DE VOORZEIDE LEER DEEL I
Ha
DE VOORZEIDE LEER Deel I Ha
DE HEILIGE SCHRIFT
DE VOORZEIDE LEER De Heilige Schrift: Inleiding op de Thora - Genesis - Exodus, door Ds. C. Vonk IA IB Leviticus, door Ds. C. Vonk IC Numeri - Deuteronomium, door Ds. C. Vonk ID Inleiding op de Profeten - Jozua, door Ds. C. Vonk IE Richteren, door Ds. C. Vonk IF 1 en 2 Samuel, door Ds. C. Vonk IG 1 en 2 Koningen, door Ds. C. Vonk IHa Jesaja, door Ds. C. Vonk IHb Jeremia - Ezechiel, door Ds. C. Vonk IHc Hosea - Maleachi, door Ds. C. Vonk IJ Inleiding op de Geschriften - Psalmen (I), door Ds. F. van Deursen Psalmen (II), door Ds. F. van Deursen IK Spreuken, door Ds. F. van Deursen IL IM Job, door Ds. F. van Deursen IN Hooglied - Prediker, door Ds. F. van Deursen I0 Ruth - Klaagliederen - Esther, door Ds. F. van Deursen IP Daniel - Kronieken - Ezra - Nehemia, door Ds. C. Vonk IQa Mattheiis-Marcus, door Ds. C. Vonk IQb Lucas-Johannes, door Ds. C. Vonk
Jesaja
DOOR
Ds. C. Vonk
tweede druk
De Heidelbergse Catechismus en het Doopsformulier, door Ds. C. Vonk') II Illa De Heidelbergse Geloofsbelijdenis, art. 1-21 en 25-26, door Ds. C. Vonk') IIIb De Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 22-24 en 27-37, door Ds. C. Vonk')
Buijten & Schipperheijn - Amsterdam - 1988 Uitverkocht
DE VOLGENDE PROFETEN
CIP-GEGEVENS KONINKEIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Voorzeide De voorzeide leer / door C. Vonk. - Amsterdam : Buijten & Schipperheijn Deel I, De Heilige Schrift h a : Jesaja. Eerder verschenen: Barendrecht : Liebeek & Hooijmeijer, 1980. ISBN 90-6064-551-0 geb. SISO 226.3 UDC 224.07 NUGI 632 Trefw.: Jesaja (bijbelboek) ; verklaringen.
5
TER INLEIDING Die volgorde vinden wij vandaag heel gewoon: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en het Twaalfprofetenboek. Maar zo vanzelfsprekend heeft iedereen in de loop der tijden haar niet gevonden. Twee opmerkingen hierover. 1 °. In de Talmud (een verzameling litteratuur van Joden over hun bijbel) komt deze volgorde voor: Jeremia, Ezechiël, Jesaja, Twaalfprofetenboek. Gevraagd naar het motief hierachter heeft een rabbi') geantwoord, dat op deze manier de boeken het best bij elkaar aansloten. Het boek Koningen eindigde immers met verwoesting, derhalve paste daarachter zeer wel het boek Jeremia. Omdat Eze-chiëlbgonmtvrwesi ndgmetvrosin,wa achter Jeremia het boek Ezechiël op z'n plaats. Terwijl Jesaj a, immers dat boek vol vertroosting, een goede plaats achter het vertroostend slot van Ezechiël innam. Dit litterair verschijnsel van de harmonieuze aansluiting signaleerden we al eerder, I d , 24, 25 en komen er aanstonds op terug. Maar de reden tot de volgorde van de Talmud is ook wel toegeschreven aan het willen rangschikken der boeken naar hun omyang. De volumens van Jeremia, Ezechiël en Jesaja zouden ongeveer tot elkaar staan als 80 : 701/2 : 64 2). Naar deze orde zouden ook de tractaten van de Mischna (een zeker deel van de Talmud) op elkaar volgen 3 ). Inderdaad schijnt deze manier van rangschikken aan de Semitische smaak niet onwelgevallig to zijn geweest. In de Koran gaan de grootste „sura's" ook voorop, terwijl de kleinste achteraan komen, hoewel ze naar chronologische orde voorop zouden hebben moeten gaan 4 ). Welnu, gelukkig vertonen „de Volgende Profeten" ( = Jes., Jer., Ezech. en het Twaalfprofetenboek) in onze bijbelvertaling zulk een, naar onze smaak, verwarrend beeld niet. 7
Ter inleiding 2°. Het gevaar, dat in onze bijbelvertalingen de volgorde een andere geweest zou zijn dan ze nu is, heeft anders wel dicht op de loer gelegen. Dat kwam door de Septuagint (Gr. vert.). Ofschoon deze wel gedeeltelijk de Masoretische orde volgde — Jesaja, Jeremia, Ezechiël; dat wel — liet zij daarop het Twaalfprofetenboek niet vòlgen, maar zette ze het er vóór. 5 ) Zoals bekend heeft de Vulgaat (Lat. vert.) in veel opzichten het voetspoor gedrukt van de Septuagint, l a , 27. Maar in dezen gelukkig niet. En zo is het geschied, dat „de Volgende Profeten" heden in onze bijbelvertalingen voorkomen naar de Masoretische volgorde (Jes., Jer. enz.). Deze wordt „in de meeste, en zeker in de oudste en beste handschriften aangetroffen". 6 ) NOTEN 1) Het was rabbi Jochanan bar Rappacha, overleden 279 n.Chr. H. L. Strack. P.R.E. 3 , IX, 745. 2) Idem, 755. 3) Idem, 755. 4)Der Koran. Vertaald in het Duits en ingeleid door Max Henning, 1901, pag. 29. 5)Tenminste blijkens de editie van A. Rahlfs, vol. II, Stuttgart, 1935. Niet blijkens die van Lambertus Bos, Franeker, 1709. Hoe weinig constant de volgorde was bij de vroeg-Christelijke auteurs in Oosterse en Westerse kerk toont de tabel, die A. C. Sundberg in zijn The O.T. of the early church, 1964, op pag. 58 en 59 gepubliceerd heeft. 6)Aldus Dr. G. Ch. Aalders. Oud-Testamentische Kanoniek, pag. 45, 46. Talmudisclie en Masoretische orde worden naast elkaar genoemd door Dr. I. W. Sloth, Isaiah, XI, Soncino books of the Bible.
DE PROFEET JESAJA
De overgang van de Voorgaande naar de Volgende Profeten § 19
§ 19 DE OVERGANG VAN DE VOORGAANDE NAAR DE VOLGENDE PROFETEN
Wanneer men Jesaja ter hand neemt, valt het op, dat dit boek heel anders begint dan de boeken Jeremia en Ezechiël. Terwijl Jer. 1 en Ezech. 1 meteen verhalen, hoe de profeten Jeremia en Ezechiël tot hun arbeid geroepen werden, wordt de roeping van Jesaja pas in Jes. 6 verhaald. Aan dat Jes. 6 gaan twee Schriftgedeelten vooraf, nl. Jes. 1 en Jes. 2-5. We zullen die eerst bespreken. In deze § letten we op Jes. 1. Waarom zou men Jes. 1 voorop hebben doen gaan? Men kan Jes. 1 niet gemakkelijk lezen zonder herinnerd te worden aan het litterair verschijnsel, waarop we in „Ter Inleiding" het oog hadden, nl. dat de boeken van Thora en Voorgaande Profeten zich zo bij elkaar aansluiten, dat over het onderwerp, waarmee het voorafgaande boek eindigt, in het volgende boek voortgegaan wordt. Het boek Genesis by. eindigt met het bevel van Jozef, dat de Israëlieten zijn gebeente zouden meenemen, wanneer zij Egypte verlieten. Exodus sluit zich daarbij aan met het verhaal van de uittocht. Voor andere treffende voorbeelden zie men I d , 24, 25. Jes. 1 schijnt ook zulk een functie te hebben moeten vervullen. De lezing ervan maakt het aannemelijk. Vooraf merken we op, dat we van dit hoofdstuk het eerste vers even aftrekken. In zekere zin dan. Jes. 1 : 1 heeft immers ook een algeméne strekking. Slaat ook op het boek. Daarom kortheid en geen noemen van andere geografische namen (Babel, Moab, enz.) dan Juda en Jeruzalem, Gods land en yolk. Ook worden blijkbaar met één enkelvoudig woord („Gezicht van Jesaja, de zoon van 10
Amoz, enz.") alle openbaringen aangeduid, die Jesaja ontving en in dit boek opgenomen werden. Boven heel die bundel staat Jes. 1 : 1 als titel. De inhoud van Jes. 1 : 1 beslaat derhalve veel meer dan de verzen 2-31. We letten nu echter alleen op de volgende vijf pericopen. I. JAHWEH ROEPT ZIJN VOLK TER VERANTWOORDING TEN OVERSTAAN VAN HEMEL EN AARDE ALS VERBONDSGETUIGEN, JES. 1: 2, 3.
Deze twee verzen doen de lezer vanzelf aan Thora en (Voorgaande) Profeten denken. Uit de Thora weten we, dat Jahweh de Israëlieten tot Zijn uitverkoren yolk gemaakt heeft door met hen te Horeb een verbond te sluiten, Deut. 7 : 7. Na alles wat daarover vroeger is opgemerkt behoeven we niet meer aan te tonen, dat Hij daarbij bepaalde regels inachtgenomen heeft, die toentertijd onder de mensen internationaal golden, l a , 316, 317. En toen Mozes veertig jaar later namens Jahweh het Horebverbond met Israël hernieuwde in het land van Moab, volgde ook hij een bij de volken bekende gewoonte, toen hij Israël onder het aanroepen van hemel en aarde als getuigen bezwoer zich trouw aan het verbond van Jahweh te houden. In het geschrift, dat Mozes van deze verbondsvernieuwing eigenhandig opstelde en dat bewaard gebleven is in het boek Deuteronomium, wordt van dit aanroepen van hemel en aarde als getuigen driemaal melding gemaakt, 4 : 26, 30 : 19, 31 : 1. Dit was de Thora. Vervolgens worden we hier herinnerd aan iets, dat we in de Voorgaande Profeten (Joz. - Kon.) tegenkwamen, nl. aan de rieb, het verbondsgeding. Israël is na de dood van Jozua door de Engel van Jahweh herhaaldelijk op dezelfde manier ter verantwoording geroepen, waarop oudtijds een ontrouwe vazal (leenman) tot de orde geroepen werd door zijn grootkoning, zijn leenheer, Richt. 2 : 1-5, l e , 396. Andere voorbeelden: hogepriester Eli door een onbekende profeet, 1 Sam. 2: 27-36, I f, 44-49, Israël door Samuël, 1 Sam. 12 : 6-15, I f , 115, koning Jerobeam door Ahia, 1 Kon. 14 : 711
De overgang van de Voorgaande
§ 19
16, Ig, 555. Tenslotte verhaalt Koningen over de ballingschappen van Juda en Israël als uiterste verbondsstraf. Lezen we nu Jes. 1: 2a. Hemel hoor en aarde luister. Want Jahweh spreekt. Als deze aanvang van het boek Jesaja reeds òns onmiddellijk herinnert aan de drie daareven genoemde plaatsen in Deut., hoeveel te meer moet dit dan het geval geweest zijn met Israëlieten, die gewoon waren op het Loofhuttenfeest van het sabbatjaar het boek Deut. te horen voorlezen, Deut. 31 : 9-13. Denk aan Hanna's kennis van dit boek, I f , 29. Laat er naderhand veel van de aloude kennis omtrent Mozes' tijd verloren geraakt zijn. Maar men overdrijve nu ook weer niet. Zo algeheel vergeet een yolk zijn geschiedenis nu ook weer niet. De woorden, waarmee het boek Jesaja begint, grijpen duidelijk naar de Voorgaande Profeten, j a daaroverheen naar de Thora terug en bewijzen, dat de hand, die ze daar een plaats gaf, zich leiden liet door de overtuiging, dat ze altijd nog voor velen raak zouden zijn, treffend. Men schrijft toch zeker om gelezen en begrepen te worden. Dan volgt Jes. 1 : 2b. Herinnert dit niet onmiddellijk aan het verbond van Jahweh met zijn historische proloog en aan de rieb van Jahweh, die al zo menigmaal tegenover Zijn ontrouwe vazalvolk Israël een beroep had gedaan op al het goede, dat Hij het bewezen had, en op de ondank, waarmee Hij overladen was? Ik heb Mijn kinderen een hoge positie bezorgd, maar ze hebben verbondsbreuk ¹ ) tegen Mij gepleegd. Bij het lezen van vs 3a en 3b schiet ons opnieuw iets van vroeger te binnen, nl. een speciale betekenis van het Hebr. woord voor kennen (j add). We herinneren ons de dankbaarheid van David na het ontvangen van de Nathansprofetie (U hebt de loyaliteit van Uw knecht erkend, I f , 329) en we horen Ps. 1 : 6 Jahweh prijzen, omdat Hij de weg „kent" van de rechtvaardigen, dwz. van Zijn loyale bondgenoten, h 140. Maar Hofni en Pinehas „kenden" Jahweh niet, dwz. zij erkenden niet de afspraken van het verbond van ,
12
naar de Volgende Profeten
§ 19
Jahweh met Aaron en diens zonen, de priesters, I f, 38. Aan deze betekenis moet men denken bij de volgende Goddelijke klacht. Vs 3a. Een os kent (dwz. voelt nog lets voor) zijn bezitter en een ezel (voor) de kribbe van zijn baas. Vs 3b. (Maar) Israel kent (Mij) niet (dwz. toont Mij geen trouw). Mijn yolk weet zich niet correct te gedragen. Het Hebr. woord voor kennen en weten heeft weleens nog dieper zin dan herkennen en aanhankelijkheid tonen, wat dieren soms zo hartroerend kunnen doen. Het bedoelde woord kan bepaald de betekenis hebben van loyaliteit bewijzen, I f, 38, 330. Ach, hoe vaak heeft het Israël daaraan blijkens de boeken Richteren, Samuël en Koningen niet ontbroken. Hoe vaak zal het daarover gaan in de straks volgende boeken, wel genoemd „de drie Grote Profeten" ( = Jesaja, Jeremia en Ezechiël). De lezer wordt daarop door Jes. 1 : 2 en 3 opmerkelijk voorbereid. II. HET SCHEELT NIET VEEL, OF SION IS GEHEEL TEN ONDER GEGAAN, JES. 1 :4-9.
In deze pericoop wordt niet meer Jahweh zelf sprekend ingevoerd, maar gaat het Over Hem. Hoe diep hebben ze Hem beledigd. Met onwaarachtige eredienst in de tempel, met verering van afgoden, met oneerlijke rechtspraak en onrechtvaardige bejegening van de naaste. Kortom door schennis van het Horebverdrag. Daarvoor, voor dat schenden, bezigt vs 4a dezelfde term (chataD als koning Hizkia, toen hij poogde met Sanherib tot een schikking te komen (Ik heb gezondigd, Ig, 733). Misschien mogen we ons die tijd wel als historische achtergrond van deze pericoop denken. Het hele Judese grondgebied was door Assyrische troepen overstroomd. Jeruzalem stak nog net als een eilandj e boven water uit, 2 Kon. 18: 13. Vs 4a. Foei wat een stel verdragschenders. Wat een yolk, zwaar met schuld beladen. Wat een gebroed van boosdoeners. Wat een misdadig geslacht. Vs 4b. Ze hebben Jahweh verlaten, de Heilige Israëls versmaad, Hem de rug toegekeerd. 13
De overgang van de Voorgaande
§ 19
Dit is geduchte taal. En zo volgt er nog meer. Maar als U goed luistert naar de toon, ontdekt U, dat er geen vij and aan het woord is, maar een vriend. Dat medelijden den overheerst. Dat de beschuldiger zelf het uitkermt: Waar moet Jahweh je nog meer raken! Je hele lijf is al rauw van de slagen. Natuurlijk is dit beeldspraak. Om uit te drukken hoeveel mensenlevens er te betreuren waren, hoeveel gevangenen er waren weggevoerd, hoe groot gebied er was bezet en hoe veel vluchtelingen zich binnen Jeruzalems muren bevonden. Hoe al die monden te vullen! „De dochter van Sion" (dwz. Jeruzalem en de bevolking van Jeruzalem) maakte wel een zielige indruk. Als van zo'n 'sczhoemf-rgtiajkdn se,warinm nacht doorbracht en de wacht hield over wijngaaard en komkommerveld. Allemaal voor straf, omdat men „de Heilige Israëls" beledigd had. Met die naam wordt Jahweh meermalen in het boek Jesaja genoemd. Men hechte daaraan vooral een Schriftmatige betekenis. Dus niet zulk een als het woord „heilig" bij de nabuurvolken had² ). Welke dan? Zoals die op te maken is uit Lev. 17-20. Daar werd Israël gewaarschuwd voor de schunnige godsdienst der heidenen en klonk herhaaldelijk de oproep: Weest heilig, want Jahweh is heilig, I b 259. Jahweh was rein. Jahweh kon het niet uitstaan, dat Zijn yolk zich inliet met godsdienstige onzedelijkheden en maatschappelijke slechtheden gelijk de heidenen. Toch was dat gebeurd. In de treurige Richterentijd al. En onder Rehabeam en Achab. Enz. Vandaar tenslotte deze straf. Toch had „Jahweh Zebaoth", de geduchte God Jahweh (z.reg.) nog een eilandje laten overschieten. Een restje. Een overschot. Dat was dan nu „de dochter van Sion", dwz. Jeruzalem en zijn inwoners. Waren die niet gespaard, dan was Jeruzalem even radicaal weggevaagd als Sodom. Ja nog erger. Als Gomorra. Want uit Sodom waren er nog ontkomen, vs 9. Toen de apostel Paulus er later op wees, dat er in zijn dagen tenminste nog een klein gedeelte yan het Joodse yolk was, dat de Heere Jezus niet als de beloofde Messias verwierp, herinnerde hij aan dit vers, Rom. 9 : 29. ,
14
naar de Volgende Profeten
§ 19
HI. LAAT SION DEZE LES VAN MIJ AANNEMEN: VROME WOORDEN EN GODDELOZE DADEN BATEN NIETS, JES. 1:10-17.
Jesaja is na zijn dood een hele beroelndheid geworden. Maar tijdens zijn leven werd hij danig tegengesproken. Wat wilde hij toch? Werd de dienst van Jahweh in de tempel dan niet gestadig onderhouden? Het antwoord van Jesaja op dit verweer is niet mals geweest. Reeds de aanspraak niet, waarmee het begon. Vs 10a. Hoort het woord van Jahweh, Sodomleiders. Vs 10b. Luister naar de les (thorah) van onze God, Gomorravolk: Natuurlijk moeten we wel bedenken, op welke manier de namen van Sodom en Gomorra daareven in vs 9 waren te pas gebracht. Jeruzalem mocht blij wezen, dat het nog bestond. Dat er nog mensen in woonden. Maar zonder enige zinspeling op het spreekwoordelijk bekende onzedelijke leven van genoemde Kanaanitische steden zullen haar namen toch vast niet gebezigd zijn in vs 10. En die „les"? Wat betekent bier dat woord „thorah", „les"? Laat men daarmee toch geen ongelukken maken Alsof in Jes. 1: 11-14 een kras gegeven zou zijn door de oude Thorah, door alle oude bevelen, die Jahweh ten tijde van Mozes aan Israël gegeven had en die wij heden nog mogen bezitten in Ex., Lev. en Deut. We hebben die leren kennen als kostelijke onderwijzing in het Evangelie der schaduwen. Wat Jesaj a veroordeelde was niet het gébruik, maar het misbruik daarvan. Misbruik kan overigens wel ver gaan. Zelfs het gebed worden misbruikt. Hoor de diepe afkeuring daarvan. Vs 15a. Als ge uw handpalmen uitbreidt, draai Ik me om, zodat Ik u niet zie. Vs 15 b. Ook al bidt ge nog zo druk, Ik luister niet eens. Vs 15c. Uw handen zitten vol bloed. Vs 16a. Wast u, reinigt u. Vs 16b. Doet uw boze gedragingen voor Mijn ogen vandaan. Vs 16c. Houdt op met kwaad doen. 15
§ 19
De overgang van de Voorgaande
Vs 17a. Leert het goede te doen. Zoekt recht te doen. Helpt de verdrukte voort op de rechte weg. Vs 17b. Doet de wees recht. Verdedigt de rechtszaak der weduwe. Er is dus een manier van vroom doen, waarvan God gruwt. Goed. Maar wat verlangde Jahweh dan wel van Zijn yolk? Dat was van eeuwen her al bekend. Het moest zich heel gewoon als het uit Egypte verloste yolk van Jahweh hartelijk houden aan het verbond, waarmee Hij het te Horeb vereerd had. Was dat dan een werkverbond? Welnee. Met dat misverstand hebben we in 1 a , 127 al afgerekend. Bevat de Thora dan een goede-werken-leer? Zo zoudt U het gerust kunnen zeggen. Een dankbaar leven van Zijn verloste yolk overeenkomstig de afspraken van het SinaIverbond zou Jahweh zeer aangenaam zijn. Dat zou Israëls gerechtigheid! gerechtigheid! zijn, schreef Mozes, Deut. 6 : 25, 16 : 20, 24 : 13. Dat was het wat God gewoon verlangde. De strekking van de volgende pericoop komt daar ook op neer. IV. DE WEG DES BEHOUDS IS EENVOUDIG: GODS VERBOND HOUDEN, JES. 1 : 18-20.
Jahweh had te Horeb met Israel afgesproken: Als ge bij Mij blijft, zult ge het in alle opzichten goed hebben. Maar als ge dat niet doet, dan .. . We weten wat Israel gedaan heeft. Zie Joz. — Kon. Wat moest Jahweh toen? Net doen alsof Israel zich allerliefst gedragen had? Zou dat eerlijk geweest zijn? Daarom gaat bier een ernstige beschuldiging vooraf. Maar dan volgt daarop toch opnieuw een geduldig terugroepen naar de vroegere afspraak. Als j e bij Mij blijft, heb j e en houdje het leven. Dus de beschuldiging voorop. Vs 18a. Kom op dan en laten we procederen, zegt Jahweh. 16
naar de Volgende Profeten
§ 19
Vs 18b. Als uw afwijkingen (van het verbond) er uitzien als scharlaken, moet Ik ze dan houden voor sneeuw? Vs 18c. Wanneer ze zo rood zijn als karmozijn, kan Ik ze dan aanzien als (witte) wol? De Hebr. woorden voor scharlaken en karmozijn — wat een ouderwetse woorden! — hebben we bij de bespreking van de tabernakel ontmoet, I a , 418. Ze betekenen allebei rood. Hier duiden ze Israels verbondsverlating aan (chata'). De overvrome drukte van menig tempelganger bij het heiligdom ging gepaard met rechtsverkrachting in het dagelijkse leven. Kon Jahweh dat door de vingers zien?³ ) Natuurlijk niet. Maar wat moest er dan gebeuren? Het yolk kreeg eenvoudig nog gelegenheid om terug te keren naar de weg des levens, Deut. 11 : 26, 35 : 15, 19, Joz. 24 : 15. Geduldig wordt dat nog eens herhaald. Vs 19. Als ge gewillig zijt en gehoorzaam, zult ge het goede des lands eten. Vs 20. Maar als ge onwillig zijt en u verzet, zult ge door het zwaard verteerd worden. Heus, zo spreekt Jahweh zelf. V. ALS SION ZICH WEER GAAT GEDRAGEN NAAR HET DOOR JAHWEH VOORGESCHREVEN RECHT, ZAL HET NOG VERLOST WORDEN, JES. 1:21-31.
Dit Schriftdeel begint als een lijkzang (qinah). Eekhah hajetah lezonah qierjah ne'emanah. Vs 21a. Ach, wat is ze toch in een hoer veranderd, de eens zo eerbare woonstede! Waar was de tijd gebleven, dat koning David vanuit Jeruzalem zorg droeg voor solide rechtspraak, 2 Sam. 8 : 15. Nu deelde een corrupte bende daar de lakens uit. De heren rechters — ze worden „het zilver" genoemd, immers „de hogere stand" vs 22 — lieten zich omkopen. Maar Jahweh zoù dat zilver! Hij zou het smelten, dus van z'n onzuivere bijmengselen ontdoen, vs 25. Als er dan in die weg bekering kwam, zou Jeruzalem z'n goede naam van „stad der gerechtigheid, betrouwbare woonstede" weer terugkrij gen. En 17
§ 19
De overgang van de Voorgaande
in die weg zou er ontkoming zijn aan Gods oordeel. Letterlijk: bevrij ding, zoals slaven en slavinnen werden losgekocht. Zo zou Sion nog kunnen ontkomen aan de straf des verbonds, aan ballingschap en slavernij, door weer te gaan doen naar het vanouds beschreven recht. Vs 27. Sion zal aan de ondergang ontkomen, als het de weg des rechts bewandelt. Als zijn inwoners zich bekeren tot het doen van gerechtigheid. Let wel, het gaat over mènselijke gerechtigheid. Er is in Nederland een tijd geweest, dat men z6 bang was voor Rooms te worden versleten, later voor Remonstrant, dat men bij het woord gerechtigheid vaak niet durfde denken aan iets van de mens, maar het Of betrok op iets van God (kantt. St.V. Jes. 1 : 27 bij „door recht": door de gerechtigheyt Godts) Of op iets van Christus (kantt. St.V. op Matth. 5 : 6 bij hongeren en dorsten naar de gerechtigheid: de ware gerechtigheyt in Christo). Maar Ursinus had de moed te zeggen: „hongheren ende dorsten na de gherechticheyt, dat is, trachten dat alle dingen ten besten mogen verbetert worden", Schatboek, ed. 1641, fol. 84 verso. En Dr. J. Ridderbos durfde over de gerechtigheid van Abraham in Gen. 15 : 6 eerlijk te spreken als iets van Abraham, zie I a , 204. Natuurlijk. Mozes schreef toch ook: Gerechtigheid, gerechtigheid zult ge najagen, Deut. 16 : 20 St.V. Maar als er nu eens geen weerkeer kwam tot recht en gerechtigheid (misjpaat en tsedaqah, zie z.reg.)? Vs 28. Doch verplettering wacht verbrekers en overtreders van het verbond. Gaat men voort met het verlaten van Jahweh, dan zal men eindigen in de ondergang. Te laat zou men dan zijn dwaasheid inzien. Daarover gaat het in vs 29-31. Op een spottende toon. Maar geen wonder. Het heette, dat het betrachten van de Kanaanitische vruchtbaarheidsreligie een weg ten 'even was. Men zecht er leven, maar vond er de dood. Immers onzedelijkheid, die werd bedreven in hoven van wellust onder het gebladerte van zgn. heilige bomen, l a , 329, I b , 529. Die schandalige praktij ken waren ook in Juda bin18
naar de Volgende Profeten
§ 19
nengedrongen, onder Rehabeam, en wat klagen de profeten erover, Jes. 57 : 5, 65 : 3, Jer. 2 : 20, Hos. 4 : 13. En hier lezen we: Vs 29. 'k Verzeker u, dat ge u zult schamen voor de bomen, waaronder ge uw hartstochten hebt botgeviercl en dat ge u zult generen voor de tuinen, waarnaar uw verlangen uitging. In vs 30 wordt de spot vlijmscherp. Ge zult waarachtig aan zo'n heilige eik gelijk worden, maar dan zonder gebladerte, en gelijk worden aan zo'n tuin, maar dan een zonder water. Vs 31 bedoelt hetzelfde. Het bedient zich alleen maar van andere beeldspraak. Eigenlijk van tweeerlei beeldspraak. Eerst wordt Juda vergeleken met een touw. Een sterk touw. Het was door Jahweh zelf flink gevlochten, van vlas. Maar zelf rafelt Hij het thans weer uiteen en maakt Hij er weer los vlas van. Nu, iedereen weet hoe brandbaar dat is. Welnu, God zal dat losse vlas zelf nog in brand steken ook. Dat is vs 31 a. In vs 31b wordt deze beeldspraak toegespitst, wanneer daar gedreigd wordt, dat ze „allebei" zullen branden. Met die „allebei" worden de hogere en de lagere stand van Jeruzalem bedoeld, vgl. Jes. 9 : 13. 4 ) Vs 31 a. Dan zal het touw tot vlas worden en zal Hij, die het vlocht, zelf er een vonk voor wezen. Vs 31b. Dan zullen ze allebei branden. Branden, dat er geen blussen aan zal zijn. Dit vers herinnert ons ook weer aan een oude waarschuwing. Jahweh zou tot een verterend vuur kunnen worden voor Israels vijanden, maar ook voor Israel, Deut. 4 : 24, I c , 465. Na dit overzicht zegge de lezer zelf, of hij ook niet minstens vermoedt, dat achter Jes. 1 het motief schuilt van de harmonieuze aansluiting, dat in „Ter inleiding" ter sprake kwam. De vraag, of dit hoofdstuk z'n inrichting te danken heeft aan Jesaja's eigen hand dan wel aan die van iemand anders, die over de schriftelijke nalatenschap van de profeet kon beschikken, achten we niet te beantwoorden op zulk een wijze, dat ieder daarmee accoord zal 19
§ 19
De overgang van de Voorgaande
moeten gaan. Strikt genomen is het evenzo gesteld met de vraag, wie aan Jes. 1 en z'n plaats voorin het boek Jesaja en z'n plaats voorin de Volgende Profeten gegeven heeft. Al zal de bereidheid om bij deze vraag aan latere hand te denken wel royaler zijn. Maar dat Jes. 1 de grote lijnen des verbonds vanuit Thora en Voorgaande Profeten doortrekt, dat kan niemand tegenspreken. En als we ondanks andere klanken in Jes. 1 ook de milde toon der zich ontfermende liefde beluisteren jegens de verdrukten en bepaald jegens het overblijfsel, wie denkt dan niet aan de bladzijde, die, althans naar de Masoretische orde, vlak aan Jes. 1 voorafgaat? Aan de geschiedenis van de sympathieke Gedalja en aan die van de begenadiging van koning Jojachin te Babel, 2 Kon. 25? Nog dit over Jes. 1 : 1 als titel van het boek, het gehele boek. Wie zou die titel er boven hebben geplaatst? Stel voor, dat iemand aannam, dat de geschriften van de profeet Jesaja, die thans het boek Jesaja heten, pas door een andere hand dan die van de profeet zelf zouden zijn gebundeld en van de bekende titel voorzieri, dan zouden wij met die veronderstelling vrede kunnen hebben. Ook dan nog wel, wanneer men aannam, dat het aanbrengen van de titel pas zou hebben plaats gehad toen het boek Jesaj a de plaats in de Heilige Schrift ontving, waarover we spraken. Met beide veronderstellingen zouden we daarom accoord kunnen gaan, omdat ze geen van beide iets afdoen van het auteurschap van Jesaj a, de tij dgenoot van koning Hizkia, betreffende het gehele boek. Beide schrijven het boek tenminste substantieel aan Jesaja toe. (Op z'n Engels gezegd „substantially", gebezigd als vertaling van het Duitse „dem Inhalte nach".) Hierop wordt geen inbreuk gemaakt door erkenning van de mogelijkheid, dat Jes. 1 : 1 van andere hand dan die van de profeet afkomstig is, evenmin als dat gebeurt, wanneer men aanvaardt, dat het geschrift van Hizkia, te vinden in Jes. 38 : 9-21, natuurlijk van genoemde worst afkomstig is en niet van Jesaja. Maar als iemand zou aannemen, dat Jes. 1 : 1 best van de profeet Jesaja zelf afkomstig kan zijn, zouden we ons het liefst bij hem 20
naar de Volgende Profeten
§ 19
aansluiten. Het was oudtijds, trouwens ook later, in het geheel niet ongewoon, dat een scribent, en zo heeft Jesaja toch bekend gestaan, blijkens 2 Kron. 26 : 22, 32 : 32, in zijn boek over zichzelf sprak in de derde persoon en met noemen van zijn naam. Hierop komen we terug in § 25. 5 ) NOTEN
I ) Pesjang ist der Bundesbruch. H. Wildberger. B.K.A.T., X, 14. Bij Jes. 1 zie men vooral ook H. B. Huffmon. The covenant lawsuit in the Prophets, J.B.L. LXXIX (1959) 285-295. 2) Fixed pairs in Ugaritic and Isaiah, Art. van W. G. E. Watson, V.T. XXII (Oct. '72) 4, 460. 3)Met Wildberger nemen we aan, dat in vs 18 twee requisitoire vrdgen gesteld worden. 4)We volgen M. Tsevat, V.T. XIX (April '69) 2, 261. 5)Bij alle verschil van mening wordt onder de Schriftcritici dat echter als een dogma beleden: dat „predictive prophecy is impossible". Lees daarover het boeiend historisch overzicht van E. J. Young in zijn Studies in Isaiah, 1955; voorts de bijdrage van R. L. Alden in New Perspectives on the 0.T., 1970, getiteld Study of the Prophets since World War II; en vooral The unity of Isaiah, 1951, van prof. 0. T. Allis. Laatstgenoemde wijst er op, dat het spreken van deutero- en trito-Jesaja algemene ingang vond en dat een zeker auteur zelfs zo „bescheiden" was te beweren, dat „all reputable scholars" de exilische oorsprong van deutero-Jesaja aannemen, Allis, a.w., 43. In 1923 kwam L. KOhler zelfs tot zeventig ,units", Alden, in The Law and the Prophets, 1974, pag. 378. En het oordeel van de computer zou voor hen, die nog geloven aan de eenheid van het boek Jesaja, vernietigend zijn. Maar in 1964 liet Rachel Margalioth gerust haar boek The indivisible Isaiah, New York, Yeshiva University, verschijnen. Prof. Young gaf er in hetzelfde jaar een enthousiaste recensie van in W.Th.Y. XXVII, 1, 37. De ondertitel van de dissertatie luidt: Evidence for the single authorship of the prophetic book.
