hij je in hechtenis komt nemen. Alleen ben ik er van overtuigd dat zo'n arrestatie en dagvaarding op zichzelf reeds het bewijs vormen van iemands schuld. Anders had God hem eenvoudig niet gevangen genomen. — Althans volgens de vergeldingstheorie van Zofar c.s. 11 Want het is niet waar dat God rechtvaardigen en goddelozen over een kam scheert. God herkent valse en waardeloze figuren zonder enige moeite. Daar hoeft Hij echt niet voor naar 104
als spottend gezwets van tafel
8
hun ongerechtigheid te speuren. Hij kent ze toch wel door en door. Zo heeft Hij jou natuurlijk ook „in hechtenis genomen", Job. Het feit van je arrestatie is voor mij reeds het bewijs van je schuld. Omdat de Alwetende God altijd feilloos alleen goddelozen ter verantwoording roept. 4. ZOFAR TEKENT EEN LACHENDE TOEKOMST VOOR HET GEVAL JOB ZICH WIL BEKEREN, JOB 11:12-20.
Nee, de oorzaak van alle ellende lag beslist niet bij God, maar in Jobs eigen hart. Maar als hij dat in orde bracht, zag Zofar voor een groot zondaar als Job moest zijn toch nog mogelijkheden van herstel. 12 Ook een leeghoofd kan als hij uit Gods straffen lering trekt best wijs worden. Tenslotte wordt elk mens als een koppig ezelsveulen geboren. 2 ) Zo beschouwd zie ik zelfs voor iemand als jij nog wel toekomst. 13 Als jij (dit woord heeft nadruk; Zofar bedoelt: zelfs iemand als jij) je bezint („je hart bereidt") en je handen naar Hem uitstrekt, 14 en als jij vruchten gaat voortbrengen die aan de bekering beantwoorden, door te gaan bidden met gereinigde open handpalmen en niet met door zonde besmeurde handen, 15 dan kun je het hoofd weer rechtop dragen, als een onschuldig man. Dat deed je toch zo graag? Volg dan mijn raad op en beter je handel en wandel. Dan kun je weer rechtop door het leven gaan. 16 Dan zul je alle ellende even gauw vergeten zijn als een overstroming die geen slachtoffers eiste. 17 Dan hoef je niet naar dat stikdonkere land van de dood, waarnaar je spoedig denkt te vertrekken, maar dan wordt je leven weer licht. Zelfs nog klaarder dan het daglicht, als de zon op zijn hoogtepunt staat. En je duisternis van nu zal die van de vroege morgen blijken. 18 K ortom, dan kun je er gerust op zijn dat er hoop is, in 105
sc 8
Zofar veegt Jobs klachten
plaats van de zwarte toekomst die je nu voor je ziet. Je kunt weer uitzien naar een plaats waar je rustig kunt slapen, 19 zonder dat iemand je opschrikt. Velen zullen weer naar je gunst dingen. — Zofar had eens moeten weten dat hij zelf een van de eersten zou zijn, 42: 8vv. 20 Maar als je nu ook naar mij niet luisteren zult, rest je als goddeloos mens inderdaad geen enkele toekomst meer. Dan is je vooruitzicht wat je nu nog vreest: het stervensgereutel en uitblazen van de laatste adem, vgl. 10 : 20vv.
als spottend gezwets van tafel
<Sr 8
NOTEN I) Kroeze, comm. a.l. 2) The meaning of this verse is problematic" (Pope). „Unfortunately the difficulties in the language make it hard to tell just how insulting Zophar's concluding words are" (Andersen). Wij volgden de Statenvertaling en haar kanttekeningen bij dit vers. 3) F. I. Andersen, comm. a.L: „He refuses to establish the justice of God by confessing fictious sins".
5. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Hier klonk opnieuw het oude liedje, dat ook Bildad en Elifaz al gezongen hadden: Leed is straf. Jij hebt natuurlijk een verborgen zonde bedreven en die brengt God nu aan het licht. Tracht haar maar niet langer verborgen te houden, belijd je misdaden en doe boete, 5 : 17, 8:20, 11 :14. Jobs grote moeite was echter, dat hij dit axioma — leed is straf — voor zijn geval niet kon aanvaarden. En Gods gerechtigheid bevestigen door dan maar ongerechtigheden te belijden die hij helemaal niet bedreven had, weigerde hij. 3 ) Zofar noemde dit spotten, maar wij zien dat Job daarmee Gods gelijk in het geding met Satan bevestigde. De inzet van het boek was Satans vraag: „Is het om niet dat Job God dient?" De vrienden zijn onbewust Satans handlangers geworden in dit geding. Zij zetten immers al hun troostwoorden en bekeringsoproepen kracht bij met de meest verlokkelijke verwijzingen naar Jobs eigen voordeel! Zijn reactie hebben we gehoord. Hij weigerde pertinent zonden te belijden die hij niet bedreven had, alleen om daardoor zijn verloren voorspoed van God terug te ontvangen. Zeker, daarbij struikelde hij in woorden. Maar met al zijn misvattingen liet hij daardoor toch duidelijk zien dat Satan ongelijk had. Job diende God niet om de heb. 106
107
Job antwoordt
9 JOB 12:1 - 14:22 JOB ANTWOORDT: GODS WERELDREGERING ZO DOORZICHTIG? IK VIND HAAR JUIST ZEER RAADSELACHTIG. KON IK MIJN ZAAK DAAROM MAAR BEPLEITEN BIJ HEM ZELF Elifaz, Bildad en Zofar hebben nu ieder een keer gesproken en Job gaat hen nu alle drie beantwoorden. Wat hebben ze met al hun geredeneer nu eigenlijk voor zoden aan de dijk gezet? Goed, ze hebben zakken vol gemeenplaatsen over Job uitgestort. Geijkte termen over Gods gerechtigheid, grootheid en alwetendheid. Maar Jobs moeilijkheden hebben ze daarmee niet opgelost. Meenden zij nu heus dat zij met hun vergeldingstheorie het Godsbestuur hadden verklaard? Dan zou Job hen wel eens aantonen, dat hun beschouwingen niet klopten met de werkelijkheid. Zij deden net alsof die zo makkelijk was te doorzien. Volgens Job was dit echter eer andersom. 1.
JOB VINDT HET GODSBESTUUR ZEER ONDOOR- ZICHTIG EN RAADSELACHTIG, JOB 12:1-13:2.
1 Volgens Job getuigden de toespraken van zijn vrienden van benepenheid en betweterij. Daarom reageerde hij daarop met de volgende hekelende en sarcastische woorden: 2 Ach, ziehier de wijzen met wie de wijsheid staat of valt! Bij jullie vergeleken ben ik maar een leeghoofd, een koppig ezelsveulen van een man, 11 : 12. 3 Wat een verbeelding! Alsof ik niet evengoed verstand heb 108
,SC 9
als jullie. En zeker niet voor jullie onder doe. Trouwens, wie kent die traditionele meningen van jullie over Gods vergelding niet? 4 Ze kweken anders wel onbarmhartige mensen, die ideeen van jullie over Gods wereldregering. Dat ondervind ik momenteel aan den lijve. M'n vrienden drijven de spot met me. Dat komt door de theorieen die ze aanhangen. Terwijl ik toch iemand ben die altijd door God verhoord werd als ik Hem aanriep. Zo hartelijk ging ik met Hem om. Maar in plaats dat jullie mij nu je medeleven betonen in mijn lijden, lachen jullie me uit. Zo onmenselijk maken je eigen ideeen jullie. Maar ik houd vol dat ik een rechtvaardige ben, een vrome, al schelden jullie me nog zo lelijk uit, 11 :12. En daar had Job gelijk in. Zo had God hem ook getypeerd tegenover Satan. Nog wel met precies hetzelfde woord tamiem als Job hier zelf gebruikt, zie bij 1:1 en 1: 8. Job was inderdaad een rechtvaardige, een man die God loyaal had gediend.') Maar de vrienden wilden hem met hun verkeerde redeneringen dwingen dat feit van zijn loyaliteit-jegens-God te ontkennen. 5 Want waar komen jullie opvattingen kort gezegd op neer? Is er iemand ongelukkig? Dan heeft God blijkbaar iets op hem tegen en dan heeft hij het ook verdiend dat de mensen hem smaden. Makkelijk gezegd als je zelf hoog en droog op de heuvel van je voorspoed zit, zoals jullie drieen. Een arme ongelukkige bekijken jullie door de gekleurde bril van jullie ideeen over een Goddelijke vergelding van goed en kwaad. 6 Alleen zo doorzichtig als jullie het voorspiegelen is de werkelijkheid niet. We leven veelszins in een omgekeerde wereld, zo bekijk ik het.Neem de geweldenaars. Je hebt ze in de wereld van de handel, in regeringskringen, ja waar niet? Wat blijkt daar van een rechtvaardig wereldbestuur, zoals Zofar daar zo hoog van wist op te geven? Zulke geweldenaars moeten God wel treiteren met hun onrecht. Maar intussen zitten ze wel veilig en wel in hun huizen, terwijl ik hier op de mesthoop zit. Je begrijpt niet hoe God het kan toelaten. 7 Trouwens, in de dierenwereld gaat het al even onrecht109
§9
Job antwoordt
vaardig toe. Vraag het anders maar eens aan de viervoeters en vogels, dan zullen die je wel eens vertellen hoe ook bij hen de zwakken moeten lijden onder het geweld van de sterken. De wet van de jungle: geweld en onrecht geven de toon aan. 8 De planten- en de vissenwereld weten er overigens ook van mee te praten. 9 En dat wordt nu allemaal geleid door de hand van Jahweh. Dat komt iedereen op zijne wijs aan de weet. Al dat onrecht, zowel in de mensen- als dierenwereld wordt onder Zijn opperheerschappij bedreven 2 ). 10 Want er is geen schepsel dat zich tegen zijn wil kan roeren of bewegen. God bezit de absolute beschikkingsmacht over de levensadem van elk levend wezen. Het zou dus voor Hem een koud kunstje zijn alle geweldenaars in een ogenblik uit te schakelen, zodat het recht van de sterkste niet langer kan zegevieren. Maar dat doet Hij niet. En dat kan ik maar niet met Zijn recht en goedheid rijmen. 11 Volgens jullie is Gods manier van doen feitelijk zeer doorzichtig. Hij doet eenvoudig niets anders dan goed met goed en kwaad met kwaad vergelden. Maar dit wens ik niet klakkeloos aan te nemen. Net zo min als je voedsel zomaar doorslikt. Dat wordt toch eerst door je gehemelte geproefd en gekeurd? Zo is het ook met beweringen. Eerst moeten ze door onze oren als de poort van ons verstand heen om beoordeeld te worden voordat we er geloof aan hechten. Daarom wens ik jullie beweringen allerminst voetstoots aan te nemen. 12 Ook niet de raad die Bildad me gaf: „Je moet je licht eens opsteken bij het voorgeslacht", 8 : 8. Natuurlijk wil ik best erkennen dat een mens gedurende een lang leven heel wat inzicht kan opdoen en dat men daarom bij bejaarden vaak veel levenswijsheid kan aantreffen. Maar daarom wil ik Al hun goede raad nog niet zonder meer als zoete koek opeten. 13 Want al bezitten sommige grijsaards nog zoveel wijsheid, de vOlheid van wijsheid en inzicht, kracht en verstand berust toch bij God. En nu ik het daar toch over heb, wil ik mij hiermee meteen
Job antwoordt
§9
verweren tegen alle beschuldigingen die Zofar aan mijn adres uitte. Hij vroeg me namelijk spottend of ik me soms verbeeldde de Almachtige volledig te kunnen doorgronden, 11 : 7-20. Dat moet hij nodig vragen! Als ik jullie hoor betogen, dan verbeelden jullie je zelf dat je Gods wereldregering in je zak hebt. Voor jullie bevat zij blijkbaar geen enkel geheim meer. Jullie merken in het wereldgebeuren volmaakte harmonie op tussen zonde en straf. Terwijl ik juist verbijsterd naar de geheimen van de Godsregering staar. Laat me jullie slechts op de volgende onverklaarbare feiten mogen wijzen. 14 Wat handelt God niet vaak vreemd. Met machtig geweld keert Hij de wereld onderstboven. Soms breekt Hij van alles en nog wat zO grondig af, dat geen mens van de puinhopen nog iets maken kan. Of Hij sluit je op de een of andere wijze op en zie jij dan maar weer vrij te komen. 1k weet ervan mee te praten. God heeft me opgesloten in de gevangenis van mijn ellende en wie kan me daar uithalen? 15 In de natuur vertoont de Godsregering ook van die onverklaarbare en grillige gebeurtenissen. Nu eens houdt Hij alle regen in, zodat alles verdort en verschroeit. Dan weer zendt Hij zulke enorme watermassa's dat de aarde geteisterd wordt door overstromingen. Hoe verklaar je dat? 16 Als God iets wil bereiken, bezit Hij niet alleen het daarvoor benodigde inzicht, maar ook de vereiste kracht. Zo zie je overal in de wereld misleiders en mensen die misleid worden. Soms zijn het hele volken die op dwaalwegen gevoerd worden. Maar ook die zijn alien in Gods hand, de misleiders zelf evengoed als hun slachtoffers. Kromme toestanden, maar ze gaan niet buiten Hem om. Alleen, ik kan ze niet verklaren. 17 Nee, die ordelijke vergelding van goed en kwaad, waarvan jullie de mond vol hebben, kan ik onmogelijk ontdekken. Als ik het heden en verleden van landen en volken bekijk, zie ik eer het tegendeel. De ene omwenteling volgt op de andere. De eeuwen door wordt de maatschappij geteisterd door revoluties. Maar ook dit gebeurt allemaal onder het toeziend oog van God. Als ministers
§9
Job antwoordt
en rechters tot de bedelstaf vervallen, dan zit zijn hand daarachter. Dan is Hij het die hen van hun hoge zetels liet tuimelen. 18 Gewone mensen kijken hoog tegen koningen op, maar doet God niet met hen wat Hij wil? Hoe vaak verdween een vorst niet in de gevangenis, terwijl zij die door hem gevangen gezet waren er uit kwamen? Allemaal onbegrijpelijke gebeurtenissen, maar God laat ze wel plaats vinden. 19 Of neem de priesters. Steunpilaren van onze samenleving. Ze bekleden een ambt dat van vader op zoon gaat. Een vastere positie kan men zich in het algemeen gesproken moeilijk voorstellen. Maar ook hier valt de ondoorzichtigheid van het Godsbestuur op te merken. Want soms laat God het zelfs toe, dat zulke geeerde priesters uit hun vaste positie worden verjaagd en doelloos rondzwerven. 20 Trouwens, we kennen alien hele maatschappijen die in elkaar stortten. En waar begon zo'n ramp? Bij de ouden, de leiders van die maatschappijen (in de wereld van de bijbel). Zulke mannen begonnen hun onderscheidingsvermogen te verliezen en daardoor boette hun woord, waarmee ze de bevolking moesten leiden, in aan gezag. Maar ook dat deed God! 21 Zo giet Hij wel vaker smaad uit over edelen en ontneemt Hij machthebbers hun kracht. 22 Nogmaals, voor mijn besef is de Godsregering allerminst zo doorzichtig als jullie me willen doen geloven. Vaak zijn Gods daden voor ons zo klaar als de nacht en zo doorzichtig als de zwartste duisternis. 23 Regeert God de volkerenwereld soms niet op raadselachtige wijze? Nu eens laat Hij dit yolk tot macht komen. Het breidt z'n invloed uit over andere volken, die alle voor dat ene yolk beven. Maar dan komt ook voor dit yolk de neergang. Tot God het zelfs laat deporteren en weer een ander yolk tot aanzien brengt. 24 En de hoogvereerde leiders van zulke volken? Die weten de neergang van hun yolk dan ook niet te stuiten. Al hun politieke inzichten falen. Geen wonder, God heeft hen van hun staatsmanswijsheid beroofd om hun yolk de ondergang te 112
Job antwoordt
<0' 9
bereiden. Soms zie je zo'n voormalige machthebber ergens in een afgelegen streek zijn verdere levensdagen slijten. 25 Rondtastend in de duisternis naar de oorzaak van zijn val en de ondergang van zijn rijk. 13 : 1: Zulke onbegrijpelijke dingen gebeuren er onder de regering van de Almachtige. lk heb ze met eigen ogen en oren waargenomen en goed in me opgenomen. De Godsregering zit vol duistere diepten, zoals ik nu zelf aan den lijve ondervind. Kwaad wordt juist lang niet altijd met kwaad bestraft en goed wordt lang niet altijd met goed beloond. 2 Voor deze ontzaglijke raadsels waren Jobs vrienden blijkbaar systeemblind. Zij trachtten de hele ingewikkelde werkelijkheid in het schema te wringen van de Goddelijke vergelding. Maar Job zag op deze regel zoveel uitzonderingen, dat hij hun vergeldingsleer onmogelijk als een bevredigende verklaring van het wereldgebeuren kon aanvaarden. Daarom voelde hij zich in het debat ook allerminst door hen overwonnen: Wat jullie weten, weet ik ook; ik loop niet achter! Mena) heeft er op gewezen, dat Job hier vlak Tangs de eindoplossing van het boek gaat: de verkondiging en de eerbiediging van Gods souvereine vrijmacht. En opnieuw krijgt Satan ongelijk. Want alle aandrang van zijn vrienden ten spijt om zich in zijn eigen belang (!) voor God te verootmoedigen, spreekt Job nog steeds niet als een loondienaar God naar de mond. En dat was hij toch volgens Satan? 2. JOB VERKLAART ZIJN ZAAK TOCH TE WILLEN BEPLEITEN BIJ DE ALMACHTIGE ZELF, OMDAT HIJ VAN ZIJN VRIENDEN BLIJKBAAR GEEN RECHTSHERSTEL HOEFT TE VERWACHTEN, JOB 13:3-28.
Zo rijst hier de vraag: Wat nu? Heeft verder spreken met de vrienden nog wel enige zin? Ze zitten gevangen in hun gedachtensysteem over Gods gerechtigheid en daardoor kunnen ze 113
Job antwoordt eenvoudig niet geloven dat Job toch heus een rechtvaardige is. lemand die door God in zO'n diepe ellende gedompeld is een vroom man? Dat wil er bij hen niet in. Job mocht zich niet bij de rechtvaardigen (= onschuldigen) rekenen. En dit krenkte hem nu juist het meest. H oewel hij alles verloren had, hunkerde hij niet in de eerste plaats naar herstel van zijn gezondheid en voorspoed, maar naar rechtsherstel en eerherstel. Dat God en mensen hem weer als een oprecht man zouden beschouwen, da.t. was Jobs hoogste verlangen. Maar van zijn vrienden hoefde hij dat kennelijk niet te verwachten. Zij hielden hem alien voor iemand die in het geheim een goddeloos leven had geleid. 3 Daarom wil Job zich nu rechtstreeks tot God wenden om zijn zaaksgerechtigheid te bepleiten bij de Almachtige zelf. Tenslotte is Hij de enige die de beslissende uitspraak kan laten horen of Hij nu wel of niet Jobs vijand is. Weliswaar had Job eerder gezegd, dat een mens van God toch nooit gelijk krijgt (9 :2v), maar op deze uitspraak komt hij bier kennelijk terug. Hij ziet blijkbaar geen andere weg om zijn onschuld erkend te krijgen dan via een proces met God zelf. a. Job rekent af met zijn vrienden, Job 13:4-12.
Voordat hij zich tot God zal richten, rekent Job eerst af met zijn vrienden. Hij wil zich blijkbaar niet bruusk van hen afwenden, maar hun als goed vriend eerst hun feilen tonen. Wel zal deze gespreksronde daardoor eindigen met een wijde kloof tussen de partijen, want Job gaat de rollen nu omkeren. De aangeklaagde zal thans zelf als aanklager optreden en zijn wijze vermaners worden nu zelf in de beklaagdenbank gezet. 4 Jullie pleisteren alles met leugens dicht, jullie allemaal. Kwakzalvers die jullie zijn! (lett. dokters-van-niks). Wat hebben jullie mij, arme lijder die ik ben, nu voor waardeloze medicijnen toegediend? Jullie hebben feitelijk niets anders dan wat godsdienstige algemeenheden over mijn hartewond gesmeerd. „Waarom moet ik als rechtvaardige zo zwaar lijden?" Dat was mijn 114
Job antwoordt
§9
pijnigende vraag. Daarop hebben jullie me niets anders weten te antwoorden dan: „Hij straft je vast om je zonde. Ik zou me maar voor Hem verootmoedigen". Zonder me er bij te zeggen waarOver ik dit zou moeten doen. Wat heb ik aan zulke zielszorg? Dat pleistert de scheuren in z'n inzicht maar dicht met de witkalk van de leugen: „Je bent vast een zondaar, Job. Anders had God je niet zo zwaar bezocht". 5 Wat mij betreft mogen jullie voortaan je mond wel houden. Dan zou je tenminste nog een verstandige indruk maken, zoals zelfs een dwaas die zwijgt nog voor wijs kan doorgaan, Spr. 17 : 28. 6 Dan zouden jullie eindelijk ook eens kunnen luisteren naar wat ik op jullie betogen tegen heb en waarom ik jullie een stel kwakzalvers noem. 7 Met al jullie vrome geredeneer bedrijven jullie namelijk een groot kwaad. Jullie willen God verdedigen op een manier die Hij zelf diep verfoeit, namelijk met aanzien des persoons. Dus met onrecht. — Daarin had Job gelijk, want hij was geen goddeloze of schuldige. Zeker, dat volgde wel logisch uit hun redenering — God is schuldig of Job — maar deze redenering deugde niet. Ze waren beiden onschuldig. Wij kennen Jobs zeldzame vroomheid uit de inleiding op dit bijbelboek, maar zijn vrienden kenden haar uit eigen ervaring. Toch hadden ze daar hun ogen ijskoud voor dicht gedaan om hem vervolgens op grond van onbewezen, verborgen zonden als een goddeloze te veroordelen. Zo hadden ze God met leugens verdedigd. 8 Willen jullie dat heus, partij kiezen voor God? Willen jullie zó als zijn advocaten optreden? Waarom niet als onpartijdige rechters geoordeeld naar waarheid en recht, in plaats van met aanzien des persoons? Waarom mijn recht gebogen om God bij voorbaat vrij te pleiten? — Nee, dan had Job inderdaad heel wat dieper eerbied voor de heiligheid van waarheid en recht. Straks zal hij er zich zelfs tegen God op beroepen. 9 Als jullie maar niet denken dat God je partijdigheid niet doorziet. Zijn jullie er wel zo gerust op dat het goed met je zou aflopen als Hij zijn „advocaten" eens een scherp verhoor afnam? 115
§9
Job antwoordt
Of menen jullie nu heus dat je Hem net zo kunt bedotten als een mens, zodat Hij er nooit achter zal komen hoe jullie Hem verdedigd hebben? Wij herinneren hier aan Satans vraag aan God: „Is het om niet dat Job God vreest?" 1 :9. Hier blijkt dat hij dit nog steeds doet. Want ondanks al zijn zwakheden en gebreken is het Job die opkomt voor oprechtheid en pleit voor onbaatzuchtige liefde voor waarheid en recht. Terwijl de vrienden liever Job onschuldig veroordeelden dan zich Gods ongenoegen op de hals te halen. Mt is je reinste „vroomheid"-uit-eigen-belang. 10 Daarom waarschuwt Job zijn vrienden voorzichtig te zijn: God zou jullie wel eens streng kunnen straffen om dit oordelen met aanzien des Goddelijken Persoons. Want zulk richten duldt Hij nooit, ook niet als Zijn eigen recht in geding is. — Zoals we weten heeft God hen later inderdaad scherp terechtgewezen, 42:7. 11 Nu hebben jullie zo treffend gesproken over „de schrik des Heeren", maar zou het niet goed zijn als je zelf eens echt bang werd voor Gods huiveringwekkende majesteit en heiligheid? Dan hielden jullie misschien eens op met dat zelfzuchtige gevlei van de Almachtige en met je valse pleidooien voor God en je krenking van mijn recht. — Aan het eind van het boek zal Gods machtsvertoon hen inderdaad het zwijgen opleggen. 12 Volgens mij zijn die pleidooien van jullie voor God en die veroordeling door jullie van mij zo waardeloos als as. De gronden die jullie ervoor hebben aangevoerd zijn zo „sterk" als een schildknop van leem — die is ook bij de eerste zwaardslag verbrijzeld. b. Job daagt God uit voor een proces, Job 13:13-22.
13 Intussen talmt Job nog steeds het proces met God te openen, hoewel we hem in vs 3 al hoorden zeggen: _1k wens mijn zaak te bepleiten bij God zelf'. Wel begint hij nu aanstalten te maken. Natuurlijk is hij zijn eigen uitspraak (Job 9) nog niet vergeten, dat God voor een mens geen partij is om mee te
Job antwoordt
§9
procederen, maar nu zijn vrienden weigeren voor zijn onschuld op te komen, zal hij zich daarvoor zelf tot God moeten wenden. Vrienden, ik verzoek u te zwijgen en mij niet in de rede te vallen (over wat hij zoeven in 12 : 1-13 : 12 te berde had gebracht). I k wend mij nu tot God. K ome ervan wat er van komt. 14 Want voor mijn rechtsherstel heb ik alles over, zelfs mijn leven. 15 1k houd er tenminste ernstig rekening mee, dat ik het door mij zo vurig gewenste onderhoud met de Almachtige wel niet zal overleven. (Volgen we de onveranderde Hebreeuwse tekst van vs 15 wat ook onze NV niet doet 5 ) dan kunnen we dit zo vertalen: „Zie, Hij zal mij zeker doden. 1k hoop niets. Aileen mijn weg voor Zijn aangezicht verdedigen, dat zal ik".). Job verwachtte niet dat hij de aanblik van God Lang zou kunnen verdragen, vgl. Richt. 6 : 22v, 13 : 22, 1 Tim. 6 : 16. Laat staan dat hij een langdurig proces met Hem zou kunnen voeren. Hij verwachtte trouwens al langer dat zijn einde spoedig zou komen, 7 : 6, 9 : 25, 10 : 20. Maar al zou dit rechtsgeding hem dan hoogst waarschijnlijk het leven kosten, dat had hij er voor over. Want het ging hem zoals bekend niet allereerst om levensherstel, maar om eerherstel en rechtsherstel. De eer en het recht tot Gods rechtvaardige yolk te behoren. Al zou God me maar even aanhoren, dan kon ik misschien mijn onschuldige levensweg in hoogste instantie verdedigen. Meer verlang ik niet. 16 Trouwens, alleen al het feit tot God te worden toegelaten, zou ik als een overwinning (N V : heil) beschouwen, want daar zou ik het bewijs in zien dat ik inderdaad onschuldig ben. Godvergetenen durven immers niet naar God toe te gaan en worden bovendien in geen geval tot Hem toegelaten. 17 Vrienden, luistert goed naar me. (Misschien vertoonden ze wel tekenen van ongeduld en maakten ze aanstalten op te stappen). Dan kunnen jullie zelf horen dat God mij wel gelijk zal geven. 18 Wat mij betreft kan het proces nu beginnen. lk heb alles voor mijn rechtszaak met God in orde. lk ben er diep van overtuigd
§9
Job antwoordt
dat ik gelijk heb en ik reken er daarom vast op, dat God me zal vrijspreken van alle zonden waarvan jullie mij verdenken. 19 Mijn zaak staat voor mijn eigen besef heel sterk. Wie kan mij weerleggen? Naar mijn heilige overtuiging kan zelfs God dat niet. Daarom durf ik Hem ook uit te dagen. En als mijn argumenten nu eens wel weerlegd zouden kunnen worden? Dan zou ik het liefst meteen zwijgen en de geest geven. Dat zou ik dan inderdaad dubbel en dwars hebben verdiend. Want al mijn woorden steunen op het feit van mijn onschuld. Als die wegviel, zou ik liever sterven. Het is voor mij het een of het ander: Onschuldig, maar dan leven. Of wel schuldig, maar dan sterven. 20 Als hij zover gekomen is, lijkt Job opeens te aarzelen en door vrees bevangen te worden. Wat is hij eigenlijk begonnen? Wie heeft hij uitgedaagd? Als God nu eens niets voor dit geding zou voelen? Dan kon Jobs vrees wel eens bewaarheid worden dat hij op het grote moment geen woord zou kunnen uitbrengen, 9: 3, 32. Of dat nieuwe rampen hem zouden verpletteren, 10 : 3, 17. Daarom zal God iets moeten doen waardoor Job niet voor zijn verpletterende majesteit zal behoeven weg te kruipen. Vandaar zijn vraag: Mag ik U alstublieft twee verzoeken voorleggen? 21 Til alstublieft die tuchtigende hand wat op en verzacht de glans van uw majesteit zodanig, dat ik met U spreken kan zonder dat ik meteen door panische angst bevangen word en sterf (13 :15) voordat ik een woord tot mijn verdediging heb uitgebracht. 22 Als U aan deze beide verzoeken zou willen voldoen, kan het proces wat mij aangaat beginnen. Wat mij betreft mag U gerust zeggen aan welke rol U de voorkeur geeft: als Aanklager mij ter verantwoording roepen, of als Aangeklaagde door mij onder vraagd worden. 1k voel mij zo zeker van mijn zaak dat het mij niet uitmaakt. God gaat echter op deze uitdaging niet in. Hij neemt pas het woord als Hij de tijd daarvoor gekomen acht en niet op Jobs moment. Daarom neemt de lijder zelf het woord in een geding dat wegens Gods afwezigheid niet meer kan zijn dan een schijnproces.
118
§9
Job antwoordt c.
Jobs aanklachten, Job 13:23-28.
Job is nog steeds in de ban van de grondstelling van zijn drie vrienden: Leed is straf. Dat blijkt niet alleen uit zijn wens met God te willen procederen, maar ook uit de eerste vraag die hij God stelt. 23 Zou U mij eens willen vertellen om welke zonde U mij zo zwaar straft? — Niet dat Job meende zondeloos te zijn, want hij had ook te kampen met de zwakheden van zijn vlees. Maar zulke dingen kon God toch wel vergeven? 7 : 21. In elk geval konden zulke zwakheden zijn ontzettende lijden toch niet rechtvaardigen? Hoeveel zonden had God nu eigenlijk genoteerd die dit wel konden? Als God deze vraag niet zou kunnen beantwoorden — en volgens Job kon Hij dat niet — dan waren er twee dingen aan het licht gekomen: ten eerste dat Job geen goddeloze was; en ten tweede dat God hem derhalve onverdiend met rampen bezocht had. 24 En als U inderdaad geen grote zonden in mijn leven kunt aanwijzen, waarom laat U mij dan zo zwaar lijden en waarom beschouwt U mij dan als uw vijand? Met welk recht verbergt U dan uw gezicht voor uw eigen vriend? Dat zou ik ook graag van U horen. 25 Wat wilt U eigenlijk van mij? Verzwakt en gesloopt als ik ben door ziekte en leed? Wilt U zo'n weggewaaid blad en zo'n uitgedroogde halm nu heus nog achterna zitten en de stuipen op het lijf jagen? Ik heb het al vaker gezegd: Is dit niet overdreven van U en eigenlijk beneden Uw waardigheid? 7: 12v, 20, 10: 16v. 26 Of moet ik de oorzaak van mijn bittere lot soms zoeken in de zonden van mijn jeugd? Maar hoelang is dat al geleden? En heb ik toen heus zo zwaar gezondigd dat U me er nu nog zo bitter voor laat lijden? Ms U nu geen andere gronden hebt 27 M oet U daarom tegen me optreden als een cipier die je voeten in het blok zet? 28 En dan nog wel tegen zo'n wrak van een man? 119
Job antwoordt 3.
JOB ZINKT WEG IN TROOSTELOOS VERDRIET, JOB 14.
Vast ervan overtuigd dat hij God altijd trouw had gediend en liefgehad, was al Jobs hoop even gevestigd geweest op een pleidooi voor de Almachtige. Dan moest Hij Jobs onschuld immers wel erkennen. Maar helaas, God zwijgt en evenals na zijn vorige poging (Job 9) verliest Job de moed. Opnieuw zakt hij weg in diepe zwaarmoed igheid. 1 Wat is een mens toch een zwak en ellendig wezen. Geboren uit een zwakke vrouw is hij zelf ook zwak. Al wordt hij nog zo oud, dan is zijn leven voor zijn besef toch snel voorbij gevlogen. 2 Hij is kortstondig als een veldbloem en zo vergankelijk als de schaduw. Bovendien is zijn vluchtige leven ook nog boordevol zorg en onrust. Zo ervaar ik het ook. 3 En dan houdt U zo'n beklagenswaardig wezen als ik ben ook nog scherp in de gaten. Ja, zo iemand daagt U voor het gericht om hem daarna te kunnen straffen met allerlei ongeluk. 4 Terwijl U toch zelf ook wel weet, dat uit onreine moeders nooit zondeloze kinderen geboren kunnen worden. Zodoende valt er op een mens altijd wel wat aan te merken. Wonderlijk, dat dit deerniswekkend menselijk lot U niet wat milder stemt. 5 Als U de leeftijd van die arme mens toch al in dagen hebt geteld en in maanden vastgesteld, waarom behandelt U hem dan niet wat milder? U stelt de mens een tijdlimiet die niemand overschrijden kan, omdat men dan onverbiddelijk moet sterven. Waarom wekt dat niet wat meelij bij U op? 6 Houd hem dan tenminste niet zo streng in de gaten, zodat hij het wat kalmer aan kan doen en evenals een ploeterende dagloner tenminste nog wat van zijn avond kan genieten. 7-10 Ja, wat levensduur betreft is een boom er nog beter aan toe dan een mens. Want als een boom omgehakt is, kan zijn tronk tenminste nog opnieuw uitbotten. Maar als een mens sterft, is het met zijn levenskracht geheel gedaan. 11 Net zeewater dat verdampt is. Of een rivier die verdroogd is. 120
Job antwoordt
,SC 9
12 Eenmaal geveld, blijft een mens liggen. Zolang de hemel stand houdt, worden de doden niet wakker uit hun slaap. Wij moeten zulke klachten natuurlijk niet lezen als een afgewogen betoog over de toestand der doden, waarin alle hoop op wederopstanding der doden nog geheel onbekend is. Wij bezitten die hoop thans vaster en duidelijker door de opwekking van onze Heere Jezus Christus. En toch zeggen wij in de taal van alledag van een doodzieke heel gewoon: „'s Avonds om elf uur kwam het einde". En wie neemt het een gelovige weduwe kwalijk als ze klaagt: „Nu komt hij nooit meer terug"? Waarom zou de arme Job niet op dezelfde wijze mogen klagen? 13 Maar dan flitst er opeens een straal van nieuwe hoop door zijn hart: Als U me eens in het dodenrijk verstopte tot Uw toorn is geluwd! En als U me er dan weer uithaalde wanneer Uw liefde weer de overhand heeft gekregen! 14 Ja, als dat eens mogelijk was: wel sterven, maar daarna weer levend worden. Wat zou dat m'n lijdensweg ingrijpend veranderen, want dan kon ik weer hoop koesteren. Dan bezat ik in al mijn ellende tenminste uitzicht op verlossing. 15 Want dan zou er immers eens een dag aanbreken waarop U me weer uit het dodenrijk in dit leven zou terugroepen en ik U natuurlijk blij antwoord zou geven. — Job droomde meteen waarom God dit zou doen. Uit verlangen naar zijn schepsel Job. Zo hebben we hem al vaker horen spreken: lk ben toch Uw schepsel? Waarom vernietigt U me dan eigenlijk? vgl. 7:21, 10 : 8-12. 16-17 Als we de NV volgen, duurt Jobs dagdroom nog voort: Als dit alles eens waar was! Dan zou U natuurlijk ook nooit meer over mijn zonden praten, maar die goed opbergen om ze nooit meer te voorschijn te halen. — Volgen we echter de SV, dan wordt Job in vs 16 al wreed uit zijn mooie droom wakker en slaat hij de ogen weer op in de harde werkelijkheid: Waarom houdt U mijn zonde toch zo nauwkeurig bij en straft U die toch zo streng? 18 Even flikkerde de hoop in Jobs hart op, maar nu zinkt de arme lijder opnieuw weg in diepe troosteloosheid: Alles, hoe sterk 121
§9
Job antwoordt
ook, moet eenmaal vergaan. Zelfs de rotsen zijn niet onwrikbaar en onverslijtbaar. Aardbevingen rukken hen van hun plaats 19 en water slijpt hun gesteente uit. Zo gaat het ook met de vurigste hoop. Al hoop je als mens nog zo sterk, U vernietigt onze verwachtingen onweerstaanbaar. 20 Tot U de mens helemaal wegneemt. Over zijn gelaat legt U de vale kleur en verstarring van de dood, waardoor het sterk verandert. 21 1k gruw van die koning der verschrikking. Wat maakt die dood je eenzaam. Zelfs met je kinderen snijdt hij alle banden door. Of ze al dan niet tot eervolle posities komen, je weet er als overleden vader niets van. 22 Je hebt aan jezelf genoeg. 4. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK
Volgens de drie vrienden was het wereldgebeuren zo klaar als de dag. Alle leed was eenvoudig Goddelijke straf. Ook de rampen die Job getroffen hadden. Maar volgens Job was het wereldgebeuren eer zo duister als de nacht. Eên onafzienbare rij van onoplosbare raadsels. We hoorden hem daar treffende voorbeelden van noemen. Op dit punt zullen we hem aan het slot van dit bijbelboek van God gelijk horen krijgen. Aileen waarom bleef Job zijn eigen lijdensweg dan niet beschouwen als een van de talloze onverklaarbare gebeurtenissen? Nu begaf hij zich evengoed als zijn vrienden op het pad der verklaring, alleen verklaarde hij zijn rampen als Goddelijk onrecht. Daarmee zijn gerechtigheid of gelijk verdedigend ten koste van Gods gerechtigheid. Maar dat hij zich in het geheel niet door zijn vrienden verslagen voelde, is goed te begrijpen. Hun theorie klopte absoluut niet met de feiten die Job noemde. Al moet het een bittere teleurstelling voor hem betekend hebben, dat ze halsstarrig weigerden zijn onschuld aan te nemen en voor zijn recht op te komen. De enige die hem recht kon verschaffen was God. Maar God 122
Job antwoordt
§ 9
zweeg nog steeds. En dit bracht Job nog verder van zijn stuk. In zijn vurige verlangen door zijn hemelse Vader als gehoorzaam kind erkend te worden, hoorden we Job enkele onbetamelijke dingen zeggen. Het past de aarden pot immers niet zijn Maker ter verantwoording te roepen. Daarover zal Jahweh, als Hij tenslotte het woord neemt, hem ook onderhouden, Job 38-42. Maar bij dit alles vergete men de hoofdzaak van het boek niet. Dat was het geding tussen God en Satan over de vraag: zal Job als hij van alles beroofd is God vaarwel zeggen? Nu, daarover liet Jobs reactie ons niet in het ongewisse. Zijn vurige wens tot God toegelaten te worden om voor Hem zijn rechtvaardige levenswandel te mogen verdedigen, bewijst dat Satan nog steeds aan de verliezende hand is. Job prakkezeert er niet over God los te laten. Al zijn klachten en verwijten — ook de ongepaste — bewijzen het tegendeel.
NOTEN I) Toy noemt dit vers „difficult", evenals Bleeker en andere commentatoren. Onze verklaring sluit zich aan bij die van Fohrer als de meest passende zowel in het verband van het hoofdstuk als dat van het hele boek. 2) Cf. Buttenweiser, geciteerd bij V.F. Reichert, comm. a.l. (Soncino Books of the Bible). 3) K. J. Popma, De boodschap van het boek Job, Goes 1957, 48. 4) F. I. Andersen, a.w. 165: „Perhaps the question should be translated „Should not 9 rather than „Will not ?". 5) De NV luidt: „Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem (lamed alef veranderd in lamed waw) hopen". Andere vertalingen in gelijke geest. Ongetwijfeld een heerlijke belijdenis waarmee reeds vele gelovigen zich tot op hun sterfbed hebben getroost. Tevens een aanhankelijkheidsbetuiging die zeer goed past in het geheel van het boek en bij het geloof van Job. Zij berust alleen op een wijziging van de Hebreeuwse tekst, die weliswaar reeds door zeer oude vertalingen gevolgd wordt, maar vooral door nieuwere kenners van het Hebreeuws niet zonder meer noodzakelijk geacht wordt. De Statenvertaling bewandelde (in het voetspoor van Calvijn?) een tussenweg door de onveranderde tekst van vs 15a zo te vertalen: „Zie, zoo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" Vgl. ook het voorstel van M. Dahood, Psalms 1, 144 en overgenomen door A. C. M. Blommerde, a.w. 66: „lf the Victor should slay me, I will still hope". Of we echter de wel of niet veranderde tekst volgen, in beide gevallen deelt hij mee dat Job God niet loslaat. "
123
Elifaz: Jobs leed lijkt op dat van de goddeloze
10 JOB 15 - ELIFAZ' TWEEDE REDE: JOB, JOUW LEED LIJKT SPREKEND OP DAT VAN DE GODDELOZEN. ZEGT JE DAT NIETS? Wat was heel die vrome Elifaz toch een harde man. Eerst komt hij met enige trots vertellen wat hem wel niet te beurt gevallen was: een nachtelijke geestverschijning! En wat had dat hoge wezen hem „geopenbaard"? Dat geen sterveling voor God rechtvaardig is. Dit kon Job, die stijf en strak volhield dat hij een rechtvaardige was, allereerst in zijn zak steken. Vervolgens wreef hij nog wat zout in Jobs wonden door hem er op te wijzen dat een mens altijd maait wat hij eerst zelf heeft gezaaid. Daarmee was Elifaz de eerste gespreksronde begonnen, 4: 1 5 : 27. Gevolgd door Bildad en Zofar. Omdat Elifaz vermoedelijk de oudste was, is hij nu eerst aan de beurt om de tweede gespreksronde te openen. En daar maakt mijnheer nog gebruik van ook. Hoewel Job nog zo dringend had gevraagd: Vrienden, zouden jullie nu alstublieft verder willen zwijgen? Het tekent Elifaz' hardheid, dat hij dit verzoek van de arme lijder bot afwijst en gewoon verder red e neert. Maar heeft hij van Jobs antwoorden nog wat geleerd? Hij zat er toch ook bij toen Job z'n smart en wanhoop uitklaagde? En hij had toch ook gemerkt hoe krachtig Job er van overtuigd was dat hij in zijn recht stond? Zo sterk dat hij er zelfs met God over wilde en durfde procederen. Was Elifaz na al deze klachten en hartroerende betuigingen van onschuld van mening veranderd? Hij was eerst uitgegaan van de stelling: „teed is altijd straf'. Zag hij nu in dat het leed van zijn vriend Job op die regel wel een uitzondering moêst vormen? Helaas niet. Jobs verweer heeft Elifaz alleen nog verder gestijfd in zijn harde leerstelligheid. 124
§ lo
Dat blijkt uit zijn nu volgende toespraak. Deze is nog scherper dan de eerste. Waarschijnlijk omdat hij aanvankelijk nog rekening hield met de mogelijkheid, dat Job een wijze man was die tijdelijk door God getuchtigd werd. Maar nu bestaat voor hem geen zweem van twijfel meer. Zijn vriend Job is een verharde zondaar en een brutale oproerkraaier tegen God. Deze tweede toespraak bevat dan ook geen enkel woord van troost meer voor de arme Job. Integendeel, Elifaz leest hem hard de les. Eerst hekelt hij Jobs vermetelheid en eigenwijsheid, zoals hij die meende te zien in Jobs houding tegenover zijn vrienden en vooral tegenover God, vs 1-16. Vervolgens houdt hij Job het afschrikwekkend einde voor van een goddeloze, vs 17-35. 1. ELIFAZ HEKELT JOBS VERMETELHEID EN EIGENWIJSHEID TEGENOVER ZIJN VRIENDEN EN GOD, JOB 15:1-16.
1 Toen nam de Temaniet Elifaz het woord — en hoe! Van de beleefdheid en voorzichtigheid waarmee hij zijn eerste toespraak begon is niets meer overgebleven. Hij begint feitelijk meteen tegen Job uit te varen. Een aantal cynische vragen verraden hoe boos hij op Job is. 2 Vermoedelijk ook omdat Job ronduit verklaard had, dat hij in wijsheid beslist niet voor zijn vrienden hoefde onder te doen, 12: 3, 13: 2. Dat had Elifaz om te beginnen gestoken. Want waren dAt antwoorden van een wijze, die holle betogen (lett. „kennis van wind") waar Job mee aankwam? Dwaze praat was het volgens Elifaz (lett. „hij vult zijn buik met oostenwind"). 3 Hoe kan iemand die werkelijk wijs is zijn zaak nu verdedigen met zulke krachteloze beweringen als waarmee Job was.komen aandragen? Met deze honende opmerkingen schuift Elifaz al Jobs hartverscheurende klachten en beden om recht opzij. Allemaal nutteloos gepraat. Elifaz' koude leerstelligheid heeft blijkbaar alle warmte en medeleven uit zijn hart verdreven. Het „geloof" in „God" dat hij aanhangt, verstikt alle liefde tot een lijdende naaste. 125
Volgens Elifaz lijkt Jobs leed
sprekend op dat van de goddeloze , 10
4 Maar Elifaz heeft nog meer op zijn hart. Job had niet alleen dwaas gesproken, maar ook gevaarlijk. „Jij? Jij breekt met je gepraat de hele godsdienst af. Als een mens naar jou luisterde, zou hij alle eerbied voor God verliezen". Want waar steunde volgens Elifaz de hele religie op? Op Gods rechtvaardige vergelding van goed met goed en van kwaad met kwaad. Maar nu durfde die vermetele Job me daar ijskoud te beweren dat dit niet waar was! God zou helemaal niet rechtvaardig vergelden, integendeel. God zou de goddelozen juist vaak voorspoed geven en de rechtvaardigen tegenspoed. Daarmee brak Job naar Elifaz' stellige overtuiging de grondslagen van godsdienst en zedelijkheid af. Als dat waar was hoefde immers niemand zich meer af te vragen wat God van hem eiste, omdat het dan toch niets meer uitmaakte of je Hem nu wel of niet gehoorzaamde. (Tussen haken: ziet u wat een onvervalste loondienaar die Elifaz met al z'n vrome praatjes was? Hij diende God niet uit liefde, zoals Job, maar zuiver om de heb). 5 Maar Elifaz doorzag Job wel: zijn schiildbesef deed hem zo spreken! „Want uw ongerechtigheid legt u zulke woorden in de mond" 1 ). Eerst weigert Job zich te verootmoedigen. En nu probeert hij zijn kwade geweten te sussen en de aandacht van zijn kwaad af te leiden door God met veel misbaar te verzoeken hem recht te verschaffen. Hoe krijgt een mens het zo listig verzonnen. Je schuld verdoezelen door brutaalweg om vrijspraak te vragen! 6 Maar Elifaz liet zich door deze slinkse streken niet om de tuin leiden. Het feit alleen dat Job schuld ontkende was voor Elifaz al bewijs genoeg, dat Job schuld had. Een fraaie cirkelredenering. Zonder Jobs zonde ooit behoorlijk aangewezen te hebben, zegt hij: waarom ontken jij schuld? Omdat je schuldig bent. Spreek je dat tegen? Zoveel te sterker bewijs dat je schuldig bent. Dat was Elifaz' redeneermethode. Geen schuld aanwijzen, nog minder bewijzen. Geen enkel tegenargument van Job ontzenuwen. Alleen verdachtmakingen rondstrooien.
wijsheid in pacht hadden, 12 : 2. Wat verbeeldde Job zich wel om zo'n opmerking te durven maken? Elifaz zou hem die vermetelheid wel eens even afleren en hem door een paar sarcastische vragen op zijn nummer zetten. Gedachtig aan de regel „Hoe ouder hoe wijzer" (vgl. Job 8 : 8, IL, 222v) bijt hij z'n vriend toe: „Ben jij soms als eerste der mensen geboren of nog voor de heuvels voortgebracht?" Want dan zou Job als oudste mens tevens de wijste zijn. Maar dat had hij helemaal niet beweerd. Hij had niet gezegd, dat hij de wijsheid alleen bezat, maar dat hij haar evengoed bezat als zijn vrienden, 12 : 3, 13 : 2. Hij had hen met hun wijsheid wel degelijk in hun waarde gelaten. Dit was derhalve al een gemene vraag van Elifaz, maar hij wordt nog ironischer. 8 Heb jij je wijsheid soms uit Gods vertrouwelijke raadsvergadering? M ocht jij daar misschien als toehoorder bij zitten? Nee? 9 Maar wat is er dan wat jij wel weet en wij niet? En wat doorzie jij wel en wij niet? Jij moest eens een toontje lager zingen, vriend. 10 Tenslotte zit er bij ons ook een hoogbejaarde grijsaard, een man die nog ouder is dan uw vader. Zou Elifaz daarmee op zichzelf gedoeld hebben? Zou hij zo oud geweest zijn dat hij wel Jobs vader had kunnen zijn? In elk geval diende hij Job daarmee een gevoelige bestraffing toe, want gebrek aan eerbied voor de grijsheid en haar wijsheid was destijds nog een schande. Het bewees hoe vermetel Job was. En niet alleen tegenover een man op leeftijd, maar — nog erger — ook tegenover God.
§ 10
Jobs vermetelheid tegenover zijn vrienden, vs 7-10. 7 Maar nu Jobs verwijt dat de vrienden net deden of zij de 126
Jobs vermetelheid tegenover God, vs 11-16. 11 her voelde Elifaz zich evengoed door gekrenkt. Men herinnert zich de feiten. Nu was alleen hem, Elifaz, kortgeleden een onderscheiding ten deel gevallen waarvan men niet gering moest denken. Aan hem was 's nachts een geest verschenen! En dat wezen uit de hogere wereld had hem, Elifaz, een openbaring gegeven (dat verbeeldde hij zich tenminste). En nu was Elifaz zo goed geweest deze „openbaring" voor Jobs eigen bestwil aan hem door te geven. 127
m
Volgens Elifaz lijkt Jobs leed
Elifaz had er zelfs nog enkele goedbedoelde vermaningen en moedgevende beloften van zichzelf aan toegevoegd (5 : 17-26). Zoals Bildad en Zofar in hun goedheid later trouwens ook hadden gedaan, 8 : 5vv, 11: 13vv. En laat die vermetele Job me daar nu ijskoud de schouders voor ophalen. Is het een wonder dat Elifaz zich gekrenkt voelt? Was me dat een bejegening van iemand die met de hogere wereld in verbinding gestaan had? „Is de troost van God jou niet voldoende en het woord dat op zachte toon tot je kwam?" Elifaz twijfelt er dus niet aan of zijn troost (en die van de vrienden) was Gods troost. 12 Maar beseften Elifaz en zijn vrienden nu werkelijk niet, dat zij Jobs lijden met hun zogenaamde troost nog hadden verzwaard? Had hij nu echt niet geproefd hoe oprecht Job van zijn vroomheid overtuigd was? En hoe hij er gewoon naar hunkerde door hen dan op z'n minst als een lijdende rechtvaardige te worden beschouwd. Maar wat hadden zij gedaan? Hem zonder meer in de hoek van de goddelozen geduwd. Zonder te doen wat hij hun zo nadrukkelijk gevraagd had: Som mijn goddeloosheden dan eens met naam en toenaam op, 6 : 24. En als Job zich ten einde raad tot God wendt en Hem smeekt of Hij dan zelf wilde verklaren, dat Job hem altijd loyaal had gediend, dan vraagt Elifaz gemoedereerd waarom Job zich zo liet gaan? Hij liet zich geheel door zijn gevoelens meeslepen. „Je ogen flikkeren ervan." 13 In plaats dat je je schuldbewust voor God verootmoedigt, ga je fel tegen God te keer. Elifaz had hem al eerder voor zulke aanmatiging gewaarschuwd, 5 : 2. Verschrikkelijk wat een onbetamelijke dingen durf jij in je vermetelheid tot God te zeggen. De „vrome" Elifaz ijsde ervan. 14 Dat gaf zonder blikken of blozen te kennen, dat hij zijn wandel voor God wilde rechtvaardigen! 13 : 15. Alsof er ooit een schepsel aanspraak op zou kunnen maken voor God rechtvaardig te zijn. Wat verbeeldde Job zich wel? Een uit een vrouw geboren sterveling rein voor God? Een mensenkind rechtvaardig? — Volgens de Heilige Schrift kan dat wel degelijk. Job was inderdaad zo'n rechtvaardige; dat zei God zelf van hem, 1: 1, 1 :8, 2: 3. 128
sprekend op dat van de goddeloze
,sc m
En zo zijn er door Gods genade gelukkig nog veel meer. Gradueel wel minder Godvrezend dan Job — want dat was een unieke rechtvaardige, zo kende God er ook maar een (1:8) — maar principieel niet. Elifaz komt hier weer terug op zijn slechte preek over de even slechte tekst, dat niemand voor God rechtvaardig is, vgl. blz. 63v. 15 Zelfs in zijn engelen, die heilige hemelbewoners, stelt God geen vertrouwen. Ja, de hemel met zijn maan en sterren (vgl. 25 : 5) zijn niet rein in Gods ogen. Dat had Elifaz eveneens van zijn zogenaamde geestverschijning geleerd, 4:17v. — De man begreep niet, dat afstand nog geen kloof betekent. 16 Maar als zelfs engelen en sterren Hem niet behagen kunnen, waar moet de mens dan blijven? Want voor dat afschuwelijk verdorven wezen is ongerechtigheid bedrijven net zo'n dagelijkse behoefte en gemakkelijke gewoonte als water drinken. Elifaz spreekt hier wel in algemene bewoordingen, maar hij heeft met die afschuwelijk verdorven mens natuurlijk Job op het oog, die zichzelf tot Gods vrienden rekende. Ziet u wat een harde man die Elifaz was? Geen woord van meelij voor een vriend, die alles verloren had en die in zo'n bodemloos verdriet was weggezonken, dat hij om een lief ding wilde dat hij nooit geboren was, Job 3. Je moet anders wel aanhanger zijn van een zeer harde leer als je bij zo'n zee van ellende gevoelloos doorgaat met verwijten uiten, vgl. Joh. 9:2, 34. 2. ELIFAZ HOUDT JOB HET ANGSTIGE LEVEN EN HET AFSCHUWELIJKE EINDE VAN DE GODDELOZE VOOR, JOB 15:17-35.
Lezer, stel u eens voor dat u met ernstige leverklachten in een ziekenhuis werd opgenomen en dat er voor uw leven werd gevreesd. Dan gaat er al veel in een mens om. Maar als er dan een goede vriend bij u op bezoek kwam, die u vertelde dat u volgens hem wel een stiekeme alcoholicus moest wezen, omdat juist die meermalen sterven aan een ongeneselijke leverziekte, hoe zou het u dan te moede zijn? V ooral als die bezoeker zijn verhaal ook nog 129
§ 10
Volgens Elifaz lijkt Jobs leed
met vrome termen zou doorspekken. En als u hem dan zou antwoorden: „Maar ik ben me nooit aan alcohol te buiten gegaan" en hij zou dat straal negeren om u nog eens te vertellen, dat God deze zonde vaak straft met een ziekbed als het uwe, aan welke gevoelens zou u dan ten prooi zijn? Zo iets maar dan nog veel erger heeft de arme Job meegemaakt. Zo'n rechtvaardige als hij was, zo liep er op aarde geen tweede rond, 1 :8. Maar waar komen zijn vrienden als Job alles verloren heeft hem op wijzen? Dat goddelozen als Gods toorn hen treft alles plegen te verliezen. Tijdens de eerste gespreksronde hebben de vrienden deze vreselijke taal alle drie voor Jobs rechtvaardige oren uitgeslagen. En nu de tweede gespreksronde begint komt Elifaz hier nog eens uitvoerig op terug. Niet dat hij Job ronduit in het gezicht zegt dat hij een goddeloze is. Nee, hij houdt zijn zwaar beproefde vriend alleen het portret voor van de zware rampen waaraan goddelozen bloot staan. Elifaz spreekt dus formeel in het algemeen, maar hij richt zich tot de uniek-rechtvaardige Job. Zo beschouwd is de tweede helft van Elifaz' toespraak, die we nu gaan lezen, Miens gemeen. Nog veel gemener dan die van de ziekenbezoeker uit ons voorbeeld. Met de lelijkste steken onder water laat Elifaz zijn vriend voelen, dat hij volgens hem een goddeloze is, wiens levensloop getuigt van Gods rechtvaardige toorn. De zuivere en onvervalste waarheid over de goddelozen, vs 17-19. 17 Zulke gemene aantijgingen, verpakt in vrome termen, heeft Job eindeloos van zijn „vrome" vrienden moeten aanhoren. Kunt u begrijpen. dat hij hun woorden op een gegeven ogenblik niet langer ken verdragen en dat hij smeekte: „Zwijgt nu toch alstublieft eens, dan zal ik u eens zeggen hoe het is", 13 : 5v. Maar daar dacht de zelfingenomen Elifaz niet over. Zwijg jij liever, antwoordt hij hooghartig, dan zal ik joia vertellen hoe het is. Dingen die ik zelf gezien heb. 130
sprekend op dat van de goddeloze
§ 10
18 En geen nieuwlichterij, zoals die gevaarlijke ideeen van jou, maar de oude beproefde waarheid zoals die altijd door de wijzen is onderwezen en zoals zij die zelf weer van him vader hebben gehoord. 19 Ze dateert uit de tijd dat ons land — Elifaz de Temaniet zal daar wel Teman mee bedoelen — nog geen vreemde indringers kende, zodat onze Temanitische levenswijsheid toen nog van vreemde smetten vrij was. Wat ik je ga voorhouden is derhalve de zuivere waarheid. Aldus Elifaz. Maar als u hem straks hoort spreken, beluistert u niets anders dan een nieuwe variatie op het oude vergeldingsthema: God straft je om je zonden. En als je je daarvan niet bekeert, zal Hij je helemaal breken. De goddeloze zit levenslang in angst voor zijn einde, vs 20-24. Job had de beschouwingen van zijn vrienden over de Goddelijke gerechtigheid zoals we gezien hebben krachtig tegengesproken. Goddelozen geplaagd door tegenspoed?, had Job gevraagd. Daar zie ik anders niets van. Integendeel, de tenten van geweldenaars staan er vredig bij. Trouwens, iedereen die Gods woede gaande maakt leeft veilig, 12:6. Nee, die leerstellingen van u over een rechtvaardige Goddelijke vergelding kloppen niet. Je kunt Gods wereldbestuur onmogelijk begrijpen. Daarin zijn onverklaarbare raadsels. En daarop spatten uw vergeldingsideeen uiteen als golven op een rots, Job 12. Tegen deze opmerkingen van Job lijkt Elifaz zich in vers 20-24 te verdedigen. Met een stalen gezicht komt hij opnieuw met zijn oude, onhoudbare dogma's aandragen. Jobs leed moet en zal zijn verdiende straf wezen. 20 Want Job staart zich nu wel blind op de voorspoed van de goddelozen, maar dan verkijkt hij zich op schijngeluk. Hij let teveel op de buitenkant. Inwendig worden de goddelozen levenslang verteerd van angst. Heus niet alleen aan het eind van hun leven, maar alle dagen (Elifaz stelt dat met nadruk voorop) leven ze in vrees en beven voor het einde. Want de geweldenaars voelen wel, dat het natuurlijk verkeerd met hen moet aflopen, vs 22. Elifaz zal 131
m
Volgens Elifaz lijkt Jobs leed
de goddelozen hier wel geweldenaars noemen, omdat gewelddadigheid hun meest verbreide kwaad is, vgl. Ii 108-112. 21 Al is er niets aan de hand, dan hoort de goddeloze nog onraad. „Het geluid van verschrikking is in zijn oren", zegt Elifaz letterlijk. Het'is er niet en toch horen zij het. Worden sommigen van hen misschien dag en nacht geplaagd door de stemmen van hen die zij verdrukt of zelfs vermoord hebben? Zodoende zitten zij altijd in angst. Ook al leven zij in voile vrede of welstand dan bekruipt hen nog voortdurend de vrees dat hun geluk plotseling aan scherven geslagen zal worden. En tot wie richt Elifaz zich met deze feiten? Tot een man wiens hele levensgeluk kort tevoren inderdaad plotseling aan scherven geslagen was! Trouwens, het vervolg van deze toespraak moet de rechtvaardige Job ook veel pijn gedaan hebben. 22 Goddelozen beseffen wel degelijk dat ze straks geoordeeld zullen worden. Altijd en overal zien ze het zwaard van de scherprechter boven hun hoofd hangen. Toch zien ze geen kans die duistere ondergang te ontlopen. Daarom wordt al hun levensvreugde door doodsangst vergald. Zou Elifaz daarmee reageren op Jobs bange klacht: „Want waarvoor ik vrees, dat overvalt me en wat ik ducht dat treft me", 3 : 25. Precies, zegt Elifaz dan, dat is de ervaring van alle goddelozen 23 Zelfs voor hun levensonderhoud zitten goddelozen voortdurend in angst, hoewel de meesten van hen tot de rijken behoren. Toch vragen ze zich nog altijd bezorgd af: „Hoe moet dat nu met m'n brood? We zullen toch wel te eten hebben?" Hoe kwam Job erbij te denken, dat zulke zondaars zo'n rustig leven leiden? Welnee, goddelozen hebben inwendig nooit rust. Ze weten eigenlijk niet waar ze het zoeken moeten. Net als een dier dat heeft opgemerkt, dat er een roofvogel boven hem cirkelt en dat nu radeloos heen en weer rent. 24 Maar al die angst en zorgen helpen hen niets. Ze komen niet los van hun benauwdheid. Het komende oordeel vervult hen met een alles overheersende angst. Even onweerstaanbaar als een koning die met zijn Leger klaar staat voor de stormloop. ,
132
sprekend op dat van de goddeloze
§
m
De diepste oorzaak van hun angst, vs 25-28. 25 Maar nu de diepste oorzaak van al die onrust. Wat hebben deze goddelozen feitelijk aangedurfd? Brutaalweg hun hand opheffen tegen God en de grote man uithangen 2 ) tegen de Almachtige. Dus hoogmoed en vijandschap tegen God. Dat zijn de wortels van al hun zonde en van de daaruit voortvloeiende angst voor straf (vgl. Ii par. 4 over de goddelozen, vooral blz. 105v over de hoogmoedigen). 26 Een goddeloze is feitelijk iemand die zich met alle kracht tegen God verzet. Met gebogen nek, het versterkte schild beschermend voor zich uit houdend, stormt hij bij wijze van spreken op God af. Je kunt gerust zeggen, dat zo'n goddeloze feitelijk met God in staat van oorlog leeft. 27 Je kunt het type ook vaak aan z'n gestalte herkennen. In de regel zijn het geen figuren met magere gezichten en uitgemergelde lichamen, maar sterke vetgegeten kerels met welgedane gezichten en goedgevulde gestalten waar de kracht en de gezondheid van afstralen. Een bijkomstigheid die hen nog verder stijft in hun valse zelfvertrouwen, dat zij het gerust tegen God kunnen opnemen, vgl. Ps. 73 : 4-7. 28 Goddelozen deinzen werkelijk nergens voor terug. Laat ik daarvan een voorbeeld noemen. Stel je voor, ergens ligt een stad in puin. Zij is zo vreselijk verwoest dat elk Godvrezend mens er duidelijk Gods vloek in proeft (vgl. Deut. 13 : 16) en er voor geen goud zou willen wonen. Wat zegt nu een goddeloze in zo'n geval? „Wat maal ik om Gods vloek? Waarom zou ik in die stad niet rustig een huis gaan bewonen?" Aan dit voorbeeld kun je zien, dat goddelozen ten aanzien van God en zijn vloek werkelijk nergens voor staan. Ze zouden als ze er bij wijze van spreken de kans voor kregen gerust in Sodom en Gomorra gaan wonen, vgl. J oz. 6:26, 1 Kon. 16 : 34, Jes. 13 : 20vv, 34 : lOvv. ,
Ziet u wat een felle steken onder water de „vrome" Elifaz hier intussen uitdeelt? Alsof Job ook zo iemand is, die met God op voet van oorlog leeft en zich even verwaten tegenover Hem opstelt. En 133
§ 10
Volgens Elifaz lijkt Jobs leed
dan te bedenken, dat er niemand op aarde God zo trouw gediend had als Job, 1 : 8. Daarom is Elifaz er in deze toespraak opnieuw faliekant naast. Jobs angst werd niet veroorzaakt door gebrek aan vreze des HEREN, maar door de miskenning van zijn vreze des HEREN en de beproeving van zijn vreze des HEREN. Maar dat laatste wist hij zelf niet. De ondergang van de goddeloze, vs 29 35. 29 Maar die welgedane en vermogende tegenstanders van God blijven niet rijk! Job had dat als bezwaar tegen de vergeldingsleer van zijn vrienden ingebracht: Zien jullie dan niet dat het goddelozen vaak naar den vleze gaat? Het lijkt er veel op, dat Elifaz z'n geliefde dogma hier gauw komt beschermen met de tegenwerping: Rijke goddelozen, zeg je? Maar dat bezit en dat vermogen zijn niet blijvend. Dat kon Job wel zien aan zichzelf! Hij was schatrijk en had z'n hele vermogen verloren 30 En waar6m hebben goddelozen geen blijvend bezit? Omdat ze onder Gods oordeel liggen. Dat zal straks als een vuurgloed al hun „loten", d.w.z. hun verdere levensontwikkeling, verteren. Gods adem zal hen wegvagen. Dat duistere lot ontlopen ze niet. Ook dit meende Elifaz te moeten zeggen tot een man wiens leven onlangs verbrijzeld was en bij wie alle levensbloei in de tijd van enkele minuten met wortel en tak was uitgeroeid. Vreselijke taal voor Job. Het vervolg trouwens evenzeer. 31 Goddelozen hebben hun ontgoocheling straks geheel en al aan zichzelf te wijten. Zij bouwden hun leven op de grondslag van hun eigen kracht en rijkdom. Daarmee misleidden ze zichzelf zeer, want alles wat een mens bezit is even ijdel of vergankelijk als hijzelf. Zulk bezit is immers nooit waardevast en zo onbestendig als een ademtocht. Want eens zal God tot de trotse rijkaard zeggen: Hield jij zo van ijdelheid? Dan krijg jij van Mij niets dan ijdelheid. Op den duur zal er dus van de levens der rijke goddelozen niets (= ijdelheid) terecht komen. Deze waarschuwing meent Elifaz eveneens te moeten richten tot zijn vrome vriend, die op nog nooit vertoonde wijze had ervaren hoê ijdel of vergankelijk 's mensen -
134
sprekend op dat van de goddeloze bezittingen kunnen zijn. De waarschuwing was waar, alleen het adres was verkeerd. 32 Dat vreselijke einde van de goddeloze komt niet zelden ook nog voortijdig. Vaak zie je dat er aan de successen van zulke zondaars op het hoogtepunt van hun leven plotseling een eind komt. Net een palm die geen groeikracht meer bezit. Zo blijft dat hele veelbelovende leven tenslotte zonder bli'jvende vrucht. 33 Zijn kinderen sterven jong, nog voor ze tot volle rijpheid zijn gekomen. Als een wijnstok die zijn druiven onrijp laat vallen. Of als een olijfboom die zijn bloesem afwerpt. Met zulke schrijnende beelden durft Elifaz aan te komen bij een vader, die onlangs al zijn kinderen verloren had. Zeven jongens en drie meisjes. Dit deel van Elifaz' betoog moet vitriool in plaats van olie in Jobs wonden zijn geweest. 34 Kortom, de hele goddeloze meute draagt geen vrucht. Wijs anders in die hele kring maar eens een man aan die model kan staan voor een werkelijk geslaagd en blijvend-gezegend leven. Je vindt er niet een. En, zoals gezegd, als ze midden in hun schijnbare bloei op het toppunt van hun leven staan, komt het vuur van Gods gericht de tenten van die omkopers (vgl. Ii 108vv) verteren. Zo wees Elifaz een vriend terecht wiens ,tent" zopas was weggevaagd en wiens kudden onlangs werkelijk door het hemelvuur verteerd waren! 1 :16. 35 Zo heeft Elifaz op allerlei wijze in zijn tweede toespraak herhaald wat ook reeds de strekking van zijn eerste toespraak geweest was: „Wat een mens maait, heeft hij eerst zelf gezaaid". Dat is ook zijn laatste woord. „Ik lijk wel geboren voor onheil", had Job in 3 : 10 geklaagd. Eigen schuld vriend, is Elifaz' harde reactie. Wie zwanger is van kwaad kan niets goeds ter wereld brengen. Je bent je eigen vijand. ,
3. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK
Ziedaar Elifaz' antwoord op Jobs hartverscheurende smartekreten en onschuldbetuigingen. Geen grein begrip en geen woord van troost. Alleen een scholastisch betoog over de wijze
135
sr 10
Zoals Job lijden goddelOzen
waarop goddelozen leven en ondergaan. Feitelijk op dezelfde wijze als Job ervaren had. De arme lijder kan dan ook moeilijk een andere conclusie trekken dan dat Elifaz Jobs eigen portret getekend had. Het beeld van een vijand van God. En vijanden van God moeten nu eenmaal met hun hele hebben en houden omkomen. Het schema „Leed is straf" maakt Elifaz stekeblind voor Jobs onschuldige leed en doet hem zijn vriend eer trappen dan troosten. Maar wij kennen de waarheid. Job was geen zondaar. Daarom hunkerde hij naar het behoud van Gods vriendschap en naar een verklaring van Godswege dat Job van zijn kant altijd een loyale dienaar was geweest. En daarmee had Job onbewust God tegenover Satan gerechtvaardigd. Want van alles beroofd zegt hij God nog steeds niet vaarwel, integendeel. Zo staat Satan in het geding met God nog steeds op verlies.
NOTEN
') Men vertaalt dit vers op drieeerlei wijze: a) uw mond leert uw schuld; b) uw schuld leert uw mond; c) uw mond maakt uw schuld duizend keer erger (Pope, Andersen). 2)
Hitgabbaar.
136
§ 11 JOB 16 EN 17 JOB ANTWOORDT: GOD HEEFT MIJN LEVEN VERWOEST. TOCH VERWACHT IK VAN HEM MIJN RECHTSHERSTEL. IK BEROEP MIJ TEGEN GOD OP GOD. De vroomste man ter wereld! Zo sprak God zelf over zijn knecht Job. „Want niemand op aarde is als hij, zo vroom en oprecht, Godvrezend en wijkend van het kwaad", 1 :7, 2:3. En laat nu uitgerekend deze uitzonderlijk vrome man door zijn vrienden worden uitgemaakt voor een goddeloze! Alleen omdat hij door zulke zware rampen getroffen was. En of Job nu al bezwoer dat hij geen zondaar was (I 0 , 100v), het hielp hem allemaal niets. Al zijn onschuldbetuigingen stuitten of op bot ongeloof. Zij sterkten zijn vrienden nog in hun overtuiging, dat hij ook nog een huichelaar was. Nee, volgens hun theorieen moest en zou Job een stiekeme zondaar geweest zijn. Dat hoorden we zopas Elifaz nog, nauwelijks verholen, in zijn tweede toespraak beweren: „Job, jouw lijden lijkt sprekend op dat van de goddelozen!" Job 15. Wat kon de arme lijder daaruit anders opmaken dan dat zijn vriend hem voor een goddeloze hield? Daarom heeft Elifaz' tweede toespraak Job ook zeer pijnlijk getroffen. Zij heeft de verwijdering tussen Job en zijn vrienden nog groter en dieper gemaakt. Het wordt steeds duidelijker dat Job feitelijk geen mens heeft die het voor hem opneemt. De enige die hem nog aan zijn recht kan helpen is God. Maar God is nu juist degene die — ook volgens Jobs eigen zienswijze — zijn leven in grote toorn heeft verwoest! En laat Job nu God ook maar los? Diep ontgoocheld omdat zijn Vriend in de hemel hem zo zwaar bezocht had? Daarmee raken 137
Job beroept zich tegen God op God we de hoofdzaak van dit bijbelboek: het rechtsgeding tussen God en Satan over de echtheid van Jobs vroomheid. Zal Job God loslaten als hij merkt dat hij alles kwijt is? Nee, ook in dit stadium van het proces lijdt Satan opnieuw de nederlaag. Want Job vindt wel dat God hem onverdiend zeer vijandig behandelt, maar al komt hij daardoor steeds meer in een crisis, God vaarwel zeggen doet hij niet. Integendeel, Job gaat zelfs tegen God in hoger beroep bij God zelf! Dat is precies het tegenovergestelde van wat Satan verwachtte. Van de God die hem als vijand behandelt, tekent Job beroep aan bij de God die zich altijd Jobs Vriend betoond had. Even onderbreekt hij zijn klaagzangen voor juichende geloofstonen. 1. JOB BEKLAAGT ZICH OVER GODS VIJANDSCHAP, MAAR VERWACHT TOCH ZIJN RECHT VAN DE- ZELFDE GOD, JOB 16:1-22.