21
Achter de wolken schijnt de zon
§ 20
om die wolk vanwege de onvergankelijke trouw van Jahweh aan Zijn belofte, 2 : 1-5. Laat men ook dat gerust geloven.
§ 20 ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT DE ZON We zijn nag niet toe aan Jes. 6, het ernstige hoofdstuk over Jesaja's roeping. Het boek Jesaja is nl. van nag een inleiding voorzien. De eerste inleiding, Jes. 1, zag meer terug. Daardoor attendeerde zij op de aansluiting van het boek Jesaja bij de voorafgaande boeken over Gods verbond met Israel, bij de Thora en Joz. — Kon., de Voorgaande Profeten. Dêze inleiding, Jes. 2-5, wijst meer vooruit. Zij zal wijzen op Gods plan des heils, dat vervuld zal worden, wat er ook gebeuren moge. I. EENS ZAL DE ZON VAN GODS GENADE TOCH WEER BOVEN JERUZALEM DOORBREKEN, JES. 2:1-5.
„Jesaja" zou het boek der vertroosting niet zijn, wanneer daarin niet een opbeurend woord voorafging aan de grotendeels sombere inhoud van hoofdstuk 2-5 en zo dus ook aan het ontzettende Jes. 6. Boven dat opbeurend woord alsmede boven de sombere voorzeggingen in 5 : 25-30 (komst van de Assyriers), j a reeds in 5 : 13 (Babylonische ballingschap) staat dit opschrift: Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft over Juda en Jeruzalem, 2 : 1. Evenals het zelfst. naamwoord „gezicht" van 1 : 1 duidt flier het w.w. „zien" op Jesaj a's profetische arbeid en gezag. Wat hij over heden en toekomst zal spreken, zal hij spreken namens Jahweh. Hij zal wijzen op de donkere wolk van Goddelijk oordeel, die hij boven Juda en Jeruzalem net hangen, 2: 6-5 : 30. Laat men hem toch geloven. Maar hij zal ook wijzen op de gouden randen rond22
Dit 2: 1-5 komt sterk overeen met Micha 4: 1-4. Volgens de een heeft Jesaj a het van Micha, volgens de ander heeft Micha het van Jesaja. Hoe dit zij, wat zal zo'n profetie als deze een kostelijke troost bezorgd hebben aan hen, die zich over de goddeloze toestanden in het Juda en Jeruzalem van hun tijd bedroefden. Er zou voor dit schuldige Juda en Jeruzalem dus nog een toekomst zijn. Zelfs een schone toekomst. De berg, waarop Jeruzalems tempel stond, zou immers hoog boven alle bergen en heuvelen uitrijzen, vs 2. Natuurlijk was dit figuurlijk gesproken. Als het eigenlijk bedoeld geweest was, zou Jesaja (en Micha) hebben voorspeld, dat de berg Sion eenmaal nog hoger dan de Himalaja zou rijzen. Wat zouden ze daaraan gehad hebben? Nee, natuurlijk bediende de profetie zich van beeldspraak. Bedoeld werd, dat Jeruzalem nog eens een centrum van zegen zou worden zonder weerga en wel voor de hele wereld. En dat waardoor? Doordat er van Jeruzalem een „thora" (leer, onderwijzing, prediking, vs 3) zou uitgaan, die aan vele volken ten goede zou komen. Dankzij die prediking zouden zij niet meer naar hun zwaarden grij pen, maar van die zwaarden ploegscharen maken; en van hun spiesen zouden zij sikkels maken, werktuigen om er koren mee te maaien, vs 2-4. Sprekende voorbeelden van vredestaal. Het overeenkomstige vers bij Micha, 4 : 4, luidt: „Ze zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de mond van Jahweh der legermachten heeft het gesproken". Met dezelfde taal was Israels gelukkige leven tij dens koning Salomo beschreven, 1 Kon. 4:25. Jesaja laat in vs 5 nog de oproep tot Juda horen (dit wordt immers met „huis van Jacob" bedoeld, Micha 3 : 9) om ook van die blij de zegentij d te genieten. Niet alleen de volken, maar ook Juda. Wat moeten we denken van de vervùlling dezer profetie? Wat zegt de profetie daar zelf van? Die vervulling zou volgens vs 2a plaats hebben „beacherit 23
§ 20
Achter de wolken schijnt de zon
hajjamim". Deze woorden betekenen: in de komende dagen, eenmaal, in de toekomst. Dus wat bier voorzegd werd zou eenvoudig mettertijd vervuld worden. Ach, had men Jes. 2 : 2 maar aldus verstaan. Dan zou men vanzelf wel hebben begrepen, welke tijd met dit „mettertijd" werd bedoeld. Immers de tijd van Christus en de apostelen, toen er vanuit Jeruzalem een boodschap des heils gegaan is, die het gelaat des aardrijks veelszins heeft vernieuwd. Het Evangelie heeft de hele wereld veranderd. Maar helaas is Jes. 2 : 2 treurig misverstaan. Ten eerste heeft men de woorden beacherit hajjamim verkeerd vertaald, nl. door „in het laatste der dagen" (St.V., N.B.G.). Voorts heeft het spraakgebruik van die woorden („het laatste der dagen") een staande term gemaakt ter aanduiding van de tijd vlak voor Christus' wederkomst. En tot overmaat van ramp heeft bovendien de opvatting ingang gevonden, volgens welke er eigenlijk aan drie komsten van Christus zou moeten worden gedacht; ten 1° aan Zijn komst om te lijden en te sterven, ten 2° aan een komst voor het zgn. duizendjarig rijk en ten 3° aan het einde hiervan. Nu spreekt de Schrift nergens van zo'n duizendjarig rijk, al denkt tegenwoordig bijna iedereen dat. Men is zelfs zo vrij geweest die term als opschrift boven Openb. 20 in de vert. N.B.G. te zetten. Maar het hele woord „rijk" komt daar niet voor en het getal „duizend" heeft daar een symbolische betekenis. Tien is het koninklijke getal, I a , 405, Ig, 482, 483. Duizend is 10 x 10 x 10. Christus zal Zijn koningschap tonen in een supervorstelijke verhoging van de martelaren, die voor Hem gestorven zijn. Dat wel. Maar aan een duizendjarig ,rijk" tussen een tweede en derde wederkomst van Christus valt niet te denken. Bij Jes. 2: 1-5 valt evenmin te denken aan een soort eindtijdperk van de wereldgeschiedenis, dat na Christus' tweede komst beginnen en voor Zijn zgn. derde komst eindigen zou. De woorden „beacherit hajjamim" slaan beslist niet op een slotperiode, die vlak aan de jongste dag zal voorafgaan, maar op een veel dichter nabije toekomst'). Men had niet moeten vertalen „in het laatste der dagen". Dan zouden de bijbellezers niet zo gauw aan Christus' 24
Achter de wolken schijnt de zon
§ 20
tweede komst gedacht hebben. Laat staan aan een derde. 't Is de arme bijbellezers onnodig moeilijk gemaakt. Ze behoefden alleen maar te denken aan de eerste komst van Christus en aan de daaropvolgende zegenrijke tijd van de apostelen, die, door de Heilige Geest gedrongen, het Evangelie van Christus' dood en opstanding aan Joden en heidenen hebben verkondigd. Toen is Jes. 2: 1-5 vervuld. Met z'n prachtige beeldspraak (hoogste berg, zwaarden omgesmeed tot ploegscharen). In die apostolische tijd zijn er zo veel profetieen van Jesaja in vervulling gegaan. By. ook Jes. 54 : 1; dat de kinderen der eenzame (de in ballingschap gestuurde gemeente) talrijker zouden zijn dan de kinderen der gehuwde. Dankzij de terugvoering der ballingen uit Babel is Christus te Bethlehem geboren, te Jeruzalem gestorven, opgewekt en opgevaren en is door de Heilige Geest het Evangelie van daaruit alom gepredikt. Ook aan onze voorouders, Gal. 4 : 27. Vervulling van Jes. 2 : 2-5. II. MAAR VOOR DE VERVULLING VAN DIE BLIJDE TOEKOMST ZULLEN ER ZWARE WOLKEN VAN STRAF OVER JERUZALEM GAAN, JES. 2:6-5:30.
Een heerlijke vertroosting moet dat Jes. 2 : 1-5 geboden hebben aan alle gelovigen, die hebben moeten erkennen, dat de erop volgende bestraffingen volkomen waren verdiend. Daarover gaat het in dit zestal pericopen. 1. Jahweh zal die hoogmoedige goud- en zilververeerders laten sidderen van angst, Jes. 2: 6-22.
Dit stuk begint met een schreeuw van Jesaja tot Jahweh. Waarlijk! U trekt Uw handen of van Uw yolk, van het huffs van Jacob! vs 6. Wat was er aan de hand? Onder de koningen Uzzia en Jotham heeft Juda een periode van grote welvaart beleefd, 2 Kron. 26 : 7-15, 27: 1-9. Evenals het tienstammenrijk onder Jerobeam II, in ongeveer dezelfde tijd, 2 Kon. 14 : 25. Verloren gebied werd heroverd. De handel te land en ter zee herleefde. Er werd veel verdiend. 25
§ 20
Achter de wolken schijnt de zon
Maar de rijkdom heeft Juda geen goed gedaan. Het heeft zich verbeeld Jahweh wel te kunnen missen. Het ruilde Hem in tegen vreemde goden, waarmee het kennis maakte door handel met (de Syriers en Mesopotamiers in) het oosten en de Filistijnen in het westen, vs 7. De gevolgen waren tweeerlei. Hoogmoed en afgoderij. Niet alleen bij de mindere man, maar ook bij de hoge heren, vs 9. 2) . Tegen die hoogmoed en die afgoderij heeft Jesaj a toen Jahweh aldus zien optreden. Wat de hoogmoed betreft, de profeet bedient zich in vs 12-17 van het beeld van een storm, die opsteekt in het noorden en de ceders van de Libanon en de eiken van het gebergte Basan ontwortelt; vervolgens blijken de sterkste steden op bergen en heuvelen met de dikste muren niet tegen hem bestand; en eindelijk vernietigt hij in het zuiden de trotse Tarsisschepen (1 Kon. 10 : 22). En wat de afgoderij aangaat, daarmee wordt deerlijk gespot. De mensen vluchten van schrik met hun kostbare goden naar de spelonken, waaraan Palestina zeer rijk is. Maar in die spelonken huizen griezelige beesten als vleermuizen en andere insectenvreters. ³ ) Als de mensen het wagen weer voor de dag te komen, blijkt, dat ze hun goden glad vergeten zijn. Bij die onreine beesten achtergelaten, vs 18-21. Zie dus wat er terecht komen zal van deze goud- en zilveraanbidders. Hoe dwaas om op zulke pochers te vertrouwen. Trouwens, wat is ieder mens anders dan een schepsel, dat slechts zolang de levensadem in neus en longen houden mag, als het Hem belieft, die deze levensadem aan Adam gaf, Gen. 2: 7, en alsnog aan ieder mens geeft, Job 27 : 3, totdat Hij hem weer afneemt? Pred. 12 : 7, I b , 121, vs 22. 2. Jahweh zal die hoge heren verneren, Jes. 3 : 1-15.
Dit stuk zal daarom wel hier geplaatst zijn, omdat het zo goed aansloot bij het slot van het vorige (niet op mensen vertrouwen). God heeft de profeet een aantal tonelen laten zien, die zich wel zullen hebben afgespeeld in een der perioden van verval onder Juda's laatste koningen. Er moet zich reeds oorlogsgeweld hebben 26
Achter de wolken schijnt de zon
§ 20
voorgedaan, want in vs 6 wordt van een „puinhoop" gesproken. Jesaj a heeft moeten voorspellen, dat er dagen van revolutie zouden aanbreken. Het yolk zou in opstand komen tegen zijn verdrukkers. Tegen zijn onrechtvaardige rechters met hun partijdige rechtspraak (in strijd met Ex. 23 : 6-8). En tegen de woekeraars, die hun volksgenoten afzetten (tegen Lev. 25 : 35-38). En tegen zijn uitzuigers, die het loon van de arbeider inhielden (Deut. 25 : 4). Toen de heersende klasse vanwege de algemene malaise haar glorie verloor, gebeurden er dingen, die men vroeger niet voor mogelijk zou hebben gehouden. Alle gezag en ontzag verdween. Men had voor de vroegere leidslieden op militair, maatschappelijk, enz. gebied geen respect meer. Vooraanstaande mannen werden door kwajongens gebrutaliseerd. Wat nu wel zo mooi niet was (tegen Lev. 19 : 32), maar Jahweh zelf was ook heel niet te spreken over het onrecht, dat men de geringen en ellendigen onder Zijn yolk had aangedaan. Hij beklaagde zelf Zijn yolk ook, vs 12. De profeet zag, dat Jahweh de leiders van Zijn yolk (de Gr. vert. lazen in vs 13 enkelv., yolk) voor Zijn vierschaar daagde en hun verweet, dat zij geen verzorgers maar verwoesters waren geweest van Zijn wijngaard ( = Zijn yolk). Waarschijnlijk is vs 12a aldus te lezen: Mijn yolk, zijn vorsten zijn beulen en woekeraars heersen er over.) 3. Jahweh zal die hautaine dames een toontje lager laten zingen, Jes. 3 :16-4 :6.
Dit Schriftgedeelte heeft dezelfde strekking als het vorige. Jesaj a heeft moeten zien en moeten aanzeggen, wat de toekomst over Jeruzalem brengen zou. Denkt men daar soms door geen oorlogsleed getroffen te kunnen worden? Dat zullen dan „de dochters van Sion" anders ondervinden. Thans wonen zij nog in de aristocratische wijk der stad. Op Sion. In de schaduw van paleis en tempel. Maar tweeerlei onheil zal haar overkomen. Ten eerste zullen ook zij kennis maken met rebellie en anarchie. Thans denken ze nog boven alles en iedereen verheven te zijn. Hyperluxueus gaan ze gekleed. Hautain van houding wandelen ze rond. Bewust van haar hoge positie. Maar die blijft niet onaantastbaar. Ook al dringt de oorlog zelf nog niet eens de stad binnen, hij 27
§ 20
Achter de wolken schijnt de zon
kan veroorzaken, dat er aan alles gebrek komt. Ook aan orde en veiligheid, omdat de mannen elders nodig zijn. En dan steekt het geboefte de kop op. Dan trekken bandieten je de sluier van je gelaat. Dan loop je daar als Oosterse vrouw zomaar met een bloot gezicht, vs 17. 't Is gedaan met je parfum. Je bent al blij, wanneer je iets vindt om je kleren bij elkaar te houden, omdat ze je je fraaie gordel, bewijs van je status van getrouwde vrouw, die je van je bruidegom gekregen had, hebben afgegrist. Je ziet er uit alsof je in de rouw bent, gekleed in een „saq", 1 Kon. 20: 32, Ig, 597. En je huid heeft haar glans verloren. Je lijkt wel een slavin, aan wie een brandmerk is opgedrukt, klaar om te worden weggevoerd. En buiten de muren woedt het oorlogsgeweld. Daar vallen de mannen in de strijd. Heel Jeruzalem lijkt wel een weduwe, in de rouw op de grond terneer gezeten. En de mannen die er nog zijn, misdragen zich vaak, zodat soms een heel groepje vrouwen zich aan een man a h w opdringt, om tenminste geen speelbal meer behoeven te zijn, omdat hij ze beschermt, 3 : 25-4: 1. Wie niet oppast, zou kunnen menen, dat de aan de gang zijnde gerichtsaankondiging opeens onderbroken wordt door een vertroostende pericoop, nl. 4: 2-6. Dat is beslist niet het geval. Integendeel. Weliswaar wijst de profetie hier over het naderend tijdperk van oorlog en ballingschap heen naar een toekomst, waarin Palestina dankzij de zegenende hand van Jahweh daar weer voor het oog der volken als een „sieraad" zal nederliggen, vgl. Jer. 3 : 19. Maar wie voelt de vlijmscherpe veroordeling niet reeds in dat ene woord „sieraad"? Veroordeling van de pronkzucht der Jeruzalemse dames van 3 : 16-24! Weliswaar belooft de profetie vervolgens ook, dat degenen, die aan oorlog en ballingschap levend ontkomen zullen, het straks in dat vruchtbare schone land met zijn rijke oogsten weer wat goed zullen hebben, vs 2, en dat als vanouds ook Jeruzalem en met name Sion (met zijn altaar en priesterschap) daarbij weer wel zullen varen. Er zullen weer lijsten kunnen worden opgesteld van namen dergenen, die het van oorlog en ballingschap er levend hebben af28
Achter de wolken schijnt de zon
§ 20
gebracht en zich als reine mensen (letterl. „heilige") metterwoon op Sion hebben gevestigd, vs 3. Maar let op de voorwaarde, waaraan volgens vs 4 voordien zal moeten zijn voldaan. De Jeruzalemse dames — ter uitdrukkelijke herinnering aan 3: 16-24 ook nu nog eens genoemd „dochters van Sion"! — lopen er vandaag met haar amuletten 5 ) om de hall net bij alsof ze regelrecht uit een heidens modejournaal zijn geknipt. En is de afgoderij of en toe niet zelfs tot in de tempel van Jahweh binnengedrongen? En dat, terwijl Jahweh het vanouds zo nadrukkelijk had doen weten, dat Hij niet gelijk was aan een van die smerige Egyptische en Kanaanitische goden met hun afschuwelijke onzedelijkheden, maar dat Hij „heilig" was, rein, en dat Hij diezelfde heiligheid, reinheid, warsheid van vieze afgoderij, ook van Zijn yolk verlangde, I b , 529, 574. Overigens naast de Jeruzalemse dames hebben de Jeruzalemse heren het er geen steek beter van afgebracht. By. hebben ze zich als onrechtvaardige rechters besmeurd met onschuldig bloed, vgl. 1 : 21 en v. Nu, die viesheid van de dames en dat bloed van de heren zullen eerst weggedaan moeten zijn, zegt vs 4. Is dat troost? Is dat geen vlijmscherp oordeel? Wordt hier niet alreeds de verwoesting van Jeruzalem voorspeld? Want weliswaar zouden er voor Jeruzalem en Sion nog goede dagen aanbreken, maar dan zou eerst dat vuil van de dames en dat bloed van de heren moeten zijn weggedaan door „een geest van oordeel en verbranding" vs 4. Bij het woord „roeach" kon de Hebr. mens denken aan wind, adem en geblaas, maar ook aan Gods Geest. Wat heeft Jeruzalem gebrand! 2 Kon. 25 : 9. Heeft Gods eigen Adem dat oordeelsvuur niet aangewakkerd? Die heeft Jeruzalem en Sion eerst moeten reinigen en heiligen, voor zich daar weer reine, heilige mensen metterwoon vestigen konden. En vOOr Jahweh lust had om in die aloude stad en op die aloude berg Sion weer gelegenheid te scheppen voor Zijn restje levend ontkomenen om aldaar hun periodieke samenkomsten te houden, vs 5. Gelegenheid „scheppen"? Hoe moeten we dat woord „schep.pen" opvatten? Ongetwijfeld is God tot bereiking van Zijn doel om te Jeruzalem weer door een geheiligde rest te worden vereerd op zulk een wijze opgetreden, die aan de schepping van hemel en 29
§ 20
Achter de wolken schijnt de zon
aarde alsmede aan Zijn grote daden gedurende de wonderlijke halve eeuw na Israels verlossing uit Egypte doet denken. Hij heeft Zich immers bediend van de ondergang van het machtige Babel en van de opkomst van het Perzische rijk onder Cyrus, Zijn „knecht", om aan het restje van levend ontkorinenen uit Zijn yolk weer gelegenheid te bieden tot het houden van ongestoorde samenkomsten, zo veilig als Israel onder Zijn wolk in de woestijn, Ps. 105 : 39. Veiliger en beter geborgen dan de dames en heren van Jeruzalem en Sion zich heden waanden. 4. Jahweh zal Zijn wijngaard laten vertrappen, Jes. 5: 1-7.
lemand de waarheid zeggen kan op meer dan een manier gebeuren. Rechtstreeks. Ronduit. Maar ook zo, dat hij even nadenken moet. Gelijk in de voorgaande pericoop, 4 : 2-6. Of zoals bier in het overbekende lied van de wijngaard in Jes. 5. De Jeruzalemmers, die de eerste regel van het lied vernamen, zullen aan het begin van een bekend oogstlied hebben gedacht. Vanwege de overwegende i-klank zal die regel een jolige indruk gemaakt hebben. Aasjierah-na liediedie sjierat doodie bekarmo. Laat ik een lied zingen van mijn vriend. Een lied van mijn vriend op zijn wijngaard, vs la. Bij de volgende regels hadden de toehoorders er nog geen erg in, waar de zanger naar toe wilde. Zijn vriend had aan z'n wijngaard alle mogelijke zorg besteed en hem tenslotte met edelwingerd beplant. Vandaar z'n verwachting, dat z'n wijngaard ook druiven zou voortbrengen, die edel waren. Maar ze stonken, vs 2. De Jeruzalemse toehoorders konden het plaatsen, dat de eigenaar door het gedrag van zijn wijngaard bitter teleurgesteld was en zo boos, dat hij er nets meer mee te maken wilde hebben. Op zijn vraag wat zij er van dachten, gaven ze hem groot gelijk, vs 5. Totdat ze hoorden, dat hij zelfs van plan was aan de wolken te verbieden op zijn wijngaard regen te laten vallen. Toen begonnen ze na te denken. Want over de wolken te gebieden, was geen mensenwerk, vs 6. Toch zullen er nog wel- verrast hebben opgekeken, toen de zanger hun tenslotte opeens de sleutel ter verklaring van zijn lied in 30
Achter de wolken schijnt de zon
§ 20
de handen drukte. Heus. De wijngaard van Jahweh Zebaoth is het huis van Israel. De mannen van Juda waren Zijn lievelingsplanten. Hij verwachtte, dat ze recht zouden voortbrengen (misjpaat), maar zie het was onrecht (mispaach); dat ze gerechtigheid zouden voortbrengen (tsedaqah), maar zie het was hulpgeroep (tse eaqah), vs 7. Van de vier tussen haakjes geplaatste Hebr. woorden valt de gelijkenis op tussen het eerste en tweede en tussen het derde en vierde. Die woordspelingen vervallen natuurlijk bij vertaling. Maar de scherpe aanduiding van Gods teleurstelling erdoor kan men ook nu opmerken. Het wijngaardlied van Jes. 5 herinnert sterk aan de eerste verzen van het hele boek, Jes. 1 : 2, 3 (Hoor, hemel!). Wat geeft het ook anders dan een overzicht van Israels geschiedenis? Nu echter niet in de vorm van een rieb (twistgeding), maar van een lied. Toch, wat een aanklacht, wat een aanklacht ook bier, van God tegen Zijn verbondsvolk! Het ontdekte eindelijk, evenals David pas bij verrassing, dat het z'n eigen vonnis had geveld, 2 Sam. 12 : 5-7. Gij zij t die man. Gij zijt die wijngaard. 5. Jahweh zal op het wangedrag van Zijn verbondsvolk Zijn verbondsvloek laten nederdalen, Jes. 5: 8-24.
Geroep, hulpgeroep had God uit de mond der verdrukten horen opstijgen, zei dus vs 7. Het valt op, dat daarna zesmaal de uitroep „wee!" volgt ter inleiding op Goddelijke strafberichten. De eerste maal, vs 8-10. Wanneer de Israelieten zich gehoorzaam hadden gehouden aan Gods bevelen omtrent het bezit van huizen en akkers, Lev. 25, I b , 681 (Jubeljaar) zou het in Jesaj a's dagen niet zijn voorgekomen, dat landerij en en woningen allengs in handen kwamen van enkele grootgrondbezitters, zodat de rest van de bevolking buiten spel werd gezet. De profeet deelt mee, dat hij God daarover heeft horen toornen. Was Israels land niet bezit van Hem?, Lev. 25 : 23, vgl. Jer. 16 : 18. Had Hij Israels voorouders al niet gewaarschuwd voor de straf des verbonds, dat het land hun geen opbrengst zou bezorgen, Lev. 26 : 20, by. omdat de sprinkhanen de oogst hadden opgevreten, Deut. 28 : 38? Welnu, Jesaj a heeft tij den moeten aankondi31
§ 20
Achter de wolken schijnt de zon
gen, waarin het land amper het tiende deel van het uitgezaaide zou opbrengen. De tweede maal, vs 11-17. Mensen, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat erop uit waren om te genieten van feestgelagen met de nodige muziek erbij, raakten vanzelf verblind voor het tijdsgebeuren. Ze zagen de dreigende wolken niet aan de internationale hemel. Maar daarachter was de hand van God! Omdat Jesaja's tijdgenoten dus geen „kennis" hadden, dwz. zich niet loyaal gedroegen jegens het verbond van Jahweh (vgl. 1: 3b), stond hun niet anders te wachten dan de verbondsvloek, die door God reeds aan hun voorouders was voorgehouden, nl. dat ze zouden worden weggevoerd in ballingschap, vs 13. Vandaag nog volop smullend en drinkend, zullen ze straks razen van de honger en versmachten van dorst; gedreigd in Deut. 28 : 48. Dit lot zal alien treffen, hoog en laag. De dood zal dezelfde mensenmenigten, die zich heden zo levenslustig gedragen, bij massa's verslinden, vs 14. Zowel aanzienlijken als eenvoudiged) zullen aan de weet komen, dat Jahweh beledigd is door hun afwijken van het beschreven recht (misjpaat) en hun bedrijven van ongerechtigheid in plaats van gerechtigheid (tsedaqah, vgl. vs 7), vs 15. De toekomst zal bewijzen, dat Jahweh God is en niemand meer. Waar vandaag nog een volkrijke stad ligt met talrijke schone gebouwen, zullen straks schapen weiden. De vertaling van vs 17b luidt vermoedelijk het best aldus: En bokken zullen de puinhopen (van de huizen) der rijkaards afgrazen. De derde maal, vs 18, 19. Ook Jesaja heeft zijn tegenstanders gehad. Ze hebben zich zeer uitdagende taal tegen hem veroorloofd. Jahweh moest Zijn plan met Jeruzalem maar gauw vervullen. Dan wisten ze 't. De profeet heeft geantwoord, dat zulke taal gelijk was aan een touw, waarmee zij het vreselijke gevaarte van zonde-schuld-oordeel-straf, dat toch al bezig was op hen aan te rollen, nog dichter naar zich toe trokken. De vierde maal, vs 20. Er is gradatie in het kwaad. Men kan er in vallen of er in leven. Men kan er zich voor schamen of er zich op laten voorstaan. De 32
Achter de wolken schijnt de zon
§ 20
laatste soort misdadigers heeft tenslotte zelfs herhaaldelijk de hele wereld ondersteboven gekeerd en gedecreteerd: „wat goed is voor mij en mijn plannen, enz. dat is goed, ook al keurt God het af". Hoe krachtig had Jesaj a het al tegen allerlei uitingen van menselij ke hoogmoed opgenomen. Maar dit is wel zijn scherpste afkeuring ervan. Al is het volgende vers, vs 21, er wel nauw mee verwant. De vijfde maal, vs 21. Er zijn mensen, van wie men zou verlangen, dat zij wat minder spraken. Daarentegen lijkt het wel typerend voor wijze mensen, dat zij gaarne zwijgen. Zij treden liever niet op de voorgrond. Ze zijn bescheiden. Precies tegenovergesteld aan mensen, die wijs zijn in eigen oog. Zulke arrogante mensen verdienden volgens Jesaj a hetzelfde doemvonnis (wee!) als de categorie, die in vs 20 was bedoeld. Zijn tijdgenoten zullen wel begrepen hebben op wie hij het oog had. De leiders. De verleiders, 3 : 12. De zesde maal, vs 22-24. Het lied van de wijngaard had al geklaagd over oneerlijkheid, vs 7. Het eerste wee veroordeelt met name zulke rechters, die zich lieten omkopen om iemand, die onschuldig was, te veroordelen, natuurlijk ten gunste van iemand, die schuldig was, vs 23. En van dat bloedgeld leefden ze er plezierig op los. Ironisch noemt Jesaja hen „helden in het wijndrinken en flinke mannen in het mengen van drank", vs 22. Als brandend kaf zouden ze eenmaal verdwijnen. Voor straf, dat ze de thora (onderwijzing, ook hoe we ons gedrAgen moeten) van Jahweh der legerscharen hadden verworpen en wat de Heilige Israels had doen spreken — o.a. door de profeet Jesaj a — hadden versmaad. Dus als -straf voor hun tegenspreken van God en Zijn Woord, zouden wij zeggen. 6. Jahweh zal Zijn yolk straffen met de verrassend snelle komst van een ver weg wonend yolk, Jes. 5 : 25-30.
Zoals vele tijdgenoten van Jesaja best geweten zullen hebben, wie hij met die uitdagende en onwijze tegensprekers van vs 18-21 op het oog had, zullen zij ook wel hebben begrepen wat hij bedoelde met dat ver weg wonende yolk, waarvan Jahweh Zich zou bedienen om Zijn eigen yolk te straffen. De Assyriers. Geen yolk is in 33
§ 20
Achter de wolken schijnt de zon
het oude Nabije Oosten eerder zo beroemd geweest als zij wegens hun schitterende krijgskunde, straffe discipline, voortreffelijke bewapening, snelheid van beweging, enz. Wel valt het op, dat de profeet de naam der Assyriers, niet, althans hier nog niet, noemt. Daarmee kan hij beoogd hebben des te meer nadruk te leggen op de geheimzinnige macht, die achter hun oprukkend leger school. Dit verzwijgen van de naam zal ook beter geweest zijn, omdat de bewoners van Kanaan nog niet met eigen ogen de Assyrische troepen in hun land hadden zien verschijnen. Zoals we bij 2 Kon. 15 en 17 bespraken, is dat gebeurd onder de koningen Pekah en Hosea, § 17, XXVII, XXX. Blijkbaar is de profetie van 5 : 25-30 vOOrdien uitgesproken. Al zal het wel zijn geschied nd de grote aardbeving, die onder koning Uzzia heeft plaats gehad, volgens Am. 1 : 1, Zach. 14: 5, want daarop zal vs 25 doelen. De bergen hadden gebeefd en de lijken hadden als vuilnis op straat gelegen. Een zware tuchtiging. En nog bleef Jahweh straffen. Nu door „een ver yolk" dat Hij herwaarts zou fluiten „van het einde der aarde", vs 26. Deze beide termen stonden ook in Deut. 28 en wel in het vers, dat volgde op vs 48 (over wegvoering in ballingschap van honger en dorst lijdende mensen; daarover zoeven in vs 13) nl. in vs 49. We hebben ook al bij 1 : 2 opgemerkt, dat Deut. een bekend boek geweest moet zijn. Wat zullen de gelovigen, die om het verval rondom hen treurden, bij het citeren van deze woorden hebben gebeefd. De gedreigde verbondsvloeken van Jahweh zullen meer en meer in vervulling gaan. Jahweh houdt woord. Die wetenschap kan soms vertroostend werken, maar ook wel eens zeer vreselijk zijn.