1. Hoe ziek hij ook was en hoe ellendig hij zich ook voelde, toch heeft Job op die harde toespraak van Elifaz nog gereageerd. Al bevatte zij vergeleken bij zijn eerste toespraak zakelijk gesproken geen nieuws. 2 „Leed is straf. Lijden is loon", hoe vaak had Job zijn vrienden dat nu al niet horen herhalen? Zopas was Elifaz dat oude liedje nog weer eens komen zingen. Hoewel Job toch al gezegd had: „Wie weet dat nu niet?", 12:3. En dat durfde Elifaz ook nog „de troost van God" voor Job te noemen, 15 :11. Nu, het was me de troost wel. Het was feitelijk een lange ver66rdeling geweest. Zonder overigens de beklaagde eerst gehoord en zijn zonde behoorlijk aangewezen te hebben. Job had zijn vrienden hierom al eens met „kwakzalvers" betiteld (13 :4), maar nu drukt hij zich nog scherper uit: „Onzalige vertroosters die jullie zijn!" Letterlijk: troosters-van- ellende, want in plaats van met zoet kwamen zij met nog meer zuur aanzetten. 3 Wanneer houden jullie daar eindelijk eens mee op? Je verwijt mij, dat ik holle betogen houd (15 : 2), maar waar kom je 138
Job beroept zich tegen God op God
sr 11
zelf mee aan? Met lege beweringen (letterlijk: winderige woorden), waarmee je geen enkele zode aan de dijk zet. Je rechtvaardigt er God niet mee, want God is anders dan jullie denken. En je veroordeelt er mij onrechtvaardig mee, want ik ben ook anders dan jullie denken. Wat prikkelt jullie toch om telkens wat terug te willen zeggen? 4 Er is trouwens geen kunst aan zulke goedkope troost- en vermaanpreken of te steken. Dat zou ik ook wel kunnen als ik in jullie schoenen stond. Waarschijnlijk nog wel beter. Want op jullie standpunt hoef je je immers helemaal niet te verdiepen in het ontzaglijke raadsel waarom God een rechtvaardige als ik zo zwaar laat lijden. Zulk onschuldig lijden bestaat immers volgens jullie dogma's niet eens. Je hoeft dus alleen maar wat stichtelijke opmerkingen te maken over de voorspoed van de rechtvaardigen en de tegenspoed van de goddelozen en je hebt je troost gebracht. Nu, reken maar dat ik mijn hoofd zou schudden als ik jullie in de ellende zag zitten. Diep „verontwaardigd" over jullie zonde. Makkelijk thema voor een toespraak: Draagt u leed? Dan is dat uw verdiende loon. Ontkent u dat? Dan bent u nog een huichelaar ook! 5 Nogmaals, als het alleen op enkele gevoelige woorden aankwam, zou ik jullie ook makkelijk kunnen bemoedigen. V ooral als ik evenals jullie zou ontkennen, dat een mens ook onschuldig kan lijden. Je dringt dan maar heel in het algemeen op „bekering" aan, je stelt daarbij een goede „beloning" in het vooruitzicht en klaar is Kees. Zulke troostwoorden zijn spotgoedkoop. 6 Maar nu zonder ironie: als ik vrienden moest troosten zou ik het heel anders doen. „Als ik sprak zou mijn smart zich niet inhouden en indien ik ophield — hoe zou ze van mij wijken?" 1k zou mijn hart laten spreken en niet een sluitend theologisch systeem. Zelfs als ik me inhield en zweeg zou ik daarin nog mijn meeleven laten voelen. Zo kenden vele ellendigen Job ook. Als een man die heel goed kon troosten, 4: 3, 29: 12-16. 7 Het gaat er echter nu niet om hoe ik anderen zou troosten, maar hoe graag ik zelf door anderen getroost zou worden. Want ik ben gebroken en voel me moederziel alleen. M'n kinderen zijn 139
,sr
Job beroept zich tegen God op God
dood. M'n knechten vermoord of door het hemelvuur verteerd. En zelf ben ik een wrak. En waarmee komen mijn vrienden mij nu troosten? Met doodsteken in m'n beenderen. En God? Ach, de arme Job weet nog steeds niet, dat hij de inzet is van een bovenaards geding en dat Satan God tegen Job heeft opgezet (2 : 3) om de echtheid van Jobs vroomheid te beproeven. Nu kan Job het niet anders zien of God is woedend op hem. floor hem maar klagen: 0, wat heeft God mij toegetakeld. Ik ben uitgeput. U hebt m'n hele huis, m'n familie- en vriendenkring, uiteengeslagen. 8 Ja, God heeft me verschrikkelijk aangepakt. En weet je wat me daarbij ook zo diep grieft? Dat al m'n ellende me nu ook nog in staat van beschuldiging stelt. Als ik verklaar dat ik altijd gerechtigheid nagejaagd heb, dan bewijst mijn uitgeteerde lijf voor veler besef dat ik Ongerechtigheid bedreven heb. Mijn ziekte toch al zo verschrikkelijk — is nu ook nog als een openbare aanklager tegen me opgestaan om mij van goddeloosheid te beschuldigen. „Ziet u wel, dat hij niet deugt?", roept die vreselijke kwaal mij midden in m'n gezicht') toe. „Ziet u wel, dat God hem schuldig verklaard heeft? Hij leek wel vroom, maar hij leefde goddeloos". 9 Arme Job. Aan het begin van zijn lijdensweg beleed hij zo nederig: „Jahweh heeft genomen" (1 : 21). Niet straffend en in woede — dat geloofde Job toen nog niet — maar als de hoge God, die nu eenmaal vrijmachtig is om te geven en te nemen. Maar nu hebben de rampen die hem troffen en het geredeneer van zijn vrienden hem ook nog van zijn ootmoedige kijk op de Godsregering beroofd, zodat hij nu gelooft dat God woedend op hem is. Als een roofdier scheurt Hij me aan stukken, klaagt hij. Hij bestookt me. Knarsetandend en met vuur schietende ogen komt Hij op me af. Een echte vijand en tegenstander. 10 En nu God zich tegen mij keert, denken de mensen het ook te moeten doen. Ik krijg van iedereen een grote mond. Vroeger, toen ik nog in goeden doen was, keek ieder tegen me op. Nu deinzen sommige voorbijgangers er zelfs niet voor terug mij hun verachting te laten voelen door mij een klap in m'n gezicht te geven. 140
Job beroept zich tegen God op God
,sr
Ik ben immers door God als zondaar ontmaskerd. Daar zijn alien het blijkbaar over eens: m'n stadgenoten, zelfs m'n beste vrienden. Als een gesloten front staan ze nu tegenover de man die vroeger zo vroom leek, maar later zo goddeloos bleek. 11 Zodoende ben ik aan kwajongens overgeleverd. Misdadigers en goddelozen doen met me wat ze willen. Daar zie ik ook Gods hand in. Ook zo komt Hij me tegen en vernedert Hij me. 12 Job kan er nog steeds niet over uit: 1k leefde in vrede met God en mensen. Ik behartigde mijn zaken. 1k was blij met m'n kinderen en ik voelde me gelukkig. Tot als een donderslag uit heldere hemel die onvergetelijke rampdag aanbrak waarop God een overval op me pleegde. Als een woesteling stormde Hij m'n vredige huis binnen, greep me bij m'n nek, schudde me door elkaar en smakte me op de grond. Om me daarna ook nog eens te gebruiken als levende schietschijf, waarop Hij de ene pijl na de andere afschoot. Eerst pakte Hij me m'n kudden af en m'n knechten, daarna m'n tien kinderen. En alsof dat nog niet erg genoeg was, nam Hij me daarna mijn allerlaatste bezit, mijn gezondheid, ook nog af. 13 En Hij heeft het nog steeds op mij gemunt. Zijn pijlen vliegen me nog om de oren. Hij heeft me al een paar keer dodelijk getroffen, want m'n nieren (destijds als de zetel van het leven beschouwd, Spr. 7: 23, Klaagl. 3: 13) en m'n gal zijn geraakt. Nee, er is werkelijk geen enkel leed meer of Hij heeft het over me uitgestort. 14 Ik lijk wel een belegerde stad die door God zelf wordt belegerd. Zijn stormrammen beuken op poorten en muren en slaan bres op bres. Tot ik straks onder Zijn laatste stormloop bezwijk. 15 Daarom zit ik hier nu te treuren. lk heb een rouwkleed (vaak een geitenharen zak) over mijn vel genaaid en stof op m'n hoofd gestrooid. „Ik heb mijn hoorn (beeld van zijn vroegere macht en kracht) in het stof gestoken", zegt hij letterlijk. Zonder beeldspraak: ik ben zielsbedroefd en voel me eindeloos vernederd. Alles wat me lief was is me afgenomen. Zelfs m'n goede naam als man die God diende. 141
Job beroept zich tegen God op God 16 Wat heb ik hier al wat om afgehuild. Ik kan er gewoon niet mee ophouden. Kijk maar, m'n gezicht is rood van het schreien. Ik kan niet meer kijken van de tranen. — En oosterlingen konden huilen! Zij waren zo verstandig tranen niet te beschouwen als teken van onmannelijkheid en overgevoeligheid, maar als alleszins geoorloofde uiting van grote smart. 17 Toch houd ik vol dat ik al dit Teed onverdiend draag! Beschuldig me maar, Elifaz! Veroordeel me maar! Ik blijf m'n onschuld betuigen. Geweldenaars zitten levenslang in angst, zei je; natuurlijk met het oog op mij, 15 : 20. Maar ik verzeker je dat mijn handen nog nooit iets met geweld genomen hebben. Hoor je dat goed? En je grievende bewering, dat ik de godsvrucht zou afbreken (15 : 4) werp ik ook verre van me. Als ik tot God bad heb ik nooit gehuicheld. Ik herhaal het voor de zoveelste maal: ik behoor niet tot de goddelozen, maar tot de rechtvaardigen. 18 Daarom wordt er hier in mijn persoon een onschuldige omgebracht. Maar ik hoop vurig dat mijn bloed onbedekt zal blijven. Want bloed roept, welteverstaan het bloed van iemand als ik: een man die onschuldig ter dood gebracht werd. Het vormt het bewijs van de misdaad en roept om Gods wraak. „Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem", zei God tot KaIn, Gen. 4 : 10. „Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet?", Openb. 6: 10. En onbedekt bloed — b.v. dat wat op een rots vergoten werd, Ezech. 24 : 8 — roept nog luider om wraak dan bloed dat met aarde bedekt werd, vgl. Gen. 37 : 26, Jes. 26:21. Daarom is het Jobs vurige wens: „O aarde, dek mijn bloed niet toe (zodat zijn roep om recht niet meer doordringt tot de hemelse Wreker) en laat mijn 2 ) geroep (om recht, vrijspraak tegenover mijn beschuldigers) nergens een rustplaats vinden (laat het niet in het vergeetboek raken)". 19 Maar behalve zijn onschuldige bloed heeft Job een nog veel belangrijker Advocaat om zijn onschuld te verdedigen. Want dat bloed roept om Jobs vrijspraak vanuit de aarde, maar in de hemel heeft hij nog een Getuige. Uiteraard een getuige a dêcharge, om Jobs onschuld te bevestigen. En deze Pleitbezorger in den hoge 142
Job beroept zich tegen God op God hanteert andere maatstaven dan Jobs vrienden, want Hij is naar Jobs vaste overtuiging volmaakt onkreukbaar. Vraag niet hoe deze belijdenis van Gods rechtvaardigheid te rijmen valt met Jobs klachten over Gods toorn, die we zoeven nog lazen. Want we kunnen aan het gekreun van deze lijder toch niet dezelfde maatstaven aanleggen als aan een ordelijk betoog? Gods doen heeft Job verbijsterd, dat lazen we in vs 1-17. Maar toch blijft hij geloven, dat de God die hem neersmakte dezelfde is als de God die in de hemel zijn Pleitbezorger is. De God die Jobs rampen zond is ook de God die Jobs recht kan doen zegevieren. 20 Dat vertrouwen geef ik niet op, ook al bespotten mijn vrienden me op grond van hun starre vergeldingstheologie. Ik heb hun vroom aangeklede beschuldigingen aangehoord, maar ik verwerp ze als ongegrond. Ik heb deze rampen niet verdiend. Daarom blijf ik ondanks alles op Gods tussenkomst hopen. Schreiend om wat God me aangedaan heeft, richt zich mijn oog toch op Hem. Het wil er bij mij niet in, dat Hij dit onrecht zal laten bestaan. 21 Ik weet dat de God die mij nu als een goddeloze straft dezelfde is als de God die ik altijd als een rechtvaardige heb gediend. Daarom beroep ik mij nu van de God-die-mij-straft op de God-diemijn-onschuld-kent. M oge God zelf me tegenover God en mensen recht verschaffen. Want mijn vrienden nemen het voor God op, ten koste van mijn recht. Maar dat is ook oordelen met aanzien des persoons en ik weet dat Hij daar pertinent niet van gediend is, dat heb ik al vaker gezegd (13 : 7-11). Daarom reken ik er op, dat God me eens tegenover Zichzelf en tegenover mijn beschuldigers in het gelijk zal stellen. 22 Alleen hoop ik wel dat Hij die uitspraak gauw zal doen, want het zal wel geen jaren meer duren tot ik ga sterven. Dan ga ook ik het pad waarlangs nog nooit iemand teruggekeerd is. 2. JOB KLAAGT DAT ZIJN LEVEN VERWOEST IS EN DAT HEM SLECHTS HET GRAF REST, JOB 17:1-16.
Even kwam het oude Godsvertrouwen weer bij Job boven, 143
Job beroept zich tegen God op God maar dan zinkt hij opnieuw weg in de troosteloosheid van zijn ellende. Deze wisselende stemmingen zagen we overigens reeds eerder bij Job optreden. Het is een voortdurend heen en weer geslingerd worden tussen hoop en vrees. Wat is het boek Job hierin echt menselijk. Het verkondigt daarmee tussen de regels een liefelijke boodschap. Hebben wij reden tot klagen? Dan wil onze hemelse Vader daar zeker naar luisteren. Wat heeft Job niet voor Gods oren geschreid. Hij neemt het ons blijkens dit boek ook niet kwalijk als we zo nu en dan de moed laten zinken. Ook in dit opzicht kan het voorbeeld van Job ons troosten. Zoeven nog vol vertrouwen op Gods tussenkomst heeft hij nu alle moed weer verloren en ziet hij geen uitkomst meer. 1 Het is overigens geen wonder, dat Job nu weer intens bedroefd is. Hij zit toch ook bij de puinhopen van zijn geluk? Hoe zouden die ooit herbouwd kunnen worden? Zijn gezin soms? Z'n bedrijf? Z'n gezondheid? Z'n eer? Zelfs z'n roeach (het Hebreeuwse woord voor z'n levenskracht, z'n levensadem) is geknakt. En zonder roeach kan een mens niet leven, l b , 121v. Psalm 146:6 zegt: „Gaat zijn roeach uit, dan keert hij weer tot zijn aarde". Zo voelt Job het ook: „Mijn leven (roeach, levensgeest) is verwoest en daarom zijn mijn dagen voorbij. Wat er voor mij overblijft is alleen het graf. 2 Men vindt mijn ellende zeker nog niet groot genoeg, want ik word er nog bij bespot ook, 12 :4, 16:20. Daarbij denk ik niet alleen aan de hoon van kwajongens, maar ook aan de disputen met mijn vrienden. Met zwaarwichtig vertoon van godgeleerdheid duwen mijn vrienden mij als rechtvaardige zonder meer in de hoek der goddelozen (zie over dit godsdienstige spotten P, 96-99). Ik kan de gebaren en gelaatsuitdrukkingen waarmee ze dit onrecht bedrijven niet meer aanzien. 3 Er is geen mens meer die nog voor mijn recht en goede naam opkomt. Niemand wil er de hand op geven, dat ik onschuldig lijd (als men destijds zich voor iemand borg stelde gaf men handslag, vgl. Spr. 6:1, 17:18, 22:26). Maar als G6d dat nu eens wilde doen! Deze wens hebben we Job al vaker horen uiten. „Was er maar een 144
Job beroept zich tegen God op God scheidsrechter tussen ons" (9:33). Alleen wie zou dat kunnen? En zoeven hoorden we hem nog verzekeren: „In de hemel is mijn Pleitbezorger" (16:19). Hier horen we hem de oplossing weer in dezelfde richting zoeken. Kon God zelf maar voor iemand zorgen die het voor Jobs goede naam bij Hem opnam. Ja, als Hij dat zelf eens deed! Want als God het niet doet, zal niemand het doen. Zeker, daarmee ontkende Job onze algemeen-menselijke zondigheid en behoefte aan vergeving geenszins, vgl. 1 : 5, 14 : 4. Alleen daar ging het tussen hem en zijn vrienden nu niet om. Waar het voor Job op aankwam was de erkenning van zijn oprechtheidvoor-God, want die ging hem boven alles. Juist omdat hij de goddeloosheid, waarvan zijn vrienden hem betichtten, ten stelligste ontkende, hunkerde hij er naar dat zijn oprechtheid erkenning zou vinden. Daarom vroeg hij God in deze zaak niet om vergeving, maar om recht. Want in deze zaak had hij niet gezondigd en dus ook geen vergeving nodig. Immers vergeving vragen zou betekenen ongelijk erkennen. Daarom verlangde hij ook niet naar een borg die zijn schuld zou voldoen, maar naar een die zijn recht zou behartigen. Want daar ging het Job om: vrijspraak van schuld, herstel van zijn goede naam, eerherstel als rechtvaardige, zuivering van blaam. Daarom lijkt ons een verwijzing naar de verzoeningdoor-voldoening die onze Borg Jezus Christus voor ons betaald heeft, hoe goed ook bedoeld, hiêr niet ter zake, vgl. P, 260. 4 Van zijn vrienden hoefde Job dit eerherstel niet te verwachten, want zij hadden in hun leersysteem voor onschuldig lijden eenvoudig geen plaats. Ook daarin zag Job Gods hand: „Want Gij hebt hun hart gesloten voor inzicht (in deze worm van menselijk leed)". Maar nu kon God deze starre waanwijzen dit dispuut over de oorzaken van Jobs ellende toch niet laten winnen? Wij weten dat Hij dat inderdaad niet gedaan heeft, 42 : 7. 5 Wat waren dit eigenlijk voor vrienden? Mannen die notabene hun eigen vriend zonder enig bewijs van goddeloosheid hadden beschuldigd. En waarom? Feitelijk uit winstbejag. Zij hadden God door dik en dun verdedigd in de hoop op deze wijze een wit voetje bij Hem te verkrijgen. Daar werd je altijd beter van, 145
s`11
Job beroept zich tegen God op God
dachten ze. Maar dat is ook een vorm van oordelen met aanzien des persoons (vgl. 13 : 7-11). Daarvoor kon God hen wel eens straffen, overeenkomstig het spreekwoord: „Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de ogen van diens kinderen zullen versmachten". 6 Och, wat een leed heeft mij getroffen. Mijn naam wordt gebruikt in spreekwoorden en gezegden. „Zo arm als Job", zegt men tegenwoordig. Of men spreekt over „Jobsellende" en „Jobstijdingen". Voorbijgangers spuwen me verachtelijk in het gezicht om me te laten voelen wat een vervloekt man ik in hun ogen ben. 7 En zie ik er niet afgrijselijk uit? Vroeger, toen ik nog in goeden doen was, had ik een gevulde gestalte en een heldere oogopslag. Maar kijk nu eens: mijn ogen zijn dof van verdriet. Er is nog maar een schim van me over. Dat is niet alleen het gevolg van mijn ziekte en de rouw die ik draag, maar ook van verdriet en verontwaardiging dat zovelen me voor een goddeloze verslijten. 8 Gelukkig is niet iedereen het daarmee eens. Er zijn ook oprechten die mijn leed en veroordeling met ontzetting gadeslaan, vgl. Ps. 37: 1. Mensen die mij als een Godvrezend man kennen en mij niet zo klakkeloos veroordelen als mijn vrienden. En zeker niet alleen om het feit, dat ik door zulke zware rampen getroffen ben. Integendeel, zulke onschuldigen ergeren zich aan de godvergetenen. Aan de weelde waarin ze baden en de overmoed waarmee ze een rechtvaardige als ik bespotten, Ps. 37 : 1, 73 : 3-9. 3 ) 9 Zulke rechtvaardigen laten zich door het raadsel van mijn onschuldige lijden gelukkig niet van de wijs brengen. Ikzelf ook niet. Want Elifaz mag dan nog zo boud beweren, dat ik de godsvrucht afbreek (15 : 4), maar ik zeg dat de reinen van hart — tot wie ik mijzelf ook reken — door het raadsel van mijn rampen eer toe- dan afnemen in krachtige vreze des HEREN. Zij nemen zich voor de weg der gerechtigheid met nog vaster tred te bewandelen. Vast ervan overtuigd, dat God eens het recht zal doen zegevieren. En met deze nieuwe onschuldbetuiging is Job weer even terug op het punt waar hij begon: Gods souvereiniteit erkennen, zijn leed onverklaard aanvaarden en intussen toch God loven, 1 :21. 146
Job beroept zich tegen God op God
,sr
10 Ach, hadden mijn vrienden ook maar oog voor mijn oprechtheid! Maar zij komen steeds met dezelfde redenering bij me aan: „Leed is straf!" Zopas Elifaz nog. Hoewel ik toch duidelijk gevraagd had of ze nu alstublieft wilden zwijgen, 13 : 5. Maar als jullie dan beslist wilt komen redetwisten, doet het dan maar. Je moet me alleen niet kwalijk nemen, maar wijze taal verwacht ik van jullie niet meer. 11 Ik heb mijn tijd gehad. Ik had plannen, wie heeft die niet? Ik had hartewensen, wie koestert die niet? Zeker als je zeven zonen en drie dochters hebt en een groot bedrijf. Maar alles is verbrijzeld. Mijn mooiste toekomstdromen zijn vervlogen. 12 En terwijl ik reeds met 66n been in het graf sta, spiegelen mijn vrienden me nog genezing voor. Als ik tenminste mijn onschuldbetuigingen herroep en schuld beken, 5 : 17vv, 8 : 20v, 11 : 13vv. Als ik hen mag geloven zou deze lijdensnacht dan het begin zijn van een nieuwe dag. Maar daar geloof ik nu juist niets van. 13 Nee, als God niet spoedig ingrijpt, bestaat er voor mij geen enkele hoop meer. Het is afgelopen. Ik moet mijn bed gaan spreiden in de duisternis van het dodenrijk. 14 Hoe komen ze erbij: „Morgenrood van een nieuwe dag". Ik mag tot de grafkuil „Dag vader" gaan zeggen. En zo'n lieve begroeting als „Dag moeder, dag zus" mag ik voortaan tot de wormen richten. Dat wordt de kennissenkring waarin ik binnenkort kom te verkeren. 15 Nee, waar zal ik nog op hopen? Nergens op. 16 Alle hoge verwachtingen die ik tot voor kort nog koesterde zullen straks met mij ten grave dalen. Dan liggen we daar samen: Job en zijn toekomstdromen. In het diepe graf. Samen vergaan. 3. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK
Jobs verdriet was onpeilbaar. Maar van al zijn ellende heeft hem het diepst gekwetst dat men hem voor een goddeloze hield. God ook. Toen kon hij het niet anders zien of zijn Vriend in de hemel was zijn vijand geworden. 147
§ 11
Job beroept zich tegen God op God
We weten hoe hij daartoe kwam. Mede doordat hij nog steeds verstrikt zat in de verkeerde probleemstelling van zijn vrienden: God is schuldig of Job (het was geen van beide waar!). Overtuigd van zijn onschuld nam hij toen nog eerder aan dat God hem onrecht deed dan dat hij zijn oprechtheid opgaf. We huiveren als we horen wat Job in zijn diepe gegriefdheid en felle verontwaardiging God dan voor de voeten durft werpen. God? God lijkt wel een roofdier, dat me aan Harden scheurt. Een verrader die me aan het gepeupel uitlevert. Een worstelaar die me neersmakt. Een boogschutter die me tot zijn levend doelwit kiest. Een zwaardvechter die me afmaakt. Behalve in Job 19 horen we hem nergens zulke felle verwijten uiten als hier. Ze moeten zijn vroompjes theologiserende vrienden diep hebben geschokt. Wat een toon werd daar tegen God aangeslagen. Maar horen wij vaak zo bidden? Satan moet gedacht hebben: „Nu heb ik hem! Nu zegt hij God vaarwel en heb ik het geding gewonnen!" Maar juist als Job zich het meest door God en mensen verlaten voelt, richt hij zijn oog schreiend op God. Toch woont in de hemel zijn Pleitbezorger! Van de „God" naar de voorstelling der vrienden, de „God" bij wie leed altijd straf is en die hem volgens zijn vaste overtuiging onrecht doet, beroept Job zich op de God die hij uit ervaring kent als de Rechtvaardige. Hem smeekt Job zijn recht aan het licht te willen brengen. 4 ) Daarna eindigt Job zielsbedroefd. „Mij rest slechts het graf'. Toch vindt hij dat het ergste niet. Wat hem het zwaarste weegt is dat hij, een rechtvaardige, dan voor veler besef als een ontmaskerde zondaar ten grave zal dalen. Daarom zou hij als het mogelijk was vanuit het dodenrijk zijn handen nog wel biddend tot God willen uitstrekken. 5 ) Niet om herstel van zijn vroegere staat, maar om eerherstel, rechtsherstel, Goddelijke erkenning van zijn oprechtheid. Want Gods vriendschap en goedkeuring waren hem liever dan het leven. Wij beluisteren dus ook in Jobs klachten een grondtoon van verbondenheid met de God, die hem alles ontnomen had en die hij 148
Job beroept zich tegen God op God
sc
toch niet vaarwel zei — zoals Satan voorspeld had. Knarsetandend zal de duivel dit hebben opgemerkt. Job bleef bij God niet om de heb, maar om Hemzelf. Ook dit stadium van het proces eindigt met verlies voor Satan.
NOTEN ') Hebr. bepanay. 2) Cf. Anton C. M. Blommerde, Northwest Semitic Grammar and Job, Rome 1969, 78, die evenals M. Dahood de i van zacaqati opvat als suffix van de 3e persoon en vertaalt „its cry". 3) Men kan dit vers ook als ironie opvatten. En mijn vrienden, die zogenaamde oprechten, staan met schijnheilige ontzetting te kijken naar het leed dat mij, de „goddeloze Job", getroffen heeft. Als „onschuldige" mannen ergeren zij zich aan de „godvergeten Job". 4) Mr. A. C. G. van Proosdij, Het boek Job, Amsterdam 1948, 86. 5) F. Delitzsch comm. a.l.
149
Goddelozen worden gestraft
§ 12 JOB 18 — BILDADS TWEEDE REDE: GODS WERELDORDE IS ONWRIKBAAR: GODDELOZEN WORDEN GESTRAFT MET EEN LEED ALS DAT VAN JOB
Nu is Bildad weer aan de beurt. We kennen hem reeds uit zijn eerste toespraak als een harde en kortaangebonden man, vgl. Job 8. Ook ditmaal begint hij met een hatelijke uitval naar de arme Job. Trouwens, deze hele toespraak is nog scherper dan de eerste. Zo maakt Bildad hierin nog duidelijker toespelingen op de bijzonderheden van Jobs toestand. Hij beweert b.v. dat de ondergang der goddelozen vaak begint met een vreselijke ziekte. En Job was zoals men weet doodziek. Deze tweede toespraak bevat ook geen enkele moedgevende belofte voor zijn zwaargetroffen vriend. Bildad spreekt werkelijk geen enkel vriendelijk woord. Om alvast een kort overzicht van zijn toespraak te geven: hij begint verontwaardigd met de vraag: Wat? Zijn wij onwijs? Moet God soms voor jou zijn hele wereldorde omkeren? Jij met je: „Geweldenaars leven hier in voorspoed" (12:6). Dat zou je wel willen, maar dat gebeurt niet. Goddelozen — Bildad bedoelt natuurlijk: zoals jij er een bent — gaan zeker te gronde. Zo is Gods zedelijke wereldorde en zo zal die eeuwig blijven. Laat je dat voor gezegd houden, Job. Goddelozen worden weggevaagd. Zelfs uit ieders herinnering. I.
BILDAD VRAAGT WAT JOB BEZIELT, JOB 18:1-4.
1 Na Jobs beroep tegen God op God neemt Bildad de Suhiet weer het woord. 2 Hij begint met een heftige uitval: „Tot hoelang blijven jullie 150
12
op woorden jagen?"!). Het lijkt wel of jullie nooit meer ophouden met praten. Blijkens de grondtekst stelde Bildad deze vraag in het meervoud. Misschien had hij uit de gebaren en gelaatsuitdrukkingen van sommige omstanders opgemaakt, dat zij wel iets voor Jobs standpunt voelden, vgl. 17 : 8, 9. Nu had Job inderdaad wat langer gesproken en dat had de ongeduldige Bildad ook geergerd. Temeer omdat de man geen zwaargewond vriendenhart had horen schreien, maar alleen een woordenvloed had opgevangen en volgens hem nog een domme ook. Als men eerst z'n verstand eens ging gebruiken, kon er volgens hem verder gesproken worden. 3 Maar nu nam Job z'n vrienden niet eens serieus. Volgens hem had God hun harten gesloten voor inzicht, 17 :4. „Een wijze zal ik onder jullie niet vinden", had hij hen toegevoegd, 17 : 10. Bildad voelde zich daar diep door gekrenkt. Jobs woorden hatelijk en overdreven weergevend vraagt hij nu: „Waarom worden wij voor vee aangezien en zijn wij stompzinnige figuren in jouw ogen?" 4 Wat verbeeld jij je wel met je critiek op Gods rechtvaardige vergelding van goed en kwaad? Lijden is nu eenmaal Gods straf op de zonde. Zo is zijn wet. Jij zou geloof ik willen dat voor jouw zogenaamd onschuldige persoontje de hele zedelijke wereldorde op haar kop werd gezet. Als jij maar gelijk kreeg! Maar dan kun je evengoed vragen of de aarde om jou niet ontvolkt kan worden. Of dat God zulke even onwrikbare dingen als de rotsen voor jou zou willen verplaatsen. Maar dat doet Hij natuurlijk evenmin als Zijn rechtsorde opzij zetten. Nee, de hele kwestie is eenvoudig deze, dat niet God jou verscheurt zoals je durfde klagen (16: 9), maar dat jij met je woede over je gerechte straf jezelf verscheurt. 2. BILDAD VERZEKERT DAT GOD TOCH ZIJN RECHTSORDE HANDHAAFT, JOB 18:5-21.
5 - 6 Job mag echter tegen Gods rechtsorde steigeren wat hij wil en hemel en aarde bewegen om onschuldig verklaard te worden, dat zal hem allemaal niets helpen. God handhaaft zijn grondwet dat Hij goddelozen straft met algehele ondergang. Men weet het: waar Licht schijnt en waar vuur brandt, daar ziet men de tekenen van 151
§ 12
Volgens Bildad straft God goddelozen
huiselijk geluk. Welnu, dat wordt bij de goddelozen verbrijzeld. En Jobs huiselijk geluk was in een puinhoop veranderd. Alle levenslicht was bij hem gedoofd. De enige conclusie die hij uit deze woorden van Bildad kon trekken was deze: ik ben een goddeloze! Mijn leed is mijn verdiende straf. 7 Zo regeert God de wereld. Hij laat de goddeloze soms een tijdlang fier rondstappen, trots op z'n voorspoed en vol plannen om z'n geluk nog te vergroten. Volgens Bildad was dat bij Job natuurlijk ook het geval geweest. Maar dan laat God zo iemand door z'n eigen plannen struikelen. 8-10 Onverwachts loopt hij in de val. Dat is geen wonder, want z'n leven zit vol voetangels en klemmen. Daardoor is hij z'n leven ook eigenlijk nergens zeker. Ook dit meent Bildad een vriend voor te moeten houden, wiens leven werkelijk door zulke plOtselinge onheilen verwoest was! 11 En omdat hij zijn leven nooit zeker is, voelt de goddeloze zich voortdurend bedreigd. Overal liggen voor zijn besef verschrikkingen op de loer. Als hellehonden zitten ze hem op de hielen. Elifaz had dat ook al gezegd: goddelozen zitten altijd in angst, 15 : 20v. 12 Als een hongerig roofdier dat klaar staat om zijn prooi te bespringen, staat het een of andere onheil klaar om de zondaar te vellen. Dat hoort eenvoudig tot de ijzeren wetten van de wereldorde waarnaar God regeert en die Hij voor Job niet breekt. 13 Zo kan de goddeloze worden aangetast door een vreselijke ziekte. Als een echte eerstgeborene van de dood vreet zo'n kwaal stukken van 's mans huid, ja hele ledematen weg. Langzaam maar zeker sloopt ze de eens zo fier rondstappende man. Ook hier zinspeelt Bildad natuurlijk op zijn vriend die daar vlak voor hem zat. Doodziek. Van top tot teen onder de boze zweren, 2: 7v. Z'n rottende huid krabbend met een potscherf. Ja, Bildad mocht dat z'n vriend niet verhelen: zo doet God met goddelozen. 14 Onweerstaanbaar drijft zo'n ziekte hem naar de dood, die „koning der verschrikking". Als deze de zondaar in zijn rijk heeft ingelijfd, draagt men het slachtoffer z'n tent uit, weg van de plaats 152
met een leed als dat van Job
jf 12
waar hij zijn kortstondige geluk smaakte. De lamp gaat uit in zijn tent en het vuur wordt gedoofd, vs 5v. 15 En op de plaats waar hij vroeger woonde rust voortaan een vloek. Z'n tent wordt verbrand en z'n weideplek met zwavel bestrooid. Niet om die te ontsmetten, zoals wij uit een oogpunt van moderne hygiene misschien zouden vermoeden 2 ), maar als een teken van Gods vloek, vgl. Gen. 19 : 24, Deut. 29 : 23. En dan te bedenken dat Jobs kudden en knechten voor een deel door hemelvuur waren verbrand! 16 Niet alleen hijzelf, maar ook zijn gezin gaat onder. Als een verdorde boom wordt hij met wortel en tak uitgeroeid. Ontzettende woorden voor Job, wiens kinderen hem immers reeds alle tien in de dood waren voorgegaan. Meedogenloos houdt Bildad hem deze dingen voor. Je houdt geen stamboom meer over, Job! 17-18 Daardoor wordt zo'n gestrafte nadien ook geheel en al vergeten. Zijn nagedachtenis verdwijnt van de aarde. Niemand die nog over hem spreekt op straat. Hij is met zijn hele hebben en houden verdwenen. Uit het licht van de bewoonde wereld de duisternis van de onderwereld ingejaagd. 19 Hij laat werkelijk kind noch kraai na. Nog een zinspeling op Jobs kinderen, die hij kort tevoren bij een wervelstorm verloren had. In zijn eerste toespraak had Bildad ook al zo wreed op het lot van Jobs kinderen geduid en nu doet hij het waarempel nog twee keer. Alsem in plaats van balsem. 20 Jong en oud in oost en west zien met ontzetting toe als zulke dagen van oordeel en ondergang voor de goddeloze aanbreken. 21 Kortom, je mag steigeren tegen Gods rechtsorde wat je wilt, maar z6 handhaaft Hij haar, Job! Zoals ik het je voorhield en niet anders. Zo gaat het met het domein van de misdadiger, de man die God niet kent, d.w.z. niet erkent en niet loyaal dient, 139v. 3. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Bildads tweede rede eindigt harder dan zijn eerste. Toen liet hij tenminste de mogelijkheid nog open dat Job niet tot de goddelozen 153
12
Volgens Bildad straft God goddelozen
behoorde en troostte hij hem nog met de belofte: Als jij inderdaad de oprechte man bent voor wie je je uitgeeft en als jij bereid bent de Almachtige om genade te smeken, ja dan zie ik voor jou nog wel uitzicht. Dan zal God je schuldbekentenis en gebed om genade vast belonen met herstel van je huis. Zelfs in zo rijke mate dat je oude staat erbij in het niet zal zinken, 8: 5-7, vgl. 8 : 20vv. Zulke beloften laat Bildad nu niet meer horen. Hij schijnt er nu zeker van te zijn, dat Job een goddeloos man is. En het licht van goddelozen zal uitgeblust worden, verzekerde Bildad, vs 5. Daar had hij op zichzelf genomen gelijk in. Zo is Gods rechtsorde inderdaad. Met die verzekering had Psalm 1 de Geschriften (waaronder ook het boek Job) ingeleid, V, 47, 83vv. Ook Salomo en de andere spreukendichters leerden dat: „Het licht der rechtvaardigen brandt blijde, maar de lamp der goddelozen wordt uitgeblust", Spr. 13: 9. Met nagedachtenis en al (zoals Bildad ook zei): „De naam der goddelozen zal wegrotten", Spr. 10 : 7. Ze verkorten zelf hun leven, vgl. 119vv. En evenals Bildad wees Salomo ook op het plOtselinge van dat einde, 154vv. Bildads tekst was dus wel goed, alleen zijn toepassing was verkeerd. Hij en zijn vrienden vergaten dat er op hun regel wel degelijk uitzonderingen bestonden. Hun vriend was er een van, 1 1- , 22. We moeten het boek Job dan ook niet lezen als een correctie op het boek Spreuken, maar als een aanvulling daarvan. Overigens dient het boek Spreuken zichzelf evenmin als een verzameling ijzeren regels aan, 23v. Zoals gezegd moet Bildads tekening van de ondergang der goddelozen Job veel pijn gedaan hebben. Het beeld leek te treffend op de toestand waarin Job verkeerde: een ziekte die je lichaam langzaam wegvreet, de dood voor ogen hebben, je kinderen omgekomen en je naam straks volledig vergeten. Wondende rechtlij nigheid. NOTEN
1) De NV van het NBG stuit op be7waren, vgl. J. H. Kroeze, comm. a.l. 2) ldem, comm. a.l.
154
§ 13 JOB 19 JOB ANTWOORDT: AL VEROORDEELT IEDEREEN ME EN LATEN ZE ME ALLEN IN DE STEEK, IK WEET DAT MIJN VERDEDIGER LEEFT EN DAT HIJ MIJN RECHT EENS ZAL DOEN ZEGEVIEREN
Goddelozen gaan zeker te gronde. Zo is Gods wereldorde en zo zal het eeuwig blijven. Laat dat je voor gezegd houden, Job! Goddelozen — zoals Job er in de ogen van zijn vrienden stellig een was — worden weggevaagd. Zelfs uit ieders herinnering. Zo had Bildad gesproken, Job 18. Wondend rechtlijnig, noemden we zijn toespraak. Daar begint Job zijn antwoord mee. Hoelang moet hij deze kwellende redevoeringen nog aanhoren? Begonnen de vrienden hun geduld te verliezen? Nu, Job ook. Kenden ze dan geen greintje meelij? Wie was ooit door God zo onnoemelijk zwaar bezocht als hij? Op aangrijpende wijze schildert Job vervolgens nogmaals het leed waarin God hem gedompeld heeft. Zijn leven is totaal verwoest. Er is ook niemand die het voor zijn recht wil opnemen. Even koestert hij daarvoor nog enige verwachting van het nageslacht. Zou dat zijn gelijk erkennen? Als hij zijn onschuld eens in een rots liet beitelen? Dan zou de komende generatie er kennis van kunnen nemen en hem achteraf nog eerherstel kunnen verlenen. Maar ook deze hoop laat hij weer spoedig varen. De arme rechtvaardige voelt zich nameloos alleen. In dit duistere dal van ellende, wanhoop, miskenning en eenzaamheid klemt Job zich opnieuw vast aan de God die hem voor zijn besef zeer onrechtvaardig behandelt. Het wil er bij hem 155
§ 13
Job antwoordt: 1k weet dat mijn
eenvoudig niet in dat de ellende waarin hij verkeert Gods laatste woord tot hem is. Daar kent hij de Almachtige en zijn gerechtigheid te goed voor. De vrienden moeten zich vergissen. Eens zal God rechtvaardig oordelen. En daar hoefde Job niet voor te vrezen, zoals zijn vrienden hem voorhielden, want God zou hem dan vast recht verschaffen. Zijn vrienden konden daar beter zelf bang voor zijn, omdat God hun onrecht dan zeker aan het licht zou brengen. 1. JOB VRAAGT HOELANG ZIJN VRIENDEN HEM NOG BLIJVEN KWELLEN MET HUN TOESPRAKEN, JOB 19:1-4. 1 Hoelang zou men nog met elkaar blijven spreken, had de ongeduldige Bildad gevraagd. Dat vroeg Job zich ook af. 2 Hoelang zouden de vrienden hem nog van geheime goddeloosheid beschuldigen? In plaats van hem te troosten was Bildad hem komen wijs maken, dat Jobs leed sprekend leek op dat van een goddeloze die door God met ondergang wordt gestraft. Begrepen de vrienden dan niet, dat ze Job met zulke gemene verdachtmakingen tot in het diepst van zijn ziel gegriefd hadden? Vandaar zijn klacht: Daarmee maken jullie me geestelijk en lichamelijk kapot. 3 Nu hebben jullie me al weet ik hoeveel maal (destijds zei men: tien maal) beledigd. Hoe durven jullie mij te vergelijken met een goddeloze die van God z'n verdiende loon ontvangt? Of mij uit te maken voor iemand die de godsvrucht afbreekt en die aan de eerbied voor God tekort doet, 15 : 4. En wat hebben jullie me al niet meer aan kwaad toegedicht? Jullie moest je schamen dat je zo tegen me tekeer gegaan bent. 4 Natuurlijk, ook ik ben in bepaalde opzichten tekort geschoten. Dwaling woont er bij mij ook. 1 ) Dat heb ik ook nooit ontkend, vgl. 7 : 20v, 13 : 26, 14 : 4. 2 ) Maar dat geeft jullie nog niet het recht mij zo hard te veroordelen. Want dwaling is nog geen goddeloosheid! (We verstaan Jobs bed oeling als we bedenken wat de Schrift onder dwalingen 3 ) verstaat: onopzettelijke zonden, fouten die een mens vaak per ongeluk of bij vergissing begaat.
156
Verlosser leeft
jr 13
Natuurlijk zijn het daarom ook wel zonden, maar vergefelijke. Vgl. over opzettelijke en onopzettelijke zonden I", 221-230). Jullie beschuldigen mij echter van goddeloosheid. En wel van een z6 zware dat ik volgens jullie dit vreselijke lijden als een gerechte straf daarop zou moeten beschouwen. Maar voor zulk een oordeel ontzeg ik jullie zoals ik al opmerkte ten enenmale het recht. 2. JOB SMEEKT ZIJN VRIENDEN OM MEELIJ, JOB 19:5-22.
5 Als jullie je dan zo graag boven mij verheft 4 ) — jullie de brave mannen die vanuit hun verheven vroomheid vol zelfbehagen op die goddeloze Job neerziet — en als jullie me op m'n schande 5 ) blijft wijzen, die ik volgens jullie aan mezelf te wijten zou hebben, 6 waarom bedenken jullie dan niet dat God mij geheel en al onderstboven gekeerd heeft? 6 ) Ik ben krom van verdriet. Zeg nu zelf: wie heeft Hij ooit zo onder rampen gebukt doen gaan als mij? Als jullie je daar wat meer rekenschap van gegeven hadden, zouden jullie mij barmhartiger behandeld hebben dan je nu doet. Dan had je me getroost in plaats van onschuldig veroordeeld. Zien jullie niet, dat ik geen kant meer uit kan? God heeft zijn vangnet over me heen gegooid en daar zit ik nu volkomen in verstrikt. Ga maar na. 7 Rechtvaardige vergelding? Ik zal jullie eens wat anders zeggen. Mij — een Godvrezend man — wordt het gruwelijkste onrecht aangedaan. Maar ik kan „Geweld!" roepen zoveel ik wil, niemand luistert naar me. Voor mij bestaat er blijkbaar geen recht. Er is tenminste niemand die een rechtvaardig onderzoek naar mijn zaak instelt. En God doet ook nog steeds maar geen uitspraak. 8 Waarheen ik me ook wenden of keren wil, overal sta ik voor een muur. Alles om me heen is donker. Ik zie geen enkele uitweg, alleen onheil. Wat mij echter van al mijn verliezen nog de meeste smart berokkent is de roof van mijn eer. Hoe stond ik immers tot voor kort bij iedereen bekend? Als een rechtvaardig man. Maar nu laat God toe, dat iedereen me voor een goddeloze uitmaakt. Heel de goede verstandhouding waarin ik altijd met God en mensen heb 157
sr 13
Job antwoordt: 1k weet dat mijn
geleefd, wordt nu tot mijn grote verdriet in twijfel getrokken en in opspraak gebracht. Dat steekt mij nog het allermeest. Daarmee heeft God me van m'n kostbaarste sieraad beroofd. Want m'n gerechtigheid was m'n kroon. 10 Mijn hele leven is een grote puinhoop. Aan alle kanten heeft God het afgebroken. M'n gezin, m'n huwelijk, m'n positie in de maatschappij, alles ligt aan gruizels. Het is duidelijk: ik moet verdwijnen. Er valt voor mij niets meer te verwachten. God heeft al m'n hoop met wortel en tak uitgeroeid. Mijn leven heeft geen enkel uitzicht meer. Mij rest slechts het graf, vgl. 7 : 9, 10 : 21, 14 : 20. 11 Ik kan het niet anders zien of God is woedend op me, zodat Hij mij momenteel met zijn vijanden over 66n kam scheert. (Wij bijbellezers weten wel beter. God liet Jobs vroomheid op de proef stellen. Maar Job die daarvan onkundig was kon die beproeving niet anders verklaren dan als onverklaarbare vijandschap van God. Een gedachte die soms nog bij zwaarbeproefde vromen kan opkomen). 12 Het lijkt wel of God mij de oorlog verklaard heeft, waarin ik de rol van de belegerde stad speel en mijn rampen de vijanden zijn die haar omsingelen. Als 66n man stormen ze op mij af: de kwellingen die mijn ziekte mij bezorgen, de angsten en smarten die ik doorsta, m'n rechteloosheid en hopeloosheid. Aan alle kanten hebben die me ingesloten, zodat ik van alles en iedereen verstoken ben. 13 Ik ben volslagen eenzaam. Zelfs tussen mijn naaste familie („broers" zegt Job letterlijk, maar dat woord kan ook een ruimere betekenis hebben) en mij heeft God verwijdering tot stand gebracht. Mijn stamverwanten houden zich op een afstand en mijn vrienden en bekenden kijken me niet meer aan. Niemand wil nog met zo'n slechte, door God gestrafte kerel enige omgang hebben. 14 Mijn hele omgeving heeft me in de steek gelaten. Al m'n kennissen zijn me vergeten. (U merkt hoe hartelijk en graag Job altijd met deze mensen was omgegaan, anders zou hij hun afzijdigheid nu niet zo schrijnend voelen). 15 Allen die vroeger onder mijn dak leefden, zoals de 158
Verlosser leeft
Sr 13
vreemdelingen die onder de bescherming van mijn koopmanshuis stonden en de dienstmeisjes die ik dagelijks zag, beschouwen mij nu als een vreemde! Hoewel ik toch nog altijd de heer des huizes ben, beteken ik momenteel voor hen werkelijk niets meer dan de eerste de beste wildvreemde buitenlander 7 ). 16 Zo zijn alle verhoudingen in mijn leven omgekeerd. Vroeger werd ik door m'n huisknecht op m'n wenken bediend. Roep ik nu een slaaf, dan reageert hij niet eens. Ik moet gewoon bidden en smeken als ik iets gedaan wil hebben. Al deze dingen maken mij verschrikkelijk eenzaam. 17 Mijn ziekte is zo afschuwelijk, dat zelfs mijn naaste familieleden zich vol afkeer van mij afwenden. Mijn vrouw walgt van mijn adem en mijn bloedeigen broers vinden dat ik stink. 18 Zelfs kleine kinderen — en wat zijn die niet altijd onbevangen en aanhankelijk willen niets van me weten. Als ik moeizaam probeer op te staan, keren ze me gauw de rug toe 8 ). Bang dat ik hun om hulp zal vragen. Hun angst mij te moeten aanraken is blijkbaar groter dan hun eerbied voor m'n ouderdom. Zo hunker ik naar een blijk van liefde, maar ik krijg het zelfs van de kinderen niet meer. 19 Weet u wie mij nog meer links laten liggen? De mannen van mijn „sood", de gezellige kring waarin ik 's avonds na gedane arbeid nog wat vertrouwelijk zat na te praten in de poort, 1 1- , 163. lk mocht hen altijd zo graag, maar nu kijken ze me met hun rug nog niet aan. 20 Zo zit ik hier op deze ashoop. Moederziel alleen. En daarbij ook nog doodziek. Kijk eens hoe ik er uitzie. Ik ben vel over been en heb een ingevallen gezicht 9 ). 21 Onder de loodzware druk van deze nameloze ellende en verlatenheid wendt Job zich nogmaals tot de drie vrienden die tenminste nog bij hem zitten om nog eens een beroep te doen op hun vriendenharten: Vrienden dan toch! Medelijden! Hebt medelijden met mij. Gods hand heeft me zo zwaar geslagen. Maar dat was het nu juist: het koude godsdienstige systeem dat deze vrienden hanteerden maakte ook hun harten koud. Hun starre principes 159
sC 13
Job antwoordt: Ik weet dat mijn
maakten het hun onmogelijk het voor een man op te nemen die door God om zijn zonde getroffen was. 22 We kennen hun redenering: Job is schuldig of God. En nu hadden zij maar de veiligste kant gekozen en Job veroordeeld. Maar daarmee hadden zij z'n schuld nog niet bewêzen! En dat was volgens Job iemand vervOlgen. Was het nog niet genoeg wat God Job had aangedaan? Moesten zij daar nu heus nog een schepje bovenop doen? Jullie valse beschuldigingen vreten aan mijn vlees. 1 9 „Godsdiensttwisten zijn altijd de bitterste, de onmeedoogendste geweest", merkt iemand bij deze tekst op.") Misschien heeft Job uit hun afwerende gebaren en koude gelaatsuitdrukkingen al opgemaakt, dat zijn vrienden er niet over peinsden hem het gevraagde medelijden te betonen. Dan wist hij nu waar hij aan toe was: door God geslagen, door zijn vrienden veroordeeld en door zijn omgeving in de steek gelaten. Wat zal hij nu doen? Zal de satan nu gelijk krijgen doordat Job God voorgoed vaarwel zegt? 3. JOB TROOST ZICH: MAAR MIJN GOEL LEEFT! JOB 19:23-29.
23 Jobs eerste ingeving is in beroep te gaan bij het nageslacht. Als zijn tijdgenoten hem dan alien veroordelen, dan wil het nageslacht hem misschien wel rechtvaardigen. Maar dan moet het wel over een oorkonde van Jobs onschuld kunnen beschikken. Vandaar zijn verzuchting: Kon er van mijn klachten maar ergens 12 ) een samenvatting in worden vastgelegd. Dan kon het nageslacht behalve van de taster die men nu over mij rondstrooit ook kennis nemen van mijn verdediging. 24 Het meest duurzame getuigenis zou natuurlijk een inscriptie zijn. Vooral als die eerst met een ijzeren stift in een rots werd uitgehouwen en vervolgens ter wille van de leesbaarheid met lood gevuld' 3 ). Dan kan later iedere voorbijganger lezen dat ik mijzelf allerminst voor een gestrafte zondaar hield, maar iemand was die tot het laatst zijn onschuld heeft volgehouden. 25 Maar met dat Job deze wens uit 14 ), weet hij dat ook zo'n
160
Verlosser
leeft
f 13
rotsinschrift hem niets zou helpen. Waarom zou men immers z'n geschreven onschuldverklaring wel geloven en z'n gesprOkene niet? Nee, van zo'n inscriptie met loden letters verwacht hij bij nader inzien ook niets. Maar wat geeft dit eigenlijk? Hij heeft dat nageslacht feitelijk helemaal niet nodig om zijn recht erkend te krijgen. En zijn naaste bloedverwanten ook niet. Want zij weigeren nu wel alien voor Jobs onschuld op te komen en ze verzaken daarmee wel hun goel-plicht (zie zakenreg. Losser), maar opeens weet Job met grote zekerheid dat hij voor zijn recht van geen mens afhankelijk is: God zelf zal zijn verdediging ter hand nemen. „Ik weet dat mijn Verlosser leeft". Ik mag dan door iedereen voor een goddeloze gehouden worden, maar God is mijn Goel, mijn Verdediger, de Rechtsbeschermer die mijn onschuld aan het Licht zal brengen. En Hij leeft. Hij kán dus ook voor me optreden. Ik weet zeker dat Hij voor me zal opstaan (rechters en getuigen gingen destijds staan als ze tijdens een proces het woord namen) om mij van alle blaam te zuiveren. Het heeft me wel verdriet gedaan dat Hij nu al zo Lang wacht met zijn uitspraak, maar ik ben er zoals ik zei van overtuigd dat Hij alsnog voor me zal opkomen. Weliswaar als laatste van alle sprekers, maar ook als degene die het beslissende woord zal spreken. 1k verwacht ook vast dat Hij dat hier op aarde (beter dan: op het stof) zal doen. Hier, op aarde, waar ik geleden en gestreden heb, waar mijn vrienden me voor een goddeloze uitgemaakt hebben, hier zal Hij het naar mijn stellige verwachting voor mij opnemen. Zoals bekend heeft God zijn knecht Job later inderdaad op aarde gerechtvaardigd, Job 42:7. 15 ) 26 Ja ik, die men nu nog algemeen voor een grote zondaar houdt, hoop dit nog te beleven. Dat God me zal vrijspreken van alles waarvan men mij verdacht en beschuldigd heeft en mij het recht zal verlenen mij onder zijn dienaars te scharen. Misschien zal het verminkingsproces dat mij nu aan het slopen is dan nog verder voortgeschreden zijn. Toch hoop ik nog in dit zwaargeschonden lichaam, dat volgens iedereen mijn goddeloosheid bewijst, mijn 161
j 13
Job antwoordt: Ik weet dat mijn
vrijspraak uit Gods mond te vernemen. Mijn huid is zwaar geschonden. 16 ) lk heb geen vlees meer op mijn lichaam („zonder vlees", liever dan: „uit mijn vlees") en ben vel over been. Maar zo geradbraakt als ik ben hoop ik toch Gods tussenkomst nog te zien (in Job 42 : 5 zal hij nog nader op dit „zien" van God terugkomen). 27 lk herhaal, dit Goddelijke goels-optreden hoop ik persoonlijk nog te zien. Ja, met deze ogen, die nu bijna te ziek zijn om nog mee te kijken, hoop ik te aanschouwen hoe mijn Goddelijke Rechtsbeschermer voor mij zal opstaan. Want zó zie ik Hem tegemoet: niet als een vreemde, nog minder als mijn vijand en aanklager, maar als mijn hemelse Vriend. En zeker niet zoals mijn aardse vrienden Hem aan mij voorstellen: als mijn vijand in de hemel. 0, wat verlang ik met diepe ontroering naar die heerlijke dag van mijn publieke rechtvaardiging! lk smacht er naar met hart en nieren. 28 Nee, vrienden, dan zal Hij zeker niet uw partij kiezen, maar mij ten goede optreden. Daarom wil ik u waarschuwen. U vraagt zich nu wel af: Hoe kunnen wij Job het best in staat van beschuldiging stellen („vervolgen") en de wortel van de zaak, namelijk zijn eigen boosheid, bij hem blootleggen? Maar past op. Jullie denken dat je de veiligste kant gekozen hebt door partij te kiezen voor God, maar daar heb ik je al eerder voor gewaarschuwd, 13 : 8-11. 29 Want jullie bedreigen mij nu wel met Gods oordeel-overde-goddelozen, zoals Bildad zopas nog deed (Job 18), maar jullie kunnen beter zelf bang zijn voor Gods oordeel. Want wanneer God als mijn Goel hier op aarde mijn rechtszaak komt verdedigen, dan mogen jullie zijn wrekende gerechtigheidszwaard wel vrezen. Want jullie hebben in je vervolgingswoede (NV: grimmigheid) vals getuigenis over mij gegeven en dat zou God jullie dan wel eens als een halsmisdaad (lett. een zwaardmisdaad) kunnen aanrekenen, vgl. Deut. 19: 16-21. Kortom, jullie waarschuwen mij nu wel voor Gods gericht over mijn zogenaamde zonde, maar ik doe het jullie voor Zijn gericht over jullie zonde. lk vrees dat gericht niet; integendeel, ik kijk er met intens verlangen naar uit: Want ik reken 162
Verlosser leeft
f 13
op vrijspraak, maar rekenen jullie maar op veroordeling (die ook inderdaad gekomen is, vgl. 42 : 7-9). 4. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK
Is Jobs vroomheid echt? Of is het als godsdienst vermomde eigenliefde? Dat was zoals men zich herinnert de inzet van het geding tussen God en Satan. Is Jobs aanhankelijkheid aan God vrij van eigenbelang of niet? Wij wezen reeds eerder op de strekking van deze vraag, blz. 19v. God had Jobs vroomheid uniek genoemd. Welnu, als zelfs zijn godsvrucht niet vrij van zelfzucht zou zijn, dan was die van niemand dit en was er dus feitelijk niemand die God liefhad om Hemzelf. Pak hem maar eens al zijn bezittingen af, dan zult U zien dat hij U de dienst opzegt, voorspelde Satan. Toen God dit gedaan had en Job God nog prees, zei Satan: Maar als U hem in zijn vlees aanpakt, zal hij U openlijk vaarwel zeggen. Zoeven lazen we hoezeer Satan zich ook daarin vergiste. Nu had God inderdaad Jobs vlees aangetast. Een afschuwelijke ziekte had zijn huid vernield en hem in een levend geraamte veranderd. U hoorde de arme man ook daarover bittere klachten uiten. Maar God vaarvvel zeggen, nee dat deed hij zelfs nu nog niet. Integendeel, juist als de afbraak van zijn vlees in haar laatste stadium gekomen is, komt Job met een van de heerlijkste geloofsbelijdenissen die dit boek van hem bevat: I k weet: mijn Goel leeft en Hij zal tenslotte mijn recht doen zegevieren! Wat een innige aanhankelijkheidsbetuiging, voortkomend uit een diepe en onuitroeibare liefde tot God. Satan beschamend en God verheerlijkend ! Er valt zelfs een opgaande lijn te constateren in Jobs uitingen van Godsvertrouwen. Eerst wenste hij met God een proces te voeren, om zelf zijn gelijk bij God te verdedigen. Natuurlijk omdat hij meende dat er voor hem bij God recht te krijgen was, 13 : 13-22. Vervolgens deed hij een stap verder en beleed: lk kan m'n eigen recht niet bepleiten, maar dat hoeft ook niet. God in de hoge, Hij is mijn Pleitbezorger! 16 : 19. En nu hoorden we hem als zijn 163
13
Job antwoordt: 1k weet dat
verwachting bekend maken, dat deze Goel ten laatste hier op aarde voor hem zou opstaan, 19: 25vv. Hiermee lijdt Satan opnieuw een gevoelige nederlaag. Deze krachtige geloofstaal en innige aanhankelijkheidsbetuiging zijn immers precies het tegenovergestelde van de breuk met God die Satan bij Job verwacht had. God vervloeken? Job peinst er niet over. God is juist degene naar wiens tussenkomst hij met hart en nieren verlangt, 19 : 27. Daarmee bewijst de arme man op de ashoop onwetend dat zijn vroomheid inderdaad zuiver was en onbaatzuchtig. Als God hem alles ontnomen heeft, ogenschijnlijk ook zijn vriendschap, dan houdt Job nog aan Hem vast. Ja, dan beroept hij zich nog eens tegen God op God. Het slot van het boek laat zien dat God hem in dit grote vertrouwen niet beschaamd heeft doen uitkomen. Dan verklaart de Getuige-in-de-hemel dat Job inderdaad zijn knecht is (42 : 7) en erkent de Goel hier op aarde Jobs gelijk. Voordien zullen wij de arme lijder echter nog verschillende malen beneden het geloofsniveau zien zakken waarop hij in deze toespraak staat. Maar had u dat anders verwacht? Jobs afgrijselijke leed7alimmers nog geruime tijd voortduren. Is het een wonder dat hij tengevolge van zijn geestelijke en lichamelijke smart dan nog eens dingen zal zeggen die de vraag doen rijzen of dit de man is die beleed: lk weet dat mijn Goel leeft! Maar struikelen op de goede weg is lets anders dan wandelen op de verkeerde weg. NOTEN I) Men kan dit vers op verschillende manieren vertalen, zie de commentaren. Wij gingen uit van de vertaling: „Werkelijk, ik ben tekort geschoten; er woont dwaling van me bij mij". 2) „Dasz er Freyelsiinden nicht begangen hat, sagt lob sein Bewusztsein, aber den Fall dasz er Schwachheitssiinden begangen habe, setzt er als moglich", F. Delitzsch, comm. a.l. 3) Mesjoegah, van de stam sjagah. Vgl. de zonden „zonder opzet" (bisjgagah), Lev. 4:2, 13, 22, 27. 4) Hebr. Alay tagdilu: lett. tegen mij groot maakt. 5) NV: „levert mij dan het bewijs van mijn schande". In het Hebr. ontbreekt het woord bewijs. 6 ) NV: „Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft". Het Hebr. zegt hier letterlijk: Hij heeft mij kromgemaakt (iwwetani). Een woord als recht of
164
Verlosser leeft
§ 13
rechtszaak ontbreekt hierbij, daarom kozen we niet voor de NV e.d. De SV luidt: „Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd", vgl. ook de kantt. van de SV. Pius Drijvers en Pe Hawinkels: „Als jullie maar weten, dat God mij in een scheve positie gebracht heeft". M. Buber: „Wisset also, dasz mirs der Gottherr gekriimmt hat". F. I. Andersen, comm. a.l.: „God had made me crooked". Daarbij merkt hij op: „The judge has not pronounced Job guilty; at this stage that is no more than an inference that the friends have made by applying their theories to Job's experience. Job is still waiting to hear from God, and has maintained all along that, when God does speak 0, He will declare Job innocent. It is not a miscarriage, but a denial, or at least a delay, of justice that Job has to endure". 7) Hebr. nokri, vgl. lb , 515. 8) Van dbr. I: pi. sich abwenden (Koehler, Lex.), den Rficken weisen, nur noch Cant. 5, 6; 2 Chr. 22, 10 (Fohrer, comm. a.l. 308). 9) M. H. Pope merkt in zijn comm. a.l. op: „Both halves of this verse are notoriously difficult. It is quite hopeless to arrive at any certainty as to the correct text and the exact sense of the verse". F. I. Andersen spreekt a.l. zelfs over „one of the many unsolved problems of the book". Dit geldt vooral van het tweede lid. 10) Lett. „en wordt niet verzadigd van mijn vlees". „ lemands vlees eten" is een algemeen semitische uitdrukking voor iemand belasteren en beschuldigen", J. H. Kroeze en G. Fohrer, comm. a.l. 11 ) L. H. K. Bleeker, Job (Tekst en Uitleg), a.l. 12 Wij spraken van „ergens" in worden vastgelegd, omdat Hebr.basefer ruimere betekenis kan hebben dan „in een bock" (NV). 13) l.t.m. de commentatoren die menen dat de oudheid dit procêdê niet kende, wijst J. H. Kroeze, comm. a.l. op een inscriptie van Darius I waarbij deze methode ook werd toegepast. „That this is correct has been proved only more recently: () it has become certain now that antiquity indeed knew the technique of filling incised letters with lead", A. C. M. Blommerde, Northwest Semitic Grammar and Job, Rome, 1969, 89, waar men verdere litt. opgave kan vinden. 14) Hij begon hem ook met Mi-yitteen, „de gewone wensformule, door Job al meermalen gebezigd en meestal in gevallen, waarin zijn wens onvervulbaar geacht moet worden (6 : 8, 13 : 5, 14:13)", J. H. Kroeze, comm. a.l. 15) Wij kozen bij dit vers zoals men ziet voor de „ante-mortem-verklaring". Echter niet omdat wij zouden geloven, dat de gelovigen onder het Oude Testament nog niet over graf en dood konden heenkijken. Wij betoogden het tegendeel in 1 3 , 228234. De „ante-mortem-verklaring" leek ons de meest passende in het geheel van dit bijbelboek, vooral bij Job 38-42. Overigens verklaren de commentatoren om strijd hoe buitengewoon moeilijk de verklaring van dit vers is. 16) Dit is volgens alle verklaarders een van de moeilijkst to vertalen versregels van het hele bock. ,
165
Zofar: Job gaat als goddeloze uitzuiger te gronde
§ 14 JOB 20 — ZOFARS TWEEDE REDE: HIJ MAAKT JOB UIT VOOR EEN GODDELOZE UITZUIGER EN VERZEKERT HEM DAT GOD ZULKE VERDRUKKERS MET AL HUN BEZIT TE GRONDE RICHT
„Vrienden, hebt toch meelij met me", had Job zopas nog gesmeekt. Maar hoewel Zofar de afgrijselijke ellende van zijn vriend vlak voor zich zag, heeft diens hartekreet hem niet geraakt. Integendeel, meneer voelde zich door Jobs laatste rede diep gegriefd. Dat verwondert ons niet. We leerden Zofar uit zijn eerste toespraak reeds kennen als een fanatieke en hardvochtige man, die toen ook al geen sprankje meelij met Job toonde, Job 11. Wat we nu echter van hem gaan horen is zo mogelijk nog hardere taal dan die van zijn eerste rede. Deze tweede toespraak is hier en daar zelfs op het gemene en boosaardige af. 1 ) Evenals Bildad gedaan had, houdt ook hij Job voor hoe een goddeloze te gronde gaat. Hij schetst hem als een gewetenloze uitzuiger, die zich ten koste van de mindere man verrijkt heeft. Maar zijn voorspoed is van korte duur. God laat hem alle rijkdommen, die hij zo gulzig ingeslokt had, weer uitspuwen. Plotseling gaat hij met lijf en goed te gronde. Zofar tekent deze gang van zaken in algemene bewoordingen, maar het lijdt geen twijfel dat hij daarbij in de eerste plaats zijn vriend Job op het oog heeft. Was die immers ook niet schatrijk geweest en nu ook in diepe ellende gedompeld? Zofars toespraak bevat trouwens enkele grove toespelingen op Jobs leed die er niet om liegen. De zelfingenomen man peinst er blijkbaar niet over gehoor te 166
f
14
geven aan Jobs waarschuwing liever zelf bang te zijn voor Gods oordeel dan er Job mee te bedreigen, Job 19 : 29. Nee, in ongeschokte eigengerechtigheid zal hij Job het oordeel nog eens flunk aanzeggen. De hoop op herstel voor Job heeft hij sinds zijn vorige toespraak blijkbaar opgegeven. Toen zag hij nog twee wegen voor Job open liggen: of zich bekeren van zijn goddeloosheid en in ere hersteld worden, Of zich niet bekeren en in zijn goddeloosheid ondergaan, 11 : 13-20. Nu ziet hij blijkbaar alleen nog de laatste mogelijkheid. Overigens is deze tweede toespraak even weinig oorspronkelijk als zijn eerste. Zofar doet feitelijk niets anders dan herkauwen wat Elifaz (Job 15) en Bildad (Job 18) voor hem reeds uitvoerig betoogd hadden. I. ZOFAR BESCHRIJFT HET ERFDEEL DAT GOD AAN GODDELOZEN UITKEERT, JOB 20:2-29.
2 Zofar had zich zitten opwinden van ergernis tijdens Jobs laatste toespraak. Wat Job daarin beweerd had ging volgens Zofar alle perken te buiten. Daar had de zwaar gestrafte man zich notabene over de welgemeende waarschuwingen van zijn vrome vrienden durven beklagen! Dit had Zofar om te beginnen al flunk gegriefd. Maar wat de maat bepaald bij hem had doen overlopen was die triomfantelijke jubel waarmee Job geeindigd was: „Maar ik weet dat mijn Goel leeft en dat Hij als laatste zal opstaan om mij vrij te spreken en u te veroordelen". Dat heeft Zofar helemaal razend gemaakt. Wel, heb ik ooit van mijn leven. Nu zullen wij nog in de beklaagdenbank terechtkomen in plaats van Job. Daar moet ik op antwoorden, want het stormt bij mij vanbinnen. 3 Wat hoor ik daar? Voel jij je door ons beledigd? (19: 2v). Man, jij hebt ons beledigd. Volgens jou zou God niet jou maar ons veroordelen. Dat beschouw ik als een smadelijke terechtwijzing. Stel je voor, wij, vrome mannen, die juist zo ijverig voor God opkomen, door Hem veroordeeld! Gelukkig verschaft mijn 167
38' 14
Volgens Zofar gaat Job als een
verstandig inzicht (lett. de geest van mijn inzicht 2 )) me een afdoend antwoord op die kwetsende tirade van jou. 4 Want je zegt nu wel heel zelfverzekerd: „Ik weet dat mijn Rechtsbeschermer leeft en dat Hij voor me zal opkomen", maar over weten gesproken: ken jij de Goddelijke regel eigenlijk wel die hier op aarde, waar de oudste wijsheid de beste is, al sinds mensenheugenis geldt? Deze regel: 5 Dat de bravoure van de goddeloze en Zofar bedoelde natuurlijk: zoals jij er ook een bent — maar van korte duur is en dat de vreugde van de van God vervreemde mens maar iets is van het moment. Dus jij kunt nu wel veel ophef maken van je Goddelijke Goel, die straks jouw recht zal doen zegevieren, maar dat lachen zal je spoedig vergaan, vriend! Want dan is het afgelopen met je. 6 Zo gaat het immers met een goddeloos man. Soms ziet men hem een tijdlang grote successen boeken, zodat meneer zich hemelhoog verheven voelt en met zijn neus in de lucht rondstapt, 7 maar vergis je niet: die voorspoed is bedrieglijk. Zijn neergang is even snel als zijn opgang. Het gaat de man als zijn ontlasting: die wordt ook weggeveegd of in de kachel gestopt, Ezech. 4: 12, 15. 3 ) Ja, hij verdwijnt zo volledig uit het gezicht, dat de mensen die hem gekend hebben zich verbaasd afvragen: Waar is die-en-die toch gebleven? Het lijkt wel of hij nooit geleefd heeft. 8 Net een droom of een nachtgezicht. Als je wakker wordt weet je vaak al niet meer wat je in je droom gezien hebt. Even vluchtig is het bestaan van zo'n goddeloze, zowel voor z'n eigen besef als voor dat van zijn omgeving. 9 Zo zie je hem en zo heb je hem uit het oog verloren. En dat houdt de harde Zofar allemaal voor aan een Job die de dood voor ogen heeft. Ja, de wrede „trooster" deinst er zelfs niet voor terug een toespeling te maken op Jobs kinderen, hoewel hij toch ook best gehoord zal hebben dat die alle tien onder het puin bedolven waren: 10 En z'n zonen sleept de goddeloze mee in zijn val. Omdat hij zich ten koste van de armen verrijkt had (vs 19), moet hij z'n hele vermogen afgeven (vs 18). Daardoor raken de zonen van de rijkaard aan de bedelstaf. Als de allerarmsten van de samenleving 168
goddeloze uitzuiger te gronde
,sr 14
moeten zij voortaan een aalmoes vragen aan de armen die door hun eigen vader waren verdrukt. 11 Ontzettende ommekeer! En de man leek nog wel zo gezond. Hij bruiste van vitaliteit (lett. zijn botten waren vol jeugdigheid of levenskracht). Maar met al zijn energie komt hij in de bloei van zijn leven in het stof te liggen. Een wel zeer gemene toespeling op Jobs lot. Dacht hij nu heus dat God hier op aarde zijn gelijk aan het licht zou komen brengen? Dan zou Zofar hem wel eens wat anders vertellen: Job zou zelf in de kracht van zijn leven in die aarde gelegd worden! 12 Huiveringwekkend? Zeker, maar toch ontvangt de goddeloze daarmee niets meer dan zijn verdiende loon. Het kwaad was immers gewoon een lekkernij voor hem geweest, waarvan hij intens kon genieten. Alles wat zondig was smaakte hem even zoet. 13 Als een volleerde fijnproever liet hij het langzaam smelten onder zijn tong en wachtte hij tot het laatste met doorslikken om die heerlijke smaak maar zo lang mogelijk vast te houden. Alweer zo'n gemene aantijging: alsof Job ook altijd zo gretig van het kwaaddoen genoten had. Het tegendeel was het geval. 14 Maar dat zoete kwaad, dat zo begeerlijk leek, brak de bedrijver zuur op. Geen wonder, zonde is per slot van rekening slangegif voor een mens. Ze draagt haar straf de dood — reeds bij zich. — Weer zo'n gemene steek onder water voor Job: Man, je hebt jezelf vergiftigd! 15 Deze wet, dat het kwaad zichzelf straft, geldt ook van het maatschappelijke onrecht dat de goddeloze gepleegd had. Alles wat hij met verdrukking der armen (vs 19) aan schatten naar binnen geslokt had, moet hij als braaksel opgeven. God perst ze uit zijn lijf. Zo gaat hij aan zijn eigen „lekkers" te gronde. 16 Armen uitzuigen bleek addergif inzuigen. 17 Met al z'n rijkdom is het leven van een goddeloze dus welbeschouwd bepaald geen rozengeur en maneschijn (destijds zei men: Hij zal zich niet tegoed doen aan beken van olie 4 ), aan stromen van honing en room). 18 Nee, zo'n Godvergeten uitbuiter beleeft zelf van al zijn 169
3S' 14
Volgens Zofar gaat Job als een
bezit maar weinig plezier. Hij heeft er voor geploeterd, deed winstgevende zaken, maar als die op de kwade dag plotseling in elkaar storten heeft de kapitalist feitelijk nauwelijks van zijn kapitaal genoten. Ook dit meende Zofar te moeten voorhouden aan een man wiens bed rijf onlangs enorme klappen gekregen had en die daar nu arm en berooid voor hem op de ashoop zat, op sterven na dood. 19 Maar het was ook geld waar bloed aan kleefde! Vergaard met onderdrukking van de armen. En gestolen goed gedijt nu eenmaal niet. Dat komt de meedogenloze woekeraar dan wel aan de weet. Een mens kan niet ongestraft een huis bijeen roven ten koste van de armen. Dan krijg je met God, de grote Beschermheer der armen te doen.En die zegt dan tot zo'n uitbuiter: Kocht jij dat huis met gestolen geld'? Dan laat lk het jou niet betrekken. 20 Zo ligt er feitelijk een vloek op 's mans hele onderneming. Maar dat heeft hij voor honderd procent aan zichzelf te wijten. Hij kende ook werkelijk rust noch duur. Was altijd bezig nieuwe kostbaarheden te verzamelen. En allemaal voor zijn eigen persoontje, want aan weldoen dacht hij niet (vs 19). Vandaar dat er ook geen enkele zegen op zijn schatten rust. Diepe tragiek! Zo rijk te zijn en er dan je eigen ondergang niet eens mee te kunnen afkopen! 21 Maar het is ook verbazend zo hebzuchtig als hij altijd was. Men kan in zijn geval trouwens beter spreken van vraatzucht dan van hebzucht. Daarom is zijn welvaart ook niet van lange duur, want er is gelukkig ook nog een God die recht doet op aarde. 22 Als hij op het toppunt van zijn macht en aanzien staat, slaat de grote ommekeer als een bliksem in zijn leven in. Van de ene dag op de andere rukt God hem uit zijn weelde en geluk om hem in de diepste ellende te dompelen. — De man die daar voor Zofar op de ashoop zat te luisteren, had het precies zo meegemaakt. 23 Hij was toch altijd zo'n onverzadigbare veelvraat geweest? Nu, terwijl hij zich om zo te zeggen nog zit vol te proppen is daar de hete adem van Gods wraak en laat Hij het vuur van zijn woede op hem neerregenen. Dan mag hij daar zijn maal mee doen! 170
goddeloze uitzuiger te gronde
§ 14
24 Nee, de goddeloze ontloopt zijn ondergang beslist niet. Wat dit betreft lijkt hij wel op een soldaat die in de strijd van man tegen man de tegenstanders met ijzeren zwaard en harnas nog weet te ontvluchten, maar als hij zich al een eind uit de voeten gemaakt heeft toch nog getroffen wordt door de snelle pijl van een tegenstander die over zo'n verdragende, koperen boog beschikt. 25 In een laatste poging zijn leven te redden trekt hij de pijl nog uit zijn lijf, maar ook dit mag niet meer baten. Als hij de glinsterende punt bekijkt, blijkt er gal aan te zitten. De pijl heeft dus zijn lever doorboord en dat betekent dat hij dodelijk getroffen is. Onmiddellijk wordt hij door doodsangst bevangen. Zou Zofar deze beeldspraak gekozen hebben om daarmee te reageren op Jobs klacht, dat God als een troep soldaten op hem afgestormd was? „Talrijke schichten vliegen om mij heen, meedogenloos doorboort Hij mijn nieren, Hij stort mijn gal ter aarde uit", 16: 13, vgl. 19: 12. Dan luidde Zofars nauwelijks verholen antwoord: „Precies, Job! Zo doet God met goddelozen, zoals jij er blijkbaar ook een bent". 26 Aangrijpende gang van zaken! De goddeloze maar sparen en vergaren en God intussen hetzelfde doen! De woekeraar schat op schat verzamelen en God de zwarte duisternis van allerlei rampen en onheilen bewaren, teneinde die te zijner tijd over de hebzuchtige verdrukker en diens bezit uit te gieten. Te dien dage worden bezitter en bezit door de vlammen van Gods oordeel verteerd. Als een vuur dat niet door mensen behoeft te worden aangewakkerd. — Zo was Jobs bezit inderdaad verteerd. Letterlijk door hemelvuur. 27 Toch is dat vreselijke oordeel dan volkomen rechtvaardig. Want 's mans schuld mag nu misschien nog niet voor iedereen duidelijk zijn — de vrienden hadden zelf ook nog geen enkel bewijs van Jobs goddeloosheid kunnen leveren — maar dan zullen hemel en aarde als getuigen opstaan en dan zullen die het verpletterende bewijs van zijn ongerechtigheid wel op tafel leggen. — Zou Zofar dit gezegd hebben omdat Job hemel en aarde juist als getuigen van zijn onschuld had aangeroepen? „O aarde, bedek mijn bloed niet 171
14
Volgens Zofar gaat Job als een
Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel ", 16: 18v, vgl. 19 : 25. Dan liet Zofar hem hierdoor weten, dat hij voor Jobs heerlijke geloofsbelijdenissen geen cent gaf. 28 Zo blijft er van alles wat de goddeloze geldwolf had opgelegd niets over. Hij wordt met zijn hele hebben en houden weggevaagd. Zoals een zwak lemen huis door een woeste rivier wordt weggespoeld. Vreselijk beeld voor een vader wiens zeven zonen en drie dochters kort tevoren jammerlijk waren omgekomen, omdat het huis waarin zij vertoefden was weggevaagd. Nee, Zofar liet er geen twijfel over bestaan wie hij met zijn tekening op het oog had. 29 Kortom, wat ik je hiermee beschreven heb — de volledige ondergang met lijf en goed — dat is het erfdeel dat krachtens Gods rechterlijke uitspraak aan goddelozen wordt uitgekeerd. — Daar kon Job het mee doen. Hij mocht zich er dan in verheugen, dat God in den hoge zijn Pleitbezorger was (16: 19) en de Goel die voor zijn recht zou opkomen (19 : 25), maar Zofar meende hem hiermee uit de droom geholpen te hebben. Volgens hem had Job geen enkele reden om op vrijspraak te kunnen hopen. Integendeel, God zou hem vast streng veroordelen. Naar de regel die al zo oud was als de aarde (vs 4v).
2. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Het is een aangrijpend beeld dat Zofar hier van de opkomst en ondergang van een goddeloze magnaat tekende. Op zichzelf genomen is het ook zeker niet overdreven of onwaar. Zoals hij het schilderde zijn in de loop van de geschiedenis talloze levens verlopen. Hoeveel rijke goddelozen zouden er al niet zijn geweest? Hoor de psalmen maar eens over hen klagen. „Mannen des bloeds" en „geweldenaars" heten ze daar soms. Je moest hen vaak zoeken onder de grootgrondbezitters, de hebzuchtige woekeraars en uitbuiters van de gewone man, h, 55-66, 108-112. Wat dit betreft heeft Zofar de goddelozen inderdaad naar het leven getekend. Ook hun ondergang. Want hoe vaak heeft God niet zo'n geweldenaar 172
goddeloze uitzuiger te gronde
§ 14
plotseling midden uit zijn weelde gescheurd en in ellende gedompeld? vgl. Ps. 37, 73 : 18-20, I I , 154vv. Zofar verkondigde trouwens nog wel meer aangrijpende waarheden. Zonde is inderdaad een dodelijk vergif, vs 14. Dit is zelfs een van de voornaamste lessen van het boek Spreuken, Spr. 14 : 26v, I L , 308v. Laat men het vooral geen typisch-oudtestamentische les noemen, want de apostelen van onze Heere Jezus Christus leerden hetzelfde, vgl. Rom. 6 : 23, 8 : 6, Jak. 1 : 15. Zonde baart de dood. Daar had Zofar gelijk in. Aileen dan moet men zijn betoog wel los van Job beschouwen. En dat kan nu juist niet, want Zofar richtte zich ermee tot Job. Maar door deze toepassing veranderden zijn ontzettende waarheden in ontzettende leugens, want Job was geen goddeloze uitbuiter die zich ten koste van de armen omhoog gewerkt had. Dat had Zofar maar zonder enig bewijs aangenomen, op grond van zijn uitgangspunt: Leed is straf. Daardoor kreeg zijn zielszorg het karakter van zielemoord. 5 ) Jobs vrome hart moet ineengekrompen zijn onder de zweepslagen van Zofars requisitoir. Alsof Job ook getierd had in de goddeloosheid. Alsof hij ook zo'n keiharde zakenman was geweest die met zijn lompe voeten de geringen verbrijzeld had en de armen aan hun lot overgelaten, vs 19. Alsof Job ook in een gestolen huis geleefd had (vs 19) en zo'n vraatzuchtige kapitalist geweest was, die nu stervende was aan het gif dat hij zelf ingenomen had. En dan de boosaardige toespelingen op Jobs leed, die we in het voorbijgaan al signaleerden. Die wijzen eveneens op een algeheel gebrek aan medelijden bij Zofar. Of getuigt het niet van ongewone hardheid als iemand een medemens die in zo'n ongehoorde en ongeevenaarde ellende als Job verkeerde ijskoud toevoegt: Man, je wordt als je eigen waardeloze uitwerpselen weggeveegd? Zulke beeldspraak verraadt wel zeer diepe verachting voor de toegesprokene. Zofar betoont zich in deze toespraak overigens niet alleen een fanatieke aanhanger van de „Leed is strar-theologie, maar ook een bekrOmpen voorstander daarvan. Nu had Job zo indringend 173
14
Zofar: Job gaat als een goddeloze uitzuiger te gronde
gevraagd: Vindt u Gods wereldregering werkelijk zo doorzichtig? lk vind haar juist zeer raadselachtig. Hij had daarbij een keur van voorbeelden genoemd waaraan iedereen kon zien, dat de ingewikkelde werkelijkheid onmogelijk in het schema kon worden gewrongen van de vergeldingsleer der vrienden, Job 12: 1-13 : 2, vgl. par. 9. Maar de starre Zofar gaat daar met geen woord op in. We krijgen de indruk dat hij de godsdienst anders wel als iets winstgevends beschouwde. Afgaande op dit betoog beschouwde Zofar bezitsverlies wel zo ongeveer als het ergste wat een mens kan overkomen. Als God Zafars vroomheid tot inzet van zijn geding met Satan gekozen had, zou deze het pleit zonder meer hebben gewonnen. Want Zofar diende God blijkbaar niet omdat hij Gad liefhad, maar het goed. Op Job zal zijn verhaal van materiele ondergang niet de diepste indruk gemaakt hebben, want die woog voor Job lang niet het zwaarst. Wat boor je hem daar feitelijk over? Nee, wat voor Job onverdraaglijk was, dat was het verlies van Gods gimst. Doordat hij zich daar niet bij neer kan leggen handhaafde hij Gods eer en zette hij Satan beschaamd.
NOTEN
I) „De tekst van dit Hs. is bedroefd geschonden; er is zoo goed als geen vers, waaraan zonder de hulp van gissing een behoorlijke zin is vast te knoopen; de bedoeling in 't algemeen is duidelijk genoeg; de vertaling der afzonderlijke vss is heel lastig, iets waarmede de Oude Vertt. ook blijkbaar zeer hebben geworsteld", L. H. K. Bleeker, Job (Tekst en Uitleg), Groningen 1935, 158. 2) Voor de lezing: „geest zonder inzicht" (zo ook NV) bestaat volgens J. H. Kroeze geen tekstcritische grond, comm. a.l. Wij vatten geest hier op als verstand, vgl. TWBNT, VI, 359 en THAT, II, 741. 3) Pius Drijvers en PC Hawinkels vertalen: „hij komt ten val, voorgoed, als een drol, en die hem altijd gezien hebben ...", Job, Bilthoven, 1971, 43. „Een gangbaar woord, zelfs in Gods mond, vgl. Ez. 4:12-15. Voorts Zef. 1:17 en voor de beeldspraak: Ob. vs 4; Jes. 14 :13-15; I Kon. 14:10; I I Kon. 9:37", Kroeze, comm. a.l. 4) Vgl. Kroeze, a.l. 5) Delitzsch, comm. 272. Hij karakteriseert Zofar als „einen jener FeuerkOpfe welche vorgeben, far die in Gefahr schwebende Religion zu kampfen, wahrend sie ftir ihre beleidigte lchheit eifern", t.a.p.
174
§ 15 JOB 21 — JOB ANTWOORDT: UW VERGELDINGSDOGMA KLOPT NIET. GODDELOZEN LEVEN JUIST LANG EN GELUKKIG
Ik weet dat mijn Goel leeft en dat Hij als laatste hier op aarde voor mijn recht zal opkomen. Want ik behoor niet tot de goddelozen, maar tot de Godgetrotiwen. 1k ben ervan overtuigd dat ook Hij dit een keer zal uitspreken. Zo had Job in de diepste ellende zijn ongebroken geloof in God nog weer eens uitgesproken en betuigd dat hij onschuldig was aan de goddeloosheid waarvan zijn vrienden hem betichtten, Job 19. Helaas zonder hen daarmee tot andere gedachten te brengen. Nadat Job was uitgesproken had Zofar het woord genomen om de arme lijder ijskoud voor de zoveelste maal het verschrikkelijke lot van een onbarmhartige goddeloze voor te houden. Met grove toespelingen op Jobs Teed gaf hij te kennen, dat dit zijns inziens kenmerkend was voor de levensloop van een goddeloze. Volgens Zofar bewees de overeenkomst in ellende zonneklaar dat Job een grote zondaar was, wiens lijden alleen kon worden beschouwd als zijn verdiende loon, Job 20. Want Teed is straf. Dat was het dogma waarmee de vrienden het bovenmenselijk raadsel van Jobs vreselijke lijden meenden te kunnen verklaren. De een na de ander had vanuit dit beginsel zijn redenering opgezet. Al hun betogen zijn feitelijk niets anders dan variaties op dat ene thema. Maar deugde dat uitgangspunt zelf eigenlijk wel? Steunden hun betogen daarmee op een hechte grondslag? Gaat het goddelozen in dit Leven inderdaad altijd slecht? Eindigen hun !evens 175
sC 15
Job antwoordt: Uw vergeldingsdogma klopt niet
Goddelozen leven juist lang en gelukkig
§ 15
steevast in rampspoed en wordt hun geluk werkelijk voortijdig afgebroken? Kortom, is het verband tussen zonde en straf wel zo doorzichtig als de vrienden voorgaven? Op deze vragen was Job al wel enkele malen terloops ingegaan (9 : 22-24,12 : 6), maar nu zal hij ze uitvoerig toetsen aan de feiten. Men verstaat het belang van dit onderzoek. Voor Job waren dit allesbehalve academische vragen. Immers als alle goddelozen zonder uitzondering met leed gestraft worden, dan stonden zijn vrienden sterk met hun betogen. Dan leek Jobs lot inderdaad verdacht veel op dat van een goddeloze. Maar als goddelozen niet altijd een ongelukkig leven leiden, dan leek Job met al zijn ellende juist niet op hen. Dan zouden de beschuldigingen van zijn vrienden hun bewijskracht verliezen. Kort samengevat komt zijn antwoord hierop neer. Uw beschouwingen zijn in flagrante strijd met de feiten, want het gaat de goddeloze in dit leven juist uitstekend. Uw vergeldingsdogma, van waaruit u mij vermaant en met de goddelozen op 66n hoop werpt, gaat lang niet altijd op. Daarmee vervalt het als bruikbaar verklaringsprincipe voor Gods wereldbestuur. In deze toespraak gaat Job dus duidelijk in de tegenaanval en tast hij de grondslag aan van de betogen van zijn vrienden. Deze rede bevat veel toespelingen op wat zij beweerd hadden. Wij hebben de betreffende uitspraken ten gerieve van onze lezers voluit overgenomen. Het is tevens de enige rede waarin Job nergens overgaat tot een alleenspraak of gebed tot God, maar zich van begin tot eind tot zijn vrienden richt. 1. JOB VERZOEKT ZIJN VRIENDEN GOED TE LUISTE-
maar probeer mij dan althans enige ogenblikken te verdragen, zodat ik wat kan zeggen. Dan kunnen jullie 1 ) daarna weer spotten zoveel je wilt. 4 Trouwens, waarom zou je eigenlijk niet even rustig naar mij kunnen luisteren? Mijn klacht richt zich niet tot mensen — dan zouden jullie je misschien ook geraakt kunnen voelen — maar zij raakt mijn verhouding tot God. Met name het verbijsterend raadsel van zijn wereldbestuur. En Hij geeft me maar geen antwoord op mijn kwellende vragen. Is het dan een wonder dat ik mijn geduld verlies? 5 Dus luistert alstublieft nog eens goed naar mij. Al wil ik jullie van tevoren waarschuwen, dat je verstomd zult staan („de hand op de mond leggen") van ontzetting om wat ik jullie nu eens uitvoerig onder het oog zal brengen. 6 Trouwens, als ik de strekking daarvan goed op me in laat werken, raak ik zelf ook van mijn stuk en ril ik over heel mijn lijf. — Wij kunnen dat als lezers goed begrijpen. Job stond op het punt het grondbeginsel van zijn vrienden aan te vallen door met de feiten aan te tonen, dat God niet altijd goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt. Zou hij daarbij niet huiveren? Daarmee zou hij immers de ontzettende beschuldiging ontkrachten dat hij een goddeloze was! Maar daarbij zou hij op de rand van een afgrond balanceren. Want hoe licht zou men hem er dan van kunnen beschuldigen dat hij alle gerechtigheid Gods in het wereldbestuur loochende! Geen wonder dat Job bekende: Als ik mij rekenschap geef van wat ik nu ga zeggen, dan beef ik zelf ook.
REN, OMDAT HIJ ONTZETTENDE DINGEN ZAL GAAN ZEGGEN, JOB 21:2-6.
2. JOB TOONT AAN DAT HUN VERGELDINGSLEER STRIJDT MET DE FEITEN. HET GAAT DE GODDELOZE WEL GOED, ZELFS TOT ZIJN DOOD EN BEGRAFENIS TOE, JOB 21:7-33.
2 Nee, Job had uit de toespraken van zijn vrienden tot nu toe weinig bemoediging kunnen putten. Hij had het al eens opgemerkt: Jullie zijn een stel onzalige vertroosters, 16 : 2. Dit zou hij echter nog willen verdragen, als ze dan tenminste eens aandachtig naar hem wilden luisteren. „Laat dat dan jullie vertroosting voor mij zijn!" 3 Het blijkt jullie wel veel moeite te kosten mij aan te horen, 176
7 Wat zijn immers de feiten waarop jullie vergeldingsdogma strandt? Goddelozen gaan niet altijd voortijdig te gronde. Dat hebben jullie nu wel alle drie omstandig beweerd (Elifaz, 15 : 20v; Bildad, 18:5v; Zofar, 20 : 5v). Hun geluk zou schijngeluk zijn en 177
§ 15
Job antwoordt: Uw vergeldingsdogma klopt niet
niet lang duren. Maar dat is niet waar! Zij blijven juist in leven en worden zelfs oud. Bovendien nemen zij daarbij niet AS in macht en kracht, maar groeien daarin nog met de jaren (vgl. Ps. 73 : 13vv, Jer. 12: 1v, Mal. 3:13-15). Daarom beweer ik, dat God niet altijd kwaad met kwaad vergeldt, maar soms zelfs kwaad met goed. En de pijnigende vraag, die nog steeds tussen ons ligt, is: Waarom doet Hij dat?
Ze hebben geluk met hun kinderen (vs 8), hun huizen (vs 9), hun veestapel (vs 10), hun levensvreugde (vs 11 en 12) en hun levenseinde (vs 13). 8 Ja, waarom doet God dat? Kwaad niet altijd bestraffen? Laten we daarvoor eens kijken naar de levensloop van een aantal goddeloze boeren. Letten we dan eerst eens op hun kinderen. „Hij zal telg noch spruit hebben", verzekerde Bildad van zulke bozen (18: 19), maar het is niet waar! Ze hebben wel degelijk grote en gelukkige gezinnen. Mijn kinderen werden door een ramp weggerukt, maar zij mogen levenslang van hun kinderen genieten. Zij krijgen zelfs hun kleinkinderen nog te zien („hun spruiten zijn voor hun ogen"). Dan mag Elifaz nog zo stellig beweren, dat een talrijk nageslacht een voorrecht is dat God alleen aan de Godvrezenden schenkt (5 : 25), maar volgens mij laat Hij er de goddelozen evengoed van genieten. Zie je, dat Hij dus niet altijd kwaad met kwaad vergeldt? Op dit punt kloppen jullie redeneringen alvast niet. 9 Nu hun huizen en het leven dat ze daarin leiden. Volgens jullie zouden deze huizen door Gods gesel getroffen worden. „Vuur verteert hun tenten", zei Elifaz, 15:34. „Zwavel wordt over zijn woning uitgestrooid", voegde Bildad er aan toe, 18:15. En Zofar hield ons zopas nog voor, dat alles wat de goddeloze vergaard heeft, wordt weggevaagd, 20:28. Maar het klopt niet met de feiten! Mijn huis, ja dAt is weggevaagd. lk heb geen kind meer over, 1: 13vv. Maar Gods gesel treft hen niet. Zij worden niet opgeschrikt. Zij verdienen Gods roede, maar zij krijgen haar niet te voelen. Waar 178
Goddelozen leven juist lang en gelukkig
.5V 15
blijf je dan met jullie dogma, dat de huizen der goddelozen altijd door Gods gesel getroffen worden? 10 Dat vraag ik me ook af als ik zie hoe goed ze boeren. Daarin zie je toch ook niet altijd Gods misnoegen op hen rusten? lk, ja ik verloor al mijn kudden (1:14-17), maar zij niet! Als hun stier dekt is het altijd raak. Elifaz moet nodig zeggen: „Zijn bezit breidt zich niet uit op aarde" (15 : 29, vgl. 20:10, 15v). Het doet niet anders! Omdat hun koeien nooit een misdracht hebben, breiden hun veestapels zich gestadig uit. lk vraag me nog steeds af: Waarom? 2 ) Dat verklaar je niet met jullie redeneringen, want hier mis ik alweer de vergelding van kwaad met kwaad. 11 Dat doe ik trouwens ook als ik op hun kleine jongens let. Net kudden kleinvee, zoveel hebben ze ervan. Dat huppelt maar rond als een troep lammeren en geiten, even vrolijk en onbewaakt als zo'n kudde kleinvee. Maar de kinderen van zulke Godvergeten ouders zie je geen ongeluk krijgen, zoals mijn zonen en dochters overkwam. Hoe verklaar je dat op jullie standpunt? 12 En wat de vaders en moeders van die kinderen betreft: „De goddeloze verkeert zijn gehele leven in angst", zei Elifaz, 15 :20vv. „Aan alle kanten overvallen hem verschrikkingen", zei Bildad, 18:11. Zo zou het volgens jullie systeem inderdaad moeten toegaan. Maar in werkelijkheid leiden ze een vrolijk leventje van dansen en muziek. lk kan in die uitbundige levensvreugde ook bepaald geen vergelding van kwaad met kwaad ontdekken. 13 Wat ik ervan zie is dat ze het goed hebben, die goddelozen. Hun levensduur is goed (vs 7), met hun kinderen gaat het goed (vs 8 en 9), ze boeren goed (vs 10), ze genieten goed (vs 11 en 12) en tenslotte is hun einde ook nog goed. Zelfs een smartelijke dood wordt hun nog bespaard. Zacht en kalm komt tenslotte hun einde. En zeker niet „voor zijn tijd", zoals Elifaz betuigde, 15: 32vv, vgl. 18:13v. Waar blijven jullie dan met je gepraat over een rechtvaardige vergelding?
Hoewel ze echte goddelozen zijn, worden ze niet als zodanig gestraft, vs 14-18. 179
Jr 15
Job antwoordt: Uw vergeldingsdogma klopt niet
14 Terwijl ik toch over echte goddelozen spreek. Mensen die God en zijn gebod wel kennen, maar zich in het dagelijkse leven niets van Hem aantrekken. Uit heel hun levenswandel klinkt de brutale vraag: Laat ons met rust, wij maken zelf wel uit hoe we leven zullen. 15 Ze zeggen het wel niet hardop, maar ze denken het wel in hun hart: Wat heb je aan die hele godsdienst? Wat step , die Almachtige eigenlijk voor? Waarom zouden we rekening met Hem houden? En dat bidden tot Hem, wat schiet je daarmee op? Zo staan zij tegenover God. Ze moeten niks van Hem hebben. En toch laat Hij hen in ongestoorde voorspoed leven! Kijk, dat begrijp ik niet. En dat klopt ook absoluut niet met jullie theorieen van een rechtvaardige vergelding (vgl. voor dit praktische, niet theoretische atheIsme van de goddelozen, 83vv). 16 Ik weet het wel: hun voorspoed is tenslotte niet door hen zelf tot stand gebracht („in hun hand"), al doen zij alsof ze die aan zichzelf te danken hebben. Zeker, dat is Gods werk. Dat zulke Godvergeten mensen een dergelijke welvaart genieten komt geheel voor Gods verantwoordelijkheid. 3 ) Maar daar ligt nu juist zoals ik al zei mijn moeite met zijn wereldbestuur. Overigens haast ik mij hieraan toe te voegen, dat mij van die levensopvatting („raadslag") van de goddelozen verre wens te houden, al werpen jullie mij wel met hen op een hoop. Toen ik nog in goede doen was heb ik in mijn welvaart God altijd in erkentenis gehouden, 1 : 1-8. 17 Maar goed, hoe dikwijls blijkt, dat de goddelozen hun voorspoed niet in eigen hand hebben? Bildad beweerde nu wel zo boud: „Toch zal het licht (= geluk) der goddelozen uitgeblust worden" en „het verderf staat bereid tot zijn val", 18 : 5, 12. Maar hoe vaak gebeurt dat nu werkelijk, dat het licht van hun geluk uitdooft? Hoe dikwijls worden ze nu echt getroffen door de rampen die ze verdienen? Hoe vaak deelt God hun werkelijk rampen toe in zijn toorn? Eerlijk gezegd maar zelden. In elk geval niet altijd. 18 Nogmaals, hoe vaak gebeurt het dat zij echt zijn als strohalmen in de wind en als kaf dat weggevaagd wordt door de storm? Eigenlijk maar zelden? — Men verstaat Jobs bedoeling met 180
Goddelozen leven juist lang en gelukkig
§ 15
deze vragen. Als deze dingen immers niet altijd gebeuren, dan vervalt daarmee de theorie der vrienden, dat God altijd goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt. En dan bezitten zij ook geen sluitende verklaring meer voor zijn lijden. God straft hun kinderen? Dat is een uitvlucht, vs 19-22. 19 Nu zullen jullie me tegenwerpen: „God bewaart het onheil voor zo iemands kinderen!" Daar heb ik je tenminste al eerder op horen zinspelen. „Z'n zOnen blijven van hulp verstoken", zei Elifaz, 5 : 4. „Zijn z6nen moeten de gunst van geringen zoeken", zei Zofar, 20 : 10. Maar dat is een uitvlucht! Daarmee kun je jullie theorie niet overeind houden, want zo omzeil je de kardinale kwestie. Ik vroeg je immers: Waarom laat God de goddelozen (zelf) zo lang en gelukkig leven? vs 7. Volgens je eigen vergeldingsleer zou God het kwaad natuurlijk aan de bedrijver zelf betaald moeten zetten. Dat zou rechtvaardig zijn en dan zou jullie theorie opgaan. Maar hemzelf rustig laten sterven (vs 13) om vervolgens zijn kinderen voor het kwaad van hun vader te laten boeten, dat zou onrechtvaardig zijn en in strijd met jullie eigen theorieen. Nee, de werkelijk schuldige behoort zelf aan de weet te komen wat hij tegen God misdaan heeft. 20 Niet z'n kinderen, maar hijzelf heeft de ondergang verdiend. Niemand anders dan de boosdoener zelf behoort de wijn van Gods toorn uit de beker van de Almachtige op te drinken. Dan zou jullie vergeldingsleer kloppen. Maar niet wanneer je die ook van toepassing verklaart op de kinderen van de zondaar. 21 Wat kan het zo'n goddeloze egoist trouwens schelen wat zijn gezin overkomt als hijzelf er niet meer is? Of zijn kinderen na zijn dood voor de zonde van hun vader gestraft zullen worden zal hem een zorg zijn. Maar als de dader zelf van de straf niets voelt kun je toch onmogelijk van een rechtvaardige vergelding voor zijn kwaad spreken? 22 Dat weet God natuurlijk zelf ook wel. Niemand hoeft Hem, die de hemelingen richt, te vertellen dat Hij hier op aarde niet altijd het kwaad aan de kwaaddoener zelf bezoekt. Jullie vangen de 181
,sc 15
Job antwoordt: Uw vergeldingsdogma klopt niet
grillige werkelijkheid van Gods wereldbestuur niet in je strakke vergeldingssysteem.
Nog meer feiten die jullie dogma logenstraffen, vs 23-31. 23 Dat onverklaarbare zie je toch ook in de totaal verschillende levensloop van de mensen? De een leeft rustig en onbezorgd. Hij blijft fris en sterk tot zijn dood toe. 24 Zo iemand is levenslang een toonbeeld van gezondheid. Ziet er welgedaan uit en zit goed in zijn vlees. Fris tot in merg en been. 25 Anderen vergaat het echter precies andersom. Deze stakkerds proeven levenslang geen greintje geluk. Daarom sterven die diep bedroefd en bitter teleurgesteld 4 ) over wat het leven hun aan goeds onthield. 26 Dan liggen ze daar samen in het graf. De gelukkige en de ongelukkige. (Job zal blijkens het grote verband van zijn toespraak wel bedoelen: de gelukkige goddeloze en de ongelukkige rechtvaardige). Wie kan in zo'n verschillende lotsbedeling Gods gerechtigheid ontdekken? Waarom geeft God de een zoveel levensgeluk en de ander zo weinig? 27 lk weet wel wat jullie hier nu weer tegenin zullen brengen om mij te bestrijden, want ik ken die manier van redeneren van jullie langzamerhand wel. Jullie herhalen steeds hetzelfde. 28 Jullie zullen wel weer vragen: „Waar is het huis van die grote meneer gebleven? En waar is de tent die de goddelozen bewoonden?" Je wilt hiermee voorgeven dat die door God zijn weggevaagd. Want zo „moet" God handelen, volgens jullie systeem. Hoe vaak heb ik jullie dat nu al horen beweren? Zijn huis „blijft niet staan", zei Bildad, „de tent der goddelozen zal niet meer zijn", 8 : 15, 22. „Zwavel wordt over zijn woning uitgestrooid", 18 : 15. Elifaz beweerde hetzelfde: „Vuur verteert de tenten der veile lieden", 15 : 34. Nogmaals, die redeneringen ken ik nu wel. 29 De werkelijkheid spreekt alleen andere taal. lk heb jullie al eerder gezegd: „ Veilig staan de tenten der goddelozen", 12 : 6. Maar als je dit niet van mij wilt aannemen, doe het dan tenminste op 182
Goddelozen leven juist lang en gelukkig
§ 15
gezag van mensen die meer van de wereld gezien hebben. Welk lot is de goddelozen in andere landen beschoren? Hebben jullie dat al eens gevraagd aan reizigers die daar hebben rondgekeken? Zij kunnen je de naakte feiten vertellen zonder zoals jullie doen van vooropgezette meningen uit te gaan. Hebben jullie al eens nauwkeurig kennis genomen van him verklaringen? 30 Wat is immers de ervaring van zulke wereldreizigers? Wat zagen ze gebeuren als Gods oordelen op aarde losbraken? Werden de bOzen dan gestraft? Nee, dan werden die bewaard. Zo gaat het overal in de wereld met de goddeloze. Zofar mag dan beweren: „Wat in zijn huis was opgelegd wordt weggevoerd, weggevaagd ten dage van zijn toorn" (20: 28), maar wat zien we gebeuren als ergens oorlog uitbreekt of andere rampen Gods toorn verkondigen? K omen de goddeloze grote heren dan om? Nee, dan worden die op de een of andere manier in bescherming genomen. 31 Maar als derhalve zelfs God de boze zijn verkeerde gedrag niet onder het oog brengt, wie zal het dan wel doen? 1k word gesmaad en gegriefd (19 : 2), maar wie durft hem nu eens midden in zijn gezicht de waarheid te zeggen over zijn goddeloze levenswandel? Hij kan doen en laten wat hij wil. Wie zet hem betaald wat hij misdaan heeft?
Het gaat de goddeloze zelfs tot na zijn dood goed, vs 32v. 32 En zo onrechtvaardig als het bij zijn leven toeging, gaat het ook na zijn dood. Bildad moet nodig zeggen: „Zijn nagedachtenis verdwijnt van de aardbodem", 18 : 17. Het is juist andersom. Meneer krijgt een eersteklas begrafenis. Anderen worden zomaar in de grond gestopt, maar hij wordt naar een praalgraf gedragen. En hoewel hij tijdens zijn leven talloze mensen in het ongeluk gestort heeft, verkondigt een welverzorgde grafheuvel boven zijn laatste rustplaats dat hier de nagedachtenis van een „groot man" in ere wordt gehouden. 33 Zo was alles in zijn leven niet zoals jullie beweerden slecht en onaf, maar juist goed en aangenaam. Zelfs de aardkluiten van het dal waarin hij begraven werd, zijn nog zacht (lett. zoet). Hij leefde 183
§ 15
Job antwoordt: Uw vergeldingsdogma klopt niet
in vrede en nu rust hij in vrede. Wanneer zie je overigens ooit zulke lange volgstoeten als bij de begrafenis van zulke lieden? 5 ) 3.
JOB CONCLUDEERT DAT HUN „TROOST" WAAR- DELOOS EN TROUWELOOS IS, JOB 21:34.
34 Ik kom nu tot mijn conclusie. „Het gaat de vromen goed en de goddelozen slecht", daar kwamen al jullie betogen op neer. Daar wilden jullie mij mee „troosten" en mijn lijden mee verklaren. De rampen die mij troffen zijn voor jullie het bewijs dat ik goddeloos geleefd zou hebben. Maar hoe zagen we het in werkelijkheid toegaan, zowel hier als in andere landen? Goddelozen leven lang en gelukkig. Deze feiten leveren het bewijs, dat jullie vergeldings- theorie de pijnigende raadsels van het wereldbestuur niet oplost. Wat blijft er derhalve van jullie „troost" over? Niets. Jullie hele verklaring van mijn lijden hangt in de lucht. Ook jullie verkapte aanvallen op mijn rechtvaardige levenswandel missen elke grond. Jullie kunnen eenvoudig niet bewijzen, dat mijn Teed kenmerkend is voor een goddeloze. Alles wat jullie daarvoor aanvoerden is ijdelheid ofwel lucht. Waardeloos getheologiseer. En als 't er op aankomt feitelijk je reinste trouwbreuk, zowel tegenover God als tegenover mij, jullie vriend. Want een rechtvaardige (= onschuldige) veroordelen als goddeloze (= schuldige, h 91), is dat geen trouwbreuk en rechtsverkorting? ,
4.
TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Met deze toespraak van Job eindigt de tweede gespreksronde (Job 15-21). Elifaz, Bildad en Zofar hebben hierin elk op zijne wijze Job de vreselijke ondergang van een goddeloze voorgehouden. Door allerlei toespelingen op Jobs toestand lieten zij hem duidelijk weten, dat zij met de portretten die ze schilderden hem op het oog hadden. De rampen, die hem getroffen hadden, konden volgens hen maar op een manier verklaard worden: als Goddelijke straffen voor Jobs goddeloosheid (die ze overigens nog steeds niet met naam en toenaam aangewezen hadden). Nu bevatten de toespraken der vrienden ongetwijfeld ook veel 184
Goddelozen leven juist lang en gelukkig
sf 15
waarheid, daar wezen we al eerder op, vgl. blz. 172v. God straft de goddelozen toch ook vaak wel? Daar hadden Jobs vrienden gelijk in, vgl. Ps. 37, Ps. 73 :18-20, I L , 118-122, 154vv. Misschien heeft Job om overigens begrijpelijke redenen daar wel te weinig oog voor gehad. Het is echter bepaald onjuist te beweren, dat Job in deze toespraak een felle aanval zou doen op de algemeen aanvaarde grondslagen van de „wijsheidsleer", ja zelfs op het oudtestamentische „Godsgeloof' als zodanig. 6 ) Dan zou ook het boek Spreuken onder zijn critiek vallen, want de doorgaande les daarvan luidt: „De vreze des HEREN is een bron des levens", Spr. 14 : 27, vgl. I L , 298. Men meent dan ook een „opgaande lijn" te bespeuren van Spreuken via Job naar Prediker, 23v. Zulke stellingen achten we in strijd met het boek Job zelf. Dat laat immers op veel plaatsen zien, dat Job de rechtmatigheidvan de Goddelijke vergelding van kwaad met kwaad volkomen erkende. Neem zijn laatste onschuldbetuiging in Job 31. Daar somt hij een hele rij straffen op die hij voor eigen besef volkomen verdiend zou hebben als hij dit of dat kwaad had bedreven. Nee, Job bestreed Gods recht-om-te-straffen als zodanig beslist niet. Hij vroeg alleen waarom God dat recht niet altijd uitoefent. „Waarom blijven de goddelozen in leven, worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht?", Job 21 : 7. Tegenover allerlei feiten waarmee de vrienden „bewezen" hadden dat God hen wel altijd straft, kwam Job met een aantal bewijzen van het tegendeel. Hiermee had hij in elk geval aangetoond, dat hun vergeldingsleer geen beginsel was waarmee men ieders levensloop kan verklaren. God vergeldt nu eenmaal niet altijd goed met goed en kwaad met kwaad. Maar dan konden de vrienden toch ook niet meer dwingend bewijzen, dat Jobs Teed straf was voor begane goddeloosheid? Vooral omdat zijn levenslot veel afgrijselijker was dan dat van menige goddeloze met een lang en gelukkig leven. Zo beschouwd leek Job juist niet op hen. Elifaz heeft deze spits van Jobs betoog goed aangevoeld. Hij komt straks tenminste met de ironische vraag of Job dan soms van 185
sr 15
Job antwoordt: Uw vergeldingsdogma klopt niet
mening was dat hij om zijn vroomheid bezocht werd? „Zou Hij u soms om uw godsvrucht bestraffen?", 22 : 4. Zoals gezegd kunnen we goed begrijpen dat Job huiverde deze dingen uit te spreken. Zijn aanval op de vergeldings/eer van zijn vrienden kon door kwaadwilligen immers makkelijk uitgelegd worden als een aanval op de Goddelijke vergelding als zodanig. Terwijl alom op aarde te zien valt hoe God over bozen wraak oefent. (Het waarheidselement in de redenering van de vrienden, dat we Job hun in deze toespraak overigens niet hoorden toegeven). Zeker, het is rechtvaardig dat een zondaar zelf voor zijn kwaad moet boeten en niet zijn kinderen. Daar had Job gelijk in. Maar wekte hij door dit te zeggen niet teveel de indruk dat God niet straft waar Hij het wel zou horen te doen? Heeft hij ook al die gevallen waarin God wel recht deed niet teveel miskend? Hij had gelijk als hij er op wees dat er in de wereld veel gebeurt, dat wij niet met Gods gerechtigheid kunnen rijmen, maar heeft Job hier niet teveel de indruk gewekt dat deze dingen met Gods gerechtigheid strijden?7 ) Kortom, heeft Job met deze toespraak Gods gerechtigheid niet tekort gedaan en Gods vrijmacht niet te weinig geeerbiedigd? Zou de HERE hem ook hierom straks de vraag stellen: „Wil de bediller twisten met de Almachtige? De aanklager van God antwoorde daarop!", 39 : 35, 40 : 3. Dan behoorde er ook het een en ander uit deze toespraak tot het ongepaste in Jobs spreken over de HERE waarover hij straks in stof en as boete zal doen, 42 : 6. Wij schromen echter „de bediller van de Almachtige" te bedillen. Daarvoor Teed hij tijdens deze toespraak te zwaar - en nog wel voor de eer van God tegenover Satan!
Goddelozen Leven juist lang en gelukkig
sr 15
5) In plaats van aan een volgstoet kan men bij „iedereen sluit zich achter hem, en voor hem uit ontelbaren" ook denken aan vele voorgangers en navolgers van zijn slechte levensgedrag. „Influenced by his peaceful and honoured end after a wicked life, many follow his bad example", V. E. Reichert, comm. a.l. Zo beschouwd wil Job zeggen dat deze gebeurtenissen eer regel dan uitzondering zijn in de wereld. 6) G. Fohrer, Das Buch Hiob, Gtitersloh 1963, 348v merkt over deze toespraak o.m. op: „Die Rede Hiobs bildet einen scharfen Angriff auf die herkOmmliche und nahezu allgemeingtiltige Lehre der Lebensweisheit, ja auf den alttestamentlichen und antik en Gottesglauben tiberhaupt". Ze is een „Bestreitung des Vergeltungsgesetzes" en „stiirtzt den vor allem von der Lebensweisheit immer wieder vertretenen zweiseitigen Vergeltungsglauben, dasz es dem Frevler schlimm ergeht, dem Frommen aber gut". Vgl. hiertegen F. Delitzsch, comm. a.l. 7 ) F. Delitzsch, comm. 288v.: „Worin besteht denn also lobs Verstindigung in dieser Rede? Darin das er die hdufig genug sittliche gerechte Vertheilung der irdischen Geschicke v011ig ignorirt. Dadurch wird er ungerecht gegen seinen Gegner und unfdhig, ihn 7U tiberzeugen; dadurch gewinnt es nach seiner Rede den Anschein, als ob in dem gOttlichen Walten nicht blosz ein Ueberschwang von Rdthselhaftem, mit seiner Gerechtigkeit Unvereinbarem sei, sondern als ob es ganz und gar der Gerechtigkeit widerspreche."
NOTEN ') Wij lazen met A. C. M. Blommerde, Northwest Semitic Grammar and Job, Rome 1964, 91 taligu, i.p.v. talig (MT). 2) F. I. Andersen, comm. al.: „Since the clean introverted structure of verses 7-13 shows them to be a single unit, the initial question Why?should be applied to each individual statement". 3) Rabbi Dr. V. E. Reichert, Job, New York 1976 (Soncino), 110. 4) Hebr. be nefesj marah, vgl. I k , 74v.
186
187
Waarin Job volgens Elifaz zwaar gezondigd heeft
§ 16 JOB 22 — ELIFAZ' DERDE REDE: VOLGENS ZIJN THEORIE MOET JOB ZWAAR GEZONDIGD HEBBEN EN ELIFAZ MEENT OOK TE KUNNEN ZEGGEN WAARIN. 0, ALS JOB ZICH DAARVAN ALSNOG BEKEERDE, DAN WAS ER NOG UITKOMST
Van jullie hele vergeldingstheorie klopt niets. Je kunt nu wel afschrikwekkende beelden tekenen van de ellende waarin God de zondaars dompelt, maar ik zie daar niets van. Integendeel, de goddelozen leven lang en gelukkig om daarna eervol begraven te worden. Hoe kun je mij dan ook voor zo'n goddeloze houden? Het leed dat mij trof bewijst juist dat ik niet op hen lijk. Nee, jullie vergeldingstheorie klopt niet met de werkelijkheid. Met deze toespraak van Job was de tweede gespreksronde geeindigd. Nu begint de derde ronde en ook nu is Elifaz weer de eerste spreker. U herinnert zich hem als de man die 's nachts een geestverschijning zou hebben ontvangen van wie hij had geleerd dat geen mens voor God rechtvaardig is. Dus Job ook niet, blz. 58v. Hij moest daarom maar gauw schuld bekennen, want z'n ellende bewees dat hij gezondigd had. Hoe zal Elifaz nu reageren? Zal hij toegeven dat Job in zijn laatste toespraak de vergeldingstheorie van de vrienden inderdaad de doodsteek gegeven had? Want als God niet altijd goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt, kon niemand bewijzen dat Jobs lijden alleen maar straflijden kon zijn. Is Elifaz er nu van overtuigd dat het gronddogma van de vrienden onhoudbaar is en dat het lijden van de vrome Job inderdaad een onverklaarbaar raadsel vormt? Een geval waarin de vergeldingstheorie blijkbaar niet voorzag? Nee, als een echte systeemdrijver moet en zal hij zijn leerstelsel koste wat het kost handhaven.. We zullen straks zien dat deze systeemdwang de niet onvriendelijke Elifaz er toe zal brengen 188
§ 16
de gemeenste beschuldigingen aan het adres van Job uit te spreken. Kort gezegd komt zijn nu volgend betoog hierop neer: Dus jij twijfelt aan Gods gerechtigheid in zijn wereldbestuur? Hij heeft anders geen enkel belang bij ons doen en laten en daarom straft Hij ook hens niet om er beter van te worden. Daarom moet jouw leed wel je verdiende loon zijn. lk wil je ook wel vertellen waarom. Je hebt armen vertrapt en dat nog wel in de vermetele waan dat God er toch niets van ziet. Breek alsnog met dat kwaad. Dan mag je nog uitkomst verwachten. 1. ELIFAZ PROBEERT TE BEWIJZEN DAT DE OORZAAK VAN JOBS LIJDEN WEL IN ZIJN EIGEN ZONDE MOET LIGGEN, JOB 22:1-5.
1 Volgens de redenering van de vrienden waren er zoals gezegd maar twee mogelijkheden: de oorzaak van Jobs lijden lag of bij God Of bij hemzelf. Job hield echter nog steeds vol dat hij onschuldig was. Elifaz zal zich wel geergerd hebben aan dit halsstarrige vasthouden aan zijn vroomheid. Wat bezielde Job met z'n: „Maar ik weet dat mijn Losser leeft, in de hemel!" 19 : 25. Alsof God hen nodig had! Elifaz wil nu nog eenmaal proberen zijn vriend tot boetvaardigheid te brengen. En wel door middel van een aantal vragen die Jobs schuld onontwijkbaar aan het licht zullen brengen. 2 Job dacht toch niet dat God belang had bij onze gehoorzaamheid? Hoe kan een schepsel z'n Schepper nu armer of rijker maken? Nee, als iemand zo verstandig is God te vrezen, bewijst hij daarmee in de eerste plaats zichzelf een dienst. — Wat een egoIsme legt Elifaz hier aan de dag. We hebben deze toon al eerder gehoord in de betogen van de vrienden, maar zo ronduit als Elifaz het vrome eigenbelang hier uitspreekt hadden we het van de anderen nog niet gehoord. Hij spreekt hier op dezelfde golflengte als Satan in zijn twistgesprek met God: Er is geen mens die God dient omdat hij Hem liefheeft. Ze doen het allemaal om er beter van te worden, Job ook! vgl. 1 : 10, 2 : 4, blz. 19vv. Maar laten we verder luisteren naar Elifaz. 3 Of meende Job dat de Almachtige er voordeel van had als hij 189
jr 16 Waarin Job volgens Elifaz onberispelijk leefde? Nee toch zeker? Of een mens Hem nu wel of niet dient, daar wordt God niet rijker of armer van. — Alweer zo'n halve waarheid. De Schrift leert dat wij God wel degelijk groot kunnen maken met onze lof en blij met onze Godvrezende levenswandel. Hij heeft een welgevalleni) in het horen naar zijn stem, 1 Sam. 15 : 22. Wij mensen kunnen Hem zelfs te hulp komen, Richt. 5 : 23. Nee, Elifaz heeft het hier beslist niet over de HERE onze God, wiens hart wij z6 kunnen ontroeren (Jer. 31 : 20) dat het zich in Hem omkeert (Hos. 11 : 8), maar over een zelfverzonnen god, een koud en gevoelloos opperwezen. Men voelt intussen waar Elifaz heen wil. Als God geen enkel belang heeft bij onze gehoorzaamheid, dan heeft Hij het natuurlijk ook niet bij onze ongehoorzaamheid en dan zal Hij vast niemand onrechtvaardig straffen. De oorzaak van de straf ligt dus altijd bij de mens. Een redenering die overigens dwingender lijkt dan ze is, want als God geen belang heeft bij onze ongehoorzaamheid, waarom straft Hij dan? 2 ) 4 En nu de toepassing op Job. God zat bepaald ook niet om Jobs gehoorzaamheid verlegen en zou hem derhalve ook niet straffen uit eigenbelang. Dan moest de oorzaak van Jobs ellende wel bij hemzelf liggen. Hij hield nu wel bij hoog en bij laag vol, dat hij onschuldig was, maar hij wilde toch niet beweren dat God hem om zijn godsvrucht strafte? Of dat God hem een geding aandeed om zijn vroomheid? Dan was Elifaz nu waar hij wezen wilde. De enig mogelijke conclusie was nu immers dat God Job z'n verdiende loon gegeven had. 5 Dat leed voor Elifaz geen twijfel. De man kende in zijn systeemblindheid alleen maar straflijden, terwijl wij weten dat Jobs leed beproevingslijden was. Al had hij alleen maar toegegeven dat Jobs lijden een groot raadsel vormde, omdat hij zijn vriend kende als een rechtvaardig man. Dan had hij hem nog enigszins getroost. Maar nu verklaart hij Job onomwonden voor een grote zondaar. In zijn eerste en tweede betoog had hij zich wat dit betreft nog beperkt tot algemeenheden zoals: dat er natuurlijk geen mens rein en rechtvaardig kon zijn in Gods heilige ogen (4: 17vv, 15 : 14vv), maar nu 190
zwaar gezondigd heeft
§ 16
verklaart hij ronduit en op de man af: „Is uw boosheid soms niet groot en zijn uw ongerechtigheden niet eindeloos?" Niet dat Elifaz zijn beschuldiging bewijzen kon. Zijn oordeel was je reinste consequentie-drijverij en een gevolg van 's mans starre dogmatisme. 3 ) Job moest gezondigd hebben omdat Elifaz' theorie dat vereiste! Daar had hij verder geen bewijs voor nodig. Jobs schuld volgde logisch uit Elifaz' redenering. Ja, systemen zijn bloeddorstig. Dat hebben nadien meerderen ondervonden. 2. ELIFAZ MEENT JOBS SCHULD MET NAAM EN TOENAAM TE KUNNEN AANWIJZEN, JOB 22:6-20.
Werd de vroeger zo rijke en machtige Job nu buitengewoon hard gestraft? Dan had hij zich vast schuldig gemaakt aan misbruik van rijkdom en macht. Dat kon niet anders volgens Elifaz' theorie. lemand tegen wie God zo onbarmhartig optrad, had zich natuurlijk zeif eerst schuldig gemaakt aan onbarmhartigheid. Nu, Elifaz meende wel te kunnen zeggen aan welke gruwelijke ongerechtigheden Job als groot zakenman zich had schuldig gemaakt. 6 Om te beginnen zijn manier van pand vragen. Op zichzelf genomen geen verkeerde gewoonte, Deut. 24: 10-13. Men kan er onverantwoordelijke lieden door dwingen hun verplichtingen na te komen. Maar waarom moest jij, Job, zo nodig panden nemen? Je was schatrijk. Had jij die panden nu heus nodig? En dan te bedenken van wie je ze vroeg en wat je dan van hen aannam. Jij eiste zelfs panden van je eigen stamgenoten (je „broeders"). Al hadden ze haast geen kleren aan hun lijf (lett. „naakten"), dan eiste jij die nog glashard op. En waar moesten ze dan onder slapen? Deut. 24: 12v. Zo lagen er 's nachts armen te rillen van de kou, omdat hun opperkleed bij hun rijke schuldeiser Job lag. 7 Zo hard behandelde je meer zwakke medemensen. Dorstigen kregen geen slok water van je en hongerigen geen stukje brood. Ja, je wordt meedogenloos gestraft, maar je bent vroeger zelf ook meedogenloos opgetreden. Terwijl iedereen kan weten dat God van rijken weldadigheid verwacht. 4 ) 8 Maar in plaats daarvan beroofde jij zulke armen van hun 191
jr 16
Waarin Job volgens Elifaz
eerste levensbehoeften. En wat konden de stakkerds daartegen beginnen? Job was nu eenmaal de machtige man (lett. „met de krachtige arm") tegen wie niemand opkon. Menige kleine boer hield geen stukje grond meer over, omdat jij alles had afgepakt. En daarmee ook alles wat dat land opbracht. Zo woonde jij daar breeduit als de man die door iedereen naar de ogen gekeken werd. 9 lk denk ook aan je houding tegenover weduwen en wezen. Wie kent er weerlozer vrouwen dan weduwen en machtelozer kinderen dan wezen? Beiden missen hun natuurlijke beschermer. Weet je nog hoe vaak er zo'n vrouw met smekende ogen voor je stond, Job? Je had haar makkelijk kunnen helpen, maar je stuurde haar met lege handen weg. En wat menige wees nog aan hulp en steun (lett. „arm") was overgelaten, werd onder jouw lompe voeten verbrij zeld . 5 ) 10 Dat, dat is de oorzaak van al je ellende. Je hebt haar aan je eigen zonde te wijten. Daarom werd je plotseling opgeschrikt door de reeks van rampen die je enige maanden geleden troffen: het verlies van je vee, je kleinvee, je kamelen, je kinderen en je gezondheid. Je had het gevoel dat God zijn net over je had heengeworpen, zei je (19 : 6). Nu, daar heb je gelijk in. Je bent omgeven door valstrikken, zodat je elk ogenblik van alle kanten door nieuwe plagen bedreigd wordt. 11 Zo hoorde ik je er ook over klagen dat God je levensweg in duisternis gehuld heeft, 19 : 8. Maar begrijp je dan nog niet wat die duisternis te betekenen heeft? Dat die springvloed van lijden die over je heengespoeld is straflijden is? 12 Man, pas toch op voor de hoge God. Hij woont in de hemel en je weet toch wel hoe verheven die is? Kijk anders maar eens naar z'n zenith waar de hoogste sterren staan. En bedenk dan dat God nog veel hoger boven al het aardse gewoel verheven is. Reken maar dat Hij alles ziet en beoordeelt. 13 Maar wat denk jij bij jezelf? Och, wat kan God nu eigenlijk van ons stervelingen weten? Tussen Hem in de hemel en ons hier op aarde zweeft een dik wolkendek. Hoe kan Hij nu rechtspreken door dat donkere gordijn heen? 192
zwaar gezondigd heeft
sr 16
14 Dan moet Hij toch minstens kunnen zien wat wij hier op aarde uitvoeren en dat kan Hij niet. De bewolking belemmert zijn uitzicht. Nee, God maakt zich niet druk om wat hier op aarde gebeurt. Hij wandelt liever wat voor zijn plezier 6 ) langs de hemelboog.— Alweer een verdraaiing van Jobs woorden. Hij had zich er over beklaagd dat God (nog) niet wilde ingrijpen, maar niet dat Hij niet kon ingrijpen. 15 Als ik je gedachten zo juist geraden heb, wil ik je vervolgens graag deze vraag stellen: Is het soms jouw bedoeling de oeroude levenswijze (lett. „de weg van eeuwigheid") te volgen van de boosdoeners die voor de zondvloed leefden? 16 Een geslacht welks einde jou ook veel zeggen moet, want je beweert nu wel dat God de goddelozen lang en gelukkig laat leven (21 : 1-13), maar je weet toch hoe Hij dat mensdom van voor de zondvloed gestraft heeft? Hoe Hij die zondaars in de bloei van hun leven heeft weggerukt, ver voor hun tijd? vgl. Pred. 7 : 17, I', 118. Hoe de maalstroom op de kwade dag onverhoeds alle grond onder hun levenshuis wegsloeg? 17 Wil je dan bedenken dat dit mensdom op dezelfde manier redeneerde als ik jou nu hoor doen? „God en zijn Woord? Niks mee te maken! Laat Hij ons alsjeblieft met rust laten. Trouwens, wat kan de Almachtige ons maken? Niets toch zeker?" 18 De ondankbare schepsels. Want wie had hun huizen nu anders volgestouwd met allerlei goeds dan God de Almachtige? Zeker, jij zei wel dat je je verre van hun verdorven levensopvatting („raadslag") wilde houden (21 : 16b), maar hoe durfde jij dat te zeggen? Dan kan ik die woorden met heel wat meer recht op mijn lippen nemen, want mij is het werkelijk ernst met de verwerping van alle goddeloze levensprincipes. 19 Maar om op die Goddelijke toornuitgietingen terug te komen, jij kon die volgens je zeggen (21 : 1-34) niet opmerken. Nu, rechtvaardigen als wij zien ze anders wel degelijk. En zo vaak we ze gadeslaan, verheugen we ons daarover in heilige vreugde. Omdat wij er de onweersprekelijke bewijzen in zien van de Goddelijke gerechtigheid. En zoals God zelf vanuit zijn hemeltroon zijn 193
5 16
Waarin Job volgens Elifaz
tegenstanders bespot (Psalm 2 : 4), zo bedrijven wij, onschuldige vromen, ook op heilige wijze de spot met de boosdoeners, als God hen hun gerechte straf doet ondergaan. 7 ) 20 In zulke tijden klinkt het triomfantelijk uit de mond der vromen: Werkelijk, ze zijn vernietigd, die tegenstanders van God en daarom ook van ons! Het vuur van Gods gericht heeft hen met have en goed verteerd! — Pijnlijke beeldspraak voor de arme Job, wiens hele gezin en levende have door Goddelijk hemelvuur was verteerd, 1 : 16. Zou Elifaz zich heus in zijn onschuld zo uitgedrukt hebben? 3. ELIFAZ' LAATSTE VERMANING EN BEMOEDIGING, JOB 22:21-30.
Geen van de drie vrienden had Job in zijn tweede toespraak een woord van troost laten horen. Ze hadden hem uitsluitend gewezen op Gods gerichten over de goddelozen en lieten de conclusie daaruit veelzeggend aan hem over. Maar Elifaz' laatste woord bevat behalve een oproep tot bekering ook een woord van bemoediging. Op zichzelf genomen zegt hij prachtige dingen. Alleen in het kader van een toespraak tot de rechtvaardige Job is het slot van zijn rede zonder meer kwetsend en wondend. Maar laten we hem eerst aanhoren. 21 Job, ik heb je streng moeten aanpakken, maar daar is je toestand ook naar. Toch meen ik het goed met je. Laat ik je daarom nog een keer dringend mogen aanraden: Maak het goed met God. Onderwerp je aan Hem. 8 ) Daar kun je alleen maar goeds van verwachten, dat heb ik je zoeven al gezegd. Wie zo verstandig is God te vrezen plukt daar zelf de vruchten van, vs 2. — Daar horen we op de achtergrond alweer de satan met zijn stelling: Er is geen mens die God voor niets dient. 22 Neem de les die Hij je gegeven heeft toch ter harte en berg zijn woorden diep in je hart. — Natuurlijk bedoelde Elifaz daarmee dat Job de hier gehouden toespraak van Elifaz als Woord van God zou aanvaarden. Dat had hij ten aanzien van zijn eerste toespraken ook al gevraagd, 5 : 17, 15 : 11. Hij was immers de man die in 194
zwaar gezondigd heeft
f 16
verbinding stond met „de hogere wereld" en die een nachtelijk visioen had ontvangen? 4 : 12. Nu, als de Goddelijke onderwijzing straks inderdaad komt (Job 38-42) zullen we heel wat anders te horen krijgen dan het gemoraliseer van Elifaz over de voordelen van de godsdienst. 23 Wanneer jij je tot de Almachtige bekeert, dan geef ik je de verzekering dat de puinhoop van je leven weer herbouwd zal worden. Maar dan zul je wel vruchten moeten voortbrengen die aan de bekering beantwoorden. Dat betekent met name: al het onrecht dat je bedreven hebt radicaal wegdoen. 24 Ik wees je al eerder op dat kwaad, vs 6-9. Hoe je armen en schuldenaars verdrukt hebt en de meeste havelozen nog uitkleedde. Heel die schitterende rijkdom van je was op onrecht gebouwd. Er kleeft bloed van weduwen en wezen aan je goud. Welnu, doe afstand van al die onrechtmatig vergaarde schatten en werp ze als waardeloze prullen in het stof. Of gooi al dat Ophir-spul in het water. Dan kan iedereen zien dat je bekering echt is. 25 En laat niet langer je geld en je goed, maar de almachtige God je grootste schat zijn, zodat je blij uitroept: U, U bent voortaan mijn voorraad gouderts en mijn blinkend zilver! 26 Als je dat doet, zul je wat beleven! Je voelt zelf wel dat je God nu niet frank en vrij in de ogen kunt kijken, omdat je schuld nog steeds onbeleden is. Maar als je je eenmaal bekeerd hebt, kun je je weer in Hem verlustigen als je Vriend en Weldoener. In plaats van Hem verwijten te maken dat Hij nog niet voor je opkwam. Dan kun je je gelaat weer zonder schaamte tot Hem opheffen. — En Job had notabene nooit anders gedaan! 27 Zeker, de laatste tijd luisterde Hij niet naar je, maar dat is geen wonder. Je goddeloosheid maakte scheiding tussen Hem en jou. Maar geloof me, zodra je je daarvan bekeerd hebt, zal de kloof tussen God en jou overbrugd zijn. Als je Hem dan iets vraagt in het gebed en daarbij een gelofte doet, reken maar dat je die dan moet betalen! Zo zeker is het dat Hij je dan weer verhoort. 28 Zo rampzalig als je nu bent, zo voorspoedig word je dan. Leef je nu nog in duisternis, dan wandel je weer in het licht. Neem 195
,Sr 16
Waarin Job volgens Elifaz
je een besluit, dan komt het ook tot stand. Kortom, alles wat je onderneemt gelukt. 29 En vernedert iemand je, dan zeg jij in je hart: Omhoog! In de hemel woont mijn Redder. Omdat je weet dat wie deemoedig voor Hem de ogen neerslaat, door Hem geholpen wordt. 9 ) 30 Zo goed is God. Nee, je bent bepaald niet onschuldig, dat hebben we je alle drie voorgehouden. Maar als je doet wat ik zeg — je metterdaad bekeren van je kwaad en je handen reinigen van alle bezoedeling door onrecht — dan kun jij door die reinheid van je handen alsnog gered worden. Dat verzeker ik je, Job!
zwaar gezondigd heeft
§ 16
een zondaar, richtte hij tot een rechtvaardige! Daardoor kwam hij er toe liegende over de waarheid te gaan spreken. Job was geen goddeloze! Dat maakt deze „goede" toespraak van Elifaz zo slecht. We wezen reeds op het feit, dat Elifaz z'n beschuldigingen ook niet bewijst, maar dat ze de logische consequenties vormen van zijn verkeerde theologie. In Job 31 worden deze aantijgingen stuk voor stuk ontkracht. Daar verklaart de beschuldigde notabene onder ede dat hij volkomen onschuldig is aan het door Elifaz ten laste gelegde. Job een man die armen verdrukte en weduwen vertrapte? Job een rijkaard die wezen achteruitzette en op zijn goud vertrouwde? Hoor z'n verdediging:
4. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Als Job inderdaad een slechte kerel was geweest, zou Elifaz hem in deze rede op een voortreffelijke wijze vermaand hebben. We zouden dan moeten erkennen, dat Job volkomen terecht tot bekering was opgeroepen en dat Elifaz zich behoorlijk van zijn taak gekweten had. Hoe vaak wordt er immers maar niet wat in 't wilde weg tot bekering opgeroepen? En menigmaal is die bekering dan ook nog iets wat je ,overkomt" inplaats van iets wat je „doet". Bovendien richt men die oproep dan nog tot mensen die ernstig de HERE vrezen en wijken van het kwaad: „Mocht u nog eens bekeerd worden!" Met zulke algemeenheden waren de vrienden tot dusver alle drie bij Job aangekomen. Maar Elifaz komt nu tenminste niet meer met \Age beschuldigingen, doch roept zijn vriend op te breken met de zonden die hij met naam en toenaam meent te kunnen aanwijzen. Dat is op zichzelf genomen winst, want zo behoort het ook. Als wij iemand tot bekering oproepen, moeten we er altijd bij vermelden waarvan. „Bekeer u van dit of dat kwaad!" Alleen moet het dan natuurlijk wel onomstotelijk vast staan dat zo iemand werkelijk in dat kwaad gevallen is of zelfs wandelt. Anders zijn we met onze bekeringsoproep aan het verkeerde adres en wordt wat op zichzelf waarheid is tot leugen. In dit kwaad is Elifaz met deze toespraak gevallen. Een ernstige vermaning voor 196
Indien ik ooit de bede der geringen heb afgeslagen, de ogen der weduwe heb laten versmachten, of ooit mijn bete alleen gegeten, zonder dat de wees daarvan at — veeleer van mijn jeugd af groeide hij bij mij op als bij een vader, en van den schoot mijner moeder af leidde ik haar — indien ik ooit een zwerveling heb gezien zonder kleed en een arme zonder bedekking; indien zijn lendenen mij niet hebben gezegend, en hij zich niet verwarmd heeft met de yacht mijner schapen; indien ik ooit mijn hand heb opgeheven tegen een wees, omdat ik in de poort bijstand voor mij zag, zo valle mijn schouder uit zijn gewricht, en breke mijn arm van zijn pijp af. Indien ik op het goud mijn verwachting gesteld heb, en tot het fijne goud heb gezegd: Gij zijt mijn vertrouwen, indien ik mij heb verheugd, omdat mijn vermogen groot was en mijn hand geweldige rijkdom had verworven (-), dan zou ook dat een ongerechtigheid zijn geweest, voor den rechter te boeten. want ik zou God daarboven hebben verloochend (31:16-22, 24, 25, 28). 197
§ 16
Waarin Job volgens Elifaz
Dit was echter nog slechts Jobs eigen getuigenis dat Elifaz liegende over de waarheid gesproken had. Wat de doorslag geeft is Gods getuigenis over Jobs levenswandel: „Want niemand op aarde is als hij, zo vroom en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad", 1 :8, 2:3. Wat moet deze ongerechtvaardigde oproep tot bekering de vrome Job daarom smartelijk getroffen hebben. lets daarvan kunnen Gods kinderen nog voelen wanneer zij oprecht de HERE vrezen en toch voor zware bekeringseisen gesteld worden. Niet dat men hun concreet voorhoudt wat zij moeten doen en laten. Dat zou ook moeilijk gezegd kunnen worden, want zij haten en laten de zonde reeds, uiteraard zoals rechtvaardigen dat doen, met vallen en opstaan, Ii, 49v, 246v. Nee, hun moet „iets overkomen", anders zullen zij nog „met een ingebeelde hemel verloren gaan". Zulke ongerechtvaardigde en verkeerd geadresseerde bekeringsoproepen-in-de-geest-van-Elifaz kunnen vromen in grote benauwdheid leiden. Mogen zij dan kracht tot verweer putten uit de houding van Job, die zijn heerlijk recht zich een kind van God te mogen noemen niet opgaf. 10 )
zwaar gezondigd heeft
§ 16
NOTEN 1) Hier staat hetzelfde Hebr. woord chfts als in Job 22:3 in de NV door voordeel vertaald werd. 2) Zo vraagt J. H. Kroeze, comm. a.l. 3) F. Delitzsch, comm. a.l. spreekt van „ein Beispiel von der Consequenzmacherei der dogmatischen Einseitigkeit". 4) „Dem Diirstenden zu trinken zu geben, gehOrt nach verbreiteter orientalischer Anschauung zu den der Gottheit wohlgefHigen Werken der Hilfeleistung", Behm, TWBNT II, 230. 5) A. C. M. Blommerde, a.w. 97 verdedigt de vertaling: You have sent away the widows empty-handed and the arms of the orphans are empty. De imperfecta in deze verzen wijzen er op, dat Job dit volgens Elifaz gewoon was. 6) Fohrer: „lustwandelt". 7) Zie voor het goed recht en juist gebruik van wraakpsalmen 1 k , paragraaf 16. 8) Pope: „Yield to him, submit", lett. „be at peace", zoals de Moslim vrede krijgt door zijn onderwerping aan God, comm. a.l. M. Dahood, Psalms I, 42 stelt voor te vertalen: „Come to terms with Him and make a covenant". 9 ) „Dit hoofdstuk eindigt met twee verzen vol moeilijkheden. Vooral vs 29 is volgens de meeste exegeten onvertaalbaar (B1) en onverstaanbaar", J. H. Kroeze, comm. a.l. Ook F. I. Andersen verzucht: „The Hebrew text is a thicket of thorns 0. Solutions are almost as numerous as commentators", comm. a.l. JO) Vgl. A. Janse, Van de rechtvaardigen, Kampen, 1931, 60vv.
Al zal Satan daar tijdens deze toespraak wel vurig op gehoopt hebben. Want laten wij het grote kader van Elifaz' toespraak vooral niet vergeten. Zij maakt deel uit van het rechtsgeding tussen God en Satan over deze vraag: Dient Job zijn God oprecht , dat wil zeggen uit liefde, of onoprecht, dat wil zeggen ten diepste om eigen voordeel? Stel u voor dat Job op Elifaz' oproep was ingegaan! Dat hij zijn recht en eer van een rechtvaardige te zijn ten einde raad maar opzij gezet had. En dat hij een in algemene termen opgestelde schuldbelijdenis had uitgesproken. Alleen om daardoor uit zijn ellende verlost te worden. Dan had God het geding met Satan verloren. Want dan was Job terwille van zijn eigen voordeel toch onoprecht gebleken in zijn omgang met God. Zo beschouwd betekende Elifaz' toespraak voor Job niet alleen een onrechtvaardige veroordeling, maar ook een zware verzoeking.
198
199
Job antwoordt: Kon ik mij maar voor God verdedigen
§ 17
1. JOB KLAAGT DAT GOD HEM GEEN GELEGENHEID BIEDT ZIJN ONSCHULD TE VERDEDIGEN, JOB 23.
§ 17 JOB 23 en 24 JOB ANTWOORDT: KON 1K MIJ MAAR VOOR GOD VERDEDIGEN! MAAR ACH, HIJ LAAT ZOVEEL ONRECHT ZWIJGEND PASSEREN
Wat moeten Elifaz' scherpe beschuldigingen Jobs vrome hart diep hebben gestoken. Wat moet hij daar nu op antwoorden? Jobs hernieuwde „onschuldig" staat bij voorbaat tegenover Elifaz' volhardende „wel schuldig". Daarbij heeft Job de schijn nog steeds tegen. Lijkt hij soms inderdaad niet sprekend op een goddeloze uitbuiter die nu zijn gerechte straf ondergaat? Toch blijft Job in zijn nu volgende antwoord volhouden dat hij een rechtvaardige is, die onschuldig lijdt. Wat hij ook inderdaad was. Aileen wie kan dit getuigenis bevestigen? De Rechter der ganse aarde, God! Hij is de enige die Job onschuldig kan verklaren. Moedeloos moet hij echter constateren, dat God nergens te bereiken is en dat ook niemand Hem kan dwingen voor Jobs recht op te komen. En dat laatste steekt Job nog het diepst. Ja, dat vervult hem met diepe vrees voor God. Al is hij zich bewust, dat hij niet de enige is die hier op aarde onverdiend leed moet verduren. Het onrecht dat hij lijden moet, maakt deel uit van de oceaan van onrecht en geweld die God dag in dag uit ongewroken laat passeren. Dat is voor Job iets onbegrijpelijks. Zo komt hij in dit antwoord terug op wat hij al eerder betoogde, namelijk dat Gods wereldbestuur lang zo doorzichtig niet is als de theorieen van de vrienden voorgaven. Integendeel, het Godsbestuur is eer onbegrijpelijk en onberekenbaar, op het onrechtvaardige af. 200
2 Wat? Waar durft Elifaz mij van te beschuldigen? Dat ik armen verdrukt heb? Dat ik een man ben die weduwen en wezen heeft uitgezogen en zich nodig van zijn gouddorst moet bekeren? Over deze beschuldiging wil ik niet alleen klagen, daartegen wil ik protest aantekenen! Want als Elifaz gelijk had, was ik een goddeloze kerel. Maar daar kom ik tegen in opstand, want ik hoor niet in die hoek (al probeer ik mijn zuchten nog met kracht te bedwingen). 3 Een is er die weet dat ik de waarheid spreek. Was het me maar gegeven, dat ik Hem wist te vinden en dat ik tot Zijn rechtszaal kon doordringen! 4 Dan zou ik mijn zaak aan Hem voorleggen. En reken maar dat ik dan wist wat ik zeggen moest. 1k zou zakken vol argumenten meebrengen (lett. mijn mond vullen) om Hem mijn onschuld te bewijzen. 5 Dan zou ik eindelijk zijn antwoord op mijn klachten kennen, want hoelang wacht ik daar nu al op? En ik zou horen (lett. begrijpen) wat Hij als hoogste rechter op mijn onschuldbetuigingen te zeggen zou hebben. Dan zou m'n zaak eindelijk beslecht zijn. 6 Of ik niet bang meer ben dat Hij dan in al de grootheid van zijn Goddelijke kracht met mij zou procederen? — Zoals we weten was Job daar inderdaad bang voor geweest. Dat hij vanwege de aanblik van Gods verpletterende majesteit in zo'n proces geen woord zou kunnen uitbrengen, Job 9 : 1-4, 9 : 15, 13 : 13vv. Maar zijn vertrouwen op God was intussen gegroeid. Sindsdien hoorden we hem belijden: „Mijn Getuige is in de hemel, mijn Pleitbezorger in den hoge", 16 : 19. „Maar ik weet dat mijn Goel leeft", 19 : 25. Dat geloof helpt hem over zijn angst voor Gods grootheid heen. — Nee, ik kan mij niet voorstellen dat God dan geen aandacht aan me zou schenken. 7 Als het eerst maar tot zo'n proces kwam! Dan moest God wel merken dat daar een oprechte voor Hem stond. Een man wiens blanke onschuld God wel moest opvallen, zodat de Rechter van 201
§ 17
Job antwoordt: Kon ik mij maar
hemel en aarde hem voor altijd zou vrijspreken van goddeloosheid. 8-9 Maar helaas, ik krijg tot mijn grote verdriet geen kans om voor mijn Rechter te verschijnen en mijn zaak te bepleiten. Hij is namelijk nergens te vinden. In Oost noch West, in Noord noch Zuid. 10 0, dat is zo'n bittere teleurstelling voor me. Dat ik Hem niet kan vinden. En dat Hij zich almaar in dat ijzige stilzwijgen hult. Uitgerekend de Enige die kan verklaren, dat ik geen goddeloze maar een rechtvaardige ben. Want Hij weet hoe oprecht ik altijd gewandeld heb en hoe loyaal ik Hem levenslang heb gediend. Als Hij me in zijn smeltkroes wierp, kwam ik er als zuiver goud uit te voorschijn, zonder een slakje goddeloosheid. 11 Ik heb Zijn spoor namelijk altijd op de voet gevolgd en de weg van Zijn geboden aangehouden, zonder ooit een zijpad in te slaan. 12 Elifaz moest nodig zeggen: „Leg Zijn woorden toch in uw hart", 22: 22b. Ik heb nooit anders gedaan dan Gods woord in mijn binnenste bewaren. Van de geboden die Hij geopenbaard had (lett. van Zijn lippen) ben ik nooit afgeweken. Daarom had ik dit zo graag tegen Hemzelf gezegd! 13 Maar Hij, Hij is de Ene. De Eenling 1 ). Hij is God en niemand meer. Naast Hem bestaat er geen tweede souverein over hemel en aarde. Wie zal Hem dus wenden of keren? Of dwingen de onschuld van Job uit te spreken? Nee, God doet wat Hij wil. 14 Dat ziet u toch aan mij? Nu heb ik Hem altijd zo trouw gediend en toch laat Hij mij nu zo vreselijk lijden. Hij heeft blijkbaar beschikt: „Job moet onschuldig lijden" en nu moet dat besluit ook uitgevoerd worden. 15 Daarom ben ik zo bang voor Hem. Als ik de teugelloze willekeur aanschouw waarmee God regeert, zonder dat een mens daar ook maar de minste invloed op kan uitoefenen, dan Bidder ik voor Hem. 16 Werkelijk, God heeft me alle moed benomen. De Almachtige boezemt me angst in. 17 Want wat mij het diepst schokt zijn niet de rampen die mijn 202
voor God verdedigen
§ 17
leven in duisternis gehuld hebben. Mijn vreselijke ziekte en de ellende waarin ik hier neerzit. Maar wat mij het meest raakt is de mysterieuze en onverklaarbare wijze waarop God de wereld bestuurt. Dat uitgerekend Hij, die ik altijd heb liefgehad en gediend, al dit leed over mij besloten heeft. Dat, dat schokt mij het diepst. 2.
JOB KLAAGT OVER DE VELERLEI SOCIALE ONGERECHTIGHEID WAAR GOD 00K NIETS AAN DOET, JOB 24:1-17.
Job is zich echter goed bewust, dat hij bepaald de enige niet is die hier op aarde onrecht moet lijden. Er zijn hele bevolkingsgroepen die zuchten onder verdrukking en geweld. En daar doet God al evenmin lets aan. Trouwens, de bedrijvers van al dat maatschappelijk geweld laat Hij vrijwel ongestraft hun gang gaan. Zeker, er wordt er hier en daar wel eens een gestraft, maar die vormen meer de uitzondering dan de regel. Nee, Gods wereldregering is veel ondoorzichtiger en raadselachtiger dan de vrienden beweren. Daarover klaagt Job in hoofdstuk 24. 1 Ik klaagde zoeven over het feit, dat God me maar onrecht laat lijden. Maar ik ben me goed bewust dat ik daarin zeker de enige niet ben. Neem nog eens de strafgerichten over de goddelozen. Volgens Elifaz zouden de rechtvaardigen zich daarin zo vaak kunnen verlustigen, 22 : 19. Maar volgens mij doen die gelegenheden zich juist veel te weinig voor. Goed, laat de Almachtige het kwaad niet altijd meteen willen straffen. Waarom houdt Hij er echter dan tenminste geen vaste oordeelstijden op na? Waarom stelt Hij niet een soort rooster van gerichtsdagen vast, waarvoor Hij alles wat beoordeeld moet worden eenvoudig opspaart? Zij die Hem loyaal zijn (lett. die Hem kennen 2 )), zoals ik, snakken er naar dat God de zondaars straft en de rechtvaardigen beloont. 2 Maar nu gaan de goddelozen brutaal hun gang en is er 203
„Cr / 7
Job antwoordt: Kon ik mij maar
niemand die hun afschuwelijke daden bestraft. Er zijn er bijvoorbeeld die er niet voor terugschrikken grensstenen te verleggen en zo hele stukken land van hun Buren te stelen. Je reinste broodroof! 3 ). Of ze zijn zo brutaal dat ze niet alleen hele kudden roven om er zich daarna zo gauw mogelijk mee uit de voeten te maken. Nee, zij durven zo'n gestolen kudde daarna nog rustig als hun rechtmatig eigendom te gaan weiden ook! Nog zo'n staaltje van rechtsverkrachting. Maar wat doet God er tegen? — Lezer, bedenk dat Jobs kudden ook waren geroofd! 1 : 17. 3 Zo gebeurt er zoveel onrecht dat maar niet gewroken wordt. Weerloze wezen pakt men meedogenloos hun ezeltje af. Moet u de smart van zulke kinderen zien! Waar moeten ze nu voortaan hun landwerk mee doen? En wat durft men weduwen als pand te vragen? Haar os, haar enige trekdier! Waar moet ze dan mee ploegen? Zo gaat het als je geen man of vader meer hebt die voor je rechten kan opkomen. Maar waarom doet God het dan niet? 4 Trouwens, overal in de maatschappij kun je zien hoe armen en ellendigen aan de kant geschoven worden. Of zelfs uit de samenleving weggedrongen. Zodat ze van pure angst voor hun uitbuiters de bewoonde wereld verlaten en in arren moede de wijk nemen naar de onherbergzame steppe of woestijn. 5 Waar ze dan een leven leiden dat meer lijkt op het bestaan van een troep wilde ezels dan op dat van mensen. Als wilde dieren zwerven ze daar rond om voor zich en hun kinderen hun dagelijks voer 4 ) bijeen te scharrelen: wat steppekruiden en eetbare wortels. 6 Omdat die wildernis hun Lang niet altijd voldoende voedsel kan verschaffen, drijft de honger hen soms terug naar de bewoonde wereld. Daar trachten ze dan slinks wat veevoer te bemachtigen. Of ze sluipen als de oogst voorbij is naar de wijngaarden van hun uitbuiters om daar de laatste restjes te verzamelen. 7 Wat een bestaan leiden zulke stakkerds! 's Nachts liggen ze halfnaakt, zonder mantel, onder de open hemel in de kou. Want aan warme kleding hebben ze al even sterk gebrek als aan goede voeding. 8 Trouwens, een behoorlijk dak boven hun hoofd hebben ze 204
voor God verdedigen
§ 17
daar in die wildernis natuurlijk al evenmin. Als het regent worden ze dan ook doornat. Om nog enigszins beschut te zijn drukken de vagebonden zich wel zo dicht mogelijk tegen de rotsen aan, maar wat helpt dat? Zo leven de armsten der armen. En waarom? Omdat hun geen rêcht gedaan wordt! Daarom zei ik zoeven: Hield God er maar vaste gerichtsdagen op na, dan wist je tenminste: dan en dan komt Hij afrekening houden. 9 Maar nu is het gruwelijk wat een geweld Hij hier op aarde ongestraft laat plegen. Hier en daar deinst men er zelfs niet voor terug een pasgeboren weeskind van de moederborst te roven teneinde hem later als slaaf te kunnen gebruiken. Is dat niet hemeltergend? 10 1k kan u nog wel meer onrecht noemen dat maar ongewroken blijft. 1k denk aan de stakkerds die bijna geen kleren aan hun lijf hebben. Of aan de sjouwerlui die met honger in hun lijf korenschoven moeten dragen en van hun harde meesters nog geen handje graan mogen nemen om hun maag te vullen. Wat je een beest nog niet zou weigeren (Deut. 25 : 4), wordt zulke mensen straffeloos aangedaan. 11 Zo zijn er slaven die olie moeten persen of in de wijnpersbak met hun voeten in het druivensap staan en daar versmachten van dorst! Zulke hemeltergende onbarmhartigheid laat God zwijgend toe. En dit alles betreft niet enkele uitzonderlijke gevallen maar hele bevolkingsgroepen. 12 In de steden gaat het al even gruwelijk toe. Ook daar heersen afgrijselijke toestanden, zodat het gekerm van stervenden en hulpgeroep van gewonden ten hemel stijgen. Maar God neemt er geen notitie van. Hij doet er althans niets aan. Dat vind ik zo verbijsterend. En geen mens kan Hem dwingen in te grijpen, 23:13v. 13 Anderen, zoals moordenaars, echtbrekers en dieven, komen letterlijk en figuurlijk in verzet tegen het Licht. Werkers der duisternis die hun praktijken alleen in het duisternis uitoefenen. De lichte paden van gerechtigheid en heiligheid wensen zij niet te betreden. 205
jr 17
Job antwoordt: Kon ik mij maar
14 Nietwaar, moordenaars doen hun lugubere werk liefst in het donker. 15 En overspelers wachten ook tot de dag voorbij is en de invallende duisternis hen voor herkenning behoedt. 16 En dieven breken meestal pas in als het donker is. 17 Wat voor fatsoenlijke mensen de morgenstond is — de tijd om aan het werk te gaan is voor hen het invallen van de duisternis. In dat onaangename donker voelen zij zich in hun element. Wat ik hiermee zeggen wilde is dit: al dit gespuis gaat nacht in nacht uit ongestraft z'n gang! 3. JOB STELT NOGMAALS VAST, DAT DE UITZONDERINGEN DIE GOD WEL STRAFT, DE REGEL BEVESTIGEN DAT HIJ NIET ALLE BOOSDOENERS HUN GODDELOOSHEID BETAALD ZET, JOB 24:18-25.