Achter de wolken schijnt de zon
§ 20
V.T. XX, 4 (okt. '70) 445. Hij noemt verscheiden medestanders en verwijst naar de Akkadische uitdrukking ana achrat ume, die „in de toekomst" betekent. In zijn co mm. op Jesaja, in de serie De boeken van het O.T., 1972, merkt Dr. A. Schoors op: „Het is zelfs onmogelijk een plaats aan te geven, waar de uitdrukking zeker het einde der tijden aanduidt." Een uitvoerige bespreking werd aan de term zoals hij Jes. 2 : 2 en Mich 4 : 1 voorkomt gewijd door prof. Dr. G. Ch. Aalders in diens Het herstel van Israel volgens het O.T. (ondertitel: de Chiliastische uitlegging getoetst) blz. 13, 39, 46 en in zijn rectorale oratie De Oudtestamentische profetie en de staat Israel, 1949, blz. 12. De eschatologische opvatting van de term werd beslist afgewezen. 2 rAdaam en 'isj, vs 9, hebben blijkbaar de hogere en de lagere standen aangeduid. Koehler, s.v.; F. Delitzsch, Bibl. comm., 1869, pag. 65; E. KOnig, Das Buch Jesaja, 1926, pag. 65; J. Ridderbos, K.V. Jesaja I, 1922, pag. 17. 3)Volgens Dr. L. A. Snijders, De prediking van het O.T., Jesaja, deel I, pag. 57 is door Tur-Sinai bij het woord chafarparim van vs 20 niet gedacht aan graafdieren zoals mollen en ratten, maar aan vleermuizen. Volgens Wildberger, comm 113, dacht Aharoni daarbij aan een insectenvreter, die in Egypte voor heilig gold en vaak werd gemummificeerd. 4)Aldus Snijders, Schoors en Wildberger, met LXX en Targum. 5) N.B.G. heeft „tovermiddelen", Wildberger „BeschwOrungsamulette", Ridderbos, Kath. B.S. en Schoors hebben kortweg „amuletten". 6) Voor „mens" en „man", vs 15, zie 'adaam en 'isj, noot 2.
NOTEN ') De uitdrukking be'acherit hajjamim komt veertien maal in de Schrift voor, nl. Gen. 49 : 1 (hier heeft de St.V. evenwel „in de navolgende dagen" en het N.B.G. „in toekomende dagen"), Num. 24: 14, Deut. 4: 30 (N.B.G. de toekomst"), 31 : 29 (N.B.G. „na verloop van tijd"), Jes. 2 : 2 (de Schriftplaats, waarover we het hebben), Jer. 23 : 20, 30 : 24, 48 : 47, Ezech. 38 : 16 (N.B.G. „in toekomende dagen"), Hos. 3 : 5 (N.B.G. „in de dagen der toekomst"), Mich. 4: 1, Dan. 2 : 28 (N.B.G. „in toekomende dagen"), 10: 14 (St.V. „in het vervolg der dagen"). Men erkent tegenwoordig algemeen, dat de betekenis van be'acherit hajjamim is „in de komende dagen" en niet „aan het einde der dagen". Aldus E. Lipinski in art. Be'acherit hajjamim,
34
35
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden versmaad
§ 21 JESAJA'S PROFETIE ZAL AANVANKELIJK WEL WORDEN VERSMAAD, MAAR EENMAAL GETROUW WORDEN VERVULD Hier is dan het hoofdstuk over Jesaja's roeping, Jes. 6. Een schokkend hoofdstuk. Jesaja's prediking zal Gods oordeel doen horen aan het ongehoorzame yolk van God, maar dit zal zich niet laten gezeggen, doch zich verharden en ten onder gaan. Slechts een overblijfsel zal ontkomen. Maar dan toch een overblijfsel, Jes. 6-12. I. JESAJA WORDT TOT PROFEET GEROEPEN, JES. 6.
Hoewel de indrukwekkende wijze, waarop hij tot zijn levenstaak geroepen werd, natuurlijk ook voor Jesaja zelf van grote betekenis is geweest — hoe zal de herinnering daaraan hem telkens weer gesterkt hebben — dienen we onze aandacht toch niet voornamelijk te richten op zijn persoon, maar op zijn taak. Daarvan is het volgende op te merken. 1. Jesaja ontvangt een opdracht van Jahweh in diens kwaliteit van Koning Israels, Jes. 6: 1-4.
Jesaja's roeping is een visionaire belevenis geweest. Zij is het niveau van ons 'gewone mensenleven verre te boven gegaan. Toch wordt zij als een feit beschreven, dat waar gebeurd is. De datum staat zelfs boven het verslag ervan. „In het sterfjaar van Uzzia", vs 1. Of dat verslag dus betrouwbaar was. Jets wat voor de profeet zelf, maar ook voor zijn hoorders en lezers van groot belang was en altijd nog is. Jesaja is immers wel door God geroepen, maar we moeten daarbij opmerken, dat God hem bepaald geroepen heeft in Zijn 36
§ 21
kwaliteit van Koning, van Koning over Israel. Op dat koningschap Gods legt het verslag grote nadruk. Om by. dit te noemen. Ten eerste wordt God aanstonds niet Jahweh genoemd, maar Adonai (vandaar de vertalingen „Heere" of „Heer'), dwz. Verheven Gebieder, I a , 356. Toegegeven, er zijn ook Hebr. handschriften, die bier de naam Jahweh hebben. Nu goed, letten we er dan vervolgens op, dat Jesaja bemerkte, dat God gezeten was op een troon, en wel een hoge en verheven troon, wat toch in ieder geval sterk op Gods koningschap wijst. Dit is van belang voor de vertaling van de woorden heekaal in vs 1 en bait in vs 4. Die kunnen nl. beide zowel paleis als tempel betekenen. Maar het verband, waarin ze hier voorkomen, doet ons beslist voor de vertaling paleis kiezen. Jesaj a betuigt straks immers zelf de Koning, Jahweh Zebaoth, te hebben gezien, vs 5. Al moeten we Gods strijdkrachten ( = Zebaoth) wel niet beperken tot de engelenscharen, die aan Zijn hemels hof verbonden zijn, I f , 16, in dit hoofdstuk zullen we toch wel in die richting moeten denken bij de serafs. Van hen wordt niet slechts vermeld, dat zij eerbiedig in Gods tegenwoordigheid vlogen, nl. met bedekt gelaat en bedekte voeten, maar ook, tenminste letterlijk, dat zij om Hem heen') stonden, wat op hun dienst aan het hemelhof zal duiden. 2. Jesaja ontzet zich over de strekking van zijn opdracht, Jes. 6: 5-13.
De profeet was diep onder de indruk van hetgeen hij zag en hoorde. Alles wat hij zag sprak hem van Gods Majesteit (kabood). Niet alleen was het hele hemelhof vervuld van Gods wijde koninklijke gewaad, maar de serafs riepen, dat de volheid der aarde ook getuigde van Gods heerlijkheid. En wat hij hoorde was het herhaalde krachtige geroep van de serafs bepaald over Gods heiligheid. Hierbij, bij het woord „heilig", herinneren we aan wat opgemerkt werd bij 4 : 3. Jahweh had een vreselijke hekel aan de Kanaanitische afgoderij met haar infame smeerlapperij. En die had nu toch alweer ingang gevonden onder Zijn verbondsvolk. Eerst in de treurige Richterentijd. En nu alweer. Eigenlijk onder Salomo en Rehabeam al. Om over het tien37
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
stammenrijk maar te zwijgen (Achab). Jesaja kende zijn tijd wel en begreep, dat hij met zijn afkomst uit zo'n geinfecteerde omgeving niet over lippen beschikte, die rein genoeg waren om op menselijke wijze het schitterend voorbeeld van de serafs (s-r-f = branden) te volgen, vs 5. Maar dit euvel werd door een van de serafs verholpen. Natuurlijk mogen we er bij denken: op Gods bevel. Deze seraf begaf zich naar het altaar. Tussen twee haakjes - dit was niet het gouden altaar uit het heilige van tabernakel en tempel, waarop bij bepaalde gelegenheden bloeddruppels werden aangebracht ter verzoening, I b , 236. Van verzoening door bloed is bier geen sprake, maar van een eenmalige speciale koninklijke beschikking tot verbranding van Jesaja's infectie vanwege zijn behoren tot het toenmalige verbondsvolk. De seraf sprak: „Zie, met dat deze gloeisteen (beter dan: gloeiende kool) uw lippen aanraakt, wijkt uw ongerechtigheid en wordt uw zonde verzoend, vs 7. 2 ) Nu durfde Jesaja zich aan te bieden als bode van God.) Maar ach, wat viel Gods opdracht hem tegen. Temeer daar zij hem op een nogal bondige, samengedrongen wijze werd verstrekt. Wanneer wij haar wat meer uiteenstellend zouden weergeven, zouden wij eerst zeggen, dat Jesaja inderdaad heen mocht gaan om tot Gods yolk te prediken, vervolgens dat hij dan echter wel zou worden aangehoord, maar tenslotte, dat men zijn prediking toch niet ter harte zou nemen, maar zich verharden zou, vs 9. In het Hebr. van vs 9 staat het echter anders. Korter. Norser. Ten eerste sprak God van „dit yolk", wat al heel niet vriendelijk klonk. Maar vervolgens zei Hij, dat dit ongehoorzame yolk zich van z'n ongehoorzaamheid niet door Jesaja's prediking zou willen laten bekeren. Dus door de prediking nog wel van een van Gods meest begaafde profeten! Algemeen wordt Jesaja om zijn werk immers als een hoogst begaafd man geprezen. Vandaar zeker ook dat onze Zaligmaker de ongehoorzame Farizeeen en Schriftgeleerden herinnerde aan wat juist Jesaja overkomen was, Matth. 13 : 14. Want Christus was de hOOgste profeet en leraar, maar zelfs Zijn prediking werd door de meesten niet aanvaard. Zodat de ongeloofshouding van het yolk tij dens Jesaja een voorspel was op die van het yolk tij dens het verblijf van Gods Zoon op aarde. 38
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
Maar wel zeer kort samenvattend drukte God Zich uit, toen Hij vervolgens als effect van Jesaj a's prediking voorspelde, dat zij het hart van het yolk zou dichtsmeren. Vooruit, smeer hun hart maar dicht. En hun oren. En hun ogen. Het hart is in de Schrift het centrum, vanwaaruit de mens alles doet (z.reg.). De hoorders van Jesaja zouden zich niet bekeren en derhalve niet behouden worden, vs 10. Zien we wat er aan de hand was? Zijne Majesteit Jahweh, die te Horeb Koning over Israel werd, l a , 497, was niet van plan het ontrouw gedrag van Zijn vazalyolk nog Langer te verdragen. Tot straf voor zijn ongehoorzaamheid zou het yolk aan nog meer ongehoorzaamheid worden overgegeven, vgl. Rom. 1 : 24, Openb. 22 : 11. Ontdaan over zulk een opdracht heeft Jesaja klagend gevraagd, hoe lang hij met de vervulling daarvan zou moeten bezig zijn. Het antwoord heeft bestaan in een voorspelling van bijna algehele ondergang des yolks. Slechts een rest zou aan de ondergang ontkomen. Als een spriet, die soms uit de wortels van een gevelde boom nog ontspringt. Commentaar op Jes. 6 volgt in Jes. 7-12. H. JESAJA VERKONDIGT GODS TROOSTRIJK WOORD IN
DAGEN VAN BENAUWDHEID, JES. 7-12.
Over de Syrisch-Efraimitische oorlog lazen we al in 2 Kon. 15 en 16. Reeds tij dens de vrome koning Jotham werd Juda in het nauw gebracht door Aram en Efraim (hoofdsteden: Damascus en Samaria). Zij wilden, dat Juda met hen een front zou maken tegen het almeer opdringende Assyrische rijk. Toen Juda hiertoe niet bereid was, wilden ze het er toe dwingen. Ze zouden Jeruzalem veroveren, koning Achaz afzetten en iemand anders in zijn plaats tot koning aanstellen. Koning Achaz heeft toen de hulp van Assyrie ingeroepen, Ig, § 17, XXVIII, XXIX. 1. Jesaja dringt er bij koning Achaz op aan zich in de nood te verlaten op de beloften van Jahweh voor het huffs van David, Jes. 7: 1-9.
Blijkbaar had koning Achaz tij dens de gebeurtenissen, waar39
§ 21
Jesaja 's profetie zal aanvankelijk wel worden
van dit Schriftgedeelte verhaalt, nog niet de Assyriers te hulp geroepen, al kan hij al wel met het plan daartoe hebben rondgelopen. Immers liet hij maatregelen nemen, waardoor Jeruzalem zich zelf wel door de moeilijkheden van een beleg zou heenslaan. Daarom liet hij by. de watertoevoer tot de stad extra beveiligen. In eigen persoon kwam hij de werkzaamheden daartoe controleren. 't Is op dat moment gebeurd, dat Jesaja zich naar koning Achaz begeven heeft met een Goddelijke opdracht. 't Valt op, dat hij dit doen moest in gezelschap van zijn zoon(tje?) Schear Jaschub, vs 3. Een naam, die veel te denken gaf. Het woord schear betekende „overblijfsel", maar het woord jaschub kon betekenen „zal wederkeren", nl. uit de ballingschap, zie het vorige hoofdstuk, maar ook „zal zich bekeren". En dan kon men nog de beide woorden tezamen opvatten als een bemoedigend woord (dus: maar in elk geval zal dan toch een Overblijfsel enz.), doch ook als een terneerdrukkend woord (maar slechts een overblijfsel zal, enz.). Vermoedelijk heeft God door de jongen met z'n wader mee te sturen in dit geval bedoeld koning Achaz door zijn naam Schear Jaschub te bemoedigen. Dat klopt het beste met de opdracht, die Jesaja van Jahweh kreeg. De profeet moest koning Achaz immers een hart onder de riem steken. De koning moest maar niet bang zijn voor die twee smeulende stompen brandhout. Er zou niets van hun plannen terechtkomen. Er zou geen sprake van zijn, dat zij ten koste van Juda hun gebied zouden kunnen vergroten. Op den duur zouden ze hun terreinwinst helemaal kwijt raken. En van hun plan om koning Achaz of te zetten en door een ander te vervangen zou niets terechtkomen. Noch de koning noch de koninklijke familie zouden behoeven te vrezen. Het enige wat Jahweh van hen verlangde was, dat zij zich zouden verlaten op de beloften, die Hij aan het huis van David gegeven had, 2 Sam. 7, I f , 323. Maar met minder nam Hij ook geen genoegen. Jesaja sprak: Als u (meerv., jullie, het huis van David, vs 2, 13, 17) dat niet doet, gaat het met u niet goed, vs 9. 40
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
2. Jesaja bevestigt zijn profetie door middel van wonderen, Jes. 7 : 10-17.
Koning Achaz heeft de profeet zeker nogal ongelovig aangekeken. In elk geval werd hem gepresenteerd, dat hij ter verzekering van Gods goede raad aan Hem.om een wonder mocht vragen, waar hij maar wilde, hetzij in de hoogte (by. een zonsverduistering) hetzij in de-laagte (by. een aardbeving), vs 11. Maar Achaz was een diplomaat en had wel begrepen, dat Jahweh in zijn hart de neiging had opgemerkt om meer op militaire hulp van Assyrie te vertrouwen dan op Hem met Zijn belofte voor Davids huis. Alleen liet hij daar niets van merken aan Jesaja en wees hij diens aanbod op een schijnbaar Schriftgetrouwe manier van de hand door er op te wijzen, dat hij Jahweh niet mocht verzoeken, vs 12. Inderdaad mocht dat niet, getuige by. de geschiedenis van Kades, waar Jahweh klaagde, dat Israel Hem nu wel tienmaal had verzocht, dwz. getergd, uitgedaagd, Num. 14 : 22 (zelfde Hebr. woord als hier), vgl. o.a. Ex. 17 : 2, Deut. 6 : 16. Maar Jahweh had aan koning Achaz zelf een wonder laten aanbieden. Was dus het kwasi-vrome Alslaan van dat aanbod niet juist wel een plagen en tarten van God? In dergelijke gevallen zeggen wij ongeduldig: „'t Is om er tureluurs en doodmoe van te worden". In zijn ongeduld gaf Jesaja aan koning Achaz ook een antwoord, waaruit bleek, dat dit waarlijk de eerste keer niet was, dat Jahweh een krenkende bejegening van Achaz' zijde had moeten ondergaan, 2 Kron. 28 : 34. Tot nog toe had Jahweh dat verdragen, maar daaraan ging Hij nu een einde maken Al zou Hij tegelijkertijd Zijn belofte gestand doen jegens Davids huis. Als Achaz en zijn omgeving dan om geen wonder wilden vragen, zou Jahweh het hun wel ôngeyraagd geven. Zelfs meer dan een. Want ten eerste vertelde de profeet aan de koning, stellig tot diens grote verba7ing, dat „de jonkvrouw", dwz. de koningin, in verwachting was. 4) Misschien wist de man het amper zelf. Ten tweede liet Jesaj a de koning weten, dat haar kindje een j ongetj e zou zijn. Alweer een wonder. Geen dokter, die dat vijf minuten voor de geboorte van een kindje zeggen kan. En misschien is dit wel het grootste wonder geweest, dat het jongetje niemand anders 41
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
zou zijn dan de latere koning Hizkia, wiens moeder Abia of Abi heette, 2 Kron. 29 : 1, en blijkens 2 Kon. 18 Jahweh vreesde, zodat zij, toen naderhand de Syrische en Israelitische legers uit het Judese land weggetrokken waren, aan haar jongetje, dat toen inmiddels een j aar of twee, drie geworden was, of en toe het lievelingsnaampj e „Immanuel" gaf. Te ver&elijken met de naam, die Nathan soms aan de kleine Salomo gaf, I I , 353. Immanuel betekende: God met ons. Want dat die kleine Immanuel een prinsje geweest is, blijkt straks o.a. uit 8: 8, waar Juda het land van Immanuel genoemd wordt. De tijd, waarin het prinsje verwacht werd en zijn eerste levensj aren zijn wel zeer spannend geweest. Er was rondom en in Jeruzalem wel weer genoeg te eten gekomen. Juda vloeide weer over van boter en honing, want de velden en akkers lagen daar weer — van Syriers en Israelieten bevrijd. Dit was echter gegaan tegen de hoge prijs van een Assyrisch optreden in Palestina. Daar was door Achaz om gevraagd. Maar hij heeft het geweten. Davids huis had zoiets nog nooit beleefd, vs 17. Jesaja heeft ook dat scherp verwij tend voorzegd. Laten we nog mogen opmerken, dat de LXX in 7: 14 heeft vertaald: „Zie, de maagd zal zwanger worden". Deze overzetting vindt men ook in Matth. 1 : 23. Zij paste voor de Evangelist geheel bij het wonder, dat Gods Geest aan Maria gedaan had. 3. Jesaja laat weten, dat Assyrische inmenging voor Juda kwade gevolgen zal hebben, terwij1 ze bovendien volmaakt overbodig is, Jes. 7: 18-8: 8.
Dit Schriftgedeelte verplaatst ons ook eerst naar de tij d, waarin koning Achaz nog niet het besluit genomen had om de Assyriers te hulp te roepen. Hij heeft het tenslotte toch gedaan. Maar wat heeft hij door die ongeloofspolitiek het arme Juda een ellende bezorgd! Daarmee begint en eindigt dit Schriftdeel, 7 : 18-25 en 8 : 58. Het middenstuk laat zien: en het was heel niet nodig geweest, 8 : 1-4. / °. Ellende over Juda, Jes. 7: 18-25. Dankzij koning Achaz heeft Juda met de toenmalige grote mogendheden te doen gekregen. Zonder ze ooit meer van het lij f te 42
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
hebben kunnen schudden. Eerst Assyrie en na verloop van tijd Assyrie's tegenpool in het zuiden, nl. Egypte. Zoals men soms terecht kan komen in een zwerm vliegen of bijen. De eerste kwamen veel voor in het waterrijke Egypte, de laatste in het akkerrijke Mesopotamia. Jesaj a ontleent daaraan zijn beeldspraak over Gods roepen van deze volken in de richting van Juda, vs 18, 19. Ook vergelijkt hij Assyrie nog met een scheermes. Door koning Achaz „gehuurd" tegen een zwaar tribuut, Ig, § 17, XXIX, 2°. Maar God gebruikt het straks om daarmee de landen, ook Juda, zo kaal te scheren als men het toentertijd krijgsgevangenen en slaven deed, vs 20. Niettemin zou Hij zorgen, dat er voor Juda nog levensmogelijkheid overbleef. Wel zou de vroegere rijkdom verdwijnen. Waar eenmaal by. prachtige wijngaarden pronkten, zou het straks verwaarloosde platteland een eldorado worden voor doornen en distels en voor los weidende dieren en voor jagers. Maar reeds wie er maar een jonge koe op na kon houden, dus een dier, dat kalverde en melk gaf, en bovendien een paar geiten, zou daarvan zoveel melk krijgen, dat hij er zelfs boter van kon maken. De bijen zouden leven als in een paradijs. En zo zou het beloofde land toch nog zijn naam hoog houden van een land, overvloeiende van melk en honing, vs 25. 2° . Ellende over Juda's vijanden, Jes. 8: 1-4. In de tijd, waarin koning Achaz rondliep met plannen om Assyrie te hulp te roepen, heeft God door Jesaja op onloochenbare manieren laten voorzeggen, dat dat heel niet nodig was. We weten: tevergeefs. Ten eerste moest Jesaj a een groot bord nemen, waarop geschreven stond, dat het iets te maken had met Maher Sjalal Chaz Baz. Hij zou er voor moeten zorgen, dat twee mannen van dit feit getuigen waren (naar de eis der Thora, Deut. 17 : 6, 19: 15, vgl. Hebr. 10 : 28). God wees daarvoor zelf twee voorname lieden aan. Wel een bewij s, dat Jesaj a te Jeruzalem een man van aanzien was, vs 1, 2. Op dit een en ander zou Jesaja zich dan later kunnen beroepen om te tonen, dat Jahweh door hem vroeg genoeg gewaarschuwd had om toch geen ongelovige kant uit te gaan in de politiek. 43
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
Vervolgens is pas in die tijd de vrouw van Jesaja in verwachting geraakt, heeft ze te bestemder tijd opnieuw een zoontj e ter wereld gebracht en kreeg Jesaja van Jahweh bevel hieraan de naam Maher Sjalal Chaz Baz te geven. De vertaling van deze woorden zou kunnen luiden: „Weldra Weggeroofd". Op het eerste horen lijken ze onbegrijpelijk. Maar ze werden door hetgeen Jesaja daarna sprak opeens verklaard. VOOr dit jongetje „Vader" en „Moeder" zou kunnen zeggen, zou „men" (dwz. zouden krijgsgevangen soldaten) aan de koning van Assur in zijn hoofdstad het fijnste van Damascus en de buit ( = Sjalaal) van Samaria, de hoofdsteden van Achaz' twee voornaamste tegenstanders, als tribuut aanbieden, vs 4. Dus ook al weer binnen een j aar of twee, drie, vgl. 7 : 15, 16. Toch niet zo'n lange tijd om op God te wachten. 3°. Nogmaals: ellende over Juda, Jes. 8: 5-8. Maar Jesaja's waarschuwingen zijn niet ter harte genomen. Achaz en zijn omgeving vertoonden almeer neiging om zich tot Assyrie te wenden en het yolk stemde daarmee in. Wat een belediging voor Jahweh, die Jeruzalem immers gemakkelijk kon verlossen zonder zulk militair vertoon als dat van Assyrie. Maar „het langzaam vloeiende water van de sjiloach" werd nu eenmaal versmaad, terwijl er met afgodisch ontzag werd opgezien tegen de toentertijd oppermachtige Assyrische heerser in het land van de Eufraat, nl. Mesopotamie. Maar ach, als die stroom straks zo hoog zou stij gen, dat hij alle landen zou overstromen, zou ook Juda zijn geweld ondervinden. Doch dan zou God toch nog zorgen, dat er in het land van Immanuel levensmogelijkheid overbleef. Het is duidelijk, dat Jesaja met die zachtvloeiende waterstromen het schijnbaar zwakke Jeruzalem heeft bedoeld tegenover het geweldige Assyrie. Jeruzalem was inderdaad wel niet gelegen aan zulke machtige rivieren als Tigris en Eufraat, maar had toch niet over watergebrek te klagen dankzij de bronnen Rogel en Gihon, waaruit het water rustig via een sjiloach, dwz. een leiding, een kanaal, de stad binnen stroomde. Een treffend beeld voor Gods onopvallende trouwe zorg voor de stad, die Hij Zich verkoren had. Natuurlijk is hier in vs 6 niet bedoeld de beroemde sjiloach of tunnel van de latere koning Hizkia, 2 Kon. 20 : 20, 2 Kron. 32 : 30. Die 44
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
was er ten tijde van koning Achaz nog niet. Wel heeft Hizkia het beleefd, dat Assyrie tegen zijn land als een vloed kwam opzetten. Onder koning Sanherib, 2 Kon. 18, 19. Maar God was met hem, vs 8. 4. Jesaja roept op tot geloof in zijn profetieen in plaats van paniek, Jes. 8: 9-22.
Wat bij Jesaja's roeping was voorzegd, is uitgekomen. Zijn prediking is over het algemeen niet op prijs gesteld. Hoewel hij de waarheid van zijn woorden met wonderen bezegelde. Daaraan heeft men zijn optreden kunnen controleren, naar Deut. 18 : 21, 22. Er is in het paleis dan toch maar inderdaad een prinsje geboren, 7 :14, en nog weer later zijn de schatten van Damascus en Samaria, de hoofdsteden van de twee volken die het koning Achaz zo benauwd maakten, inderdaad naar de koning van Assyrie gebracht, 8 : 3, 4. Of Jesaja gelijk kreeg! Toch werd er over het algemeen niet naar hem geluisterd. Zou zo'n man het nu beter weten dan onze koning Achaz, die met de Assyriers een accoord heeft bereikt? Al viel het contact met Assyrie niet mee. In deze ontmoedigende dagen heeft Jesaj a de volgende adviezen gegeven aan enkele kringen, die dan nog wel naar hem wilden horen. 1° Vergeet niet: God is met ons, Jes. 8: 9, 10. De houding van Jesaja tegenover de pro-Assyrische politiek werd niet ingegeven door angst voor de Assyrische soldaten. Als het daaraan lag, zegt Jesaja: Laat maar komen. Dichterlijk laat hij zelfs hun marstempo horen. Al kwamen ze van nog verder weg dan Mesopotamie. Niet him plannen regeren de wereld. GOds plan domineert. Zijn plan met het overblijfseltje van Juda en Jeruzalem. pat bezit immers de Davidsbelofte: Immanuel, God met ons. (Uit dat overblijfsel is Christus geboren, zo mogen wij nu weten.) 2° . Bang zijn? Laat men het liever zijn voor Jahweh, Jes. 8: 11-15. Jesaj a deelt in vertrouwde kring mee, dat Jahweh hem bij zijn roeping verboden had voor iemand anders bang te zijn dan voor Hem, Jahweh. Aan wat de massa in Israel en Juda deed, moest God Zich immers diep ergeren. Was Hij niet hun God, Jahweh van 45
sr 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
de strijdkrachten? Hadden Israel en Juda dan geen belof ten van Hem gekregen? Maar ook bedreigingen. Die waren nu bezig te komen. En verbondswraak valt niet mee. Dan kon je beter nooit een letter van Gods verbond en beloften en bedreigingen gehoord hebben. Voor verbondsbrekers is Gods Woord een struikelblok, een klapnet, een verpletterend stuk rots op het hoofd, Luc. 12 : 47, Rom. 9 : 32, 33, 1 Petr. 2 : 7, 8. 3°. Let op! Mijn woorden komen uit, Jes. 8 : 16-18. Al zou men het willen, de profetieen van Jesaja konden niet ongedaan gemaakt worden. Vandaar dat hij sprak: „Moet ik ophouden met mijn getuigenis ( = mijn prediking 5 ), moèt ik stoppen met het onderwijzen van mijn leerlingen, vs 16, dan zal ik toch hopen op Jahweh, die (thans) Zijn aangezicht voor het huis van Jacob verbergt en op Hem wachten, vs 17." Er was teveel gebeurd om Jesaja uit te schakelen. Hij (geen onbekend personage te Jeruzalem) en zijn twee zoons (met hun veelzeggende namen Sjear Jasjoeb en Maher Schalal Chaz Baz) waren door God zelf tot figuren gemaakt, waarover nu eenmaal gesproken moest worden, vs 18. Wat zou de tijd leren? 4°. Wacht u voor spiritisme, Jes. 8: 19-22. Er zijn er ten tijde van de Syro-Efraimitische oorlog in Juda geweest, die uit angst voor de toekomst om raad gingen vragen aan de doden, vs 19. Dus evenals koning Saul, 1 Sam. 28. Daartegen heeft Jesaja de volgende drievoudige waarschuwing doen horen. Ten eerste had dit Kanaanitische kwaad (we spraken er voor het laatst over bij koning Manasse, 2 Kon. 21 : 6, Ig, 767) absoluut geen zin. Immers worden wij mensen door ons sterven niet min of meer goddelijk, zodat we meer weten dan de levenden. Neen, „de doden weten nets", Pred. 9 : 5. Ten tweede had men toch alle gelegenheid ontvangen om naar het goede vertrouwbare Woord van God voor deze spannende dagen te vragen, dankzij het optreden van de profeet Jesaja. Waarom gaf men dan geen acht op diens onderwijzing (thora) en getuigenis (teeoedah)? Met deze twee woorden heeft Jesaja niet het oog gehad op de openbaring Gods zoals die voor zijn optreden al bekend was, by. op wat wij nu de Pentateuch noemen, maar op zijn 46
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
eigen profetische arbeid, waarover het vlak voorafgaande ons inlichtte. Die arbeid had bestaan in onderwijzen (thora, 8 : 16) en in aankondigingen van tekenen (teeoedah, 7: 14, 8 : 2). De profeet wijst er nog eens uitdrukkelijk op, dat er alleen maar ontkoming zal zijn voor degene, die zich daaronder nederig buigt, vs 20. Want, en dat was ten derde, voor wie dat niet deed, zou er geen uitkomst, geen licht, geen dageraad, maar enkel duisternis zijn. In zijn wanhoop zou men van God noch koning meer willen weten, vs 21, 22. 5. Jesaja waarschuwt te Jeruzalem tegen defaitisme door de aankondiging van een eervolle toekomst, zelfs voor het heden zo diep vernederde Galilea, Jes. 8 : 23-9: 6.