18 Of er dan nooit een goddeloze gestraft wordt? 5 ) Dat beweer ik niet. Niet alleen van de rechtvaardigen, maar ook van menige goddeloze kan immers gezegd worden dat zijn leven als een boot op het water voorbij snelt. Dan wordt hun erfdeel vervloekt en ziet men ze de weg naar hun wijngaard niet meer inslaan. 19 Het dodenrijk heeft zulke zondaars dan als sneeuw voor de zon doen verdwijnen. 20 Zelfs hun moeder probeert hen uit haar gedachten te bannen, zo diep schaamt zij zich dat ze een misdadiger had voortgebracht. De wormen verteren hem. Niemand die nog aan hem denkt. De onrechtvaardige wordt geveld als een boom. Nogmaals, zo gaat het inderdaad meer dan eens. Dat wil ik niet ontkennen. 21 Maar deze gang van zaken is geen regel. Want men ziet ook dat men kinderloze vrouwen en weduwen, die geen man of zoon hebben die voor haar kunnen opkomen, uitplundert en verdrukt. 22 En dat God zulke geweldenaars niet straft, maar door zijn Goddelijke kracht hun leven nog verlengt. Hoewel de betrokkene zijn leven dan inderdaad nooit zeker is. 206
voor God verdedigen
Jr 17
23 God blijft hem immers in de gaten houden. 24 Want Hij laat hen ook weer niet langer hun gang gaan dan Hij wil. En het algemene mensenlot ontgaan ze natuurlijk niet. Ook zij worden eenmaal door de zeis des doods weggemaaid. Maar een bijzOndere straf is hun dan wel ontgaan en waar blijft Gods rechtvaardigheid dan? Nee, er klopt niets van jullie gladde theorie. 25 Zo is het, of niet soms? Bewijs dan maar dat ik lieg! 4. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Om met Jobs laatste opmerking te beginnen, we erkennen graag dat zijn toespraak veel waars bevat. Zulk hemeltergend en hartroerend onrecht vindt hier op aarde inderdaad voortdurend plaats. Moordenaars en inbrekers maken elk ogenblik nieuwe slachtoffers en overspel is aan de orde van de dag. Evenals gruwelijk onrecht, bittere armoede en schreiende ellende voor hele volksstammen. Dit valt eenvoudig niet te ontkennen. Daarom had Job ook het volste gelijk toen hij nog eens (want hij had het in Job 21 ook al gedaan) aantoonde, dat de vergeldingstheorie van zijn vrienden niet klopte op de werkelijkheid. Want God beloont de rechtvaardigen lang niet altijd en straft evenmin altijd de goddelozen. Hij laat ook voor ons gevoel ontzaglijk veel passeren. En als Job dan klaagt: „Hoe kan God het aanzien? Hoe kan Hij daarbij blijven zwijgen?", dan is hij nog steeds de tolk van velen. Ook al heeft Gods Zoon ons intussen meer geopenbaard over het Jongste Gericht. Toch bevat Jobs rede ook ongepaste dingen. Zolang hij nog zweeg, eerbiedigde hij Gods vrijmacht (Job 1 :21, 2 : 10) en schreef hij God niets ongerijmds toe. Maar hier toch wel. Want zoals Job hier over de HERE spreekt, is Hij niet. Hij is juist wel vol ontferming voor de ellendigen. Hij is „een burcht voor de verdrukte", „want Gij hebt nooit verlaten wie U zoeken, o Jahweh", Ps. 9: 10v. „Want Hij die de bloedschuld wreekt, gedenkt hunner; het geroep der ellendigen vergeet Hij niet", Ps. 9:13. „Gij ziet het, want Gij aanschouwt moeite en verdriet om het in uw hand 207
§ 17
Job antwoordt: Kon ik mij maar
te leggen. Op U verlaat zich de zwakke, voor de wees zijt Gij een helper", Ps. 10:14. Zo mogen Zijn kinderen Hem kennen. Maar wat de grote hoofdzaak van het boek betreft — het rechtsgeding tussen God en Satan over de echtheid van Jobs vroomheid — stelt hij God ook in deze toespraak niet teleur. Want hij mag dan klagen over de onbegrijpelijkheid van Gods wereldbestuur, hij zoekt zijn recht toch nog steeds bij God als de Rechter der ganse aarde. Kon hij maar voor God verschijnen om zijn zaak te bepleiten en Hem uiteen te zetten hoe loyaal en aanhankelijk hij God altijd had gediend! Welnu, voor God willen verschijnen is het tegendeel van Hem vaarwel zeggen, zoals Satan van hem verwachtte.
NOTEN I) Wij vatten met F. I. Andersen de beth in be'echaad op als een beth essentiae, comm. a.1., vgl. Voorz. Leer I C , 497v, 749 noot 17. „There is no need to interpret it as unchangeable (RSV)", Andersen, t.a.p. 2) Voor „kennen" in de zin van „Ioyaal zijn, z'n Grootkoning erkennen", vgl. Ii, 140. 3) James Neil, Palestina en de Bijbel: „De eenvoudige bevolking acht het verplaatsen van deze steenen, nadat de grond bezaaid is vooral, een van de schandelijkste zonden te zijn. Het verzetten van zoo'n steen gaat zoo gemakkelijk en valt zoo moeilijk te ontdekken." Vgl. ook Deut. 27 : 17, 19 : 14. 4) Hebr. teref, meestal buit, roof van wilde dieren. Hier „is het beter met voeder dan met spijze te vertalen", Kroeze a.l. 5) Vs 18-24 stelt de uitleggers voor zulke grote moeilijkheden, dat ook een Schriftgelovige verklaarder als prof. Kroeze zich afvraagt of ze niet van hun plaats geraakt kunnen zijn en oorspronkelijk deel uitgemaakt hebben van een van de toespraken der vrienden. De Hebreeuwse tekst is zeer moeilijk te vertalen. Het is soms moeilijk uit te maken wie onderwerp is van een zin, God of een mens. Men zie de commentaar van prof. Kroeze, die de verschillende moeilijkheden nauwkeurig bespreekt.
208
§ 18 JOB 25 — BILDADS DERDE REDE: GEEN MENS IS RECHTVAARDIG VOOR GOD
„Kon ik me maar voor God verdedigen!", had Job in zijn laatste toespraak geklaagd. „Dan zou ik hem het overvloedige bewijs van mijn onschuld leveren. Maar helaas, Hij is onbereikbaar. Bovendien laat Hij hier op aarde zoveel onrecht zwijgend passeren. Dat wenst Hij met het mijne zeker ook te doen." Nu zijn we natuurlijk benieuwd wat Bildad, die nu weer aan de beurt is, daarop zal antwoorden. Hij is immers de man die al eerder gezegd had: Waar gras groeit, daar is water en waar leed is daar is straf. Dat is de les der historie, Job 8, par. 6. Goddelozen worden gestraft. Dat is Gods onwrikbare wereldorde, Job 18, par. 12. Wat zal hij nu inbrengen tegen Jobs laatste toespraak over het nameloze onrecht dat hier op aarde hele bevolkingsgroepen wordt aangedaan en dat niet gewroken wordt? Doet God nu recht of niet? Op deze grote vraag blijft Bildad het antwoord schuldig. Hij weet alleen te herhalen wat Elifaz voor hem ook al enige malen verkondigd had, namelijk dat een mens reeds als zodanig tegenover de hoge God nooit rein kan zijn en in zijn recht staan. 1. BILDAD BEWEERT, DAT TEGENOVER DE HOGE GOD GEEN MENS RECHTVAARDIG KAN ZIJN, JOB 25 : 2-6.
2 Job wilde nu wel zo graag zijn rechtszaak voor God uiteenzetten (23 : 3v), maar wist hij eigenlijk wel wat hij daarmee verlangde? 1 ) De aanblik van God is voor elk schepsel schrikwekkend. Het is immers aan Hem alles te regeren en iedereen 209
§ 18
Volgens Bildad is geen mens
ontzetting in te boezemen. Nu wonen er in de hemel toch zeer verheven wezens. Buitengewoon machtige engelen. Maar Gods majesteit is zo schrikwekkend, dat ze zelfs die bovenaardse machten tot onderworpenheid aan Hem dwingt (lett. Hij maakte vrede), vgl. Ps. 103 : 19-21. 3 En dat zegt wat! Want wie kan die hemelse troepenmachten tellen? „Duizendmaal duizenden dienen Hem en tienduizend maal tienduizenden staan voor Hem", Dan. 7 : 10. Al die legerscharen zijn Hem onderworpen. Wie zou er dan wel tegen Hem op kunnen? Bovendien kan niemand zich aan Zijn aandacht onttrekken. Staat niet elk schepsel in zijn licht? „Alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen", Hebr. 4 : 13. 4 Welnu, als God zo verheven was, dacht Job dan van Hem gelijk te kunnen krijgen? Hoe kan ooit een mens rechtvaardig ofwel onschuldig zijn in de ogen van God? Je hebt geen gelijk, maar je krijgt het niet ook, Job! Stel je voor, een mensenkind rein in Gods heilige ogen! Hoe durfde Job zich zoiets in te beelden? 5 Neem de maan en de sterren. Je zou denken dat him heldere licht wel rein genoeg zou zijn in zijn Goddelijke ogen, maar nee, zelfs die stralen Hem lang niet helder genoeg. 6 Laat staan de sterveling. Bij God vergeleken een made, een worm. Jij ook, Job. Alleen reeds uit Gods verhevenheid en reinheid volgt jouw ongelijk en onreinheid. 2. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Ziedaar, Bildads laatste rede. Geen woord van troost voor zijn zwaar bezochte vriend. Geen enkel antwoord op Jobs levensvragen in zijn laatste toespraak. Nu had Job toch opnieuw (vgl. Job 21, par. 15) met de feiten aangetoond, dat de vergeldingstheorie van de vrienden absoluut niet klopte, maar dat geeft Bildad net zo min toe als de anderen. Al is het wel opvallend dat hij niet meer zo zelfverzekerd over de straffen van de goddelozen spreekt. Zou Job hem toch enigszins de mond gestopt hebben? Nu wijst hij op Gods schrikwekkende verhevenheid. Alsof Job 210
rechtvaardig voor God
Sr 18
die ontkende, vgl. 9 : 1-12. Uit die Goddelijke hoogheid leidde hij nu af dat geen mens ooit voor Hem rechtvaardig kon wezen. Hiermee herhaalde Bildad een vroomklinkende leugen, die Elifaz al tweemaal eerder verkondigd had, 4:17, 15: 14. Alsof menselijke kleinheid hetzelfde zou zijn als menselijke zondigheid! Ook Bildad verwart hier schepsel-zijn met zondaar-zijn. En afstand met kloof. Er bestaat inderdaad grote afstand tussen God en mens, maar deze afstand betekent nog geen kloof! „Want Jahweh is verheven, toch aanschouwt Hij de nederige", Ps. 138 : 6, vgl. Jes. 57 : 15. blz. 63vv. De Schrift leert dat die er wel degelijk zijn, rechtvaardigen. Reinen van hart en wandel. Mannen en vrouwen die van harte lust hebben in zijn wegen, vgl. blz. 21v en par. 3. Satan, die had dat beweerd: „Er is geen mens die God uit liefde dient. Ze doen het allemaal uit eigenbelang". Dat was zoals men zich herinnert de inzet van het grote geding waar dit bijbelboek over handelt. Onbewust is Bildad hier Satans spreekbuis. En zijn „vrome" en ernstig klinkende preek is ten diepste een nieuwe poging van Satan om Job van God los te weken. Want de zwaarbezochte lijder hield nog steeds vol, dat hij altijd Gods vriend geweest was. Een rechtvaardige en geen goddeloze. Daarmee loochende hij geenszins onze algemeenmenselijke zondigheid (vgl. 14 : 4), maar wel dat hij tot de „zondaars" behoorde. Want Bildads betoog kwam nu wel neer op het bekende „We zijn allemaal zondaars", maar Job beaamde dat tot geen prijs. Het is trouwens ook geen Schriftuurlijke uitdrukking, vgl. U, 100vv. Hij vond alleen dat de maat van zijn lijden niet klopte met de maat van zijn zonden. Zo'n nameloos Teed had hij niet verdiend, vond hij. En dat was toch ook zo? Hij had het toch ook niet verdiend? Wij weten dat God zelf hem „onberispelijk" noemde en dat zijn lijden geen straflijden was, maar beproevingslijden. Lijden ter ere van God. Trouwens, geen van zijn vrienden had hem toch kunnen aanwijzen om welke aantoonbare zonden hij dan zo zwaar bestraft werd? Met deze toespraak van Bildad eindigen de toespraken van de 211
§ 18
Volgens Bildad is geen mens rechtvaardig voor God
drie vrienden. Ze zijn kennelijk uitgepraat. De kortheid van deze laatste toespraak is wellicht een bewijs te meer dat zij Job niet konden overtuigen en zijn aanvallen op hun leerstellingen niet konden weerstaan. 2 ) Hun ongegronde beschuldigingen zijn afgestuit op Jobs onuitroeibaar besef een rechtvaardige te zijn, die onschuldig was aan enigerlei goddeloosheid.
§ 19
JOB 26 - JOB ANTWOORDT: WIE KAN DE DONDER VAN GODS KRACHT VERSTAAN? In vs 2-4 van deze toespraak spreekt Job') duidelijk een persoon aan. Alle werkwoorden staan daar nl. in de tweede persoon enkelvoud. Het ligt daarom voor de hand, dat hij zich hier tot Bildad richt, de man die het laatst gesproken had. Om daarna in Job 27-31 de drie vrienden weer gezamenlijk toe te spreken. In het eerste deel van deze toespraak klinkt een toon van (goedige?) ironie. Job steekt hierin de draak met Bildads korte en nietszeggende redevoering, vs 1-4. Daarna begint Job echter opeens uit alle macht God te prijzen. Het lijkt wel of hij daarin Bildad de loef heeft willen afsteleen, vs 5-14. Een heerlijk loflied. Wat ons daarbij echter het meest treft is dat Job hiermee een nieuw hoogtepunt in zijn geloofsworsteling bereikt. Al lovend en prijzend vergeet hij namelijk zijn eigen rechtszaak en keert hij terug naar zijn eerste reactie op zijn rampen en leed: „De Naam van Jahweh zij geprezen!" Daarmee zal het boek, zoals we weten, ook eindigen. Dan zijn Jobs vragen niet beantwoord, maar verdampt in de aanbidding van Gods majesteit. Zoals hier ook al even het geval is. 1. JOB DRIJFT DE SPOT MET BILDADS LAATSTE TOESPRAAK, JOB 26:1-4. NOTE N ') De LX X leest ook hier een vraag, evenals in de volgende vss. 2 ) De kortheid van deze toespraak is voor sommige bijbelgeleerden aanleiding geweest haar aan te vullen met gedeelten uit de redenen van Job. De oplossingen zijn zeer verschillend en daardoor weinig overtuigend. „The number and variety of competing solutions leave the student quite dizzy", merkt Andersen op, a. w. 214.
212
1 Kreeg ik maar de kans me voor God te verdedigen, had Job zopas uitgeroepen, dan zou ik Hem vast van mijn onschuld overtuigen, Job 23 : 3-7. Dit gevoel van onschuld leek Bildad volkomen misplaatst. Vandaar zijn laatste toespraak over Gods oneindige verhevenheid waarvoor menselijke gerechtigheid 213
,Sr
19
Job vraagt wie de donder van
eenvoudig onbestaanbaar was. Daarop antwoordde Job hem spottend het volgende: 2 DM noem ik nog eens iemand helpen. Wat jij gedaan hebt, Bildad, met die laatste toespraak van je. Wat heb je daarmee een krachteloos man als ik reusachtig geholpen en heerlijk getroost. 3 Wat heb jij iemand die zelf alle wijsheid mist want ik begrijp niets meer van Gods wegen — goede raad gegeven. Wat heb jij in je laatste toespraak een massa inzicht ten toon gespreid. lk mag wel zeggen: het was overvloedig! En dan te bedenken dat het schrale redevoerinkje van Bildad in onze bijbels notabene niet meer dan tien regels telt, Job 25. Bovendien had Job er ook nog alle inzicht in gemist. 4 Wie heeft je bij die geweldige redevoering terzijde gestaan en door wiens inspiratie (lett. adem, geest) sprak je eigenlijk? — Zoals men weet had Bildad zijn oudere vriend Elifaz nagepraat en die had herhaaldelijk beweerd, dat hij z'n inzichten van „boven" had ontvangen, 4 :12vv, 15:11, 22 : 22. Job geloofde van zo'n „goddelijke" inspiratie kennelijk geen snars. Daar had hij nu zo uitvoerig gewezen op het overal zichtbare raadsel dat God zoveel goddeloze verdrukkers weerloze armen laat uitbuiten, zonder dat Hij ze daarvoor straft, Job 24. Terwijl Job zelf als rechtvaardige doodziek en straatarm op de vuilnishoop zat. Nu, hij moest zeggen dat Bildad dat raadsel haarfijn opgelost had 2. JOB PRIJST OP ZIJN BEURT GODS VERHEVENHEID, JOB 26:5-14.
Waarom kon Job volgens Bildad onmogelijk onschuldig zijn? Omdat Gods verhevenheid bij voorbaat alle menselijke rechtvaardigheid uitsloot, Job 25. Hiertegen komt Jobs vrome hart opnieuw in fel verzet. Alsof hij geen eerbied had voor Gods majesteit. Dat had hij anders al meermalen te kennen gegeven, Job 9 :5 - 10, 12 : 725. Maar hij wilde Gods heerlijkheid best nog eens roemen en nog uitvoeriger dan Bildad. Onnodig te zeggen dat hij dit op dichterlijke wijze doet, waarbij hij ook een paar beelden aan de Semitische godenverhalen ontleent. 214
Gods kracht kan verstaan
19
5 Zie jij Gods verhevenheid alleen in de eerbied die de bOvenaardse wezens Hem bewijzen, Bildad? lk zal het je sterker vertellen: zelfs de doden in de onderwereld beven voor Hem. Hoewel die in de diepste en meest ontoegankelijke oorden vertoeven, nog onder de wateren waarin de aarde staat. Maar ook die vormen met al hun vissen en zeemonsters voor God geen belemmering om zelfs daaronder nog zijn macht te laten voelen. Zodat de slappe schimmen van de doden 2 ), die anders geen enkele aandoening meer kennen, dus ook geen angst, voor Gods majesteit toch ineenkrimpen. 6 Je vroeg waarover Gods licht feitelijk niet opgaat? 25:3. Wel, zoals ik je zei: dat schijnt zelfs over het huiveringwekkende dodenrijk. Ook die plaats des verderfs, die voor elk oog verborgen is, ligt voor Hem open en bloot. De duisternis van dat rijk (10: 21vv) is voor Hem zo licht als de dag. 7 Maar niet alleen de diepte, ook de hoogte spreekt van zijn majesteit. Hij spant de Noorderhemel uit over het lege luchtruim. Net een tent, maar dan een zonder een stok in het midden. Ja, Hij hangt de hele aarde met haar onvoorstelbare gewicht op aan het niets. 3 ) Een wonder dat ons bij de huidige stand van de natuurkunde nog meer moet toespreken, I k , 268, 283v. 8 En wat dacht u van de regenwolken? Nog zo'n bewijs van Gods kracht. Wat een onvoorstelbare hoeveelheden water houdt God daarin bijeen, zonder dat de dunne wandjes van die hemelse waterzakken scheuren. Want er valt alleen regen uit als Hij het wil, 268, 272. 9 Over dit alles regeert Jahweh vanuit de hemelen, want daarin heeft Hij zijn troon gevestigd, Ps. 103:19, 104 : 3. Aileen krijgt niemand Hem ooit te zien, want Hij onttrekt zijn staatsiezetel aan onheilige mensenblikken door een wolkendek, Job 22: 14, Ps. 97 : 2, Jes. 6 : 5. 4 ) Hemel en aarde, zee en wolken, het is alles zijn domein. 10 Hij trok een kring over het watervlak de gezichtseinder aan zees) tot waar het licht aan de duisternis grenst. Immers
215
Jr 19
Job vraagt wie de donder van
binnen dit machtige hemelgewelf verspreiden zon, maan en sterren hun heldere licht, maar daarbuiten heerst de duisternis. 11 Zelfs de zuilen van de hemel — de hoge bergen aan de horizon, die voor oud-Oosters besef het hemelgewelf torsten — zelfs die toonbeelden van onverzettelijkheid slaan aan het waggelen als God in een onweer zijn stem verheft, vgl. Ps. 29 : 8, F, par. 10. 12 Ook de zee, dat meest ongebonden element, is Hem volkomen onderworpen. Telkens als een storm haar heeft opgezweept is het Gods kracht die haar weer stilt. Dan vergaat het haar steeds weer als Rahab, het zeemonster uit de gefantaseerde heidense godenverhalen, dat onoverwinnelijk heette, maar toch overwonnen werd, vgl. I k , 162vv. 13 En als de hemel weer eens door wolken bedekt wordt, is de stormwind die hem weer schoonveegt Gods adem, vgl. Jes. 40 : 7. Met Goddelijk gemak blaast Hij die machtige wolkengevaarten telkens weer weg 6 ), zodat het hun net zo vergaat als Leviathan, de snelle slang uit de heidense godenverhalen. Dat gefantaseerde luchtmonster wilde de zon verduisteren. Maar zoals dat reptiel op zijn vlucht werd doorboord en van het toneel verwijderd, zo veegt God vaak de wolken voor de zon weg, l k , 162. 14 Ziedaar, enkele van Gods grote werken. Ze reiken van de diepste diepte — het dodenrijk — tot de hoogste hemelen. En dan te bedenken dat we met deze machtige daden nog maar aan het uiterste omtrek staan van wat Hij allemaal doet 7 ). Hoe diepe indruk dit alles reeds op ons mag maken, toch horen we daarmee al met al nog niet meer dan wat zacht gefluister van Hem. En dat gaat ons menselijke kunnen en kennen al ver te boven. Wie zal dan de volle donder van Zijn almacht verstaan? Dit laatste kunnen we ons ook als 20e eeuwers voor gezegd houden. Al dringen we met onze steeds meer verfijnde instrumenten hoe langer hoe verder door in Gods micro- en macrocosmos, het blijft waar wat Job zei: Dan horen we nog niet meer dan enig gefluister van wat God doet in zijn immense heelal. En de vraag blijft klemmen: Wie kan dan de volle donder van zijn almacht verstaan? 216
Gods kracht kan verstaan
5c 19
3. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Met dit loflied bereikt Job een nieuw hoogtepunt in zijn geloofsworsteling. Want wie horen we hier op hoge toon God prijzen? Een man van wie Satan tegen God gezegd had: Als u hem alles maar eens afnam, dan zou deze vrome rijkaard u vast vaarwel zeggen. En nu heeft God hem werkelijk alles laten afnemen. Zwaardere verliezen dan Job kan een mens niet lijden. Straatarm en doodziek, van top tot teen onder de boze zweren, zat hij daar met een potscherf zijn huid te krabben. Niemand is er die hem troost. Zelfs zijn vrouw en kinderen is hij kwijt. En zijn beste vrienden maken hem uit voor een goddeloze. In deze afgrijselijke ellende begint de arme lijder opeens zijn God op het hoogst te verheerlijken. Met deze lofzang brengt Job de satan opnieuw een zware nederlaag toe. Want als Job ooit het bewijs geleverd had, dat er inderdaad oprechte, onbaatzuchtige godsdienst bestaat dan wel met dit loflied vanuit de as. Van alles beroofd precies wat Satan als eis had gesteld — prijst Job Jahweh uit alle macht. Het volgens Satan onmogelijke gebeurt. Trouwens, voor Bildad en de andere vrienden betekende dit loflied ook een onverteerbare brok. Want volgens hun theorieen moest Job wel een zwaar gestrafte goddeloze zijn. Maar prijzen die ooit de grootheid van God op een manier als die van Job? Wat ons hier echter het meest treft is Jobs volledige stilzwijgen over zijn zaak. Hij vraagt met geen woord om zijn recht. Hij is maar van 66n ding vol: van de vrijmacht en almacht van God. En spreekt weer op dezelfde toon als die van zijn eerste reactie op zijn rampen en leed: „De naam des H ER EN zij geloofd", 1 : 21. Daarom spraken we van een nieuw hoogtepunt in zijn worsteling om God vast te houden en van Hem zijn rechtvaardiging te ontvangen. En dan was hij zich ook nog bewust, dat hij slechts gesproken had over de „uitlopers van Gods wegen". Wie zou dan „de donder van zijn kracht" kunnen verstaan?, vs 14. Horen we hier al niet een zacht voorspel van het antwoord waarmee God zichzelf straks voor Job rechtvaardigen zal in een onweer? Hier staat Job al even op 217
jr 19
Job vraagt wie de donder van
de plaats waar Jahweh hem straks door zijn antwoord zetten zal. 8 ) Want hier belijdt Job onze menselijke kleinheid tegenover Gods onmetelijke grootheid. En zal dat niet het antwoord worden waarmee hij het straks moet doen? Wij mensen zijn eenvoudig te klein van begrip om Gods almacht en wijsheid tot op de bodem te kunnen doorgronden. Zijn wereldbestuur kan met ons verstand niet begrepen worden. Eerbiedig zwijgen is dan de meest passende houding. Daar zal Job ook mee eindigen, Job 39:37v. In dit antwoord aan Bildad nadert hij derhalve de uiteindelijke oplossing van zijn vragen dichter dan ooit tevoren.
NOTEN I) Over de onwaarschijnlijkheid dat deze toespraak aan Bildad toegeschreven zou moeten worden, zie F. I. Andersen, 216. 2) Geen reuzen, zoals de LX X wil, omdat het spraakgebruik van de Schrift hiertegen is, S. P. Dee, Bijbel met verklarende kantt. a.l. 3) K BS vertaalt: „en hij laat de aarde drijven op het niets", wat meer in de lijn ligt van Ps. 24 :2,136 :6. De voorstelling van een in de ruimte zwevende aarde behoeft echter geenszins in strijd te zijn met de stand van de natuurkunde in de dagen waarin het boek Job geschreven werd. M.Buttenweiser, The Book of Job, geciteerd door V. E. Reichert, comm. a.l. merkt op: „Our author, though naturally ignorant of the law of gravitation, had outgrown the naïve view of his age about the universe and conceived of the earth as a heavenly body floating in space, like the sun, moon and stars. It is not surprising to meet with such a view in the Book of Job, when one considers the advance astronomy had made in Babylonia, Egypt and Greece. As early as 540-510 B. C. E., Pythagoras of Samos, on his travels in Egypt and the East, acquired the knowledge of the obliquity of the ecliptic and of the earth's being a sphere freely poised in space... X XXV111.6 bears out rather than contradicts the conclusion that the writer of Job had attained a more advanced view of the universe, since the question, „Whereon were its foundations set?" shows that he no longer shared the primitive notion that the earth was resting on pillars erected in the sea." 4) K BS: „dan verduistert hij de voile maan", een eveneens mogelijke vertaling, waarin ook een bewijs van Goddelijke kracht tot uitdrukking komt. 5) Wij spreken wel van een horizon, maar dienen te bedenken dat die voor de ouden „fixed and immovable " was, V. E. Reichert a.l. 6) „We menen dat het niet noodzakelijk is per se aan de schepping te denken", Kroeze a.l. Het gaat om wat God „immer von neuem" doet als Hij de zon weer wil laten schijnen, Delitzsch, a.l. 2 ) Andersen wil drkw vertalen door: „his realm", a.w. 218. 8 ) K. J. Popma, De boodschap van het boek Job, 121.
218
§ 20 JOB 27 - JOBS LAATSTE REDENEN (I): JOB HANDHAAFT ZIJN GERECHTIGHEID EN WAARSCHUWT ZIJN VRIENDEN
Het gesprek tussen Job en zijn vrienden is nu volkomen vastgelopen. Jobs „Ik lijd onschuldig" staat vierkant tegenover hun „Je bent wel schuldig. Je lijden bewijst dat je een goddeloze bent". De enige die dit geschil met een gezaghebbende uitspraak beslissen kan is de Rechter van hemel en aarde. Daarom gaat Job in deze laatste redenen onder ede verklaren dat hij onschuldig is. Eerst kort in Job 27 : 1-10 en straks nog veel uitvoeriger in Job 31. Maar dan keert hij het zwaard nog eens om. Beseften de vrienden wel wat een gevaarlijk spel zij speelden? Hoevaak hadden zij Job nu al zonder enig bewijs van goddeloosheid beschuldigd? Zij konden beter hun eigen wegen eens doorzoeken. En zich afvragen of zij met hun valse beschuldigingen aan Jobs adres geen gevaar liepen zelf als goddelozen te worden veroordeeld, Job 27:11-23. 1. JOB ZWEERT DAT HIJ ONSCHULDIG IS EN ZIJN GERECHTIGHEID NOOIT ZAL OPGEVEN, JOB 27:1-10.
De arme lijder snakt kennelijk nog steeds meer naar herstel van zijn recht dan van zijn gezondheid en welstand. Daarom gaat hij nu zweren en nog wel bij het leven van God dat hij onschuldig is en geen goddeloosheid heeft bedreven. Daarvoor moet hij wel bij Hem wezen, want God is niet alleen de Geyer, maar ook de Beschermer van recht en gerechtigheid. Bovendien is Hij de kenner der harten. 1 De gewijde schrijver onderstreept het gewicht van dit 219
§ 20
Job handhaaft zijn gerechtigheid
moment door Jobs nieuwe toespraak plechtiger dan ooit zo in te leiden: En Job ging voort zijn masjaal (rede, gedicht, I L , 8v) aan te heffen en zei: 2 Zowaar God leeft die me mijn recht onthoudt en zowaar de Almachtige leeft die me door deze tekortdoening zo bitter bedroefd heeft'), 3 zolang er nog iets van levensgeest in mij is 2 ) — Job stond immers al met een been in het graf en zolang die adem des levens (Gen. 2 : 7), die ik van God kreeg, nog in mijn neusgaten is, 4 zullen mijn lippen niet liegen en zal mijn tong geen onwaarheid spreken. 5 Maar weet je wanneer ik wel zou liegen? Als ik jullie toegaf dat ik inderdaad een goddeloze ben. Maar ik zweer (lett. het zij verre van mij) dat jullie me nooit zover zullen krijgen. Integendeel, ik zal tot mijn laatste snik volhouden, dat ik God altijd onberispelijk en met een volkomen hart heb gediend. 6 Zowaar God leeft, ik ben een rechtvaardige! Aan dat heerlijk recht houd ik vast en dat geef ik nooit op. Ondanks al jullie redeneringen. Mijn geweten veroordeelt niet een van mijn dagen. Bewijs je zware beschuldigingen eens, dat kunnen jullie niet! Daarom weiger ik pertinent mij door jullie in de hoek der zondaars te laten zetten, 1 3 ,259v. 7 Nee, weet je wie als goddelozen veroordeeld moeten worden? Zij die zich in dit geding als mijn tegenstanders hebben opgesteld en mij vals beschuldigd hebben. Daarmee hebben zij zichzelf aan goddeloosheid schuldig gemaakt en verdienen zij derhalve zelf gestraft te worden naar de goede regel: wie iemand vals beschuldigt, krijgt zelf de straf die hij z'n slachtoffer graag had zien toegediend, vgl. Deut. 19 : 18v, Job 13 : 6-12. 8 Er is nog een reden waarom ik duidelijk niet tot de goddelozen gerekend kan worden. Dat is mijn levensverwachting. Wat heeft zo'n godvergetene immers voor hoop als God zijn levensdraad afsnijdt? Maar ik voor mij heb wel degelijk uitzicht ! Ik heb me nu zelfs al verschillende malen tegen God op God beroepen en verklaard dat mijn Pleitbezorger in de hemel is en dat mijn 220
en waarschuwt zijn vrienden
jf 20
Losser leeft, 16: 19vv, 19 : 25. Zwoer ik zoeven nog niet bij de Goddie-mij-mijn-recht-onthoudt? Zulke hoge verwachtingen koester ik van God. 9 Zo kan ik spreken omdat ik zeker weet dat ik een rechtvaardige ben. Maar jullie dachten toch niet dat God naar het hulpgeroep van goddelozen luistert? Daar mogen alleen rechtvaardigen als ik op rekenen. 10 Trouwens, hebben jullie ooit gezien dat goddelOzen zich zelfs in de diepste ellende nog in de Almachtige verlustigen, zoals jullie mij zoeven nog hebt horen doen? vgl. Job 26 : 5-14. En hebben jullie ooit gehoord dat goddelOzen God zo volhardend aanriepen als jullie mij in al mijn ellende hebt horen bidden en smeken? Waarom schuiven jullie mij dan toch met hen op een hoop? Hiermee heeft Job nogmaals aangewezen wat de twee pijlers zijn van zijn houding tegenover God en zijn vrienden: ten eerste zijn onschuld (direct uitgesproken in vs 2-6 en indirect in vs 7-10) en ten tweede zijn geloof in God ondanks alles. Wat zijn onschuld betreft, in Job 1:1 was ons reeds meegedeeld dat Job inderdaad „vroom en oprecht" was, „Godvrezend en wijkende van het kwaad". Daar mocht hij zeker aan vasthouden. En hij niet alleen. ledere christen die weet dat hij door Gods genade tot de rechtvaardigen mag behoren, behoeft zich door niets en niemand in de hoek der goddelozen te laten duwen. De Schrift geeft hun daartoe ook buiten het boek Job het volste recht, vgl. h, par. 9, vooral blz. 259vv. Daar hebben we ook de vraag beantwoord: Waarom durven in onze tijd maar zo weinig vromen met Job uit te roepen: „Aan onze gerechtigheid zullen wij vasthouden!" En wat Jobs geloof in God betreft, inderdaad had hij ten diepste nooit aan God getwijfeld. Dan klaagde hij soms wel dat God zijn vijand geworden was, maar dat kon hij toch tegelijkertijd zelf niet geloven. Daarom bleef hij zijn rechtvaardiging ook steeds alleen van Hem verwachten. Is dat geen ontroerende aanhankelijkheid? Je recht bezweren bij het leven van de God die je dat recht 221
sr 20
Job handhaaft zijn gerechtigheid
onthield? Geen wonder dat men dit wel eens de wonderlijkste eed van de hele bijbel heeft genoemd. 3 ) 2. JOB LAAT ZIJN VRIENDEN IN HUN EIGEN SPIEGEL KIJKEN OM HEN TE WAARSCHUWEN DAT HET VRESELIJK LOT DER GODDELOZEN HEN ZELF WEL EENS ZOU KUNNEN TREFFEN, JOB 27:11-23.
Na deze krachtige verdediging van zijn onschuld en onverbroken band met God keert Job de rollen nog eens om. Tot dusver hadden zijn vrienden hem in de beklaagdenbank gezet, maar nu zal hij dat hen eens doen. Want ze mochten wel oppassen. Als zij doorgingen met hun rechtvaardige vriend van goddeloosheid te beschuldigen, dan konden de straffen der goddelozen wel eens op de hoofden der beschuldigers zelf neerdalen. Daartoe schildert Job nu op zijn beurt nog eens de ondergang van de goddelozen. Het is een tekening die sprekend lijkt op het beeld dat de vrienden hem nu al zo vaak voorgehouden hadden. (Men heeft dit stuk daarom wel als een verdwaalde redevoering van een der vrienden opgevat). Maar als twee hetzelfde zeggen is het daarom nog niet hetzelfde. Job laat de vrienden nu eens in hun eigen Spiegel kijken. Tot hun lering en vermaning. Zoals hij trouwens al eerder gedaan had. 4 ) 11 Jullie hebben mij thans alien herhaaldelijk de les gelezen over Gods handelwijze met rechtvaardigen en goddelozen. Maar nu zal ik op mijn beurt jullie eens leren naar welke beginselen de Almachtige daarbij te werk gaat. 12 Nu hebben jullie toch alle drie duidelijk aan mij kunnen zien, dat onschuld en lijden wel degelijk kunnen samengaan. 5 ) Want jullie vriend Job is duidelijk een rechtvaardige. Toch is hij door zware rampen getroffen. Maar desondanks houdt hij in al zijn Teed God vast. Ja, verlustigt zich zelfs nog steeds in diens almacht en vrijmacht (26:5-14). Zijn rechtvaardiging verwacht hij alleen van Hem (16: 19vv, 19: 25v). En zijn onschuld bezweert hij bij het leven van Hem die deze onschuld juist verduistert (27:2). Waarom 222
en waarschuwt zijn vrienden
jr 20
houden jullie dan almaar vast aan dat waandenkbeeld van jullie dat ik een goddeloze zou zijn die van God zijn gerechte straf ontvangt? En dat jullie dat oordeel natuurlijk zult ontgaan? 13 Laat mij jullie dan eens vertellen hoe de zaken er in werkelijkheid voorstaan. 1k ben bang dat het vreselijke lot van de goddelozen, dat je mij nu al zo vaak hebt voorgehouden, jullie zelf zal treffen. Want jullie zijn met je valse beschuldigingen feitelijk goddeloze geweldenaars. Welnu, laat mij jullie dan eens vertellen welke straffen de Almachtige zulke lieden als een afgrijselijke erfenis uitdeelt. 14 Gesteld dat zo iemand nog veel kinderen krijgt, dan brengen die hem geen geluk. Omdat ze toch bestemd zijn voor de ondergang, hetzij door het oorlogszwaard of door broodsgebrek. 15 Mochten enigen van hen deze rampen dan nog overleefd hebben, dan worden die ten grave gesleept door de zwarte dood. 6 ) Daardoor komen dezen niet alleen aan een ellendig, maar ook aan een schandelijk einde, omdat zij zelfs een fatsoenlijke begrafenis moeten missen. (Immers als de pest je begraaft, word je helemaal niet begraven. 7 ) Zij laat haar slachtoffers door de wilde dieren opruimen). En de weduwen van deze mannen hebben zelfs geen lust hen te bewenen. Dit over de kinderen van de goddeloze. 16 En wat zijn vermogen betreft, daar rust ook al een vloek op. Goed, hij mag dan vaak enige tijd grote rijkdommen bezeten hebben. Geld als water (lett. als stof) gehad hebben en kostbare kleding in overvloed (lett. als slijk). 17 Maar het valt op den duur allemaal de rechtvaardigen in handen. Die dragen zijn kleren en verdelen zijn geld. 18 En hij meende nog wel dat hij zich zo'n stevig huis gebouwd had. Maar als de storm van Gods gericht opsteekt, blijkt het daartegen even weinig bestand als het nestje van een mot of het bouwvallige hutje van een herder. 19 Ja, het kan gebeuren dat hij schatrijk naar bed gaat en straatarm wakker wordt. Zo snel kunnen goddelozen hun hele vermogen verliezen. Dat hebben wij in de oorlog ondervonden, tekent een Duitse verklaarder hierbij aan. 8 ) 223
3S' 20 Job handhaaft zijn gerechtigheid 20 Plotseling wordt hij gegrepen door de verschrikkingen van Gods gericht als door een alles meesleurende watervloed. Onweerstaanbaar sleept de stormwind van Gods oordeel hem bij nada en ontij mee. 21 De gevreesde woestijnwind grijpt hem — daar gaat hij! en blaast zijn benen onder hem vandaan. 9 ) 22 Zonder een greintje meelij werpt God de pijlen van zijn plagen op hem af. Het enige wat hem nog rest is de vlucht te nemen. 23 De goddeloze geweldenaar heeft zijn straf thuis gekregen. En de omstanders die zich al zo lang aan hem ge&gerd hadden, begroeten zijn ondergang met applaus. In zijn eigen woonplaats wordt de man uitgefloten.
3. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
De afloop van de geschiedenis stelde Job in zoverre in het gelijk, dat de vrienden zich Gods toorn inderdaad op de hals hadden gehaald. Dat verklaarde God zelf tegenover Elifaz: „Mijn toorn is ontbrand tegen u en tegen uw beide vrienden, want gij hebt niet recht van Mij gesproken, zoals mijn knecht Job", 42 : 7. Toch hebben zij de straf waarvoor Job hen hier waarschuwde niet gekregen. Nadat Job op Gods bevel voor hen geofferd en gebeden had, deed Jahweh hen geen kwaad, 42 : 7-9. Over Jobs onschuldbetuiging spraken we reeds, blz. 221. Wat echter de grote hoofdzaak van dit bijbelboek betreft — dient Job God „om niet"? 1 : 9 — kwam opnieuw duidelijk aan het licht dat hij dat inderdaad deed. Want met 66n been in het graf verklaarde hij nog onder ede dat hij Jahweh altijd trouw had gediend en hem nog steeds niet losliet. Om dat te bevestigen zwoer hij zelfs bij het leven van Hem „die mij mijn recht onthoudt () en die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld", 27:2. Job is nog steeds op de goede weg, al struikelde hij daarop wel. Maar struikelen op de goede weg is wat anders dan lopen op de verkeerde weg. 224
en waarschuwt zijn vrienden
§ 20
NOTEN Zie voor de uitdrukking „bitter bedroefd" 1k, 75. Ook F. Delitzsch vertaalt: „der bitter betrabt meine Seele (Raschi)", comm. a.l. 2) B. Jongeling, Een Aramees boek Job, Amsterdam 1974, 60. 3) „The most extraordinary form of oath in the Scripture", J. Strahan (comm. a.13?) geciteerd via The New Bible Commentary Revised a.l. 4) Dat dit Jobs bedoeling is met dit betoog leiden wij af uit wat hij in 27:7 had opgemerkt en uit het feit dat hij de vrienden al vaker voor de straf der goddelozen gewaarschuwd had, 13:7-11, 16:21, 17:4, 19:28v, 23:6. Wij achten het daarom onnodig 27: 12-23 te beschouwen als een van haar plaats geraakte rede van een der vrienden (volgens velen: de ontbrekende derde rede van Zofar), vgl. P. Paul Szcygiel, Das Buch Job ilbersetzt und erklart, Bonn 1931, 146: „Es ist immer im Auge zu behalten, dasz, wenn Job die Bestrafung des Ruchlosen schildert, er die Schilderung der Bestrafung der Freunde im Sinne hat (V.7), und dasz dieser Abschnitt dann nur die Ausfiihrung von 19,29 ist". VgI. ook Raschi, Budde, Weiser en Dee. 5) „Ofschoon Job de verbinding ook zelf nog niet door heeft", J. T. Nelis, Job, Roermond 1968, 119. 6) Lett. de dood, hier in de zin van een dodelijke ziekte, waarschijnlijk de pest, vgl. Jer. 15:2, 18:21, waar zwaard, honger en pest eveneens naast elkaar genoemd worden, vgl. Jer. 43:11, 44:13, Openb. 6:8, 18:8. 7) Kroeze, a.l. 8) „Die Generation, die den Untergang in den Jahren 1945 und vorher erlebte, weisz, dasz das Bild nicht tiberholt ist", Hans Brandenburg, comm. a.l. 9) Vert. Pius Drijvers-Pe Hawinkels, Job, Bilthoven, 1971.
225
Job wijst op Gods oneindige en onze beperkte wijsheid
§ 21 JOB 28 - JOBS LAATSTE REDENEN (II): JOB WIJST OP GODS ONEINDIGE EN ONZE BEPERKTE WIJSHEID
Wat voor wijsheid heeft men eigenlijk nodig om het Godsbestuur te kunnen doorgronden? Dat is de volgende zaak die Job in zijn „slotbeschouwingen" aansnijdt. Men weet hoe zelfverzekerd de drie vrienden hadden gesproken. Wie hen hoorde redeneren zou haast denken dat zij de wijsheid in pacht hadden. Zij wisten precies te vertellen wat men moest doen en laten om een lang en gelukkig leven te krijgen. Hun wijsheid kon daarin niet falen. Zij wisten trouwens op alle vragen antwoord. Het hele wereldgebeuren bevatte voor hen eigenlijk geen raadsels. Maar dat had Job krachtig tegengesproken en uit de feiten aangetoond dat hun vergeldingstheorie niet klopte met de werkelijkheid. Ten eerste omdat God goddelozen lang niet altijd meteen straft. En ten tweede omdat God in het geval van Job een rechtvaardige sloeg. Dat waren onontkoombare feiten, die zich met de wijsheid van de vrienden onmogelijk lieten verklaren. Daarom had Job al enkele malen de spot gedreven met hun inzichten. Met jullie zal de wijsheid nog eens uitsterven, 12 : 2. Kwakzalvers die jullie zijn, 13 :4. Houden jullie dan nooit op? 16:3. Het is toch allemaal onhoudbaar wat jullie te berde brengen, 21 : 34. Door wie laten jullie je eigenlijk inspireren? 26 : 4. Toch hadden ze hun onhoudbare theorieen telkens weer herhaald. En nu Job toch bezig was hen de les te lezen (27: 11), wilde hij hen ook eens uitvoerig wijzen op de grenzen van ons 226
§ 21
menselijk inzicht. Dat is immers veel te beperkt om er het hele wereldgebeuren mee te kunnen doorzien. Dit laatste vergt oneindige wijsheid en onbeperkt inzicht. Maar dat is nergens te vinden en voor geen schatten te koop. Volmaakt inzicht bezit God alleen. En wij mensen zullen ons tevreden moeten stellen met de fragmentarische kennis, die God ons wenst mee te delen. In zijn Woord en overige werken, 64v. Dus door openbaring of onthulling. Maar het Godsbestuur, het hele wereldgebeuren, kan men met die beperkte, menselijke wijsheid onmogelijk doorgronden. 1. ONEINDIGE WIJSHEID IS VOOR ONS MENSEN ONVINDBAAR, JOB 28:1-12.
1 Ja, oneindige wijsheid, inzicht waarmee je Mies kunt begrijpen en Mies verklaren, hoe moet je daar aankomen? Als het nu om zilver ging dan was het wel ergens te vinden. Ga maar kijken bij de mijnbouw. (In de oudheid ten zuiden van de Dode Zee, in de Sinai en in Egypte). Elders wast men goudhoudend gruis net zo lang tot men alleen zuiver goud overhoudt. 2 IJzer kun je desgewenst uit de grond halen en erts kan men omsmelten tot koper. 3 Zeker, het kost grote moeite. Het is erg donker beneden. Maar daar weten de mijnwerkers wel raad op. Zij kunnen die onderaardse duisternis met hun lampen verdrijven, zodat ze de donkere diepte van die rotswereld tot in de verste uithoeken kunnen doorzoeken. 4 Hoe gaat men immers te werk in de mijnbouw? Ergens ver van de bewoonde wereld wordt een schacht geboord en daar dalen de mijnwerkers, bungelend aan touwen, in af. 5 Ja, zo verschaft de aarde de mensen allerhande schatten. Aan haar oppervlakte levert ze hun brood, maar alsof dat nog niet genoeg is wordt haar binnenste ook nog koortsachtig omgewoeld om nog meer rijkdommen van haar te ontvangen. 6 Men kan in die schoot der aarde namelijk lazuursteen') en stofgoud vinden. 227
if 21
Job wijst op Gods oneindige
7 En nu mogen de roofvogels, zoals de gieren, nog zo scherp van blik zijn, maar die diepe mijngangen kunnen zelfs zij niet zien. 8 Evenals er machtige dieren zijn die zich overal durven te wagen, maar tot die onderaardse schatkamers dringt zelfs de leeuw niet door. 9 De enige die daar durft te komen is de mens en alleen hij kan daar dus zijn oog over laten gaan. Hij slaat zijn hand zelfs aan de hardste rotsen en haalt bergen tot op de bodem overhoop. 10 Vanuit de hoofdschacht hakt hij dwarsgangen in de rotsen uit en ontdekt inderdaad allerlei kostbaarheden. 11 En dreigt grondwater het werk in de mijngangen soms onmogelijk te maken, dan weet hij wel middelen om de onderaardse aders of te sluiten, zodat het water niet meer door de rotsen in de gangen kan sijpelen. Zo ziet de mens kans de diepst verborgen schatten aan het licht te brengen. 12 Maar nu Goddelijke wijsheid. Onbeperkt inzicht. Alles overzien en doorzien, zodat je alles begrijpt en de meest verborgen samenhangen van het wereldgebeuren doorziet en kunt verklaren. Waar is die gave te vinden? Het is duidelijk dat Job in dit verband niet doelt op onze dagelijkse levenswijsheid, want die is wel makkelijk verkrijgbaar, vgl. Spr. 3 : 13, Spr. 8 en 9 : 1-6, I L , par. 10 en 11. Maar wat voor ons mensen wel onvindbaar is, dat is de wijsheid zoals God haar bezit. Het onbeperkte inzicht waarmee Hij hemel en aarde regeert. De oneindige wijsheid die alle samenhangen en achtergronden kent en doorziet. Nergens onwetend in zijn. Zelfs de pijnigendste raadsels (zoals dat van Jobs onschuldige lijden) kunnen verklaren en op alle „waaroms" het antwoord weten. Deze allesomvattende wijsheid kan de machtige mens met al zijn durf en vernuft nergens opdelven. 2. ONEINDIGE WIJSHEID IS OOK NIET TE KOOP, JOB 28:13-20.
13 Geen sterveling kent haar handelswaarde. Nee, onbeperkt inzicht is in de hele bewoonde wereld (lett. de landen der levenden) nergens verkrijgbaar. 228
en onze beperkte wijsheid
§ 21
14 Trouwens, ook in de embewoonde delen van de aarde is de oneindige wijsheid zoals God haar bezit niet te koop. De oceaan zegt: Hier hoeft u haar ook niet te zoeken, want bij mij is ze niet. En de zee voegt er aan toe: Bij mij evenmin. Goddelijk inzicht is dus in de hele schepping nergens te koop. 15 Al zou u er de grootste schatten voor willen neerleggen, zoals massief goud of zilver, dan zou nog geen enkele koopman het u kunnen leveren. Bovenmenselijke wijsheid waardoor men alle raadsels van het Godsbestuur en mensenleven zou kunnen oplossen, is eenvoudig voor geen prijs te koop. 16 Zij is zelfs met het fijnste Ophir-goud of met de kostbare chrysopraas of lazuursteen niet te betalen 2 ). 17 Hoe kostbaar goud ook mag zijn en hoe zeldzaam glas — tegen allesomvattende kennis wegen ze niet op en voor zuiver gouden sieraden of vaatwerk kunt u haar niet inruilen. 18 Paarlemoer en kristal zinken bij die volmaakte wijsheid in het niet. Een vermogen aan koralen weegt niet tegen haar op. 19 Leg haar naast de groenachtig-gele chrysoliet uit Ethiopie en deze goudsteen zal de vergelijking met haar niet doorstaan. De waarde van Goddelijke wijsheid valt in het puurste goud niet uit te drukken. Dit laatste geldt overigens reeds van de gewone wijsheid die een mens wel verkrijgen kan, I L , 66v. 74v. Deze wel geopenbaarde en daarom wel verkrijgbare wijsheid is reeds meer waard dan koralen en andere kostbaarheden, vgl. Spr. 3 : 15 , 142), 8 : 11 (1 1 , 218), 16 : 16, 20 : 15. Hoeveel te meer de wijsheid waarvan Job hier spreekt en die de vrienden tijdens de voorgaande gesprekken zo pijnlijk gemist hadden. De gave om alleste doorzien en te beheersen. 20 J a, deze wijsheid, waar komt die vandaan? En waar zou dat inzicht haar verblijfplaats hebben? — Job en zijn vrienden waren alleen bij het raadsel van zijn lijden al vastgelopen. Zij met hun vergeldingstheorie en hij met zijn bestrijding daarvan. Geen van vieren bezat voldoende wijsheid om de achtergronden en samenhangen van het wereldgebeuren te doorzien en Gods verborgen bedoelingen in het wereldbestuur te verstaan. 229
Job wijst op Gods oneindige
§ 21 3.
ONEINDIGE WIJSHEID BEZIT GOD ALLEEN, JOB 28:21-28.
21 Nee, alles doorschouwend inzicht is verborgen voor al wat leeft. Zelfs vogels kunnen het met hun scherpe en verreikende blikken vanuit de lucht ook nergens ontdekken. 22 Ontbinding 3 ) en dood zeggen: „Ja, wij hebben er wel eens van gehoord, maar " Dus die weten ook niet hoe een mens aan die volmaakte wijsheid komen kan. Er is werkelijk in de hele schepping, bij de levenden en bij de doden, niemand die een mens aan volmaakt inzicht helpen kan. 23 God, God alleen weet haar verblijfplaats en hoe je daar komen kunt. Hij alleen weet op alle vragen antwoord en kan alles doorgronden. Hij is dan ook de Alleenwijze Schepper en Onderhouder van hemel en aarde. Of zoals Jesaja het zei: „Wie bestuurde de Geest van Jahweh en onderrichtte Hem als zijn raadsman? Wien raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen?", Jes. 40: 13v, vgl. Rom. 11 :33. 24 Hij heeft de wijsheid-die-alles-doorziet wel binnen Zijn bereik. Want Hij (met nadruk voorop), Hij kan tot het einde van de wereld kijken en weet en begrijpt alles wat er onder de hemel bestaat en gebeurt, vgl. Ps. 139: 1-12, Jer. 16 : 17, 23 : 24, Dan. 2:22. „Zijn verstand is niet te doorgronden", Jes. 40 : 28. 25 Al laat Hij ons in zijn scheppingswerken wel iets van Zijn onmetelijk inzicht zien. Hij heeft immers alles met wijsheid gemaakt. Neem b.v. de windkracht en de hoeveelheid water op aarde. Deze heeft Hij met bovenmenselijke wijsheid zo vastgesteld, dat de een niet te hard waait en de ander het vasteland niet overstroomt. 26 Ook regen en bliksem staan onder Zijn verordeningen. Goddelijk-wijs maakt Hij uit hoeveel regen er moet vallen en waar en wanneer. (Vgl. voor Gods wijsheid in zijn scheppingswerken, ook in zijn waterhuishouding, l k , 269-273, I L , 148v, 226vv). 27 Kortom, de Almachtige heeft alles met Goddelijk inzicht gemaakt. Toen Hij begon te scheppen zag Hij die allervolmaakste 230
en onze beperkte wijsheid
§ 21
wijsheid als het ware voor zich. En toen Hij klaar was zag Hij hoe zij gestalte had gekregen in zijn schepselen, Gen. 1 : 31. 4 ) Want op alles wat Hij gemaakt heeft drukte Hij het stempel van zijn wijsheid, Rom. 1 :19v. En zo verkondigt Hij sindsdien door zijn schepping dat Hij onpeilbaar van verstand is. Hij steldehaar ook vasty) in Zijn werken en inzettingen. Zo zien wij oneindig veel gestolde Goddelijke wijsheid om ons heen, vgl. 75vv, 97vv. Neem alleen Zijn leiding van de miljoenen mensenlevens. Eên Leven (zoals dat van Job) is met menselijke wijsheid al niet te verklaren. Maar de Alwijze God kan doorgronden waarom dit zus en dat zo het wijste is. 28 Daarvoor schiet ons beperkte menselijke verstand tekort. Wij kunnen daarmee niet beschikken over het volmaakte inzicht, ook in het hoe en waarom van alle mensenlevens, dat onze Schepper bezit. Maar Hij heeft ons wel de weg geopend voor enige schepselmatige wijsheid. Want tot ons heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des Heren — gelovig en liefdevol respect voor God en zijn ordeningen in Schriftuur en natuur — dat is voor u, mensen, wijsheid. Wijsheid in mensenmaat. En van het kwade ofwel alle opstand tegen God te wijken, dat is voor u, mensen, inzicht. De rest moet u aan Mij overlaten. lk werk achter alles met mijn Goddelijke wijsheid. Erken dat, ook al kunt u haar niet doorgronden (vgl. , par. 4, die geheel aan deze grondwet van de Schriftuurlijke levenswijsheid is gewijd). 4. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK
Waarom heeft God Job zo zwaar geslagen? Wijzen rampen altijd op goddeloosheid? Waarom laat Hij andere goddelozen dan levenslang genieten van rijkdom en voorspoed? Waarom sterven uitbuiters soms pas op hoge leeftijd en worden ze dan ook nog eervol begraven? Over zulke vragen hadden de vrienden nu drie ronden lang uitvoerig met elkaar van gedachten gewisseld, zonder tot een alien bevredigend antwoord gekomen te zijn. Maar zo'n antwoord kan met menselijke wijsheid ook niet gevonden worden. Daar is GOddelijke wijsheid voor nodig. Dat is 231
21
Job wijst op Gods oneindige
de les die deze lofzang voor Jobs vrienden bevat. Zij hadden zich met hun theorieen over het Godsbestuur feitelijk schuldig gemaakt aan vermetele en oneerbiedige grensoverschrijdingen. Zij k6nden het raadsel van Jobs lijden met hun beperkte inzichten eenvoudig niet oplossen. Job zelf trouwens ook niet. Dat mogen we hier toch zeker tussen de regels door evengoed lezen. Een belijdenis van Jobs eigen onvermogen. Zeker, die kan hij volgens sommigen in dit stadium van zijn geloofsworsteling en ziekte nog niet afgelegd hebben, maar wie maakt dat uit? Wie kan beoordelen wat bij zo'n uniek-vrome man kan en niet kan? Op zijn grote rampdag prees hij Jahweh: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", 1 :21, vgl. 2 : 10. Waarom kan dat oude geloof hier niet met nieuwe kracht doorbreken? Zakte hij in zijn latere toespraken beneden dat niveau? Maar wij hoorden hem toch ook al enige malen zijn geloof belijden in God als zijn Pleitbezorger (16: 19) en Losser (19: 25)? Waarom zou hij dan hier niet zijn diepe eerbied mogen betuigen voor Gods oneindige wijsheid 6 )? En daarmee de beperktheid erkennen van onze menselijke wijsheid? Daarmee heeft Job dan inderdaad toegegeven dat het raadsel van zijn onschuldige lijden voor mensen onoplosbaar is. Of hij zich dit zelf op dit ogenblik al ten voile bewust was kan men zich afvragen. Een mens zegt wel meer dingen die hij pas later veel beter verstaat. Jahwehs antwoord zal straks in elk geval hierbij aansluiten. 7 ) En dan zal Job wat hij hier reeds belijdt ongetwijfeld veel dieper en beter beseffen. Hij zal dezelfde dingen dan ook boetvaardig erkennen, een toon die hier nog niet meeklinkt. Jobs loflied op Gods wijsheid betekent intussen een nieuwe nederlaag voor Satan. Ook dit hoofdstuk staat immers in het kader van het grote geding tussen God en Satan: Zal Job van alles beroofd God vaarwel zeggen? Antwoord: Integendeel, hoe verder we komen hoe inniger hij zich aan God vastklemt. En dat terwijl hij nu minder dan ooit begrijpt waarom God hem toch zo zwaar laat lijden. Maar ook afgezien van allerlei levensraadsels is Job 28 een
en onze beperkte wijsheid
21
leerzaam Schriftgedeelte. Het kan ons ontdekken aan onze zondige neiging geen genoegen te nemen met wat God ons in zijn Woord en overige werken openbaarde, maar toch te streven naar „hogere", „diepere", ja Goddelijke kennis omtrent de stand van zaken in hemel en op aarde. Vooral in haar velerlei theologian heeft de mensheid de grenzen van Gods openbaring vaak hoogmoedig overschreden. Dit geldt helaas ook van veel christelijke theologieen. Niet tevreden met het beperkte inzicht dat God ons gegeven heeft en de fragmentarische kennis die we daarmee kunnen verwerven, hebben velen soms met de grootste scherpzinnigheid en denkkracht gespeurd naar dingen die God voor ons geheim gehouden heeft. Zoals allerlei verborgen samenhangen van Gods werken alsmede de redenen en bedoelingen daarvan. De vele geleerde bespiegelingen die men daarover gehouden heeft missen vaak elke grond. Hier ligt de grondzonde van de Gnostiek aller eeuwen: „haar overmoed, haar durf om (zogenaamd) te weten wat God in 't geheel niet, althans nog niet, aan ons te weten gegeven heeft en om zoveel hulplijnen uit te denken tot zij een geheelheid van kennis heeft geconstrueerd, hetwelk de eigen kennis van God minstens evenaart. Terwij1 het straks best zo kan zijn, wanneer God onze kennis (creatuurlijk) volmaken zal, dat verbanden en samenhangen, die men hier in zijn Konsequenzmacherei en systeemzucht maar geponeerd heeft, zullen blij ken in werkelijkheid heel anders te hebben gelegen", lc, 234. Zo beschouwd waren Jobs vrienden een paar echte gnostische theologen. Calvijn heeft daarom in de drie preken die hij over Job 28 hield,8) van de gelegenheid gebruik gemaakt om herhaaldelijk en ernstig te waarschuwen tegen alle vormen van speculatie over dingen die God ons nu eenmaal niet heeft geopenbaard. Het speuren daarnaar noemde hij „vermetelheid en ijdelheid". En hij riep zijn hoorders op hun nieuwsgierigheid te bedwingen en niet als het ware ten hemel te willen opklimmen om God zijn hemelse geheimen te ontfutselen. God legde ons een bepaalde onwetendheid
sr 21
Job wijst op Gods oneindige
op voor ons eigen bestwil. Laten we haar ootmoedig aanvaarden. Waarschuwingen die nog steeds van toepassing zijn. Trouwens, „het misstaat ons in het geheel niet te erkennen, dat wij het een, dat God ons geopenbaard heeft, met het ander, dat Zijn Woord ons even duidelijk leert, niet altijd of nog niet weten te laten harmonieren. Dan laten we die waarheden eerbiedig naast elkaar staan, belijdende, dat God ons wel kan doorgronden, maar wij Hem niet; dat de enige, die „de diepten Gods" kent de Geest van God is; dat onze kennis ten dele is, zodat wij ons voor een Christelijke leer, die nog maar fragmentarisch is, in het geheel niet behoeven te schamen, Jes. 40:28, Hand. 1 : 24, 1 Cor. 2:10-11, 13 : 12, wel voor zulk een (), die prachtig schijnt te kloppen, tot in de kleinste onderdelen, maar die uitgaat boven hetgeen geschreven staat, 1 Cor. 4: 6", 234.
NOTEN 1) Lett. saffier. Bedoeld is echter niet de echte doorschijnende saffier, die voor de Romeinse keizertijd vrijwel onbekend was, maar de ondoorzichtige blauwe lazuursteen, met goud- en zilverkleurige stippen bezaaid. Deze heette in de oudheid saffier, gold voor zeer kostbaar en werd veel als sieraad gebruikt, S. P. Dee, Bijbel met verklarende kantt. a.l. 2) Zie voor de kleur van deze stenen la, 481. 3) Abaddon (the word means „dissolution"), Andersen a.l. 4) G.F. Oehler, Theologie van het Oude Testament, Utrecht 1879, 883 beschouwt de wijsheid hier „als de uit God uitgegane, scheppend ordenende en werkende gedachte, die voor God zelven objektief is", maar dit klinkt ons nogal Platonisch in de oren. 5) NV „op haar plaats" staat er niet bij. 6) De redenen waarom men Job 28 aan Job ontzegt worden samengevat door J. H. Kroeze, comm. 315. Anderen vatten het hoofdstuk op als een intermezzo van de schrijver. Maar waarom zou hij dit dan niet na Job 31 geplaatst hebben? Of na Job 37? 7 ) Mr. A.C.G. van Proosdij, Het boek Job, Amsterdam 1948, 90 spreekt van „een heerlijk praeludium op wat God binnenkort als Zijn oordeel over Job en de drie vrienden (42: 7b) zal laten horen". ') Stemmen uit Geneve (preken, artikelen, brieven enz. van Johannes Calvijn), Goudriaan (Z.H.), 1974, 527-572. Of J. Calvin, Predigten fiber das Buch Hiob (fibers. and bearb. von E. Kochs), blz. 309-324.
234
§ 22 JOB 29-31 - JOBS LAATSTE REDENEN (III): JOB ZWEERT DAT HIJ VOLMAAKT ONSCHULDIG VAN HET HOOGSTE GELUK IN DE DIEPSTE ELLENDE GESTORT IS EN DOET NOGMAALS EEN DRINGEND BEROEP OP GOD HEM RECHTVAARDIG TE VERKLAREN.
Wie Gods wereldbestuur wil doorgronden heeft oneindige wijsheid nodig en die bezit God alleen. Onbeperkt inzicht in schepping en geschiedenis is voor ons mensen nergens te vinden en voor geen schatten te koop. Daarom zullen wij moeten berusten in onze menselijke wijsheid, die nu eenmaal begrensd is en van begin tot eind ontzag vergt voor God. Zo hoorden we Job spreken in Job 28. Wat kwam hij daarmee opnieuw dicht bij de uiteindelijke oplossing van zijn probleem (vgl. blz. 217). Toch bracht deze ootmoedige belijdenis hem er nog niet toe nu de hand weer op de mond te leggen en terug te keren naar zijn eerste reactie op zijn rampen: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", 1:21. Deze ootmoed zal hij pas volledig hervinden nadat Jahweh gesproken heeft, 39:37, 42:6. Nu worstelt hij nog steeds met zijn pijnigende probleem en hunkert hij nog altijd naar een bevredigende verklaring daarvan: Nu diende ik God zó trouw! Waarom liet Hij me dan door zulke zware rampen treffen? De antwoorden van zijn vrienden heeft hij als ondeugdelijk verworpen. Daarom gaat hij nu voor de laatste 235
22
Job bezweert zijn onschuld
maal een dringend beroep doen op God om zijn onschuld te bevestigen. Heel Job 29-31 moet dat appel voorbereiden. Om de onbegrijpelijke ineenstorting van zijn levenshuis duidelijk in het licht te stellen, haalt hij eerst op hoe gelukkig hij vroeger was, Job 29. Tegen die lichte achtergrond tekent hij vervolgens de zwarte ellende waarin hij nu gedompeld is, Job 30. Waarna hij tenslotte met vele dure eden zweert, dat hij deze ontzettende ommekeer waarachtig niet aan zijn eigen goddeloos- heid te wijten heeft, zoals zijn vrienden voortdurend hadden voorgegeven, Job 31. I. JOB VERLANGT TERUG NAAR ZIJN GELUKKIGE VERLEDEN, WAARIN HIJ BIJ GOD EN MENSEN IN DE GUNST STOND, JOB 29.
1 Zeker, Job verlangde voor alles naar rechtsherstel ofwel naar eerherstel als rechtvaardige, vgl. Job 27. Maar dat neemt niet weg dat hij ook met gevoelens van grote smart terugdacht aan zijn vroegere levensgeluk, dat nu geheel verbrijzeld was. Want hij vervolgde zijn toespraak met een wens die getuigt van zijn diepe heimwee naar zijn verloren voorspoed in de tijd dat hij bij God en mensen nog in de gunst stond. In de gunst bij God, vs 2-6. 2 Ach, wie geeft mij maanden terug zoals ik die vroeger beleefde, toen ik Gods gunst en gemeenschap nog zo rijk mocht ondervinden. Wat proefde ik toen Zijn welbehagen in de tedere bescherming, die ik toen nog van Hem mocht genieten. (Satan had dat ook grimmig opgemerkt: U hebt hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut, 1: 10). 0, wat zou ik zulke dagen graag opnieuw beleven! 3 Wat was ik toen gelukkig. De lamp van Gods gunst straalde boven mijn hoofd, zodat ik door dat licht geen duisternis kende en ik zonder angst en moeite mijn gang ging. 4 0, die levensweelde in de bloeitijd (lett. pluktijd) van mijn 236
en beroept zich nogmaals op God
sr 22
leven! De vertrouwelijke omgang met God stond als een regenboog over mijn tent en bepaalde heel mijn leven. — En tot deze man had Elifaz durven zeggen: „Onderwerp u toch aan Hem", 22:21, vgl. blz. 194. Job had nooit anders gedaan. 5 Nogmaals, wat leefde ik gelukkig toen de Almachtige nog met me was en ik m'n tien kinderen nog om me heen had, die nu allen dood en begraven zijn. 6 1k waadde destijds om zo te zeggen met mijn voeten door de room en uit m'n olijvenpersbak in de rotsen stroomde de kostbare olie. Zo rijk had God me gezegend. In de gunst bij de mensen, vs 7-11. 7 En niet alleen bij God, maar ook bij de mensen genoot ik hoog aanzien. Wanneer ik me voor een rechtszitting of een vergadering van de oudsten naar de stadspoort begaf en daar in de koele ruimte tussen de poortdeuren mijn zetel liet neerzetten, 8 dan bewees jong en oud mij eer. De jongelui trokken zich schuw en eerbiedig terug zodra ze me zagen aankomen. En de oudsten die reeds aanwezig waren stonden niet alleen voor me op als ik binnenkwam, maar bleven ook staan tot ik gezeten was. 9 Notabelen staakten hun gesprek, keken elkaar aan en legden de hand op de mond: Sst, daar is Job! 10 Zo maakte mijn aanwezigheid alleen reeds zoveel indruk dat de conversatie van edelen stokte en hun tong aan hun gehemelte bleef plakken, zodat ze geen woord meer konden uitbrengen. ZO'n eerbied hadden ze voor me. 11 Wie mij het woord hoorde voeren, prees me gelukkig en wie mijn optreden gadesloeg verkondigde mijn lof. Niet om zijn rijkdom, maar om zijn vroomheid geeerd, vs 12-17. En wat was nu wel het geheim van Jobs hoge aanzien bij de mensen? Niet zijn uitzonderlijke rijkdom, maar dat hij tegelijk ook uitzonderlijk vroom was. Job was nu eens geen gehate, maar een beminde rijkaard. Daarom had hij de achting en liefde welke men hem toedroeg ook volkomen verdiend. 237
Sr 22
Job bezweert zijn onschuld
12 Want wanneer er armen waren die om hulp riepen, dan was ik het die hen hielp. Zo deed ik ook met wezen, ja feitelijk met iedereen die geen mens had om hem bij te staan. 13 Door dit optreden daalden de zegenwensen op mijn hoofd van hen die ik van een dreigende ondergang had gered. Hoeveel weduwen heb ik ook niet blij mogen maken doordat ik haar uit de zorgen hielp. 14 Recht en gerechtigheid waren om zo te zeggen mijn mantel en hoofddoek. Ik had hèn aangetrokken en zij mij, zodat ik de wandelende recht-en-gerechtigheid was. — Zo duidelijk kon men aan Job zien, dat hij een rechtvaardige was. En dat werd hem nu door zijn vrienden zo heftig betwist! 15 De blinde had in mij een paar ogen en de kreupele een paar benen. 16 Armen hadden in mij een vader die hen met raad en daad bijstond. En als mij de rechtszaak werd voorgelegd van iemand die ik niet kende, dan onderzocht ik zijn geval net zo grondig als dat van anderen, omdat ik ook zo'n onbekende aan zijn recht wilde helpen. 17 Zo nodig aarzelde ik ook niet om krachtig op te treden. Als ik wist dat ik met een booswicht te maken had — b.v. een onrechtvaardige rechter of een andere verdrukker, dan ontrukte ik hem met geweld z'n prooi en gaf die aan de rechtmatige eigenaar terug.
Hoe anders Job zich de toekomst Coen voorstelde, vs 18-25. 18 Nu, wat voor verwachtingen koester je als je zo rechtvaardig leeft? Toch zeker dat God je met (of: in) je nest — dus omringd door je kinderen — zal laten sterven. Als een hoogbejaarde man die zijn dagen mocht vermeerderen als het zand, welks korrels ook niet te tellen zijn. Maar nu — o, smartelijke teleurstelling — zijn mijn kinderen me al voorgegaan in het graf en zit ik hier zelf ook mijn voortijdige einde of te wachten. 19 Wie had dat kunnen denken? Dat ik nog eens door zulke zware rampen getroffen zou worden? Ik leek immers zo'n 238
en beroept zich nogmaals op God
P 22
welgeplante boom. Het water kon makkelijk bij mijn wortels komen en de zware nachtmist (I L , 148) lag op mijn takken. Alles leek er op te wijzen dat mij een Lang en gelukkig leven beschoren was. 20 Ik ontving namelijk telkens nieuwe eerbewijzen en mijn levenskracht en strijdbaarheid (lett. mijn boog) bleven fris. 21 Nam ik ergens het woord, dan luisterde iedereen gespannen naar wat ik zou gaan zeggen en mijn adviezen werden altijd stil en eerbiedig aangehoord. 22 Als ik uitgesproken was, zei niemand meer iets. Want ze hadden mijn woorden gretig ingedronken en die gaven de doorslag. 23 Zij konden mij evenmin missen als hun akker de regen. 24 En werd de vergadering in een bepaalde zaak soms bijna wanhopig, dan bleef ik haar opgewekt toelachen. Want niemand kon mij er toe brengen ook de moed te laten zakken. 25 Wist men ergens geen weg mee, dan wees ik hem aan. Ik zat op de eerste plaats, ja als een koning temidden van zijn troepen. Maar dan als een vaderlijk vorst, die zo nodig ook treurenden kan troosten.
Wat Job het smartelijkst miste. En wat miste Job van alles wat hij verloren had nu het meest pijnlijk? Zijn grote vermogen? Zijn machtige veestapel? Zijn weelderig leven? Over die dingen hoorden we hem nauwelijks spreken. Nee, het eerste wat hij noemde was het bezit van Gods gunst. De innige gemeenschap waarin hij vroeger met God mocht leven. DM was zijn liefste herinnering, vs 2-4. Daarna volgden zijn kinderen, vs 5b. Opmerkelijke volgorde! En in de derde plaats de eer die hij vroeger niet zo zeer als rijke, maar als rechtvaardige onder de mensen genoot, vs 7-17. En de verwachtingen die hij op grond van zijn gerechtigheid gekoesterd had, vs 18v. Want zoals gezegd rustte Jobs hoge aanzien niet op zijn ontzagwekkende rijkdom alleen, maar veel meer op de goede werken die hij ermee deed. Ook dit vervult de lijder op de ashoop 239
22
Job bezweert zijn onschuld
met diepe weemoed: Ach, beschikte ik nog maar over de middelen om wel te doen. Wat deed ik dat vroeger graag, armen en ellendigen helpen! 2. JOB TEKENT ZIJN ELLENDIGE HEDEN, WAARIN HIJ ALLE GUNSTBEWIJZEN VAN GOD EN MENSEN VERLOREN HEEFT, JOB 30.
Helaas, al het geluk dat hij zich zoeven voor de geest haalde, was in de tijd van enkele ogenblikken verbrijzeld. De man die zo hoog bij God stond aangeschreven en die in zijn omgeving als een vorst werd geeerd, zit nu op de plaatselijke vuilnisbelt zijn zweren te krabben. Voor zijn gevoel door God en mensen verstoten. Om zijn droevige toestand te schilderen bewandelt Job nu de omgekeerde weg van zoeven. Toen tekende hij eerst zijn goede verhouding tot God, met als gevolg daarvan zijn goedheid voor de mensen. Nu begint hij bij zijn verachting door de mensen om die daarna te verklaren uit zijn verstoting door God. Want dat is de bron van alle ellende: God is voor hem van een Vriend en Beschermer in een woedende vijand veranderd, vs 19vv. Nu zelfs door het schuim der natie veracht, vs 1-18. 1 Maar nu, nu is er van heel die erepositie van me niets meer overgebleven. Van de hoogst geeerde man ben ik afgezakt tot het peil van de diepst verachte. lk vertelde dat de straatjongens vroeger schuw afdropen als ze mij zagen aankomen (29 : 8), maar nu staan diezelfde jongens me hier bij de ashoop brutaal uit te lachen. Wat is verachtelijker dan een hond? Nu, ik vond hun waardeloze vaders nog te min om bij de waakhonden van mijn kudde te zetten! 2 Trouwens, wat had ik met die kerels moeten beginnen? Er zit totaal geen fut in 3 die uitgeputte hongerlijders, die woestijn en woestenij afstropen naar wat eetbaars 4 en die daarvoor zelfs tussen de doornstruiken kruipen om de 240
en beroept zich nogmaals op God
§ 22
zoutsmakende melde te plukken en hun honger trachten te stillen met de ongenietbare bremwortels. 5 Uitgestotenen uit de maatschappij zijn het. „Vooruit, maakt dat je wegkomt, lelijke dieven", schreeuwt men hen overal na. 6 Daarom wonen ze in huiveringwekkende dalen, in aardholen en rotskloven. 7 M oet je hun kreten horen als kerels en meiden onder de struiken bij elkaar kruipeni). Net bronstige dieren. 8 Verstandeloos, naamloos en dakloos yolk. 9 En dit uitschot, dit uitvaagsel van de maatschappij zit nu spotversjes op mij te zingen. Zo diep ben ik nu gezonken. Dat zulk rapalje over mij zit te kletsen. 10 Denk het u in, dit schuim van de natie, dat zelf door iedereen wordt verafschuwd, heeft nu een afschuw van mij. Mensen die zelf overal worden weggejaagd, die houden nu mij op een afstand. Ja, die spuwen mij nu in het gezicht. 11 En daarin zie ik vooral Gods hand. Hij heeft mijn kracht gebroken en mij vernederd. Ddarom is alle respect voor mij verdwenen. Ook het geboefte ziet in mij een door God geslagene, een man tegenover wie men gerust alle teugels van eerbied en fatsoen kan vieren. 12 lk lijk zodoende wel een belegerde vesting. Aan m'n rechterzijde komt een zwerm straatjongens op me af, die me beentje trachten te lichten en al hun vechtlust op me botvieren. 2 ) 13 Elke uitweg hebben ze afgesloten en door hun baldadigheid wordt mijn ondergang nog verhaast. Hoewel ze toch van huis uit kunnen weten hoe erg het is als er niemand is die het voor je opneemt. — Terwijl Job zelf het altijd voor iedereen had opgenomen, 29 : 12. 14 Het lijkt wel een troep belegeraars, die eindelijk een tires in de muur geslagen hebben en nu tussen het vallende puin de stad binnengolven. 15 Zo worden er nu allerlei verschrikkingen over me uitgestort. Het hoge aanzien, dat ik vroeger bij jong en oud genoot, lijkt wel weggewaaid. Zoals trouwens mijn hele levensgeluk als een 241
.5r 22
Job bezweert zijn onschuld
wolk is weggedreven. Daar zit ik nu. Doodziek. Arm en berooid. Door het grauw bespot. Door mijn vrienden belasterd. Op de ashoop. 16 Maar nu wordt het me allemaal te machtig en word ik overstelpt door verdriet (lett. in mij is uitgegoten mijn ziel). De dagen van ellende grijpen me hevig aan. 17 's Nachts voel ik de stekende pijnen in mijn botten. Want wie er ook slapen, die knagende pijnen niet en ik dus evenmin. 18 Door het grote geweld waarmee mijn ziekte me sloopt ben ik zo vermagerd, dat m'n kleed als een zak om m'n lijf slobbert. En dan te bedenken hoe ik vroeger gekleed ging!