Nee, voor Jeruzalemmers, die zich vastklampten aan de belofte van Jahweh voor het huis van David (een eeuwige troon!) bestond geen reden tot wanhoop. Om hen daarvan nog meer te verzekeren heeft Jesaja ze een profetie doen horen, die wel buitengew6On stoutmoedig scheen. Ze had betrekking op een gedeelte van het aloude beloofde land, dat er in die dagen nog heel wat ongelukkiger aan toe was dan Juda. We hebben in 2 Kon. 15 gelezen, dat koning Tiglath Pileser, de Assyrier, grote stukken van het tienstammenrijk veroverd heeft in zijn strijd tegen Syrie en Efraim. Dat was toen blijkbaar even tevoren gebeurd, zie Ig, 226. Het gebied waarop Jesaja hier in vs 23 het oog heeft, noemen wij meestal kortweg Galilea , „een naam die is afgeleid van het Hebr. woord, dat „kring, gebied" betekent: Galilea = gelil haggojim = het Gewest van de volken". 6) Die benaming „van de volken" had dit gebied waarschijnlijk gekregen door de heidense invloeden en overheersing, waaraan het blootstond tengevolge van de verschillende oorlogen met Syrie. 7 ) Welnu, over dit ongelukkige Galilea heeft Jesaj a een schone toekomst mogen zien opgaan. Dagen van vreugde als tij dens de oogst. Als op Midiansdag, wanneer Israel vroeger zijn bevrij ding van het juk der Midianieten door Gideon placht te gedenken, Richt. 7 en 8. Er zou een tijd aanbreken, waarin er van heel het Assyrische bezettingsleger geen dreunende laars en geen bloederige soldatenj as meer in Galilea zou zijn te bekennen, vs 1-4. 47
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
Ziedaar de profetie, vs 23 en vs 1-4. En nu het bewijs voor de betrouwbaarheid van hem, die haar uitsprak, vs 5 en 6. Daarvoor behoefde Jesaj a slechts te verwijzen naar de profetie, die hij enige tijd geleden aan koning Achaz bij de waterleiding had doen horen, Jes. 7. Die profetie was vervuld. In het paleis was inderdaad een kindje geboren en het was inderdaad een jongetje, een prins. Vandaar dat de Jeruzalemmers elkaar vrolijk toeriepen: „Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven". En de gelovigen onder hen zullen elkaar wel hebben opgewekt om toch vooral aan de woordverkondiging van Jesaja (aan zijn onderwijzing en getuigenis, aan zijn thora en teeoedah, 8 : 20) gehoor te geven. Je kon er heus van op aan. Zie maar naar de geboorte van de jongste prins uit Davids huis. Of de Trnmanuelprofetie vervuld was! Op Jesaja kon je aan. Maar is Jesaja's profetie inzake Galiléa 66k vervuld? Als een aanvankelijke vervulling van deze profetie mogen we reeds het goede beschouwen, dat later door dit zelfde prinsje uit het huis van David, toen het was opgegroeid tot koning Hizkia, voor het ongelukkige Galilea is gedaan. Toen Hizkia in Juda de tempeldienst herstelde, heeft hij nl. tot het deelnemen daaraan ook uitnodigingen verzonden naar degenen, die in het voormalige Israelitische land aan de Assyriers waren ontkomen en nog woonden in het voormalige gebied van Efraim, Manasse, en ook ZebuIon, 2 Kron. 30 : 10. Hierdoor deed Hizkia het geboortebericht van Jes. 9: 5 duidelijk alle eer aan. Hij maakte immers een goed gebruik van „ de heerschappij", die hem daarin reeds werd toegeschreven. En hij toonde door zijn maatregelen tot herstel van de tempeldienst van Jahweh inderdaad „een bedenker van wondere plannen" te zijn. Daar er moed voor nodig was om in die dagen van internationale spanning z'n zorgen niet alleen tot Jeruzalem en Juda, maar ook ver daarbuiten, tot in het hoge noorden van het aloude beloofde land uit te strekken, deed Hizkia ook zijn naam „sterke god" duidelijk ere aan. Tussen twee haakjes, van zo'n naam voor een man, een mens, staan wij ,thans verwonderd te kijken, maar dat zullen Jesaja's tijdgenoten niet hebben gedaan. In het oude oosten 48
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
werden zulke titels meermalen door de mensen aan hun koningen gegeven. Zie wat hierover in P, blz. 169 gezegd is. 8 ) Op die goede zorgen van Hizkia slaan ook de namen „eeuwige vader" (vgl. ons „vader des vaderlands") en vredevorst. Hizkia bleek later een waardig opvolger te zijn van koning David, die in zijn rijk ook „ reeht en gerechtigheid" bestelde, 9 : 6, 2 Sam. 8 : 15, I f , 337. Maar de Schrift zegt nog weer later, dat de profetie van Jes. 8 : 23-9 : 6 pas volkOmen vervuld is, toen Gods Zoon op aarde kwam en Hij wel in Bethlehem, de aloude Davidsstad, geboren werd, maar opgevoed te Nazareth in Galilea, om vervolgens in de weg van diepe gehoorzaamheid te worden verhoogd tot de troon, waarvan wij thans mogen begrijpen, dat God dadrop tegenover David reeds het oog heeft gehad in de bekende Nathansprofetie van 2 Sam. 7. Een eeuwige troon in een koninkrijk zonder einde. De engel Gabriel heeft er over gesproken tot Maria, Luc. 1 : 32. En priester Zacharias heeft zich verheugd over het licht, dat zou worden gezien door hen, die eerst leefden in duisternis en schaduw des doods, Luc. 1 : 79; dat was ook een herinnering aan de profetie van Jes. 8 : 23 en v.v. Wat een „eer" zou het vernederde Galilea dus overkomen, vs 23. Da& zou onze Zaligmaker Zijn grote werken aanvangen. In Matth. 4: 15 staat uitdrukkelijk, dat dit geschied is tot vervulling van Jesaja's profetie in 8 : 23-9: 6. Geen beter cornmentaar op dit deel van Jesaj a laat zich wensen dan de opmerkelij ke plaats van Galilea in het N.T. Zie Matth. 28 : 10 (in Galilea zou de Verrezene Zijn discipelen terugzien) en Hand. 1 : 11 (wij geloven, dat Christus ten hemel verhoogd is, op grond van het getuigenis van een groepje Galilese mannen). Zie verder de woorden Galilea en Galileer in Hand. 2: 7, 9 : 31, 10 : 37, 13 : 31. Met een dikke streep onder zijn profetie heeft Jesaja tenslotte betuigd, dat men haar gerust kon geloven. De qin'ah van Jahweh zebaoth zal dit bewerken, 9 : 6c. Bijna net zo'n zinnetje kwamen we tegen in 2 Kon. 19 : 31b, Ig, 664. (Het is blij kens sommige handschrif ten niet onmogelijk, dat het woord zebaoth ook daar oorspronkelijk heeft gestaan.) Dat zinnetje sloeg toen op de tijd van Sanherib, 701, de Assyrische koning 49
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
met z'n grote mond tegen Jahweh. Maar die is gestopt! God veroorzaakte onder 185 Assyrische bataljons een plotselinge sterfte. De historische achtergrond van Jes. 9 zal een dertig jaar vroeger te dateren zijn. Toen hebben de strijdkrachten van Tiglath Pileser op hun tocht tegen Samaria het noorden van Israêl bezet. Maar natuurlijk hebben de Jeruzalemmers dat gehoord en ervan gesidderd. En nu kwam zo'n man als hun juist een prachtige toekomst voor lat arme Galilea voorzeggen. Nu, inderdaad had Jesaja er blijk van gegeveri een profeet te zijn, wiens woord geloofwaardig was. Getuige de geboorte van prins Hizkia. Maar nu zulk een profetie over Galilea — wie zou die kunnen vervullen? Antwoord: Jahweh. Die beschikte 66k over zebaoth, strijdkrachten, (z.reg.) en dan nog heel wat andere dan de Assyrische. Maar waarom zou Hij dat doen? Omkijken naar Jeruzalem, j a zelfs naar Galilea? Antwoord: „De qin'ah van Jahweh der strijdkrachten zal dit bewerken". Wat betekent het woord qidah? Toen Jehu op weg naar Samaria de in zijn dagen zeer bekende Jonadab, de zoon van Rechab, tegenkwam, nodigde hij deze uit bij hem op de wagen te komen zitten om zijn „qidah" voor Jahweh te zien, 2 Kon. 10 : 16, dwz. zijn cinkomen voor Jahweh, zijn handhaven van de rechten van Jahweh, zijn respect voor Jahweh. Maar qidah kon ook worden gebruikt in de betekenis van: handhaving van eigen rechten, van zelfrespect. Een man, die reden had te vermoeden, dat zijn vrouw zich schuldig gemaakt had aan verkofting van zijn echtelijke rechten, kon erop staan, dat zij een „minchah qenasooth" braeht, Num. 5 : 18, dva. een zeer speciaal spijsoffer in verband met rechtsverkoxting, I C , 55.. Merkwaardigerwijze jcomt het woord qidah de meeste keren ongeveer in laatstbedoelde betekenis voor. Te Horeb heeft Jahweh er al op gewezen, dat Zijn zelfrespect er zith natuurlijk iegen zou verzetten als Zijn verbondsvolk andere goden zou dienen, Ex. 20: 5 (St.V.: want Ik ben een ijverig God; N.B.G.: een naijverig God; K.B.S.: eenjaloerse God). En later is de qidah van Jahweh, Gods zelfrespect, wel zeer ernstig geraakt gebleken, toen er nota bene in Zijn eigen tempel te Jeruzalem verering van een afgodsbeeld plaats had, Ezech. 5 : 13, 8 : 3, 5. 50
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
Hoewel Jahweh het toch ook weer niet kon uitstaan, wanneer andere volken er zich in verkneuterden, wanneer Hij Zijn verbondsvolk om z'n ontrouw bestrafte, Ezech. 36 : 6. Na kennisname van deze betekenis van qidah denken we nok eens aan 2 Kon. 19 : 3 lb. Jahweh werd de grote mond van Sanherib zo zat, dat Hij die in een nacht tijds dicht sloeg. Uit zelfrespect. 't Was voor Hem een erezaak geworden. Zullen we het zinnetje in het slot van Jes. 9 : 6 niet evenzo moeten opvatten? Dan heeft Jesaj a dus op de vraag, waarom Jahweh Zich om het benarde Jeruzalem en om het armzalige Galilea nog bekommeren zou, geantwoord met een verwijzing naar het opkomen van Jahweh zelf voor Zijn rechten, maar ook voor Zijn vrijwillig op Zich genomen plichten. De vervulling van Zijn belofte aan David (2 Sam. 7, Ps. 89, Matth. 15, Luc. 1) is voor God een erezaak geweest. En dat blijft ze tot Christus' wederkomst. God zal Zijn woord (aan David) tot het uiterste gestand doen. 6. Jesaja heeft overigens het tienstammenrijk geenszins zijn critiek bespaard, Jes. 9: 7-10:4.
Dus Jesaja had voor Galilea een schone toekomst aangekondigd. Maar dat moest geen misverstand wekken. Alsof hij hetzelfde ook voor de rest van het tienstammenrijk verwachtte. Dat blijkt wel anders uit de nu volgende vier pericopen. Het slot van elke pericoop waarschuwt voor Gods dreigend opgeheven hand, 9 : 11, 16, 20, 10:4, vanwege een bepaalde zonde. 1° . Waarschuwing wegens overmoed, Jes. 9 :7-11. Vermoedelijk zijn deze waarschuwingen al tamelijk vroeg door Jesaj a uitgesproken. (En opgeschreven? En overgeschreven? En aan deze en gene in het tienstammenrijk toegestuurd? Amos ging er in persoon naar toe, Am. 7.) Ze doen denken aan de tijd, waarin Aram (Damascus) nog niet samen met Israel tegen Juda optrok, maar nog verschillende malen tegen Israel streed, blijkbaar in overleg met de Filistijnen in het westen, 9 : 10, 11, 20. Er zijn op het ongehoorzame Israel zware slagen neergekomen. Het Woord van God, dat door Elia en Eliza e.a. was gesproken, bleek zo hard als een hamer. Maar Israel heeft zich niet laten gezeggen. 51
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
(Het woord Israel kan ruim gebezigd worden en dan alle twaalf stammen aanduiden, I f , 303, 387, maar kan ook wel slechts de tien stammen bedoelen oftewel Efraim. Overigens kan het woord Efraim ook wel gebezigd worden voor slechts een stam, Jes. 9 : 20.) 2° . Waarschuwing tegen onbekeerlijkheid, Jes. 9: 12-16. In z'n overmoed had men in Israel elkaar opgebeurd met gezegden, die waarschijnlijk aan de bouwerij ontleend waren. Kop op! Bakstenen huizen verwoest? We bouwen nieuwe van hardsteen. En dan gebruiken we daarbij niet het ordinaire hout van de wilde vijgeboom maar van de ceder. Misschien heeft men ook wel in werkelijkheid de gevolgen van de verschillende oorlogen door nieuwbouw willen wegwerken, 9 : 9. Maar van „vragen" naar (de wil van) Jahweh Zebaoth was geen sprake, vs 12. Toen liet God nieuwe slagen volgen, waardoor de levens van hoog en laag soms bij massa's op een dag als rietstengels werden weggemaaid. De bloem der natie viel op het slagveld. Het kwaad trof alien, zelfs weduwen en wezen, omdat alien hadden geweigerd naar de wil van Jahweh to vragen. Dan krijgt men vanzelf een samenleving, waarin „nebalah", dwaasheid, hoogtij viert, 9: 16. Door „nebalah" worden de fundamenten van Gods verbond omgestoten, l e 661, P, 93. 3°. Waarschuwing tegen onderlinge partijstrijd, Jes. 9 : 17-20. Hoewel God af en toe verlossing zond, bv. onder Jerobeam II, was er van bekering maar weinig sprake geweest. Toen kwam Zijn hand harder aan. Bloedbad volgde op bloedbad, Hos. 4 : 2, 7: 7. Soms hadden er twee revoluties plaats binnen een maand. Vermoedelijk hebben daarbij ook onbekende oude veten tussen de stam van Efra'im en die van Manasse een rol gespeeld. Sallum, die koning Zacharia vermoordde, behoorde tot Manasse, terwijl Sallums moordenaar Menahem en diens zoon Pekaja tot Efraim behoorden. Zo verteerde Israel zichzelf. Maar tegen Jnda trok men eensgezind op, nu zelfs in bond met de vroegere vijand Aram (Damascus). 4°. Waarschuwing tegen verdrukking van elkaar, Jes. 10 : 1-4. Hoewel Israel door Gods slaande hand werd toegetakeld als distels en dorens door een bosbrand, 9 : 17, bekeerde het zich niet tot Hem, die het sloeg. Toen heeft eerst de wegvoering plaats ge,
52
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
had van de noordelijke delen des lands, die in 8 : 23 werden genoemd, „de kop van het land", o.a. Galilea, door Tiglath Pileser, en ruim tien j aar later de verovering van Samaria door Sargon. Wie enigszins de geschiedenis van het tienstammenrijk kent, weet dat daarin reeds en beeldendienst en afgoderij God ten zeerste hebben mishaagd. Maar uit deze pericoop blijkt, dat de toorn van Jahweh nog het Allermeest is opgewekt door het verdriikken, dat men elkaar deed. Daar werden zelfs nieuwe wetten voor bedacht en uitgevaardigd. Hier blijkt, dat God Zich deze verbondsverlating, deze verzaking van Zijn Thora, waarin Hij juist barmhartigheid jegens ellendigen gebood, bv. jegens weduwen en wezen, nog het meest heeft aangetrokken. (Denk aan Gods toorn over Achabs onrecht tegen Naboth. Dat deed toen de deur dicht.) Straks was er van al de bij elkaar geschraapte „heerlijkheid" niets meer over, omdat men werd weggevoerd in ballingschap, gekromd als geboeiden. Waarheen? Naar de plaats waar al de ellende der laatste jaren vandaan kwam, 18 : 3. Hiermee is Assyrie alvast enigszins aangeduid. In het vervolg zal het uitdrukkelijk worden genoemd. 7. En Jesaja heeft Juda, het tweestammenrijk, evenmin zijn critiek bespaard, Jes. 10 : 5-12 : 6.
Hiermee wordt het deel van het boek Jesaja afgesloten, dat begon met Jes. 6, het hoofdstuk over Jesaj a's roeping. Hem was geen gemakkelijk leven voorzegd. Gods yolk zou naar Gods knecht niet luisteren. Hieraan moet men af en toe goed denken, reeds bij het lezen van de eerste twaalf hoofdstukken van het Jesajaboek. Maar in de latere hoofdstukken zullen we straks lezen, dat de staatkundige leiding in Juda door Jesaja bepaald in het openbaar veroordeeld is vanwege haar vleselijkheid, haar ongeloof, haar tellen en wegen, haar rekenen op aardse hulp (Jes. 20 : de profeet ongekleed en barrevoets op straat). Dezelfde Jesaja is in H. 10-12 ook al aan het woord. A. Jesaja predikt Gods afkeer van de Assyrische geweldverering, Jes. 10: 5-19. God haat alle kwaad, wie het ook begaat. 53
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
Die regel dient men niet te vergeten, wanneer we Jesaj a in dit Schriftdeel horen uithalen over de Assyriers. Over hun arrogantie, hun hoogmoed. Bij het verhaal van „Koningen" over de Assyrische koning Tiglath Pileser en de Judese koning Achaz — die bij Assyrie steun zocht tegen Syrie (Damascus) en Israel (Samaria) — is daarover reeds gesproken, Ig, 701. Heden kunnen we dankzij de opgravingen de blufferige verslagen van verschillende Assyrische koningen lezen. 't Is of men Jesaja leest in 10 : 8-11. „Ik heb die stad veroverd en die stad . . . " heet het. De profeet heeft deze Assyrische opschepperij natuurlijk veroordeeld. En wel namens Jahweh. Want Jahweh had Zich wel, eerlijk is eerlijk, van Assur bediend om Zijn ongehoorzame verbondsvolk te straffen, 10 : 6. Assur werd door God wel gebruikt als een stok. Maar toen die „stok" (nl. Assur) er plezier in begon te krijgen om maar te roven en te moorden alsof het zijn plannen waren, die werden uitgevoerd en niet de plannen van God, toen kreeg hij zijn ontslag. Jesaja heeft de ondergang voorzegd van de in zijn dagen onoverwinlijk geachte wereldmacht Assyrie. In 612 viel Nineve inderdaad en na een paar stuiptrekkingen — die koning Josia nog het leven gekost hebben, Ig, 803 — was er van dat vreselijke rijk niets, niets meer over. De hoogste bomen (generaals) en het dichtste kreupelhout (soldaten) werden weggevaagd, door een „bosbrand", die door Jahweh, het Licht van Israel, zelf was gesticht. B. Maar Jesaja keurt de in Juda gangbare overwaardering van aardse macht en kracht evengoed af Jes. 10 : 20-34. God haat alle kwaad, wie het ook begaat. De Assyrische koningen waren dus mensen met een diepe verering voor geweld. In dit geval was dat hun eigen geweld. Maar wat had koning Achaz gedaan? Feitelijk hetzelfde, want die had zich liever verlaten op Assyrische hulp dan op de hulp van Jahweh, hoewel deze hem door Jesaja dringend werd aangeboden. En was koning Achaz de enige man in Juda maar gebleven, die bij deze vleselijke staatkunde heil zocht. Dat kwaad mishaagde Jahweh evengoed. 54
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
a.
Gods yolk zal wel niet even radicaal worden uit de weg geruimd als Assyriê, want een overblijfsel ervan zal aan de verdelging ontkomen, maar dan ook slechts een overblijfsel, Jes. 10: 20-23. Nee, zo zwaar als Assur zou Gods yolk voor z'n vergoding van aardse macht niet gestraft worden. Dat had Jesaja al een pons geleden mogen beloven. Toen hij zich naar koning Achaz begaf — deze inspecteerde juist het werk aan de waterleiding — had de profeet op bevel van Jahweh zijn zoontje Sj ear Jasjoeb moeten meenemen, 7: 3. Die jongensnaam betekende zowel ,slechts een overblijfsel keert weer" als „slechts een overblijfsel bekeert zich". In beide betekenissen is deze profetie vervuld. Er heeft zich rondom Jesaja inderdaad een kring van getrouwen gevormd, 8 : 9-21. Daardoor is de profetie naar haar tweede betekenis vervuld, vs 20, 21. Een rest zal zijn steun zoeken bij God. Maar over de eerste betekenis gaat het in vs 22, 23. Het zou met Juda op ballingschap uitlopen. Tot verdelging was door God ook voor Juda vast besloten. Ten aanschouwen van alle volken zou Jahweh ook aan Zijn eigen yolk z'n gerechte straf toedienen (vs 22 bezigt bij uitzondering het woord „gerechtigheid" in de zin van „straffende gerechtigheid"). Paulus verwijst hiernaar in Rom. 9: 27, 28. Jeruzalem behoeft niet voor Assur te vrezen, Jes. 10 : 24-27. Men kan God mishagen door verering van eigen kracht (zoals Assur) of van eens anders kracht (zoals Achaz). Maar Juda zou Jahweh evengoed tekort doen, wanneer het voor de Assyrische legers al te bang was. Die vrees was niet nodig. Jesaja mag daarvan aan de bevolking van Jeruzalem, de tempelstad, de absolute verzekering geven. De Assyriers hebben wel Samaria ingenomen, 10 : 9 (in 722), maar ze krijgen Jeruzalem nooit. Al drukt het jaarlijkse Assyrische tribuut wel zwaar op land en yolk. Dat was nu het loon op Achaz' ongelovige staatkunde. Verdiend. Maar er komt een einde aan. Dan zal Juda zich verblij den als op de nationale feestdag, die Midiansdag heette, vgl. 9 : 3. b.
Waarop deze profetie precies gedoeld heeft, weet men niet. Het is in de zevende eeuw tegen Assyrie telkens wel bij de onder55
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
worpen volken tot opstanden gekomen. Waarschijnlijk heeft de volgende pericoop op zoiets betrekking. c. Maar wat heeft Jahweh der legerscharen de Jeruzalemse leiding lelijk verschut gezet bij gelegenheid van die en die korte Assyrische expeditie, Jes. 10: 28-34. In dit stukje wordt op levendige manier een verbazend snel uitgevoerde opmars van Assyrische troepen beschreven. Waar kwamen ze vandaan? Blijkbaar trokken ze vanuit Samaria op. 9) Vandaar naar Ajath. Het bekende Ai? In elk geval ging het zuidwaarts. Duidelijk richting Jeruzalem. Vermoedelijk in verband met een opstand te Asdod. Daarvan spreken althans de Assyrische annalen. De koning van Asdod poogde Juda, Moab e.a. aan zijn zijde te krijgen. Waarschijnlijk heeft de Assyrische bliksemactie niet meer dan een waarschuwende betekenis gehad voor Jeruzalem. De Assyriers zijn er in ieder geval niet binnengekomen, anders zou dat vast wel ergens in Koningen, Kronieken of Jesaja vermeld zijn. 't Zal slechts als preventieve actie bedoeld zijn. Maar wat hebben de Jeruzalemse leiders een ogenblik gebeefd! De hoge heren gingen a.h.w. gelijk hoge bomen voor de bijl, vs 33, 34. Jahweh heeft hun vleselijke staatkunde met haar vertrouwen op hulp van mensen (Filistijnen, Egypte) in tijd van een ommezien verschut gezet. Door een Assyrische militaire tocht in Jeruzalems richting nog maar. C. Toch profeteert Jesaja een zegenrijke toekomst voor Sion en daardoor voor alle volken, Jes. 11 en 12. Na de voornoemde critische uitspraken over Juda (Jahweh zal Zijn wijngaard laten vertrappen, Jes. 5 : 1-7) en over de hoge leiders in Juda (zie de vlakvoorafgaande pericoop) zou men verwachten, dat het slot van Jes. 6-12 wel niet erg opgewekt zal klinken. Toch is dat wel het geval. Jesaja voorzegt ten eerste, dat er toch mettertijd nog een zegen van het Judese koningshuis zal uitgaan voor Jeruzalem, j a voor heel de wereld (Jes. 11 : 1-10) en ten tweede, dat dit zal worden mogelijk gemaakt door een wonderbaarlijke terugkeer van vele weggevoerden, Jes. 11 : 11-16. En ten 56
§ 21
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
derde, dat Jahweh nog zal worden gedankt voor Zijn vertroostende verlossing, Jes. 12. a. Er zal een zegen van het Judese koningshuis voor Jeruzalem uitgaan, ja voor heel de wereld, Jes. 11 : 1-10. Hoofdstuk 11 begint in mineur. Dat komt van die critiek. Zij wordt wel niet herhaald. Maar toch wel even kort samengevat in een weinig vererende beeldspraak. Het tegenwoordige Judese koningshuis wordt vergeleken met een omgevallen boom, waarvan alleen nog maar de tronk in de grond zit. De bedoeling van deze beeldspraak is duidelijk. Het Judese koningshuis heeft het geloof van zijn stichter verzaakt. Daarom noemt Jesaja de naam van die stichter (koning David) maar liever niet eens en vervangt hij die door de naam van Isai, Davids vader. Koning Achaz heeft immers de Assyriers te hulp geroepen inplaats dat hij zich gelovig verliet op Jahweh, Jes. 7. Ook Hizkia's staatkundige gedrag stelde teleur. Jesaja heeft hem ernstig moeten bestraffen, 2 Kon. 20: 16, Jes. 39 : 5. En hoe slap zijn deze koningen opgetreden tot bescherming van zwakken en geringen tegen hun verdrukkers, Jes. 3 : 1-15, 5 : 824. Maar koning David zorgde ervoor, dat in zijn rijk het recht werd gehandhaafd, 2 Sam. 8 : 15. Daarom dat beeld van de omver gehakte boom. Maar in dit droeve beeld wordt wel aanstonds een verblijdende figuur opgenomen. De figuur van een frisse jonge loot, die opschiet uit de tronk van de gevelde boom. Een verrassende tegenstelling. Daarom zouden we de eerste lettergreep van Jes. 11 : 1 („we") ditmaal niet door „En", doch door „Maar" willen vertalen. Maar er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van _Lai en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. .
De les der pericoop komt hierop neer. Vs 1. Dankzij het onderwijs der apostelen weten we, dat die ideale Davidszoon onze Heere Jezus Christus zou zijn. Paulus noemt Hem letterlijk, met verwijzing naar Jesaja, „de wortel van Isar, Rom. 15 : 12, en Johannes deelt mede, dat een van de vierentwintig oudsten in de hemel Hem dezelfde naam gaf, Openb. 5 : 5. Vs 2, 3a. Die Davidszoon zou tot Zijn took worden bekwaamd 57
§ 21
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
vroeger goddeloos en onhandelbaar waren, eenmaal vroom en zachtzinnig zullen worden. De zedelijke heerschappij van de Christus is het, die dat wonder zal teweegbrengen." 10) Wat een verstandige exegese. Maar prof. Ridderbos' 1 ) schreef: „Calvijn laat zeker aan deze verzen geen recht wedervaren, als hij in navolging der kerkvaders hier slechts beeldspraak ziet, om aan te duiden, dat de mensen, eertijds goddeloos en onhandelbaar, nu vroom en zachtzinnig zijn geworden. De Schrift leert, dat als de zachtmoedigen het aardrijk beerven, ook het rijk der natuur van de dienstbaarheid der verderfenis zal worden ontslagen (Rom. 8 : 19 v.v.); en deze vernieuwde schepping, waarin de Paradijsvloek, die ook de aarde en de dieren trof en deze deed ontaarden en verwilderen, is opgeheven, wordt ons hier in een liefelijk tafereel getoond." Prof. Aalders' 2) protesteerde hiertegen echter aldus: „Ik kan het niet met prof. Ridderbos eens zijn, wanneer hij verklaart, dat Calvijn met zijn opvatting aan deze verzen geen recht laat wedervaren, en hier vinden wil een aankondiging van de opheffing van de Paradijsvloek in de dierenwereld. Natuurlijk ben ik het met hem volmaakt eens, dat de Heilige Schrift deze opheffing van de Paradijsvloek in de hernieuwde schepping leert; waarvoor hij zich volkomen terecht beroept op Rom. 8 : 19 v.v.; maar ik geloof niet dat ze in Jes. 11 : 6-8 geleerd wordt. Men lette er op, dat in de verzen 3-5 duidelijk sprake is van de inwerking van Christus in de mensenwereld; er is daar sprake van „armen" en „zachtmoedigen", maar ook van „goddelozen". En eveneens is in vs 9 en 10 weer sprake van de mensenwereld; het gaat daar over „kennis des Heeren", die men toch zeker niet bij dieren aantreft; en er wordt gezegd van „de heidenen", dat zij zullen „vragen naar de wortel van Isai, die staan zal tot een banier der volken". Daarom ligt het voor de hand in de verzen 6-8 niets anders te zien dan een beeldspraak, waarin eveneens van het ontwaken van een vredelievende gezindheid onder de mensen wordt geprofeteerd." Hiermee stemmen we in. Het gádt in de verzen 6-8 niet (evenmin als in Jes. 2 : 2-5) over de tweede, maar over de eerste komst van Christus. Het gdat in Jes.
door de Geest van Jahweh. Deze zou op Hem ,rusten" en Hem zeven (dwz. een volheid van) begaafdheden schenken (wijsheid enz.). „Rusten" = blijven. Van koning Saul was de Geest heengegaan, 1 Sam. 16 : 14, en toen David tegen Uria gezondigd had, bad hij, of Jahweh hem voor die straf (van Saul) bewaren wilde en de Geest, die hem tot het koningschap bekwaamd had, 1 Sam. 16 : 13, niet ook van hem wilde wegnemen, Ps. 51: 13. Johannes de Doper heeft verklaard, dat hij gezien heeft, dat de Geest op Jezus „nederdaalde en op Hem bleef", Joh. 1 : 32, 33. God heeft Hem de Geest gegeven „niet met mate", Joh. 3 : 34. De apostel noemt Hem, degene die „de zeven Geesten Gods" heeft, Openb. 3 : 1. Vs 3b-5. Deze Davidszoon zou de hoge heren in het „land" (geoorloofde vertaling inplaats van „aarde") geducht de waarheid zeggen en de verdrukte gelovigen (de anawim, h 65) niet een kantje geven. Vs 6-9. Er zouden te Jeruzalem („Mijn heilige berg" vs 9) tussen de mensen weer goede verhoudingen komen te heersen, ja doordat de kennis van Jahweh zich alom zou verbreiden, zouden ook de heidenen in deze zegen delen. ,
Het is duidelijk, dat Jes. 11 : 6-9 dezelfde toekomst voorzegt als Jes. 2 : 2-5 (zie § 20, onder I). Straks zouden de apostelen het Evangelie van Christus vanuit Jeruzalem niet alleen aan het Joodse yolk, maar ook aan de heidenen verkondigen, met al de heilrijke gevolgen vandien. We zouden het hierbij kunnen laten, ware het niet, dat over Jes. 11 :6-9 beweringen zijn gedaan, die de bijbellezer op een dwaalspoor zouden kunnen brengen. Om dat te voorkomen lassen we het volgende in. Calvijn heeft terstond begrepen, dat Jesaja zich in deze verzen heeft bediend van beeldspraak en wel op zulk een wijze, dat onder het beeld van goede verhoudingen tussen dieren een tijd van goede verhoudingen tussen mensen voorzegd werd. De wolf zou bij het lam een welkome gast zijn, de luipaard zou zich nederleggen bij het bokje, enz. Calvijn tekende hierbij aan: „Met al zulke en in die geest geschreven beeldspraken (tevoren noemde C. Hos. 2: 17) wordt niets anders bedoeld dan dat mensen, die 58
§ 21
I
59
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
11 : 6-8 niet over het toekomstige paradijs en we zijn het met Dr. C. van der Waal eens, dat het dubbel afkeurenswaardig is, wanneer men bovendien van de opvatting, als zou het in Jes. 11 : 6-9 wel over het toekomstige paradijs gaan, terugredeneert en conclusie trekt „ten aanzien van de biologische situatie in de tijd velOr de zondeval." 1³ ) Trouwens, de kwestie is eigenlijk heel eenvoudig. Nu in onze eeuw de kennis van het oude Nabije Oosten zeer vermeerderd is, kan men gerust aannemen, dat de eerste hoorders en jezers van Jes. 11: 1-10 zich over de daarin gebezigde beeldspraak in het geheel niet verwonderd zullen hebben. Zulke taal kwam in de Egyptische, Mesopotamische en Ugaritische wereld ook al voor. Gelijke gaven als hier genoemd worden, werden daar aan koningen bij hun troonsbestijging toegewenst. Ook zijn dichterlijke uitspraken bekend over vrede tussen de dieren, die aan onze pericoop parallel lopen. „Een Soemerische mythe uit het tweede millennium kent reeds een soort paradijs, waar de wolf het lam niet verslindt." 14) Onze westerse talen zijn lang niet zo bloemrijk als de oosterse. De Heilige Schrift is een veelszins oosters boek. b. De verhoging van „de wortel van Isar zal plaats hebben na een wonderlijke terugkeer van weggevoerden uit het oord van hun ballingschap, Jes. 11 : 11-16. De vorige pericoop was geeindigd met de voorzegging, dat aan „de wortel van Isar een heerlijke rustplaats ten deel zou vallen („menoechah", rust, z.reg., resultaat, succes, werkbekroning). De volken zouden van Hem hulp en heil verwachten („darasj el", trekken naar, I', 757, noot 34). Die profetie is blijkens Rom. 15 : 12 vervuld in Christus' verhoging ten hemel en in de prediking van Zijn Evangelie ook aan de heidenen. In deze pericoop wordt voorzegd, dat hieraan een terugkeer van weggevoerden zal voorafgaan. Drieerlei wordt van die terugkeer voorspeld. 1° . De terugkeer zal ballingen uit velerlei landen wederbrengen, vs 11, 12. Wat betreft de wegvoering in ballingschap en de terugkeer 60
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
daaruit hoede men zich voor dit dubbele misverstand: alsof er geen andere wegvoeringen zouden hebben plaats gehad dan naar Assur en Babylon en alsof er geen andere terugkeer zou hebben plaats gehad dan uit Babylon. Wat de wegvoering aangaat, deze heeft niet uitsluitend plaats gehad naar Assur en Babylon. Er zijn in de loop der tijden ook Israelieten en Judeers in andere landen terechtgekomen. Zonen en vrouwen van koning Joram van Juda zijn door Filistij nen en Arabieren meegeroofd, 2 Kron. 21 : 17. De vrouw van Nadman had als slavin een meisje, dat door Aramese benden uit Israel was meegenomen, 2 Kon. 5 : 2. Israelitische en Judese krijgsgevangenen zijn op de Fenicische slavenmarkten verhandeld, Ezech. 27 : 13, en verkocht aan de Joniers (Grieken), Joel 3 : 6. Koning Joahaz werd door farao Necho meegenomen naar Egypte, 2 Kon. 23 : 33. Na de moord op Gedalja week een groot aantal Judeers uit naar Egypte, 2 Kon. 25 : 26. Wat de terugkeer aangaat, daarmee staat het navenant. Er heeft niet uitsluitend een terugkeer uit Babel plaats gehad. Dat wordt hier in vs 11 en 12 wel anders voorspeld. Dan zal de Heer (Adonai, de Gebieder over alles) Zijn hand voor de tweede keer uitstrekken (de eerste keer was het geweest voor de exodus uit Egypte) om de rest („sje ar") van Zijn Volk te bevrijden, die zal overblijven uit Assur, uit Egypte, uit Pathros (Zuid- of Opper-Egypte), uit Koesj (Ethiopie), uit Elam (ten oosten van Assur), uit Sinear (Babylon), uit Hamath (Syrische stad aan de Orontes) en van de eilanden der (Middellandse) Zee (Tyrus en de Griekse eilanden en schiereilanden) vs 11. Hij zal een banier opsteken voor de volken (dat zij de doortrekkende ballingen moeten doorlaten) en de Israelitische mannen, die uiteengejaagd zijn, verzamelen en de Judese vrouwen, die verstrooid zijn, vergaderen van de vier einden der aarde, vs 12. In deze verzen moet men niet teveel lezen. Alsof alle weggevoerden ook weer zouden zijn teruggekeerd. Er zijn er natuurlijk ook in den vreemde gestorven. Ook zijn er vrijwillig in den vreemde achtergebleven. Nog eeuwenlang heeft te Babel een Joodse kolonie bestaan. In Egypte meer dan een. Maar men moet in deze verzen evenmin te weinig lezen en by. .