En dit alles omdat God van Vriend in vijand veranderde, vs 19-31. Maar wat is de diepste oorzaak van Jobs ellende? Volgens hem dat God van een Vriend in een vijand veranderde. Job noemt de naam van zijn hemelse Vriend niet, maar het is duidelijk dat hij God op het oog heeft als hij nu verder klaagt: 19 Hij wierp mij in de modder van deze vuilnishoop, zodat ik nu letterlijk en figuurlijk in stof en as zit. 20 0 God, ik roep tot U om hulp, maar U geeft me niet eens antwoord. lk sta daar maar als een smekeling in gebedshouding voor U, doch U kijkt niet eens naar me, vgl. Jer. 15 : 1. 21 lk kan daar niet anders uit opmaken dan dat U veranderd bent van een Vriend die me aan alle kanten beschermde (1 :10) in een wreedaard die met alle kracht tegen me tekeer gaat. 22 U tilt me op, sleurt me mee op de wind om me daarna reddeloos te laten vallen. 23 Want ik weet het wel, U voert me naar de dood. Dat verzameloord waar tenslotte al wat leeft terecht komt. 24 Nee, dan had ik wel iets beters van Hem verwacht. Want heb ik me niet altijd over de ellendige ontfermd of is er ooit een noodlijdende geweest die ik liet staan? 3 ) 25 lk weende met de wenenden en ik was arm met de armen. Had ik toen het verdriet in mijn eigen leven kwam dan ook niet op wat meelij mogen rekenen? 242
en beroept zich nogmaals op God
§ 22
26 Maar wat ben ik daarin bedrogen uitgekomen. Want na al mijn hulpvaardigheid verwachtte ik nu natuurlijk zeif iets goeds, maar wat er kwam was een en al duisternis. God en mensen duwden me zelfs nog dieper in de ellende. 27 Daarom kookt het van binnen bij me en ik kom maar niet tot rust. Want ik zie alleen maar nieuwe dagen van ellende in het verschiet. 28 Zo ga ik nu daarheen, treurend en vreugdeloos. 4 ) En ik, de man die vroeger door iedereen geeerd werd, sta nu temidden van een menigte mensen (lett. in de gemeente) om hulp te roepen, maar er is niemand die een hand naar me uitsteekt. 29 Met al m'n geween lijk ik wel een broertje van de jakhalzen en struisvogels; die kunnen zoals u weet ook zo smartelijk huilen. Zo kunnen de voorbijgangers mij ook al van verre horen schreien, net als zo'n jankend woestijndier. 30 Mijn huid is zwart van de uitslag en laat los. Mijn gebeente gloeit van de koorts. 31 Ach, waar is het feestlied in mijn leven gebleven? V oor mijn cither klinkt nu een klaagzang en voor mijn fluitspel geween. 3. JOB BEZWEERT DAT HIJ DEZE OMMEKEER NIET DOOR GODDELOOSHEID VERDIEND HEEFT EN DOET NOGMAALS EEN DRINGEND BEROEP OP GOD HEM RECHTVAARDIG TE VERKLAREN, JOB 31.
Maar waarom was God in een vijand veranderd? Dat is de grote vraag waarom de gesprekken van de vrienden steeds gedraaid hebben. Was Job een stiekeme goddeloze geweest? Dat ontkent hij nog steeds bij hoog en bij laag. Volgens hemzelf lijdt hij volmaakt onschuldig. En dat zal hij nu krachtiger dan ooit tevoren met een hele reeks van eden gaan bezweren. Om daarna een laatste dringend beroep te doen op de Rechter der ganse aarde. In tegenstelling met zijn vrienden spreekt Job daarbij bepaald niet in bedekte termen, maar noemt hij de dingen waaraan hij 243
,sr 22
Job bezweert zijn onschuld
onschuldig is duidelijk bij de naam. Zelfs de meest geheime begeerten slaat hij daarbij niet huichelachtig over. Tevens verweert hij zich hier duidelijk tegen de beschuldigingen van zijn vrienden. Zoals men weet hadden die hem uitgemaakt voor een liefdeloze uitzuiger van armen en zwakken (22 : 6-9), een trotse rijkaard die overmoedig had vertrouwd op eigen kracht en rijkdom (20 : 15-28). Wij hebben deze beschuldigingen in onze omschrijving van Jobs toespraak bier en daar even opgehaald om de aandacht voor Jobs verweer te scherpen. Onschuldig aan kwade begeerten, vs 1-4. 1 Ik wist dat zonde vaak begint met kwade begeerten en dat die op hun beurt worden aangestoken door wat we zien, (vgl. Matth. 18 : 9, Jak. 1 :13v. I Joh. 2 : 16). Daarom had ik mijn ogen een vazalverbond 5 ) opgelegd en hen bevolen zich in bedwang te houden. Dan kon ik toch — om nu maar een ding te noemen geen begerige blikken werpen op een huwbaar jong meisje? Dit is de eerste reden waarom Job zich niet onder de zondaars (V, 99 vv) gerekend wilde zien. In een wereld van veelwijverij had hij een vrouw gehuwd en haar steeds streng en gewetensvol de vereiste trouw bewezen. 6 ) En door zijn ogen in toom te houden had hij zich niet alleen gehoed voor de uiterlijke zonde, maar ook de innerlijke begeerte daartoe bestreden. Job wist dus goed, dat de dienst van God in ons hart moet beginnen. Daarmee toonde hij de gehoorzaamheid reeds te betrachten, die onze Heere en zijn apostelen pas onder het Nieuwe Verbond van de gemeente zouden vragen, zoals Jezus' gebod: „Maar Ik zeg u: Een ieder die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u ...", Matth. 5 : 28v. 2 WaarOm ik zo streng en ingetogen leefde? Omdat ik bang was voor het loon der zonde. Want wat voor straf deelt de hoge en almachtige God uit aan overtreders van zijn geboden? 244
en beroept zich nogmaals op God
§ 22
3 Is het niet ondergang voor de verkeerden en ongeluk voor de bedrijvers van ongerechtigheid? 4 En reken er op dat Hij al ons kwaad kan vergelden, want Hij weet en ziet alles. Hij telt om zo te zeggen elke stap die ik doe. Vandaar dat ik zelfs voor de begeerte naar het kwaad op m'n hoede ben geweest. We zien bier opnieuw dat Job de Goddelijke vergelding als zodanig niet bestrijdt, maar volledig eerbiedigt. Alleen geloofde hij niet, dat God bier en nu goed altijd met goed en kwaad altijd met kwaad vergeldt, zoals zijn vrienden beweerden, (vgl. Job 12 : 613 : 2,21 : 7-33,24 : 1-24). Maar ook al zou God hem naar deze regel beoordelen, dan kwam hij naar zijn vaste overtuiging nog als een rechtvaardige of onschuldige uit dat gerechtelijk onderzoek te voorschijn. Dat blijkt wel uit de volgende verzen, waarin Job zijn onschuld met een paar plechtige eden gaat bezweren. Onschuldig aan bedrog, vs 5-6. Wanneer wij een eed afleggen, zeggen we: „Ik zweer dat ik ...", al of niet gevolgd door de formule: „Zo waarlijk helpe mij God Almachtig". Maar in de bijbel is de geijkte term: „Indien ik dit of dat (wel of niet) zal doen (of: gedaan heb)". Vaak — maar niet altijd — voegde men daar nog een zelfvervloeking aan toe: „Dan mag God me voor straf dit of dat aandoen". Zó horen we Job in dit hoofdstuk ook herhaaldelijk zweren. Elke zin die begint met: „Indien ik ..." vormt een nieuwe eed. En ook hij voegt daar verschillende malen zo'n zelfverwensing aan toe. Wij geven Jobs herhaalde „Indien ik ..." gemakshalve maar weer door het ons meer vertrouwde: „Ik zweer dat ik ..." 5 1k zweer dat ik me nooit met leugens heb ingelaten of als ik in moeite kwam gauw de toevlucht nam tot bedrog. — Hierop volgt geen zelfvervloeking, maar de verzekering: 6 God mag me desgewenst gerust op de weegschaal van het recht zetten, want ik weet zeker dat Hij dan wel zal moeten vaststellen dat ik integer geleefd heb. 245
§ 22
Job bezweert zijn onschuld
Onschuldig aan het begeren van andermans goed, vs 7-8. 7 Ik zweer dat ik de weg van Gods geboden nooit verlaten heb en dat er in mijn hart nooit een kwade begeerte is opgekomen naar wat mijn ogen zagen. En dat ik smetteloze handen heb, omdat ik nog nooit iemand benadeeld heb, vgl. 1 Joh. 2: 16. 8 Als ik het lieg mag ik zelf benadeeld worden! Dan mag een ander eten wat ik gezaaid heb en uitrukken wat ik geplant heb. Zoals men ziet roept Job voor dit geval een straf op die op hetzelfde levensterrein ligt als waarop hij de zonde bedreven zou moeten hebben. Dit verschijnsel zullen we bij al zijn eden opmerken. Steeds liggen de zonde die hij ontkent en de straf die hij in geval van meineed over zich afroept op hetzelfde terrein. Onschuldig aan het begeren van andermans vrouw, vs 9-12. 9 Ik zweer dat ik m'n hart nooit op hol heb laten brengen door de vrouw van iemand anders en dat ik nooit bij zijn huisdeur op een kans heb staan loeren om met haar gemeenschap te hebben. 10 En omdat hij dit nooit gedaan heeft, kan Job er rustig de zelfverwensing aan toevoegen: Anders mag men mij de smaad aandoen dat mijn vrouw andermans maalmeid wordt (om als zodanig natuurlijk ook of en toe zijn bed te moeten delen) 7 ). Ja, dan mogen vreemden zich over hdar neerbuigen en haar beslapen! — Alweer een straf op hetzelfde gebied als de zonde. — 11 Want dan zou ik schandalige ontucht gepleegd hebben, 8 ) een misdaad die me voor de strafrechter gebracht zou hebben, vgl. Lev. 20 : 10v, Deut. 22:22. 12 Ja, zo'n zinnenbrand zou evenals een echt vuur net zo lang zijn doorgevreten tot het mij met m'n hele maatschappelijke welstand erbij geheel had vernietigd. Want zo gaat het bij deze zonde in de regel altijd, vgl. Spr. 5-7, I L , par. 9, 186-198. Onschuldig tegenover "On slaven en slavinnen, vs 13-15. 13 Ik zweer dat ik nooit de hand heb gelicht met de rechten van een slaaf of slavin. Velen beschouwen hen wel als rechteloze stukken bezit, maar als ze wat met me hadden heb ik nooit 246
en beroept zich nogmaals op God
jr 22
geredeneerd: „Och, het is maar een slaaf die het zegt". Nee, ik heb hen altijd rechtvaardig behandeld, als mensen van gelijke waarde en rechten als ikzelf. 14 Hierop volgt ditmaal geen zelfverwensing, maar een nadere verklaring: Want ik zou niet weten wat ik had moeten zeggen als God mij ter verantwoording had geroepen en mij had gevraagd: Waarom heb jij die slaaf of dat slavinnetje zo onrechtvaardig behandeld? 15 Nee, ik was me er altijd veel te diep van bewust, dat heer en knecht voor God gelijk zijn. Want of je nu een schatrijk herdersvorst bent zoals ik was of een van de minste slaven of slavinnen, het is per slot een en dezelfde God die zowel hem als mij in de schoot van onze moeder gemaakt heeft. Welnu, als er bij Hem geen aanzien des persoons is, behoren wij daar zeker niet mee te werk te gaan. Integendeel, wij behoren als schepsels van God rechtvaardig en zorgvuldig met elkaar om te gaan, vgl. Ef. 6:9.
Onschuldig tegenover hulpbehoevenden, vs 16-18. U herinnert zich waarvan Elifaz Job beschuldigd had: Dorstigen kregen geen slok water van je en hongerigen geen stukje brood. Ja, je wordt meedogenloos gestraft, maar je bent vroeger zelf ook meedogenloos opgetreden. Weet je nog hoe vaak er een weduwe met smekende ogen voor je stond, Job? Je had haar makkelijk kunnen helpen, maar je stuurde haar met lege handen weg. En wat menige wees nog aan hulp en steun was overgelaten, werd onder jouw lompe voeten verbrijzeld. Dat, dat is de oorzaak van al je ellende, 22:7-10. Maar dat ontkent Job nu onder ede. 16 Ik zweer dat ik nooit „nee" gezegd heb tegen eeri arme die me wat vroeg. En stond er een weduwe voor me die me verwachtingsvol aankeek, dan heb ik haar nooit teleurgesteld weggestuurd, maar haar altijd geholpen. 17 Ook heb ik m'n brood nooit alleen voor mezelf gehouden, zonder er voor te zorgen dat ook weeskinderen ervan konden meeten. — Hierop volgt alweer geen verwensing, maar een uitweiding. 247
if 22
Job bezweert zijn onschuld
18 Nee, ik zal u wat anders vertellen. Dat meelij toon ik nu al anaf mijn jeugd. Z6 lang groeien er onder mijn dak al wezen op, lsof ik hun vader ben. En weduwen ondersteunen doe ik om het ens wat overdreven te zeggen al sinds ik uit de moederschoot te oorschijn kwam. )nschuldig tegenover mensen die geen kleding hadden, vs 19-20. Volgens Elifaz' theologie moest de rijke Job zich wel schuldig ;emaakt hebben aan onbarmhartigheid, b.v. door van mensen die ,een kleren aan hun lijf hadden toch glashard hun schamele kleed is pand te vragen, 22: 5v. Maar ook deze beschuldiging wierp Job erre van zich. 19 Ik zweer dat ik juist nooit werkeloos heb aangezien, dat er wervers rondliepen die geen kleren aan hun lijf hadden. Of dat er .rmen zonder dek moesten slapen, b.v. omdat ze dat verpand sadden. 20 Ik zweer dat zo'n verkleumd lijf (lett. lendenen) me dan lankbaar was omdat het eindelijk door de wol van mijn schapen varm werd. )nschuldig aan machtsmisbruik, vs 21-23. Jij? Jij bent een goddeloze uitzuiger, die zich ten koste van de nindere man verrijkt heeft, had Zofar in zijn tweede rede Job voor le voeten geworpen, Job 20. En wat konden de stakkerds daartegen leginnen? Job was nu eenmaal de machtige man, tegen wie demand opkon, had Elifaz er nog aan toegevoegd, 22:8. Ook deze antijgingen weerspreekt Job onder ede. 21 Ik zweer dat dit niet waar is! Ik heb nog nooit een poging edaan om geweld te plegen, b.v. tegen een onschuldig kind dat een ouders meer had. Ook al wist ik dat men in de poort een wloedrijk man als ik ben, wel was bijgevallen als ik zo'n weerloze tees op de een of andere manier had willen benadelen. Maar nee, ik weer dat ik mijn macht nooit misbruikt heb om weerlozen te erdrukken. 22 Als ik het lieg mag mijn schouder voor straf uit de kom
en beroept zich nogmaals op God
sr 22
schieten en mag de arm die zo'n stakker sloeg bovenaan afbreken. 23 En weet u waarOm ik zoiets nooit gedaan heb? Ik durfde het niet eens. Als ik er de kans voor kreeg werd ik altijd afgeschrikt door de dreiging van Gods straffende hand. Ik was eenvoudig veel te bang voor zijn verheven majesteit om zulk kwaad te durven bedrijven. Dat heeft me er steeds van weerhouden. Onschuldig aan afgoderij met geld en goed, vs 24-25. Heel jouw rijkdom is op onrecht gebouwd, had Elifaz aan Job verweten. Er kleeft bloed aan je goud. Welnu, doe afstand van al die onrechtmatig vergaarde schatten. En laat niet langer je geld en goed, maar de Almachtige je grootste schat en vertrouwen zijn, 22: 24v. Maar hoe was de waarheid volgens Job? 24 Ik heb nooit anders gedaan dan op God vertrouwd. Dat zweer ik! Hoewel ik inderdaad schatrijk was, heb ik toch nooit op het geld m'n hOOp gesteld en tot m'n goudvoorraad gezegd: „Jij bent m'n steun en toeverlaat". Hoe komt Elifaz erbij dat te beweren? God was juist altijd de enige Rots van mijn vertrouwen. 25 En dat hoewel Job de rijkste man was van het hele Oosten. Hij bezat zeven zonen en drie dochters. Zijn bezit bestond uit zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet. Maar wie gedacht mocht hebben dat dit reusachtige vermogen dan vast een bron van dagelijkse vreugde voor hem gevormd had of dat zijn levensgeluk daarvan afgehangen had, vergiste zich zeer. Ook dat durfde Job onder ede te bevestigen: Ik zweer dat het mij op zichzelf nooit bijzonder verheugd heeft dat ik de man was die zo'n groot vermogen bezat en zoiets geweldigs opgebouwd had. — Job wist al: „Gij kunt niet God dienen en Mammon", Matth. 6 : 24. Onschuldig aan afgoderij met de hemellichamen, vs 26-28. Zon, maan en sterren zijn in het hele oude Oosten eeuwenlang als goden vereerd, ook wel in Israel, vgl. 2 Kon. 21: 3vv, 23 : 5. Men aanbad hen en zong zelfs psalmen voor hen. 9 ) Maar Job had aan
§ 22
Job bezweert zijn onschuld
deze gruwelijke praktijken nooit meegedaan. Integendeel, hij had de geest van zijn eeuw dapper bestreden. 26 lk zweer dat ik nooit bijgelovig naar de zon heb gekeken, al kwam ze ook nog zo schitterend op. Evenmin als naar de maan, ook al schreed ze nog zo statig haar baan. 27 lk weerstond de publieke opinie en liet me niet door haar verleiden die schepselen ook te vereren boven de Schepper door hun, zoals zovelen doen, kushanden toe te werpen, vgl. 1 K on. 19 : 18, Hos. 13 : 2. lk heb het zelfs in gedachten (lett. in mijn hart) nooit gedaan. 28 Evenals overspel (vgl. vs 11) zou zulke afgoderij een misdaad betekend hebben waar de strafrechter naar moet kijken, vgl. Deut. 4:19, 17:3-5. Want daarmee zou ik God verloochend hebben, die ver boven zon, maan en sterren troont. En afval van God is het ergste dat ik me kan indenken. Daar ben ik juist levenslang voor op mijn hoede geweest, vgl. 1: 5.
Onschuldig aan het haten van vijanden, vs 29-30. 29 Ik zweer dat ik ook nooit vol leedvermaak heb staan jubelen als ik vernam dat iemand die mij haatte door ramp of tegenspoed getroffen werd. 30 Integendeel, dan wachtte ik me ook in dit opzicht voor de zonde, en zette een wacht voor mijn lippen. Zo heb ik nooit zo'n vijand vervloekt om Gods vergelding over hem of te roepen. Z6 diep was ik ervan doordrongen dat ik m'n vijanden niet mag haten, maar ook hen moet liefhebben. — Zo leefde Job reeds uit de Geest van Jezus: „Maar lk zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen", Matth. 5 : 44, vgl. Rom. 12 : 14. Onschuldig tegenover gasten en vreemdelingen, vs 31-32. Volgens de scherpe Zofar had Job als een vrek geleefd. Zelfs nog eer vraatzuchtig dan hebzuchtig, 20 : 21. Alweer zo'n leugenachtige bewering waartegen Job zich onder ede verdedigt. 31 lk zweer dat ik juist altijd goed gezorgd heb voor gasten en vreemdelingen. Mijn gasten waren juist altijd vol lof voor mij, 250
en beroept zich nogmaals op God
§ 22
getuige hun eigen uitroep: „Zeg op, wie kreeg er ooit als hij bij Job te gast was geen feestmaal met kostelijke vleesspijzen voorgezet?" lk heb hen namelijk altijd even royaal onthaald, zodat ik durf te zweren dat er nog nooit een gast onverzadigd van mijn tafel is opgestaan. 32 Sterker nog, in mijn woonplaats is er nog nooit een vreemdeling geweest die op straat moest overnachten, met alle gevaren van dien, Gen. 19 : 2, Richt. 19 : 20. Want voor mensen op doorreis stond mijn deur altijd open.
Onschuldig aan huichelarij, vs 33-34. Goed, Job mocht al zijn goddeloosheden dan niet in het voile daglicht bedreven hebben, in het verborgene moest hij zeker een groot zondaar geweest zijn. Dat stond voor zijn vrienden als een paal boven water. Zulk leed als Job te dragen kreeg, moest wel straf zijn. Ook op slinks en in het verborgene bedreven kwaad. Hoor hoe verontwaardigd de vrome man ook daar met een eed op reageert. 33 lk zweer dat ik nooit geprobeerd heb mijn zonden weg te moffelen, zoals Adam in het paradijs deed. Want hij kroop weg en toen God hem ter verantwoording riep, schoof hij de schuld op Eva. Zoiets heb ik nooit gedaan, eigen schuld verbergen. — Zelfs niet als er een slaaf wat tegen Job had, vgl. vs 13. 34 Volgens Elifaz moest ik vanwege mijn verborgen goddeloosheid wel een angstig leven geleid hebben (15 : 20-24), maar ook daar is niets van waar. Zeker, iemand die wat op zijn kerfstok heeft, wordt inderdaad vaak bang voor de publieke opinie. Want hij beseft dat de families in zijn omgeving zijn daden natuurlijk scherp zullen veroordelen als ze aan het licht komen. Menigeen werd daardoor al zo mensenschuw dat hij geen stap meer buiten de deur durfde zetten. Maar zo afzijdig hoefde ik me nooit op te stellen. Om de eenvoudige reden dat ik nu eenmaal helemaal geen heimelijke zonden te bedekken had. Daarom hoefde ik de openbaarheid nooit te schuwen. 251
§ 22
Job bezweert zijn onschuld
Daarom beroep ik mij op God om mijn onschuld te bevestigen, vs 35-37. 35 Ach, wilde God maar eens naar mijn klachten en zelfverdediging luisteren en daar als onpartijdig en hartenkennend Rechter uitspraak over doen, zoals ik Hem nu al meerdere malen verzocht heb, vgl. 13:3, 16: 19vv, 17:3, 23 : 3. Ik heb mijn onschuld nu een en andermaal betuigd. Zoeven heb ik nog onder vele eden verklaard dat ik geen goddeloze ben. Moet ik er mijn handtekening soms ook nog onder plaatsen? Alstublieft, daar hebt u haar. Dan ziet u dat ik voor de waarheid van al mijn yerklaringen volledig insta. Laat de Almachtige zijn zwijgen nu alstublieft eindelijk eens verbreken en mij antwoord geven. Of door mij eerherstel te verschaffen als rechtvaardige. Of door mij nu eindelijk eens te laten weten waarom Hij me zo zwaar laat lijden. Hij heeft zich in dit proces als mijn tegenstander opgesteld. Nu, laat hij zijn acte van beschuldiging tegen mij maar opstellen (als Hij daar tenminste kans voor ziet). 36 Want ik ben er vast van overtuigd dat ik geen goddeloze ben en daarom zie ik dat stuk bij voorbaat onbevreesd tegemoet. Ik weet van tevoren dat daar eenvoudig niets steekhoudends tegen mij in kAn staan. Daarom zal ik die acte ook triomfantelijk op mijn schouder nemen. Als een wel heel lichte last, ja sterker nog, ik zal haar als een diadeem ombinden. 37 Want ik kan elke stap die ik deed voor God verantwoorden. Waarom zou ik dan angstig en bedeesd voor zijn aangezicht verschijnen? Ik ben toch niet iemand die Hem om genade komt smeken? Nee, als het zover is zal ik Hem als een vorst tegemoet treden, in het fiere bewustzijn dat Hij me niets kan maken. Onschuldig tegenover mijn land, vs 38-40. Hierop volgt nog een laatste eed. Volgens veel verklaarders zou die ergens voor vs 35-37 moeten staan, by. tussen vs 8 en 9. 10 ) Maar dat hoeft natuurlijk niet beslist. De dichter kan door deze plaatsing ook prachtig hebben aangewezen hoe diep Job 252
en beroept zich nogmaals op God
„sr 22
aangedaan was toen hij deze eden zwoer. Want hoe vaak komt het niet voor bij hevige emoties dat men uitgesproken lijkt, even stil voor zich uitstaart, om daarna nog iets aan het gesprokene toe te voegen. Zo schoot Job na al het voorgaande wellicht ook nog te binnen, dat hij — helemaal in de Geest van God, die ook de grond rust gunt, Lev. 25 — zelfs voor zijn land barmhartig geweest was. 38 Ik een onbarmhartige uitzuiger? Ik zweer dat zelfs mijn akkerland me nooit wenend heeft aangeklaagd, omdat ik het b.v. door roofbouw had uitgeput. 39 En als ik de opbrengst van andermans land had gekocht, dan heb ik die ook altijd eerlijk betaald en de eigenaars ervan nooit bedroefd door slinkse praktijken. Dat zweer ik ook. 40 Als ik het lieg, mag Gods vloek mijn eigen akkers treffen, zodat ze in een wildernis veranderen vol stinkend onkruid. her eindigen de woorden van Job. 4. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Was Job inderdaad zo vroom als hij in deze toespraak beweerde? Of overdreef hij sterk? Deze vragen zouden inderdaad bij ons kunnen opkomen als we niet uit de voorgeschiedenis (Job 1 en 2) wisten, dat niemand minder dan God zelf tegenover Satan verklaard had: „Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad", 1 : 8. Job leefde in menig opzicht reeds op het gehoorzaamheidspeil dat onze Heere en zijn apostelen pas van de gemeente onder het Nieuwe Verbond zouden vergen. 11 ) Nee, Job overdreef niet. Hij was inderdaad uitzonderlijk vroom. Dat was juist de reden waarom hij zo zwaar beproefd werd. Omdat Satan gehoond had dat heel die vroomheid van Job niets anders was dan verkapte eigenliefde. Als God hem zijn grote bezittingen en gezondheid maar eens afnam, dan zou hij God vast vaarwel zeggen. lets wat de totaal berooide Job echter niet deed. En daarmee was God zo ingenomen, dat Hij tegen Satan zei: „Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, Godvrezend en wijkende van het 253
§ 22
Job bezweert zijn onschuld
kwaad. En nog volhardt hij in zijn vroomheid, hoewel gij Mij tegen hem hebt opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te storten", 2: 3. Uit deze voorgeschiedenis vernemen wij drie feiten die voor het verstaan van het boek van fundamentele betekenis zijn, namelijk: — Job was geen goddeloze (dat hadden zijn vrienden mis). — God was niet vertoornd op Job (dat hadden ze alle vier mis). Satan verzocht Job (dat wisten ze geen van vieren). Zeker, aanvankelijk had Job zijn ellende niet beschouwd als een bewijs dat God vertoornd op hem was. Job had namelijk in dat eerste stadium van zijn lijden geen enkele poging gedaan zijn ellende voor zichzelf te verklaren. Ootmoedig liet hij het raadsel van zijn rampen een raadsel, dat hij niet kon oplossen en beleed op ontroerende wijze de vrijmacht van God met de woorden: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", 1 : 21. Maar later gleed hij, overmand door smart, van dat niveau of en kwam hij ertoe zijn geboortedag te vervloeken, Job 3. Als een mens dan beslist moet bestaan, waarom moet hij dan zo zwaar lijden? En als hij zoveel moet lijden, waarom laat God hem dan bestaan? In deze klachten valt reeds een zachte ondertoon van kritiek op God te beluisteren. En daarom begonnen zijn vrienden hem niet te troosten, maar te vermanen. De zaak lag volgens hen zeer eenvoudig. Er waren maar twee mogelijkheden: of God had in deze zaak verkeerd gehandeld Of Job was fout. Aangezien God nooit iets verkeerds doet, moest Job zijn ellende wel aan zichzelf te wijten hebben. Hij had onder een vrome schijn vast goddeloos geleefd en kreeg nu van God zijn verdiende straf. We hebben gehoord hoe ontzettend diep de vrome man zich door deze onbewezen beschuldiging gegriefd voelde. Ja, Job werd door de ijzeren redeneringen van zijn vrienden in zeker opzicht zelfs zo van zijn stuk gebracht, dat hij zijn goede zaak daardoor niet altijd even goed verdedigde. Om te beginnen liet hij zich door de toespraken van zijn 254
en beroept zich nogmaals op God
Sr 22
vrienden ertoe verleiden zijn rampen en het menselijke lijden in het algemeen te verklaren. Iets waarvan hij zich, zoals we reeds opmerkten, aanvankelijk onthouden had. Bovendien liet hij zich in het verkeerde dilemma van zijn vrienden dringen. Alsof Of God Of Job schuldig moest zijn (ze waren het zoals we weten geen van beiden). En alsof leed altijd straf zou betekenen. Nu was er, zoals gezegd, niets op tegen dat Job in zijn verweer aan zijn gerechtigheid vasthield (vgl. 27 : 6) en dwars tegen de beschuldigingen van zijn vrienden in volhield dat hij een rechtvaardige was. Zulke onschuldbetuigingen hoort men onder christenen wel niet zo vaak en zeker niet zo krachtig uitspreken, maar in de Heilige Schrift zoveel te meer. We haalden daarvan vele voorbeelden aan bij de bespreking van Psalm 26: „Jahweh, ik ben onschuldig...", I', par. 9. Dat is beslist niet Farizees. Job hoefde zich zeker niet ten onrechte door zijn vrienden in de hoek der goddelozen te laten duwen. Dit is zelfs een van de voornaamste lessen van dit boek. Had Job het bier nu maar bij gelaten! Had hij zich er maar toe beperkt zijn eigen onschuld te handhaven en zijn lijden een raadsel gelaten dat hij niet kon oplossen. Had hij de hele probleemstelling van zijn vrienden maar verworpen en van alle pogingen afgezien zijn ellende te verklaren. Maar hij stapte wel in het dilemma van zijn vrienden: God is in deze zaak schuldig of Job. Toen hij deze redeneergang eenmaal overgenomen had, werd hij daardoor gedwongen uitspraken te doen die hij onmogelijk voor God kon verantwoorden. Ten eerste nam hij hun verkeerde stelling over dat leed altijd straf betekent. Daardoor zag hij zich gedwongen hen toe te stemmen dat zijn hemelse Vader woedend op hem was. Ten tweede nam hij hun valse dilemma over dat zijn ellende Of veroorzaakt was door onrecht aan Gods kant of door goddeloosheid aan zijn kant. Daardoor zag hij zich gedwongen God van onrecht te beschuldigen. Want als een van beiden schuldig verklaard moest worden, dan verdacht Job nog liever God van onrecht dan dat hij zichzelf voor een goddeloze liet uitmaken. ZO diep was hij van zijn 255
jf 22
Job bezweert zijn onschuld
onschuld overtuigd. En eenmaal in de strik van deze redeneergang, kwam hij ertoe Gods wereldbestuur te becritiseren, omdat Hij naar Jobs mening zoveel goddeloosheid ongestraft liet. Maar met dat Job deze beschuldigingen uitte, wilde het er bij hemzelf niet in dat ze op waarheid berustten. God hem onschuldig ter dood veroordelen? God onrechtvaardig? Nee, daar kende Job God te goed voor. God doet geen onrecht. Daarom moest Hij wel een keer tot het inzicht komen dat Hij Job onrechtvaardig behandeld had. Zeker als Hij Job de kans gaf zijn zaak voor Hem uiteen te zetten. Zo worstelde Job om God tot elke prijs vast te houden. Hij „moest" God naar hij meende van onrecht beschuldigen, maar tegelijkertijd „kon" hij het niet.Vandaar dat we hem reeds enkele malen tegen God in beroep zagen gaan bij.... diezelfde God! Van de God-die-hem-naar-hij-meende-onrecht-gedaan-had tekende hij cassatie aan bij dezelfde God-die-naar-hij-meende-geenonrecht-duldde. Maar nog nooit hoorden we hem zo krachtig in appel gaan als zoeven in Job 29-31. Daarom tekende hij eerst zijn vroegere geluk, om tegen die achtergrond de onbegrijpelijke wending in zijn lot te tekenen waaraan Job zich volkomen onschuldig wist. We hoorden hem dit met vele dure eden zweren. Hiermee eindigden de woorden van Job. We zullen nog wel enkele korte reacties van hem te horen krijgen op de toespraken van God, maar redevoeringen zoals we van hem gelezen hebben volgen er nu niet meer. Voor God uitspraak zal doen, treedt echter nog een andere spreker op die we tot dusver nog niet gehoord hadden. Het is Elihu, wiens toespraken we in Job 32-37 zullen lezen. Wat Job betreft valt de balans voorlopig al wel op te maken. Heeft hij God inderdaad losgelaten, zoals Satan stellig voorspeld had? Nee, beslist niet. Zeker, Job heeft gezondigd met zijn lippen. Hij schreef God soms ongerechtvaardigde lust toe om hem te vernietigen, in onverdiende toorn. Maar tot zulke ongeoorloofde uitspraken kwam Job wel uit de oprechte begeerte God vast te houden! Trouwens, wat hoorden we hem zoeven als zijn meest 256
en beroept zich nogmaals op God
22
smartelijke herinnering voorop stellen? Zijn vroegere leven in Gods gunst. Zo spreekt men niet als men met God afgerekend heeft. Satans nederlaag is daarmee duidelijk. God had in Job kennelijk een rechtvaardige die Hem loyaal bleef, ook toen aan al Satans voorwaarden was voldaan. God kon in mensenharten zuivere wederliefde wekken, vgl. blz. 19-21. Gods Geesteswerk in Job was tegen Satans zwaarste verzoekingen bestand gebleken. Maar de zin van Jobs lijden is daarmee nog steeds niet verklaard. Job en zijn vrienden zijn in hun pogingen die verklaring te geven tot het uiterste gegaan, maar zij hebben de oplossing geen van alien gevonden. De knoop ligt er nog even onontward als toen ze hun gesprekken begonnen. De vrienden hebben hun beschuldigingen niet ingetrokken. Job heeft zijn onschuld gehandhaafd en zijn kritiek op Gods wereldbestuur nog niet ingeslikt. Integendeel, blijkens zijn laatste toespraak is hij er zeker van dat hij het proces zal winnen, zowel van God als van zijn vrienden. 12 ) NOTEN ') Onder deze planten verscholen liggen ze bij elkaar in geslachtsgemeenschap. Dit gaat al vechtende en schreeuwende, omdat ze elkaar de meiden betwisten en deze laatsten jaloers zijn. Hoe min dit volkje ook mag zijn - de voortteling gaat door, Kroeze, comm. a.l. Vgl. Driver-Gray, ICC The Book of Job, 253. 2) Anderen denken aan een personificatie van al Jobs rampen bij elkaar. F. I. Andersen spreekt echter over „the very difficult language of verses 12fr, comm, a.l. 3) „This verse has been described as 'one of the most difficult verses in the poem', and a variety of translations has been proposed", V. E. Reichert, a.l. Wij volgden de oplossing die Kroeze biedt. 4) Vgl. F. Delitzsch, a.l. M. Dahood stelt voor: „I went about blackened, seared by the sun", Psalms I, 93. 5) J. H. Kroeze, a.l. Ook omdat „die Jungfraulichkeit immer eine ehrfurchtgebietende sacrosancte Erscheinung ist, deren hehre Reinheit" Job niet door „Histernes Begaffen" wenste „zu entweihen", F. Delitzsch, a.l. 6) „Heeft de vrome Job van „Gods wil in den beginne" besef gehad? Aileen op zuiver monogamisch standpunt zijn zijn woorden begrijpelijk", J. H. Kroeze, comm. a.l. 7) Volgens sommige commentatoren is „voor een ander malen" een eufemisme voor sexuele omgang met iemand hebben, „als onderste molensteen dienen", vgl. Kroeze comm. a.l. Afgezien van de juistheid hiervan moesten zulke slavinnen zich toch wel „zu Allem sich gebrauchen lassen", F. Delitzsch, a.1., vgl. V. E. Reichert. 8 ) Zimma, schande, meestal onzedelijk, vgl. Ktihler, Lexicon a.v.
257
sC 22
Job beroept zich nogmaals op God
) Pritchard, ANET, 367, 385-89, vgl. in deze serie Ii, 274, I K , 261, 281, 296-299. ' 0 ) Zelfs F. Delitzsch, C. van Gelderen, De hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job, Kampen 1931, 63 en E. J. Young, An Introduction to the Old Testament, Grand Rapids, 1977, 329, houden met deze mogelijkheid rekening. '1) Duhm zegt: van dit hoofdstuk moesten de catechismussen uitgaan! Vgl. Delitzsch, 424. '2) Delitzsch, 425. 9
§ 23 JOB 32 en 33 - ELIHU'S EERSTE REDE: JOB KLAAGT TEN ONRECHTE OVER GODS VIJANDSCHAP EN STILZWIJGEN.
Hoe nu verder? De drie vrienden hebben de geweldige vragen naar het waarom van Jobs lijden (en daarmee naar dat van alle vromen) niet kunnen beantwoorden. Althans niet tot Jobs tevredenheid. Hun theorie dat Teed altijd straf is heeft hij afgewezen. Zij gaat immers lang niet altijd op en bovendien heeft hij nooit ongerechtigheid bedreven. Daarmee heeft hij hen tot zwijgen gebracht. Zelf ziet hij de oplossing echter ook nog niet. Wel scheerde hij er al tweemaal rakelings langs (Job 26 en 28), maar zonder het zelf te beseffen. Zodoende zit het gesprek nu muurvast. Zal Job nu ongerechtvaardigd aan zijn ziekte bezwijken? Of zal God nu tussenbeide komen om hem te redden? Dit laatste zal inderdaad spoedig gebeuren. God zal nu weldra zijn stem laten horen. Weliswaar niet om het raadsel van Jobs rampen op te lossen, maar wel om er Goddelijk licht over te laten schijnen en uitspraak te doen in het geding tussen Job en zijn vrienden. Alleen zendt Hij eerst nog iemand om Job op dat antwoord uit de hemel voor te bereiden. Deze wegbereider is Elihu. Hij wordt ingevoerd met de woorden: „Er werd iemand toornig: Elihu, van de familie Ram uit Boez", 32 : 2. Deze familienaam en afkomst onderscheiden hem wel van andere Elihu's in de bijbel, maar verschaffen ons weinig licht over zijn persoon. 1 ) Straks zal hij vertellen, dat hij een nog jonge man is. Hij behoorde blijkbaar tot de toehoorders van de disputen. Men heeft het vermoeden geuit dat hij als een soort notulist de gesprekken vastlegde. 2 ) 258
259
, 23
Elihu's eerste rede
Het was hem opgevallen dat de vrienden met hun oplossing hadden getornd aan Jobs gerechtigheid. Maar nu zou hij, Elihu, eens aantonen dat Job met zijn antwoorden had getornd aan Göds gerechtigheid. Daarmee zal hij Gods antwoord aan Job voorbereiden. 3 ) Hij zal vier toespraken houden waarop Gods antwoord prachtig zal aansluiten. Want juist als Elihu bezig is Gods majesteit in een onweer te beschrijven, pakken de wolken zich samen voor het onweer waaruit Jahweh Job zal antwoorden. God zelf zal dus Elihu's betoog afbreken. Dit is tevens de nuchterste verklaring waarom Job hem niet geantwoord heeft. Daar kreeg hij eenvoudig de gelegenheid niet voor. In zijn eerste toespraak komt Elihu na een lange inleiding met twee beschuldigingen voor de dag. Ten eerste dat Job zichzelf onschuldig verklaard had ten koste van Gods gerechtigheid. En ten tweede dat Job God ten onrechte had beschuldigd van ongerechtvaardigde vijandschap en stilzwijgen. 1. ELIHU WORDT AAN DE LEZERS VOORGESTELD, JOB 32:1-5.
1 „Hier eindigen de woorden van Job", lazen we zoeven onder Job 31. Maar de betogen van de vrienden hielden daar eveneens op. Er viel volgens hen toch niet meer te praten met Job. Al hun toespraken hadden hem blijkbaar niet van gedachten kunnen veranderen. Hij hield nog steeds bij hoog en bij laag vol dat hij als een rechtvaardige leed, dus onschuldig. Daarom besloten de vrienden ten einde raad van verdere pogingen of te zien. Zij konden hem er blijkbaar toch niet van overtuigen dat zijn leed straf was. 2 Maar iemand van de omstanders maakte zich toen erg kwaad over deze gang van zaken. De man die dat deed was Elihu, de zoon van Baracheel, van de familie Ram uit Boez. Een nog tamelijk jonge man. Deze had zowel de betogen van Job als die van zijn vrienden aangehoord. Maar toen ze op deze wijze eindigden kon hij zich niet langer inhouden. Op JOb maakte hij zich kwaad omdat deze zich tegenover God rechtvaardig hield. — Niet dat 260
Elihu's eerste rede
sr 23
Elihu daar op zichzelf bezwaar tegen had (zoals Elifaz, 4 : 17), maar wel dat Job zijn gerechtigheid verdedigde ten koste van Gods gerechtigheid. 4 ) En daar had Elihu gelijk in, want dit zal Jahweh zelf Job straks ook verwijten, 40 : 3, vgl. 34 : 17. 3 En op de drie vrienden maakte Elihu zich kwaad omdat zij Jobs betogen niet hadden kunnen ontzenuwen en hem toch voor een goddeloze hielden. 5 ) Dit oordeel rustte dus op loze gronden. 4 Maar Elihu had hen eerst het woord laten voeren omdat zij ouder waren dan hij en de beleefdheid derhalve van hem eiste dat hij hen eerst liet uitspreken. 5 Maar toen hij zag dat Jobs vrienden tenslotte niets meer in te brengen hadden en dat ze met de mond vol tanden stonden, maakte hij zich zoals gezegd daar erg boos om. 2. ELIHU VERTELT WAAROM HIJ NIET LANGER KAN ZWIJGEN, JOB 32:6 - 33:7.
6a Daarom nam Elihu, de zoon van Baracheel uit Boez, tenslotte het woord. Maar eerst gaf hij beleefd te kennen waarom hij zich nu pas in het gesprek mengde. Omdat een jonge man ook wijsheid kan bezitten, vs 6-10. 6b Kijk, ik ben nog jong en u bent allen reeds mannen op jaren. Daarom hield ik mij schuchter terug en waagde het niet ook mijn mening te zeggen. 7 Ik dacht: Zwijgen, Elihu! Laat de ouderdom (lett. de jaren) maar spreken. Laten de bejaarden maar vertellen wat in Jobs geval het wijste is. 8 Alleen heb ik me daar wel lelijk in vergist. Want het is tenslotte de menselijke geest — de adem van de Almachtige! — die hem inzicht verschaft. En die bindt zich blijkbaar niet aan een bepaalde leeftijd, dat heb ik nu wel gemerkt. 9 Ouderdom garandeert lang niet altijd dat een mens dan wijs geworden is, zodat je alleen maar lang geleefd hoeft te hebben om te weten wat recht is. Jongere mannen zoals ik kunnen zich soms evengoed een juist oordeel vormen als oudere. 261
§ 23
Elihu's eerste rede
10 Vandaar dat ik u nu vriendelijk verzoek ook eens naar mij te willen luisteren. Dan zal ik u laten horen wat II( van Jobs leed en rampen denk. Omdat de ouderen gefaald hebben, vs 11-15. 11 Ik meen dat ik dit nu gerust mag doen. Want zolang u aan het woord was heb ik op iets zitten wachten waarmee u Job weerlegd zou hebben en de mond gestopt. Al die tijd heb ik met gespitste oren geluisterd of u zulke inzichten onder woorden zou kunnen brengen. 12 Heus, ik heb u aandachtig aangehoord, maar ik moet u tot mijn spijt zeggen dat niemand van u er in geslaagd is Job op zijn nummer te zetten 6 ) en zijn betogen te weerleggen. 13 Nee, 1111 moet u niet zeggen: „Job was ons veel te wijs. Je moet wel God zijn en geen mens om die man te kunnen weerleggen", 14 want dan vergeet u dat ik hem nog niet van antwoord heb gediend. Dan zult u wel wat anders horen. Ik ga hem namelijk met andere en betere argumenten bestrijden dan u gedaan hebt. 15 Moet je de heren daar zien staan! Met stomheid geslagen. Ze hebben geen enkel weerwoord meer om Job de mond te snoeren. Omdat het zwijgen der ouderen Elihu tot spreken noopt, 32:16-33:7. 16 En zou ik dan nog langer moeten wachten, terwijl zij daar volkomen uitgepraat en met de mond vol tanden staan? Nee, dat gaat me al te lang duren. 17 Daarom zal ik mijn bijdrage aan dit gesprek nu eindelijk ook eens leveren en u, zoals ik al zei (vs 10), laten horen wat ik van het probleem denk. 18 Want ik zit boordevol argumenten. Ik word van binnenuit gewoon gedwongen om te spreken. 19 Mijn binnenste lijkt om zo te zeggen wel een wijnzak die op barsten staat. Werkelijk, als ik nu nog langer wachtte met het woord te nemen, zou ik geloof ik uit elkaar springen. 262
Elihu's eerste rede
Jr 23
20 Ik moet eenvoudig spreken, dan krijg ik tenminste lucht. Daarom ga ik u nu mijn reactie laten horen. 21 U kunt er van op aan, dat ik onpartijdig zal spreken en dat ik niemand naar de ogen zal zien of naar de mond zal praten. 22 Want vleien kan ik niet. Trouwens, als mijn Maker dat zou horen zou Hij me meteen wegvagen. 33:1 Dus, Job, luister naar mijn woorden en volg oplettend wat ik u ga zeggen. Val me alstublieft niet in de rede, maar laat me rustig uitspreken. 2 Let op, nu ga ik beginnen. Al m'n spraakorganen zijn klaar: m'n mond, m'n tong, m'n gehemelte. 3 M'n woorden komen recht uit mijn hart. Ik zal eerlijk zeggen wat ik meen. 4 Nee, wees maar niet bang. Dit wordt geen ongelijke strijd zoals die van u met God. Ik ben net als u een mens die alleen kan leven zolang God hem de levensadem schenkt. 5 Spreek me gerust tegen als u kunt en kom maar met uw tegenargumenten voor de dag als u wilt. 6 Tegenover God zijn we tenslotte elkaars gelijken. Beiden aarden potten, afgeknepen van de leemklomp, ik evengoed als u. 7 Dus, nogmaals, voor mij hoeft u niet bang te zijn. Ik zal u heus niet onder zware druk zetten. 3.
ELIHU VERWIJT JOB, DAT HIJ GOD VAN VIJANDIGE BEDOELINGEN BETICHT HAD EN DAT HIJ ZICHZELF HAD WILLEN RECHTVAARDIGEN TEN KOSTE VAN GODS GERECHTIGHEID, JOB 33:8-13.
8 Maar nu terzake. U hebt daarstraks ook in mijn bijzijn beweerd — ik hoor het u nog zeggen: 9 Ik ben rein en zonder zonde, zuiver en zonder overtreding. — Dat had Job inderdaad herhaaldelijk verzekerd, 9 : 21, 10:7, 13:8, 23, 16:17, 23:7, 10-12, 27:5 en 31:1-40. En terecht. Dat had God zelf ook betuigd, 1: 1, 8. Al betekende dat noch in Gods noch in Jobs mond dat hij zondeloos was. Dat had Job nooit beweerd, 7:21, 10:6, 13:26. 263
,Sr 23
Elihu's eerste rede
10 Maar hoewel ik dus rechtvaardig ben wil God mij nu eenmaal aanvallen en daar zoekt Hij achteraf zijn redenen voor. Hij beschouwt mij kennelijk als zijn vijand. — Daar had Elihu ook gelijk in. Zoiets had Job meer dan eens beweerd, 13 : 24. 19:11, 30 : 21. Ook dat God daar redenen voor zOcht die er volgens Job niet waren, 10:13-15. 11 Hij behandelt me als een strafgevangene die niet heen of weer kan, omdat zijn voeten in het blok gezet zijn. Al mijn gangen gaat Hij na, vgl. 13 : 27. 12 U wilt uzelf dus rechtvaardigen. Dat vind ik best. Aileen doet u het ten koste van Gods gerechtigheid. En daar moet ik u om berispen. Nietwaar, u klaagt God aan en u verdenkt Hem er dus van, dat God tegen het recht in zou künnen en willen handelen. Bovendien doet u daarmee net alsof het recht iets is dat onafhankelijk van God — en dus boven Hem — bestaat. Nu zal ik uw vrienden bepaald niet in alles bijvallen, maar hiervan zeg ik: Nee Job, daarin hebt u geen gelijk en maakt u een principiele grondfout. U vergeet dat God oneindig veel groter is dan wij stervelingen. In heerlijkheid, in heiligheid, in almacht, in vrijmacht, in wijsheid en ook in goedheid en gerechtigheid. Daarom had u veel eerbiediger over Hem moeten spreken dan u gedaan hebt. 7 ) In dit opzicht vind ik u niet rechtvaardig. 8 ) Wij zijn nu eenmaal te klein om Gods daden te kunnen beoordelen. Of om tegenover Hem op onze rechten te blijven staan, zoals u meent te mogen doen, 32:2. Ook is God veel te groot om verantwoording af te leggen tegenover een mens die zijn doen wel eens even zal beoordelen. Dat is God toch ook helemaal niet verplicht en daar zal Hij zich ook vast niet toe vernederen, geloof dat maar niet. 9 ) 13 Waarom hebt u dit dan toch van Hem geeist? U bent immers een dispuut met Hem begonnen waarin u Hem hebt verweten, dat Hij op vragen van een sterveling9 geen antwoord geeft, 19 : 7, 30:20. Daarmee had u natuurlijk uzelf op het oog, want u hebt Hem herhaaldelijk uw „waaroms" voorgelegd, vgl. 3 : 11, 20, 7: 20, 10: 2, 13:24, 21:7. U zou zelfs niets liever willen dan Hem een proces aandoen over het onrecht dat Hij u zou hebben aangedaan, 264
Elihu's eerste rede
jf 23
Job 9v, 13:13-22, 16:18-21, 19:23-29, 23:1-7. Zo moet u niet spreken, Job.' 1 ) 4. ELIHU WIJST JOB ER OP, DAT GOD WELISWAAR GEEN VERANTWOORDING AFLEGT TEGENOVER MENSEN, MAAR DAT HIJ WEL DEGELIJK TOT HEN SPREEKT, JOB 33:14-33.
14 Want God verschaft ons mensen wel degelijk licht over zijn daden. Al is het dan niet op commando van een mens en evenmin om verantwoording af te leggen, zoals u zou willen. God spreekt zelfs op verschillende manieren, at schenken de meeste mensen er geen aandacht aan. — Een zacht verwijt aan Jobs adres? Elihu zal nu twee middelen noemen: dromen en ziekbedden. Door dromen en vizioenen, vs 15-18. 15 Om te beginnen wil God wel eens tot een mens spreken als hij op bed ligt. En wel in zijn dromen als hij in een diepe slaap gevallen is of in een vizioen als hij wakker ligt. 16 Dan wil Hij een mens wel eens iets meedelen en hem een dringende waarschuwing geven, 17 om hem van zijn zondige doen af te brengen en hem z'n hoogmoed af te leren. — Daar was Job volgens Elihu zeker niet vrij van, 36:9. 18 En dit doet God dan met de beste bedoelingen. Om zo iemand te bewaren voor een voortijdige dood, want zonde is dodelijk. — Zo had God zich volgens Elihu kennelijk ook tot Job gericht. Hij had toch geklaagd dat God hem de stuipen op het lijf joeg door nachtmerries en angstwekkende vizioenen? 7:14. Nu, dan had God wel degelijk tot hem gesproken. Job had zich beter kunnen afvragen wat God hem daardoor te zeggen had, in plaats van te klagen dat God zich maar in stilzwijgen hulde. Door een zwaar ziekbed, vs 19-28. 19 Een tweede middel waardoor God ook wel eens een ernstige waarschuwing uitdeelt is een smartelijk ziekbed. 265
§ 23
Elihu's eerste rede
20 Men weet hoe het dan vaak gaat. De zieke kan geen eten meer zien en zelfs zijn lievelingskost staat hem tegen. 21 Hij wordt met de dag magerder. Waren z'n botten vroeger alle mooi met vlees bedekt, nu kun je ze overal zien uitsteken. 22 Zo ziet hij dood en graf steeds naderbij komen. — Dit moest de doodzieke Job wel onmiddellijk toespreken. Hij had ook geklaagd: „Ik ben vel over been", 19 : 20. „Ik lig binnenkort tussen de wormen", 17: 14. 23 Hoe God dan tot zo'n doodzieke spreekt? Wel, doordat Hij de lijder een bode") zendt. Een tolk") of uitlegger. Dus iemand die Gods bedoelingen met onze beproevingen enigszins kan vertolken. 14 ) Een wijze leraar die de roede kent en de bedoelingen van Hem die haar laat voelen. Zieken hebben de raad en hulp van zo'n leraar vaak even hard nodig als die van een goede dokter.15) Aileen zulke leraren zijn niet zo dik gezaaid. lemand die je kan leren Gods hand op te merken en daar onder te buigen? Die heb je bepaald niet voor het grijpen. Dit kan er om zo te zeggen maar een op de duizend 16 ). Zo'n Godsgezant kan echter in zijn hand het middel zijn waardoor de zieke de Goddelijke beproeving leert verstaan en zien wat in zijn toestand recht-voor-God is 17 ). Zoals Elihu nu trachtte Jobs ogen daarvoor te openen. En wat zou nu eerder recht-voor- God zijn — de juiste houding dan dat de lijder zich onder de machtige hand Gods vernederde (vgl. 1 Petr. 5: 6) en Hem niets ongerijmds toeschreef? Zoals Job aanvankelijk ook gedaan had, 1 :22, 2: 10. En nog wel ondanks zijn gerechtigheid. Elihu vindt blijkbaar dat Job naar die houding terug moet. 24 En als hij zich dan inderdaad verootmoedigt en God merkt dat zijn roepstem op het ziekbed verstaan is? En als de lijder zich zo nodig van zijn zonde bekeert en in elk geval Gods recht om hem te beproeven erkent? Wel, dan zal God zich over hem erbarmen en de doodsmachten 1 ') bevel geven: Laat gaan, die man; die hoeft voor Mij niet in de grafkuil of te dalen. Ik vind het zo genoeg. Ik 266
Elihu's eerste rede
§ 23
waardeer zijn boetvaardigheid als gerechtigheid en daarin heb Ik dan de losprijs gevonden. 19 ) 25 Dan is z'n leed gauw geleden. Z'n lichaam wordt weer jong en fris en hij begint aan zijn tweede jeugd. 26 De verstoorde gemeenschap wordt nu geheel hersteld. Hij kan weer bidden en God heeft hem lief. In dat besef verschijnt hij jubelend voor Gods aangezicht en Hij geeft hem het gevoel terug dat hij recht voor God staat. 27 En zielsblij dat God hem genezen en weer in gunst aangenomen heeft, moet hij zingen zodat iedereen het horen kan: Mensen, ik had gezondigd en verkeerde wegen bewandeld (lett. het rechte verdraaid). Toen strafte God me met een zware ziekte, maar dat was minder dan ik eigenlijk had verdiend. God liet genade voor recht gelden. 28 Hij heeft mij bewaard voor een voortijdige dood en ik mag weer genieten van het levenslicht. Conclusie: God laat zich allesbehalve onbetuigd, vs 29v. 29 Kortom, er is geen enkele grond voor uw klachten dat God nergens op reageert. Integendeel, wat gebruikt Hij geen middelen om een zondaar tot bekering te brengen! Dromen, nachtgezichten, zware ziekte, het vermanende woord van een zieleherder. En dit doet Hij niet hoogstens een keer in een mensenleven, maar herhaaldelijk. Wie zijn roepstem de eerste keer veronachtzaamde, krijgt hem vaak nog enkele malen 20 ) te horen, al blijven het uiteraard wel uitzonderlijke gebeurtenissen 21 ). 30 En waarom laat God ze plaats vinden? Laat me dit nog een keer mogen zeggen, want het vormt de kern van mijn betoog: omdat God geen lust heeft aan de dood van een zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft, Ezech. 33 : 11. Daarom straft Hij een zondaar zo vaak met mate en keert Hij geen loon naar werken uit. En daarom redt Hij hem soms nog op het nippertje van een voortijdige dood om hem nog jaren van het levenslicht te laten genieten. 267
Jr 23
Elihu's eerste rede
Elihu is nog niet uitgesproken, vs 31-33. 31 Maakte Job op dit ogenblik misschien aanstalten om het woord te nemen? Elihu was anders nog niet uitgesproken: Let nu op Job, luister naar me. Nee, zwijgen, ik heb het woord. 32 Al wilde hij de lijder nu ook weer geen slot op de mond leggen: Ach, natuurlijk, als u een weerwoord hebt mag u het gerust laten horen. Dat had ik al eerder gezegd, 33 : 5. 1k ben immers uw vijand niet en wil u ook niet zoals uw vrienden koste wat het kost veroordelen. Als ik enigszins kan zal ik u graag gelijk geven. 33 Maar als u tegen wat ik tot nu toe gezegd heb niets hebt in te brengen — wat ik eerlijk gezegd vermoed — dan verzoek ik u naar mij te blijven luisteren en nu niet te spreken, omdat ik u graag het nodige aan het verstand zou willen brengen. 5. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Dit begin van de redevoeringen van Elihu klonk althans vriendelijker dan wat Job van zijn vrienden te horen had gekregen. 22 ) Misschien vonden wij Elihu's inleiding met onze westerse smaak en haast wel wat langdradig, maar oosterlingen vonden zoiets vast erg beleefd. Bovendien was Job na zijn laatste toespraak, waarin hij tenslotte God had uitgedaagd (!), vast diep bewogen. Ook hierom moest Elihu wellicht wat meer inleidende woorden spreken voor Job hem wilde en kon aanhoren. Ook naar de inhoud gooide hij het over een andere boeg dan de vrienden gedaan hadden. Zo dacht hij er blijkbaar niet over Job zomaar uit te maken voor een goddeloze die zijn streken thuiskreeg, zoals zij beweerd hadden. Daar had Elihu zich zelfs kwaad over gemaakt. Hij berispte Job dan ook niet om zijn leven van voor de rampen, maar om zijn woorden na de rampen. Al een heel verschil met de vrienden! En dat Job aan zijn onschuld vasthield nam Elihu hem op zichzelf ook niet kwalijk, maar wel dat hij zijn onschuld op een bepaald niet onschuldige wijze verdedigde. Daarbij weer Elihu niet op het feit dat Job het Godsbestuur onbegrijpelijk had genoemd, Job 12, 24, 28. Ook niet dat hij zich 268
Elihu's eerste rede
§ 23
tegenover zijn vrienden had gerechtvaardigd. Maar wel dat hij met God had durven twisten. 33 :13. Dat hij bij het handhaven van zijn eigen onschuld God had beschuldigd van vijandige bedoelingen, 33: 10. Dat keurde Elihu in Job af. En terecht. Zoals de vrienden God niet hadden kunnen verdedigen zonder Job aan te klagen, zo had Job van zijn kant zichzelf niet kunnen verdedigen zonder God aan te klagen. 23 ) God koesterde trouwens helemaal geen vijandige bedoelingen jegens Job, zoals wij weten, Job 1 en 2. Daarmee had Job kwaad gesproken van God. Natuurlijk speelde daarbij de last van zijn ontzettende lijden ook een rol, maar er kwam toch ook een zekere mate van hoogmoed bij. Daar kon Elihu wel eens gelijk in hebben, 33: 17, vgl. 36:9. Job had zijn goede zaak niet altijd even goed verdedigd. In dit opzicht heeft Elihu hem mogen voorbereiden op de berisping die Jahweh hem hierover straks zal toedienen. Verder liet God zich veel minder onbetuigd dan Job had geklaagd, want Hij sprak wel degelijk door dromen of een zwaar ziekbed. Job wist van beide mee te praten. En inderdaad kan een mens daar soms lering uit trekken, zeker als een wijze zielzorger Gods bedoelingen kan vertolken, 33 : 23. (Al schuilen hier ook grote gevaren. Valse profeten beriepen zich immers ook op hun dromen, Jer. 23 : 25). Maar dat was de kwestie niet. Job verlangde antwoord op zijn vele „waaroms". En als Elihu zichzelf als zo'n bode (33: 23) beschouwd heeft, dan heeft hij Job in elk geval niet duidelijk gemaakt waarom hij onschÜldig door zulke zware rampen getroffen was. Wat God dan volgens Elihu door Jobs ziekte en lijdensweg wel zei? Dat Job die veel meer moest beschouwen als een loutering, waarmee God zijn heil op het oog had. Daarmee kwam Elihu met iets nieuws. De vrienden hadden steeds op hetzelfde aambeeld gehamerd: Leed is straf. (Al had Elifaz ook al gezegd: Leed is tuchtiging 24 ). Maar nu zei Elihu: Leed is loutering. Geen uiting van Gods toorn, maar een bewijs van zijn liefde. Nu waren daarmee op zichzelf genomen ernstige waarheden verkondigd. Ten diepste staat alle leed op aarde inderdaad in 269
,Sr 23
Elihu's eerste rede
verband met onze zonde. 25 ) En veel leed is inderdaad straf. Alleen is daarmee alle leed nog geen straf. God kan het inderdaad ook gebruiken om een mens te tuchtigen (Elifaz). Of om hem te louteren (Elihu). Tenslotte zal zelfs de vrome Job straks gelouterd uit deze lijdensschool te voorschijn komen. Alleen was dat in Jobs geval Gods voornaamste oogmerk niet. Ook dat weten we uit de voorgeschiedenis, Job 1 en 2. God had Job niet in de smeltkroes laten werpen om daardoor te bewerken dat hij een oprechte vrome zou worden, maar om Satan het bewijs te leveren dat Job zo'n oprechte vrome was. Job werd niet gelouterd, maar beproefd. Getest. Daarom was Elihu's louteringsmotief in Jobs geval even weinig terzake als het vergeldingsmotief van de drie vrienden. Jobs lijden had nu eenmaal niets met zijn zonde te maken.
NOTEN 1) Vgl. Kroeze, comm. a.l. 2) „O'Neill suggests that he may have been a note-taker", E. J. Young, An Introduction to the Old Testament, Grand Rapids, 1977, 330. 3) Wij willen onze lezers niet vermoeien met de veelbesproken kwestie of Elihu in het boek Job een ondergeschoven figuur is. Een overzicht van deze discussies kan men vinden bij Kroeze, comm. 19v. Het is voor ons afdoende dat de toespraken van Elihu onder leiding van Gods Geest in de Heilige Schrift zijn opgenomen. Overtuigende argumenten voor hun legitimiteit kan men vinden bij G. Ch. Aalders, Oud-testamentische Kanoniek, Kampen, 1952, 297v en bij E. J. Young, a.w. 329v. 4) Delitzsch vertaalt: dasz er sich selbst fur gerecht erklrte auf Kosten Gottes. En de Engelse RSV: „he justified himself rather than God". 5) Volgens de Joden zou hier oorspronkelijk gestaan hebben „omdat zij God beschuldigd hadden" (een van de achttien tiqqunee-soferiem of verbeteringen van de schriftgeleerden), vgl. A. Bloemendaal, De tekst van het Oude Testament, Baarn 1966, 30-33. Volgens Delitzsch vergisten de Joden zich daarin, omdat de vrienden God nooit hadden beschuldigd. 6) Kroeze, comm. a.l. 7) Vgl. Kantt. Statenvertaling. 8) Lo-tsadaqta. 9) Volgens Pope en Andersen is dit een dooddoener. Job had deze waarheid zelf heel wat welsprekender onder woorden gebracht dan Elihu. Dat is wel waar, maar daarmee had hij de betekenis daarvan voor zijn eigen probleem blijkbaar nog niet gezien.
eerste rede
,sr 23
10) De Nieuwe Vertaling van het NBG: „terwij1 Hij toch niets van zijn doen verantwoordt" is ook mogelijk. Wij vertalen: „Omdat Hij al zijn woorden (d.w.z. die van de sterveling, vs 12) onbeantwoord laat", vgl. F. Delitzsch: „Weil er auf keine Menschenworte erwidere". 11) Lett. „Waarom, waarom doet ge dat'?", d.w.z. dat moet ge niet doen, Kroeze a.l. 12) Hebr. malak. Men vertaalt ook wel: engel. De Afrikaanse vert. luidt: „Is daar vir horn 'n gesant, 'n tolk, een uit duisend, om die mens sy plig te kenne te gee; ..." 13) Hebr. meliets, lett. tolk, Gen. 42:23, uitlegger, Jes. 43:27 St.V., vandaar bemiddelaar, voorspraak. Vgl. in noot 12 de Afrikaanse vertaling. 14) Vgl. Kantt. St.V. 15) Matth. Henry, a.l. 16) Kantt. St.V. Anderen denken hierbij aan dê engel bij uitnemendheid (66n van de duizend), n.l. onze Heere Jezus Christus. Op omsluierde wijze zou Elihu hier reeds spreken van Christus' priesterlijke voorbede voor de zijnen. Voor ons besef laat men hem dan teveel zeggen; dingen die voor zij geopenbaard waren nog in geen mensenhart waren opgeklommen, 1 Cor. 2:6-9. F. I. Andersen, comm. 250, denkt aan meerdere engelen: „The designation one of the thousand rules out the idea that there is one angel who is a specialist in such negotiations. It implies rather that God has a large team available for such a task". 17) Hebr. zijn yosjer, St.V. zijn rechte plicht, hier beter dan de NV: zijn onschuld. De grondbetekenis is: rechtheid, wat recht is. ' 8 ) De memitim, de „dodenden" (volgens sommigen: doodsengelen) van vs 22. 19) Vgl. Jes. 1: 27 en de verklaring daarvan in IHa, 18. Anderen zien hierin een zinspeling op het zoenoffer van onze Heere Jezus Christus. Nu is dit ongetwijfeld de rechtsbasis onder Goddelijke behandelingen als Elihu hier beschrijft, maar het is voor ons de vraag of hij daaraan gedacht heeft. „Niets wijst er echter op" dat hij dit gedaan heeft, S. P. Dee, a.w. a.l. Vgl. voor deze vss ook Jes. 38:1-9. 20) Twee-, driemaal is de vaste formule van een getalspreuk en niet letterlijk te nemen, vgl. Delitzsch en Kroeze. 21 , ,, Es geschieht nicht alle Tage, denn es sind ja Erlebnisse auszergewdhnlicher Art, welche den Alltagslebensverlauf durchbrechen", F. Delitzsch, a.l. 22) F. Delitzsch vindt Elihu zo vriendelijk niet: „Eine „zarte Musik" (Godet) möchte ich diese Reden nicht nennen, sie ist im Gegenteil sehr schrill ...", comm. 492. 23) Idem, a.w. 492. 24) Elihu's leer „nadert tot de oplossing, die Elifaz in Hfst. 4 gegeven heeft, maar is toch van haar onderscheiden, in zooverre het gezigtspunt, waaruit Elifaz redeneert, een juridisch is, en hij spreekt van eene tuchtiging, die regtvaardigen zoowel als onregtvaardigen moet treffen, afgezien van bijzondere zonden, om de wille der natuurlijke zondigheid, en die alleen een verschillend einde heeft al naarmate die goddelijke tuchtiging wordt gedragen. Het lijden daarentegen, waarvan Elihu spreekt, raakt alleen de regtvaardigen en is eene betooning der reddende goddelijke liefde, om den mensch inwendig te reinigen van een hoogmoed, die voor hem gevaarlijk dreigt te worden", G. F. Oehler, Theologie van het Oude Testament, Utrecht, 1879 (Ned. vert.), 915. 25) „Zonder de redenen van Elihu zou dus eene belangrijke zijde van het goddelijk doel met het lijden in het boek in het geheel niet behandeld zijn. (-). Vooral mag men niet voorbijzien, dat hetgeen in de bewering der drie, dat het lijden altijd in verband staat met de zondigheid van den mensch, juist is, zonder de redenen van Elihu niet tot zijn regt zou komen", idem, a.w. 917.
Elihu's tweede rede
jr 24
rechtvaardig wereldbestuur en wereldgericht. Daarom getuigen Jobs aanmerkingen daarop van onverstand en opstandigheid, vs 34-37. Zo wordt deze toespraak meer verstandelijk dan herderlijk.!)
§ 24 JOB 34 - ELIHU'S TWEEDE REDE: JOB KLAAGT TEN ONRECHTE DAT GOD ONRECHTVAARDIG REGEERT
Regeert God altijd even rechtvaardig? Dat is ook in Elihu's tweede toespraak het hoofdonderwerp. We weten hoe de drie vrienden deze vraag beantwoord hadden. Natuurlijk, God doet nooit onrecht. Daarom moet Job wel een stiekeme goddeloze zijn, die nu zijn trekken thuiskrijgt. Daarop had Job, bijna dol van ellende, van de weeromstuit verklaard: Ik zie anders veel uitzonderingen op die regel van u. En mij doet Hij in elk geval geen recht. In dat geschil zagen we Elihu een middenpositie innemen. Hij bestrafte Job niet om de oorzaak van zijn lijden, maar om zijn houding onder zijn lijden. Voor Elihu was Job geen goddeloze die gestraft werd, maar een rechtvaardige die gelouterd werd. Daarom vermaande hij Job, zoals gezegd, niet om het kwaad dat hij bedreven zou hebben voor de rampen hem troffen, maar om de opstandige taal die hij gesproken had nadat hij in ellende gedompeld was. Want toen was Job er toe gekomen Gods rechtvaardigheid in twijfel te trekken en dadrom vermaande Elihu hem nu. In deze toespraak doet hij daarvoor een beroep op de redelijkheid van Job en zijn vrienden. Vond Job dat God hem zo onrechtvaardig behandelde? vs 1-9. Maar wie is God? De Schepper en liefdevolle Onderhouder van deze wereld, vs 10-15. De Opperheer, die wel rechtvaardig moet zijn. Anders kon Hij niet regeren, vs 16-20. Bovendien is Hij ook nog de Alwetende, vs 21 33. Daarin ligt voor Elihu's besef de garantie voor een strikt 272
1. ELIHU ZAL NU JOBS KLACHT ONDERZOEKEN DAT GOD HEM ONRECHTVAARDIG BEHANDELT, JOB 34:1-9.
1 Hoewel Job de gelegenheid kreeg om als hij dat wilde iets tegen Elihu's toespraak in te brengen, maakte hij daarvan geen gebruik. Daarom ging Elihu als volgt verder. 2 Wijze mannen en ieder die in de onderhavige kwestie ter zake kundig is! Mag ik u nogmaals beleefd om aandacht vragen? Ik wil nu namelijk een andere uitspraak van Job gaan beoordelen. 3 Want het is met woorden net als met spijzen: eerst proef en keur je ze en dan pas slik je ze door. Dat heeft Job zelf terecht ook eens gezegd (12 : 11) en datzelfde wil ik nu met een van zijn eigen beweringen doen. 4 Laten we daarom samen uitmaken wat in Jobs geval goed en recht is en zijn uitlatingen daaraan toetsen. 5 Volgens Job handelt God onrechtvaardig. Want hij heeft gezegd: „Ik sta in mijn recht, maar God weigert mij recht te doen". — Daarover had Job inderdaad herhaaldelijk geklaagd: „Ik ben onschuldig", 9 : 21a. „Ik weet dat ik in mijn recht ben", 13 : 18b, vgl. 10 : 7, 16 :17, 23 : 10, 27 : 5v, 31 : 1-40. „Erkent toch dat God mij onrecht gedaan heeft", 19 : 6. „Zowaar God leeft, die mij mijn recht onthoudt", 27 : 2, vgl. 9 : 20, 23 : 10. 6 Maar hoewel ik in mijn recht sta en mijzelf dus een rechtvaardige weet, mag ik dat niet eens zeggen. Dan word ik voor leugenaar uitgemaakt. Zo voel ik, dat alleen al die vreselijk kwaal van me voor veler besef uitroept: „Ziet u wel, dat hij niet deugt?", 16 : 8. Mijn rampen en ziekte zijn net pijlen waarmee God me dodelijk heeft gewond. En dat terwijl ik niet eens tegen Hem gezondigd heb. — Zo had Elihu Job horen spreken. 7 Welnu, dan vraag ik u! Waar ter wereld vind je nog zo'n 273
§ 24
Elihu's tweede rede
man als Job? Iemand voor wie spotten en lasteren net zo'n elementaire levensbehoefte is als water drinken? — Zoals men weet is spotternij in de Schrift een ander woord voor goddeloosheid, overmoedige zelfverheffing, vgl. h 96-99. 8 Als u het mij vraagt is Job mooi op weg een vriend te worden van boosdoeners en goddelozen, IJ, 83-93. 9 Want wat heb ik hem horen zeggen? Deze goddeloze uitspraak (en daar hebt u meteen een voorbeeld van zijn laster en spotternij): „Een mens schiet er toch niets mee op, of hij God nu wel of niet dient". Hierin vergiste Elihu zich. Job had dit namelijk niet als zijn eigen mening naar voren gebracht, maar als die van de goddelozen, 21 : 14v. Wel had hij herhaaldelijk geklaagd, dat God lang niet altijd goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt (het dogma van de vrienden), omdat het de rechtvaardigen vaak slecht en de goddelozen vaak goed gaat, 9 : 22, 21 : 7-15, 24 : 1-12, 30 : 26. Maar daarmee had Job niet beweerd, dat de hele Godsvrucht geen enkel nut heeft. 2 ) Overigens komt Elihu pas in 35 : 3 op deze zaak terug. 3 ) ,
2. ELIHU ACHT HET VANZELFSPREKEND DAT GOD ALS SCHEPPER EN LIEFDEVOL ONDERHOUDER VAN DEZE WERELD HAAR NU OOK RECHTVAARDIG REGEERT, JOB 34:10-15.
10 Maar ik ken u als verstandige mannen. Daarom verzoek ik u mij nog enige ogenblikken te willen aanhoren. Dan zal ik Jobs goddeloze uitspraken weerieggen. Allereerst kom ik dan terug op de bewering die ik zoeven van hem aanhaalde: „Ik sta in mijn recht, maar God weigert mij recht te doen", vgl. vs 5. Stel u voor dat hij daar gelijk in had. Dan zou de Almachtige goddeloosheid en onrecht bedrijven! Maar daar is geen sprake van. 11 Daarom straft Hij ook niet onrechtvaardig, zoals Job beweert. ledereen krijgt van God z'n verdiende loon. 12 Neem dit ter harte, Job! Want u riep nu wel uit: „Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft" (19 : 6), maar dit vdlt eenvoudig door niemand te erkennen. Om de reden die ik u al 274
Elihu's tweede rede
j' 24
noemde (vgl. vs 10): God handelt nu eenmaal nooit onrechtvaardig, dus ook tegenover u niet. Nogmaals, de Almachtige buigt het recht niet. Dat heeft Bildad u ook al voorgehouden, vgl. 8:3. lk zal u vertellen waarom God dat niet doet. 13 We zijn het er natuurlijk alien over eens, dat de leiding van deze wereld bij God berust, nietwaar? Maar wie heeft Hem die leiding opgedragen? Niemand. En wie heeft het hele vasteland gegrondvest? Alweer God en niemand anders. Dan is het duidelijk dat Hij de enige Eigenaar van onze aarde is en dat Hij haar alleen regeert. Souverein en dus op niemands gezag en onder niemands toezicht. 14 Van Hem ontvangt de hele levende schepping haar levensadem. En geen ogenblik langer dan Hij hem geeft. Als Hij haar die levensadem zou afnemen — wat Hij natuurlijk makkelijk zou kunnen doen — 15 dan zou de hele mensheid en dierenwereld in de tijd van een tel gestorven zijn, en tot stof wederkeren, vgl. Ps. 104 : 29, l b , 122v. Maar dat doet Hij niet. Hij geeft ons niet aan de vernietiging prijs. En wat blijkt daar dus uit? Dat Hij de wereld niet alleen liefdevol schiep, maar haar ook liefdevol in stand houdt, Ps. 104:31. En haar dan natuurlijk ook liefdevol en zeker niet onrechtvaardig regeert. U ook niet, Job. — Een redenering die Job wel niet bevredigd zal hebben, maar daarover straks. 4 ) 3. ELIHU VERKLAART DAT GOD ALS OPPERHEER NATUURLIJK RECHTVAARDIG IS, ANDERS KON HIJ NIET REGEREN, JOB 34:16-20.