61
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
van de weggevoerden naar Assur een apart probleem maken en voor de oplossing daarvan zich wagen aan de stelling, dat de tien stammen door heel Europa heen gezworven zouden hebben en zich thans zouden bevinden in Engeland (Efraim), Amerika (Manasse), Nederland (Zebulon) enz. 15 ). Evenmin als de Schrift nauwkeurig verhaalt, hoe het toegegaan is met de terugkeer van weggevoerden naar Griekenland, Egypte enz. bevat zij een uitgebreide geschiedenis van de weerkeer van weggevoerden naar Assur. Maar dat er ballingen, die vanouds tot de tien stammen behoorden, naar Palestina zijn weergekeerd, blijkt niet slechts uit de voorzegging hier in vs 11 en 12 alsmede straks in vs 13, maar ook uit de vermelding van Anna, een dochter van Phanuel, uit de stam Aser, Luc. 2 : 36. Zulken moeten er meer geweest zijn, 1 Kron. 9 : 3 (Efraim en Manasse), Jes. 65 : 9 (weergekeerden uit Jacob en Juda).
2° . De terugkeer zal de weergekeerde ballingen samensmeden, vs 13, 14. Sinds de scheuring des rijks is het tussen tien- en tweestammenrijk zelden goed geweest. Jerobeam was afgunstig op de grote toeloop naar de Jeruzalemse feesten en fantaseerde een eigenwillige verering van Jahweh. Al bleven er in Efraim over, die Juda welgezind waren, anderen konden het niet uitstaan en streden er tegen. En dan liet Juda zich soms ook niet onbetuigd. Amazia van Juda wou en zou met Joas van Israel vechten, 2 Kon. 14 Vanzelf heeft die tweedracht er toe bijgedragen, dat de volken van rondom, die tijderis koning David onderwoipen waren (Edomieten, Moabieten, enz.) de vrijheid hernamen. Aan die wanverhouding zou een eind komen dankzij de terugkeer. Dan zal de afgunst van Efraim verdwijnen en zij (in Efraim) die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden, vs 13a. Met vereende krachten zouden Efraim en Juda het tegen de aloude vijanden van rondom (Filistijnen enz.) opnemen. Onder de Maccabeen is deze profetie vervuld.') Derhalve pleiten ook deze beide verzen tegen de opvatting, dat de tien stammen door Azie en Europa heen gezworven zouden hebben en eenmaal "nog naar Palestina zullen moeten wederkeren. Laten we tenslotte nog even mogen waarschuwen tegen de feitelijke onjuistheid van de staande term „de 62
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
§ 21
tien stammen". Heel Levi heeft zich bij Juda en Benjamin geschaard alsmede gedeelten uit Efraim, Manasse en Simeon, 2 Kron. 11 : 13-17, 15 : 9.
3°. De terugkeer zal een wonder van God zijn, vs 15, 16. Wanneer men geen oog heeft voor de bloem- en beeldrijke taal van sommige gedeelten der Heilige Schrift, zal men allicht ook van deze profetie verwachten, dat zij nog vervuld moet worden. Het is immers niet bekend, dat het peil van Schelfzee en Eufraat („de rivier") ooit zo drastisch verlaagd is, dat men die wateren kon passeren zonder z'n schoenen uit te trekken. Maar alle moeilijkheid vervalt, wanneer men luistert naar de goede raad van Calvijn. „Deze schijnbaar zonderlinge voorspelling is niets anders dan een beeldspraak om uit te drukken, dat de Heere de Zijnen uit de toekomende ballingschap zal redden. De beeldspraak is ontleend aan de redding uit Egypte onder de leiding van Mozes." Is het soms niet een even wonderlijke beschikking van God over het hart van koning Cyrus geweest, waardoor deze aan alle ballingen in zijn rijk verlof gaf naar hun aloude vaderland weer te keren, als toen God de Schelfzee ten tijde van Israels exodus drooglegde? Van andere bevrijdingen voor ballingen weten we uit de Heilige Schrift niet, maar wel uit Flavius Josephus' Joodse Oudheden en Joodse Oorlogen en uit I Maccabeen. Er zijn Judese krijgsgevangenen in Filistijnse en Phoenicische gebieden door Judese troepen bevrijd en ook heeft Alexander de Grote eens bevel gegeven tot vrijlating van een groot aantal van zulke mensen. 17 ) 't Is waar, dat zoiets speciaals niet bekend is aangaande de weggevoerden naar Assur, maar ten tijde van koning Cyrus had Assur niets meer in te brengen. En dat niet alleen, maar we zagen in het voorafgaande, dat de terugkeer van velen uit de tienstammen wel terdege vermeld wordt. Mogen we dan aan de vervulling van vs 16 twijfelen en haar pas verwachten in het laatst der dagen? Vs 15 en 16 verklaren, waarom over God in vs 11 gesproken werd als Adonai: dwz. de Heer en Gebieder over alles en allen. Door Gods machtige beschikking heeft geen ballingschap kunnen verhinderen, dat „de wortel van Isar te Bethlehem geboren werd en dat Hij door in Galilea te wonen en te werken een licht deed schijnen voor 63
§ 21
versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden
het geloof in Jezus Christus. Hij was belangrijker dan de opgekomen gewoonte van waterdragers op het Loofhuttenfeest. Hij sprak: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke, Joh. 7 : 37. Op deze verlossing heeft het profetische lied Jes. 12 het oog der gelovigen willen richten („te dien dage"). 3°. De wijde wereld, vs 4-6. Ook deze verzen wijzen ons heen naar de dagen van Christus en Zijn apostelen, toen het Evangelie vanuit Jeruzalem aan alle volken gepredikt is. In de synagogen luisterden reeds de van afkomst heidense Proselieten of Jodengenoten met grote aandacht naar de historische uiteenzettingen van de apostelen inzake Gods grote daden voor Israel door de eeuwen heen tot aan de komst van Christus, Hand. 13. Later kwamen ook heidenen buiten de synagogen tot het geloof in Christus. Wij zijn er zelf de bewijzen van, hoe Jes. 12 vervuld is, als we de grote daden Gods bezingen met Israels psalmen, by. met Ps. 118. De grote daden van Jahweh in de geschiedenis van Israel worden nu niet meer alleen door Israelieten geprezen, ter ere van „de Heilige Israels" (zie bij 1 : 24), maar ook door Christenen, internationaal, ter ere van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, de verhoogde „Wortel Davids".
hen, die gezeten waren in duisternis en schaduw des doods, Jes. 9 : 1, Luc. 1 : 79. c. Jahweh zal worden gedankt voor Zijn vertroostende verlossing, Jes. 12. Zo somber als het Schriftdeel, waarover we spreken, Jes. 6-12, begon, zo opgewekt eindigt het. Met lof- en danklied. Dit lied zal op een blij de tijd weerklinken, het zal een blij de inhoud hebben en zal in de wijde wereld worden gezongen en gehoord. / °. De blijde tijd, vs la. Het ligt voor de hand bij de uitdrukking „te dien dage" aan dezelfde tijd te denken, die er in het voorafgaande hoofdstuk mee werd bedoeld, 11: 10, 11. Dat was, zo zagen we, de tijd, waarin „de wortel van Isar werd verhoogd. De tij d, waarin onze Zaligmaker op aarde kwam en Zijn Evangelie na Zijn hemelvaart vanuit Jeruzalem aan alle volken is gepredikt, Matth. 28 : 19, Hand. 1: 8. 2°. De blijde inhoud, vs lb-3. Als men afgaat op St.V. en vert. N.B.G., zou men kunnen menen, dat Jahweh in vs lb er door de zanger voor wordt gedankt, dat Hij toornig op hem is geweest. Terwijl het de bedoeling is te zeggen dat God door het yolk zal worden geprezen, omdat Hij het troostte. 18 ) Dddrop valt de nadruk en dit wijst ons opnieuw heen naar de tijd van Christus' komst op aarde als bewijs van Gods barmhartigheid en vertroosting, Luc. 1 :78, 79, 2 : 25. Men zou in vs lb ook mogen vertalen: omdat Hij Zich over me ontfermde. Of: omdat Hij Zich over me erbarmde. Dat Goddelijk erbarmen ten tijde van Christus' komst op aarde wordt ook „verlossing" genoemd: Jesjoeah, verwant met de naam Jesaja. De verzekering wordt gegeYen, dat men met vreugde water scheppen zal uit de bronnen van die verlossing, vs 3. Natuurlijk is dat ook weer beeldspraak. Men zal van de komende verlossing volop kunnen genieten. Wij zeggen dan: met voile teugen. Blijkens latere Joodse litteratuur is het gewoonte geworden op het Loofhuttenfeest de woorden van vs 3 te zeggen en te zingen bij het halen van water uit de Siloahbron. Maar daarmee is de profetie van Jes. 12 : 3 natuurlijk niet vervuld. Die werd alleen vervuld door 64
§ 21
NOTEN
1)Zo wordt mimdal met le door Dr. Reiner-Friedemann Edel opgevat in zijn Hebrdisch-Deutsche PrAparation zu Jesaja. Het woord „staan" wijst volgens Snijders, aw. 84, op dienstbaarheid, vgl. Koehler, Lex., s.v. 2. 2)Prof. Lettinga, De „Tale Kanaans", 19. 3)Over lanoe, voor ons, in vs 8 behoeft geen zwarigheid te rijzen, I', 87. 4) Wildberger geeft bewijzen, dat het Ugaritische woord, dat met het Hebr. 'alma verwant was, gemalin des konings kon betekenen, comm. 289, 290. 5) Es wtirde nich uberraschen, wenn ewdh haufig fur die prophetische Botschaft verwendet wurde. Wildberger, comm. 345. 6) Schoors, comm. 81. Over „de weg der zee" 1g, 110, over Galilea, Ig, 296, 297. 7) Ridderbos, K.V. 56. 8) K. A. Kitchen, Ancient orient and 0.T., 109, attendeert behalve op Egyptische troonnamen ook op Assyrische en Hethitische, maar acht de stijl van Ugarit meer met Jes. 9 : 6 in overeenstemming. 9)Wildberger, comm. Jes. 1-12, pag. 428. Op pag. 423 stelde hij al voor in vs 27b te lezen, dat Assyrie optoog (1h) vanuit „Samaria". Dat zou goed passen en doen denken aan een Assyrische actie, die uit het noorden kwam, niet aan die van Sanherib in 701, welke uit het zuidwesten kwam. 10)Vertaling van Dr. L. W. van Deventer, Utrecht, Ten Bokkel Huinink, 1900.
I
65
§ 21
Jesaja's profetie zal aanvankelijk wel worden versmaad
11 )
K.V. Jes. I, 80, 81. Het Herstel van Israel volgens het O.T., z.j., 67. 13)Dr. C. van der Waal, Wat staat er eigenlijk? Oosterbaan en Le Cointre. Goes, 1971, blz. 7. 14)Dr. A. Schoors, comm Jesaja, 94. Men zie ook de comm. van Wildberger, 440, 448, 449, 452, 456, en Snijders, 148. 15 )„Waar zijn de verstrooide stammen Israels gebleven?" door Dr. A. van Deursen, z.j. Heel anders wordt deze vraag beantwoord in „De Migraties van de tien stammen door Europa" door A. Vrolijk. In het onwaarschijnlijk grote aantal namen van volken, die door de tien stammen zouden zijn gedragen, wordt door laatstgenoemde auteur een vervulling gezien van Jes. 62 : 2, 65 : 15, nl. dat Jahweh aan Zijn knechten een nieuwe, een andere naam (acheer en chadaasj) zou geven. Blijkens het verband is echter geen naam van velken, laat staan namen bedoeld, maar naam als bekendheid, bepaald zulk een goede bekendheid, dat men elkaar daarmee geluk toewenste: „Het ga U goed als die en die". Naam wordt niet bedoeld als eigennaam, maar als faam, als aanduiding van iemands waarde voor zijn omgeving. Voor verdere litteratuur van deze aard zie men „Een nieuw geluid", maandblad van de bond Nederlands Israel. 16 ) Dr. G. Ch. Aalders. Het herstel van Israel volgens het O.T., 69. Voor de bewijsplaatsen bij Josephus zie men Keil op Joel 4: 4-8. '') Ook hiervoor bewijsplaatsen bij Keil op Joel 4 : 4-8. 18 ) Aldus Dr. Snijders, comm. 153. Volgens Dachsel heeft Da Costa bij vs lb gewezen op de Hebr. taal met haar veelal nevenschikkend zinsverband in tegenstelling tot de onze met haar vaak onderschikkend zinsverband, waardoor we van twee causaal verbonden mededelingen de minst belangrijke een plaats kunnen geven in een afhankelijke zin. JotiOn, Grammaire § 170, m. noemt Jes. 12 : 1. Goed bedoelde uitweidingen over het nut der tegenspoeden leiden hier toch heus de aandacht of van de zaak. 12.)
§ 22 GOD VERFOEIT ALLE HOOGMOED Wie de eerste twaalf hoofdstukken van Jesaja aandachtig gelezen heeft, zal geen moeite hebben om dezelfde hoofdlijn uit die hoofdstukken ook te ontdekken in het deel, dat nu volgt, Jes. 13-23. Eigenlijk een dubbele lijn: die van Gods afkeer van alle hoogmoed en van Zijn mededogen jegens de nederigen, die op Hem vertrouwen. Let wel, God haat alle hoogmoed, hetzij Hij die ontmoet bij de heidenen, hetzij bij Zijn verbondsvolk. In de dagen van Jesaja waren de grote mogendheden zo hoogmoedig te vertrouwen op eigen macht. Maar de kleine volken poogden zich de grote van het Iijf te houden door de handen ineen te slaan. Zij dachten: „eendracht maakt macht". Helaas is er zo ook geredeneerd in het kleine Juda. In plaats dat het op Jahweh vertrouwde. Telkens werd er hulp gezocht Of bij de toenmalige grootmachten Of bij de kleinere rijkj es met hun onderlinge verbonden. Daardoor voelde Jahweh zich dan gepasseerd. Maar voor het kleine restant gelovigen, dat het oog op Hem geslagen hield, had Hij woorden van troost. Er zou nog een tijd komen, dat menige heiden maar wat tevreden zou zijn met een plaatsje in de gemeente, die uit hen zou voortkomen, 14 : 1. I. ZELFS BABELS GLORIE IS VERGANKELIJK, JES. 13:1-14:23.
Bij de bespreking van het boek Koningen hebben we de naam Assur veel eerder ontmoet dan de naam Babel. Juda heeft met deze Assyriers te doen gekregen door koning Achaz, die hen te hulp riep tegen Efralm (noord-Israel) en Damascus. In die dagen was Babel voor Juda nog geen vijand. Hizkia, de zoon van Achaz, kreeg uit 66
I
67
§ 22
God verfoeit alle* hoogmoed
Babel zelfs eens een vriendschapsbezoek. Daar zat echter politiek achter. Babel wilde ook Juda bij een coalitie tegen Assur betrekken. Het had voor de Assyriers nl. herhaaldelijk moeten bukken. Hizkia schepte tegen de gezanten uit Babel op met zijn schatten. Dit steunen op geld en goed en op macht en kracht heeft Jahweh hem kwalijk genomen. Jesaja moest hem aanzeggen, dat zijn schatten mettertijd naar Babel zouden worden weggevoerd, 2 Kon. 20 : 17. Inderdaad is dit ruim honderd jaar later gebeurd. Het Assyrische rijk bezweek onder de aanvallen van de Babyloniers, die geleid werden door Nabopolassar, de vader van Nebucadnezar; tij dens Nebucadnezar zelf hebben de drie Judese wegvoeringen naar Babel plaats gehad. Uit de macht van dit geweldige Babel zijn de ballingen pas verlost door Cyrus, de koning van de Meden en Perzen. Wat heeft het oog van Jesaja ver gereikt. Zo ver, dat hij niet slechts een nieuwe opkomst van Babel zag, maar ook reeds een zoveelste ondergang ervan. Doch nu de definitieve, de laatste. Geen wonder, dat aan Jesaja's profetie over Babel de eerste plaats gegeven is in de rij van Godsspraken over de volken, die in Jes. 13-23 volgt. Het woord Babel had nl. voor de oude volken een geheimzinnige klank. Babel heeft een paar duizend jaar lang voor een heilige stad gegolden. Toen de Assyrische koning Sanherib het in zijn woede eens totaal verwoest had, liet zijn zoon Ezarhaddon het later toch weer herbouwen; uit eerbied. In Jes. 13 gaat het meer over de verwoesting van Babel zelf en in Jes. 14 over de val van Babels koning. 1. Jesaja profeteert de ondergang van Babel zelf, Jes. 13: 1-14:2.
Toen koning Joram. van Israel door Jehu doodgeschoten was, moest zijn lijk op bevel van Jehu geworpen worden op de akker van Naboth. Jehu herinnerde bij die gelegenheid aan een Godsspraak van Jahweh door de profeet Elia, 2 Kon. 9 : 25. Voor het woord „Godsspraak" bezigde Jehu toen hetzelfde woord, dat hier in Jes. 13 : 1 staat en dat ook voorkomt in Jes. 15 : 1, 17 : 1, 19 :1, 21 : 1, 21 : 11, enz., nl. massa'. De Godsspraak over Babel, die Jesaja, de zoon van Amoz, geprofeteerd heeft, 13 : 1. Zo tenminste vertaalt 68
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
men tegenwoordig veelal (N.V., K.V., Can.V.). Waarvoor iets te zeggen valt (een uitspraak met opgeheven stem). Maar de St.V. bediende zich van het woord „last" (waarvoor eveneens iets te zeggen was; het woord „masa" kon ook de last op een ezelsrug aanduiden, Ex. 23 : 5; de Sept. vertaalde Jes. 13 : 1 aldus: „gezicht, dat Jesaja, de zoon van Amoz, zag tegen Babylon"). Misschien is de beste vertaling: gerichtsaankondiging') van Jesaja tegen Babel. Tot die conclusie komen we mede op grond van de inhoud van heel het stuk, waarboven Jes. 13 : 1 als opschrift fungeert, nl. 13 : 2-14 : 23. Zelfs op grond van de vorm ervan. Het is nl. grotendeels een qinah, doodslied. Wat overigens de vertroosting voor de gelovige hoorders en lezers ervan niet uit-, maar insloot. Voor hen immers was deze openbaring bedoeld (natuurlijk niet om per post naar Babel te worden gestuurd, laat staan naar de kOning van Babel). Op de voorgrond wordt gesteld, dat de actie tegen het machtige Babel uitgaat van Jahweh zelf. Hij is het, die de ontelbare troepen laat aantreden. Zet het vaandel, waaromheen allen zich moeten scharen, vooral op een heuvel met een vlakke top, zonder bomen, anders kan men het niet goed zien. Laten de soldaten der verzamelde legers door de poorten van Babels tyrannen binnentrekken, vs 2. Op Mijn bevel zijn ze daartoe geheiligd (bestemd) zegi Jahweh, vs 3. Hij laat ze uit het verre oosten vandaan komen. 't Zijn de Meden. Echte natuurkinderen. Verstand van de waarde der schatten van Babel hebben ze niet. Voor mensenlevens zijn ze ongevoelig, vs 17, 18. Dit yolk der Meden heeft eerst samen met Babel tegen de Assyriers gestreden, maar later is het zelf opgenomen in het rijk van de Perzen, dat vervolgens onder leiding van koning Cyrus de hand op Babel heeft gelegd. Wel is er bij die gelegenheid nog geen sprake geweest van Babels verwoesting. Cyrus heeft met grote staatsmanswijsheid Babel juist ontzien. Toch is toen de definitieve keer gekomen in Babels lot. Het heeft voorgoed zijn plaats aan andere steden moeten afstaan. Op den duur is het zover weggekwijnd, dat men er nauwelijks de ruinen meer van wist aan te wijzen. Jes. 13 : 19-22 ging in vervulling. Handelaars (Arabieren, vs 20) trokken er niet meer been. Er viel niets te,verdienen. 69
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
Zelfs voor herders met hun kudden was het een al te dor en doods terrein geworden. Het was een naargeestig oord. In de ruInen der tempels en paleizen van deze magnifieke stad der oudheid hebben hyena's gehuisd en uilen geroepen, hebben struisvogels genesteld en de bekende seiers, griezelige langharige bokken 2 ), zijn daar van de ene hoogte op de andere gesprongen. Aangrijpend, zo'n geschiedenis van een wereldmacht. Maar vertroostend voor de nederigen van hart. Uit het kleine overblijfsel van ballingen heeft God door middel van koning Cyrus een gemeente doen voortkomen, waaraan zeer heerlijke beloften zijn vervuld. By. deze, dat mange heiden daarin later maar wat graag een plaatsje wenste in te nemen, 14 : 1, 2. Zijn wij vandaag - niet blij, dat God ons in Israel heeft ingelijfd? Rom. 11 : 17. 2. Jesaja profeteert de ondergang van de koning van Babel, Jes. 14:3-23.
Babel vergaat. Wordt een puinhoop. Wie zou U vandaag geloven, als U dat van New York, Londen, Moskou of Tokio voorspelde? Maar Jesaja is zo zeker van zijn zaak geweest, dat hij aan de dodenzang over Babel er nog een over Babels koning toegevoegd heeft. Welke koning? Dat deed er niet toe. Denkt U, dat de gewone mensen van die dagen in alle landen precies geweten hebben, hoe de koning van Babel heette, die in hun dagen regeerde? Men zal veelal gesproken hebben van de koning van Babel zoals de meeste van onze voorouders in Europa spraken van „de paus". Welke? Daarover kan men heden geleerde boeken opslaan. Jawel. Achteraf. Jesaja tekent die koning van Babel nu als reeds dood. Hij is gestorven, net als iedereen. Kijk, daar komt hij juist aan in de sjeool. Dat was volgens de heidenen de onderwereld, waarover zij in hun onwetendheid zoveel gefantaseerd hebben. Terwijl Pred. 9 : 5 eenvoudig zegt: de doden weten nets. Jesaj a spreekt even met de gangbare fantasieen over die sjeool mee, als hij verhaalt, dat bij het binnenkomen van Babels koning heel wat andere koningen 70
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
daar ook al zijn gearriveerd. Ze heten hier „bokken" des lands, 14: 9 (attoedim, Ib , 285, noot 98), geen oneervolle titel, vgl. ons „voorgangers" (de bokken gingen voor de kudde uit). Maar die overleden collega's spotten vandaag met de Babylonische praatjesmaker, die zich in z'n hoogmoed nog hoger had willen verheffen dan de goden, die (alweer volgens heidense verhalen) geregeld vergadering hielden op een berg in het hoge noorden.. Vroeger verbeeldde hij zich gelijk te zijn aan de morgenster, die tegelijk met de dageraad verschijnt (tegelijk met „Sjaachar", daarom „zoon van Sj aachar"). De morgenster is Venus (soms ook avondster) die bier Heleel heet, de schijnende, de schitterende, 14 : 12. 3 ) Maar — men proeft de spot — de blinkende Morgenster, die zich verbeeldde een god gelijk te zijn geworden, is lelijk uit de hemel gevallen en terechtgekomen in de sjeool, in de put, in het graf. Vroeger zat hij niet anders dan op tapij ten, thans kruipen de wormen onder hem. En terwijl de meeste andere koningen tenminste. nog een eervolle begrafenis kregen en plechtig werden bijgezet (in hun „woning" 14 : 19) ligt zijn lijk daar onbegraven neer. Toen de Meden en Perzen Babel veroverden en koning Belsazar doodden, heeft de wijze Cyrus er wel voor gezorgd, dat laatstgenoemde een passende begrafenis kreeg, Noordtzij, Gods Woord enz. 1936, bladz. 453. Men bedenke hier dus nogmaals, dat Jesaja de term „koning van Babel" in het algemeen bezigde. Zo heeft God Zijn yolk willen troosten. Stil maar. Vrees niet al te zeer voor het rumoer der volken. Eenmaal zal zelfs het grote Babel door Mij worden weggebezemd met de bezem der verdelging, 14 : 23. Ik maak het tot een waterpoel. 4) H. JESAJA VOORSPELT, DAT DE KRACHT VAN ASSYRIE
IN HET HEILIGE LAND ZAL WORDEN GEKRAAKT, JES. 14 : 24-27.
Tot de nagelaten profetieen van Jesaja heeft ook dit stuk over Assur behoord. Het was het eerste niet van dien aard. In 10 : 5-19 en 10 : 24-27 ging het ook al over Assur. Op welke tijd die Schriftgedeelten toen betrekking hadden, was niet met zekerheid te zeggen en dat is ook het geval met het Schriftdeel, dat bier volgt. Maar 71
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
er is wel reden om speciaal te denken aan het jaar 701, toen de pochende Sanherib zich aan de naam van Jahweh vergreep en God in 185 afdelingen van zijn leger een plotselinge sterfte liet optreden. In elk geval heeft Jesaj a in een bepaalde zeer critieke situatie tot troost van Gods yolk mogen bekendmaken, dat Jahweh ten aanzien van Assur een bepaald besluit genomen had, waarvan hij drie dingen opnoemde.
Ten 1° de inhoud van het Goddelijk besluit. Jahweh heeft aan Jesaja medegedeeld, dat Hij de beslissing genomen had de kracht van Assur te breken. Al zou door dat te doen Zijn slaande hand tegelijk ook wel andere volken treffen (vs 25). Tot het enorm grote Assyrische wereldrijk behoorden immers talloze volken, die alle hun aandeel aan manschappen moesten leveren voor de Assyrische armee. Die onderworpen volken zouden dus meteen ook getroffen worden. En dat waartoe? Ten 2° de bedoeling van het Goddelijk besluit. Jahweh heeft vervolgens ook aan Jesaja medegedeeld, dat Hij die slag aan Assur en de andere volken zou toebrengen in het land Palestina. „In mijn land". „En op Mijn bergen", zei Jahweh. Van het land Kanaan had Jahweh immers eens gezegd: Want het land is van Mij, Lev. 25 : 23 (wet op het sabbat- en jubeljaar). Ook had Hij in tabernakel en tempel temidden van Israel in dat land gewoond. Vandaar dat de volken in Jesaja's dagen wel tegen elkaar zullen gezegd hebben: „Wat heeft die beledigde Jahweh van Israel Zich krachtig gewroken!" En onder Gods eigen yolk zullen velen door dit Goddelijk optreden wel heerlijk getroost zijn. Al was het alleen reeds vanwege de verlichting van het Assyrische juk, vs 25. Maar vooral om het tastbaar bewijs van Gods grootheid. Ten 3° de zekerheid van het Goddelijk besluit. Er was echter voor Jesaja's hoorders en lezers meer dan een reden om bij de profetie verwonderd op te kijken. Natuurlijk reeds vanwege het feit, dat er van bepaalde verschijnselen, die zo'n geweldige breuk in het Assyrische leger aankondigden, tevoren niets te zien was. Assyrie scheen onoverwinnelijk. Maar bovendien was er deze reden om zich over deze profetie van Jesaja te verwonderen: bij vorige gelegenheden had hij vooral woorden van verma72
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
ning en bestraffing gesproken en dagen van gerichtsoefening aangekondigd. En nu opeens dit woord van troost. Het zal wel om die reden geweest zijn, dat Jesaja uitdrukkelijk heeft medegedeeld, dat Jahweh er een eed op deed, dat Hij deze beslissing tegen Assur heus genomen had en dat Hij haar uitvoeren zou ook. De „stok" had teveel praatjes gekregen tegen Hem, die Zich ervan bediende, 10 : 5. Ill. JESAJA WAARSCHUWT JUDA ER VOOR TE STEUNEN OP DE HULP VAN FILISTIJNEN IN PLAATS VAN OP DE BESCHERMING VAN JAHWEH, JES. 14:28-32.
Ook dit stukje bevat een zgn. massa'(zie 13 : 1) en wel tegen de Filistijnen. Al is de publicatie ervan natuurlijk bedoeld voor Juda. Het slaat op een van de pogingen, ondernomen door volken, die door de Assyriers onderworpen waren, om van de herhaalde deining tengevolge van het overlijden van een Assyrische koning gebruik te maken tot het herkrijgen van hun onafhankelijkheid. In dit geval waren het de Filistijnen. Jesaja waarschuwde Juda ertegen met hen mee te doen. En dat om verschillende redenen.
Ten 1° was het Filistijnse optimisme ongegrond, vs 28, 29. Na deze Assyrische koning zouden andere koningen volgen, van wie de Filistijnen nog veel meer last zouden krijgen. Wij zeggen dan, dat zij dus zouden komen „van de regen in de drup". Jesaja zei het op beeldende manier: de slang zal worden opgevolgd door een adder en de adder door een draak, vs 29. Ten 2° stond de Filistijnen zelf een zeer bange tijd te wachten, vs 30, 31. Terwijl de eenvoudige Judese herders temidden van al het oorlogsrumoer nog lange tijd hun vredige werk zouden kunnen blijven uitrichten, zouden de Filistijnen het zwaar te verduren krijgen van de Assyriers. De „poort" mocht wel vast beginnen te j ammeren. Zoals wij zeggen, dat „het Hof" een uitspraak heeft gedaan (hoewel een hof oorspronkelijk een tuin was), zo worden de regeringsleiders der Filistijnen in vs 31 „de Poort" genoemd (in de poort spraken de oudsten recht). De Filistijnen moesten maar vrezen. Jesaja zag de Assyrische legers al op hen aanrukken. Vanuit 73
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
het noorden. Een rookkolom weer de weg aan, waarlangs zij gekomen waren (een spoor van moord en brand). Hun orde is stipt disciplinair. Niet een krijgt de kans uit de gelederen te ontsnappen (er waren veel soldaten bij uit onderworpen volken). Ten 3° :.Juda had een betere helper in Jahweh, vs 32. De Filistijnen zullen na Achaz' dood' gepoogd hebben de nieuwe koning van Juda, Hizkia, tot meedoen tegen Assyrie te brengen. Daartoe zonden ze gezanten. Maar Jesaj a gaf de raad om tot die gezanten te zeggen: „Niet nodig". Jeruzalem heeft ,a1 een Bondgenoot in Jahweh, die te Zion woont. Gelukkig de ellendigen (anaw, § 3), die op Hem vertrouwden. Zij voelden zich onder Zijn vleugelen veilig geborgen, Ps. 27. IV. JESAJA VOORZEGT WELK LOT DE TROTSE MOABIETEN ZAL TREFFEN, JES. 15 en 16.
Niet alleen grote, maar ook kleine volken kunnen zich schuldig maken aan hoogmoed. Vandaar dat Moab vOOrkomt in de serie van Jes. 13-23. Israel en Moab zijn verwante volken geweest. De sterke overeenkomst tussen hun beider talen is gebleken dankzij het vinden en ontcijferen van de steen van koning Mesa, z.reg. Tot de voorouders van David heeft Ruth behoord, een Moabitische. De ouders van David hebben zich voor koning Saul verschuild in het land van Moab, 1 Sam. 22: 3, 4. De verhouding tussen beide volken is anders lang niet altijd hartelijk geweest. Moab, dat ten oosten van de Dode Zee woonde, zie kaartje I c , 113, heeft Israel de intocht in Kanaan niet gemakkelijk gemaakt, hoewel Mozes aan Israel bevolen had, dat het van Moabs gebied zou afblijven, Num. 21 : 10-20, Deut. 2: 9, I c , 271. De Moabieten hebben naderhand zelfs Israelitisch gebied bezet, de stad Jericho, ten tijde van Ehud, Richt. 2: 12. David heeft ze onderworpen, 2 Sam. 8 : 2. Koning Mesa betaalde elk jaar lammeren en wol aan de koning van Israel, maar pleegde bij Achabs dood opstand, 2 Kon. 3 : 4, 5. Op welke gebeurtenissen Jes. 15 en 16 het oog hebben, is niet met zekerheid te zeggen. Het eerste deel ervan, 15 : 1-5, vermeldt in 74
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
de vorm van een klaagzang de plotselinge inname, in tijd van een nacht, van Ar-Moab en Kir-Moab, overigens misschien twee namen voor een stad, omdat `ar = Qir = stad. Uit verschillende andere steden stromen de vluchtelingen zuidwaarts, om in Juda ontkoming te vinden. In vs 5-8 worden nog meer stedennamen genoemd en in vs 9 wordt voorspeld, dat voor de achterblijvers de toekomst vreselijk zal zijn. God zal een vij and zenden, die als een leeuw tegen hen tekeer zal gaan, vs 9. Mogelijk is 16 : 1-5 zo op te vatten, dat de armzalige rest van Moab de goede raad krijgt zich maar nederig tot Juda te begeven met de bede om daar te mogen schuilen. Maar laat het vooral nederig gebeuren. Laat het verzoek daartoe gepaard gaan met het symbolische gebaar der aanbieding van een ram. Zendt een ram aan de heerser des lands, 16:1. Vraag, of uw vluchtelingen a.u.b. in Sion mogen schuilen. Daar staat nog een troop van (reddende) gerechtigheid. Die nadruk op nederigheid vormt wellicht de overgang naar de bedoeling van het nu nog resterende deel, 16 : 6-14. Daar wordt de vraag beantwoord, waarom al dit kwaad aan Moab moest overkomen. Dat kwam door Moabs hoogmoed. Hoogmoed behoeft zich niet altijd te openbaren op het militaire vlak, al hadden de Moabieten ook hun roversbenden (2 Kon. 13 : 20, 21, graf van Eliza). Maar ook handelaars kunnen zich trots gedragen. Zich verheffen op hun uitgebreide relaties, goede zaken, voorspoed, welvaart, rijkdom, luxe. De Moabieten pochten vooral op hun beroemdste product: op hun wijn. Onze wijn is zelfs koningen te machtig, zeiden ze. Maar ze zouden bedrogen uitkomen. Hun land zou mettertijd geen wijngaard en geen perskuip meer bezitten. De vrolijke vreugdezangen van de jaarlijkse oogst en het treden der druiven zouden plaats moeten maken voor bittere klacht. Ongelofelijk. Zo'n vruchtbaar landje. Zo rustig gelegen buiten het volkerengewoel. Maar z'n praalzucht blij ft niet onbekend, zal aantrekken. Zelfs is er een dag geweest, waarop de profetie nader gepreciseerd werd. Vervroegd werd. Drie jaar vervroegd, vs 4. En daar zou men op kunnen rekenen. Zoals een dagloner ook geen dag en 75
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
God verfoeit alle hoogmoed
voor Israels meedoen met de Kanaanitische vruchtbaarheidsafgoderij met haar Ashera-verering (z.reg.) en liefdestuinen. Naar Gods afspraak uit Num. 33 : 50-56, Lev. 26, Deut. 28. Dan zal Israels overblijfsel leren de ogen op te heffen tot Hem, die alleen God is. Wat een aansporing weer om Jahweh alleen te dienen en Sions heil van Hem alleen te verwachten!
geen uur langer werkt dan de tijd, die overeengekomen is, 16 : 13, 14. Op welke rampen over Moab deze hoofdstukken zien, is ons niet meer bekend. Wel weet men, dat Moab evenzeer als de omringende volken met Assyrisch en Babylonisch geweld te doen gehad heeft, nl. uit opgegraven geschrif ten van deze grote machten zelf. Met welke bedoeling deze hoofdstukken over Moab hier zijn geplaatst? Klaarblijkelijk met dezelfde bedoeling van heel de serie. Tot waarschuwing van Gods yolk. Geen gemene zaak maken met aardse machten van groot, maar ook niet van klein formaat. By. de Filistijnen. Of Moab. Alleen Jahweh is Juda's toevlucht en sterkte.
VI. JESAJA WAARSCHUWT ERVOOR TE VERTROUWEN OP ETHIOPIE EN EGYPTE, JES. 17 : 12-20: 6.
Heel dit grote Schriftgedeelte heeft dezelfde strekking als de kleinere voorafgaande. Juda moest geen bescherming zoeken bij mensen. Dat behoefde toch niet? Sion was toch de stad van Jahweh? In dit Schriftgedeelte zijn de volgende stukken samengebracht.
V. JESAJA VOORZEGT HET LOT VAN DAMASCUS EN VRIJWEL TEGELIJK DAARMEE HET LOT VAN EFRAIM, JES. 17 : 1-11.
Hoe Damascus zich tegenover Gods verbondsvolk gedragen heeft, weten we uit verschillende Schriftplaatsen, 2 Kon. 8 :7-15, Ig, 256 (de wenende Eliza tegenover Hazael). Plaatsen in Oost-Jordaanland, by. Aroer en omliggend gebied zijn beurtelings Rubenitisch, Moabitisch, Damasceens en Assyrisch bezit geweest, Ig, § 17, XXX. Reeds in Jes. 7 : 8 en 8 : 4 lazen we, dat koning Achaz uit angst voor de coalitie van Efraim en Damascus om hulp naar de Assyriers liep. Hier worden die twee in een adem genoemd, onder een massa, dwz. gerichtsaankondiging. Het zal straks gedaan zijn met EfraIms vesting — de Assyriers hebben Samaria drie jaar moeten belegeren — en met het koningschap van Damascus, vs 3. Met „de heerlijkheid van Jacob" (EfraIm, tienstammenrijk) het eerst. Zoals iemand wegslinkt wegens tering, vs 4. Zoals de korenhalmen worden bijeen gepakt en afgesneden in het dal Refalm, 2 Sam. 5 : 18, zie I f , 312, vs 5. Zoals men de vruchten van een olijfboom plukt en afslaat. Een paar blijven er nog aan zitten, voor de armen, vs 6. Het zal met de Israelitische steden gaan als met de Kanaanitische bij Israels intocht onder Jozua. In Jesaj a's tijd wees men de ruines van Amoritische en Hevitische steden (aldus vs 9 in Can.V., naar LXX) nog aan op plekken in bossen en op bergen. Dat zal het loon zijn 76
§ 22
1° . Over de zwakheid van het dreigende Assyrie, Jes. 17: 12-14. Al wordt de naam Assyrie niet uitdrukkelijk vermeld, de inhoud van deze verzen geeft alle aanleiding om te denken aan de dreiging van het zich almeer uitbreidende Assyrische rijk onder Tiglath Pileser en diens opvolgers Salmaneser, Sargon en Sanherib. Het leger van laatstgenoemde koning heeft in tijd van een nacht de kracht van Sions Goddelijke beschermer ondervonden, vs 14. Dat moet onder vele volken (vs 12) een rumoer van belang hebben veroorzaakt, omdat, zoals we al eerder opmerkten, de Assyrische armee niet enkel uit Assyrische soldaten bestond, maar ook uit manschappen, die door de onderworpen volken geleverd waren. 2° . Over de ondeugdelijkheid van Ethiopische hulp, Jes. 18: 1-7. Het woord Ethiopie is bier te denken aan de LXX. Daarmee vertaalde zij het Hebr. woord Koesj. Hiervan zegt vs 1: Wee het land met gevleugelde boten (zeilboten?) dat ligt in het gebied der rivieren van') Koesj. Zulke boten hield men in Koesj er veel op na. Ze waren vervaardigd van papyrus, zodat ze bij de stroomversnellingen met niet al te veel moeite uit het water te beuren waren. Vs 2 zegt, dat men er mee over „zee" voer. Met „zee" werd dan zeker 1
77
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
paar maal achter elkaar gebeurt, betekent het een economische ramp voor heel de bevolking van Egypte. Niet alleen voor vissers, maar ook voor telers van vlas, alsmede voor de bewerkers daarvan: „Kamsters en spinners verbleken. De wevers van Egypte ontzinkt de moed, de loonarbeiders staan verslagen", vs 9b, 10 (Kath.B.st.) Wie wit op zo'n kwetsbaar land steunen? En laten de Egyptenaren U ook maar niet imponeren met een beroep op hun eeuwenoude wijsheid. Want daaruit weten ze niet wat er in de toekomst gaat gebeuren, als heel Egypte, van hoog tot laag (kop en staart) radeloos zal zijn vanwege de domme politieke manoeuvres, waartoe de farao door zijn raadsheren is verleid. Die bedwelmende geest heeft Jahweh in hen geschonken. 4°. Over de gezegende toekomst, die Jahweh eerlang voor Egypte en Assyrie vanuit Israel zal doen aanbreken, Jes. 19: 16-25. Het lijdt geen twijfel, of reeds zal in oude tijden het gezicht van menig Egyptenaar, die de geschiedenis van zijn land en yolk kende, bij het horen van de naam van Israel en van Israels God, Jahweh, ietwat betrokken zijn. Denk aan de angst van de Filistijnen voor de ark van Jahweh, 1 Sam. 4: 8. Maar dat zal nog veel sterker het geval geweest zijn tij dens het leven van Jesaja, toen aan gene zijde van het aloude Israel er een nieuw en verschrikkelijk Assyrie in opkomst was, dat ook voor Egypte een gevaar werd. Vandaar dat Egypte steun tegen Assyrie zocht bij verschillende instanties in Palestina, o.a. bij Juda. Daarover straks in Jes. 20. Maar Juda heeft Egypte niet kunnen beschermen tegen Assyriers, Babyloniers en Perzen, zo zagen we reeds. Toch zal Jahweh na al die rampen over Egypte te hebben gebracht, dit geteisterde land bezoeken met de zegen van Zijn verbond met Israel (vgl. de Ethiopiers, 18 : 7). Hij zal menige Egyptenaar in Zijn verbond opnemen en loyaliteit jegens hem bewijzen en maken, dat hij wederkerig loyaal is jegens Jahweh, vs 21 (over „kennen" als verbondsterm I f , 330; zie ook bij Jes. 1 : 3). Deze tweede helft van Jes. 19 herinnert ook sterk aan Jes. 2 : 15. Het lijkt er sprekend op. By. door de fraaie beeldrijke uitdrukkingswijzen, waarvan beide Schriftgedeelten zich bedienen om de heilrijke tijd te voorzeggen, waarin het Evangelie vanuit Israel over
wel de Nijl bedoeld, zoals men bij ons op Zuid-Beveland over de Schelde ook wel als „de zee" spreekt. In Jer. 51 : 36 wordt de Eufraat ook „zee" genoemd 6 ). De afgezanten van Koesj zullen wel over land, via het gebied der Filistijnen, naar Jeruzalem gekomen zijn. Toen deze mannen in de straten van Jeruzalem werden gezien, vielen zij daar op door hun lengte en hun schoon glanzende huid. Wat wilden ze? Laat onze koning toch geen defensief verbond met hen sluiten. Jahweh heeft ze niet nodig om Juda tegen Assyrie te beschermen. Integendeel, met Koesj wacht Hij souverein Zijn tijd of gelijk een wijngaardenier met zijn druiven. Als ze rijp zijn, slaat hij het mes er in. De resten zijn voor de diereri. Zo is het beroemde Koesj naderhand beurtelings door Assyriers, Babyloniers en Perzen verslagen, bezet en ingelijfd. De volken worden in vs 3-6 opgeroepen op dit indrukwekkend schouwspel te letten. Toch zouden er uit ditzelfde Koesj mettertij d nog wel vereerders van Jahweh naar Sion komen, vs 7. Mensen als de kamerling van Hand. 8, vgl. Ps. 68 : 32. Vs 7 herinnert aan Jes. 2 : 1-5. 3° . Over de beschamende onwijsheid en onvruchtbaarheid van Egypte, Jes. 19 : 1-15. Ten noorden van Koesj lag Egypte met zijn bekende Nijldelta, waarin de steden Zoan en Nof ( = Tanis en Memfis), vs 13. Ook naar dit land zijn vanuit Palestina, ook vanuit Juda, de ogen gericht geweest om hulp tegen het dreigend gevaar van Assyrie. Maar Jesaja waarschuwt ertegen. Het machtige Egypte van nu zal straks zelf z'n kracht verteren door burgeroorlogen, vs 2, zodat men uit radeloosheid om hulp zal vragen aan de soob en jidde`oni. Dit was het dodenvragen, waartegen Mozes in Deut. 18 zo gewaarschuwd heeft, I c , 622. (Helaas spreekt de vert. N.B.G. ook hier weer over vragen van „geesten van doden", wat de Heilige Schrift nimmer doet.) Is dat nu wijs? Deze dwaasheid zal Egypte onder de scepter brengen van harde heren, vs 4. (Gods hand heeft Egypte inderdaad aan Assyriers, Babyloniers en Perzen overgeleverd.) Jahweh heeft Egypte immers niet nodig. Maar Egypte heeft Jahweh wel nodig. Wanneer Hij by. Zijn hand terugtrekt, weigert de Nijl over velden en akkers zijn jaarlijkse overstroming te brengen en als dat een 78
I
79
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
de volkerenwereld zal uitgaan. In dit Schriftdeel wordt bepaald de komst van het Evangelic over Egypte en Assyriê voorzegd. Na de genoemde rampentijd zullen vele Egyptenaren zich van hun afgoden bekeren tot Jahweh. Wel niet alle Egyptenaren, maar althans „vijf steden", vs 18. Het getal „vijf" duidt immers naar bijbelse symboliek, in tegenstelling met de tien als getal van vorstelijke volkomenheid, het gedeeltelijke van iets aan, I a , 406. In een zeker aantal van de Egyptische steden zal men zich tot de ware God bekeren, tot Jahweh. Men zal er „de taal van Kanaan" spreken, vs 18. We kunnen gerust in het midden laten, of met die term door de profeet in het dagelijks leven Hebreeuws 7 ) dan wel Aramees 8 ) werd bedoeld, omdat hij er hier op figuurlijke wijze de bekering van een aantal Egyptenaren tot de dienst van de ware God mee wil aanduiden. Minder beeldsprakig gaat hij voort met te voorzeggen, dat deze mensen niet meer bij hun afgoden, maar bij Jahweh Zebaoth zullen zweren, vgl. Ex. 23 : 13. Eên der steden zal zelfs de bijnaam van „stad der verwoesting" krijgen, zeker wel omdat men daar de afgodstempels heeft verwoest 9 ). Wars van letterknechterij 10) zullen we het telwoord „een" niet moeten forceren, maar opvatten als een sprekend onderdeel in het kleurrijk geheel. Op dezelfde manier moeten we vs 19 lezen en dus niet menen, dat de Egyptische bekeerlingen echte altaren voor Jahweh middenin hun land zullen oprichten en echte masseben tot Zijn eer zullen plaatsen bij de grenzen ervan. Jesaj a drukt zich symbolisch uit. Dientengevolge behoeven we ons reeds om die reden helemaal niet te vermoeien met beantwoording van de vraag, of zulk een oprichting van een ander altaar dan dat te Jeruzalem eigenlijk wel geoorloofd was. We hebben er vroeger meer dan eens op gewezen, dat het onjuist is te menen, dat God ooit aan Israel het gebod zou hebben opgelegd er tot Zijn eer slechts een altaar op na te houden, Ig, 725. Wanneer dat te Horeb zou zijn bevolen, was de eerste de beste, die dit gebod overtrad, niemand minder geweest dan de trouwe Jozua, blijkens Joz. 8 : 30-35. Zoiets wil er heus niet bij ons in"). De profeet voorzegt slechts, dat er velen in Egypte de dienst der afgoden zullen staken en de God van Israel zullen eren, vs 19. Daarmee zal Jahweh hun deel geven aan de beste Verlösser, vs 20, aan de verbonds80
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
gemeenschap met Hem, vs 21. En zo zal Israel na eeuwen vol rampen een tijd beleven, waarin God het verhoren en genezen zal, vs 22. En in die toekomst zal Assyrie met Egypte in dezelfde genadevoorrechten delen, vs 23. Wie houdt dat voor mogelijk? Egypte en Assur geen vijanden meer van elkaar, maar dankzij Israel als tussenschakel en als bron van zegen tezamen behorend tot het yolk van Jahweh. Om misverstand te voorkomen — door de val van Nineve is er wel een einde gekomen aan het bestaan van Assyrie als staat, maar Assyrische mensen zijn er natuurlijk nog genoeg overgebleven; en die worden hier bedoeld. 5°. Over Jesaja in z'n ondergoed door Jeruzalem, Jes. 20. Ten tij de van Filistijnse en andere pogingen om met Juda een verbond tegen Assyrie aan te gaan heeft Jahweh aan Jesaja de opdracht gegeven zich te Jeruzalem in zijn onderkleren te vertonen en barrevoets. Door dit zinnebeeldig gedrag van Zijn knecht wilde God aan de Jeruzalemmers voorzeggen, hoe het mettertijd zou aflopen met die zich opdringende bondgenoten, en wilde Hij hen er voor waarschuwen om op iets of iemand anders tegenover Assyrie te vertrouwen dan op Hem. In hoeverre die les ook voor koning Hizkia nodig is geweest, weten we niet. Hizkia kon ook niet alles, evenmin als koning David zich direct kon ontdoen van zijn generaal Joab. De merkwaardige voorspelling is gedeeltelijk reeds na drie jaar uitgekomen. De koning van Assyrie, Sargon, zond zijn opperbevelhebber naar het opstandige Asdod, een van de Filistijnse steden, en liet het na een driej arige belegering voorbeeldig straffen. Welnu, zo zou het mettertijd ook gaan met Egypte en Ethiopie. In lange rijen zouden ook van daaruit de ballingen worden weggevoerd, „ongekleed, barrevoets en met ontblote derrieres". Moest men nu op zulke grootmachten vertrouwen in plaats van op Jahweh? VII. JESAJA VOORZEGT NOGMAALS DE ONDERGANG VAN BABEL, JES. 21:1-10.
De profetische blik van Jesaja heeft, zo weten we, gereikt tot 81
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
in verre toekomst. Hij voorzag by. reeds de verbreiding van Christus' Evangelie onder de volken, Jes. 2 : 1-5. Wat minder veraf voorzag hij de ondergang van Babel. Dit moest zich in Jesaj a's dagen nog geheel opnieuw verheffen om eindelijk het geduchte wereldrijk te worden van koning Nebucadnezar. Wat zou Jeruzalem van deze man te lij den krij gen. Maar God zou die trotse wereldmacht vernederen. De beschrijving van het visioen, waarin Jesaja de ineenstorting van Babel voorzag, loopt uit op dit troostwoord: M'n (geliefde). Wat ben je geslagen. Als koren op de dorsvloer. (Maar heus) wat ik u (lieden) verkondigd heb, heb ik van Jahweh Zebaoth (z. reg.), de God van Israel, gehoord, vs 10. Toch heeft het visioen Jesaja ontzettend aangegrepen. 't Is goed aan zijn beschrijving ervan te merken. Sommige zinnen zijn meer korte uitroepen dan volzinnen. Ze hebben aan vertalers en verklaarders veel moeite bezorgd.
Wanneer dit visioen van Jesaja betrekking gehad heeft op de inflame van Babel door koning Cyrus, moet men niet zo overdreven stipt zijn om er op te wijzen, dat Cyrus bij die gelegenheid juist heel geen geweld gebruikt heeft. Wat Jesaja aanschouwde had mede ook zinnebeeldige betekenis. Wie ter wereld kon het in zijn tijd geloven, dat een wereldrijk met zulke vanouds beroemde goden al zijn grootheid zou verliezen en mettertijd verworden tot een saai doods oord? De opgravingen geven Jesaja gelijk. Zie Jer. 50 : 2-20, § 35, IX, 1°. Dit is door Gods hand geschied en is tot vertroosting van het gelovige yolk van God in alle eeuwen opgeschreven. Jahweh regeert. Wij zeggen nu: de God en Vader van onze Heere Jezus Christus regeert.
Het begint al met de eerste regel, Gerichtsaankondiging („massa' zie 13 : I) over het oord, dat als een dode woestijn zal komen te liggen aan de zee. Bedoeld moet zijn Babel. Is met die zee de Eufraat bedoeld? vgl. Jer. 51 : 36. Er staat slechts: Gerichtsaankondiging (over de) woestijn (van de) zee, 21 : la. Vervolgens vertelt Jesaj a, hoe hij het gezicht ervoer. Toen het over hem kwam gelijk soms de storm over Jeruzalem komt aanloeien vanuit de Negeb, I', 113, sloeg het hem met machteloosheid. Zelfs de anders zo begeerlijke avond- en nachtrust werd hem tot een verschrikking Babel door de noordelijke nabuurvolken, Elamieten en Mediers, overwonnen! vs 1-4. Daarna deelt hij mede wat hij vanaf de plaats, waar God hem als een wachter op de uitkijk gezet had, gezien heeft. Vermoedelijk heeft hij alreeds aanschouwd, dat Babel fuivend en feestend in handen van de belegeraars viel, vgl. Dan. 5. In onafzienbare rij en waren ze op Babel afgekomen, strijdwagens met paarden ervoor, gevolgd door een tros van ezels en kamelen met bagage. Eindelijk hoorde Jesaja, dat iemand — blijkbaar Jahweh zelf — sprak: Gevallen, gevallen is Babel en al zijn afgodsbeelden zijn tegen de grond verpletterd, vs 9b.
Duma lag in Arabie. Wel te verstaan in noordelijk Arabie. Dus niet in het latere vaderland van Mohammed met z'n steden Mekka en Medina. Ten noorden hiervan lagen de oasen, die in vs 11 en 12 genoemd worden: Duma in vs 11 en straks Dedan, Tema en Kedar in vs 13-17. Duma was de noordelijkste van alle. Ze lag ongeveer 650 km. ten oosten van Jeruzalem. Ten zuiden van Duma lagen Kedar en Tema. En 130 km. ten zuiden van Tema lag Dedan. Door dit uitgestrekte gebied liepen belangrijke karavaanwegen. Vanuit het zuidoostelijk gelegen land der Sabeeers werden wierook en goud aangevoerd. Het gebied was eerder rijk dan arm te noemen. Dedan lag aan de „wierookweg", die tussen torenhoge rotswanden van rode zandsteen heenliep. Tema was beroemd om zijn waterovervloed, dankzij de beroemde bronnen van deze stad. Uit de opgegraven geschriften over de Assyrische en Babylonische koningen en hun krijgsverrichtingen is bekend geworden, dat deze heersers zich ook maar al te zeer voor dit „Arabie" hebben geinteresseerd. Wat ons het zuchten doet verstaan, dat Jesaja visionair uit genoemde plaatsen heeft horen opgaan. 12 ) Zijn massa' of gerichtsaankondiging over Duma, vs 11, kleedt Jesaja zo in, dat het is alsof aan hem als wachter gevraagd wordt, of
82
VIII. JESAJA VOORZEGT HET LOT VAN DUMA, JES. 21:11, 12.
83
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
hij iets zeggen kan over het einde van de nacht der verdrukking, die de bewoners van het gebergte Ser moesten ondervinden. Dit SeIr lag in het westen van het bedoelde gebied en zal dus op z'n minst wel zwaar gedupeerd zijn door het wegblijven van de vroegere karavanen door dit gebied. Het antwoord luidt niet erg bemoedigend. Is er nu nacht of dag te wachten? Het blijft nacht, is te vrezen (nacht = zinnebeeldig woord voor rampspoed). De les van Jesaj a's profetie over Duma, met z'n verre handelsbetrekkingen, is natuurlijk weer bedoeld voor Juda en Jeruzalem. Als Jahweh de volkenwereld door elkaar schudt, is laag noch hoog bestand tegen wat Zijn hand doet. Zie by. Duma, dat gerenommeerde handelscentrum. IX. JESAJA VOORZEGT HET LOT VAN DEDAN, TEMA EN KEDAR, JES. 21 : 13-17.
Uit het voorafgaande bleek al, dat wij ons „Arabie" niet moeten voorstellen als een grote zandbak. Het ontbrak er zelfs langs de wegen niet aan oorden, waar althans zulk hoog struikgewas voorkwam, dat men zich daarin kon verstoppen. Vandaar dat aan de karavanen, die van plan waren Dedan aan te doen, de raad gegeven werd zich voor de vijand in het kreupelhout te verbergen. En aan de inwoners van het waterrijke Tema werd verzocht de vluchtelingen te voorzien van water en brood. Aan de zinspeling op Tema's waterrijkdom is te horen, dat Jesaja dus Arabische namen noemde, die in Jeruzalemse oren niet onbekend klonken. Evenzeer waren de tentbewoners van Kedar daar bekend vanwege hun rijkdom aan schapen, Jes. 60 : 7, Ps. 120: 5. Het schijnt, dat vooral deze Kedarieten over aanmerkelijk bent en geduchte macht beschikten, vs 16,17. Maar de profeet zegt hun een sombere toekomst aan, die op korte termijn is te verwachten, vs 16, vgl. 16 : 14. Evenmin als bij vs 11 en 12 is bij vs 13-17 de vraag te beantwoorden, op welk dreigend oorlogsgeweld de profeet het oog gehad heeft. Maar dat is minder belangrijk. De bedoeling van deze verzen is aan die van de voorafgaande gelijk. Door profetieen over het lot van die en die beroemde woestijnbewoners werden de Jeruzalemmers gewaarschuwd voor een naderende toekomst, waarin 84
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
nergens ontkoming zou zijn voor honger en zwaard dan onder de hand van Jahweh, de God van Sion. X. JESAJA VEROORDEELT DE JERUZALEMSE HOOGMOED RECHTSTREEKS, ZONDER OMWEGEN, JES. 22.
Een enkele maal hebben we bij de bespreking van de voorafgaande uitspraken (massaD over Babel, Egypte enz. en over zekere befaamde Arabische handelscentra opgemerkt, dat Jesaja die uitspraken natuurlijk niet naar die landen en steden zelf verstuurd heeft. Ze zijn door hem gedaan in het belang van zijn omgeving, Juda en Jeruzalem. Hij bediende zich dus van een omweg. Om toch maar aan Gods toenmalige gemeente te laten zien, door Wie de wereld geregeerd werd. Maar in Jes. 22 spreekt de profeet anders. Zonder omweg. Rechtstreeks. En wel eerst over het gedrag van heel Jeruzalem, daarna over een tweetal Jeruzalemmers in 't bijzonder. 1. Jesaja betreurt het, dat Jeruzalem bij zijn uitredding niet aan Jahweh gedacht heeft, Jes. 22 : 1-14.
Die uitredding zal Jeruzalems verlossing geweest zijn van Sanherib, 2 Kon. 18: 13-19 : 36. De bevolking vierde feest. Maar Jesaja deed niet mee. Hij liet een massa' (gerichtsaankondiging) horen tegen het dal van het gezicht, vs I a. Hiermee werd Jeruzalem bedoeld, dat immers door bergen omringd is, Ps. 125 : 2, en dat, omdat Jahweh Zich daar nog openbaarde, een dal van openbaring kon heten, vgl. Jes. 1 : 1. De bevolking maakte zich schuldig aan lichtzinnige feestviering. Ze vergat bij het nakijken van Sanheribs aftrekkende leger, hoeveel Judese steden er wel waren veroverd en hoeveel Judese ballingen er waren weggevoerd, om nu maar te zwijgen van de vluchtelingen, die her en der nog waren neergesabeld, onder wie heel wat gedeserteerde officieren, vs 1-3. Jesaja moet wenen. En waarom het meest? Omdat Jeruzalem ten tijde van z'n insluiting door Sanheribs talrijke troepen, waartoe niet alleen Assyriers behoorden, maar ook puike huurlingen als by. de Elamieten, beroemde boogschutters en ruiters — omdat Jeruzalem op zijn beurt daartegenover ook alles verwacht had van verweer 85
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
door wapengeweld en van maatregelen om een langdurig beleg te kunnen,doorstaan (watertoevoer, versterking van muren). Van beide kanten alles even heidens, even vleselijk. Jeruzalem had toch beter kunnen weten. MAT was toch geopenbaard, dat het Jahweh was, die het beleg en ontzet bewerkte. Want Jeruzalem was toch „dal van het gezicht". Daarom had Jeruzalem moeten tonen, dat het Gods doen begreep. Maar het had eerst Jahweh in de benauwdheid gepasseerd. En later was het gaan feestvieren onder de leus: Laten we eten en drinken, want morgen kunnen we wel weer zoiets beleven, maar dan hebben we deze pret tenminste gehad. Jesaja heeft Jeruzalem ervan verzekerd, dat Jahweh dit kwaad niet door de vingers zou zien. En zo is het geschied Sanherib mag veel Judese steden hebben ingenomen, Jeruzalem nog niet. Maar Jeruzalem heeft later toch z'n verdiende straf gekregen. Onder koning Nebucadnezar. Die arme Jesaj a heeft wat moeten „zien" en aanzeggen (massa'). 2. Jesaja veroordeelt het hoogmoedig gedrag van twee Jeruzalemmers in 't bijzonder, Jes. 22: 15-25.