16 Als u verstandig bent, luister dan ook naar wat ik u nog meer ga zeggen, Job. Dan zal ik u nog een bewijs leveren van Gods rechtvaardigheid. Ditmaal vanuit zijn wereldbestuur. 17 Laat ik u daarvoor een vraag mogen stellen. Kan iemand die het recht haat, regeren? Of bent u met mij eens dat een bewind zonder recht nooit kan standhouden? Welnu, dan moet God wel rechtvaardig zijn, want Hij regeert nu al van eeuwigheid? Of 5 ) zou u de Bij-Uitstek-Rechtvaardige9 soms durven veroordelen? — Een 275
sr 24
Elihu's tweede rede
vreemde bewijsvoering, maar daar komen we hieronder nog op terug. In de volgende verzen illustreert Elihu zijn stelling. 18 Wees dus gewaarschuwd, Job. U mag wel goed bedenken wie u veroordeelt als u God voor uw vierschaar daagt. Dan wijst u vonnis over Hem die zonodig zelfs tot een koning kan zeggen: „Nietsnut die je daar bent!" En tot edelen: „Goddelozen die jullie zijn!" Z6 rechtvaardig regeert Hij. 19 Mensen zien machthebbers vaak naar de ogen en trekken de groten voor boven de kleine man. Maar dat doet God niet. Waarom zou Hij ook? Of het nu gaat om koningen of bedelaars, Hij heeft ze allen eigenhandig gemaakt. Hij is dus van niemand afhankelijk. En daarin ligt voor ons een zekerheid temeer dat Hij volkomen onpartijdig regeert. 7 ) 20 Dat laat de wereldgeschiedenis toch ook duidelijk zien? Zeker, in sommige perioden kan een mens de indruk krijgen dat God de wereldheersers en wereldbeheersende volken hun bruut geweld maar ongestraft laten uitoefenen. Maar dan komt Hij plotseling met zijn oordelen, soms midden in de nacht. Dan staat daar tot hun grote schrik opeens de dood voor hen, om hen voor altijd weg to nemen. Vaak treft dit oordeel afzonderlijke personen, maar soms ook een heel yolk (vgl. Ex. 11 : 4, Dan. 5: 30,1 Thess. 5 : 2 en de profetieen tegen de volken bij de profeten). Zo laat God dan merken, dat er wel degelijk een onpartijdig God is, die recht doet op aarde, vgl. Ps. 58 : 12. 4. ELIHU VERZEKERT DAT GOD ALS DE ALWETENDE 00K GEEN GERECHTELIJKE VOORONDERZOEKEN NODIG HEEFT. VROEG OF LAAT KOMT HIJ MET ZIJN RECHTVAARDIG OORDEEL, JOB 34 : 21-33.
21 En weet u waarom God nog meer zo rechtvaardig kan regeren? Omdat Hij alles van de mensen weet. Ze kunnen geen stap doen of Hij ziet het. 22 Er is ook geen plekje waar boosdoeners zich voor Hem kunnen verbergen, want zelfs in de diepste duisternis houdt Hij hen gemakkelijk in de gaten. Wat ik hiermee bedoel? 276
Elihu's tweede rede
§ 24
23 Wel, ik heb u in een van uw toespraken ook dit horen zeggen: „Ik wou dat God er vaste gerichtsdagen op nahield", 24 : 1. lk kreeg zelfs de indruk dat u gewoon snakt naar zulke gelegenheden, 9 : 15v, 32v, 23 : 3v. Maar God heeft zulke dagen helemaal niet nodig. Hij is als Alwetende van al ons doen en laten voortdurend volledig op de hoogte. 8 ) 24 Daarom heeft Hij ook beslist geen langdurige processen met allerlei uitgebreide vooronderzoeken nodig voordat Hij kan vaststellen of iemand zich aan een misdaad heeft schuldig gemaakt. Als Hij er de tijd rijp voor acht, kan hij onmiddellijk ingrijpen en een bepaalde machthebber zonder vorm van proces verbrijzelen en door een andere vervangen. Dan handelt Hij toch strikt rechtvaardig, eenvoudig omdat Hij als de Alwetende hun schuld al lang vastgesteld had. 25 Daarom let Hij ook zo nauwkeurig op wat deze lieden uithalen. Dan blijft Hij strikt rechtvaardig wanneer Hij op zekere dag plotseling een verpletterende ommekeer bij hen teweeg brengt. Soms midden in de nacht, zoals ik al zei, vs 20. 26 God straft hen met heel hun hoge positie 9 ) alsof het ordinaire misdadigers waren: in het openbaar, zodat hun schande voor iedereen zichtbaar wordt. — Men denke in dit verband aan de plotselinge dood van Izebel en Belsazar, 2 Kon. 9 : 30-37, Dan. 5 : 30. 27 Omdat ze geen navolgers van God geweest waren en op zijn manier van doen (lett. zijn wegen) geen acht hadden geslagen, zeker niet op zijn Goddelijke zwak voor armen en ellendigen. 28 Want deze arme stakkerds waren zo hard door hen behandeld dat het gejammer en de noodkreten van dezé tobberds tot in de hemel waren doorgedrongen in de oren van God. Vandaar dat Hij hun goddeloze kwelgeesten, zoals gezegd (vs 26), zo voorbeeldig had afgestraft. Want God regeert wel rechtvaardig. Dat ben ik immers nog steeds aan het aantonen en daarvoor vormt de dood van allerlei tirannen en onderdrukkers een nieuw bewijs. 29 Maar er zijn ook tijden dat God niets doet en zijn aangezicht verbergt. Dan grijpt Hij niet in en laat Hij het onrecht 277
sr 24
Elihu's tweede rede
een poos ongemoeid voortwoekeren. Maar wie zal Hem dan oordelen of verwijten dat Hij niet rechtvaardig regeert? Alleen omdat Hij zich een tijd stilhoudt? 10 ) 30 Al laat Hij over volken en enkelingen een schurk regeren, een listige profiteur, dan heeft nog niemand aanmerking op Hem te maken! 31 God blijft God! Vergeet dat niet! Of moet Hij soms vragen: „Job, wil je het Me alstublieft vergeven? Ik heb Me vergist. Ik zat er naast. 32 Wil jij Me alstublieft aan mijn verstand brengen wat Ik niet zie? En als Ik iets verkeerd gedaan heb, zal Ik het nooit meer doen. Dat beloof Ik je."? 33 Moet Hij soms vergelding oefenen volgens uw ideeen? Want u hebt immers kritiek laten horen op Zijn manier van vergelden, ja die verworpen. De keuze is dus aan u. Ik blijf er buiten. Als u een betere wijze van wereldregering hebt, zeg het dan maar. U weet alles toch zo goed. 5. ELIHU CONCLUDEERT DAT JOBS AANMERKINGEN OP GODS WERELDBESTUUR VAN ONVERSTAND EN OPSTANDIGHEID GETUIGEN, JOB 34:34-37.
34 Ik kom nu tot mijn conclusie. Job heeft beweerd: „Ik sta in mijn recht, maar God weigert mij recht te doen", vs 5. Deze uitspraak zou ik toetsen, vs 2v. Welnu, na alles wat ik over het rechtvaardig Godsbestuur te berde heb gebracht, zal elke verstandige toehoorder moeten zeggen: 35 Job? Job praat zonder verstand. Wat die over Gods wereldregering te zeggen heeft, getuigt bepaald niet van veel inzicht in deze grote zaak. 36 Sterker nog, volgens mij heeft hij zich met zijn spreken daarover bezondigd. Daarom is het te wensen dat God hem' I) nog meer op de proef stelt. Want zoals hij op zijn lijden gereageerd heeft, grenst werkelijk aan het godslasterlijke. Misschien dat hij dan zijn houding herziet en ophoudt met zijn klachten dat God hem geen recht doet. 278
Elihu's tweede rede
SS 24
37 Want nu stapelt hij de ene zonde op de andere. Daar wordt hij om zijn zonde beproefd en daar wordt hij tijdens die beproeving nog opstandig tegen God ook. Ja, dat onderstreept hij nog door in ons bijzijn schaamteloos in zijn handen te klappen. En telkens heeft hij weer wat anders tegen God in te brengen. Foei! 6. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Job moest zich schamen met zijn klachten over Gods onrechtvaardigheid tegenover hem. Dat is de strekking van deze tweede rede van Elihu. Maar ook hieruit blijkt hoe moeilijk het voor deze spreker was — zoals het dat ook voor ons nog steeds is — inderdaad Gods wegen te rechtvaardigen. Ongetwijfeld heeft Elihu in deze toespraak allerlei goede en behartenswaardige dingen gezegd. God is inderdaad verre van onrecht, vs 10. Dat leert de hele Schrift, vgl. Gen. 18 : 25, Deut. 32 : 4, Ps. 11 : 7, 92 : 16, 129 : 4, Rom. 9 : 14. En Hij zal ook eenmaal iedereen zijn verdiende loon geven, vgl. Ps. 6: 13b, Pred. 12: 14, Matth. 16 : 27, Rom. 2 : 6, 2 Cor. 5: 10, Openb. 22 : 12. Dat hadden de drie vrienden terecht beweerd, al hadden zij deze waarheid in Jobs geval verkeerd toegepast. Het doet ook sympathiek aan, dat Elihu daarbij niet probeerde allerlei raadsels in het Godsbestuur koste wat het kost glad te strij ken. Hij gaf eerlijk toe dat God soms onbegrijpelijk lang lijkt te wachten met zijn gerichten, vs 29. Maar daarbij mogen we ons klein begrip dan wel bewust zijn, vs 31vv. En vormt het daarbij geen troost dat God intussen alles ziet (vs 22v) en vaak plotseling met zijn gerichten komt? vs 20-25. Ongetwijfeld heeft de jonge Elihu deze dingen met de beste bedoelingen aan Job voorgehouden. Deze had ook inderdaad ongepaste dingen over Gods rechtshandhaving laten horen. Maar of Elihu hem met deze toespraak van zijn schuld in dezen overtuigd heeft? Waarom was het volgens deze laatste spreker uitgesloten dat God ooit onrecht zou bedrijven? Ten eerste omdat Hij als Schepper en Onderhouder natuurlijk nooit onrecht doet, vs 10-15. Ten 279
Jr 24
Elihu's tweede rede
tweede omdat Hij als aller heren Opperheer wel rechtvaardig moêt wezen, anders zou Hij immers onmogelijk kunnen regeren, vs 16- 20. Ten derde omdat Hij als de Alwetende zonder slepende procedures en ook zonder aanzien des persoons iedereen oordeelt. Vroeg of laat, maar in elk geval rechtvaardig, vs 21-29. Kortom, Gods almacht en alleenheerschappij verdragen zich volgens Elihu ten enenmale niet met onrechtvaardigheid. Nu kan men als gelovigen onder elkaar, die daarvan bij voorbaat overtuigd zijn, natuurlijk best zo spreken. Maar voor Job was dit nu juist de brandende vraag, waar voor hem alles om draaide: Regeert God eigenlijk wel zo rechtvaardig? Job had geklaagd: „De aarde is in de macht van de goddelozen gegeven 0, doet Hij het niet, wie dan wel?", 9 : 24 12 ), vgl. Job 21. Wat Elihu daar tegenover plaatst is logisch beschouwd geen echt bewijs. Zijn redenering luidt: Regeert God rechtvaardig? Antwoord: Jazeker. Bewijs? Anders zou Hij niet regeren. Dit ,bewijs" rust op een bewijsgrOnd die zelf onbewezen is en vormt feitelijk een cirkelredenering. Laten we intussen de hoofdzaak van het boek niet vergeten. Was Job een echte vrome, die God altijd onbaatzuchtig had gediend? Dat blijft de hoofdvraag in dit geding. God had die vraag met ja beantwoord, 1: 8, 2 : 3. Daarom verdedigde Job een goede zaak. Hij Teed onschuldig. Aileen deed hij het niet altijd op de juiste wijze. Gods rechtvaardigheid had hij nooit in twijfel mogen trekken. Het is waar, ook Elihu had geen weet van Gods geding met Satan over de echtheid van Jobs vroomheid. Maar waarom ging hij niet rechtstreeks in op Jobs herhaalde en met vele eden bekrachtigde onschuldverklaringen? En zei het feit hem dan niets dat Job ondanks alles zijn recht bleef zoeken bij God? Weliswaar tegen God, maar tegelijkertijd toch bij God! Deze onachtzaamheid doet Elihu, die zo vriendelijk begon, allengs ook harde woorden tot Job richten: een spotter en lasteraar, vs 7, 35v. Waarom ook niet in rekening gebracht dat de ontzettende rampen die Job getroffen hadden hem „dol" gemaakt hadden?, vgl. 280
Elihu's tweede rede
,sr 24
Pred. 7: 7 St.V. God zelf zal straks Jobs gerechtigheid wel erkennen, maar hem om zijn zondige verdediging daarvan berispen.
NOTEN: I) Andersen, comm. 251: „his words are devoid of pastoral concern". 2) V. Reichert noemt dit verwijt „not unfair" (Job had er aanleiding toe gegeven), Andersen noemt het „quite unfair". 3) „We hebben al eerder opgemerkt, dat Eliehoe niet altijd even correct is in de volgorde van zijn gedachtengang (zie bij 33: 13)", Kroeze, comm. 382. 4 ) Anderen, onder wie Dachsel en Kroeze, geven deze verklaring: Als God dan zó groot is, kan niemand Hem beantwoorden en kan Job Hem ook niet van onrechtvaardigheid beschuldigen. 5r. ) Heb rechtvaardige-de Geweldige, S V: de zeer rechtvaardige. 6 ) Lett.de we-im. 7) Hier laat F. Delitzsch merken dat hij Lutheraan en geen Calvinist is, getuige zijn opmerking: „ - welch ein Notabene gegen die Lehre vom decretum absolutum, welche die Liebe des SchOpfers zu einer parteiischen macht und diese Liebe , die ihrem Wesen nach Allliebe ist, in Willkiihr verkehrt!", comm. 455. 8) De NV „vaste tijd" berust op tekstwijziging. Letterl.: want Hij richt niet voortdurend (zijn aandacht) op een mens, dat Hij voor God in het gericht verschijne. Houdt men zich aan deze lezing, dan is de gedachte: God hoeft een mens niet lange tijd waar te nemen om hem te berechten, S. P. Dee, Bijbel met kantt, a.l. 9) „The preposition is used here in the unusual sense of „as if they were." Although they are men of high station, they meet the fate of the common criminal", V. E. Reichert, comm. a.l. '°) De Engelse Revised Standard Version tekent aan: „The Hebrew of verses 2933 is obscure". De meeste commentatoren slaken klachten als die van L. H. K. Bleeker: „Deze vss zijn als geheel onverstaanbaar, en nagenoeg elk vers afzonderlijk plaatst ook voor een raadsel; men leze slechts S.V. In G. ontbreken deze vss eenvoudig, en de andere oude vertt. verschaffen geen licht", comm. a.l. Wij sloten ons aan bij de oplossing die de vertaling van de K BS voor de moeilijkheden van deze vss koos. Vgl. Weiser en Fohrer die in dezelfde richting zoeken. 11) Lamparter tekent hierbij aan: „gemeint ist nicht die Schule seiner Leiden, sondern die t)berprufung seiner Gedanken und Reden", comm. a.l. 12) „Job's point is that God as sovereign is ultimately responsible for evil, ix 24", M. H. Pope, comm. 224. Andersen daarentegen merkt op: „This is a mere assertion. Why should not the ultimate power be demonic (by our standards)? Or an Absolute 'beyond good and evil', a thought irresistible to many modern minds, and one that often threatens Job's confidence in God's goodness. Can this never be more than a blind affirmation of faith, or is it reasonable to expect some kind of explanation of the rightness of acts of God which seem, to our moral judgment, to be wrong?" Hierop geeft Elihu geen duidelijk antwoord. Andersen, comm. 253v.
281
Elihu's derde rede
§ 25 JOB 35 - ELIHU'S DERDE REDE: TEGENOVER DE HOGE GOD VALT ER VOOR MENSEN NIETS TE EISEN
In deze toespraak pakt Elihu Job van een andere kant aan. De vrome man had herhaaldelijk geklaagd, dat God lang niet ahijd goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt, zoals de vrienden voortdurend beweerd hadden. Vaak gaat het immers de rechtvaardigen slecht en de goddelozen goed. Op grond daarvan had Elihu hem reeds in zijn vorige toespraak verweten: dus volgens u is alle vroomheid nutteloos, 34 : 9. Daarop gaat Elihu nu eerst in, vs 1-3. Want volgens hem vergat Job twee dingen. Ten eerste dat God zo hoog boven al ons goed- en kwaaddoen verheven is, dat geen mens Hem tot enige beloning of bestraffing kan verplichten. Daarom kan men Hem evenmin van onrecht betichten wanneer loon of straf enige tijd uitblijven, vs 4,8. Ten tweede mocht Job Hem ook niet verwijten, dat God op het gekerm van allerlei verdrukten geen acht slaat, want hoe roepen veel mensen in de nood? Zij schreeuwen zomaar wat, zonder oprecht in God te geloven. Daarom moest Job zijn grote mond tegen God eens houden, vs 9-16. 1.
ELIHU SCHUIFT JOB DE UITSPRAAK IN DE SCHOENEN DAT HET NIETS UITMAAKT OF JE GOD NU WEL OF NIET DIENT, JOB 35:1-3.
1 Aangezien Job blijkbaar geen aanstalten maakte om tegen Elihu's tweede rede in het geweer te komen, ging deze — wellicht na een korte pauze — verder met zijn derde toespraak. 282
§ 25
2 Zoals bekend had Job bij hoog en bij laag volgehouden, dat hij zowel tegenover God als tegenover de mensen volkomen in zijn recht stond. Daarop haakt Elihu nu in met de sarcastische vraag: Beschouwt u dit soms als recht en noemt u dit uw gerechtigheid voor 1 ) God 3 dat u alle gehoorzaamheid aan Gods geboden waardeloos durft noemen? Nietwaar, u hebt herhaaldelijk 2 ) gevraagd: „Wat baat of schaadt het je nu eigenlijk, of je God wel of niet dient?" Wat ben ik nu beter of dan wanneer ik in de zonde had geleefd? Ik ben immers even ongelukkig als de grootste misdadiger? God maakt blijkbaar zelf ook geen onderscheid tussen gerechtigheid en ongerechtigheid. Gehoorzaamheid belonen doet Hij althans niet. Is Hij dan zelf wel rechtvaardig? Nogmaals, noemt u zulke goddelozedingen-zeggen soms uw gerechtigheid-voor-God? Had Job dit inderdaad z6 gezegd? Niet woordelijk en evenmin als zijn diepste overtuiging, maar als een uitspraak van de goddelOzen, vgl. 21 :15. Wel kon Elihu het met enig recht afleiden uit wat Job in 9 : 22 had gezegd: „Het is alles enerlei, daarom zeg ik: De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij". Zeker, dat waren krenkende woorden, waarmee Job duidelijk over de schreef ging. Maar ze waren ook geperst uit een zeer diep gewond hart, vgl. blz. 85v. En zeker geen uitgewogen levensbeschouwing, zoals Elihu ze blijkbaar opvatte. 2. ELIHU WIJST OP GODS VERHEVENHEID BOVEN ONS GOED- OF KWAADDOEN, WAARDOOR MEN HEM NOCH TOT BELONING NOCH TOT BESTRAFFING DAARVAN KAN VERPLICHTEN, JOB 35:4-8.
4 1k zal u wel eens van antwoord dienen. U en die vrienden van u. lk bed oel daarmee niet de drie laatste sprekers 3 ), maar uw consorten die er dezelfde verkeerde opvattingen over de godsdienst op na houden als u, vgl. 34 : 8, 36b. 5 U beeldt u blijkbaar in, dat u door uw beweerde onschuld zekere aanspraken bij God kunt laten gelden, zoals erkenning van uw gerechtigheid. Maar dat kunt u eenvoudig niet van Hem eisen. 283
Jr 25 Elihu's derde rede Kijk nu alleen eens naar de hemel. Hoe onmetelijk hoog zijn alleen de wolken al niet boven ons verheven. Hoe onbereikbaar moet God dan wel niet zijn, die daar nog ver boven troont. 6 Gelooft u nu heus dat het Hem ook maar iets doet als u zondigt? Al zou u nog zoveel kwaad bedrijven, dan berokkent u Hem daarmee geen enkele schade. Hij is gewoon veel te hoog verheven om van ons kwaaddoen iets te voelen. 7 En van ons goeddoen evenmin. Of dacht u dat Hij er enig voordeel van heeft als u rechtvaardig bent? Nu hebt u volgens uw eigen zeggen Gods geboden altijd zo trouw gehouden. Maar u dacht toch niet dat Hij daarvan beter geworden was? Daarom kunt u ook niets van Hem eisen. Toen Hij u zegende was dat een kwestie van genade. En nu Hij u met rampen bezoekt, kunt u Hem niet van onrechtvaardigheid betichten. Juist omdat Hij hemelhoog boven ons goed- en kwaaddoen verheven is, heeft Hij er ook geen belang bij ons recht te buigen. 4 ) 8 Daarom onderschrijf ik natuurlijk niet uw bewering, dat het er niets toe doet of je nu goddeloos leeft of rechtvaardig (vs 3). Want daar mag u de hoge God dan geen voor- of nadeel mee bezorgen, maar wel uw medemensen en uzelf! Want met goed of kwaad duet u een ander ook goed of kwaad en voor u als dader brengen zij hun loon of straf zelf mee. 3. ELIHU WAARSCHUWT DAT GOD NAAR ONGELOVIG HULPGEROEP NIET LUISTERT, JOB 35:9-13.
9 lk heb u ook horen zeggen, dat klagen tot God niet helpt omdat Hij er toch niet naar luistert, althans verdrukten geen recht doet, vgl. 24: 1, 12. 1k neem aan dat u vroomheid ook om deze reden nutteloos acht. Wat helpt ze als je hulp nodig hebt? Hierop zou ik u willen antwoorden met de vraag: Hoe roepen mensen om hulp als ze een massa verdrukkers voor zich zien? Alle zuchten over de knoet der rijken komen niet uit vroomheid voort! En daarom bewijst elke onverhoorde hulpkreet nog niet dat God onrechtvaardig is. 10 Velen roepen immers maar wat in het wilde weg, zonder 284
Elihu's derde rede
jr 25
hun hoop echt op God gesteld te hebben. Ze kennen Hem niet als hun Maker en Weldoener, die als de nood op het hoogst is vaak op verrassende wijze uitkomst kan geven. Daarom komt het ook niet over hun lippen: „Waar is God, mijn Schepper en Verlosser?" Zij leven niet echt in het geloof dat God een mens zelfs in een nacht van ellende en onheil opeens weer dankliederen van bevrijding op de lippen kan geven. Daarom schreeuwen zulke mensen maar wat in de ruimte. 11 Eigenlijk net dieren, want die doen dat ook als ze in pijn of moeite komen. Maar God schiep ons nota bene naar zijn beeld en gelijkenis (Gen. 1: 26v) en onderscheidde ons ook hierin van de vogels en het vee dat Hij ons veel meer verstand en wijsheid verleende. Opdat wij Hem zouden kennen, vertrouwen en liefhebben, ook als wij in nood raken. Maar dat wensen veel mensen blijkbaar niet te doen. 12 Nu, dan kunnen ze hun onbestemde noodkreten wel blijven slaken, maar zolang die niet uit een gelovig hart voortkomen geeft Hij geen antwoord. Dus niet omdat Hij hen niet hoort of omdat Hij onrechtvaardig is, maar alleen omdat deze bozen in hun verwaandheid hun hulp niet echt alleen van Hem verwachten. 13 God luistert nu eenmaal niet naar zinloze kreten. Aan wat Hem niet uit het geloof gevraagd wordt, schenkt de Almachtige geen aandacht. 4. ELIHU BESTRAFT JOB OM DE GROTE MOND DIE HIJ TEGEN GOD HAD OPGEZET, JOB 35:14-16.
14 En nu de toepassing hiervan op u, Job. Als God, zoals ik zei, van allerlei ongodvruchtig geroep al geen notitie neemt, hoeveel te minder dan van uw godonterende klachten. Want u durfde zelfs met verwijten bij Hem aan te komen. Dat u Hem maar nergens te zien krijgt (vgl. 13 : 24, 23 : 8v), terwijl u.uw rechtszaak toch voor Hem neergelegd hebt, vgl. 31 : 35. En dat u nu al zo lang op Zijn uitspraak wacht, maar nog steeds geen antwoord van Hem hebt 285
Jr 25
Elihu's derde rede
Elihu's derde rede § 25
ontvangen, vgl. 19 : 7, 24:1, 30 : 20. Nogmaals, op zulke brutale uitspraken geeft Hij natuurlijk evenmin acht. 15 Weet u hoe het feitelijk met u gesteld is? Omdat Gods toorn niet onmiddellijk tegen de zonde van de verdrukkers is losgebarsten en Hij er zich niet zo hevig om bekommert als u noodzakelijk acht, 16 zet Job nu een grote mond op en komt hij met een stroom van ijdele en kortzichtige klachten en aanmerkingen aanzetten. En daar zou God nog antwoord op moeten geven ook. Liefst zo gauw mogelijk. In plaats dat u geduldig op Gods gerichten wacht en u er voor hoedt zijn gerechtigheid ook maar voor het minste in twijfel te trekken.
gedaan dan wandelen in Gods wegen, Job 31. En had Elihu hem niet horen betuigen, dat hij ondanks zijn raadselachtig lijden Jahweh nog krachtiger zou dienen, 17 : 9? En nu vroeg hij feitelijk alleen of Jahweh hem als zijn loyale dienaar wilde erkennen. Wat was daar nu eigenlijk verkeerd aan? Trouwens, was Job niet herhaaldelijk tegen Gods vermeende onrecht in hoger beroep gegaan bij dezelfde God die het hem (naar hij meende) had aangedaan? Doe je dat als je er vast van overtuigd bent dat God onrechtvaardig is? Waarom maakte Elihu uit deze handelwijze niet op dat de zwaargetroffen man en vader in zware aanvechtingen verkeerde (hij had ook tien kinderen verloren). En dat hij daardoor soms wel, maar tegelijk beslist niet twijfelde aan Gods rechtvaardigheid? Waarom hem dan zo'n goddeloze uitspraak aangewreven? Met zijn verwijzing naar Gods verhevenheid vertelde hij Job geen nieuws, want deze had haar nog veel uitvoeriger geschilderd, 9 : 8-10, 26:6-14 (Zofar en Elifaz hadden er overigens ook al over gesproken, 11 : 8v, 22:12). Bovendien bracht Gods verhevenheid volgens Elihu mee, dat Hij van ons goed- of kwaaddoen heet noch koud wordt en dat er voor Hem niets bij valt te winnen of te verliezen. Kortom, Elihu wees op de „onbetrokkenheid" Gods. Maar dan heeft onze hemelse Vader zich op elke bladzij van zijn Woord wel anders geopenbaard! God kan smart voelen in zijn hart om de zonde der mensen en zelfs berouw hebben dat Hij hen gemaakt heeft, Gen. 6: 6. Maar ook blijdschap over 66n zondaar die zich bekeert, Luk. 15 : 7, 10. Ja, zoals een bruidegom zich verblijdt over zijn bruid, kan God zich verblijden over zijn yolk, Jes. 62: 5. Wij mogen nu weten dat Hij een geding met Satan aangespannen had om de echtheid van Jobs vroomheid. Ja, dat Hij zelfs zijn Zoon heeft overgegeven om ons uit de macht der zonde te redden. Dit neemt niet weg dat Job dingen had gezegd die een mens tegenover de hoge God absoluut niet betamen, mede omdat hij daardoor niet op zijn plaats gebleven was. Maar wilt Elihu dan niet dat daar ook zeer vrome uitspraken tegenover stonden? Was Jobs eerste reactie op de rampen die hem getroffen hadden niet geweest:
5. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
Natuurlijk bevat ook deze toespraak van Elihu behartenswaardige dingen. God is inderdaad hoog verheven en daarom valt er voor ons mensen niets bij Hem te eisen. Aanmerkingen op Zijn beleid — ook al komen die uit de mond van een Job — zijn altijd ongepast. Zoals het eveneens waar is dat alle noodkreten nog geen gebeden zijn. Ongelovigen noemen Gods naam ook vaak als ze in nood raken, maar daarom zijn dit nog geen Godwelgevallige gebeden. Inzoverre Job deze dingen uit het oog verloren had — en dat had hij soms inderdaad gedaan — bevatte deze toespraak wel geen troost, maar toch enige behartenswaardige opmerkingen. Desondanks bleef er dan nog heel wat over waarmee Elihu Job onrecht aandeed en krenkte. Goed, de arme man had op een bepaald ogenblik in diepe neerslachtigheid inderdaad een keer geklaagd: Wat maakt het eigenlijk uit of je God nu wel of niet dient? Daarmee had hij gezondigd en daarover zal hij straks, als God gesproken heeft, zich voor Hem verootmoedigen. Maar moest Elihu deze moedeloze woorden van een doodzieke nu beslist opvatten als een weldoordachte formulering van diens levensovertuiging? Terwijl Job nota bene kort tevoren nog breedvoerig en met vele eden had gezworen dat hij nooit anders had begeerd noch 286
287
sr 25
Elihu's derde rede
„Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd"? Toen schreef hij God niets ongerijmds toe, 1:21. Zelfs toen hij daarna ook zijn gezondheid nog had verloren, had hij tot zijn vrouw gesproken: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?", 2:10. Waarom haalde Elihu deze uitspraken niet eens aan? Daarmee had Job Gods hoge vrijmacht zeer nederig beleden en erkend dat wij mensen niets bij God te reclameren hebben. Het moet de vrome man die levenslang met God gewandeld had daarna ook vast bezeerd hebben dat Elihu hem voorhield: Klagen doen er zovelen, maar klaagt men wel goed? Zeker, Job had zijn aanvankelijke belijdenis van Gods vrijmacht niet geheel gestand gedaan, maar moest Elihu hem daarom waarschuwen voor ongelovig geschreeuw in de ruimte? Terwijl Job nog wel nadrukkelijk verklaard had: „Nochtans richt zich mijn oog schreiend op God", 16:20. Zo blijkt dat Job ook tegen deze toespraak heel wat had kunnen inbrengen, maar dat doet hij niet. Gaandeweg wordt hij geschikt gemaakt om zijn God te ontmoeten. Maar eerst zal Elihu nogmaals, en nu voor het laatst, het woord nemen.
NOTEN ') Andere vertalingen: vanuit God, of: meer dan God (rechtvaardig is), Vulgata: justior sum Deo, vgl. SV, de Engelse RV en AV, Hengstenberg en Delitzsch. 2) Kroeze, a.l. 3) Vgl. Hengstenberg, Delitzsch, Volck (Strack-ZOckler), Kroeze: „Bovendien behoeven de vrienden niet over deze uitspraak gekapitteld te worden, want zij hebben dit nooit beweerd, integendeel wat Elihoe in vs 6-8 zegt lijkt veel op wat Elifaz al gezegd heeft in 22:2, 3", comm. a.l. 4 ) „Selfinterest is accordingly not present in God as a disturbing influence to entice Him from the path of justice. He must therefore treat men according to their deserts", Peake, aangehaald via V. E. Reichert, comm. a.l. Job en Elifaz hebben dezelfde gedachte reeds uitgesproken. „Job echter om daarmee de onredelijkheid van zijn lijden te betogen. Zo hij al gezondigd mocht hebben, hij heeft God daarmee toch geen schade berokkend. Maar waarom straft Hij hem dan zo zwaar? Zie 7 : 20. Elifaz heeft er, lijnrecht omgekeerd, de conclusie uit getrokken, dat Job zijn verdiende loon moet hebben ontvangen en dus wel een heel groot zondaar moet zijn, zie 22:5-9," S. P. Dee, Bijbel met kantt. a.l.
288
§ 26 JOB 36 EN 37 - ELIHU'S VIERDE REDE: MOGE JOBS LIJDEN HEM LOUTEREN EN GODS GROOTHEID HEM VEROOTMOEDIGEN
Ook in deze vierde toespraak is Elihu's voornaamste bedoeling God te verdedigen tegen Jobs aanklacht dat Hij niet altijd rechtvaardig zou regeren. Daar komt de spreker meteen aan het begin van zijn toespraak mee voor de dag: „Ik zal mijn Maker rechtvaardigen", 36: 3. Hij voert daar echter ditmaal geen nieuwe argumenten meer voor aan, maar komt met een nadere ontvouwing van wat hij al eerder beweerde. Deze toespraak draait om twee hoofdzaken. In de eerste plaats dat God met het lijden van de vromen beslist geen vijandige, maar juist heilzame bedoelingen heeft. Hij wil hen daardoor namelijk beproeven en aan hun zonde ontdekken. Met name aan hun verborgen overmoed. Nemen zij deze les ter harte, dan heeft Hij hen daardoor bewaard voor veel grotere smart en wacht hun nieuw geluk. Maar houden zij zich doof voor deze roepstem, zoals de goddelozen doen, dan vervallen ze in nog zwaarder leed. Moge Job zijn lijden als zo'n heilzame beproeving aanvaarden! 36: 1-12. In de tweede plaats komt Elihu nog eens terug op Gods grootheid, waarover hij ook in zijn vorige toespraak al gehandeld had. Nu wijst hij er op hoe groot en onbegrijpelijk God en Zijn daden zijn. Als voorbeeld daarvan kiest hij het onweer, dat juist begint op te komen, alsmede de regen, sneeuw en koude. Begrijpt Job daar soms wel iets van? Laat hij dan ophouden met zijn 289
sr 26
Elihu's vierde rede
eigenwijze aanmerkingen op het onbegrijpelijke Godsbestuur en Hem daar liever om prijzen dan taken. Want God is niet alleen almachtig, maar ook rechtvaardig, 36: 13-37 : 24. 1. ELIHU VERKLAART HET LIJDEN DER RECHTVAARDIGEN ALS EEN HEILZAME LOUTERING, WAARMEE GOD HUN BEKERING OP HET 00G HEEFT EN HEN VOOR GROTER LEED VVIL BEWAREN, JOB 36:1-12.
1 Hierop ging Elihu als volgt verder. 2 Job, u hebt in ons bijzijn ernstige verwijten gericht aan Gods adres. lk ben daar nog niet over uitgesproken en verzoek u daarom nog even geduldig naar mij te willen luisteren. Er valt namelijk heus nog wet meer ten gunste van God aan te voeren. 3 lk beloof u dat ik niet met oppervlakkige dingen bij u zal komen aandragen. I) En ik zal u ook van tevoren ronduit zeggen wat ik ermee beoog: ik wil mijn God en Maker tegenover u rechtvaardigen. Dat is mijn bedoeling. 4 lk geef u ook de verzekering dat u werkelijk niet bedrogen zult uitkomen met wat ik u nu ga zeggen. Er staat namelijk op het ogenblik een man voor u die van kwesties als de uwe volledig op de hoogte is. 5 Kijk, Job, hierover zijn we het samen natuurlijk hartelijk eens, dat God geweldig groot is. Maar dat betekent niet dat Hij daarom verachtelijk op zijn schepselen neerziet. Hij is namelijk ook geweldig groot in kracht-van-hart 2 ). En omdat Hij (evenals wij die naar Zijn beeld geschapen zijn) alles doet vanuit zijn hart (denken, voelen, liefhebben, enz.), weet Hij alles, reageert Hij daarop altijd zuiver en kan Hij recht en onrecht haarfijn onderscheiden. 1k zal u zeggen waarom ik hierop wijs. 6 U klaagde nu wet dat God u zo lang op uw recht laat wachten (zie bij 35: 14), terwijl geweldenaars in vrede leven (12 : 6) en goddelozen in voorspoed oud worden (21 : 7, vgl. 24: Ivy), maar dat is niet waar. God merkt het verschil tussen de mensen heus wet op en geeft hun ook loon naar werken. Goddeloze verdrukkers laat 290
Elihu's vierde rede
if 26
Hij niet lang in leven blijven en hun ellendige slachtoffers verschaft Hij wet degelijk recht. 7 Ziet God ergens een verdrukte rechtvaardige, dan wendt Hij geen oog van hem af. Zozeer gaat het lot van zo'n vrome Hem ter harte. En Hij zorgt ook dat het niet bij die diepe vernedering blijft, want daarna bereidt God hem de hoogste eer door hem bij koningen op de troon te plaatsen. Dan is het: eens vernederd, nu verhoogd. En voorgoed ook, vgl. 5 :11. — Zo deed Jahweh b.v. met Jozef, Mozes en David. 8 Daarmee geef ik toe dat de vromen ook tijden van tegenspoed kennen. Dan zitten ze bepaald niet op tronen, maar verstrikt en gevangen in banden van ellende. 9 Maar waarom zendt God hun deze moeite? Alleen voor hun eigen bestwil. Het zijn beproevingen die moeten dienen om hen te louteren. God wil hen door zulke kastijdingen aan hun zonde ontdekken. Met name aan hun overmoed of gebrek aan afhankelijkheidsbesef. — Elihu had hier al eerder op gewezen, 33: 17. Hij zag Jobs zonde blijkbaar vooral in diens zelfverheffing. 10 Zo maakt God hen bereid om naar Zijn manende stem te luisteren: bekeer u van het kwaad! — In 33 : 23 zei Elihu dat God daarvoor soms gebruik maakt van een herder of leraar, die Gods bedoelingen met zijn kastijdingen kan vertolken. Men kan nu natuurlijk ook denken aan Gods Woord en de weerklank daarvan in het geweten. 11 Dan zijn er twee mogelijkheden. Of ze gehoorzamen Gods vermaning wet of ze doen dat niet. Het eerste is natuurlijk de beste keus, want dan zorgt God dat ze hun dagen in aangename voorspoed voleindigen. 12 Maar gehoorzamen ze niet, dan betalen ze dit onverstand met hun leven. 2. ELIHU WAARSCHUWT JOB DE GODDELIJKE TUCHTIGING NIET GODDELOOS NAAST ZICH NEER TE LEGGEN, JOB 36:13-21.
13 Wat doen goddelozen-van-hart namelijk (want echte 291
jr 26
Elihu's vierde rede
rechtvaardigen zijn dit natuurlijk niet) als God hen kastijdt? Wel, in plaats dat ze Hem dan ootmoedig om zijn genade en verlossing aanroepen, worden zij met de dag bozer en verbitterder vanwege de kastijding die Hij hen toedient. En zo ontgaat hun de zegen die de banden van ellende (vs 8) hun hadden kunnen brengen. 14 In plaats van een gelouterd leven, wacht hun een vroegtijdige dood. Wat dit betreft lijken ze wel op de aan ontucht gewijden in de afgodstempels. Zulke „heilige" prostituee's worden immers als gevolg van hun uitspattingen eveneens zelden oud. 15 Maar nu de ellendige die zijn kastijding wel nederig uit Gods hand aanvaardt. Zo iemand wordt gered! En waardoor? Wel, juist door zijn ellende. Zijn leed was in Gods hand het middel waardoor hij aan zijn zonde en zwakheden werd ontdekt. En waardoor hij er toen ook toe kwam zich daarvan te bekeren. Om in die weg juist Gods gunst terug te vinden. 16 En nu de toepassing op u, Job. 3 ) Weet u waarom God u in banden van ellende gevangen heeft, vgl. vs 8? Niet omdat Hij de wereld zo onrechtvaardig regeert of u zo vijandig gezind is — zoals u denkt — maar omdat Hij u daardoor uit de muil van nog grotere nood wilde redden. Met andere woorden: God heeft met deze kastijding uw heil op het oog. Hij wil u uit deze benauwdheid teruglokken naar de wijde, onbeperkte ruimte waarin u vroeger leefde en naar de weelde van uw rustige dis, die vol vette spijzen was. 17 Maar dan zult u zijn kastijding wel nederig moeten aanvaarden. En als u dat weigert door u over te geven aan de oordeelspraktijken van de goddelozen en als u de euvele moed opbrengt zelfs op het Godsbestuur kritiek uit te oefenen, dan verzeker ik u dat oordeel en gericht u zullen vastgrijpen. 18 Trouwens, ze hebben u al in hun greep. Maar er is nog steeds ontkoming mogelijk! Alleen zult u dan wel moeten ophouden met uw vermetele, Godonterende opmerkingen. Uw verbittering zou u daar toe kunnen verleiden, maar dat zou goddeloos zijn, zoals ik al zei, vs 13. Als u Gods kastijding echter nederig ondergaat, betaalt u de losprijs die Hij van u vraagt, zie bij 292
Elihu's vierde rede
§ 26
33 : 24. lk hoop dat de hoogte daarvan u niet zal afschrikken en u van de weg naar nieuw geluk afhouden. 19 Of gelooft u nu heus dat al uw hartstochtelijk geroep om recht en alle inspanningen die u zich getroost hebt om God te dwingen uw onschuld te erkennen, u uit de nood kunnen helpen? 20 Verlang toch niet zo naar de nacht van het wereldeinde en het wereldgericht, zoals ik u verschillende malen hoorde doen, vgl. 13 :18v, 23 : 3,24 : 1-12. Als Gods gericht voor hele volksstammen al zo vreselijk zal wezen, wat moet het dan niet betekenen voor enkele man? U rekent op vrijspraak, maar het kon uw vernietiging wel eens brengen. 21 Kortom, wacht u er voor de toevlucht te nemen tot zoiets huiveringwekkends als opstandigheid tegen Gods slaande hand. Want ik merk dat u daar meer voor voelt dan voor stil en ootmoedig onder zijn kastijding buigen. Ik waarschuw u dat u niet doorholt op deze verkeerde weg. 3. ELIHU WIJST JOB OP GODS GROOTHEID EN ONBEGRIJPELIJKHEID ZOALS DIE UITKOMEN IN ONWEER, REGEN, SNEEUW EN KOUDE, JOB 36:2237:13.
22 Beseft u eigenlijk wel met Wie u te doen hebt? Vanwege Zijn grote kracht is al Gods doen zeer verheven. Wie is een Leermeester als Hij? Hij kept en gebruikt de beste leermiddelen. Daarom behoren wij ons in de lijdensschool niet tegenover Hem te verheffen, maar ons voor Hem te verootmoedigen en Zijn kastijding nederig te aanvaarden. 23 Wie kan als klein mensenkind de gangen van God nagaan en Hem daarvoor op het matje roepen? Er is toch zeker geen sterveling die Hem zou kunnen toevoegen: „Luistert U eens, dit of dat hebt U verkeerd gedaan"? Ten eerste maakt God geen fouten en ten tweede zou niemand ze kunnen aanwijzen. U ook niet, Job, hoe graag u dat ook zou willen. Hoe had u zich dat eigenliijk voorgesteld: met deze grote God een rechtsgeding aanspannen over uw miskende gerechtigheid? 293
§ 26
Elihu's vierde rede
24 Nee, weet u wat u beter kunt doen? Niet met Hem over zijn bestel procederen, maar Hem daarom verheerlijken! Zoals zoveel mensen doen. Niet trots het Godsbestuur bekritiseren, maar het vol bewondering bezingen, vgl. 33 : 26-28, 35 : 10. 25 Overigens kijken alle mensen wel vol verbazing naar wat God doet en naar wat Hij gemaakt heeft, maar er is intussen geen sterveling die dit machtige werk ooit in zijn voile omvang te zien krijgt. Daar zijn wij nu eenmaal veel te nietig voor. Onze menselijke kennis van Gods werk zal altijd fragmentarisch en oppervlakkig blijven. — Jets wat Job zelf ook al beweerd had, 26 : 14, 28 :1-28. 26 Maar God zelf is nog veel onbegrijpelijker dan Zijn werk. Hij is zo ontzaglijk groot dat wij het met ons beperkte verstand in de verste verte niet bevatten kunnen. Neem nu alleen zijn jaren, de duur van zijn bestaan. De eeuwigheid. Alleen daarvan kunnen wij ons met de beste wil van de wereld al geen voorstelling vormen. — „Voor Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn", sprak Jahweh zelf, Jes. 43 : 10. 27 Maar ook aan de regen kunt u zien hoe groot God is. Want hoe doet Hij dat? Wel, telkens als het regent neemt Hij een bepaalde hoeveelheid van de wateren boven het uitspansel of (Gen. 1 : 7) en zeeft die tot druppels. 28 Grauwe regenwolken laten die druppels vervolgens naar beneden vallen, zodat ze op massa's mensen tegelijk neergutsen. Een telkens weerkerend weldadig wonder. 29 En nu een nog sterker bewijs van Gods grootheid: het onweer. — Wellicht koos Elihu dit voorbeeld omdat er op dat moment inderdaad een onweersbui begon op te komen en wel dat onweer waaruit Jahweh straks (38 : 1) zal gaan antwoorden. — U ziet hoe indrukwekkend het komt opzetten. Donkere wolken pakken samen en uit Gods hemelse but klinken knetterende donderslagen. Over begrijpen gesproken, wie begrijpt daar lets van?4 ) 30 Kijk eens hoe Hij het laat lichten! De bliksemstralen boren zich in zee en bedelven zelfs haar wortels met hun licht. 31 Is dit geen majestueuze openbaring van Gods grootheid? 294
Elihu's vierde rede
§ 26
Wolken, water, bliksemstralen en donderslagen. Daarmee heeft God een tweevoudige bedoeling. Ten eerste oefent Hij daardoor gericht over de volken, vgl. Ps. 18: 15. Ten tweede drenkt Hij daardoor de aarde met vruchtbare regens, waardoor zij weer voedsel in overvloed kan voortbrengen. 32 Hoe Hij dat gericht oefent? Wel, door als een soldaat die goed zijn doel weet te treffen de bliksemstralen in zijn handen te nemen — die zijn dan ook geheel met hun licht bedekt — en ze vervolgens naar zijn vijanden te slingeren. 33 Het machtige geluid van de donder vormt in zulke ogenblikken de strijdkreet die zijn toornig optreden tegen alle onrecht aankondigt. 37: 1 Ja, als ik zo'n onweer hoor en zie, siddert mijn hart en klopt het me in de keel (lett. springt van zijn plaats). 2 Hoort, hoort hoe zijn stem tekeer gaat en wat een ontzaglijk gerommel er uit zijn mond komt! 3 Kijk, de hele lucht zit nu vol onweer en Gods bliksemstralen schieten tot de einder. 4 Eerst komt het licht, dan volgt Zijn verheven stem. Majestueus laat Hij hem dreunen. Op elke bliksemstraal volgt zonder mankeren een nieuwe daverende slag. 5 Ja, God kan wonderbaarlijk donderen met Zijn stem. Trouwens, Hij doet nog wel meer grote dingen waarvan wij niets begrij pen. 6 Zo hoeft Hij maar tot de sneeuw te zeggen: „Val neer" en dan dwarrelt ze neer. En tot de regen: „Stort neer" en dan plenst hij neer. Daar ligt ook een stuk Goddelijk machtsvertoon in. 7 Want daarmee maakt Hij 's winters landwerk telkens een poos onmogelijk. Sneeuw en regen hebben dan als het ware de handen van de boeren verzegeld, zodat ze er niets mee kunnen beginnen. En waarom schrijft God ons zulke gedwongen rustperioden voor? Om ons te leren dat Hij regeert en zelfs de kleine dingen van alledag in zijn hand houdt. 8 Ook over de dierenwereld toont God dan Zijn macht. Want 295
,Sr 26
Elihu's vierde rede
door de sneeuw- en regenbuien die Hij zendt, noopt Hij de beesten in hun nesten of holen te kruipen. 9 Verder toont Hij in dat jaargetijde Zijn onbegrijpelijke grootheid in de stormen en de koude, die Hij dan uit hun opslagplaatsen loslaat. 10 Als door een Goddelijke adem verandert Hij door deze koude winden het wateroppervlak in een staalharde ijsvlakte. 11 Rommelde het intussen opnieuw boven de hoofden van Elihu en zijn hoorders? In elk geval komt hij op het onweer terug: God maakt die wolken zwaar van water en zwanger van bliksemlicht. 12 En dit machtige geheel van wolken en bliksemstralen wendt en keert zich ogenschijnlijk volmaakt willekeurig, maar in werkelijkheid beweegt het zich slechts in die richting waarin Hij het stuurt. En zo gaat het overal ter wereld. Onweersbuien gehoorzamen overal Zijn bevelen. 13 En Hij maakt uit waarvoor Hij ze gebruiken zal. Als tuchtroede voor de goddelozen (b.v. als hun kudden door de bliksem getroffen worden, vgl. 1 : 16). Of om met hun regens Gods aarde haar Borst te laten lessen. 5 ) Of om mens en dier goedertierenheid te bewijzen. 6 ) 4. ELIHU VERMAANT JOB MET HET 00G OP GODS GROTE EN ONBEGRIJPELIJKE WERKEN ZIJN KRI- TIEK OP HET GODSBESTUUR TE STAKEN EN HEM OOTMOEDIG TE VREZEN, JOB 37:14-24.
14 1k wees u dus op Gods ondoorgrondelijke grootheid zoals we die te zien krijgen als het onweert, als het regent, als het sneeuwt en als het vriest. Wat ik u raden mag Job, doe daar toch uw ogen niet voor dicht. Neem er de tijd voor eens bij deze wonderwerken van God stil te staan. Dat zal u vast helpen om u aan Zijn even ondoorgrondelijke wereldbestuur te onderwerpen (want daarom noemde ik deze voorbeelden en wil ik u nu nog enige vragen stellen). 15 Ik denk dan nog eens aan de wolken en de bliksem. Kunt u 296
ElihuS vierde rede
§ 26
begrijpen hoe God aan hen Zijn bevelen uitdeelt en hoe Hij het laat lichten? Daarin kunnen wij Hem al niet begrijpen en durft u dan toch aanmerkingen te maken op Zijn wereldbestuur? 16 Begrijpt u soms iets van de wolken, die wonderwerken van Hem wiens kundigheid volmaakt is? Hoe die vol water zitten en toch blijven zweven? Maar als u dat al niet begrijpt, hoe wou u dan de hele Godsregering begrijpen, ja het zelfs nog beter weten dan Hij'? 17 Wat is immers een mens als het er op aankomt? Wanneer de kOude winden hem al niet verlammen (vs 7), dan doen de warme het wel. God hoeft alleen de gloeiende Zuidenwind maar over het land te laten waaien en je bezwijkt al van de hitte in je hete kleren 7 ), niet meer in staat iets uit te voeren. En wou u zich dan met Gods werk bemoeien? 18 Hij heeft het firmament hierboven tot een gladde metalen Spiegel geplet. Kunt u dat soms ook? Nee? En die God hebt u uitgedaagd voor een rechtsgeding? maar Elihu bedoelt natuurlijk: wat zou 19 Wat zouden wij u tegen de Almachtige kunnen inbrengen? Hebt u soms een beter plan voor de wereldregering bij de hand? Wij zouden dat niet kunnen opstellen, want ons begrip van het Godsbestuur is daarvoor tezeer in duisternis gehuld. 20 Trouwens, zou het Hem nog wel meegedeeld worden, dat zo'n nietig mensje als ik — maar Elihu bedoelt natuurlijk weer: als u - Hem wenst te spreken? Wie vraagt er nu om door Hem verdelgd te worden? Want daar komt uw verlangen om met God te procederen volgens mij op neer. 1k noem dat een vorm van zelfvernietiging. 21 Zo kom ik tot de conclusie 8 ), dat het met ons zicht op Gods bestel net is als met de zon. Wie kan haar zien als er een zwaar wolkendek voor haar hangt? Schijnt zij daarom niet? Natuurlijk wel, alleen om dat te kunnen waarnemen zal men moeten wachten tot de wind de hemel heeft schoongeveegd. Zo is het ook met Gods bestel. Natuurlijk is dat er altijd, alleen is dat ook vaak achter een wolkendek van raadsels verborgen. Dan is het zaak daar niet over 297
26
Elihu's vierde rede
te morren tegen God, maar zich vol vertrouwen aan zijn leiding over te geven en geduldig te wachten tot het Hem belieft deze raadsels op te lossen. 22 In elk geval kunnen wij Hem zo'n verklaring onmogelijk afdwingen, zoals Job graag zou willen. Als het nu nog om goud ging was het makkelijker, want dat kan men uit het Noorden halen. Maar God is ongenaakbaar, overdekt als Hij is met huiveringwekkende majesteit. 23 Nee, de Almachtige, die doorgronden wij niet. Ook niet de wijsheid waarmee Hij regeert. Daar is Hij veel te groot voor. En niet alleen in kracht, maar gelukkig ook in recht. God is geen bruut. Daarom kunnen wij er zeker van zijn dat Hij zijn almacht nooit zal misbruiken om het recht te buigen. — Zoals Job had beweerd, vgl. 9 : 20-24. 24 Dat is ook de reden waarom zoveel mensen Hem vrezen. Zij kennen Hem in zijn almacht, liefde, wijsheid en rechtvaardigheid. Dit weerhoudt hen van opstandigheid en doet hen in tegenspoed nederig buigen onder Zijn machtige hand. Maar eigenwijze mensen, die vol aanmerkingen zitten op het Godsbestuur en Hem daarvoor graag op het matje zouden roepen, ziet Hij niet gunstig aan. — Men behoeft niet te gissen wie Elihu hier vooral op het oog had. 5. TERUGBLIK OP DEZE TOESPRAAK.
,Zie, God is groot en wij begrijpen Hem niet", 36 : 26. Dat was het eerste thema van Elihu's laatste rede. Het tweede was: Gods heilzame bedoelingen met het lijden der rechtvaardigen. Over beide punten nog een korte nabeschouwing. Gods grootheid verootmoedigt. Tegenover de Oppermajesteit in de hemel past ons mensen de diepste eerbied. Want wie kan Hem en zijn daden doorgronden? Een zware onweersbui kan het gelovige hart nog steeds onder de indruk brengen van Gods majesteit, ook al begrijpt men in onze eeuw dan een fractie meer van het weer dan in de tijd van Job. 298
Elihu's vierde rede
jV 26
Veränderen kunnen we er in elk geval nog steeds niets aan, zodat het ook ons dagelijks Gods majesteit verkondigt. Wie dan ook aanmerkingen maakt op Gods wereldbestuur, zoals Job gewaagd had te doen, die kent zijn plaats niet. Zo iemand vergeet dat wij God en Zijn daden nooit kunnen doorgronden. Zoals we Hem evenmin een verklaring van Zijn regeringswijze kunnen afdwingen. Job had dat graag gewild, vandaar dat Elihu hem met sprekende voorbeelden krachtig op de grootheid en ondoorgrondelijkheid van God wees. Daarmee zei deze jonge spreker goede dingen. De grondfout van iedereen die tegen God mort is de ontkenning van de waarheid, dat Hij groter is dan de mens 9 ). Wie Gods grootheid voor ogen houdt, zal Hem niet licht kapittelen. Hiermee kwam Elihu ook dicht bij wat Jahweh straks zelf tot Job zal zeggen. Dan zullen Gods grootheid en de onbegrijpelijkheid van zijn werken nog veel krachtiger onder Jobs aandacht gebracht worden. Ook om Job er toe te brengen Gods bestel niet langer te veroordelen, maar het nederig te bezingen. Want Job diende zich te verootmoedigen, dat had Elihu juist gezien. Daarvoor wees hij de zwaargetroffen herdersvorst niet alleen op Gods grootheid, maar ook op zijn liefde en gerechtigheid. Want als Job weer oog kreeg voor Gods liefde voor de rechtvaardigen, zou ook zijn klacht verstommen dat God hem vijandig behandelde. En als Elihu hem weer kon overtuigen van Gods gerechtigheid, zou de man op de ashoop vanzelf ophouden zijn eigen gerechtigheid te verdedigen ten koste van GOds gerechtigheid, zie bij 33:9-12. Ook daarin heeft de jonge Elihu goed gesproken. Gods grootheid zou Job inderdaad moeten verootmoedigen. Lijden loutert. Laten we voorop stellen dat Elihu ook hierover kostelijke waarheden ten gehore gebracht heeft. Ook de rechtvaardigen kennen hun zonden en zwakheden, Ii 49. En onze oerzonde, de hoogmoed, is in hun harten nog niet geheel uitgeroeid. Men ziet het ,
299
jr 26
Elihu's vierde rede
aan de vrome Job, die tegenover de hoge God niet op zijn plaats bleef. Dan kan lijden inderdaad louterend werken. In zijn eerste toespraak had Elihu er al op gewezen, dat God de vromen dan wel eens een ernstige waarschuwing wil geven door een zwaar ziekbed, 33 : 19-28. Maar ook andere vormen van leed kunnen bewerken dat de vromen zich sterker dan tevoren hun zonden en zwakheden bewust worden en deze berouwvol voor hun hemelse Vader belijden. Het leed heeft hen dan tot nieuwe gehoorzaamheid gebracht. Hiermee wees Elihu op ervaringen die veel kinderen van God uit hun eigen leven kennen. Zoals we echter in onze terugblik op Elihu's eerste toespraak al opmerkten, was een vermaning met deze waarheid in Jobs geval niet terzake. Omdat er in Jobs geval nu eenmaal geen enkel verband bestond tussen zijn lijden en zijn zonden. Dat weten wij uit de inleiding van dit bijbelboek, Job 1 en 2. Job leed niet om enige vorm van ongerechtigheid, maar juist ter beproeving van zijn gerechtigheid. Jobs lijden was geen strajlijden, ook geen louteringslijden, maar (nieuwtestamentisch uitgedrukt) „kruisdragen achter Christus" (Matth. 10 : 38), „lijden om de gerechtigheid" (1 Petr. 3 : 14), „naar de wil van God lijden" (1 Petr. 4:19), lijden voor God (Hand. 9 :16, Phil. 1 : 29, 2 Tim. 2 : 3). Al wist Job dat zelf ook niet. Op dit punt maakte Elihu dezelfde fouten als de vrienden. In de eerste plaats meenden zowel Elihu als de drie vrienden dat Jobs lijden verklaarbaar was. Elihu sprak wel treffend over de onbegrijpelijkheid van God en daarmee scheerde hij rakelings langs de eind-„oplossing" van het boek, maar tegelijkertijd verklaarde hij Jobs lot als een louteringslijden. In de tweede plaats zochten ze alle vier de oorzaak in Jobs zonde. Alleen met dit verschil dat de drie vrienden hem van goddeloosheid verdachten, terwij1 Elihu hem voor een rechtvaardige hield die te overmoedig was geweest. Daarom is het Goddelijk antwoord na de toespraken van Elihu allesbehalve overbodig.'°) 300
Elihu's vierde rede
I
§ 26
We kunnen Job 1-37 schematisch zo samenvatten:
Job lijdt
1) wel schuldig
2) emschuldig
a) Het is de straf op zijn goddeloosheid (zo de drie vrienden). b) Het is een louteringsmiddel om hem van zijn zwak heden te bekeren (zo Elihu). a) Het is onverdiend. Zijn vroomheid is de inzet van een bovenaards geding (zo de inleiding v.h. boek). b) Het is onverdiend (zo Job zelf, al misging hij zich in de verdediging van zijn onschuld).
„Onderricht mij, dan zal ik zwijgen", had Job gezegd, 6 : 24. Misschien mogen we zijn zwijgen na Elihu's toespraken daaruit verklaren dat hij hier argumenten hoorde die hij ootmoedig ter harte wilde nemen. Gods grootheid dient ons klein te maken en ook de rechtvaardigen hebben nog loutering nodig. De jonge spreker die Job daarop gewezen heeft, wordt straks door Jahweh niet berispt, vgl. Job 42 : 7. Of nam Jahweh na Elihu's laatste toespraak meteen het woord en wel vanuit het onweer dat tijdens die rede al opkwam? Dan heeft Job zelfs geen gelegenheid meer ontvangen om op Elihu's woorden in te gaan. NOTEN ') Lett. „mijn kennis opheffen tot van ver". Locaal (uit de hemel, 32:8) of temporeel (uit een ver verleden, Kroeze)? Drijvers en Hawinkels vertalen: lk zal uitgebreid ophalen wat ik weet. Wij volgden F. Delitzsch. 2) NV: verstand. Hebr. koach leeb. SV: Geweldig is Hij in kracht des harten. Vgl. lc, 467, 498, THAT, s.v. leeb. 3) Vs 16-20 bieden de vertalers onoverkomelijke moeilijkheden, „vooral door
301
§ 26
Elihu's vierde rede
onzekere of vreemde woordbetekenis" (Kroeze). Om de verlegenheid der commentatoren bij deze verzen te laten zien de volgende aanhalingen: „The text is full of problems, so that even its form (accusation, warning, encouragement?) is not clear". Deze problemen zijn „insoluble" (Andersen). „These verses are so difficult that many critics omit them in despair. With the reader warned of the uncertainty, we attempt a translation " (Pope). „De boven gegeven vertaling is niet meer dan een gissing" (Nelis). Onze keus uit de verschillende combinatiemogelijkheden werd bepaald door het verband van deze toespraak, waarin Elihu verootmoediging aanprijst als de weg om opheffing van een Goddelijke kastijding te verkrijgen. 4) Wie als 20e eeuwer het gewicht van Elihu's woorden wil verkleinen door verwijzing naar onze meteorologie en weersvoorspellingen ziet zijn gevoel van meerwaarde spoedig alle grond ontnomen, „because our expanded knowledge of the universe only projects Elihu's questions all the more unanswerably on a screen of cosmic size", F. I. Andersen, comm. a.l. Vgl. lk, 304v. 5) Andersen vertaalt leartso met „for pleasure". In Gen. 38:9 zou artsah moeten betekenen: „deliberately, wilfully", vgl. Pope. 6) Hengstenberg ziet in lechesed („zur Wohltat") de overvloedige regen in een extra vruchtbaar. jaar. 7) „The sultry air from the desert makes one feel as if he were about to suffocate in his clothing", Pope. 8) Hebr. we attah. 9) „Das prooton pseudos bei allem Murren ist das Verkennen der Wahrheit, dasz Gott grdszer ist, als der Mensch", E. W. Hengstenberg, comm. 318. 10 ) Zoals zij beweren die Elihu voor een ondergeschoven figuur in het boek Job houden.
302
§ 27 JOB 38:1 - 39:38 JAHWEH BRENGT JOB TOT DE BEKENTENIS DAT HIJ VEEL TE NIETIG IS OM GODS WERELDBESTUUR TE KUNNEN BEOORDELEN
Waarom had God de vrome Job in de tijd van luttele minuten van het hoogste geluk in de diepste ellende laten tuimelen? Het ene ogenblik was hij immers nog een schatrijke herdersvorst, eigenaar van duizenden stuks vee en vader van zeven zonen en drie dochters. Het volgende ogenblik waren al zijn kudden geroofd, al zijn knechten gedood en al zijn kinderen onder het puin bedolven. En alsof dat nog niet genoeg was, sloeg God hem daarna ook nog met een afschuwelijke ziekte, die zijn gezondheid sloopte en zijn lichaam ontluisterde. Waarom God hem deze rampen gezonden had? Dat wisten zijn drie vrome vrienden hem wel te vertellen. Natuurlijk omdat Job vast en zeker een goddeloos leven had geleid. Een meedogenloze geweldenaar was geweest, die weduwen had verdrukt en armen uitgemergeld. Wat hij nu zelf te lijden kreeg was eenvoudig loon naar werken. Maar daar kwam de arme Job met heel zijn hart fel tegen in opstand. lk een goddeloze? Geen sprake van, dit overkomt mij allemaal volmaakt onschuldig! Dat betuigde hij niet alleen met gewone woorden, maar dat hoorden we hem tenslotte zelfs met vele zware zelfvervloekingen bezwêren, Job 31. Hoe kwamen de vrienden hier ooit nog uit? Het ja van de een stond vierkant tegenover het nee van de anderen. De enige die in deze zaak de beslissende uitspraak kon doen was God. God alleen kon verklaren of Job nu wel een rechtvaardige (= onschuldige) was 303
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
of niet. Maar dat was het hem nu juist: God zweeg in alle talen. Geen wonder dat we Job telkens weer hoorden verzuchten: Kon ik mijn zaaksgerechtigheid maar bepleiten bij God zelf, 13: 3. 1k ben alleen bang dat zijn hemelse majesteit me z6 zou verbijsteren, dat ik geen woord meer zou kunnen uitbrengen, 9: 14. Stond er maar een scheidsrechter boven ons, dan zou ik wel durven spreken. Want mijn zaak is goed, daar ben ik niet bang voor, 9: 33vv. Dan zou ik tot God zeggen: Verklaar me toch niet tot een goddeloze; laat me liever weten waarom U tegen me procedeert, 10 : 2. 1k zou hem als een vorst tegemoet treden, in het fiere bewustzijn dat ik elke stap voor Hem kan verantwoorden, 31 :37. Welnu, dit langverwachte en vurig begeerde ogenblik is nu aangebroken. Het hemelse stilzwijgen gaat nu verbroken worden en Jahweh zal in hoogsteigen Persoon het woord nemen. Alleen niet om Job nu eindelijk eens haarfijn uit de doeken te doen waarom Hij hem zo zwaar geslagen had. Ook niet om Job de verlangde acte van beschuldiging te overhandigen, zodat hij die triomfantelijk op zijn schouder kon nemen, omdat hij er al bij voorbaat van uitging dat die toch niets steekhoudends kon bevatten, 31 : 36. Niets van dit alles. Jahweh gaat geen vragen van Job beantwoorden, maar op Zijn beurt vragen aan Job stellen. Natuurlijk niet omdat God daar zelf het antwoord niet op wist, maar om hem van verschillende dingen dieper te doordringen, In het spraakgebruik van de Heilige Schrift dient een vraag wel vaker om een bewering juist krachtig te bevestigen. „Heeft Jahweh niet bevolen?"betekent dan dat Hij iets uitdrukkelijk heeft bevolen, vgl. I d , 35, 152. Zo zijn Jahwehs vragen ook hier juist krachtige beweringen. Want Job was inderdaad wel een rechtvaardige, maar een die zijn gerechtigheid had verdedigd ten koste van Gods gerechtigheid en daarmee had hij gezondigd. Want kritiek van een schepsel op zijn Schepper komt toch al nooit te pas, maar Hem van onrechtvaardigheid durven beschuldigen is zonder meer zonde. 1 ) Zij is het gevolg van hoogmoedige zelfoverschatting en dat zal Jahweh zijn vriend eerst onder het oog brengen. Job zal moeten 304
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
§ 27
aanvaarden dat zijn lijden maar een van de talloze onbegrijpelijke dingen is die God onder zijn bestuur laat geschieden. Zoals we nog nader zullen verklaren, vatten wij de vragen die God daartoe aan Job gaat stellen niet op als een stuk bijtende ironie. We beluisteren in Job 38vv veeleer een wijze Vader die zijn kleine dreumes aan een liefdevol „verhoor" onderwerpt, teneinde hem te laten voelen dat hij eenvoudig veel te klein is om alles wat Vader doet te kunnen begrijpen. Niet Job Aftuigen, maar hem Overtuigen. Dat is de bedoeling van Gods vragenreeks aan Job. Zodat hij daardoor zelf zou inzien hoe onbekwaam en dus onbevoegd hij feitelijk was om Gods regeringsbeleid te kunnen beoordelen. En hoe zondig en vermetel het was geweest zich als rechter over God op te werpen en diens wereldbestuur of te keuren. 1. JAHWEH BRENGT JOB ONDER DE INDRUK VAN ZIJN GODDELIJKE GROOTHEID, ALMACHT, VRIJMACHT, GOEDHEID EN WIJSHEID, JOB 38:1-39:35. I En toen ging Jobs vurige wens eindelijk in vervulling. De Almachtige verwaardigde zich zijn uitdager van repliek te dienen. Het antwoord kwam op majestueuze en ontzagwekkende wijze, namelijk vanuit het onweer dat Elihu al had zien opkomen. Waarom God op deze wijze antwoord gaf? Wel, Job had toch overmoedig uitgeroepen: „De Almachtige antwoorde mij", 31:35. Toen kwam Hij ook als de Almachtige. Niet in het suizen van een zachte stilte, maar begeleid door het machtige geluid van een storm en onweer. Het ging dus feitelijk precies zoals Job tevoren al gevreesd had: ik kan de Verhevene nu wel te spreken vragen, maar in zijn tegenwoordigheid kan een mens toch geen woord uitbrengen, verlamd en verpletterd als je dan wordt door zijn ontzagwekkende majesteit, 9: 1-20. Tevens maakte God zo duidelijk, dat Hij niet als zesde spreker de discussie van de vijf mannen kwam voortzetten, maar dat Hij als de Verhevene een nieuw gesprek begon. 2 Job had kritiek geleverd op Gods wereldregering. Waarom
305
sr 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
liet God hem zo zwaar lijden en gaf Hij allerlei goddelozen een goed leventje? Was dat nu recht of willekeur? Daarop antwoordde Jahweh met een tegenvraag: „Wie is daar bezig raad te verduisteren met woorden zonder verstand?" Uit deze vraag blijkt meteen wat Jahweh in Jobs woorden wel en niet afkeurde. Job had met hand en tand verdedigd dat hij een rechtvaardige was, iemand die God altijd zeer loyaal had gediend. Dat recht hoefde hij blijkens Gods antwoord niet op te geven. Maar wel werd hij door Jahweh berispt om het feit, dat hij bezig was „mad te verduisteren". Onder Jahwehs raad 2 ) verstaan we in dit verband zijn beleid en de wijze en rechtvaardige overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Ofwel het Godsbestuur en de wijsheid en kracht waarmee Hij dat uitoefent. Men zou ook kunnen zeggen: Gods beraad-endaad. Andere vertalingen spreken van Gods bestel (WV) of zijn voorzienigheid (Can. V) of zijn overleg. Daarop had Job aanmerking gemaakt. Alsof God zich bij zijn wereldbestuur door boze en onrechtvaardige motieven liet leiden, b.v. door de vrome Job als zijn vijand te behandelen. Daarmee had Job het Godsbestel in een kwaad daglicht gesteld, ja zwart gemaakt (lett. verduisterd). In deze beschuldiging ligt opgesloten, dat Gods beleid en de overwegingen die Hij daarbij laat gelden allerminst duister zijn. Voor Hemzelfis de wereldregering ea en al licht. God is alwijs van raad en altijd goed en rechtvaardig van daad. Ook al zien wij mensen dat niet. Wanneer een mens dat ontkent — zoals Job had gedaan — dan spreekt hij „woorden zonder verstand" en overschat hij hoogmoedig zijn eigen kennis. Vandaar Jahwehs vraag: Wie waagt het daar zich als rechter boven Mij te plaatsen en mijn regeringsbeleid zwart te maken? 3 Dat moet wel een zeer bijzonder man zijn. Minstens mijn gelijke, om niet te zeggen mijn meerdere! Hij heeft Me trouwens al meermalen uitgenodigd met hem te procederen over de rechtmatigheid van zijn lijdensweg. „Zegt U maar wat U wilt: zelf 306
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
.5f 27
als Aanklager mij ter verantwoording roepen of als Aangeklaagde door mij ondervraagd worden", 13 : 22. Goed, die uitnodiging neem Ik aan. Zet je maar schrap als een flinke vent, want Ik ga jou ondervragen. Dan kun je Me laten zien wat een kracht en inzicht jij bezit. Het proces krijgt een onverwachte wending.
Maar nu nemen de zaken een heel andere loop dan Job verwacht had, 13 : 22. Nee, hij wordt niet vermorzeld, zoals hij ook wel eens gevreesd had, 9:16-18. Maar Jahweh komt wel met heel andere vragen dan waarop Job gerekend had. Job had zich natuurlijk voorgesteld dat de Almachtige hem opheldering zou vragen over zijn blanke onschuld. Of een aantal zonden zou noemen waarom Hij Job zo zwaar gestraft had. Beschuldigingen die Job dan had willen weerleggen, om zo vast te stellen dat hij een rechtvaardig man was en dat Jahweh hem dus onrechtvaardig behandeld had. In plaats daarvan geeft de Almachtige geen enkele verklaring van Jobs rampen. Hij gaat op de hele probleemstelling van de vrienden — Job is schuldig of God — met geen woord in, maar overspoelt zijn criticus met een vloed van vragen die hij geen van alle kan beantwoorden. Daarmee wil onze hemelse Vader zijn kind Job de ogen openen voor zijn geringheid, onwetendheid en zelfoverschatting. En dan nog het Godsbestuur willen beoordelen? Wie heeft de wereld geschapen? 38:4- 7.
Job had zich een oordeel aangematigd over Gods raad of regêring van de wereld? Nu, dan moest hij toch makkelijk antwoord kunnen geven op vragen over Gods schepping van de wereld? 4 Als jij mijn werk zo goed beoordelen kunt, moet jij wel een bijzonder wijs man zijn. En grote wijsheid gaat vaak gepaard met hoge ouderdom, 15 : 7, 38 : 21, I L , 222v. Nu, waar was jij toen Ik de aarde grondvestte? Vertel Me dat eens. 5 En laat Mij dan ook eens weten wie haar maten bepaald heeft? Jullie mensen bouwen je huizen volgens een bepaald bestek 307
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
en meten de bouwgrond op met een meetsnoer. Maar wie heeft in de oneindige ruimte de plaats uitgemeten waar de aarde moest komen? Dat zul jij wel weten, want daar ben jij als zeer wijs en dus zeer oud man natuurlijk bij geweest. 6 Zo zul je Me ook wel kunnen vertellen hoe de aarde geconstrueerd is. Ze staat op pijlers, zoals je weet. Maar waar rusten die pijlers op hun beurt weer op? Anders gezegd: wie plaatste de sokkels van de aardzuilen? 7 En zoals er bij jullie vaak wordt gezongen en feestgevierd wanneer de eerste steen van een gebouw gelegd wordt (vgl. Ezra 3 : 10, Zach. 4:7), zo werden de grondslagen van de aarde gelegd onder het eenstemmig gejuich van de morgensterren en het gejubel van de engelen, die „zomen Gods", 1 : 6, 2: 1. Was Job toen nog nergens? Maar door wie werd Gods wereldregering dan eigenlijk beoordeeeld? Feitelijk is de zaak hiermee al beslecht 3 ), maar God vraagt verder.
Wie heeft de zee aan banden gelegd? 38:8-11. Had Job aanmerking op Gods wereldorde? Nu, dan zou God hem vervolgens eens wat vragen over een onderdeel daarvan: de orde op aarde van zee en land. 8 Wat weet jij van de geboorte van de zee? Je weet wat een onheilsmacht ze vaak is, maar dat ze door rotsen en klippen verhinderd wordt het vasteland te overstromen. Nu, wiens werk is dat? Wie heeft haar toen ze met onstuimige kracht uit de moederschoot tevoorschijn kwam als door reusachtige deuren ingesloten? 9 Tegenover Mij was deze pasgeborene — hoe groot en machtig ze ook mag wezen — anders maar een hulpeloze zuigeling, die door Mij moest worden aangekleed. Ik heb haar toen in de windsels gewikkeld van wolken en donkerheid, die je vaak boven haar ziet zweven. 10 En haar grens — de kustlijn die boven haar uitsteekt — heb Ik getrokken. Zo stelde Ik haar paal en perk. Ver boven haar verheven zei Ik slechts: 308
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
§ 27
11 „Tot hiertoe en niet verder. Hier zullen je trotse golven op stuklopen!" En dat doen ze sindsdien gehoorzaam. Dit was de tweede reeks stalen van Goddelijke macht en wijsheid: de schepping van de zee en de bescherming van het droge. Begreep Job daar niets van? Het betrof hier anders wel degelijk een orde, maar blijkbaar 66n die Jobs begrip te boven ging! Men bedenke bij dit en alle nog volgende stukken Goddelijk machtsvertoon aan Job dat dit tegelijk betoon van wijsheidis. In de Heilige Schrift is wijsheid immers niet alleen een kwestie van verstand en inzicht, maar evengoed van vaardigheid en bekwaamheid, IL, 48-50. Met zijn almacht bewijst God meteen zijn alwijsheid.
Wie laat het na elke nacht weer dag worden? 38:12-15. Nu de afwisseling van dag en nacht. Ook een orde die vol is van Gods kracht en wijsheid. Was Job, die Gods wereldorde had afgekeurd, soms in dit dagelijks weerkerend wonder ook Gods gelijke of zelfs meerdere? 12 Is er dan wel eens een nacht geweest waarin nu eens niet Ik, maar jij gebood: „Morgen, nu komen!" En heb jij ooit van je !even de dageraad bevel gegeven: 13 „Toe, pak de aarde bij haar einden, zoals je een kleed bij z'n zomen pakt, zodat de goddelozen er als kruimels van worden afgeschud"? Want dat gebeurt toch elke morgen. Zodra het licht wordt, nemen de werkers der duisternis overal de benen. 14 Wat verandert die aarde in de tijd van enkele ogenblikken als het eerste morgenlicht over haar heenstrijkt. Dan krijgt ze opeens weer tekening, zoals leem waar je een zegel op drukt, en staan de dingen weer in een kleurig kleed. 15 Alleen voor boosdoeners is de beste tijd dan voorbij, want die oefenen hun duistere praktijken het liefst bij nacht uit. Het donker is zo gezegd hun „licht". Maar dat wordt hun ontnomen zodra de morgen aanbreekt, want die maakt aan veel kwaad een eind. Kijk, als je Gods beleid met de goddelozen afkeurt, moet je hen 309
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
toch wel minstens 6611 morgen door de dageraad gedwongen hebben hun kwaaddoen te staken. Had Job dat zelfs nog nooit een dag van zijn leven gedaan?