Ten tij de van Jesaj a is er een periode geweest, waarin alles aan het Jeruzalemse hof in handen was van een zekere Sebna, vermoedelijk een buitenlander, want de naam van zijn vader wordt niet genoemd, vgl. I f , 538. De man had het tot eerste dienaar der kroon gebracht. Tot hofmaarschalk. In toenmalige beeldspraak gezegd: alle deuren werden door hem geopend of gesloten. Daar ging Sebna prat op. Bewijs? De hoogmoedige man had naar de gewoonte der aanzienlijken nu reeds, tij dens zijn leven, voor zich een rotsgraf in het gebergte laten uithouwen. Vermoedelijk heeft Jesaja hem vlak bij die plaats ontmoet en daar aan hem gevraagd wat hij hier deed. En toen sprak hij tot Sebna: God zal een bal van je maken en je ver weg rollen naar een land, waar je heel je hoge baan kwijt bent. En die zal aan een ander gegeven worden. (Is Sebna het land uitgej aagd?) Die ander is Eljakim geweest, de zoon van Hilkia. We hebben in de geschiedenis van koning Hizkia gelezen, dat de gezanten van 86
God verfoeit alle hoogmoed
§ 22
koning Sanherib werden te woord gestaan door een drietal mannen. Een van hen was de hofmaarschalk Eljakim, 2 Kon. 18 : 18. Zo gaat het. God haat vooral hoogmoed. Niet alleen buiten Jeruzalem onder de heidenen, maar ook binnen Jeruzalem. En niet alleen binnen Jeruzalem zoals het in z'n geheel voor de dag komt, maar ook in het leven van enkelingen, die tot dat Jeruzalem behoren, hoog en laag. Dat heeft naderhand zelfs die Eljakim ook nog moeten ondervinden. Want later kreeg helaas ook hij veel te veel verbeelding. Iedereen, die behoorde tot z'n familie- en vriendenkring, kreeg een mooi baantje. Zo kwam Eljakim tenslotte te lijken op een kram in de muur, waar men elk mogelijk keukengerei aan ophangt Maar opeens houdt de kram het niet meer en komt de hele boel naar beneden. Zo schijnt die Eljakim ook z'n hoge ambt aan het hof te hebben misbruikt. Hij was „sleuteldrager". Een sleutel was vaak groot en zwaar, le, 440, en derhalve een sprekend symbool van macht. Dit zinnebeeld is ook door onze Zaligmaker gebruikt met het oog op het koninkrijk Gods, Matth. 16: 19, 18: 15-20, Joh. 20 : 23, Openb. 3 : 7. Toen Eljakim ontslagen werd, kwam dus meteen zijn ganse aanhang mee ten val. Dat kwam nu van dat vertrouwen op „vlees". Jesaja heeft de opdracht gehad te laten weten, dat Jahweh zulk vleselijk vertrouwen niet kon uitstaan. Nergens. Buiten Jeruzalem niet. Maar binnen Jeruzalem — „het dal des gezichts" — helemaal niet. Vgl. Matth. 10 : 15, 11 : 22-24. Heidenen zijn minder schuldig dan Christenen, die zich evengoed schuldig kunnen maken aan verafgoding van mensen. XI. JESAJA VOORZEGT DE ARMOE VAN HET SCHATRIJKE TYRUS, JES. 23.
De bedoeling van deze massa (gerichtsaankondiging) over Tyrus is ook weer: aan Gods yolk alle vertrouwen op aardse grootheid te ontraden en het te prediken, dat het zich uitsluitend verlaten moet op Jahweh. Hêt thema van heel de serie Jes. 13-23. Trouwens heel het boek Jesaja gebiedt ons nederigheid. Tyrus lag ten zuiden van Sidon. Wel was Sidon de moederstad 87
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
God verfoeit alle hoogmoed
durige verarming tegemoet. Hij zal wel zeventig j aar duren (een veel voorkomende strafperiode bij de Profeten). Totdat er een ander koning(shuis) optreedt (misschien moet nl. in plaats van schd worden gelezen schr, dwz. in plaats van het woord een het woord ander") vs 15a. Bij wisselingen van troon en dynastie hadden vaak opstanden plaats in binnen- en buitenland. Bij zulk een gelegenheid zal Tyrus zich weer herstellen tot stad van de handel, hoewel ook met de minder mooie kant daarvan, nl. verhandeling van oorlogsbuit der legers: niet alleen van geroofde materialen, maar ook van mensen (slavenhandel). 't Is stellig met het oog hierop, dat Tyrus zinnebeeldig wordt voorgesteld door het beeld van een vergeten prostitute, die al haar best doet weer de aandacht te trekken, vs 16, 17. Maar goed, Tyrus zou toch nog een toekomst krij gen en daarbij zou zelfs het Joodse land betrokken zijn. Heeft Jesaja mogen vooruitzien, dat de Tyriers en de Sidoniers ook nog aan de bouw van de tweede tempel hebben meegeholpen? Ezra 3 : 7. Ja, misschien heeft zijn profetisch oog bier tot dezelfde verte gereikt als in Jes. 2: 1-5 (het Evangelie van Christus naar de volken) en 18 : 7 (het Evangelie voor Koesj). Vanuit het gebied van Tyrus en Sidon is men naar onze Zaligmaker komen horen, Marc. 3 : 8, Luc. 6 : 17, en Christus heeft daar de dochter van de Kananese vrouw genezen, Matth. 15 : 21-28. En later heeft Paulus daar met mannen, vrouwen en kinderen uit Tyrus aan het strand geknield en gebeden ten afscheid, Hand. 21 : 5.
van Tyrus (vs 12), maar de dochter was haar moeder verre boven het hoofd gegroeid. Vooral het latere Tyrus, dat gebouwd was op eilanden voor de kust. Dit werd onneembaar geacht. Inderdaad is het pas door Alexander de Grote veroverd. Deze liet een dam tussen Tyrus en het vasteland aanleggen. Toch is heel Fenicie alreeds aan Assyrische koningen als Sanherib schatplichtig geweest. Begrijpelijkerwij ze heeft het er wel naar gesnakt dit juk van zich of te schudden en zal de massa van Jes. 23 ook weer de bedoeling hebben gehad Juda tegen een militair samengaan met Tyrus en Sidon te waarschuwen. De voorzegging laat zien, hoe dwaas het zou zijn op deze steden te vertrouwen, die thans door hun scheepvaart en handel wel tot machtige koloniale mogendheden waren geworden, maar wier grootheid eenmaal geheel zou verdwijnen. Wat zal zulke taal in Jesaj a's dagen de mensen ongeloofwaardig in de oren hebben geklonken. Waar haalt de man het vandaan! Toch wordt de ondergang van genoemde steden beschreven als reeds geschied. Op hun grote Tarsisschepen (Ig, 514) huiswaarts kerende, met Cyprus pas achter de rug (daarop lag de stad Kition, vandaar voor Cyprus de naam „land der Kittieten") treffen de zeelieden hun thuishaven verwoest aan, vs 1. Ze hebben alle reden om stom verwonderd te staan, vs 2. 't Is afgelopen met hun vervoer van en handel in het Egyptische koren („zaad van Sihor"; Sihor is een andere naam voor Nijl), vs 3. De zee mag wel wenen als had zij nooit ,kinderen der zee" ( = Feniciers) ter wereld gebracht, vs 4. Egypte heeft alle reden om te beven bij het vernemen van het gebeurde, want hoe lang zal het duren tot het zelf ook met die veroveraars te maken krijgt? vs 5. Waar komt dit alles toch vandaan? Antwoord: dit fnuiken van de Fenicische hoogmoed geschiedt volgens plan van Jahweh, vs 6-9. Waarschijnlijk houdt het moeilijk te vertalen vs 10 het advies in om maar, nu het met de scheepvaart van Fenicie gedaan is, in de gebieden, die van daaruit vroeger gekoloniseerd waren (Tarsis: Carthago, Tartessus, Cadiz) zich op de landbouw te gaan toeleggen. Vluchten naar Cyprus (het land der Kittieten) zal niet baten, want dat is thans ook in vijandelijke handen, vs 12. In handen van de vreselijke Assyriers, vs 13, 14. Tyrus gaat een tijd van lang88
§ 22
NOTEN I ) Een woord van prof. Ridderbos bij Jes. 13 : 1 in K.V. 2) De vertaling „veldgeesten" (vert. N.B.G.) of „veldduivels" (K.V.) of „saters" (Kath.B.S.) lijkt ons beslist niet juist, ten 1° gezien de context, die uitsluitend van dieren spreekt; ten 2° de betekenis van salt- elders (in Lev. 4 enz. is zij: bok, langharige bok, Ib, 234, 287, noot 128, en in Lev. 17 : 7 e.a. plaatsen is zij: mannelijk of vrouwelijk schaamdeel, I b , 509, 519, noot 4); en ten 3° gezien de betekenis van r-qd, springers, iets waarin de geit zeer behendig is. 3) Volgens J. McKay, Religion in Judah under the Assyrians, 57, heeft men in Jes. 14: 12-15 niet met overname te doen uit het Mesopotamische, maar uit het Westerse gedachtenklimaat. „The terminology is thoroughly Canaanite-Palestine without trace of Mesopotamian influence." Verwijzing naar de Ugaritische Atchtar en de Griekse Phaeton. Jesaja kon er op rekenen, dat zijn ironisch gedicht werd begrepen.
I
89
§ 22
God verfoeit alle hoogmoed
4) Sprekend over de verwoesting van Babel door Sanherib, „die de heilige stad innam, verwoestte en aan de nomaden uit de steppe prijsgar, schrijft prof. Beek in Geschiedenis van Israel, 1960, blz. 97 aldus verder: „De daarop volgende tien jaren gedurende welke Babylon woest lag, worden wel eens vergeten, wanneer men de profetieen van Jes. 13 en 14 voor „onecht" verklaart! De dissertatie van S. Erlandson, The burden of Babylon, A study of Isaiah 13 : 2-14 : 23, Lund, 1970, werd bestreden o.a. door Fohrer, Z.A.W. 82 (1970) 482 en Wildberger, comm. De laatste beroept zich op ontwijfelbaar vaststaande resultaten van „die Forschung", op algemeen secundair geachte stukken in Jesaja, pag. 542, maar blijft dit niet altijd een subjectieve grond? De naam van Rachel Margalioth, die op pag. 22 van haar diss. boven haar bespreking van Jes. 13, 14 en 35 dapper schreef „The Isaiahic origin of chapters XIII, XIV and XXXV" vindt men in Wildbergers comm. over Jes. 13 en 14 niet. Jesaja heeft in het geheel geen onmogelijke eisen gesteld aan zijn hoorders en lezers door over de ondergang van Babel en die van z'n koning te spreken. Hoe vaak is Babel niet verwoest in de loop der eeuwen? En is de Assyrier Sargon niet, rinds 709 koning van Babel, op een expeditie tegen Tabal, ten noorden van Elam omgekomen, zodat een spijkerschrifttablet over hem bericht, dat „hij niet in zijn verblij fplaats is begraven" Parrot, Nineve en het 0.T., 33, 34? Vgl. Jes. 14: 19; „maar gij zijt weggeworpen, ver van uw graf". 5)Evenals beeber hajj ardeen een gebied ter weerszij den van de Jordaankon betekenen, l c , 430, noot 1, zal hier met me`eber lenaheree-koesj volgens Wildberger, comm. 679, 688, de regio bedoeld zijn, waardoor de Nijl stroomde met zijn zijarmen, de blauwe en de witte Nijl. 6) Wildberger, comm. 680. 7) Prof. Lettinga, De „Tale Kanaans", pag. 11. 8) Wildberger, comm. 735; op dit vermoeden zou hij 19: 18 dan amper voor de Griekse tijd dateren. 9) Aldus Dennefeld, comm. Sloth vat het woord heres zelf reeds op als afgoderij. to ) Advies van Calvijn hier. 11)Wildberger heeft zich door het heersende misverstand inzake Deut. 12 („Gezetz von dem allein legitimen Heiligtum, an der von Jahwe auserwahlten Statte" comm. 738, 744) laten verleiden tot de opvatting, als zouden we in Jes. 19 : 16-25 niet met profetie te doen hebben, maar met vaticinia ex eventu, 730, 733. En dat terwijl hij erkent hiermee in te gaan tegen het stuk zoals het voor ons ligt („entgegen der atiszeren Form" 730). Niet minder dan vijfmaal staat er inderdaad „te dien dage" = fut. en het wemelt hier van perf. consec. Toch heet het volgens W. hier te gaan om „Vorgange, die sich in Agypten volzogen haben", 730. Ziende hoe anderen denken aan de tempels te Elephantine en Leontopolis maakt hij zich wel zorgen, dat „sich mit einer solchen Spatdatierung eM aberteuerliches Bild von der Entstehung des Jesajabuches ergabe", 738. Wildberger is helaas de enige niet, die hier van vaticinia ex eventu durft spreken. Zie by. 0. Kaiser, Der Prophet Jesaja, Kapitel 13-39, pag. 88. 12)Ontleend aan de boeiende historische en geografische excursen in de comm van Wildberger, 790, 800, 802. In dit noord-arabisch gebied hield de merkwaardige Nabonedus zich ongeveer tienjaar op, de regering aan Belsazar overlatende, 791, 794. 13 ) 0. Kaiser, Der Prophet Jesaja, Kapitel 13-39, 137.
90
VERZEKERING VAN SIONS HERSTEL
In Jes. 24-27 wordt medegedeeld, op welke manier Jesaja zijn gelovige tijdgenoten en die na hen kwamen heeft mogen bemoedigen met het oog op een te verwachten sombere toekomst. Van die toekomst erkent de profeet, dat zij inderdaad donker zal zijn, pikdonker. Maar hij geeft de verzekering, dat Jahweh zijn yolk niet zal vergeten. Dat hij Sion heerlijk weer oprichten zal en het nog tot een zegen voor heel de wereld zal stellen. De opbouw van dit Schriftgedeelte is vrij overzichtelijk. Het bestaat uit twee stukken, waarvan het eerste een totaalbeeld van de toekomst geeft te zien, Jes. 24 en 25. Daaraan worden vervolgens een paar aanvullingen toegevoegd in Jes. 26 en 27. I. JESAJA GEEFT EEN TOTAALBEELD TE ZIEN VAN DE TE VERWACHTEN TOEKOMST, JES. 24 en 25.
Deze beide hoofdstukken vormen duidelijk een eenheid. Maar ze blij ken wel te bestaan uit een aantal verschillende pericopen. De eerste daarvan behelst een beschrijving van de sombere wereldsituatie, die Jesaja in de toekomst aanschouwd heeft, 24: 120. De tweede beschrijft Gods gericht, vooral over de oerschuldigen, 24 : 21-23. De derde deelt mede, met welk lied de profeet reeds Jahweh om Israels verlossing geprezen heeft, 25 : 1-5. En'e vierde verzekert, dat eenmaal vanuit Sion het heil tot alle volken zal uitgaan, 25 : 6-12. 1. Jesaja schetst de vreselijke wereldsituatie, die hij in de toekomst aanschouwd heeft, Jes. 24 : 1-20.
De profeet heeft een internationaal onheil moeten aanschouwen. De gevolgen ervan strekten zich immers uit over een groot 91
§ 23
Verzekering van Sions herstel
gebied. Het wordt aangeduid met het woord 'erets. Dit heeft vaak de beperkte betekenis van „land". Maar blijkens het vervolg (vs 4, 15, 21) moet het in vs 1 vertaald worden door „aarde" of „wereld". De slachtoffers van het onheil werden bovendien onder alle standen aangetroffen, vs 2. Maar de meeste nadruk legt de profeet er op, dat het onheil werd veroorzaakt door Jahweh. Dat het plaats had op Zijn bevel, vs 1-3. De reden, waarom God de aarde met Zijn vloek strafte, was de overtreding van Zijn geboden door haar bewoners. Zij waren gehouden tot het nakomen van „het eeuwig verbond" ( = zeer oud verbond, z.reg.), dat Jahweh met hun voorvader Noach had gesloten, Gen. 9 : 16, en waardoor zij verplicht waren zulke wetten na te leven als by. die, welke moord en doodslag verboden, Gen. 9: 6. Hoeveel er van de oorspronkelijke Gods- en gebodskennis ook onder de mensen was verloren geraakt, daarvan was in hun hart (dwz. hun geheugen) nog genoeg bewaard gebleven om hen onontschuldigbaar te stellen, Rom. 1 : 20, 2 : 14, 15. Ze hadden de aarde door hun wandaden besmeurd. Vandaar de straf. Zij spaarde maar weinigen, vs 4-6. De miserabele wereld, die hij aanschouwde, wordt door Jesaj a nog nader geschetst met gebruikmaking van kleuren, die hij aan het palet van zijn omgeving ontleent. 't Was afgelopen met de pret. Er was geen slokje wijn meer te bekomen. Vrolijkheid was er niet meer. Voorname steden, die als vestingen zo sterk waren geweest, lagen terneer in puin. De huizen ervan waren vervallen. Waar nog gewoond werd, was alles potdicht gesloten. Overigens waren de overgebleven bewoners net zo schaars als olijven en druiven aan de bomen in het najaar, na de oogst, vs 7-13. Nu waren er wel, die in de aangrijpende gang van zaken de majesteit van Jahweh erkenden. Zij loofden Hem om Zijn optreden als de Rechtvaardige. Je vond ze alom, van west naar oost. Maar Jesaja voelde zich tengevolge van hetgeen hij zag toch meer dan ellendig. Er heerste alom onrecht. Er was voor de mensen niet aan te ontkomen, evenmin als het wild ontkomen kan aan een drijfjacht. Wat niet in een valkuil terecht komt, loopt in een strik. De aarde leek wel als door een nieuwe zondvloed getroffen. Ze dui92
Verzekering van Sions herstel
§ 23
zelde van de slagen als een dronken man. Dat kwam nu van het kwaad, dat haar bewoners hadden bedreven, vs 14-20. 2. Jesaja wijst op het oordeel van Jahweh over de oerschuldigen, Jes. 24 : 21-23.
Het toekomende oordeel, zo deelt Jesaja hier mede, zou niet alleen over de mensen gaan, zelfs niet uitsluitend over de grote leiders der mensheid in het kwaaddoen; „koningen". Nee, de inspiratie tot dit kwaaddoen kwam of van een „hoge legermacht". Daarom zou God haar allereerst treffen, vs 21. Hij zou met haar echter niet afrekenen in een keer. Hij zou het proces van haar ondergang in twee fasen doen verlopen. Door Zijn eerste treffen met haar zou Hij haar eigenlijk al tot een Leger van gevangenen maken Maar haar definitieve ondergang zou Hij pas na verloop van „vele dagen" doen plaats hebben, vs 21, 22. Dankzij het licht, dat ons door de apostolische geschriften verstrekt wordt, mogen wij deze twee verzen als volgt verstaan. De profeet Jesaja heeft vanaf de tijd, waarin hij leefde, tot in verre toekomst gezien, j a tot in de zeer verre toekomst van de jongste dag. De eerste periode, die hij overzag, heeft geduurd vanaf zijn eigen tijd tot aan de tijd, waarin God Zijn Zoon op aarde gezonden heeft. In dat zevental eeuwen is het aardrijk, niet alleen het land Kanaan maar heel de wereld van de weleens zo genoemde „vruchtbare halve maan", dwz. van Egypte en Klein-Azie tot Mesopotamia, toegetakeld als nooit tevoren. Denk slechts aan het optreden in die wereld van Assyriers, Babyloniers, Perzen, Grieken en Romeinen. Aan het einde van die eerste periode heeft God Zijn Zoon op aarde gezonden. En dat waartoe allereerst? Opdat Hij de werken des satans verbreken zou, 1 Joh. 3 Door de gehoorzaamheid van Christus aan Zijns Vaders opdracht is toen eigenlijk al Gods oordeel over de wereld en haar overste gegaan, Joh. 8 : 31. Toen al zijn de ratan en zijn duivelen overwonnen. Maar Jesaja voorzag ook al enigszins hetgeen wij heden ondervinden en helder mogen weten, nl. dat de volledige uitwerking van Christus' overwinning 93
§ 23
Verzekering van Sions herstel
over de machten der duisternis pas „na vele dagen" zal plaats Yinden bij Christus' tweede komst. Dan zullen zij in het laatste oordeel ter verantwoording worden geroepen (paqad), vs 21, 22. Laat men echter niet gering denken van hetgeen God reeds voordien door de eerste komst van Christus heeft bewerkt. Daarmee sluit vs. 23. Wat God gedaan heeft door middel van Zijn Zoon Jezus Christus — door Diens gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis, door Diens uitstorting van de Heilige Geest, alles (vooral) te Jeritzalem, Luc. 24 : 49, Hand. 1 : 4, 2: 1, 5 — is door geen enkel ander werk van God overtroffen, Ef. 1 :20. Daar moeten Zijn prachtige zon en maan het glansrijk tegen afleggen. Toên al heeft God voor een kring van „oudsten" Zijn koningschap te Sion gemanifesteerd. Te Jeruzalem. Die kring heeft daarvan mondeling en schriftelijk getuigd. Zie hun apostolische geschriften. Het Evangelie, dat van Jeruzalem als bakermat is uitgegaan, getuigde en getuigt van Gods koninklijke overwinning reeds door Christus' eerste komst, vs 23. We lazen dit ook reeds in Jes. 11 en 12. En straks in Jes. 25 : 6-12. 3. Jesaja prijst Jahweh voor Zijn verlossing, Jes. 25: 1-5.
In het lofgedicht, dat Jesaj a na het aanschouwen van de toekomstige verlossing vervaardigd heeft, heeft hij Jahweh geprezen om Zijn trouw. Van die Goddelijke trouw wijst hij ten eerste aan, waaraan Jahweh trouw geweest is, en ten tweede, waarin Jahweh Zijn trouw heeft getoond. Ten 1° Gods trouw waaraan, vs I. Wanneer men het begin van dit loflied van Jesaja leest, lijkt het wel, of men de lofzang van Zacharias leest. Ook Zacharias heeft God geprezen om Zijn trouw aan Zijn aloude beloften, nl. aan die, welke Hij aan Abraham en David had gedaan, Luc. 1 : 69, 73. Daarmee heeft Jesaja zijn lofgedicht laten beginnen. Jahweh, U, U bent mijn God. U prijs ik. Uw naam (= Uw krachtsbetoon, z. reg.) loof ik. Immers hebt U door het verrichten van wonderdaden Uw onwankelbare trouw aan Uw aloude plannen getoond, vs 1. Met 94
Verzekering van Sions herstel
§ 23
het woord eeetsoot, meervoud van eeetsah, raad, plan, heeft de profeet natuurlijk niet het oog gehad op verborgen raadsbesluiten van God. Die zouden immers door niemand op hun correcte vervulling gecontroleerd kunnen zijn. Jesaja heeft met dat woord het oog gehad op iets bekends. Wel heel erg oud. Maar niettemin bekend. Jesaja dacht aan Gods verbonden met Abraham en David. Aan Gods vaste beloften. Net als Zacharias. Zie Gen. 12, 15, 17 en 2 Sam. 7. Ten 2° Gods trouw waarin, vs 2-5. Die trouw aan Zijn aloude beloften heeft God in dubbel opzicht getoond. Enerzijds in de ondergang van Israels vijanden, vs 2, 3. Want waar waren de verdrukkers gebleven toen Christus in de wereld kwam? De rijken van Assyriers en Babyloniers? Hoewel hun steden vroeger zo sterk als vestingen geweest waren, lagen ze daar thans of als puinhopen terneer (Nineve by.) of waren ze tot een zoveelste rangs niveau afgezakt (zelfs Babylon). Maar dat was niet gebeurd zonder dat de vijanden zelf aan de God van Israel eer hadden moeten geven. Koning Sanherib was na zijn geheimzinnige nederlaag bij Jeruzalem maar gauw vandaar weggetrokken om er nooit meer terug te keren, 2 Kon. 19 : 32, en Nebucadnezar erkende ronduit, dat de God van Daniel de Allerhoogste was, Dan. 2 : 47, 3 : 26, enz. Anderzijds was dat zwakke volkje Israel in de loop van die eeuwen van verdrukking dan toch maar blijven bestaan. Al bestond het uit vluchtelingen, krij sgevangenen, ballingen, kortom uit armen en geringen. Maar God had dat yolk beschermd zoals men 's zomers tegen de hitte beschermd wordt door een rots en 's winters tegen noodweer, vs 4, 5. 4. Jesaja profeteert een blijde toekomst voor Jeruzalem, Jes. 25:6-12.
Deze pericoop trekt de lijn door van Jes. 2 : 1-5 (van Jeruzalem zal de thora uitgaan) en van Jes. 11 en 12. Als Christus straks te Jeruzalem overwonnen heeft zal men zich mogen verheugen over 95
§ 23
Verzekering van Sions herstel
Verzekering van Sions herstel
een tweevoudige zegen, nl. een van leven, vs 6-8, en een van vrede, vs 9-12. 1° . Zegen van leven, vs 6-8. Ook nu bedient de profeet zich van fraaie beeldspraak om het Evangelie van Christus' overwinning te beschrijven. Het genot, dat alle volken zullen smaken bij het vernemen van het Evangelie, wordt vergeleken met het genot van een koninklijk feestmaal, vs 6. Een vergelijking, die wel vaker in de Heilige Schrift voorkomt, Ps. 23 : 5, 36 : 9. Saul en David hebben het yolk vorstelijk getracteerd, 1 Sam. 11 :15, 2 Sam. 6: 19. Zo zal de verrezen Christus de volken der wereld vorstelijk tracteren op Zijn Evangelie. Vervolgens denkt Jesaja aan de gewoonte om bij rouw het hoofd met een doek te omhullen, by. David op de vlucht voor en bij de dood van Absalom, 2 Sam. 15 : 30, 19 : 4. Jesaja zag eerst alle volken met zo'n rouwsluier overdekt. Maar dankzij Christus' overwinning kon die rouwsluier worden verwijderd, vs 7. Want de dood was overwonnen. God zou alle tranen drogen. Aan het smadelijk nederdalen in het graf kwam een einde. Heus waar! Dat moest Jesaja namens Jahweh zeggen, vs 8. De apostel Paulus haalt Jesaja's uitspraak in 1 Cor. 15 : 54c aan. Jesaja heeft mogen voorzeggen, dat het Evangelie vanuit Jeruzalem de wereld ingaan zou als een betrouwbare belofte van eeuwig leven. (Letterlijk schrijft hij, dat Jahweh toen „de dood voor eeuwig heeft opgeslokt.") 2°. Zegen van Vrede, vs 9-12. Een sterk staaltje van Jesaj a's overvloedige beeldspraak ontmoeten we bier in z'n gebruik van het woord „Moab" (vs 10). In de loop der tijden heeft Israel wel veel last gehad van zulke grote volken als de Assyriers en Babyloniers. Maar deze woonden tenminste ver weg. Dichterbij woonden echter allerlei kleine volken en daarom heeft Israel daarvan naar verhouding veel meer last gehad. By. van Moab. Daarmee heeft het reeds te doen gehad v66r de intocht in Kanaan, Num. 22 (koning Balak en de waarzegger Bileam). Mozes heeft vermenging met de Moabieten verboden, Deut. 23 : 3. Ehud heeft met de Moabieten gestreden, Richt. 3 : 12, en Saul, 1 Sam. 14 : 47, ell David, 2 Sam. 8 : 2 en Achab, 2 Kon. 1 : 1, 96
§ 23
en diens zoon Joram, 2 Kon. 1: 3. Na Elisa's dood vielen er Moabitische benden het land van Israel binnen, 2 Kon. 13 : 20. Hoe begrijpelijk, dat men in Jesaja's dagen het woord „Moab" gemakkelijk kon bezigen als een figuurlijke aanduiding van al Israels vij anden. Toen God door Christus' dood en opstanding voor alle volken het leven liet verwerven, liet Hij dat gebeuren te Jeruzalem („op deze berg" vs 7, 10) en liet Hij die Christus voortkomen uit Israel. Was dat geen grote eer? Want wat had Israel in de loop der tijden niet van z'n vijanden te lij den gehad! Toch bestond het dan toch nog maar. Maar waar waren Israels vijanden? Waar was by. Moab? Het was nergens meer. Ook deze toekomst heeft Jesaja aan zijn tijdgenoten mogen voorzeggen. Er kwam eerst wel een donkere tijd, maar dan volgde een toekomst, waarin Israel onder de volken niet slechts nog een plaats zou innemen, maar zelfs een eersterangs plaats. Door het gebeurde te Jeruzalem. Tot heil van de hele wereld. Maar al Israels vijanden zouden verdwenen zijn. Moab by. Wat een rust en vrede voor Gods yolk. Houdt men rekening met deze beeldspraak van Jesaja, dan laten vs 9-12 zich gemakkelijk aldus verklaren. Vs 9. Er komt een tijd, waarin men tegen elkaar zeggen zal: Zie je wel. Dit is nu echt werk van onze God. Wat heeft Hij Zijn naam eer aangedaan. Jahweh betekent immers: de Nabije, de Helper, I a , 284. Vs 10a. Zie het verschil tussen onze vijanden en ons. Op Jeruzalem rust zegenend Gods hand. Maar waar zijn onze vijanden? Waar is Moab? Op deze vraag volgt een drievoudig antwoord in de vss 10b, 11 en 12. Bij de vertaling en verklaring hiervan volgen we hoofdzakelijk Dr. James Neil, Palestina en de bijbel, 1920, blz. 67. Vs 10b. Maar Moab wordt vertreden op de plaats, die hem toekomt. Zoals stro wordt vertreden te') Madmena. Er is geen reden te denken aan het ophopen van mest tot een vaalt (St.V). Dat is westers gedacht. „Er wordt in Palestina nooit I
97
Verzekering van Sions herstel
§ 23
mest op een korenakker gebracht" (Neil). Madmena was eenvoudig een Moabitische plaats. Vs 11. Hij (Jahweh) zal in zijn midden met Zijn armen zwaaien. Zoals een zwemmer dat doet bij het zwemmen. Zodoende zal Hij z'n hoogmoed vernederen, ondanks z'n handige streken. Gedacht is aan de krachtige slagen, die men bij de oosterse wijze van zwemmen op het water doet neerkomen. Zulke patsen zou Jahweh aan Moab geven en daardoor al z'n kracht (vestingen en wallen, zie Kir Hareseth in 2 Kon. 3 : 5) en al z'n vaardigheid breken. Vs 12. Het laatste woord wordt tot Moab ahw. rechtstreeks gesproken. Uw hoge vesting met haar wallen werpt Hij terneer. Hij doet (u) ter aarde terechtkomen, in het stof. Wat zal deze profetie van de betrouwbare Jesaj a zijn tij dgenoten bemoedigd hebben. Zij begrepen de bredere strekking van het woord „Moab" zeer wel. En heden mogen ook wij er op vertrouwen, dat God aan Christus' gemeente niet slechts het genot van het Evangelic van het eeuwige leven op de nieuwe aarde zal laten behouden, maar haar ook tot de jongste dag toe zal doen voortbestaan, terwijl haar vijanden de een na de ander van het wereldtoneel zullen verdwijnen. 11.
JESAJA VOEGT AAN HET REEDS GESCHETSTE TOEKOMSTBEELD NOG ENIGE TREKKEN TOE, JES. 26 en 27.
De inhoud van deze twee hoofdstukken vertoont zeer veel overeenkomst met die van de voorafgaande twee. Bij sommjge gedeelten ervan moet men wel aan herhaling denken, zij het ook in andere woorden en met gebruikmaking van andere beelden. Andere gedeelten zijn blijkbaar als aanvulling bedoeld. 1. Jesaja voorzegt opnieuw door middel van een lied, dat Jeruzalem een toekomst tegemoet gaat, waarin het een centrum van verblijdend hell zal zijn, Jes. 26: 1-6.