Wie kept de diepte en breedte der aarde? 38:16-21. Wie God de les wil lezen, moet minstens zijn gelijke zijn. Zo iemand zal ook de peilloze diepten en breedte van de wereld moeten kennen. Hoe stond het er met Job in dit opzicht voor? 16 Ben jij wel eens doorgedrongen tot de bronnen van de zee? Heb jij wel eens rondgewandeld in de onpeilbare diepte van de oceaan? 17 We dalen nog dieper af. Wat weet jij eigenlijk van de staat des doods? Hebben de poorten van het dodenrijk zich aan jou ooit vertoond? Ik herhaal, heb jij de poorten van dat oord van diepe duisternis wel eens gezien? Nee? Zou het zien daarvan jou op zichzelf reeds meteen het leven kosten? Mij niet, dat zei je zelf al tegen Bildad, 26:6. 18 Maar als je niet zo diep kunt kijken, reikt jouw blik misschien heel ver. Kun jij je aandacht verdelen over de voile breedte van de aarde? Heus? Kun jij zover kijken? 4 ) Wat weet jij dan van wat zich daarop afspeelt? Vertel Me dat eens allemaal. Dat moet voor iemand die mijn wereldbestuur afkeurt, toch een kleine moeite zijn. 19 Laat Ik nog even doorvragen over de breedtegrenzen van de aarde. Vandaar verspreiden zich 's morgens het licht en 's avonds de duisternis over haar heen. Maar vertel jij Mij nu eens waar zij verblijf houden gedurende de uren dat zij zich niet vertonen. 20 Weet jij dat? Dan kun jij de duisternis zeker ook op elk door jouw gewenst moment gaan halen? Om haar vervolgens als jij vindt dat het nu maar weer licht moet worden ook weer thuis te brengen. Jij weet daarvoor de weg? 21 Ach, natuurlijk kun jij dat! Wijsheid komt immers met de jaren. Dan moet iemand als jij, die Mij kan terechtwijzen, wel zo oud zijn als de wereld, vgl. Spr. 8 : 22-31, IL, 222-228. Vandaar dat jij alles afweet van licht en duisternis! Geen wonder, jij hebt 310
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
§ 27
toegekeken hoe Ik op de eerste dag tussen die beide scheiding maakte! Gen. 1 : 3-5.
Wie beheerst het weer? 38:22-30. Nu een heel ander deel van Gods machtsgebied: het weer. Kon Job daar soms invloed op uitoefenen? Als hij het hele wereldbeleid zou kunnen verbeteren, moest hij toch zeker iets kunnen doen aan de regen, hagel en sneeuw. 22 Vertel op, ben jij wel eens op bezoek geweest in de opslagplaatsen van de sneeuw? En heb jij de hemelse silo's wel eens gezien waarin Ik de hagel opspaar 23 om in benarde tijden dienst te doen als wapens en strafmiddelen? Want in dagen van strijd en oorlog kan Ik met de hagel mijn vijanden straffen en mijn yolk te hulp komen. — Zo had God Egypte gestraft (Ex. 9 :22) en Isra0 meermalen geholpen, J oz. 10:11, Ps. 18: 13v, Jes. 28:17, 30:30v. 24 Kun jij Me vertellen langs welke wegen het licht en de hete oostenwind zich over de aarde verbreiden? 25 Wekenlang laat die warme luchtstroom 's zomers alles verdorren. Maar dan komt de herfst met z'n zware stortbuien waarbij het water met bakken uit de hemel valt. Zeg mij eens, wie graaft er daarboven dan zo'n geulensysteem dat deze watervloeden zich over het hele land kunnen verspreiden? En wie wijst tijdens zo'n donderbui de bliksemschichten hun kronkelweg? Jij oefende kritiek uit op mijn wereldorde en wist Mij zo goed de weg voor te schrijven die Ik met jou had moeten gaan. Maar dit is ook allemaal een zaak van ordenen en wegwijzen. Kan mijn criticus dit ook allemaal? 26 Ook in streken waar geen mens woont, zoals in de woestijn, laat Ik het dan hard regenen. Volgens menselijke maatstaven is dat bepaald niet verstandig. Wie verspilt er nu kostbaar water aan een woestijn? Nu, daar kun je dan ook aan zien, dat mijn opvattingen over wat wel of niet verstandig is anders zijn dan de jouwe. 27 Ja, die regentijd kan je ook leren hoever mijn zorgen zich uitstrekken en hoe mild en goed Ik ben. Want zelfs aan de meest 311
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
woeste woestenij geef lk nog te drinken, zodat ook daar fris groen kan ontluiken. — En wou Job dan nog aan Gods goede zorgen twijfelen? 28 Nee, die watervoorziening op aarde is geen mensenwerk. Of hebben de regen en de zware nachtmist (I L , 148) met z'n motregen soms een vader die hen heeft verwekt? Ben jij het soms? 29 En wou je Me soms wijsmaken dat ijs en rijp door een menselijke moeder ter wereld worden gebracht? Uit wier schoot komt het ijs dan voort en wie baart de rijp uit de hemel? 30 Wie laat 's winters het water keihard worden en het oppervlak van de oceaan stollen? — Verschijnselen waarover men zich in het warme Midden-Oosten zeer verbaasde. En die Job verder bepaalden bij Gods onmetelijke wijsheid. Ofwel Gods kennen en kunnen. Wie bestuurt de sterrenbeelden? 38:31-33.
Nu het machtigste bewijs van Gods schepperswijsheid: de sterrenhemel met zijn ontelbare sterren. God heeft hen alle in een bepaalde orde geplaatst en vaste banen gegeven, die ze met grote nauwkeurigheid lopen. Kan Job die plaatsen en banen misschien veranderen? 31 Kun jij de banden in de hand houden die de Pleiaden of het Zevengesternte bijeenhouden? Of de boeien losmaken waarmee het sterrenbeeld Orion aan het firmament zit vastgeketend? 32 Kun jij ervoor zorgen dat avond aan avond het juiste sterrenbeeld aan de hemel verschijnt? Alle twaalf figuren van de Dierenriem (de Ram, de Stier, de Tweelingen, de Kreeft, de Leeuw, de Maagd, de Weegschaal, de Schorpioen, de Schutter, de Steenbok, de Waterman en de Vissen)? Elk van hen in de juiste maand? En kun jij de Grote Beer besturen, ook z'n jongen (de drie sterren in z'n staart)? 5 ) 33 Ken jij de wetten van zon, maan en sterren? Zij beheersen het leven op aarde in menig opzicht. De afwisseling van zomer en winter, regen en droogte, dag en nacht, eb en vloed wordt door 312
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
Jr 27
hemellichamen bepaald, Gen. 1:14-18. Heb jij ze die macht gegeven? Toch behoort dat er ook allemaal bij als je deze wereld besturen moet. Zeker voor iemand die het nog beter wil doen dan de Schepper zelf. Wie bestelt regen en onweer? 38:34-38.
Of gaan die soms hun eigen gang? Geen sprake van. Ook zij zijn — zoals Jahweh Job al in vs 22-30 liet voelen — onderworpen aan een wijze orde, die Hij voor hen heeft vastgesteld en nu met grote nauwkeurigheid handhaaft. Meende Job dit soms ook van God te kunnen overnemen, zoals hij het Godsbestuur over zijn eigen leven ook graag in eigen hand genomen had? 34 Kun jij met je stem de wolken bereiken en hen bevelen jou met een zware stortbui te overspoelen? 35 Als jij de bliksemstralen bevel geeft om weg te schieten, antwoorden ze dan eerbiedig: „Tot uw dienst, mijnheer"? En gaat het dan ook werkelijk onweren? 36 Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolken? 6 ) Of inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten? 7 ) Want die drijven maar niet lukraak en onbeheerd langs de hemel. Zorg jij daar voor? 37 Wie telt die wolken met wijsheid af, zodat er steeds genoeg voorhanden zijn? En wie keert die hemelse waterzakken vervolgens om, zodat het gaat regenen? In de juiste hoeveelheid 38 en op het juiste moment? Altijd weer in het najaar, als de grond en de aardkluiten na de droge zomermaanden zo hard zijn geworden als een kei? Over wereldbestuur gesproken, dit behoort tot de fijnere onderdelen daarvan. 8 ) Bliksemstralen beheersen. Regen en onweer juist doseren. Zorgt Job soms voor al dit precisiewerk dat zich het hele jaar boven zijn hoofd afspeelt? Nee, ook dit gaat Jobs kennen en kunnen verre te boven.
313
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
Wie geeft de dieren te eten? 39:1-3. Vervolgens wordt Job op zijn plaats gezet door een Lange reeks vragen over de dierenwereld. Want als hij van mening was dat hij het Godsbestuur over de mensenwereld zou kunnen verbeteren, dan moest hij toch zeker de dierenwereld kunnen regeren. Hoe stond het er wat dit betreft met hem voor? Ten eerste ten aanzien van de voedselvoorziening van de leeuw en van de raaf? 1 Eerst de koning van de dierenwereld: de leeuw en zijn gezin. Zij behoren evengoed tot de bewoners van deze wereld als Job en hebben evenals hij dagelijks voedsel nodig om in leven te blijven. Wat God hem nu vragen wilde is dit: Zou jij misschien voor de leeuwin op jacht kunnen gaan en de vraatzucht van haar hongerige welpen stillen, '2 wanneer zij weggedoken in hun schuilplaats onder het struikgewas op de loer liggen? Kun jij dan voor die hele leeuwenfamilie een proof vangen en haar daarmee voeren? 3 Maar niet alleen de machtige leeuw, ook de vraatzuchtige raaf moet met zijn gezin dagelijks gevoed worden. Wie moet dat doen? Wie helpt deze vogel aan eten, als zijn jongen zonder voedsel rondkruipen en krijsend tot God roepen? Kon Job daar soms voor zorgen? Nee, God geeft alle dieren — groot en klein — dagelijks hun voedsel, Ps. 104, 145, 147. Zo machtig en goed is Hij. Zo verheven is zijn wijsheid, zo veelomvattend zijn bestuur en Vaderlijke zorg. Job kon zijn lijden niet verklaren, maar de dagelijkse voedselvoorziening in de dierenwereld soms wel? Hij kon er van leren zich samen met de dieren toe te vertrouwen aan Gods wijze Vaderhand. De Heere Jezus zou later vragen: „Gaat gij ze niet verre te boven?" Matth. 6:26. Wie bepaalt de werptijd? 39:4-7. Na deze vragen over de voedselvoorziening in de dierenwereld nu enkele over hun voortplanting. Met name die van dieren waar geen mens voor zorgt. Hoe staat het met Jobs wijsheid op dit gebied? 314
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
jr 27
4 Je weet dat in het ontoegankelijke hooggebergte de gemzen leven. Strekken jouw zorgen als herdersvorst zich soms ook over deze dieren uit? Heb jij de lengte van hun dracht geregeld en bepaal jij het tijdstip waarop ze hun jongen werpen? Je weet ook hoe mensenschuw een ree is. Neem jij waar hoe zij kalven? 5 Tel jij de maanden die deze drachtige wijfjes vol maken? Weet jij het uur waarop hun jongen voldragen zijn, zodat jij het moment kent waarop ze zullen werpen? 6 En wat doen ze dat vlot en gemakkelijk! Als ze voelen dat het hun tijd is, zakken ze door hun knieen, beginnen te persen en stoten hun jongen naar buiten. 7 Waarop die al even gemakkelijk en snel opgroeien. Op zekere dag voelen zij zich opeens volwassen. Dan lopen ze bij hun moeder weg, het veld in, om nooit meer terug te keren. Heb jij deze jonge dieren dit instinct gegeven? Alweer een paar onderdelen van Gods wereldbestuur waar Jobs verstand bij stilstond. Gods wonderlijke beleid in het leven van gemzen en reeen. Zelfs dit zat voor Job al vol onverklaarbare geheimen. En wou hij dan met de Almachtige twisten over diens wereldbestuur? Kon hij Hem niet beter aanbidden en prijzen? Om zijn Vaderlijke zorg voor die drachtige gemzen en zijn verbazingwekkende orde voor het reeenleven? Wie geeft de ene ezel wel vrijheid en de andere niet? 39:8-11. Job en zijn vrienden hadden lang en heftig gedisputeerd over Gods beleid in de wereld van de mensen. Wat laat Hij daarin diepe tegenstellingen bestaan! Maar wat dacht Job van Gods verordeningen in de wereld van de ezels? Hij had zelf vijfhonderd ezelinnen bezeten (Job 1:3), maar kende natuurlijk ook hun ongetemde soortgenoten. 8 Nu, wie heeft die wilde ezel zijn vrije leven bezorgd? Want de steppenezel is niet zoals zovele van zijn soortgenoten als lastdier in dienst van de mensen gesteld, maar mag frank en vrij rondlopen. Wie heeft dat zo verordend? 315
jr 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
9 Dat heb lk gedaan! lk gaf hem de dorre vlakte en zoutsteppe tot verblijfplaats. 10 Zijn leven leid lk zo dat hij bij wijze van spreken lacht om het drukke stadsgewoel, waar zijn tamme broers en zusters dagelijks doorheen moeten sjokken. Met zware lasten op hun rug en tierende drijvers achter zich aan. Maar de wilde ezel krijgt hun geschreeuw levenslang mooi niet te horen. 11 Hij hoeft ook beslist geen lastdier te worden om zo een kribbe voedsel te verdienen, want het bergland is zijn wei. Daar snuffelt hij naar alles wat groen is, al is het soms niet veel. Maar hij leeft nu eenmaal honderdkeer liever van het karige zelfgevonden voedsel, dan zich als lastdier onder het juk van mensen te moeten buigen. Toch zijn het allemaal ezels, leden van dezelfde familie! Vanwaar dan deze grote verschillen? Waarom heeft de een goed te eten, maar moet daarvoor een slavenleven leiden? Terwijl de ander grote vrijheid geniet, maar moeilijker aan de kost komt? Dat is alweer Gods geheim. Een kwestie van Goddelijke wijsheid, die ons verstand nu eenmaal ver te boven gaat. In elk geval heeft de Schepper in zijn souvereine almacht dit verschillend levenslot in de ezelfamilie zelf zo gewild. Wie kan de woudos voor zich laten werken? 39:12-15. Nog zo'n raadselachtige tegenstelling tussen twee dieren: de woudos en de trekos. Ze behoren beide tot de familie van de runderen, maar wat laat God hen een totaal verschillend leven leiden. De woudos of wilde stier is een soort bison, alleen nog veel groter. Het is een geweldig sterk dier en daarom een symbool van kracht in de Schrift. Maar kon Job zich deze titanische kracht ook ten nutte maken? 12 Zie jij kans met de wilde stier hetzelfde te doen als met zijn tamme neven en nichten? Dacht je dat zo'n onstuimige buffel bereid zou zijn voor jou te werken en dat hij 's avonds braaf bij jouw kribbe zou komen overnachten? De gedachte alleen is al belachelijk. 316
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
§ 27
13 Zou jij met dit enorme dier kunnen ploegen? Zie jij kans het net als een tamme trekos in de strengen van je ploeg te houden om voren voor je te trekken? Denk je dat zo'n machtige woudos gehoorzaam achter je aan zal lopen om de dalgrond voor de tweede of derde maal te ploegen? 9 ) 14 Je zou z'n enorme kracht natuurlijk graag gebruiken in je bedrijf, maar zou je dit wilde en onstuimige dier durven vertrouwen en het je werk durven laten doen? 15 Ben je er bij voorbeeld zeker van dat deze ontembare vrijbuiter — gesteld dat je hem voor je wagen zou kunnen spannen — de oogst van je akker naar je dorsvloer zou brengen? Of weet je zeker dat hij er onmiddellijk mee vandoor zou gaan en dat jij naar je kost bare bezittingen zou kunnen fluiten? Nee, je kunt als Boer met de reuzenkracht van de woudos niets beginnen. Om de eenvoudige reden dat je die onmogelijk kunt bedwingen. Maar als Job een wilde ezel en een woudos al niet aan kon, wat praatte hij dan over Gods wêreldbestuur? Trouwens, een mens kan van de wilde stier nog wel meer leren over God de Schepper en zijn beleid. Om eens een paar punten te noemen: waarom laat God de woudos zus leven en de trekos zo? Waarom heeft Hij deze hele dierenfamilie niet tam geschApen? Wat moet de wereld met zo'n dier vol nutteloze kracht, behalve dan voor hemzelf? Het enige wat wij op zulke vragen kunnen antwoorden is dit: God heeft het zo gewild! Hij stelde de woudos onder deze levensorde en de trekos onder die. Daar is Hij nu eenmaal onze souvereine Schepper voor, die aan niemand verantwoording schuldig is. Datzelfde kunnen we ook leren van de struisvogel. Wie maakte de struisvogel zo dom en snel? 39:16-21. 16 De vleugel van de struisvogel klapwiekt vrolijk genoeg, maar zijn de veren van deze vlerk'°) daarom ook zorgzaam? 17 Nee, want vol liefde en zorg een goed beschermd nest bouwen doet deze vogel niet. Trouwens in het broeden maakt ze het zich ook gemakkelijk. Tijdens de middaguren laat ze haar taak 317
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
zorgeloos over aan de zonnewarmte. Dan dekt ze haar eieren toe met wat zand en verlaat rustig haar nest. 11 ) 18 Maar dat ze daar gevaar lopen door de voet van de een of andere voorbijganger kapot getrapt te worden of dat wilde beesten er met hun poten overheen zouden kunnen lopen, daar denkt mevrouw struis voor het gemak maar liever niet aan. Daar komt nog bij dat ze meestal ook nog een te kleine kuil maakt voor al haar eieren, zodat sommige er naast komen te liggen.") 19 Ja, ze behandelt haar kroost hardvochtig, de struisvogelmoeder. Ze doet feitelijk net alsof het niet van haar is. Het doet haar niets als straks al haar moeite van leggen en broeden vergeefs is en ze geen kuikens heeft.") 20 Waar ze die zorgeloosheid vandaan heeft? Dat ligt aan haar Schepper. God liet haar zo dom, zo van alle wijsheid en inzicht verstoken. 21 Wat deze domme vogel echter wel goed kan, is verbluffend hard lopen! Wanneer zij er op hoge poten vandoor gaat — haar staartveren uitspreidend als een zeil en tegelijk met haar vleugels „klappend" — dan lacht ze om een paard en ruiter. Want die halen haar dan niet in! Waarom schiep God dit dier zo vreemd? Waarom gaf Hij het wel grote snelheid, maar geen wijsheid? Dat is Zijn zaak. Als God een domme vogel wilde scheppen, hoefde Hij dat toch voor niemand te verantwoorden? God is niet alleen almachtig, maar ook vrijmachtig. Daar heeft hij Job blijkbaar ook op willen wijzen door de struisvogel. Sommige dieren maakte Hij schrander, maar deze vogel liet Hij dom. Nu, wat dan nog? Als Hij dit nu eens voor zijn eigen plezier gedaan heeft? God staat toch als Schepper vrij en souverein tegenover zijn schepselen? En dus ook tegenover Job? Wie gaf het paard zijn kracht en strijdlust? 39:22-28.
De volgende les die Job krijgt in de school van de dieren gaat over het paard. God roept het oorlogspaard voor Jobs geest zoals het vlak voor de veldslag klaar staat voor de strijd. De belichaming van schoonheid, kracht en heldenmoed. Ook dit edele dier is een 318
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
Jr 27
krachtig getuigenis van God schepperswijsheid en een levende uitnodiging Hem om al zijn werken te aanbidden. 22 Zie je zo'n oorlogspaard voor je? Heeft het zijn vurige kracht misschien van jou gekregen? En heb jij z'n hals met die wapperende manen bekleed? 23 Laat jij het sidderen en beven als een sprinkhaan? Zijn machtig gesnuif is angstaanjagend. 24 Zoals het daar, opgetuigd voor de strijd, vurig staat te trappelen, de grond met zijn hoeven loswoelend, verheugd om zijn kracht en straks fier het wapengeweld tegemoet trekt, 25 lacht het om gevaar, aarzelt het geen moment en deinst het voor het vijandelijke zwaard geen ogenblik terug. 26 Boven hem rammelt de pijlkoker van zijn berijder en flikkeren diens scherpe lans en speer. 27 Nerveus en driftig vliegt het vooruit (lett. verslindt het terrein), in gestrekte galop. En zodra het de tonen van de hoorn opvangt, kan het z'n oren nauwelijks geloven. Zo blaakt het dier van strijdlust. 28 Bij elke stoot roept het: Hoera! Zelfs als het zich nog op grote afstand van het slagveld bevindt, ruikt het reeds de strijd met de donderende commando's van de aanvoerders en de oorlogskreten van de soldaten. Nogmaals, is dit levende wonder van schoonheid en kracht misschien een produkt van Jobs hand? Heeft het paard zijn buitengewone kwaliteiten wellicht van hem ontvangen? Of hadden de kracht en de majesteit van dit dier hem juist moeten bepalen bij de kracht en de majesteit van zijn Schepper? Job zou toch zeker wel opzij springen als er zo'n oorlogspaard op hem kwam afstormen? Toch legde God in dit dier nog maar een druppel van zijn kracht! Waarom dan zijn Schepper uitgedaagd? Had de aanblik van dit adellijke dier hem daarvan al niet moeten weerhouden? Wie gaf de valk zijn vliegvaardigheid en trekinstinct? 39:29.
29 De valk is een trekvogel 14 ). Elk jaar klapwiekt hij tegen de winter omhoog om zijn vleugels uit te slaan voor zijn jaarlijkse 319
sr 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
trektocht naar het warme Zuiden. Is dat wonderbaarlijke instinct van deze trekvogel soms een vondst van jou, Job? Heb jij hem die grote vliegvaardigheid gegeven, dat feilloze tijdsbesef en richtinggevoel en die drang om op reis te gaan? Of moet ook de valk jou tot aanbidding brengen voor de Almachtige en Alwijze, die deze vogel met deze eigenschappen geschapen heeft? Wie heeft de aasgier geschapen? 39:30-33. 30 Een gier kan heel hoog vliegen. Als hij op jacht is, zweeft hij vaak zo enorm hoog dat je hem met het blote oog nog maar nauwelijks kunt zien. Maar intussen ontgaat hem niets van wat daar diep beneden hem op aarde gebeurt. Zo'n scherpe blik bezit hij. Zijn nest bouwt hij eveneens op grote hoogte, tegen de rotswanden aan. 15 ) Doet hij dit soms allemaal op voorschrift van jou, Job? 31 Wonen en slapen doet hij in de wereld van bergtoppen en rotspunten, waar geen mens kan komen. 32 Vandaar speurt hij met zijn verreikende ogen naar voedsel. Al vliegt hij nog zo hoog, dan kan hij lammeren, jonge geitjes en kadavers nog gemakkelijk waarnemen. 33 Ja, dat verschrikkelijke roversinstinct zit er al van jongsaf in. Want ook zijn jongen doen al zo klein als ze zijn niets liever dan het bloed slurpen van de prooien die hun ouders hebben meegevoerd naar het nest. En als ergens strijd geleverd is en er zijn gesneuvelden op de grond achtergebleven, dan duurt het nooit lang of er verschijnen gieren boven het slagveld. Dat gaat altijd op. Waar lijken zijn, daar zijn ook gieren, vgl. Matth. 24 : 28. Nogmaals, zijn die grauwe lijkenopruimers soms een idee en creatie van jou? Nee, Job zou deze weerzinwekkende roofvogel met zijn kale kop vast nooit geschapen hebben. Zo'n vreemde combinatie van bewonderenswaardige en stuitende eigenschappen? Aan de ene kant een voortreffelijke vlieger en aan de andere kant een vogel die zich te buiten kon gaan aan dode mensen? Nee, zoiets zou Job nooit verzonnen hebben. Maar God wel. En daarmee toonde Hij Job het zoveelste onderdeel van zijn schepping waar geen mens iets van 320
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
§ 27
begrijpt. God schiep en zorgt zelfs voor de aasgieren, die vale lijkenvreters! Zoiets gaat niet alleen alle menselijke kennen en kunnen, maar ook alle menselijke voelen en willen te boven. Wenst mijn criticus nu nog met Mij te procederen? 39:34, 35. 34 Heeft God na deze vragenreeks misschien even gezwegen om Job in de gelegenheid te stellen antwoord te geven? Hoe dit zij, toen Job dit antwoord schuldig bleef, antwoordde Jahweh zelf verder met de volgende vraag. 35 Nu heb lk de man die Mij van onrechtvaardigheid had beschuldigd en wegens wanbeleid had terechtgewezen door mijn ondervraging laten voelen wie hij tegenover Mij is. Wil mijn criticus na dit alles nog steeds zijn plan doorzetten om de Almachtige een proces aan te doen? Wenst hij Mij nog steeds als een vorst te naderen? 31 : 37. Laat de bediller van God dan maar eens bewijzen dat hij mijn gelijke is door Mij antwoord te geven op wat lk hem gevraagd heb! Hieruit blijkt wat naar Gods oordeel Jobs zonde was geweest. Niet dat hij stijf en strak had volgehouden dat hij een rechtvaardige was, want daar had hij gelijk in. Maar wel dat hij aanmerking had durven maken op Gods bestel en de euvele moed had opgebracht Hem van onrecht te beschuldigen. Wij brachten dit bij onze verklaring van Jahwehs vragen reeds in rekening. 2. JOB ERKENT DAT HIJ TE NIETIG IS OM JAHWEHS WERELDBESTUUR TE KUNNEN BEOORDELEN, JOB 39:36-38.
Als Jahweh hem maar zou laten uitspreken! Dan stond de uitslag van het proces voor Job bij voorbaat vast. Zo had hij zich meermalen uitgelaten. God mocht vragen wat Hij wilde, Job zou Hem wel antwoord geven, 13 : 22. Van al m'n schreden zal ik Hem rekenschap geven, 31 : 37. Nu was het zover gekomen. Jahweh had inderdaad de uitnodiging aanvaard desgewenst als eerste de wederzijdse ondervraging te beginnen. Het woord was nu aan Job. 36 Daarop antwoordde Job Jahweh: 321
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
37 Nee, ik voel mij veel te nietig om met U te procederen. Wat zal ik als klein mensenkind U antwoorden? U vroeg mij naar mijn aandeel in de schepping. Wat voel ik mij dan nietig! U vroeg me naar de dierenwereld. Wat weet ik dan weinig! U vroeg me of het paard zijn kracht soms aan mij te danken heeft? Wat kan ik dan weinig! Ik moet U bekennen dat ik geen enkele van uw vragen kan beantwoorden, omdat ik daar eenvoudig veel te onbetekenend voor ben. Daarom zal ik van nu af de hand op de mond leggen en mezelf dwingen tegenover U te zwijgen, 21 : 5, 29 : 9. 16 ) 38 Ik heb nu herhaaldelijk (lett. „eenmaal...., ja tweemaal") het woord genomen om over U en tot U te spreken, maar dat is nu afgelopen. Ik heb uw wereldbestuur aan mijn kritiek onderworpen en ik zou U wel eens een lesje leren. Ik heb U aangeklaagd en mezelf beklaagd. Ik heb mijn onschuld betuigd en mijn rechtvaardiging van U geeist. Maar na uw vragenreeks zie ik beter dan ooit hoe klein ik ben en kan ik de moed niet meer opbrengen nog iets aan mijn woorden toe te voegen. Ik zie af van repliek. 17 ) 3. TERUGBLIK OP DIT GESPREK.
Ongetwijfeld heeft God Job door deze ondervraging gevoelig op zijn plaats gezet. Zijn eerste vraag bevatte al een ernstige berisping: „Wie is het toch die raad verduistert?" Maar dit neemt niet weg dat Jahweh deze uitzonderlijke lijder ook uitzonderlijk bevoorrecht heeft. Het feit dat Jahweh antwoordde was op zichzelf al vertroostend. Als Job zijn vrienden moest geloven, hoefde hij absoluut niet op Gods gunst te rekenen. Dat hadden ze hem herhaaldelijk te verstaan gegeven. Hij was naar hun stellige overtuiging een goddeloze en naar zulke afvalligen luistert God nu eenmaal niet. Als hij zich niet gauw van zijn boosheid bekeerde, zou God hem vast binnenkort helemaal te gronde richten. Maar wat gebeurt er? God verdelgt Job niet, maar begint een gesprek met hem! Hij verwaardigt hem een persoonlijk antwoorduit-de-hemel te ontvangen! Weliswaar geen antwoord op zijn 322
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
jr 27
klachten, maar wel een antwoord na zijn klachten. Dit feit alleen al moet de man op de ashoop geweldig goed gedaan hebben. God had hem blijkbaar niet zo scherp veroordeeld dat Hij niet eens meer met hem wilde spreken. En dat was het nu juist waarover Job vOOr alles zekerheid wilde ontvangen, nog liever dan herstel van zijn gezondheid: dat God de vriendschapsband met hem niet had doorgesneden. Mocht Job daaruit ook al niet enigszins afleiden, dat God hem niet voor een goddeloze hield? 18 ) Ja, dat hij blijkbaar nog steeds Gods knecht was? Welke lijder, had immers ooit zo'n uitvoerig antwoord-uit-dehemel mogen ontvangen als hij? Zeker, iedere gelovige mag het nu natuurlijk als ook tot hem gericht beschouwen. Maar God sprak het toch in de eerste plaats tot Job. Maar sprak God dan niet ironisch? Was dit dan geen verpletterend verhoor, waarin de Almachtige van a tot z op bijtende wijze met Jobs menselijke geringheid de spot gedreven heeft? Moest deze vragenvloed soms niet dienen om dat nietige mannetje op een overdonderende wijze de mond te snoeren? Veel bijbelverklaringen beweren dat dit inderdaad Jahwehs bedoeling was. Volgens hen heeft God zijn uitdager sterk ironisch, om niet te zeggen sarcastisch toegesproken. Naar onze mening is dit echter onjuist en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats was Job destijds Gods vroomste dienaar op aarde (1 : 8, 2: 3) en wellicht ook degene die het zwaarste Teed te dragen kreeg. En nu weten we toch uit de hele Heilige Schrift hoe God voor zijn yolk is: „Barmhartig en genadig is Jahweh, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid", Ps. 103 :8. „Immers niet van harte verdrukt en bedroeft Hij de mensenkinderen", Klaagl. 3 : 33. En wanneer heeft Hij ooit met een rechtvaardige de spot gedreven? In de tweede plaats moest Job zo vreselijk lijden omdat God zijn eer tegenover Satan wenste te handhaven. Daarom moest Jobs vroomheid zo zwaar op de proef gesteld worden. Ligt het dan voor de hand — God de HERE kennende — aan te nemen dat Hij tijdens 323
§ 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
deze proef waarin Job Teed voor Gods eer met hem de spot ging drijven? 19 ) En dat terwij1 deze Hem nog steeds niet vaarwel gezegd had, hoewel hij gestruikeld was in de verdediging van zijn goede zaak en aanhankelijkheid aan God? In de derde plaats mogen we niet vergeten, dat Job God wel eens van onrechtvaardigheid beschuldigd heeft, maar dat deze aanklachten nooit de grondtoon van zijn hart en woorden hebben gevormd. Als Job zondige uitlatingen deed, was het steeds in het kader van zijn worsteling om God vast te houden. Als hij God van onrecht verdacht, wilde hij er op hetzelfde moment beslist niet aan dat God ooit onrecht zou dulden. Zijn geloof in God was wel diep geschokt, maar tegelijk weigerde hij pertinent zijn vertrouwen op te geven dat God aan zijn zijde stond. Vandaar ook dat merkwaardige, feitelijk „tegenstrijdige" appel dat we hem enige malen zagen aantekenen. Dan ging hij met zijn klachten tegen God in beroep bij God, 16:19, 19:25-27. 20 ) In de vierde plaats was Job er toe gekomen God te beschuldigen, omdat hij allengs verstrikt was geraakt in het verkeerde dilemma dat zijn vrienden hem hadden opgedrongen: G6d is schuldig of Job. Onbekend met het feit dat ze geen van beiden schuldig waren, twijfelde Job dan nog liever aan de rechtvaardigheid van God dan aan zijn eigen liefde voor God. Het spreekt vanzelf dan wij met bovenstaande opmerkingen geen enkele afbreuk willen doen aan het vermanende karakter van Jahwehs ondervraging. Job had zich verstout de Almachtige te bedillen en op zijn regeringsbeleid te vitten. Dat is geen kleinigheid. Dat was volkomen ongepast tegenover de Schepper van hemel en aarde. En dit heeft Jahweh Job door dit scherpe verhoor goed laten voelen. Hij heeft Job daardoor diep ingeprent hoe onkundig, onmachtig en nietig hij wel was. Hij had hem ook niet zonder reden toegesproken vanuit een onweer en Job zeker niet pijnloos op zijn nummer gezet. Maar dat God zijn trouwste dienaar op aarde deze vragen heeft toegebülderd; dat ze moesten dienen om Job te kleineren en onder een vloed van ironie te verpletteren, zoals wij een mug 324
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
§ 27
platdrukken, nee dat geloven wij niet. 21 ) Omdat we Hem niet alleen kennen als een almachtig God, maar ook als een trouwe Vader. 22 ) De grondtoon van dit Vaderlijk verhoor was vriendelijk. 23 ) Omdat het niet alleen diende om zijn zoon klein te krijgen, maar om hem daarna ook mee te krijgen. 24 )
Wat Jahweh in zijn toespraak onbesproken liet. Gods antwoord aan Job is niet alleen treffend door wat Hij wel zei, maar eveneens door wat Hij daarin niet zei. We hoorden hem immers met geen woord spreken over de oorzaak en achtergrond van Jobs lijden. Zelfs niet met ea zinnetje in deze trant: „Satan beweerde dat jij Mij diende uit eigenbelang en daarom heb lk hem toen toegestaan jouw vroomheid zo zwaar te beproeven". Ook niets over de zin van het lijden, waarover Elihu zulke treffende dingen had opgemerkt. Geen enkel blijk van afkeuring of instemming met het gesprokene. Kortom, geen syllabe ter verklaring van Jobs lijden. Maar wat we evenmin hoorden was ook maar een woord om zijn Goddelijk wereldbestuur te verdedigen. Dus ook geen vragen in deze trant: Had lk je dan geen fijne jeugd gegeven, Job? En een vrouw en kinderen? En had lk je niet schatrijk gemaakt? Dan hoefde je toch ook niet naar andermans vrouw te gluren (31 : 9) of je slaven te benadelen (31 : 13)? God zwijgt over goed en kwaad in zijn wereldbestuur. In plaats van dit alles nodigt Hij zijn vriend als het ware uit: Zullen we samen wat door de tuin van mijn schepping wandelen?
Wat Jahweh door deze toespraak wilde leren. Om de onderwerpen nog even de revue te laten passeren: tijdens hun wandeling door de schepping informeerde Jahweh hoe het stond met Jobs kennis ten aanzien van de volgende zaken. — De schepping van de wereld. Het bepalen van de maten en de plaats van de aarde alsmede haar constructie.
325
,sr 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
— De schepping van de zee en het aan banden houden van deze onheilsmacht. — De peilloze breedte en diepte van de wereld. De bronnen van de zee. De poorten van de dood en de verblijfplaats van de duisternis. — Het weer. De regen-, hagel- en sneeuwbuien. De sterrenhemel met zijn vaste beelden en banen. De dierenwereld. Haar voedselvoorziening. De werptijd. De grote tegenstellingen tussen de tamme dieren en hun wilde familieleden, b.v. bij de ossen en de ezels. — De struis met zijn domheid en snelheid. — Het paard met zijn kracht en strijdlust. — De valk met zijn vliegvaardigheid en trekinstinct. — De gier met zijn afstotelijke begeerte naar aas. Wat heeft Jahweh hierdoor willen leren? Het antwoord op deze vraag vlochten we reeds door onze bespreking van Jahwehs eerste vragenreeks heen. Samengevat komt het hierop neer. Ten eerste heeft Jahweh hierdoor Jobs blik willen scherpen voor Gods oneindige wijsheid, onbegrijpelijke macht en onbeperkte vrijmacht. Daardoor heeft Hij de wereld eerst geschapen als Hij deed en regeert Hij haar nu zoals Hij doet. Met alle voor mensen onbegrijpelijke verschijnselen, onverzoenlijke tegenstellingen en onverklaarbare raadsels. Ten tweede heeft Hij Job hierdoor gewezen op de talloze bewijzen van zijn Vaderlijke goedheid en tedere zorg, zoals Hij die tot in de verste uithoeken van zijn onmetelijke domein ten toon spreidt. En heeft ook zijn eigen Zoon ons later niet gewezen op de vogelen des hemels en de lelien des velds als schepselen die door God de Vader worden gevoed en gekleed? Matth. 6. 25 ) Ten derde heeft Hij Job door dit verhoor duidelijk willen maken, dat Hij wel degelijk de orde handhaaft in zijn schepping. Job moest toch toegeven dat de sterren hun vaste banen volgen. Dat de zee wel degelijk aan banden ligt. En dat de dracht en werptijd van de dieren een vast patroon vertoont. God regeert dus wel degelijk volgens een bepaald plan en beleid. 326
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
§ 27
Ten vierde heeft Hij Job ervan willen doordringen, dat dit plan en beleid voor een mens veelszins onverklaarbaar en ondoorzichtig is. Omdat daar nu eenmaal oneindige wijsheid voor nodig is en die bezit God alleen. Dat had Job al een keer op heerlijke wijze beleden (Job 28) — en toen was hij ook rakelings langs de oplossing van zijn vragen gescheerd — maar in dat besef wilde God hem door deze ondervraging kennelijk herstellen en versterken. Leven de dieren niet vaak volgens mysterieuze wetten? Vertonen zij niet de meest uiteenlopende eigenschappen, vaak in de meest vreemde combinaties? Valt er in de hele schepping niet een orde op te merken die alle menselijke begrip te boven gaat? Ten vijfde heeft Jahweh zijn bediller gewezen op de grenzen van zijn menselijke kennen en kunnen en daarmee op zijn onbevoegdheid zich als rechter over Gods beleid op te werpen. „Wie is het toch die het bestel zwart maakt?" 38 : 2. Dan moest hij dat toch minstens kunnen doorzien. Nee, de wijze waarop de schepping reilt en zeilt gaat ons menselijk bevattings- en inlevingsvermogen verre te boven. Dat Jahweh de oorzaak en zin van Jobs lijden met geen woord verklaarde, is in dit verband ook welsprekend. Kortom, Job moest leren dat een nietig mensenkind de hoge Schepper en Regeerder aller dingen op geen enkel punt ter verantwoording kan roepen. Daarvoor is hij totaal onbekwaam en daardoor tevens geheel onbevoegd. God is God. Hij doet talloze dingen die alle menselijke begrip en beoordeling te boven gaat. Daarom moet een mens op een gegeven moment zijn mond houden tegenover God. In hoeverre heeft Job zich na dit verhoor verootmoedigd? Heeft Job deze les na dit Goddelijk verhoor inderdaad geleerd? Zeker, we hoorden hem zoeven zijn zwakheid en kleinheid nederig erkennen. Maar gaf hij daarmee ook toe dat er niet alleen in het dierenleven, maar ook in het mensenleven geheimen zijn die God alleen kan oplossen? Aanvaardde hij dat God hem de oplossing van zijn vragen niet gaf? En beleed hij dat het hoogmoedig van hem 327
sr 27
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
geweest was de Almachtige een proces te willen aandoen over zijn beleid? En dat hij gezondigd had door God van onrecht te verdenken in zijn wereldbestuur? Zoals we zagen was dit niet geheel en al het geval. Ongetwijfeld deed Job een flinke stap in de goede richting. Hij was altijd al onder de indruk geweest van Gods overweldigende grootheid, almacht en wijsheid (9: 5v, 12 : 7-25,26 : 5-14,28 : 23-27), maar Jahwehs toespraak had dit besef bij hem nog buitengewoon verdiept. Scherper dan tevoren besefte hij nu zijn nietigheid tegenover zijn Maker. Daarom besloot hij de hand op de mond te leggen en niets meer aan zijn woorden toe te voegen. Dit was zeker een teken van verdiepte ootmoed en veranderde gevoelens. Hij was zich thans klaar bewust dat hij voor zijn vurig begeerde proces met God veel te klein was. Hij peinsde er niet meer over „als een vorst tot Hem te naderen", 31 :36v. Een erkentenis van menselijke kleinheid is echter nog geen belijdenis van zondige vermetelheid. Daarom heeft Jobs antwoord — hoe onderworpen het ook mag klinken — toch iets ontwij kends en daarmee iets weigerachtigs. Wat hoorden we hem nu feitelijk voor verkeerds toegeven? Geen enkele belijdenis van schuld of uiting van berouw. Job herriep geen enkele uitspraak. Daarmee handhaafde hij zijn eigen onschuld en tevens zijn aanklacht dat God hem onrecht aangedaan had. Daarom kan dit antwoord geen bevredigend einde betekenen van de hele zaak en neemt Jahweh nogmaals het woord. Nu om Job nog dieper te verootmoedigen en hem ook tot boete en berouw te brengen.
NOTEN 1) F. Delitzsch, 493: „so ist alle Rechthaberei des Menschen Gotte gegentiber ein stindliches Angehen wider das Geheimnis gOttlicher Ftihrung, unter welche er sich vielmehr demutig beugen sollte". 2) Hebr. eetsa. 3) J. H. Kroeze, comm. 418. 4) De hitp. van bin met de prep. ad betekent volgens Kroeze, comm. a.l.
328
Jahweh brengt Job tot verootmoediging
Sr 27
eenvoudig: kunt ge kijken tot..... „Wij zouden zeggen: scherp kijken tot "Hij sluit zich hiervoor aan bij Budde. 5 ) Andersen, comm. 278 noemt het verrassend dat de hemel hier niet genoemd wordt, evenmin als de zon en de maan. Naar hij vermoedt vanwege de afgodische verering die zij in het oude Oosten ontvingen. 8 ) Onzekere vertaling, vgl. Kroeze a.l. 7) Idem. 8) Kroeze, comm. 430: „De Here vestigt de aandacht op de fijne puntjes van zijn werk — vgl. de meer algemene woorden van Job zelf in 26:8". 9 ) NV: eggen. Maar dat betekent sadad niet. De eg was in de oudheid onbekend, wel voor de tweede of derde maal ploegen, vgl. Fohrer, comm. a.l. en S. P. Dee, a.l. 10) NV: slagpennen, maar volgens V. Moller-Christensen-K. E. Jordt-Jorgensen, Dierenleven in de bijbel, Baarn, 97, bezitten struisvogels die niet. Overigens biedt de vertaling van dit vers grote moeilijkheden. Andersen verklaart: „Verse 13 (in de Hebreeuwse tekst, v.D.) is unintelligible, and we shall resist the temptation to try our hand on it, since more than enough guesses are already available", comm. a.l. 11) Moller enz. a.w. 98. 12) Idem. 13) „De oude struisen trappen haar eieren wel stuk om ze tot voedsel voor de uitgekomen jongen te doen dienen en het komt voor, dat zij daarbij ook haar jongen zelf doodtrappen. Het laat zich verstaan, dat men hierin een bewijs van wreedheid zag. Dat de struis in de oudheid voor een toonbeeld van liefdeloosheid gold, blijkt ook uit Klgl. 4:3, S. P. Dee, a.w. a.l. 14) Kroeze, comm. a.l. V. Moller-Christensen, a.w. 100. 15) V. Moller-Christensen, a.w. 83vv. 16,j Op oud-oosterse monumenten !jet men de mensen vaak voor hun goden staan met de rechter elleboog rustend in de linker hand en de rechterhand voor de mond; die houding is hier ook bedoeld", S. P. Dee, a.w. a.l. 17) NV: „Ik ga er niet mee voort" suggereert teveel herroeping, terwijl „the meaning of the Hebrew verb" is „to continue or repeat", F. I. Andersen, 285. 18) Idem, a.w. 269, F. Delitzsch, 521. 19) God sprak wel uit een onweer, maar niet „in niederzwingender, die beleidigte Majestdt rdchender, sondern tiberzeugender, liebreich herablassender Weise", Delitzsch, 521. Ook Andersen verzekert, dat Job „is quite undeserving of the sarcasm which many commentators find in this verse", a.w. 277. Op pag. 285 spreekt deze auteur over „the friendly tone of the speeches". 20) Dit is heel wat anders dan een beroep op de ware God (die nooit leed zou zenden) tegen de caricatuur-god van de traditionele vergeldingsleer. 21) ,, Es ist nicht Ironic, in der Gott redet", H. Brandenburg, Das Buch Hiob, Gieszen, 1969, 191. 22) Heidelb. Catech. Zondag 9. 23) Andersen, a.w. 285. 24) Andersen spreekt zelfs van „the light and charming little sketches of the first speech" waarmee Jahvyeh dit doel wilde bereiken, a.w. 286. 25 ) Vgl. in due serie 1 74 vlg: wijsheid putten uit Gods werk.
329
Jahweh brengt Job tot nog dieper verootmoediging
§ 28 JOB 40:1 - 42:6 JAHWEH BRENGT JOB ER TOE ZIJN BESCHULDIGING AAN GODS ADRES IN TE TREKKEN EN ZICH NOG DIEPER VOOR HEM TE VEROOTMOEDIGEN
„Gelijk een vader zich ontfermt over zijn kinderen, ontfermt zich de HERE over wie Hem vrezen", Ps. 103 :13. Dat heeft de arme Job ondervonden toen Jahweh eindelijk het woord nam. Zeker, toen heeft onze hemelse Vader zijn kind Job ook berispt, maar heel wat barmhartiger dan zijn vrienden gedaan hadden. Deze scholastieke redenaars hadden hem immers vanuit hun koude rechtzinnigheid zonder enig mededogen scherp veroordeeld. Alsof er nu werkelijk helemaal niets goeds meer aan Job te bekennen viel. Al zijn hartstochtelijke onschuldbetuigingen hadden hun blijkbaar niets gezegd. Zij kwamen alleen op voor de eer van God, zonder daarbij echter gedreven te worden door de liefde van God. Zoals nu nog wel voorkomt: waarheid zonder liefde. Of, wat ook kan: liefde zonder waarheid.') Maar God is Waarheid en Liefde. Hij gaf Job eerst ruimschoots gelegenheid alles te zeggen wat hij op zijn hart had. Zelfs toen hij daarbij af en toe de grenzen van het betamelijke tegenover God overschreed, liet Jahweh hem nog volledig uitspreken. En toen Hij eindelijk tussenbeide kwam, blafte Hij de arme lijder op de mestvaalt niet af, maar nam Hij hem eerst een examen af uit „de catechismus der natuur" en liet Job daarna zelf uitmaken dat hij daarvoor gezakt was. In het nu volgende gedeelte zullen we Hem nogmaals zijn Goddelijke lankmoedigheid zien tonen. Want nu Job zijn kleinheid heeft erkend en zijn voorgenomen proces tegen God opgegeven, 330
28
is alles nog niet van tafel. Daar ligt nog steeds zijn beschuldiging, dat het Godsbestuur vaak stuitend onrechtvaardig is. Ook nu zullen we Jahweh niet bars tegen hem horen uitvaren. Hij zal hem evenmin bevel geven deze aantijging onmiddellijk in te trekken, maar als de wijste Opvoeder zijn ontredderd kind nogmaals geduldig toespreken. Daarbij zal Hij Job weliswaar nogmaals gevoelig op zijn vingers tikken en aan zijn kleinheid herinneren, maar hem kleineren — nee, dat zal Hij hem niet. De vrome Job had zich toch zwaar vertild? Zich als mensenkind een oordeel aangematigd over een veel te grote zaak: het Godsbestuur over deze door en door kromme wereld! Hij had zich zelfs duidelijk misgaan door dit bestuur onrechtvaardig te noemen. Tot dit besef zal Jahweh hem brengen door zijn nu volgende tweede toespraak. Job moest de teugels van het wereldbestuur maar eens een poosje van God overnemen! Dan kon hij zelf zijn hoge eis inwilligen en al het kromme op aarde op staande voet recht buigen. Alleen moest hij dan minstens de twee dieren aankunnen waarop Jahweh hem nu zal wijzen: de Behemooth en de Leviathan. Als Job deze monsters echter goed heeft gadegeslagen, trekt hij al zijn beschuldigingen aan Gods adres ootmoedig in en doet hij boete in stof en as. Niet afgetuigd, maar overtuigd. 1. JAHWEH NODIGT JOB UIT HET WERELDBESTUUR VAN HEM OVER TE NEMEN EN DIT RECHTVAARDIGER UIT TE OEFENEN DAN HIJ, JOB 40:1-9.
1 Toen Job zich dus wel verootmoedigde, maar niet zo diep als hem betaamd had, reageerde Jahweh opnieuw. Weer vanuit een stormwind. Niet om zijn verbolgenheid, maar om zijn majesteit te onderstrepen. Job werd namelijk ook nu niet door Jahweh vermorzeld, maar goedgunstig verwaardigd met een tweede toespraak, ditmaal van de volgende inhoud. 2 Vooruit, zet je maar weer (38:3) schrap, als een flinke vent. lk ga je opnieuw vragen stellen en jij geeft Mij uitsluitsel. 3 Hoe heb lk het eigenlijk met jou? Nu heb je mijn 331
jr 28
Jahweh brengt Job tot
wereldbestuur zwart gemaakt met woorden zonder verstand, 38 : 2. Je hebt Me aangeklaagd en terechtgewezen, 39:35. Daarmee ging je je boekje al ver te buiten. Wil je nu ook mijn rechtvaardigheid nog loochenen? Mij veroordelen om zelf gelijk te krijgen? Wat heb Ik je immers horen zeggen? „Het is alles enerlei, daarom zeg ik: De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij beiden, zonder onderscheid te maken", 9:22. „Geweldenaars zitten veilig en wel in hun huizen, terwij1 ik hier op deze mesthoop zit", 12 : 6. „Waarom blijven de goddelozen zo lang in leven? Daarom beweer ik, dat God niet altijd kwaad met kwaad vergeldt en soms zelfs kwaad met goed!" 21 : 7. „Waarom houdt de Almachtige er eigenlijk geen vaste oordeelsdagen op na?" 24: lvv. „Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt 1 27 : 2, vgl. 34 : 5. En hoe krachtig heb Ik je niet je onschuld horen betuigen? 13 : 18v, 31 : 540, 34 : 5. Kortom, jij vindt dat Ik mijn eigen rechtsregels niet handhaaf. Dan veroordeel jij daarmee toch mijn rechtsbedeling en verklaar je Mij toch schuldig aan rechtsschennis? 4 Maar rechters moeten zoals je weet niet alleen over het nodige inzicht beschikken om oordeel te kunnen vellen, maar ook over de nodige macht om hun oordeel ten uitvoer te zeggen en zo het recht tot heerschappij te brengen. (Vandaar dat in Israel de hoogste rechtspraak bij de hoogste machthebber berustte, n.l. de koning). Nu, om G6d te kunnen veroordelen moet je dus minstens even sterk zijn als Hij. Hoe wou je anders je oordeel over Hem tot gelding brengen? Laten we eens nagaan of dat bij jou het geval is; jij hebt je immers als rechter over Mij opgeworpen. Bezit jij dan dezelfde macht-en-kracht (lett. arm) als God, zodat jij Hem voor jouw vierschaar zou kunnen dagen? En kun jij net zo'n donderstem opzetten als Hij, zodat jij de wereld rechtvaardiger zou kunnen regeren dan Hij? 5 Goed, neem jij mijn plaats dan maar eens in en spreek jij dan maar recht. Tooi je dan echter wel eerst met hemelse heerlijkheid en verhevenheid en bekleed je met Goddelijke majesteit en luister. 6 En betoon jij je dan maar eens een betere Opperrechter. Het "
332
nog dieper verootmoediging
§ 28
stak je toch zo — al zei je het weliswaar bevend (21 : 6) — dat Ik de goddelozen niet rechtvaardig genoeg straf? 21 : 7-33. Zelfs in tijden van oordeel zouden zij volgens jou gespaard worden, 21 :30. Nu, houd jij dan een betere oordeelsdag. Giet je ziedende toorn uit over alles wat volgens jou verkeerd is. Zie geen enkel geval van hoogmoed over het hoofd, maar verneder ze alle diep. 7 Nogmaals, richt je oog op alles wat hoogmoedig is en stort het neer. En verpletter alle goddelozen op staande voet 3 ), zodat er aan jouw gericht niet een ontkomen zal. 8 Stop ze allemaal onder de grond en leg ze aan boeien in de verborgen gevangenis van het dodenrijk. 9 Als jij dat allemaal kunt — het wereldbestuur van Mij overnemen en dat volmaakt rechtvaardig uitoefenen — dan zullen niet alleen de mensen, maar ook Ik, de almachtige God, jou Goddelijke hulde brengen. En waarom zal zelfs 1k jouw lof bezingen? Omdat je dan bewezen hebt, dat je inderdaad beschikt over een arm-als-God (vs 4) en met machtige hand over alles en iedereen kunt triomferen. Zo'n wereldbeheerser heeft inderdaad het recht mijn wereldbestuur te beoordelen. 2. JAHWEH LEVERT HET JOB OVERTUIGENDE BEWIJS VAN ZIJN ONMACHT EN ONBEVOEGDHEID TEN AANZIEN VAN HET WERELDBESTUUR DOOR HEM TE WIJZEN OP DE BEHEMOOTH, JOB 40:10-19.
Maar deze gedachte — Job op de hemeltroon en God daarvoor Jobs lof bezingend — is natuurlijk absurd. Om hem daarvan nog dieper te overtuigen, wijst Jahweh hem in deze tweede toespraak uitvoerig op twee tot dusver nog niet genoemde dieren, de Behemooth (40 : 10-19) en de Leviathan (40 : 20-41 : 25). Zoals straks uit Jobs antwoord zal blijken, heeft Jahweh hem met name met deze beide dieren tot boete en berouw gebracht. Zij vormden voor Job het doorslaggevend bewijs dat hij ten enenmale onmachtig en onbevoegd was om over Gods wereldbestuur te oordelen. Maar als Gods verwijzing naar zoveel andere machtige dieren (Job 39) hem er niet toe had kunnen brengen zijn beschuldigingen 333
§ 28
Jahweh brengt Job tot
te herroepen, waarom dan wel die naar dêze dieren? Wat hadden die dan voor bijzonders dat Job niet volledig door de knieen ging bij Gods beschrijving van de leeuw en de woudos, maar wel bij die van de Behemooth en Leviathan? Wat waren dit dan wel voor schepselen dat ze zo'n alle andere dieren overtreffende indruk op Job maakten? Om te beginnen de Behemooth? Geen nijlpaard of mythologisch dier. Het Hebreeuwse woord behemooth betekent letterlijk: dieren. Het is de meervoudsvorm van behemah: vee, dieren. Omdat in Job 40:10-19 duidelijk 66n dier beschreven wordt, zal de meervoudsvorm behemooth hier wel gebruikt zijn om een versterking aan te geven: reuzendier, monsterdier, het Dier met een hoofdletter. Uit de beschrijving blijkt dat de Behemooth gras eet als het rund (vs 10), zijn staart spant als een ceder (vs 12), het eerste (voornaamste, indrukwekkendste) is van Gods werken (op de vijfde scheppingsdag, vs 14), leeft in moerassen en rivieren en eet van de oevers (vs 15-18). Welk dier voldoet aan deze beschrijving? Veel uitleggers en bijbelvertalingen (ook onze NV) nemen aan, dat hier het nijlpaard bed oeld wordt. Maar dat is onmogelijk, want het staartje van dit dier kan eenvoudig op geen enkele wijze vergeleken worden met een ceder. 4 ) Anderen nemen aan dat het hier gaat om een fantastisch dier uit de heidense godenverhalen. Maar dan zou God zijn scheppersgrootheid bewezen hebben aan de hand van een mythologisch monster welks bestaan de mens zelf verzonnen had. Hoe had Job daarmee moeten vechten? 5 ) Deze verklaring wijzen we dus ook af. Een dinosaurier. Dan spreekt het voorstel 6 ) hier aan een dinosaurier te denken ons meer aan. Dit waren inderdaad Dieren met een hoofdletter, de versterkende aanduiding behemooth waardig. Tevens volkomen beantwoordend aan de hier gegeven beschrijving, zonder dat we tot „dichterlijke overdrijvingen" de toevlucht hoeven te nemen. De Brontosaurus was oudtijds een van de grootste 334
nog dieper verootmoediging
28
dinosauriers. Hij kon een gewicht bereiken van 35 ton. Omdat zijn poten dat nauwelijks konden dragen, leefde hij in plassen, waar hij zich met planten voedde. 7 ) Of Jahweh moet op de Brachiosaurus gedoeld hebben. Dat is het grootste landdier dat ooit geleefd heeft (met een gewicht van 50 ton) en eveneens een planteneter. 8 ) Het is echter ook mogelijk dat het hier om de Diplodocus gaat. Uit resten die men van dit dier gevonden heeft, blijkt dat van de lengte van 2530 meter ongeveer de helft werd ingenomen door de staart. In dat geval is er in 40 : 12 geen sprake van dichterlijke overdrijving als daar gezegd wordt, dat de Behemooth zijn staart spant als een ceder. 9 ) Een dier van dergelijke afmetingen kan ook meer aanspraak maken op de titel „eerste van Gods werken" (40 :14) dan het thans nog levende nijlpaard. Een dinosaurier past ook beter in het verband van Gods toespraken dan het nijlpaard. In zijn eerste rede had Jahweh gewezen op kleinere, hoewel ook sterke dieren. Daarop had Job zich echter nog niet diep genoeg verootmoedigd. Daarom zal Jahweh hem nu op de knieen drukken en het overdonderend bewijs van zijn kleinheid leveren door hem nu te confronteren met de reusachtige Behemooth.9 Een wereldbestuurder moet toch de Behemooth aankunnen! 40:10-19. 10 Kijk naar de reusachtige Behemooth. Een schepsel van Mij! Zoals Ik jou trouwens ook geschapen heb. Dit kolossale dier is een van mijn grootste scheppingswonderen. Want hoewel het net als het rund gras eet, is het toch uitzonderlijk sterk. 11 Let maar eens op hoe sterk zijn machtige lendenen zijn en hoe krachtig de spieren in zijn zware buik. 12 Hij spant zijn staart als een ceder. Zijn dijspieren zijn net een bundel kabels, zo dik zijn ze.") 13 Zijn beenderen lijken wel staven van brons, zijn knoken ijzeren stangen. Zo hard en zo sterk! 14 Hij is het meesterwerk van Gods schepperskracht. De geweldige snijtanden, waarmee hij planten en groen in zijn enorme 335
jr 28
Jahweh brengt Job tot
muil laat verdwijnen, worden zó lang dat men gerust kan zeggen: zijn Schepper heeft hem zijn zwaard verschaft. 12 ) 15 Als de weilanden langs de rivier overstroomd zijn, zoekt de Behemooth zijn voedsel hogerop. Maar hoewel hij zo enorm sterk is, doet hij geen dier kwaad. Ze kunnen rustig in zijn nabijheid blijven spelen. 16 Wanneer hij zijn honger gestild heeft, zoekt hij een schaduwrijk plekje onder de lotusstruiken of in het riet van de moerassen naast de rivier. Daar vlijt hij zich dan behagelijk neer, want voor wie zou hij bang moeten zijn? Of hij laat zich lekker in de rivier drijven. 17 Zo ligt het machtige monster stil te genieten. Verborgen in de schaduw van de lotusplanten en beschut door de wilgen langs de rivier. 18 En al stroomt die nog zo sterk, daar gaat de zware Behemooth niet voor opzij. Zelfs midden in een stroomversnelling, zoals de Jordaan er zovele kent, wanneer het water met grote kracht tegen zijn muil bruist, laat het kolossale monster zich nog niet opschrikken uit zijn gezapige rust, maar blijft het doodkalm liggen. 19 Wie wil mag proberen dit ontzaglijke dier bij zijn uitpuilende ogen te grijpen en trachten het met houten pinnen zijn neus te doorboren! Durfde Job dit misschien aan? Of had Jahweh hem door deze tekening van de machtige en onbedwingbare Behemooth nu voorgoed aan zijn verstand gebracht hoe eindeloos diep hij onder de maat van een almachtig en rechtvaardig wereldbestuurder stond? En hoe dwaas en hoogmoedig hij was geweest om Gods wereldbestuur te bekritiseren? 3. JAHWEH LEVERT HET TWEEDE JOB OVER TUIGENDE BEWIJS VAN ZIJN ONMACHT EN ONBEVOEGDHEID TEN A ANZIEN VAN GODS WERELDBESTUUR DOOR HEM TE WIJZEN OP DE LEVIATHAN, JOB 40 :20-41 :25.
336
nog dieper verootmoediging
Sr 28
Blijkbaar zonder Jobs reactie of te wachten, wijst Jahweh vervolgens op een tweede reusachtig en ontembaar dier, de Leviathan. Ditmaal een groot waterdier. Veel bijbelverklaarders en bijbelvertalingen (ook onze NV) denken hierbij aan de krokodi1 13 ), maar die draagt beslist niet alle kenmerken die God hier van de Leviathan opsomt. Om te beginnen is de krokodil veel „makkelijker" te benaderen en overwinnen dan de Leviathan. Die kon absoluut niet worden gevangen, laat staan in stukken gehakt en verkocht, 40 : 25. Maar dit gebeurde ook in de oudheid met de krokodil wel degelijk. 14 ) Verder zou Job 41 : 16-20 beslist veel te overdreven spreken als het om de krokodil ging. Bovendien biedt 41 : 25 dan onoverkomelijke moeilijkheden, want hoe kan een krokodil zich verheffen en neerzien op alles wat in de dierenwereld hoog is? Een mythologisch dier komt hier om de reeds genoemde redenen evenmin in aanmerking. Om welk dier gaat het dan wel? Het is duidelijk dat God hier op een heel wat groter watermonster het oog heeft dan de krokodil. We lezen immers in 41 :24a van de Leviathan: „Zijns gelijke is er op de aarde niet". Daarom voelen wij er het meest voor ook hier aan een dinosaurier te denken. We beroepen ons hiervoor op de bioloog dr W. Ouweneel, die van de Leviathan op deze plaats de volgende verklaring geeft: „Als ik zie dat het hier gaat om een monster dat zeer lang en groot is, lijkt op een slang, zich sterk kronkelt, vlees eet, geschubd is, in de zee leeft en zeer schrikwekkend is, dan kan ik alleen maar aan de Mosasaurus denken. Dit dier hoorde tot de Squamata, waartoe thans nog de hagedissen, kameleons en slangen behoren. De Mosasaurus („Maas-hagedis") is een reptiel waar de Limburgers erg trots op zijn, omdat de eerste overblijfselen ervan in de Sint Pietersberg gevonden werden (1770). Het dier kon 15 m lang worden, en had een sterk afgeplatte kop van ± 1 1/2 m lengte. Het had een typische slangenschedel, maar ook korte ledematen met vijf vingers en vijf tenen. Het monster had een kolossale staart; 337
if 28
Jahweh brengt Job tot
door kronkelingen daarvan zal het zich vrij snel door de zee bewogen hebben." 5) Een wereldbestuurder moet toch ook de Leviathan aankunnen! 20 Vissen kun je vangen met een haakje. Hebben ze dat eenmaal doorgeslikt, dan kun je de lijn aantrekken, hun tong naar beneden drukken en ze ophalen. Maar nu de Leviathan, kun je dat gigantische monster soms ook zo overmeesteren? 21 Zo'n vis neem je vervolgens met een hies door zijn kieuwen of een haak door zijn bek mee naar huis. Kun jij dat met de Leviathan ook doen? Zo'n Bier van vijftien meter lang? 22 En wat dacht je, zou hij je dan intussen doodsbang als een slaaf die wordt afgeranseld om genade smeken en lieve woordjes tot je spreken? 23 Zou dit machtige monster dan hetzelfde doen als overwonnen vorsten met hun overwinnaar: een vazalverbond met jou sluiten en zweren dat hij je levenslang zal dienen? 16 ) Als jij hem dan maar alstublieft zijn leven wilde sparen? 24 Zou jij met dit reuzendier kunnen spelen als met een vogeltje en hem aan de lijn leggen voor je meisjes? — In de oudheid dienden vogeltjes aan een touwtje als, kinderspeelgoed. 25 En je collega-vissers hem zeker versjacheren en hem voor de handelaren in stukken hakken? 26 Prik jij z'n dikke huid vol harpoenen? Heus? Durf je zo dicht bij hem te komen? En die enorme platte kop — 1 1/2 meter groot — stop jij die vol met vishaken? 27 Waag het eens hem met de hand aan te raken! Als je bedenkt dat hij dan met je zal gaan vechten, zul je 't wel laten. 28 Je ziet dus wel dat elke hoop hem te vangen vals is. Alleen op het zien van dit kolossale monster met z'n vijftien meter lengte en z'n enorme staart valt een mens al steil achterover. 41 :1 Niemand is dus zo vermetel dat hij dit reuzendier zou durven tergen. Maar nu de toepassing op jou, Job! Ik herinner mij jouw eis, dat Ik me voor jou zou moeten verantwoorden over mijn wereldbestuur en met name over mijn leiding van jouw leven. Nu
338
nog dieper verootmoediging
jr 28
vraag Ik jou: Als geen mens de Leviathan aandurft — altijd nog een schepsel van M ij — wie zal dan standhouden voor mijn aangezicht? 2 Wie kan Mij zo dwingend oproepen voor een ontmoeting, dat 1k daar wel gevolg aan zou moeten geven? Wat onder de ganse hemel is, behoort Mij toe. leder die Mij ter verantwoording zou willen roepen dus ook! Wat zou zo'n man dan tegen Mij willen beginnen? 3 Maar om nu terug te keren naar de Leviathan: 1k zal nu zijn ledematen eens aan de orde stellen, zijn veelzeggende kracht en zijn magnifieke, harmonieuze lichaams bouw. 17 ) 4 Eerst de dikke huid van het monster. Wie heeft dat „kleed" ooit opgetild? Vervolgens dat formidabele gebit. Onder en boven een dubbele rij tanden! Wie durft daar binnen te dringen? 5 Want dan zul je eerst de deuren van zijn bek moeten openrukken en wie heeft dat ooit gedaan? Die vreselijke bek waar alles rond die gruwelijke tanden even afschrikwekkend is? 6 Trots rijen zijn schubben — net schilden — zich aaneen. Toegesloten als met een nauwpassend zegel. 7 De ene perst zich zo dicht tegen de andere aan, dat er geen kiertje overblijft voor de lucht. 8 De een kleeft als het ware aan de andere vast en samen grijpen ze onafscheidelijk ineen. 9 Als hij niest lijkt het wel of hij Licht geeft, zo schittert het vocht dat hij dan uitspuit in de zon. En zijn roodachtige ogen hebben veel weg van de eerste stralen (lett. wimpers) van de dageraad. 10 Als hij proestend en blazend boven water komt, lijkt het wel of er vlammen uit zijn bek slaan en vonken in het rond spatten. Zo schittert het zonnelicht dan in het weggespoten water. 11 Damp stijgt op uit zijn neusgaten. Net een pot die staat te koken op een walmend rietvuur. Dan zie je rook en stoom zich op dezelfde manier vermengen. 12 Zijn adem is zo heet dat hij kolen in brand zet. Er komt als het ware een vlam uit zijn muil. 13 Zijn enorme kracht zetelt vooral in zijn machtige nek. En 339
§ 28
Jahweh brengt Job tot
reken maar dat hij ontzag inboezemt. Overal waar hij verschijnt dansen angst en radeloosheid als herauten voor hem uit. 14 Alles aan de Leviathan straalt kracht uit. Zelfs zijn onderlijf. Bij andere dieren ziet men daar soms slappe vleeskwabben heen en weer schudden, maar bij hem zitten zelfs die hecht en stevig vast. Onwrikbaar als metaal aan zijn gespierde lijf gegoten. 15 Hij is ook het toonbeeld van onverschrokkenheid. Zijn hart — ook bij hem de centrale van al zijn handelingen en de zetel van zijn emoties — is zo hard als een steen, ja nog sterker: zo hard als de onderste molensteen!' 8 ) 16 Als hij oprijst (door op zijn achterpoten te gaan staan?) en zijn kolossale lijf zich metershoog verheft, worden zelfs de machtigste dieren vervuld met angst, zodat ze bij voorbaat gebroken, de wijk voor hem nemen. 17 Het gigantische dier is werkelijk onoverwinnelijk. Al raakte je hem met een zwaard, lans, speer of pijl, dat zou allemaal niets uithalen. 18 lizer is voor zijn zwaar gepantserde lijf namelijk niets gevaarlijker dan een strohalm en koper is voor hem niet meer dan een vermolmd stuk hout, waar hij niets van zou voelen. 19 Denk maar niet dat je hem met een pijl of boog op de vlucht jaagt. Of met een slingersteen. Want die schaadt hem even weinig als droge stoppels, die de wind moeiteloos van de dorsvloer blaast. 20 Knotsen al net zo. Daar kun je andere dieren nu wel de hersens mee inslaan, maar de Leviathan heeft van zo'n vervaarlijk ding even weinig last als van die vederlichte stoppels op de dorsvloer. Trouwens, om suizende lansen moet hij ook alleen maar lachen. 21 Zijn buik is een en al scherpe punt. Net potscherven. Overal waar hij gelegen heeft, laten die een breed spoor na. Net of iemand een dorsslee over de modder gesleept heeft. 22 Maar nu als deze kolos gaat zwemmen! Dan zou je haast denken dat hij het water aan de kook wil brengen. Zo laat zijn 340
nog dieper verootmoediging
Sr' 28
machtige staart het dan kolken en borrelen. De zee lijkt dan wel in een ziedende zalfketel te veranderen. 19 ) 23 Een lichtend spoor van schuim laat zien waar hij gezwommen heeft. Je zou kunnen zeggen dat het water daar zilverwit kroeshaar gekregen heeft. 24 Niemand kan hem aan. Zijns gelijke bestaat eenvoudig niet op aarde. Welk ander dier heeft zulke afmetingen, zo'n kracht, zo'n bepantsering, zo'n muil, zo'n gebit, nek en zo'n staart? Hij is zo gemaakt dat hij nergens bang voor hoeft te zijn. 25 En dat doet hij dan ook nooit. Hoe hoog iets ook mag zijn in de schatting van de dierenwereld, hij kijkt er minachtend op neer. Zelfs over de meest trotse en verheven dieren is hij de onbetwiste heerser. Ziedaar, Job, de Leviathan; Mijn schepsel, evenals jij. Wie mijn wereldbestuur wil verbeteren moet dit dier toch aankunnen. Zie jij daar kans toe? Deze vraag sprak Jahweh niet uit. Maar toen Hij zweeg, heeft die vraag vast in Jobs oren geklonken. Wat was hierop zijn antwoord? 4.
JOB HERROEPT EN DOET BOETE IN STOF EN AS, JOB 42:1-6.
1 Na Jahwehs eerste rede had Job geantwoord (39:38), dat hij voortaan zou zwijgen. Maar toen God hem voor de tweede maal had toegesproken, kon hij zich niet langer inhouden. Diep onder de indruk reageerde hij toen met de volgende uiting van aanbidding, verootmoediging, boete en berouw. 2 Nu weet ik pas goed dat U almachtig bent. Vroeger heb ik dat ook wel beleden, maar toen waagde ik het te betwijfelen of Gij uw almacht wel steeds rechtvaardig en wijs gebruikt. Nu heb ik echter beter dan ooit leren inzien wat het betêkent dat U alles kunt. Allerminst dat U willekeurig te werk gaat. U handelt wel degelijk volgens wijze plannen. Alleen als U zich iets voorneemt is er voor U nooit iets onbereikbaar. Dat is uw almacht. En die onbeperkte macht gebruikt U nooit zonder uw goedheid, wijsheid en rechtvaardigheid. Dat erken ik nu nederig. Raadsels in het 341
jr 28
Jahweh brengt Job tot
Godsbestuur bestaan alleen voor ons, mensen. Voor U maken ze deel uit van uw volmaakt wijze en rechtvaardige beleid. Ook mijn eigen lijdensweg. 3 Daarom hebt U mij ook terecht verweten (de vraag dreunt nog na in mijn oren): „Wie waagt het daar mijn wereldbestuur zwart te maken? Alsof Ik mij daarbij door boze en onrechtvaardige motieven zou laten leiden? Zulke woorden getuigen niet van onderscheidingsvermogen, maar van hoogmoedige zelfoverschatting. De mens die zo spreekt, plaatst zich immers als rechter boven God" (38 : 2). Inderdaad, aan die hoogmoedige dwaasheid heb ik mij schuldig gemaakt. Want waar heb ik in mijn onbescheidenheid over gesproken? Over het wereldbestuur, dat U volgens mij niet rechtvaardig genoeg uitoefende. Over de goddelozen, die U volgens mij veel te lang en gelukkig liet leven. Over de rechtvaardigen, die U zelden loon naar werken zou geven. Over mijn eigen lijdensweg, die wel een goddeloze, maar niet een rechtvaardige zou passen. Ja, zelfs mijn geboorte heb ik volkomen zinloos genoemd. In al die dingen heb ik uw doen en laten bedild en ik wou en zou daarin gelijk krijgen. Maar het betrof allemaal zaken waar ik niets van begreep. Dat zie ik nu in. De wereld is een samenknoopsel van zonde en ongerechtigheid en de wijze waarop Gij die kluwen van goed en kwaad regeert is voor een mens veel te wonderbaar. Ook de reden en het doel van mijn lijden gaan mijn verstand ver te boven en zijn voor mij absoluut ongrijpbaar. 4 Dit inzicht heb ik te danken aan het onderwijs dat U me zoeven hebt willen geven. Want U sprak tot mij (38 : 3, 40 : 2): „Luister, Job, dan zal Ik tot je spreken. Jij nodigde Mij uit voor een rechtsgeding over de rechtmatigheid van mijn wereldbestuur en speciaal die van jouw lijdensweg? Goed, die uitdaging neem Ik aan! Zet je maar schrap, dan zal Ik de wederzijdse ondervraging beginnen. Iemand die alles zoveel beter weet en kan dan Ik moet minstens mijn gelijke, om niet te zeggen mijn meerdere zijn!" Daarop hebt U mijn kracht en inzicht doorgelicht ten opzichte 342
nog dieper verootmoediging
§ 28
van allerlei grote en kleine schepselen. Zo hebt U mij uw almacht, goedheid, wijsheid en rechtvaardigheid leren kennen zoals ik die nog nooit gekend had. En daarmee meteen mijn eigen nietigheid en vermetelheid, waarmee ik U had durven bedillen. 5 Wat kende ik U dan tot voor kort nog maar gebrekkig! Ik was natuurlijk wel over U onderwezen, anders had ik U nooit kunnen dienen, vgl. Rom. 10 : 14. Maar ik kende U slechts, zoals ik ook sommige mensen ken: alleen van horen zeggen. Nu besef ik echter diep, dat ik vroeger nog niet half wist hoe ontzaglijk groot van raad en daad Gij zijt. Maar nu ik uw stem heb mogen horen uit de storm en Gij mij aan de hand van uw schepping z6'n rijke openbaring hebt willen geven over uw onbegrijpelijk, almachtig en alwijs voorzienig bestel, nu ken ik U veel beter. Ik heb U nu om zo te zeggen gezien (zoals U ook profeten uw Woord doet „zien", Jer. 38 : 21, vgl. ook Ps. 25:15a, 123:1, 141:8) 20 ). 6 Maar deze verdiepte Godskennis dringt mij er vooral toe al mijn zondige woorden met belijdenis van schuld terug te nemen! Wat heb ik gedaan! Ik, onmachtig mensenkind dat ik ben, heb het gewaagd U, de Almachtige, over uw doen te bedillen! Ik heb de euvele moed gehad U van onrechtvaardigheid te beschuldigen bij uw wereldbestuur! Ik stelde U eisen en richtte aanklachten tot U. Ik vond dat U het recht niet had om mij zo te laten lijden. Ja, ik was er op uit mijn recht ten koste van het uwe te doen zegevieren. Kortom, ik heb mijn plaats tegenover U uit het oog verloren. Dit alles herroep ik bij dezen. En ik doe dit met diep berouw, ja met wroeging in mijn hart. Ik zat al in stof en as (2: 8), maar nu om een heel andere reden. Om U en alien die mij hebben aangehoord mijn boetvaardigheid te tonen en de verbrijzeling van mijn hart, vanwege de vermetelheid en domheid waarmee ik mij tegenover U misgaan heb. 5. TERUGBLIK OP DIT GESPREK
Ook deze tweede reactie van Jahweh is niet alleen treffend om wat Hij daarin wel te berde bracht, maar evengoed om wat Hij daarin alweer niet aanroerde. Hetzelfde geldt trouwens van Jobs 343
§ 28
Jahweh brengt Job tot
reactie. Van welke woorden deed hij wel en van welke geen schuldbelijdenis? Wat Jahweh onbesproken liet. Evenals zijn eerste toespraak bevat ook deze tweede geen enkel woord ter verklaring van Jobs lijden. Niet dat God dat nooit doet — in de boeken van de profeten wordt veel onheil wel toegelicht — maar in Jobs geval gaf God geen enkele uitleg. Waarom had Hij de invallen van de Sabeeers en Chaldeeen, die Job zijn herders en kudden hadden gekost, niet verhinderd? Dat had God toch best kunnen doen? Waarom had Gods eigen hemelvuur (1:16) Jobs schapen verteerd? Waarom had God de storm niet tegengehouden die al Jobs kinderen onder het puin had bed olven? Waarom moest hij daarna ook nog die dodelijke ziekte krijgen? En dan de meest pijnigende vraag van alle: Waarom had God al deze rampen uitgerekend aan de vrome Job gezonden en liet Hij zoveel goddelozen in voorspoed leven? Al deze vragen laat Jahweh ook in zijn tweede toespraak onbeantwoord liggen. Maar behalve dat Hij geen enkel woord spreekt om zijn wereldbestuur en de manier waarop Hij gerechtigheid oefent te verklaren, laat Hij ook geen enkel woord horen om die voor Job te verdedigen. Jahwehs antwoord is veeleer een Goddelijke zelfverheerlijking dan een zelfrechtvaardiging of zelfverdediging. Christenen troosten elkaar wel eens met de woorden: „Gij zult het na dezen verstaan", maar waar wordt ons dat beloofd? Het is misschien wel het beste, dat God ons alle oorzaken en gevolgen in onze levensgeschiedenis nooit helemaal vertelt en zijn leiding daarvan nooit verdedigt. 22 ) Maar ook de dingen waarover Jahweh Job wel en niet onderhoudt zijn opmerkelijk. Men weet hoe mensen vaak oordelen. Als een overigens vroom christen zich op eel .' punt vergist of bezondigt, deugt er in veler achting opeens helemaal niets meer van hem. Dan schijnen ze plotseling niets goeds meer aan hem te kunnen ontdekken. 23 ) Nu, dan heeft God zijn knecht Job heel wat genuanceerder beoordeeld dan deze zwart-wit-denkers. 344
nog dieper verootmoediging
§ 28
Jobs vrienden hadden niet geweten hoe zwart zij hem moesten aftekenen, maar Jahweh erkende blijkbaar Jobs blanke gerechtigheid. Hij sprak tenminste geen woord van afkeuring over Jobs vele onschuldbetuigingen en herhaaldelijk geuite smeekbeden om als rechtvaardige erkend te worden. Deze woorden had God hem blijkbaar niet kwalijk genomen. Job bezat inderdaad het volste recht zich tot de rechtvaardigen te rekenen en fel te protesteren als men hem in de hoek der goddelozen duwde. Hij was alleen gestruikeld in de verdediging van dit recht. Daarom wordt hem ook niet gevraagd of hij niet wist dat hij een zondaar was. En dat wij geen enkel recht of aanspraak kunnen maken op enig goed. En of hij niet wist dat — al was hij dan misschien niet tot openlijke zonde gekomen — de wertel van alle kwaad in zijn hart was. En waarom hij niet voor zijn vrienden in het stof was gevallen als een kermende zondaar. Al deze vragen stelde Jahweh hem niet, omdat Job geen zondaar was (zie voor de Schriftuurlijke betekenis van het woord „zondaar", P, 99-105, 260). Vandaar dat hij ook niet berispt wordt, dat hij wel eens wat meer had mogen bedenken dat hij van genade leefde. Dat was op zichzelf zeker waar, maar dat was nu niet aan de orde24 ). (Een rechtvaardige is trouwens iemand die dagelijks Gods rechtvaardiging door het geloof en uit genade zoêkt, vgl. Job 1 : 5, I', 49, 104). De vraag waar het in deze tweede toespraak om ging was niet: Is Job wel een rechtvaardige? maar: Heeft Jahweh de rechtvaardige Job onrechtvaardig behandeld? En mocht Job wel zo stijf en strak aan zijn recht-een-rechtvaardige-te-zijn vasthouden, dat hij daarvoor aan Gods rechtvaardigheid ging tornen? Waarop Jahweh hem daartoe nogmaals wees. Na Gods eerste toespraak had Job toegegeven dat hij veel te klein was om met God te kunnen procederen en dat hij er daarom van nu of het zwijgen aan zou toedoen. Maar daarmee had hij nog niet erkend, dat hij God nooit van onrechtvaardigheid had mogen betichten. Tot die belijdenis heeft Jahweh hem door zijn tweede toespraak gebracht. 345
§ 28
Jahweh brengt Job tot
Meende Job nu heus dat hij de wereld rechtvaardiger kon besturen dan God? Wel, wie recht wil doen moet over de nodige kracht beschikken om dat door te zetten. Teneinde Job op dat punt tot diepere zelfkennis te brengen, wees God hem tenslotte op de reusachtige Behemooth en Leviathan. Kon Job deze dieren aan? Dan kon hij er over denken de teugels van het wereldbestuur van God over te nemen en op diens hemelse troon plaats te nemen. Zeker, daarmee bepaalde God hem nogmaals bij zijn onmetelijke tekort aan macht en wijsheid. Maar zijn menselijke nietigheid had Job tenslotte al erkend, 39:37. Daarom wilde Jahweh hem door de beschrijving van de Behemooth en Leviathan iets anders onder het oog brengen. Hoewel hij er zelf de nodige macht en kracht ten enenmale voor miste, had de kleine Job de Almachtige durven verwijten dat Hij al het kromme in de wereld niet op staande voet recht boog. Daarmee had hij zich tegenover de rechtvaardige God aan zondige zelfoverschatting schuldig gemaakt. Vandaar dat Jahweh hem aan het begin van zijn tweede toespraak had uitgenodigd: „Doe jij het dan beter! Buig jij al het kromme eens op staande voet recht!" 40 : 4-8. Daarmee bood Jahweh hem, zoals gezegd, geen antwoord op zijn vragen, maar wees Hij wel een weg om van die vragen-zelf verlost te worden. „Toe, Job, geef die kwellende raadsels toch op en vertrouw je weer restloos aan Mij toe, net als vroeger, 1 : 21,2 : 10. Aanvaard je lijdensweg, zonder de verklaring ervan te kennen. En geloof dat wat God doet welgedaan moet wezen." Jobs schuldbelijdenis. En wat Jobs vrienden met al hun vrome redeneringen niet hadden kunnen bereiken, dat deed God met zijn beschrijving van de Behemooth en Leviathan. Job ging nu veel verder dan in zijn eerste belijdenis. Toen erkende hij zijn kleinheid en beloofde hij te zwijgen, nu herriep hij en deed boete in stof en as. En dan te bedenken onder welke omstandigheden hij dit deed! Terwijl zijn lijden nog in alle hevigheid voortduurde en er nog geen spoor van ommekeer te bekennen viel. Nog altijd zat Job als een 346
nog dieper verootmoediging
,Sr 28
brok ellende doodziek op de ashoop. Vel over been en van boven tot onder bedekt met etterende zweren. Een vader wiens hart nog steeds verscheurd werd van smart om de plotselinge dood van zijn zeven zonen en drie dochters. En die daarbij ook nog uit de mond van zijn vrienden moest aanhoren dat hij deze rampen vast door zijn zonde verdiend had. Onder deze verschrikkelijke omstandigheden herriep Job al zijn vermetele woorden en beschuldigingen aan Gods adres. Zonder daarbij enige verontschuldiging aan te voeren. Job herriep zijn kritiek op het Goddelijke wereldbestuur zonder enige beperking en beroep op verzachtende omstandigheden („Jamaar, ik had het ook z6 te kwaad"). Ook daarmee liet hij merken hoe diep hij zich voor God verootmoedigde. En werkelijk niet omdat Jahweh hem nu de oplossing van het grote lijdensraadsel in handen had gegeven, want dat had Hij, zoals we zagen, nu juist niet gedaan. God had de arme lijder op de ashoop alleen diep laten voelen dat God God is, almachtig en vrijmachtig. Daarom riep Job toen Jahweh was uitgesproken ook niet uit: „Nu zie ik het!", maar: „Nu zie ik Hemr 25 ) God had Jobs aanmerkingen op het wereldbestuur feitelijk alleen beantwoord met een uitstalling van dat wereldbestuur. Maar daardoor kende Job Hem nu beter dan ooit tevoren. Nu zag hij duidelijk dat de Almachtige niet de Willekeurige is, maar de Alwijze en Algoede God. Ook wanneer Hij zijn almacht niet gebruikte om de vrome Job voor rampen te bewaren en alle goddelozen onmiddellijk hun kwaad betaald te zetten. Gods beleid was goed en de overwegingen die er aan ten grondslag lagen waren wijs en rechtvaardig. Ook al begreep Job het nog steeds niet, hij geloofde het nu wel. Daarom erkende hij nu ook dat hij zich met zijn aanmerkingen op Gods beleid had schuldig gemaakt aan ongepaste grensoverschrijding. Het menselijke verstand schiet nu eenmaal tekort om dat te kunnen beoordelen. „Hier is een afgrond die veel te diep is voor ons", zei Calvijn. En hij voegde er aan toe: Dat moesten „de 347
§ 28
Jahweh brengt Job tot
honden eens beseffen, die zo tegen Gods voorzienigheid blaffen". 26 ) Hiermee was Job terug bij zijn vroegere belijdenis: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", 1:21. Men zou kunnen zeggen dat hij nu zelf pas ten voile begreep wat hij tegenover zijn vrienden had beleden: „Zie, de vreze voor Jahweh, dat is wijsheid en van het kwade te wijken is inzicht", 28 :28. Nu stond hij weer op de plaats die hem paste. Hij vertrouwde God weer volkomen, eerbiedigde de afstand en boog weer eenswillend. Daarom is de stilte die na zijn belijdenis in 42:6 intreedt niet die van iemand die noodgedwongen moet zwijgen, maar die van een man die de gemeenschap met zijn God heeft hervonden. Eindelijk is de vrede weergekeerd in zijn hart. De vragen die hem gekweld hadden, pijnigen hem niet langer. In het zonlicht van Gods openbaring zijn ze alle onbeantwoord verdampt. Job heeft er eenvoudig geen behoefte meer aan het Godsbestuur aan een beoordeling te onderwerpen. Zijn hemelse Vader moet het maar alleen zeggen en doen, Job zal Hem er weer bij voorbaat om prijzen.
Wat Job niet herriep. Betekent dit nu dat Job alles wat hij te berde gebracht had herriep? Ook zijn onschuldverklaringen en zijn dringende verzoeken of God hem vrij wilde spreken van de goddeloosheid die zijn vrienden hem hadden aangewreven? Als dat waar zou zijn, zou Job zijn vrienden tenslotte toch nog gelijk gegeven hebben. Dan zou hij immers ook de verdediging van zijn gerechtigheid hebben ingetrokken en daarmee toegegeven hebben dat zij hem terecht van allerlei goddeloosheid verdacht hadden! Van zo'n totaal herroepen van al zijn woorden is echter ondanks zijn diepe verootmoediging geen sprake. Wat Job dan wel herriep? Dat hij God van onrechtvaardigheid had durven verdenken. Dat hij aanmerking had durven maken op het Godsbestuur. Dat hij zijn eigen recht had verdedigd ten koste van Gods recht. Dat hij niet op zijn plaats was gebleven tegenover
348
nog dieper verootmoediging
,sr 28
de Almachtige. Dat hij zijn geboortedag vervloekt had. Dat hij tekort geschoten was in eerbied voor God. Dat hij tegenover God gemord had over zijn bittere lot. Dat herriep hij boetvaardig in stof en as. Maar niet dat zijn vrienden hem naar zijn innige overtuiging vals beschuldigd hadden van goddeloosheid. En ook niet zijn verzekering dat hij deze rampen niet had verdiend, zoals zijn vrienden hem voorgehouden hadden. Job was nu eindelijk uit hun valse dilemma verlost: God is schuldig of Job. Nu durfde hij belijden: God is onschuldig — maar ik ook! Althans in deze zaak, niet in de verdediging ervan. En daar had Job gelijk in! Het is voor het verstaan van dit bijbelboek van groot belang dat we dit duidelijk zien. Job was en bleef ondanks zijn uitglijdingen een echte rechtvaardige. Dat heeft hij niet alleen zelf tot het laatst toe volgehouden, maar dat werd ook door God zelf in zijn beide toespraken niet ontkend! Straks zal Jahweh dit zelfs nog uitdrukkelijk erkennen.
Het geding ten einde. Maar al kende Job haar zelf niet, zijn lijden had wel degelijk een verklaring. Hij was, zoals wij mogen weten, inzet geworden van een geding tussen God en Satan over de echtheid van zijn vroomheid. Diende hij God werkelijk niet om het voordeel? Om dat aan het licht te brengen had God aan Satan toegestaan Jobs vroomheid te testen door hem alles of te nemen, behalve zijn leven. Dit bovenaards geding is met Gods antwoord en Jobs belijdenis afgelopen. En wat bleek na Jobs verschrikkelijke beproeving? Ten eerste dat hij God inderdaad volkomen belangeloos diende. Want zelfs toen hij alles wat hem lief was verloren had, zei hij God geen enkele keer vaarwel. 27 ) Er kwam werkelijk niets aan het licht waaruit bleek dat voor Job godsdienst feitelijk loondienst was. Hoewel Satan hem daartoe door de geraffineerde betogen van de drie vrienden („Bekeer je, dan kan alles nog goedkomen") voortdurend trachtte over te halen. Tot Jahweh tenslotte zelf het 349
sr 28
Jahweh brengt Job tot
woord nam en aan Job elke verklaring van zijn verschrikkelijke lijdensweg onthield. Toen kwam de belangeloosheid van Jobs vroomheid en zijn innige aanhankelijkheid aan God het heerlijkst uit. Want toen antwoordde Job met een allerootmoedigste schulden geloofsbelijdenis. Daarmee was het overtuigend bewijs geleverd, dat Satan zich vergist had. Job was inderdaad de oprechte gelovige, die God liefhad om Hemzelf. Zelfs doodziek, van alles beroofd, op de ashoop, onkundig van de oorzaak en zin van zijn rampen, werd de bediller van God weer een aanbidder van God. In de tweede plaats heeft deze proef met Jobs vroomheid God tegenover Satan verheerlijkt en gerechtvaardigd. Wat had de boze niet zelfverzekerd beweerd: „Pak hem zijn bezittingen maar eens af. Of hij U dan openlijk vaarwel zal zeggen!" 1:11. En later: „U moet hem eens aan zijn vlees of botten komen — of hij U dan zal afvallen!" 2 : 4. Maar wat bleek? Dat een van alles beroofde Job vanuit een doodziek lichaam zijn God nog eerde en vasthield. Daarmee had de arme lijder onwetend de boze een gevoelige nederlaag toegebracht en Gods eer tegenover Satan hooggehouden. Nu was immers bewezen wat Gods genade vermag! Hoe krachtig Gods liefde een mensenhart kan bewegen tot wederliefde. En wel een zo oprechte wederliefde, dat een mens er als God het wil alle voordelen voor laat varen. Zie de zwaargeteisterde Job, die tenslotte de Vaderhand nog kuste die hem sloeg. En zie de martelaren van de kerk aller eeuwen, die goed en bloed over hadden voor God en zijn dienst. NOTEN 1) F. Delitzsch, a.w. 523. 2) idem, t.a.p. 3) M. Dahood vertaalt: „Glance at every proud one, abase him, and by your splendor terrify the wicked". Hij vat het hapax leg. hadook op als scr. def. van hodeka en leest tichteem i.p.v. MT tachtaam, Biblica 49 (1968), 509v. 4) Dr W. J. Ouweneel, De ark in de branding, Amsterdam, 1976, 97. „Hebben dan de oude kanttekenaars van de Statenvertaling gelijk, die hier een olifant in wilden zien? Onmogelijk; het staartje van de olifant is minstens even onbenullig, en
350
nog dieper verootmoediging
§ 28
bovendien leeft hij niet in moerassen en rivieren. Wat we zoeken is een dier met een staart als een ceder, die in binnenwateren leeft. Driver zegt: Heel eenvoudig: dat is de krokodil! Geen sprake van, want de behemooth eet gran als een rund", idem, a.w. t.a.p. 5) „Snedig merkt Szcygiel op, dat God zijn doel met Job juist niet zou bereiken als Hij hem liet vechten met mythologische gestalten, Het moesten juist gewone schepselen zijn", Kroeze, comm. a.l. 6) Van dr W. J. Ouweneel, a.w. 97. 7) Idem, a.w. 97: „En wat is er nu werkelijk tegen om aan te nemen dat omstreeks 2000 v. Chr. nog een Brontosaurus in het Jordaandal (zie vs 18) leefde, dus zo'n planten-etend reuzenreptiel dat zijn staart spande als een ceder en wegens zijn lichaamsgewicht zich noodgedwongen in de wateren moest ophouden? (—) Dit dier kon 25 m lang en 40 ton zwaar worden; dat is acht keer zo lang en zo zwaar als een olifant! Ik meen dat God meer reden had de Brontosaurus (of de Brachiosaurus, of de Diplodocus) de „eerste" van Zijn werken te noemen dan het Ook Lamparter denkt aan deze reuzendieren: „Wer die gewaltigen nijlpaard Skelette der Saurier schon zu Gesicht bekam, wird schwerlich bestreiten wollen, dasz es solche Ungeheuer mit ehernem Panzer and feurigem Atem in grauer Vorzeit tatsachlich auf Erden gegeben hat. Und es mag wohl sein, dasz man zu Hiobs Zeiten davon mehr wuszte, als unsere Schulweisheit sich träumen lAszt", comm., 242. Ook K. J. Popma, De boodschap van het boek Job, Goes 1957, 234 noemt het „een beetje dwaas" van de behemooth en leviathan „te maken het nijlpaard en de krokodil". Vgl. de Grote Spectrum Encyclopedie, waarin men s.v. sauriers tekeningen van deze dieren aantreft. 8) Grote Spectr. Enc. t.a.p. 9 ) Idem, met een reconstructietekening, Voor een weerlegging van de evolutionistische visie op deze zogenaamd voorhistorische dieren zie men W. Ouweneel, a.w. ' 0 ) Wij laten dit woord met de voorzichtige Statenvertaling onvertaald. II) Pius Drijvers en Pe Hawinkels vertalen: „de pezen liggen in bundels op zijn flanken", Job, Bilthoven, 1971, 86. 12 ) ,, Verse 19b is the despair of all commentators; the innumerable conflicting solutions offered do not encourage us to accept any of them", F. I. Andersen, a.w. 289. 13) De Statenvertaling waagde zich niet aan een vertaling en sprak van behemoth en leviathan. 14)Althans volgens Herodotus (5e eeuw voor Chr.), II, 70, aangehaald door Delitzsch a.l. Ook volgens Vil. M oller-Christensen enz. a.w. waren er in Egypte in de oudheid beroemde krokodillenjagers. 15)W. Ouweneel, a.w. 98. Volgens deze bioloog is het principieel niet uitgesloten dat sommige dinosauriers nog steeds in leven zijn, a.w. 98v. Nog in 1981 deed een expeditie van Amerikaanse, Franse en Zairese geleerden, onder leiding van de Amerikaanse bioloog Roy Mackal, professor in de biochemie aan de universiteit van Chicago, in het oerwoud van Kongo onderzoek naar een volgens de Pygmeeen nog levende dinosaurus, Nederl. Dagblad, 21 dec. 1981. Vgl. noot 28. 16)„The sort of covenant envisioned here is that of the vanquished with the victor, the vassal with the suzerain. Cf. G. E. Mendenhall, Law and Covenant in Israel and in the Ancient Near East (Pittsburgh, The Biblical Colloquium, 1955)", M. H. Pope, comm. op Job, New York 1965, 279. 17 ) Dit vers stelt de vertaler voor grote moeilijkheden en geen enkele oplossing is ,
351
§ 28
Jahweh brengt Job tot nog dieper verootmoediging
geheel bevredigend. Weiser en Kroeze lezen hier een nadere verklaring van vs 2. Kroeze vertaalt: „Ik zal aan hem wel stil maken zijn snoeverij en grootspraak en sterkdoenerij", Korte Verklaring Job, a.l. 10 ) Deze was van een bijzondere hardheid, omdat hij het gewicht en de wrijving van de bovenste steen moest kunnen doorstaan, aldus Dalman, III, 208vv, aangehaald via J. H. Kroeze, comm. a.l. 19) Men bereidde oudtijds zalf door welriekende wortels van planten in water te koken en olie op dit kokende mengsel te gieten, zodat ze de geur ervan in zich opnam, S. P. Dee, a.w. a.l. 20) Bij het woord „zien" plaatsten de Statenvertalers de kanttekening: „Te weten, Met in uw goddelijk wezen, maar in het teeken uwer openbaring; van hetwelk zie boven, 38 : I en 40 :1. Verg. Gen. 32 :30; Num. 12:8, en 14:14; 1 Kon. 22:19 en zie de aanteek". 21) Al kent de Schrift wel Goddelijke zelfverdedigingen, b.v. waar sprake is van een verbondsgeding of twist, zie zakenreg. s.v. Rieb. 22) ,, ; Perhaps it is better if God never tells any of us the whole of our life-story", F. 1. Andersen, comm. 270. 23 ) F. Delitzsch, 523. 24) ; Van genade spreekt God niet! Hij bewijst ook geen genade, tenzij hierin, dat Hij verscheen en sprak. Verder is genade in dit verband niet aan de orde! Alles is alleen maar majesteit", J. H. Kroeze, comm. 469. 25) „ He does not say in the end, ,Now I see it all.' He never sees it all. He sees God (42:5)", F. I. Andersen, comm. 270. 26) In zijn 157e preek over het boek Job (42:1-5), Ned. vert. Goudriaan, 1977, 447v, waaruit we nog dit aanhalen: „Er zijn tegenwoordig bedwelmden en hersenlozen, die zullen zeggen dat als God alle dingen bestuurt, daaruit zal volgen dat de mensen niet zondigen, of dat de zonden Hem moeten worden toegerekend. Men hoort deze lasteringen. En waarom? Omdat deze prullen zich niet kunnen schikken op dit punt, dat het voorzien van God en de wijze van besturen van de wereld een bewonderenswaardige leer is die voor hen te hoog is. Zij laten niets aan God over; maar zij willen over alles beslissen naar hun verstand. En waar gaat dat heen?" 27) Vgl. F. I. Andersen, 271. 28) Vlak voor het ter perse gaan van dit boek lazen we in De Telegraaf (10 dec. 1983) dat de in noot 15 genoemde dr. R. P. Mackal in Conga een dinosurus heeft gezien. ,,
352
§ 29 JOB 42:7-17 JAHWEH VEROORDEELT EN BEGENADIGT DE DRIE VRIENDEN EN RECHTVAARDIGT EN VERHEERLIJKT ZIJN KNECHT JOB
Intussen zit Job nog steeds doodziek en straatarm op de plaatselijke vuilnishoop. Veracht en verlaten. Het raadsel van zijn lijden is ook na Jahwehs tweede toespraak niet verklaard en dat zal het hem ook niet meer worden. God heeft hem zelf elke toelichting op het waarom en waartoe onthouden. Ook de vreselijke beschuldigingen van zijn vrienden zijn nog niet ontzenuwd. Toch is Jobs gekwelde hart nu vervuld van „de vrede Gods die alle verstand te boven gaat", Fil. 4:7. Zoals Job zijn God nu ziet, heeft hij Hem nog nooit gezien.Zijn Godskennis is door Jahwehs beide toespraken ongekend verdiept en verrijkt. Daardoor maakt het raadsel van zijn lijden hem niet langer opstandig. Zijn hart wordt weer geheel beheerst door zijn oude geloof: „Wat God doet, dat is welgedaan", ook als Hij me door dalen van diepe duisternis leidt, 1 :21, 2: 10. Hij erkent weer nederig Gods vrijmacht, zonder daarbij aan Gods goedheid en wijsheid te twijfelen. Ook peinst hij er nu niet meer over zijn recht ten koste van Gods recht te zoeken, 32 : 3, 40:3. Er bestaat voor hem nu geen tegenstelling Meer tussen zijn lijdensweg en Gods gerechtigheid. De vraag of God hem dit alles wel mocht aandoen is onbeantwoord verdampt. En hij aanvaardt nu zonder meer dat God zijn wijze bedoelingen heeft om zijn straf over de goddelozen uit te stellen. Kortom, hoewel Jobs toestand nog niet in het minst veranderd is, heeft hij toch rust. Daarmee is het geding tussen God en Satan, zoals we zagen, in Gods voordeel beeindigd. Ondanks zijn helse beproevingen had 353
sr 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
Job zijn God niet losgelaten en daarmee Gods eer tegenover Satan hooggehouden. Opmerkelijk dat deze conclusie aan de lezers van dit bijbelboek wordt overgelaten. Satan zelf wordt geen woord meer waardig gekeurd. Dit alles heeft zich echter afgespeeld zonder dat Job en zijn vrienden daar iets van wisten. Zij hielden zich bezig met een tweede geding, waarin nog geen einduitspraak gevallen was. Dat was de rechtsstrijd tussen Job en zijn vrienden over deze vraag: Was Job nu werkelijk een goddeloze geweldenaar die van God zijn verdiende loon had gekregen, zoals de vrienden stijf en strak hadden volgehouden? Of was hij ondanks enkele zondige uitspraken nog steeds een rechtvaardige die onschuldig door een reeks vreselijke rampen getroffen was, zoals Job bij hoog en bij Iaag had volgehouden? De enige die in dit geding het beslissende woord kon spreken was God zelf. Erkende Hij Job nog altijd als een loyaal dienaar of was hij inderdaad een stiekeme goddeloze? Nu Job zijn zondige aanmerkingen op het Godsbestuur had herroepen en zijn beschuldigingen aan Gods adres met boete en berouw had teruggenomen, was de weg vrij om ook dit geding tussen Job en zijn vrienden to beeindigen. In Job 42: 7-17 lezen we hoe God zijn vriend niet alleen schitterend heeft gerechtvaardigd, maar ook buitengewoon verheerlijkt. 1. JAHWEH VEROORDEELT DE TOESPRAKEN VAN DE DRIE VRIENDEN, JOB 42:7.
Jullie? Jullie oordelen met aanzien des persoons, zo had Job zijn vrienden verweten. God moet en zal gelijk krijgen en daarvoor buigen jullie mijn recht. Als je maar niet denkt, dat Hij je daarvoor dankbaar zal wezen, want dat is ook partijdig oordelen en daar kon Hij jullie nog wel eens streng voor straffen, 13 : 7-11. Nu, dat is wel niet gebeurd, maar wat God wel gedaan heeft is hun onrechtvaardig vonnis over Job vernietigen en hun vrome toespraken veroordelen. 7 Nadat Jahweh eerst Job een en andermaal had toegesproken en op zijn plaats gezet, richtte Hij zich vervolgens tot Elifaz, de Temaniet. Hij was de oudste van de drie vrienden en in 354
en rechtvaardigt en verheerlijkt Job
§ 29
zijn persoon sprak Jahweh ook Bildad de Suhiet en Zofar de Nadmathiet aan.') De toespraken van Elihu worden buiten beschouwing gelaten. Tijdens de eerste gespreksronde had Elifaz er zich op beroemd dat hij een nachtelijke geestverschijning had ontvangen, 4 : 12vv. Nu kreeg hij een echte godsspraak. „Mijn toorn is ontbrand tegen u en uw beide vrienden", sprak Jahweh. „Want anders dan mijn knecht Job hebben jullie Mij geen recht gedaan met je woorden" (lett. recht van Mij gesproken). Dramatische ommekeer voor de drie vrienden! Hoe vaak hadden zij Job niet van goddeloosheid beschuldigd en voor Gods toorn en oordeel gewaarschuwd? Nu zagen zij opeens zichzelf in de beklaagdenbank gezet en moesten zij van de Almachtige horen, dat zijn toorn juist tegen hen ontbrand was! „Want gij hebt niet recht van Mij gesproken". Het door hen onmogelijk geachte, gebeurde: Job kreeg gelijk. Zij hadden God verdedigd met gebruikmaking van leugens en dat nam Hij niet, 13 : 4. Alle menselijk leed is geen bewijs van Gods toorn over iemands persoonlijke zonde. Evenmin als alle voorspoed een bewijs is van Gods liefde. Volgens de „theologie" van de drie vrienden „moest" God wel naar hun principes regeren, maar nu liet God zelf weten, dat hun beschouwingen onjuist waren. Zijn worn was zelfs tegen hen ontbrand, want een mens mag over God maar niet zeggen en schrijven wat hij wil. Door de wijze waarop zij over God en zijn wereldbestuur hadden geredeneerd, waren zij nog veel verder over de schreef gegaan dan Job. Zij hadden immers als echte scholastieke theologen niet alleen de onheilige indruk gewekt dat zij God „in hun zak" hadden en precies wisten hoe de Heere God „in elkaar zit", maar zij hadden Hem ook groot onrecht aangedaan. Oppervlakkig beschouwd leek het alsof zij zeer hoog opgaven van Gods verhevenheid, maar in feite hadden zij met al hun transcendentiedrijverij Gods ware grootheid, goedheid, heiligheid en wijsheid miskend. Nee, zoals zij Hem hadden afgetekend is onze hemelse Vader gelukkig niet. Intussen hadden zij met hun kwasi-vrome theorieen het lijden 355
Jr 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
van de arme Job onnoemelijk verzwaard. Zonder een greintje meelij hadden zij hun koude vergeldingsleer op de doodzieke man toegepast en hem op grond daarvan uitgemaakt voor een goddeloze uitbuiter die z'n streken thuis kreeg. Ja, theologische systemen maken hun aanhangers helaas vaak bloeddorstig en wreed. 2. JAHWEH BEGENADIGT DE DRIE VRIENDEN, JOB 42:8, 9.
Toch wilde de hemelse Rechter ten aanzien van de drie onrechtvaardige rechters nog genade voor recht laten gelden, mits zij voldeden aan twee voorwaarden: ten eerste zouden ze een zoenoffer moeten brengen en ten tweede Job moeten vragen of hij voorbede voor hen wilde doen. 8 Ga daarom met zeven stieren en zeven rammen naar mijn knecht Job en draag ze als brandoffer voor jullie op. En laat mijn knecht Job voor jullie bidden, want alleen terwille van hem zal lk jullie niet behandelen naar je dwaasheid. 2 ) Want jullie hebben nu wel Lange, vrome toespraken afgestoken, waarin je vaak mijn naam hebt genoemd, maar intussen heb je Mij geen van drieen recht gedaan, zoals mijn knecht Job wel gedaan heeft. Deze nieuwe bestraffing zal de drie vrienden nog zwaarder getroffen hebben dan de eerste. Was hun zonde z6 groot dat Jahweh z6'n vorstelijk brandoffer eiste? Wij kunnen er uit leren dat wij ook wel degelijk kunnen zondigen in de leer. De drie theologiserende vrienden van Job mogen ons daarin tot een afschrikwekkend voorbeeld strekken! Zelfs hun vorstelijke zoenoffer van zeven rammen en zeven stieren zou God alleen aannemen als Job priesterlijke voorbede voor hen wilde doen. Dan alleen zou God hen niet doen naar hun dwaasheid. Want tenslotte waren ze geen goddeloze, maar verdwaasde vrome mannen. Zij moesten Job zelf om die voorbede gaan vragen. Wat een zware gang moet dat voor hen geweest zijn. Waar hadden zij hun vriend immers at niet voor uitgemaakt? Elifaz had ijskoud durven beweren dat Job vooral voor weerloze weduwen en 356
en rechtvaardigt en verheerlijkt Job
jr 29
wezen een meedogenloze kerel was geweest en dat hij zich niet ontzien had zelfs haveloze armen nog uit te kleden, 22:6-9. Hij mocht zich volgens Elifaz wel gauw bekeren van deze goddeloosheden, voor het te laat was! En nu moest Elifaz aan deze vals beschuldigde man gaan vragen of hij alstublieft zo zachtmoedig en vergevensgezind wilde zijn om God voor hen om vergiffenis te vragen. Toch hebben de drie vrienden deze zware gang gemaakt. 9 Toen gingen Elifaz de Temaniet, Bildad de Suhiet en Zofar de Nadmathiet doen wat Jahweh hun gezegd had. Ze offerden in Jobs tegenwoordigheid zeven stieren en zeven rammen en vroegen hem of hij alstublieft voor hen wilde bidden. Dit pleit voor de vrienden en bewijst dat ze in de grond van de zaak toch Godvrezende mannen waren. Zij lieten zich immers door Jahweh gezeggen en bogen onder zijn oordeel dat zij gezondigd hadden in de leer en God onrecht hadden gedaan in hun toespraken. En als gevolg daarvan ook hun arme vriend Job. Waaruit ook weer blijkt, dat zonden in de leer zich altijd wreken in het leven. En Job betoonde zich opnieuw een oprechte vrome, want hij willigde het verzoek van zijn vrienden in. De onschuldig veroordeelde bad voor zijn onrechtvaardige rechters en handelde daarmee toen al in de Geest van Christus, Matth. 5:44. En Jahweh was Job terwille (lett. nam het aangezicht van Job aan). Waaruit meteen blijkt dat Job zijn schuldenaars van harte vergeven had, anders was zijn gebed niet oprecht geweest en had Jahweh het niet verhoord, Matth. 18:35. 3. JAHWEH RECHTVAARDIGT ZIJN KNECHT JOB, JOB 42:7-9.
Jobs vrienden waren nu afgestraft. Maar de keerzij van hun veroordeling was Jobs rechtvaardiging! Want hoe had Jahweh de „vrome" toespraken van deze harde ziekentroosters veroordeeld? Met de woorden: „Gij hebt niet recht van Mij gesproken zoals mijn 357
JV 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
knecht Job ". Jahweh zei dat zelfs tot tweemaal toe, vs 7 en 8. En daarmee vervulde Hij Jobs vurigste wens. Waarnaar had deze doodzieke en straatarme man immers het felst gehunkerd? Niet eens naar herstel van zijn gezondheid en voorspoed, maar naar het herstel van zijn recht! Zijn heerlijk recht een rechtvaardige te zijn. Zelfs tijdens zijn zwaarste aanvechtingen had hij nog schreiend volgehouden dat hij twee getuigen had van zijn onschuld: zijn onschuldige bloed dat naar de hemel riep om vrijspraak en ten tweede de Getuige in de hemel, 16:19. Daarom staat het voor mij vast — zo had hij eens uitgeroepen — dat eens het ogenblik zal aanbreken dat God mij zowel tegenover zichzelf als tegenover mijn beschuldigers in het gelijk zal stellen, 16:21. lk weet dat mijn Goel, mijn Rechtsbeschermer, leeft en dat Hij vast en zeker eens zal opstaan om het hier op aarde voor mijn recht op te nemen. Weliswaar als laatste van alle sprekers, maar dan ook als Degene die het beslissende woord zal spreken. Ja, dit Goddelijk Goehoptreden hoop ik met deze ogen, die nu bijna te ziek zijn om nog mee te kijken, te aanschouwen. 0, wat verlang ik met hart en ziel naar die heerlijke dag van mijn publieke rechtvaardiging! 19:25-27. Deze dag is thans aangebroken. Jobs Getuige-in-de-hemel bevestigt nu voor de oren van zijn beschuldigers Jobs onschuld. En Jobs Goel of Rechtsbeschermer spreekt eindelijk het beslissende woord: Mijn knecht Job heeft recht van Mij gesproken. Vanuit zijn doodzieke lichaam mogen Jobs ogen de eerste gevolgen zien van Gods rechterlijke uitspraak: Zijn vrienden komen met veertien offerdieren bij hem aanzetten en verzoeken hem nederig of hij zo goed wil zijn om God vergeving te vragen van hun valse beschuldigingen. Viermaal eert Jahweh hem in vs 7 en 8 met de titel: „mijn knecht Job". Zeker, hij was ook door God op zijn plaats gezet, want hij had ook zondige uitspraken gedaan. Maar dit was gebeurd in de verdediging van een goede zaak en hij had zich op Gods terechtwijzing diep verootmoedigd. Daarom eerde Jahweh dat met stof en as bedekte hoofd met de titel: „mijn knecht Job". Nu God 358
en rechtvaardigt en verheerlijkt Job
§ 29
zijn geding met Satan gewonnen had, mocht iedereen weten dat Zijn verhouding tot Job door het gebeurde niet fundamenteel verstoord was. Daarom liet God nu ook weten dat Job recht van Hem gesproken had.
In welk opzicht had Job recht van God gesproken? Natuurlijk niet in alles wat hij te berde gebracht had. Job had door zijn kritiek op Gods wereldbestuur de Almachtige zo nu en dan op ongepaste wijze bedild en Hem zelfs van onrecht durven verdenken. Nadat Jahweh hem echter op dit punt tot de orde had geroepen, had Job al zijn aanmerkingen en beschuldigingen aan Gods adres met boete en berouw teruggenomen. Maar behalve deze verkeerde dingen had hij volgens Gods eigen zeggen ook veel goede dingen over God en zijn beleid gesproken. Wij denken in dit verband aan het volgende. Ten eerste Jobs belijdenissen van Gods volstrekte souvereiniteit. Nadat de rampen hem getroffen hadden, had Job immers het eerst gereageerd met twee heerlijke belijdenissen van Gods onbeperkte vrijmacht: „Jahweh heeft gegeven, Jahweh heeft genomen, de naam van Jahweh zij geloofd", 1:21. „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?" 2:10. Toen hij zich na Jahwehs toespraken verootmoedigde, had Job deze beide belijdenissen feitelijk opnieuw en nu nog dieper gemeend afgelegd, 39:37v, 42:2-6. Ten tweede Jobs belijdenis van Gods ondoorgrondelijke wijsheid, Job 28. Daarom had hij zijn lijden terecht als een onverklaarbaar raadsel beschouwd, dat met de theorieen van de vrienden absoluut niet op te lossen was. Zij hadden de stelling „straf is leed" rustig omgekeerd, maar daar was Job fel tegen in het geweer gekomen. Hij wenste zijn lijden onder geen beding als een welverdiende straf te aanvaarden. Daarin gaf Jahweh hem nu gelijk. God is oneindig veel meer dan de motor van een blindelings werkend vergeldingsmechanisme. Ten derde Jobs betuigingen van onschuld. Het was ons al opgevallen dat God die in zijn twee redevoeringen tot Job niet 359
jr 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
genoemd en nog minder bestreden had. Maar dat verwondert ons niet. Job was ook een unieke rechtvaardige, dat had Jahweh zelf tegenover Satan betuigd, 1 : 8, 2: 3. En dat bevestigde Hij nu publiek door Job tot liefst viermaal toe „mijn knecht Job" te noemen, 42: 7v. Dus met dezelfde verbondsmatige aanduiding als Hij ook tegenover Satan gebruikt had, 1: 8, 2: 3. Daarmee werd het vonnis dat de vrienden over Job hadden geveld in Hoogste Beroep vernietigd. Ten vierde Jobs beroep op God als hoogste Rechtsbeschermer. Zeker, verstrikt in het verkeerde dilemma van zijn vrienden (jij bent schuldig of God) had hij zich ertoe laten verleiden God van onrecht te verdenken. Maar hoe tegenstrijdig het ook mag lijken, tegelijkertijd bleef hij van Gods rechtsbestel toch zeker. Want toen hij tenslotte niets meer over had dan alleen zijn gerechtigheid, wenste hij daarover te procederen met God. En in dat verband liet hij zich weliswaar ongepaste dingen ontglippen, maar intussen vertrouwde hij zijn gerechtigheid wel alleen aan God toe! 3 ) Van de God-die-hem-(naar hij meende)-zijn-recht-ontnam had hij zich beroepen op de God-die-hem-vast-recht-zou-doen, 16: 18v, 19 : 26. En dat was voor hem dezelfde God! Zo schijnbaar tegenstrijdig had Job alleen kunnen spreken, omdat hij er in de grond van zijn hart niet aan twijfelde, dat God de opperste Getuige en Handhaver van het recht was. Ten vijfde Jobs standvastig geloof en geduld. Dat was de inzet geweest van het geding tussen God en Satan, dat de hoofdzaak vormt van dit bijbelboek. Had God in Job inderdaad iemand die Hem oprecht en zonder hebzuchtige bijbedoelingen diende? Dit geding heeft Satan verloren. Want van alles beroofd, voor ieders besef zelfs van zijn recht een loyaal kind van God te zijn, hield Job God nog vast en kwam hij niet tot de wanhoopsdaad die Satan voorspeld had. Integendeel, als Jahweh hem over zijn bedillerij heeft berispt en hem voor zijn ontzettende lijdensweg geen enkele verkiaring gegeven heeft, antwoordt Job: „Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven? lk leg de hand op mijn mond", 39 : 37. „Ik weet dat Gij alles vermoogt en dat geen uwer plannen wordt 360
en rechtvaardigt en verheerlijkt Job
§ 29
verijdeld Daarom, ik verkondigde zonder inzicht dingen mij te wonderbaar en die ik niet begreep ....", 42 : 2-6. In deze vijf punten had Job volgens God goed gesproken. 4. JAHWEH BRENGT EEN KEER IN HET LOT VAN JOB, JOB 42:10-17.
Na Jobs rechtvaardiging volgt nu zijn verheerlijking. Nu kon Satan onmogelijk meer beweren, dat Job niet zwaar en Lang genoeg beproefd was, vgl. 2 : 4. Er kon nu geen twijfel meer aan bestaan, God had zijn geding met Satan gewonnen. En Job het geding met zijn drie vrienden. God had hun valse pleidooien-voor-Hem veroordeeld en hun vonnis over Job vernietigd. En Job had zich gehoorzaam door Hem op zijn plaats laten zetten. Hij erkende weer nederig, dat hij Gods wereldbestuur niet kon begrijpen noch verbeteren. Dan was er nu geen reden meer om Job nog langer te laten lijden. Daarom zal Jahweh hem na het herstel in zijn recht ook het herstel van zijn geluk bezorgen. 10 En toen was het afgelopen met Satans mandaat over Job! 1 : 12, 2: 6. Jahweh bracht een keer in het lot 4 ) van Job. En wanneer trad die ommekeer in? Terwijl 5 ) de nog steeds doodzieke Job met zijn uitgemergelde lichaam op de ashoop bezig was voor zijn lasteraars te bidden. Op dat moment zette zijn genezing in. Toen hij met dit gebed voor zijn „vijanden" het voor God en mensen zichtbare bewijs van zijn onbaatzuchtige vroomheid leverde. Dit hoogtepunt werd meteen het keerpunt. Vanaf dit ogenblik begon de dodelijke ziekte Jobs gesloopte lichaam te verlaten en keerde Gods zegen hoe langer hoe rijker in zijn leven terug. Tot hij na verloop van tijd zelfs tweemaal zo rijk was als vroeger. Israelitische oren hebben daar vast een zinspeling in gehoord op de straf die in de Thora op diefstal gesteld was, Ex. 22 : 4, 7, 9. De dief moest niet alleen het gestolene teruggeven, maar bovendien even zoveel als schadevergoeding. Welnu, Satan had met Gods toestemming Job geruIneerd, maar nu gaf Jahweh hem als smartegeld en schadevergoeding het dubbele terug. 11 Toen ondervond Job de waarheid van de spreuk: „Zelfs 361
§ 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
door zijn naaste wordt de arme gehaat, maar de vrienden van de rijke zijn vele", Spr. 14:20. Toen hij in de diepste ellende gedompeld was hadden zijn vrienden hem alien in de steek gelaten, zodat hij had geklaagd: Zelfs geen slavin kijkt nog naar me om. Geen mens wil met zo'n „door God gestrafte kerel" enige omgang hebben, 19:13v, 19. Maar ook hier bleek dat mensenliefde vaak een min of meer verfijnde vorm van eigenliefde is. 6 ) Want nu het weer de goede kant met hem uitging, wist men hem opeens weer te vinden. Nu kwamen zijn familie en vrienden hem ook beklagen en troosten over het vreselijke onheil dat Jahweh over hem gebracht had: „Job, Job, wat was dat verschrikkelijk voor je! Gelukkig dat het nu voorbij is!" 7 ) Maar dit waren nu goedkope woorden, die geen geloof en vriendentrouw kostten. Ze brachten ook alien een geschenk voor hem mee. Van iedere bezoeker kreeg Job een geldstuk en een gouden (oor?)ring (ook mannen droegen wel oorringen, Gen. 35 :4, Ex. 32:2, Richt. 8 : 24). Was dit het gebruikelijke gastgeschenk (Gen. 24:10, 53) of was hun geweten gaan spreken? Hoe dit zij, Job stootte hen niet af, maar liet het oordeel over hun diepste beweegredenen zachtmoedig aan God over. Hij had trouwens pijnlijk genoeg ondervonden dat men beter liefde kan ontvangen dan haat en verachting. Daarom hield hij weer als vanouds „open tafel" (31 : 17, 31) en ontving alien die hem ijskoud in de steek gelaten hadden zonder wrok opnieuw in zijn huis. Maar de hoofdzaak is hier natuurlijk niet wat mensen deden, maar wat God deed. Hij gaf Job zijn vroegere „genade en ere" terug. ledereen die een tijdlang verachtelijk op hem neergekeken had, zag nu weer eerbiedig naar hem op. Dat was Gods werk. 12 Hij maakte trouwens ook nog op andere wijze duidelijk hoe hoog Job bij Hem in de gunst stond. Men weet hoe fabelachtig rijk Job in zijn goede dagen al was geweest. Maar Jahweh zegende Jobs latere leven nog rijker dan het vroegere. Toen had hij zevenduizend stuks kleinvee bezeten, nu kreeg hij er veertien362
en rechtvaardigt en verheerlijkt Job
§ 29
duizend. Vroeger had hij drieduizend kamelen — die schepen der woestijn — gehad, nu gaf God hem er zesduizend. VOOr de rampen werkten er op zijn uitgestrekte landerijen vijjhonderd span runderen en vijjhonderd ezelinnen (wij zouden zeggen: vijjhonderd tractoren en vijjhonderd bedrijfswagens). Nu kreeg hij daar duizend span runderen en duizend ezelinnen voor terug. Zoals gezegd (vs 10) kreeg hij alles van God dubbel vergoed. 13 Alleen zijn kinderen niet. Zijn zeven zonen en drie dochters werden niet verdubbeld, maar vervangen. Want een groot gezin verliezen is heel wat anders dan een grote kudde verliezen. Als gelovige in de wederopstanding des vleses en het eeuwige leven verliest men een kind nooit volstrekt. Daarom gaf God hem opnieuw zeven zonen en drie dochters. Waarmee zijn kindertal in feite ook verdubbeld was. Overigens blijkt uit deze mededelingen dat Jobs herstel jaren in beslag genomen heeft. 14 Jobs dochters waren alle drie uitgesproken schoonheden. De oudste noemde hij Jemima (= Tortelduifje). De tweede Kezia (= Kaneelbloesem) en de derde Kerenhappuch (= Poeder- of Oogschaduwdoosje). 15 Namen die zij met ere droegen, want in het hele land waren geen mooiere vrouwen te vinden dan de dochters van Job. En terwijl de Thora dochters alleen erfrecht toekent als er geen zoon is (Num. 27:1-8), was Job zo rijk en royaal dat hij zijn dochters evengoed een erfdeel gaf „onder hun broers". Uit deze laatste woorden krijgen wij de indruk, dat ze met hun tienen gelijk opdeelden en dat Jobs zonen hartelijk instemden met deze „korting" op hun „rechtmatige" erfdeel, mede omdat dit op zo'n fabelachtig vermogen toch nauwelijks merkbaar was. Zo leefde Jobs tweede stel kinderen in dezelfde harmonie als zijn eerste, 1:4. 16 Van dit heerlijke leven mocht Job daarna nog honderdveertig jaar genieten. Twee normale mensenlevens! (Als hij ook zijn levensjaren dubbel vergoed kreeg, was hij bij het begin van zijn lijdensweg rond de zeventig en zou hij 70 + 140 = 210 jaar oud geworden zijn. Maar dit is niet meer dan een vermoeden). Dankzij deze hoge leeftijd kreeg hij zijn kinderen, kleinkinderen en
363
§ 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
achterkleinkinderen nog te zien, tot in de vierde generatie. Groter zegen kon hij zich niet wensen. 17 En Job stierf, net als Abraham en Isaak, oud en van het leven verzadigd, Gen. 25: 8,35 : 29. Meer goeds had het leven hem naast al het kwaad niet kunnen bieden. 5. LAATSTE TERUGBLIK
Maar kregen Jobs vrienden door diens nieuwe welvaart en voorspoed dan achteraf toch nog gelijk? Zij hadden immers voortdurend betoogd: Als jij je zonde belijdt en laat, zal God je vast nieuw geluk schenken. En dat kreeg hij nu! Schriftkritische bijbelgeleerden constateren hier een onduldbare tegenstrijdigheid in het boek Job. De vergeldingsleer waartegen Job zich in de gesprekken scherp had gekeerd, zou in het slot van het boek toch weer worden geleerd. Teneinde deze zelfgemaakte moeilijkheid „op te lossen" poneren velen dat het boek Job eigenlijk zou bestaan uit twee delen: een centraal middengedeelte met de gesprekken tussen Job en zijn vrienden en tussen Job en God (3 : 1-42 : 6); en een (veel oudere) raamvertelling (1-2 en 42 : 7-17). Dit kaderverhaal zou door een latere dichter zijn gebruikt om daarin zijn gesprekkenreeks te plaatsen. Tussen beide delen zouden, zoals gezegd, verschillende tegenstrijdigheden bestaan. Het kaderverhaal zou de traditionele vergeldingsleer ademen, het grote middenstuk een fel protest daartegen laten horen. Wij hebben onze lezers bij de verklaring van het boek Job niet met deze zaken willen vermoeien. Zij vallen naar onze overtuiging onder de waarschuwing van de apostel Paulus: „O Timotheils, bewaar wat u is toevertrouwd, houdt u buiten het bereik van de onheilige holle klanken en de tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde gnosis", 1 Tim. 6 : 20, vgl. le, 230, noot 11. Wij aanvaarden het boek Job zoals het ons in de Heilige Schrift is overgeleverd, als een ondeelbare eenheid. Er is geen sprake van dat daarin tegenstrijdigheden zouden bestaan tussen het zogenaamde kaderverhaal en het middenstuk. 364
en rechtvaardigt en verheerlijkt Job
§ 29
De vrienden worden in het slot allerminst alsnog in het gelijk gesteld. Voor onze lezers zal het voldoende zijn als we hen daarvoor op het volgende wijzen. Ten eerste hebben de vrienden Job wel voortdurend opgeroepen zich van zijn goddeloosheid te bekeren, maar dat heeft hij nu juist tot het eind toe halsstarrig geweigerd. Ook het slot van het boek (die zogenaamde raamvertelling) rept niet van zo'n „bekering". Integendeel, Job heeft tot het laatst volgehouden dat hij onschuldig leed en daarom de vergeldingsleer van zijn vrienden fel bestreden. En daarin krijgt hij in dat gewraakte slot van het boek nu juist gelijk! Daarin lezen we dat God zelf de vrienden veroordeelt en Job in het gelijk stelt. Dat is wat anders dan een tegenstrijdigheid tussen de gesprekken en het slot. Ten tweede wordt Jobs verheerlijking in het slot niet voorgesteld als een zaak van Goddelijke rechtvaardigheid, want die had Hij ook in zijn toespraken tot Job niet willen verdedigen. Maar als een gave van de vrijmachtige God, evenals Jobs eerste voorspoed en welvaart. Het hele boek verkondigt van a tot z de volstrekte souvereiniteit Gods. Ten derde zouden we zonder het begin niet geweten hebben, dat Job inderdaad onschuldig leed en om welke reden: als inzet van een bovenaards geding. En zonder het slot zouden we niet geweten hebben waarom er opeens ook weer een eind aan dat lijden kwam: omdat het geding beeindigd was. Job had God niet vaarwel gezegd. Ten vierde leert het boek, zoals gezegd, overal dat God niet alleen de Machtige, maar ook de Vrijmachtige is. „Jahweh doet al wat Hem behaagt in de hemel en op de aarde, in de zegen en alle waterdiepten". Ps. 135:6. Hij mag zijn zegeningen vrijmachtig uitdelen en inhouden. Dat is de waarheid die Job eerst beleed, later enigszins verloor en tenslotte na zware strijd herwon. En toen maakte God het dubbel en dwars goed met zijn knecht. Mag Hij alstublieft? Had God hem dan in de ellende moeten laten, ook nadat zijn beproeving geen enkele zin meer had? Had zo'n slot soms meer bevredigd? 8 ) Ten vijfde vermoordt deze Schriftkritiek in feite het boek Job. 365
§ 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
Heel haar beweerde tegenstrijdigheid tussen de „traditioneelvrome" Job-van-de-raamvertelling en de gaandeweg met alle lijdzaamheid brekende Job-van de-gesprekkenreeks draait de voornaamste les van dit boek precies in haar tegendeel om. Want dit bijbelboek prijst ons geen Job aan die het lef had tegen God en het lijden teprotesteren— zoals de Schriftkritische exegese beweert — maar een die er door Gods genade juist toe kwam zich van alle kritiek op het Godsbestuur te bekeren en weer ootmoedig te buigen onder Gods Vaderhand. Wat hebben wij nog aan dit bijbelboek als deze centrale boodschap eruit gesneden wordt? Ook in onze wereld lijden nog tallozen onder oorlog, onrecht, verlies van geliefden en een veelheid van andere onheilen. Wat staan we daarin zwak met een menselijk protest, maar sterk als we Gods Vaderhand vasthouden. Jobs vrienden zagen in al dit lijden terecht een ontzaglijk stuk Goddelijke vergelding. De geschiedenis laat zich immers inderdaad niet alleen lezen bij het kaarslicht van Gods liefde, maar moet ook beschouwd worden bij het bliksemlicht van zijn toorn. 9 ) Alleen pasten de vrienden deze waarheid ten onrechte toe op de vrome Job en in hem op de rechtvaardigen van later tijden. Zijn leed moest immers niet dienen om zijn zonden te straffen, maar om Satan de mond te stoppen. Jobs trouw aan God zou het overtuigende bewijs moeten leveren dat God wel degelijk zondige mensenkinderen kan bewegen tot oprechte wederliefde, die zelfs tegen het zwaarste lijden bestand blijkt. Daarom is het leed der gelovigen — ook al zijn zij geen Job — lang niet altijd straf. Het kan hun overkomen om hun ongehoorzaamheid, maar ook ondanks hun gehoorzaamheid. Of God daarmee rechtvaardigen en goddelozen dan niet willekeurig over een kam scheert? Nee, beslist niet. Geen enkele rechtvaardige hoeft zich vanwege zwaar lijden in de hoek der goddelozen te laten duwen. Dat weerspreekt het hele boek Job, maar vooral het slot. Daarin wordt immers God verheerlijkt, Jobs onschuld erkend (hoewel de wijze waarop hij die verdedigde wordt 366
en rechtvaardigt en verheerlijkt Job
jr 29
gelaakt), zijn vrienden veroordeeld, Satan de mond gestopt en latere lijders beleerd en getroost. Zeker, daarmee is het waarom van hun lijden nog niet door God verklaard en door hen begrepen. Maar nadat hij tot tweemaal toe door God was ondervraagd over diens wereldbestuur, verklaarde een van de vroomste en zwaarste lijders uit de hele wereldgeschiedenis tenslotte ootmoedig niet dat hij het nu zag, maar dat hij God weer als God zag. De algoede en rechtvaardige, maar ook de almachtige, alwijze en vrijmachtige God. Die niet verplicht is — zelfs niet altijd genegen — ons zijn wereldbestuur te verklaren. Gesteld al dat we het zouden kunnen begrijpen, wat Job tenslotte nederig ontkende. En dat niet alleen om zich slaafs neer te leggen bij de lotsbeschikkingen van een „opperwezen", maar om zich vol kinderlijk vertrouwen over te geven aan zijn hemelse Vader die wijs en goed regeert, ook al kunnen wij Hem niet narekenen. Zo kan dit bijbelboek ons soms in de weg van veel strijd, zoals bij Job tot de belijdenis brengen: wat God doet kan niet anders dan goed zijn. Job kwam daartoe terwijl hij nog doodziek en straatarm op de ashoop zat en niets wist van Gods geding met Satan. Daarover heeft God hem niets meegedeeld, evenmin als Hij ons inlicht over zijn Goddelijke motieven in onze levensleiding. Al mogen wij wel leven bij een nog veel rijkere openbaring over Gods goedheid en liefde dan Job. Want wij mogen God kennen in het aangezicht van Jezus Christus, die Hij voor ons heeft overgegeven en door wiens wederkomst Hij ons straks volledig recht zal verschaffen. In afwachting van die Dag geeft God ons in dit bijbelboek hetzelfde als Hij zijn knecht Job gaf, namelijk z6'n verkondiging van zijn Goddelijke heerlijkheid, wijsheid en goedheid dat onze vragen erbij verdampen en ook wij ootmoedig de hand op de mond leggen, zonder enige kritiek op het Godsbestuur. Reken maar dat Satan nog steeds graag hun leed aangrijpt om Gods kinderen rebels te maken en van Hem los te weken. Maar dit biedt ons op hetzelfde moment de gelegenheid in de lijn van Job ons vertrouwen op God te blijven stellen. Dan doen wij in principe 367
jr 29
Jahweh veroordeelt de drie vrienden
hetzelfde als die grote lijder uit het land Uz: met ons onverklaarde, maar uit Gods hand aanvaarde lijden onze Vader verheerlijken en Satan — ook wat ons betreft — beschaamd maken. En is Gods eer niet ons hoogste levensdoel?
INHOUD
§ 1.
NOTEN ') Elifaz had ook steeds als eerste het woord gevoerd, vgl. Kroeze, comm. a.l. 2) De uitdr. asoot immakem nebalah wordt verschillend verklaard. Enerzijds: u die dwaasheid laten ontgelden (Statenvertaling, Delitzsch, door ons gevolgd) en anderzijds: u iets schandelijks, schrikkelijks, kwaads aandoen, NV e.a. Delitzsch acht het een „ffir israel. Gottesbewusztsein unmOglichen Anthropopathismus" God als subject te nemen van nebalah, vgl. ook Kroeze, comm. a.l. 3) Mr. A. C. G. van Proosdij, Het boek Job, Amsterdam, 1948, 142. 4) Andere vertaling: gevangenis, vgl. Kroeze, comm. a.l. 5) Hebr. behitpallelo. 6) „Denn die Liebe der Menschen ist fast nichts als eine Anzahl grober and feiner Nuancen der Selbstsucht", F. Delitzsch, a.l. 7) Kroeze, comm. a.l. 8) „It would be absurd to say that He must keep Job in miserable poverty in order to safe guard the theology. These gifts at the end are gestures of grace, not reward for virtue", F. 1. Andersen, a.w. 294. 9) A. H. Edelkoort, Job en het probleem van het lijden, Den Haag, 1946, 45.
sr 2.
Inleiding
5
Job 1 en 2 - Jobs vroomheid door lijden beproefd
9
1. Jobs vroomheid en rijkdom, Job 1 : 1-5 2. Jobs vroomheid voor de eerste maal beproefd, Job 1:6-22 a. Jobs vroomheid volgens Satan verkapte zelfzucht, Job 1 : 6-11 b. Jobs vroomheid volgens Jahweh wel tegen lijden bestand, Job 1:12 c. Jobs vroomheid in geding betekent ook Jahwehs eer in geding d. Jobs vroomheid beproefd door het verlies van al zijn bezittingen, Job 1:13-19 e. Jobs vroomheid bewezen door zijn onderwerping aan God, Job 1:20-22 3. Jobs vroomheid voor de tweede maal beproefd, Job 2:1-10 a. Jobs vroomheid volgens Jahweh nu proefondervin delijk bewezen, Job 2:2-3 b. Jobs vroomheid ondanks al zijn verliezen volgens Satan nog steeds verkapte zelfzucht, Job 2:4-5 c. Jobs vroomheid opnieuw beproefd, nu door de verwoesting van zijn gezondheid, Job 2:6-8 d. Jobs vroomheid houdt stand, zelfs na het dwaze voorstel van zijn vrouw, Job 2:9v 4. Jobs vroomheid miskend door het zwijgen van zijn vrienden, Job 2:11-13 Noten
9
37 40
Job betwist dat de oorzaak van zijn lijden in zijn gebrek aan vroomheid ligt
43
1. Job wordt door zijn vrienden gedwongen zijn vroomheid te verdedigen, zelfs tegenover God, Job 3-37 2. Verschillende gespreksronden
43 46
15 15 18 19 23 24 28 28 30 31 32
Inhoud
Inhoud j 3. Job 3 - Job vervloekt zijn geboortedag
1. Job klaagt: Was ik maar nooit geboren! Job 3:1-10. 2. Job kreunt: Was ik maar meteen na mijn geboortedag gestorven! Job 3:11-19 3. Job vraagt zich af waarom God zulke rampzaligen het levenslicht geeft? Job 3:20-26 4. Jobs inzinking wordt ons niet door Gods Woord meegedeeld om er vroompjes over te gaan moraliseren Noten
4.
Job 4:1-5:27 - Elifaz noemt het uitgangspunt van de vrienden: God verdelgt nooit een onschuldige
47 48 50 51
67 69 71
? 5. Job 6 en 7 - Job antwoordt: 1k blijf bij mijn klachten en voel mij diep in u teleurgesteld
72
370
61
64 66
72 73 75 76 77
Job 8 - Bildad verdedigt Gods vergeldende gerechtigheid als de geijkte leer der vaderen
82
-
58 58
78 80 81
1. Bildad vermoedt dat God Jobs kinderen om hun eigen zonde heeft laten sterven, Job 8 1-4 2. Bildad verklaart dat als Job inderdaad een oprechte is, God hem zeker in ere zal herstellen, Job 8:5-7 3. Bildad verzekert dat dit de ervaring van generaties is: goddelozen gaan onder, Job 8:8-22 4. Terugblik op deze toespraak Noten
53 56
1. Elifaz noemt het uitgangspunt van waaruit hij en de beide andere vrienden Jobs leed willen beschouwen, Job 4:1-11 2. Elifaz komt na z'n verwijzing naar de ervaring vervolgens met een „openbaring", Job 4:12-21 3. Elifaz waarschuwt Job dat hij als zondig mens niet bij God op zijn recht moet staan, omdat dit onmogelijk, dwaas en fataal is, Job 5:1-7 4. Elifaz raadt Job aan niet te procederen met God, maar Hem te hulp te roepen, Job 5:8-16 5. Elifaz wijst Job op het nut der tegenspoeden, Job 5: 17-27 6. Terugblik op deze toespraak Noten
1. Job wenste dat zijn smart eens goed gewogen kon worden, Job 6:1-7 2. Job blijft hopen dat hij spoedig mag sterven, want hij kan er niet langer tegenop, Job 6:8-13 3. Job klaagt dat hij zich door het optreden van zijn vrienden zo diep teleurgesteld voelt, Job 6:14-23 4. Job verzoekt zijn vrienden hem liever duidelijk aan te geven waarin hij dan gedwaald had, Job 6:24-30 5. Job vindt het leven kort en zwaar, Job 7:1-10
sr 6.
6. Job vraagt zich af waarom God hem tot het mikpunt van zijn toorn gemaakt heeft, Job 7:11-21 7. Terugblik op deze toespraak Noten
§ 7.
Job 9 en 10 - Job antwoordt: Kon ik maar met God procederen over mijn onschuld, maar helaas Hij vernietigt me - en waarom? 1. Job houdt vast aan zijn onschuld, maar beseft dat hij God de erkenning daarvan niet kan afdwingen door een rechtsgeding, Job 9 a. Ten eerste zijn de partijen daarvoor volslagen ongelijk, Job 9:1-20 b. Ten tweede scheert Hij schuldigen en onschuldigen over een kam, Job 9:21-31 c. Ten derde is er geen rechterlijke macht die in zo'n proces boven de partijen kan staan, Job 9:32-35. 2. Terugblik op dit eerste deel van Jobs toespraak 3. Job vraagt zich af waarom God zijn eigen schepsel en vriend vernietigt. Job 10 a. Job vraagt God hem te laten weten waarom Hij zich tegen hem keert, Job 10:1-7 b. Job herinnert God aan de zorg waarmee Hij hem had geschapen, Job 10:8-12 c. Job concludeert dat God in het verborgene altijd al zijn vijand moest zijn geweest, Job 10:13-17 d. Job vraagt waarom hij ter wereld moest komen en bidt om nog enkele ogenblikken van vreugde, omdat hij nu spoedig verwacht te sterven, Job 10:18-22
82 84 85 86 86
87 88 89 91 92 93 94 95 97 97 98
371
Inhoud
s 8.
Inhoud 4. Terugblik op dit tweede deel van Jobs toespraak.... Noten
99 100
Job 11 - Zofar veegt Jobs klachten als spottend gezwets van tafel
101
1. Zofar vindt dat Job er eigenlijk nog genadig van is afgekomen, Job 11:1-6 2. Zofar verwijt Job dat hij zich betweterig boven de Almachtige had durven stellen, Job 11:7-9 3. Zofar verzekert dat God alleen schuldigen arresteert, Job 11:10, 11 4. Zofar tekent een lachende toekomst voor het geval Job zich wil bekeren, Job 11:12-20 5. Terugblik op deze toespraak Noten
f
9.
f 10.
372
2. Elifaz houdt Job het angstige leven en het afschuwelijke einde van de goddeloze voor, Job 15:17-35 3. Terugblik op deze toespraak Noten
jr 11. 102 103 104 105 106 107
Job 12 :1-14 :22 - Job antwoordt: Gods wereldregering zo doorzichtig? Ik vind haar juist zeer raadselachtig. Kon ik mijn zaak daarom maar bepleiten bij Hem zelf 108 1. Job vindt het Godsbestuur zeer ondoorzichtig en raadselachtig, Job 12:1-13:2 2. Job verklaart zijn zaak toch te willen bepleiten bij de Almachtige zelf, omdat hij van zijn vrienden blijkbaar geen rechtsherstel hoeft te verwachten, Job 13:3-28 . a. Job rekent of met zijn vrienden, Job 13:4-12 b. Job daagt God uit voor een proces, Job 13:13-22 c. Jobs aanklachten, Job 13:23-28 3. Job zinkt weg in troosteloos verdriet, Job 14 4. Terugblik op deze toespraak Noten
113 114 116 119 120 122 123
Job 15 - Elifaz' tweede rede: Job, jouw leed lijkt sprekend op dat van de goddelozen. Zegt je dat niets?
124
1. Elifaz hekelt Jobs vermetelheid en eigenwijsheid tegen- over zijn vrienden en God, Job 15:1-16
125
f 12.
108
jr 13.
129 135 136
Job 16 en 17 - Job antwoordt: God heeft mijn leven verwoest. Toch verwacht ik van Hem mijn rechtsherstel. Ik beroep mij tegen God op God 137 1. Job beklaagt zich over Gods vijandschap, maar verwacht toch zijn recht van dezelfde God, Job 16:1-22 2. Job klaagt dat zijn leven verwoest is en dat hem slechts het graf rest, Job 17:1-16 3. Terugblik op deze toespraak Noten
143 147 149
Job 18 - Bildads tweede rede: Gods wereldorde is onwrikbaar: goddelozen worden gestraft met een leed als dat van Job
150
138
1. Bildad vraagt wat Job bezielt, Job 18:1-4 2. Bildad verzekert dat God toch zijn rechtsorde handhaaft, Job 18:5-21 3. Terugblik op deze toespraak Noten
151 153 154
Job 19 - Job antwoordt: Al veroordeelt iedereen me en laten ze me alien in de steek, ik weet dat mijn Verdediger leeft en dat Hij mijn recht eens zal doen zegevieren
155
1. Job vraagt hoelang zijn vrienden hem nog blijven kwellen met hun toespraken, Job 19:1-4 2. Job smeekt zijn vrienden om meelij, Job 19:5-22 3. Job troost zich: Maar mijn Goel leeft! Job 19:23-29 4. Terugblik op deze toespraak Noten
156 157 160 163 164
150
373
nhoud 14.
15.
Job 20 - Zofars tweede rede: Hij maakt Job uit voor een goddeloze uitzuiger en verzekert hem dat God zulke verdrukkers met al hun bezit te gronde richt
166
I. Zofar beschrijft het erfdeel dat God aan goddelozen uitkeert, Job 20 : 2-29 2. Terugblik op deze toespraak Noten
167 172 174
Job 21 - Job antwoordt: Uw vergeldingsdogma klopt niet. Goddelozenlevenjuistlangengelukkig
175
1. Job verzoekt zijn vrienden goed te luisteren, omdat hij ontzettende dingen zal gaan zeggen, Job 21 :2-6 2. Job toont aan dat hun vergeldingsleer strijdt met de feiten. Het gaat de goddeloze wel goed, zelfs tot zijn dood en begrafenis toe, Job 21 :7-33 3. Job concludeert dat hun „troost" waardeloos en trouweloos is, Job 21 :34 4. Terugblik op deze toespraak Noten
16.
74
Inhoud
1 7.
Job 22 - Elifaz' derde rede: Volgens zijn theorie moet Job zwaar gezondigd hebben en Elifaz meent ook te kunnen zeggen waarin. 0, als Job zich daarvan alsnog bekeerde, dan was er nog uitkomst
§ 18.
176
177 184 184 186
188
1. Elifaz probeert te bewijzen dat de oorzaak van Jobs lijden wel in zijn eigen zonde moet liggen, Job 22:1-5 . 2. Elifaz meent Jobs schuld met naam en toenaam te kunnen aanwijzen, Job 22 :6-20 3. Elifaz' laatste vermaning en bemoediging,Job 22 : 21-30 4. Terugblik op deze toespraak Noten
191 194 196 199
Job 23 en 24 - Job antwoordt: Kon ik mij maar voor God verdedigen! Maar ach, Hij laat zoveel onrecht zwijgend passeren
200
189
Jr
19.
20.
1. Job klaagt dat God hem geen gelegenheid biedt zijn onschuld te verdedigen, Job 23 2. Job klaagt over de velerlei sociale ongerechtigheid waar God ook niets aan doet, Job 24 : 1-17 3. Job stelt nogmaals vast, dat de uitzonderingen die God wel straft, de regel bevestigen dat Hij niet alle boosdoeners hun goddeloosheid betaald zet, Job 24:18-25 4. Terugblik op deze toespraak Noten
206 207 208
Job 25 - Bildads derde rede: Geen mens is rechtvaardig voor God
209
1. Bildad beweert, dat tegenover de hoge God geen mens rechtvaardig kan zijn, Job 25:2-6 2. Terugblik op deze toespraak Noten
209 210 212
Job 26 - Job antwoordt: Wie kan de donder van Gods kracht verstaan?
213
1. Job drijft de spot met Bildads laatste toespraak, Job 26:1-4 2. Job prijst op zijn beurt Gods verhevenheid, Job 26:5-14 3. Terugblik op deze toespraak Noten
213 214 217 218
201 203
Job 27 - Jobs laatste redenen (I): Job handhaaft zijn gerechtigheid en waarschuwt zijn vrienden 219 1. Job zweert dat hij onschuldig is en zijn gerechtigheid nooit zal opgeven, Job 27 : 1-10 2. Job laat zijn vrienden in hun eigen spiegel kijken om hen te waarschuwen dat het vreselijk lot der goddelozen hen zelf wel eens zou kunnen treffen, Job 27: 11-23 3. Terugblik op deze toespraak Noten
219
222 224 225
375
Inhoud
rthoud 21.
22.
23.
Job 28 - Jobs laatste redenen (II): Job wijst op Gods oneindige en onze beperkte wijsheid . . . I. Oneindige wijsheid is voor ons mensen onvindbaar, Job 28:1-12 2. Oneindige wijsheid is ook niet te koop, Job 28:13-20 3. Oneindige wijsheid bezit God alleen, Job 28 :21-28 4. Terugblik op deze toespraak Noten
Job 29-31 - Jobs laatste redenen (III): Job zweert dat hij volmaakt onschuldig van het hoogste geluk in de diepste ellende gestort is en doet nogmaals een dringend beroep op God hem rechtvaardig te verklaren 1. Job verlangt terug naar zijn gelukkige verleden, waarin hij bij God en mensen in de gunst stond, Job 29 .... 2. Job tekent zijn ellendige heden, waarin hij alle gunstbewijzen van God en mensen verloren heeft, Job 30 . 3. Job bezweert dat hij deze ommekeer niet door goddeloosheid verdiend heeft en doet nogmaals een dringend beroep op God hem rechtvaardig te verklaren, Job 31 4. Terugblik op deze toespraak Noten
jr 24. 226
272
I. Elihu zal nu J obs klacht onderzoeken, dat God hem on227 228 230 231 234
235 236 240
§ 25.
243 253 257
Job 32 en 33 - Elihu's eerste rede: Job klaagt ten onrechte over Gods vijandschap en stilzwijgen 259 1. Elihu wordt aan de lezers voorgesteld, Job 32:1-5 2. Elihu vertelt waarom hij niet langer kan zwijgen, Job 32:6-33:7 3. Elihu verwijt Job, dat hij God van vijandige bedoelingen beticht had en dat hij zichzelf had willen rechtvaardigen ten koste van Gods gerechtigheid, Job 33:8-13 4. Elihu wijst Job er op, dat God weliswaar geen verantwoording aflegt tegenover mensen, maar dat Hij wel degelijk tot hen spreekt, Job 33:14-33 5. Terugblik op deze toespraak Noten
Job 34 - Elihu's tweede rede: Job klaagt ten onrechte dat God onrechtvaardig regeert
260 261
263
265 268 270
jr 26.
273
rechtvaardig behandelt, J ob 34:1-9 2. Elihu acht het vanzelfsprekend dat God als Schepper en liefdevol Onderhouder van deze wereld haar nu ook rechtvaardig regeert, Job 34: 10-15 3. Elihu verklaart dat God als Opperheer natuurlijk rechtvaardig is, anders kon Hij niet regeren, Job 34:16-20 4. Elihu verzekert dat God als de Alwetende ook geen gerechtelijke vooronderzoeken nodig heeft. Vroeg of laat komt Hij met zijn rechtvaardig oordeel, Job 34 : 21-33 5. Elihu concludeert dat Jobs aanmerkingen op Gods wereldbestuu r van onverstand en opstandigheid getuigen, Job 34:34-37 6. Terugblik op deze toespraak Noten
278 279 281
Job 35 - Elihu's derde rede: Tegenover de hoge God valt er voor mensen niets te eisen
282
274
275
276
I. Elihu schuift Job de uitspraak in de schoenen dat het niets uitmaakt of j e God nu wel of niet dient, Job 35 :1-3 2. Elihu wijst op Gods verhevenheid boven ons goed- of kwaaddoen, waardoor men Hem noch tot beloning noch tot bestraffing daarvan kan verplichten, Job 35:4-8 .. 3. Elihu waarschuwt dat God naar ongelovig hulpgeroep niet luistert, Job 35:9-13 4. Elihu bestraft Job om de grote mond die hij tegen God had opgezet, Job 35:14-16 5. Terugblik op deze toespraak Noten
285 286 288
Job 36 en 37 - Elihu's vierde rede: Moge Jobs lijden hem louteren en Gods grootheid hem verootmoedigen
289
282
283 284
I. Elihu verklaart het lijden der rechtvaardigen alseen heilzame loutering, waarmee God hun bekering op het oog heeft en hen voor groter leed wil bewaren, Job 36: 1-12 290
Inhoud
Inhoud 2. Elihu waarschuwt Job de Goddelijke tuchtiging niet goddeloos naast zich neer te leggen, Job 36: 13-21 .... 3. Elihu wijst Job op Gods grootheid en onbegrijpelijkheid zoals die uitkomen in onweer, regen, sneeuw en koude, Job 36:22-37:13 4. Elihu vermaant Job met het oog op Gods grote en onbegrijpelijke werken zijn kritiek op het Godsbestuur te staken en Hem ootmoedig te vrezen, Job 37:14-24 ... 5. Terugblik op deze toespraak Noten
jr 27.
Job 38:1-39:38 - Jahweh brengt Job tot de bekentenis dat hij veel te nietig is om Gods we- reldbestuur te kunnen beoordelen 1. Jahweh brengt Job onder de indruk van zijn Goddelijke grootheid, almacht, vrijmacht, goedheid en wijsheid, Job 38:1-39:35 2. Job erkent dat hij te nietig is om Jahwehs wereldbestuur te kunnen beoordelen, Job 39:36-38 3. Terugblik op dit gesprek Noten
§ 28.
29.
293
296 298 301
Inhoud 303
Job 42:7-17 - Jahweh veroordeelt en begenadigt de drie vrienden en rechtvaardigt en verheerlijkt zijn knecht Job
353
1. Jahweh veroordeelt de toespraken van de drie vrienden, Job 42:7 2. Jahweh begenadigt de drie vrienden, Job 42 :8,9 3. Jahweh rechtvaardigt zijn knecht Job, Job 42:7-9 4. Jahweh brengt een keer in het lot van Job, Job 42 :10-17 5. Laatste terugblik Noten
354 356 357 361 364 368
369
305 321 322 328
Job 40: 1-42 :6 - Jahweh brengt Job er toe zijn beschuldiging aan Gods adres in te trekken en zich nog dieper voor Hem te verootmoedigen 330 1. Jahweh nodigt Job uit het wereldbestuur van Hem over te nemen en dit rechtvaardiger uit te oefenen dan Hij, Job 40:1-9 2. Jahweh levert het Job overtuigende bewijs van zijn onmacht en onbevoegdheid ten aanzien van het wereldbestuur door hem te wijzen op de Behemooth, Job 40: 10-19 3. Jahweh levert het tweede Job overtuigende bewijs van zijn onmacht en onbevoegdheid ten aanzien van Gods wereldbestuur door hem te wijzen op de Leviathan, Job 40:20-41:25 4. Job herroept en doet boete in stof en as, Job 42: 1-6 5. Terugblik op dit gesprek Noten
378
,Si` 291
331
333
336 341 343 350
379