Wat zullen Jesaja's vrome tijdgenoten en degenen, die na hen 98
Verzekering van Sions herstel
§ 23
kwamen, naar zulke Schriftgedeelten als deze met gretige hand gegrepen hebben, wanneer zij tij den beleefden vol boosheid, zowel binnen als buiten Jeruzalem. Dan werden zij door Jesaja's schriftelijke nalatenschap wel menigmaal zeer ernstig gewaarschuwd, maar niet zonder tevens heerlijk te worden getroost. Een combinatie, die men in dit bock herhaaldelijk ontmoet. In het lied, dat ditmaal voorop gaat, wordt eerst de bevrij ding van Jeruzalem bezongen, vs 1-4, en daarna de ondergang van z'n vijanden, vs 5 en 6. Waar zijn zij nu, de Assyriers en Babyloniers, en het lastige Moab? Maar Jeruzalem is er en hoe! Het lied verplaatst z'n zangers naar een toekomst, waarin vrome pelgrims vrij en blij hun „sterke stad", die weer van muur en bolwerk is voorzien, juichend binnentrekken. Die herbouw is werk van Jahweh, vs 1. En tot het binnentrekken van de geopende poorten wordt een yolk uitgenodigd, dat zich weer trouwjegens Jahweh gedraagt, vs 2. Z'n levensgedrag is weer zo solide, dat Jahweh het met Zijn „sjaloom" (vrede, z.reg.) wenst te bekronen, vs 3. Daaraan kan men tevens zien, dat Jahweh zo betrouwbaar is als een rots. Wie zich aan Hem houdt, heeft vrede, vs 4. Vergelijk daarmee het lot van Jeruzalems tegenstanders. Wat zijn de arme godvruchtigen vaak door hen verdrukt. Maar God heeft die machtigen zo vernederd, dat de voeten van de eani (armen, vromen, verdrukten, h § 3) nu over hen kunnen heenlopen. Wat ze nalieten was slechts graf en puinhoop, vs 5, 6. Naar de plaatsen, waar Babel en Nineve hebben gelegen, heeft men in latere tijd moeten zoeken. Maar vanuit Jeruzalem was het Evangelic van Gods Zoon, die na lij den en opstanding verhoogd was tot Gods troon, de wij de wereld ingegaan. ,
2. Jesaja geeft opnieuw een beschrijving van de toekomst van land en yolk, nu in de vorm van een gebed der vromen, Jes. 26 : 7-18.
De profeet beschrijft ditmaal de te verwachten toekomst door aan de vromen een gebed in de mond te leggen, waarin zij van Jahweh het volgende drieerlei begeren. 99
Verzekering van Sions herstel
§ 23
1° . Op de weg der gerechtigheid te mogen volharden, Jes. 26: 7-9. De vromen erkennen niet alleen in onderlinge gesprekken, maar ook in hun gebeden tot God, dat de geschiedenis van land en yolk door de hand van Jahweh geleid wordt. Dat Hij een ieder vergeldt naar z'n werken; de rechtvaardige naar z'n gerechtigheid, de goddeloze naar z'n ongerechtigheid. (Over goddelozen binnen Israel, Ij, § 4.) Dit laatste is erg, zij zijn er stil van, liggen er 's nachts van wakker, maar billijken het, ja zij vragen er om. 2°. Van de weg der goddelozen te mogen wijken, Jes. 26:10, 11. Op zulke goddeloze verbondsverlaters zijn in de loop van Israels geschiedenis geduchte slagen neergekomen. Hoeveel geduld heeft God niet tegenover Achab getoond. Ook aan Joahaz, Jojakim, Joj achin en Zedekia doen weten welke rechten en plichten in Israel hadden te gelden. Maar zij luisterden niet. Eindelijk kwam de ondergang en was het te laat. 3°. Door God geholpen te mogen worden, daar zij uit zichzelf niets vermogen, Jes. 26: 12-18. De ware vromen verbeelden zich niets. Ook wanneer zij betere dagen mogen beleven, omdat hun verdrukkers volledig zijn uitgeschakeld, immers door de onherroepelijke dood, laten zij zich op die situatie van vrede niet voorstaan als op vrucht van eigen werk. Evenmin verheffen zij zich op eigen kracht, wanneer zij weer in het land der vaderen zijn teruggekeerd en daarin het aantal inwoners sterk toeneemt. Dan vergelijken zij hun aandeel daaraan veeleer met het resultaat van een schijnverwachting. Zij smeken alle „sjaloom" of van Jahweh en van Jahweh alleen. 3. Jesaja voorzegt de verhoring van het gebed der vromen, Jes. 26:19-27:1.
In het antwoord, dat de bidders ontvangen, wordt hun het volgende beloofd.
1°. Israels herstel, Jes. 26: 19. Jesaja bedient zich hier weer van een beeldenrijkdom, die van de bijbellezers scherpe attentie vraagt. 100
Verzekering van Sions herstel
§ 23
Anders zou men by. bij vs 19a kunnen menen, dat hij daar vs 14a tegenspreekt. In vs 14a was immers gezegd: „Doden herleven niet, schimmen ( = overledenen) staan niet op". Maar in vs 19a staat: „Herleven zullen uw doden". We herinneren ons echter, dat het de bedoeling van vs 14 niet was een uitweiding over de wederopstanding te geven. Er was alleen maar gezegd, dat Israel van zijn tegenstanders was verlost doordat God ze had verdelgd. Daar hadden zij toen niet van terug gehad. Daar konden ze toen niet meer onderuit. Toen was het afgelopen met hun verdrukken van Gods yolk. Men kan dit geen uitweiding over de wederopstanding der doden noemen. En die treft men evenmin aan in vs 19a. We ontkennen niet, dat Israel van de toekomende wederopstanding der doden heeft afgeweten. De aartsvaders hebben geleefd in de hoop op het eeuwige leven in het betere vaderland, I a4:::'-. 394. Tabernakel en tempel hebben daarvan getuigd, I a , 400. Israel f heeft voorzeker weet gehad van het Evangelie der wederopstanding aller doden. Hoor Martha: Ik weet, dat hij (nl. Lazarus) zal , opstaan bij de opstanding ten jongsten dage, Joh. 11 : 24; breder CO § 8, 4 (keken de gelovigen van het O.T. al over het graf?). Maar op die algemene wederopstanding heeft vs 19a klaarblijkelijk niet het oog gehad. Het bevat immers de toeroep: „Uw doden zullen herleven". Met die „Uw" zijn niet alle mensen, maar bepaald de bidders van daareven bedoeld. Jesaja drukt zijn solidariteit met deze bepaalde mensen bovendien uit door aan zijn toeroep: „Leven zullen uw doden" nog toe te voegen: „Mijn doden zullen opstaan". 2 ) De profeet heeft het dus niet over een algemene, maar over een speciale opstanding. Een opstanding van dat yolk, dat hij hier „mijn doden" noemt en straks, in vs 20, „mijn yolk". Met dat yolk wordt heel Israel bedoeld of, zoals het in 27 : 6 heet, „Jacob" (EfraIm en Juda). En als Jesaja hier over de wederopstanding van zijn yolk spreekt, bedoelt hij dat niet eigenlijk, maar zinnebeeldig. Dan heeft hij daarmee Israels nationaal herstel op het oog. Zulke beeldspraak vinden wij misschien wel een beetje kras. Maar die indruk zal zij op Jesaj a's toehoorders en eerste lezers ze-
1
101
§ 23
Verzekering van Sions herstel
ker niet hebben gemaakt. Dit is op te maken uit zekere spreekwijzen, die voorkwamen bij Hethieten en inwoners van Ugarit, dus bij buurvolken van Israel. In deze wereld kon men over de bestraffing en verwerping van een ontrouwe vazal spreken met gebruikmaking van de term „doden". Maar later kon van diezelfde vazal worden gezegd, als zijn grootkoning hem weer in genade aannam, dat deze hem „weer ten leven deed rijzen". ³ ) Een duidelijk bewijs, dat het voorafgaande „doden" niet eigenlijk, maar figuurlijk moet bedoeld zijn. Op dezelfde wijze kon worden gesproken over een heel volk, j a over een land. Nu, landen sterven niet echt. Welnu, in de Heilige Schrift wordt soms op gelijke wijze gesproken over de bestraffing en begenadiging van Israel. Zie bv. Ezechiels visioen van de herlevende doodsbeenderen, 37 : 1-14 (waarmee Israels nationaal herstel is bedoeld). Een ander duidelijk voorbeeld geeft Hos. 6 : 1-3 te zien (Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten). En hoe vaak ontmoeten we in de Psalmen niet zulke gebeden als „Maak ons levend" en „Zult Gij ons niet doen herleven?". Ps. 80 : 19, 85 : 7, V, § 15, 405. Men leze die als gebeden om Israels behoud als natie. Wat krijgen ze dan een concrete inhoud. We spraken van Jesaj a's beeldenrijkdom. Wel geteld komen we er in vs 19 drie tegen. In vs 19a wordt Israels herstel aangekondigd onder het beeld van een dodenopstanding. In vs 19c wordt Israels herstel beloofd onder het beeld van de aarde, die haar doden tot leven brengt gelij k een vrouw haar kind ter wereld brengt. Hierover behoeven we niet meer te spreken. Maar in vs 19b lezen we: „ Want uw dauw (zal zijn als) de dauw des lichts." Bedoeld is hier het natuurverschijnsel, bekend uit de geschiedenis van Gideon, l e , 500; door James Neil liever „nachtmist" genoemd. In de droge helft van het jaar sterven Palestijnse planten en bomen niet, integendeel, omdat zij gestadig door zware nachtmist worden bevochtigd. Hiermee vergeleek Jesaj a het toekomstig herstel van zijn yolk. , Zomaar even er tussen door. Wel een doorslaand bewijs, dat we ook in vs 19a en vs 19c met figuurlijke spreekwijzen te doen hebben en dus niet met echte dodenopstanding.
1\
102
Verzekering van Sions herstel
§ 23
2°. Israels veilige bewaring, Jes. 26 : 20, 21. Uit 24: 1-20 is ons al gebleken, dat Jesaja het vooruitzicht heeft gehad op een vreselijke toekomst. Hij heeft al gezien, zo blijkt hier, dat Jahweh toornig was opgestaan van Zijn troon om een eind te maken aan het vergieten van al het bloed, dat om wraak riep, Gen. 4: 10, Job 16 : 18. Met het oog daarop heeft de profeet aan zijn yolk de raad gegeven zich maar overal buiten te houden en zich te verbergen in z'n binnenkamer, de plaats des gebeds, Matth. 6 : 6. Over de ontzettende slagen, die op Assyrie, Babylonie en Egypte zijn neergekomen, zal het volgende vers nader spreken. Wat een wonder, dat Israel door die tijden heengekomen is met behoud van zijn volksbestaan. Onder de koningen der Perzen ontving het zelfs zulk een verademing, dat het kon overgaan tot tempelbouw, Ezra 9 : 9. 3°. Jahweh's afrekenen met Israels tegenstanders, Jes. 27: 1. Jesaja heeft voor zijn beeldspraak zelfs gebruik gemaakt van het heidense bijgeloof met z'n verhalen over monsters, die streden met de goden. Niet onmogelijk heeft hij zijn keus ditmaal zelfs met enig spottend genoegen op die heidense verhalen laten vallen, omdat hij de ondergang ging aankondigen van Assyrie, Babylonie en Egypte. Het is tenminste waarschijnlijk, dat hij op deze drie wereldmachten het oog heeft gehad door tweemaal het woord „leviathan" en eenmaal het woord „tannin" te bezigen. Oorspronkelijk schijnt leviathan de naam voor een slangachtig monster te zijn geweest. Vandaar dat het woord in Jes. 27: 1 als bijstellingen krijgt „de snelle slang" en „de kronkelende slang"). Met die eerste leviathan zal Jesaja de snel stromende Tigris hebben bedoeld en zodoende Assyrie, terwijl hij met de tweede leviathan het oog zal hebben gehad op de veel langzamer stromende en zich in ontelbare bochten kronkelende Eufraat en zodoende Babylonie. Het derde monster noemt hij „de tannin, die in de zee is". Oorspronkelijk zal tannin de naam voor een of ander groot land- of waterdier in Egypte zijn geweest 5 ), vervolgens kan met dit woord beslist ook het land Egypte worden aangeduid, getuige Ezech. 29 : 3. Dat zal bier, in Jes. 27 : lc, ook het geval zijn. Het zou goed kloppen met 18 : 1, 103
§ 23
Verzekering van Sions herstel
waar het woord „zee" blijkbaar ook een benaming voor de Nijl was. 4. Jesaja profeteert, dat Israel wel weer naar Jeruzalem zal worden teruggevoerd, maar niet dan na veel lijden te hebben ondergaan en niet anders dan aan een stevige hand, Jes. 27 : 2-13.
Om dit slot werd door het voorafgaande a.h.w. gevraagd. Want aan de bidders was nu wel verhoring toegezegd. Israel zou door de op handen zijnde tijd van Goddelijke gramschap heenkomen zonder z'n bestaan totaal te verliezen. Maar hoe moest dat? Zou God al Israels zonden dan maar ongestraft laten passeren? En als het zich later eens opnieuw ongehoorzaam gedroeg? Het antwoord is drievoudig. I° . Jahweh zal Israel wel weer tot Zijn wijngaard aannemen, maar zal het stellen onder strenge bewaking, Jes. 27: 2-5. Dit is niet de eerste keer, dat Israel bij een wijngaard wordt vergeleken. Het gebeurde ook in Jes. 5 : 1-7. Maar gelukkig wordt bier niet voorzegd, dat God Zijn wijngaard zal laten vertrappen. Hier wordt beloofd, dat God hem ( = Israel) aldoor van water zal voorzien en er dag en nacht over zal waken, opdat niemand hem zal kunnen beschadigen. Want Jahweh zal niet boos meer zij n. Tenminste, mits er niet opnieuw veflating van Zijn wegen plaats heeft. Of, om in de stijl van het beeld van de wijngaard te spreken, mits er zich in de wijngaard niet opnieuw dorens en distelen voordoen. Want dan zou Jahweh er op afgaan, ze uitrukken en verbranden. Geen goddelozen in Zijn gemeente. Intussen, veel en veel liever zou Jahweh zien, dat zulke goddelozen zich tot Hem zouden bekeren en met Hem vrede -sloten. 2°. Jahweh zal Israel wel terdege straffen, al zal Hij het doen met mate, Jes. 27: 6-11. De schone toekomstbelofte zal dus in vervulling gaan. Er zal een hereniging plaats hebben van alle afstammelingen van vader Jacob, hetzij ze gehoord hebben tot het tien- of tot het tweestam104
Verzekering van Sions herstel
§ 23
menrijk. Dit herenigde Israel zal de hele wereld tot zegen zijn, vs 6. Straks komen vs 12 en 13 hierop terug. Maar voordien zal Israel er nog wel terdege van langs krijgen, zoals z'n akkers er soms van langs krijgen door de alles verschroeiende oostenwind. Israel zal harde klappen krijgen, maar niet zulke harde als z'n verdrukkers, vs 7, 8. En dan zal Israel genoeg betaald hebben. Als het daarna dan ook maar geen heidens altaar en geen afgodsbeeld meer aankijkt, vs 9. Jammer dat Jeruzalem, de onneembare vesting van vroeger, toch nog wel een treurige tijd zal moeten doormaken. Het zal er bij liggen als een stuk woestijn. Gras tussen de stenen. Amper een struik met wat takjes, voor het vee om aan te knabbelen en voor de vrouwen om er een vuurtje van aan te leggen. Wat jammer toch, dat dit yolk zich maar niet correct heeft willen gedragen (vgl. 1 : 3b). Vandaar zo'n hele periode zonder ontferming van Hem, die het tot Zijn bevoorrechte natie verkozen en verheven had, vs 11. 3°. Jahweh zal Israel wel uit z'n verspreide oorden van ballingschap doen wederkeren, maar dan om voortaan alleen Hem te Sion te vereren, Jes. 27 : 12, 13. Straks laat God de dag der verlossing uit de oorden der ballingschap aanbreken. Met kracht. Zoals bij het dorsen de tarwekorrels door de kracht van de vlegel uit hun aren worden gedopt, zullen de ballingen alom uit hun omgeving worden bevrijd, vs 12. En dan zullen ze overal vandaan komen. Niet alleen uit heel „Kanaan naar z'n ideele grenzen", van Wadi el Arisj tot de Eufraat, Num. 33: 1-12, l c , 339. En niet alleen uit het noorden vandaan, kortheidshalve met Assur aangeduid, maar ook uit het zuiden, kortheidshalve Egypte genoemd. Zie echter in Jes. 11 : 11-16 naar welke landen er nog meer als gevangenen, by. als slaven, zijn verdreven. Maar God zal als met bazuingeschal ook die verder weg verdrevenen naar het aloude erfland terugroepen. Daarheen! Daarheen! (Is dus alle moeizaam onderzoek naar de vraag, waar de tien stammen gebleven zijn, niet totaal overbodig?) Maar een ding zullen de weergekeerden moeten bedenken. Van nu of beslist geen afgoderij meer. Voortaan alle godsdienstige 105
1' 1
§ 23
Verzekering van Sions herstel
verering uitsluitend voor Jahweh. En de periodieke samenkomsten van heel het weergekeerde yolk uitsluitend gehouden op de Sion. Op de heilige berg te Jeruzalem. Wij weten nu, dat daar de tweede tempel verrezen is. De tempel, die door Gods Zoon betreden is, voor Hij Zich overgaf om aan het kruis te sterven als Heiland der wereld. Wij weten nu: ddârtoe is Israel, is Juda hersteld en is Jeruzalem herbouwd.
24 EEN BOER PLOEGT NIET ALDOOR
NOTEN I ) „We lezen het hebreeuwse briny als: bemo, een dichterlijke worm van be, op, in". Dr. L.A. Snijders, Jesaja Deel I, pag. 253. 2) „Mijn lijk" wordt door Dr. Reiner-Friedemann Edel in Hebraisch De'utsche Praparation zu Jesaja collectief opgevat, wat blijkens het werkwoord, dat in het meervoud staat, zeker geoorloofd is. 3)Ontleend aan J. Wijngaards, Death and resurrection in covenantal context (Hose VI 2), V.T. XVII, 2, 226-239. De auteur wijst er op, dat volgens S.V. McCosland in J.B.L. 48, 1929, pp. 124-137, noch door Joden noch door Christenen van de eerste tijd bij Hos. 6 : 2 gedacht is aan de wederopstanding ten jongsten dage; o.i. iets om ter harte te nemen bij Jes. 26: 19. In 't voorbijgaan merken we op, dat de auteur het ook zeer aannemelijk maakt, dat in de herhaalde mededeling der Schrift, dat onze Heiland „ten derden dage" weder 7 opstond, blijkens plaatsen als Ex. 19: 11, 16, Hos. 6: 2, Am. 4: 4, 1 Cor. 15 : 3, 4 een verbondsklank is te horen. 4) Aldus Ds. J. Francke, Veelkoppige monsters, 1970, blz. 72. 5) Idem, blz. 74. Verschaft ook uitvoerige litteratuuropgave.
Zelfs stadskinderen weten al wel wat ploegen is. Dan wordt de akkergrond met een groot mes opengereten. Een operatie, waaronder die grond Daarom moet het niet aldoor gebeuren. Jesaja woonde te Jeruzalem en richtte zich dus veelal wel tot stadsmensen. Maar die begrepen Jesaja ook best, toen hij de maser, waarop God Zijn yolk strafte, vergeleek met het ploegen van de boer. Daarmee bleefzo'n man natuurlijk niet aan de gang. God had hem wel beter geleerd. Door zo te spreken attendeerde Jesaja op de barmhartigheid van Jahweh tegenover Zijn yolk. Hij wilde het niet permanent kastijden. Dat laat de bundel, die nu volgt, Jes. 28-35, regelmatig zien. De delen, waaruit hij bestaat, zijn alle naar dat model opgesteld. Telkens volgt na een stukje over nare duisternis een stukje over vriendelijk licht, na een stuk over gericht toch altijd weer een stuk over ontferming, na oordeel toch steeds weer troost. Al straft God Zijn yolk, Hij verbrijzelt het niet. Een boer ploegt ook niet aldoor. I. JESAJA VERMAANT DE JERUZALEMSE LEIDERS VAN ZIJN DAGEN, MAAR HIJ DOET HET NIET OP LIEFDELOZE WIJZE, JES. 28.
In welke j aren van zijn Leven de hier vermelde vermaning door de profeet is uitgesproken, wordt niet uitdrukkelijk vermeld. Maar zij lijkt het best te passen tussen de j aren 722 en 701. In 722 hebben de Assyriers Samaria veroverd en in 701 hebben zij ook Jeruzalem van vlakbij bedreigd. Aan die donkere toekomst doet dit hoofdstuk telkeng denken. 106
I
107
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24
1. Jesaja bestraft de Jeruzalemse leiders wegens hun wangedrag en ongeloof, Jes. 28 :1-22.
Wat God Zijn knecht Jesaja reeds bij diens roeping tot profeet heeft aangezegd, is wel droevig nauwkeurig uitgekomen. Jesaja's prediking is niet aangenomen. Vooral in leidende kringen heeft men er niet van willen weten. A. Jesaja houdt Jeruzalem de spiegel van Samaria voor, Jes. 28 : 1-6. Dat Jeruzalems leidende kringen niet naar Jesaj a hebben willen luisteren, is een belediging voor God en Zijn knecht geweest. De feiten hadden toch gesproken. Jesaja's uitspraak tot koning Achaz, dat zijn gemalin in verwachting was, was toch waar gebleken. En Jesaj a's voorspelling, dat haar kindje een jongetje zou zijn, was toch uitgekomen, 7 : 14. Een ander bewijs van zijn profetische betrouwbaarheid had Jesaja gegeven, toen hij koning Achaz de goede raad gaf niet te vrezen voor „die twee smeulende stompen brandhout". Hiermee waren de koningen van Damascus en Samaria bedoeld. Er zou niets van hun plannen tegen Juda terecht komen. Ze zouden zelf ten val komen, 7 : 4-7. Inderdaad hebben de Assyriers Damascus veroverd in 732, Samaria tien jaar later. Welnu had het geen aangrijpende indruk moeten maken, toen deze absoluut vertrouwbare Jesaj a aan zijn waarschuwende woorden tot de Jeruzalemmers een profetie liet voorafgaan, waarin hij indertijd de inneming van Samaria door de Assyriers had voorspeld? Waarschijnlijk is dit stuk wel te Jeruzalem zwart op wit in het bezit van deze en gene geweest, zodat Jesaja zich er op kon beroepen als het zoveelste bewijs van zijn profetische betrouwbaarheid. En wat was het actueel. Want met die hagelstorm en die watervloed, waarvan „Adonai" (aanduiding van God als Heer en Meester) gebruik zou maken om er het mooie, stevig gebouwde, welverzekerd wonende en vrolijk fluitende Samaria mee tegen de grond te smakken, vs 2, is natuurlijk het ontzettende militair geweld van de Assyriers bedoeld, evenals in 8 : 7, 8. Samaria waande 108
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24
zich veilig achter z'n dikke muren. Ze zijn in onze eeuw opgegraven. Meters dik! Maar de Assyriers hebben het fraai gelegen Samaria — 't leek wel een kroon, op die heuveltop boven dat vruchtbare dal — met een grote hap opgeslokt zoals iemand een vroege vijg gretig opslokt, als een delicatesse. Zo zal het eraan gaan, vs 1-4. Al zal toch zelfs van het ongehoorzame tienstammenrijk nog een overblijfsel behouden worden. Jahweh der legerscharen zal een betere kroon voor de overgeblevenen zijn dan de kroonstad Samaria. Zij zullen nog deel hebben aan Israels herstel en tot een samenleving terugkeren, waarin het recht in de poort met kracht gehandhaafd wordt, vs 5-6. (Over de weerkeer van ballingen, die afkomstig waren uit het tienstammenrijk, spraken we bij Jes. 11 : 11, 12.) Die profeet Jesaj a heeft nu ook nooit kunnen bestraffen (vs 14) zonder er een woord van vertroosting bij te doen voor het godvrezend overblijfsel (vs 5, 6).
B. Jesaja bestraft Jeruzalems kerkelijke leiders, Jes. 28: 7-13. Hoe was het mogelijk, dat de profeet het lot van Samaria van voor 722 als een waarschuwende spiegel kon voorhouden aan het Jeruzalem van voor 701? Heel eenvoudig. Dat kon doordat het in het Jeruzalem van vandaag net zo wuft toeging als in het vroegere Samaria. Deze pericoop begint met het veelzeggende woordje „ook" en de eerste zin ervan luidt aldus: Ook dezen (nl. hier te Jeruzalem) waggelen van de wijn en duizelen van de drank, vs 7a. Haar verdere inhoud bestaat uit de volgende delen. a) Jesaja verwijt aan priesters en profeten hun wangedrag, Jes. 28:7, 8. Beide soorten van leiders worden als in 66n adem genoemd. „Priester en profeet", vs 7. Misschien gebeurde dat ook anders wel, omdat deze mensen vermoedelijk vaak samenwerkten, waarover straks meer. Maar ze zijn bier stellig tegelijk genoemd, omdat Jesaja op beide groepen gelijke critiek moest oefenen. / °. Op de priesters. We weten welke taak aan deze mannen was opgedragen. Ze109
§ 24
Een boer ploegt niet aldoor
ker, ze moesten ook offeren. En dan mochten ze gerust meegenieten van de spijze en drank der vredeoffermaaltij den, Lev. 3, I b , 205. Maar wat ze verder vooral hadden te doen was: Israel te onderwijzen. Aan Israel les te geven in de geschiedenis der grote daden van Jahweh. Het met Zijn naam bekend te maken (z.reg. onderwijzen). En tenslotte hadden ze in moeilijke gevallen de plaatselijke rechters — vaak maar eenvoudige oudere mannen — van advies te dienen, Deut. 17 : 9, 19 : 7. Maar wat moest hiervan terecht komen, als de priesters geregeld dronken waren? 2° . Op de profeten. Evenmin als het woord priester garandeerde, dat men met een goede en trouwe priester te doen had, is dat het geval geweest met het woord profeet. Er zijn goede profeten geweest als Samuel. En welk uitnemend werk hebben Elia en Eliza alsmede hun leerlingen niet gedaan in het tienstammenrijk. Zij zullen het onderwijzend werk van de priesters te Jeruzalem, dat de tien stammen na de rijksscheuring moesten missen, zo veel mogelijk hebben overgenomen. Wat hebben die trouwe profeten niet van Izebel moeten lij den. Maar we constateerden reeds tij dens het leven van koning Achab een zekere kentering, Ig, 593. Helaas hebben rust en voorspoed op menig profeet zelfs een verkeerde invloed gehad. Men ging zijn toehoorders naar de mond praten. In tegenstelling met de trouwe profeet Micha van 1 Kon. 22. Ook in Juda is er blijkbaar zoiets als een profetenstand ontstaan. Mogelijk in goed bedoelde navolging van wat in Israel gebeurde. Misschien zijn het wel vooral levieten geweest, die voor het profetische werk in aanmerking zijn gekomen, 2 Kon. 23 : 2, Ig, 786. Er is echter ook in de kring van die Judese profeten bederf ingetreden. Wat heeft Jeremia te Jeruzalem niet te stellen gehad met de „valse profeten". (Zo noemen wij deze lieden tenminste Maar in het O.T. komt die benaming niet voor, wel in de Gr. vert. ervan, de LXX. 2 ) En wat Jesaj a al beleefd heeft, lezen we bier. Ter-
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
wijl het de taak van de priesters was het yolk bekend te maken met Jahweh en Zijn verbond en het de taak der profeten was Gods yolk eveneens te onderwijzen, eventueel door nieuwe openbaringen, die zij ontvingen („gezicht" vs 7), kwam daarvan in Jesaja's tijd weinig of niets terecht. De heren priesters en profeten leidden een bestaan van patertje Goedleven. Ze waren vaak zo dronken, dat ze er van braakten. Vandaar in vs 7: Zij dwalen in 't gezicht (de profeten), zij waggelen in 't gericht (de priesters).) b) Jesaja's verwijt wordt onder spot afgewezen, Jes. 28 : 9, 10. Alweer is er niet naar Jesaja geluisterd. De heren wensten zich door hem niet te laten zeggen hoe zij onderwijs moesten geven, als priesters, en welke openbaringen zij moesten uitspreken, als profeten. Ze voelden zich beledigd. Ze vroegen: Wie wil hij (Jesaja) kennis lezen en wie wil hij les geven in het verstaan van openbaringen, vs 9. Wist hij wel met wie hij te doen had? Toch zeker met geen kleine kinderen, die amper waren gespeend. Zoals we weten placht men de kinderen lang borstvoeding te geven, I f , 25. Het was zeker niet de eerste keer, dat Jesaja aanmerking op hun wangedrag maakte Daarom hebben zij hem blijkbaar uitgemaakt voor een schoolmeester, die zijn kinderen geregeld dezelfde deuntjes leerde. Ze waren zo vrij er zelf een te bedenken en de profeet daarmee achterna te lallen. Het luidde zo: Want het is maar tsaw laatsaaw, tsaw laatsaaw, qaw laaqaaw, qaw laaqaaw. zeier sjaam, zeier sjaam, vs 10. Men is het er niet over eens, of al deze klanken met elkaar zekere bestaande Hebr. woorden hebben gevormd en zo j a hoe deze dan moeten worden vertaald. Geeft men er vertaling van, dan is, gezien de straks volgende reactie van Jesaj a, de volgende wellicht de beste: Want het is maar gebod op gebod gebod op gebod regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig. Echte dronkemanstaal. Maar de profeet heeft er de klanken van Gods naderend oordeel in vernomen. En die doorgegeven.
ss' 24
Een boerploegt niet aldoor
c) Jesaja kondigt Gods oordeel over de spotters aan, Jes. 28: 11-13. Door middel van de ernstige woorden, waarmee de profeet zijn tegenstanders van repliek diende, heeft hij hen zowel een blik in het verleden als een blik in de toekomst laten slaan. Wat die blik in het verleden betreft, hij heeft hen er op gewezen, hoe graag Jahweh aan Zijn yolk in het land Kanaan een rustig leven zou hebben bezorgd, als het zich van samengaan met de heidenen had onthouden. Van dat voornemen had Hij door Mozes gesproken, Deut. 12 : 9, 25 : 19, door Jozua Joz. 22 : 4, door Salomo, 1 Kon. 8 : 56. Maar de Israelieten hadden niet willen horen en zich wel met de heidenen afgegeven, vs 12. Met het bekende gevolg. Kijk maar naar Samaria. Dus als de Jeruzalemse leiders van vandaag zich even ongehoorzaam gedroegen, wat voor toekomst moest dan ook hen wel bedreigen? Zo heeft Jesaj a zijn ongehoorzame tegensprekers meteen ook een blik in de toekomst laten slaan. Op een zeer merkwaardige manier. Hij heeft zich nl. bediend van hun eigen gebrabbel, waarmee ze hem daareven hadden bespot. De profeet heeft voorzegd, dat dezelfde God, die Zijn yolk zo graag wat beters had gegund, tot hen zou spreken door mensen, wier taal op hen de indruk van onverstaanbaar gebrabbel zou maken Wij weten thans, dat hiermee de ongegeneerd schreeuwende Assyriers zijn bedoeld, Jes. 33 : 19. Het grootste deel van het Judese land heeft hun commando's tijdens de bezetting van 701 moeten horen. Vs 13 is uitgekomen. Dan zal aan hen het woord van Jahweh in vervulling gaan: gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel .op regel, hier een weinig, daar een weinig. Ze zullen ervan achteruit deinzen en te pletter vallen of gestrikt worden en gevangen gemaakt. Eigenlijk was voor zulk een straf als deze reeds door Mozes gewaarschuwd. Het koeterwaals van de Assyriers moet in de oren van kenners der Thora als een Goddelijke vloek, als een verbondsvloek hebben geklonken, als een straf voor Israels ongehoorzaamheid en ongeloof, Deut. 28 : 49, I c , 783. Aan dit ongeloof heeft de apostel Paulus in 1 Cor. 14 : 22 herinnerd door te schrijven, dat „de tongen niet tot een teken zijn voor 112
Een boerploegt niet aldoor
§ 24
de gelovigen, maar voor de ongelovigen". Klaarblijkelijk heeft hij met „ongelovige" niet het oog gehad op totaal onwetende heidenen, maar op toentertijd overal voorkomende leden van het vroegere verbondsvolk, die de prediking der apostelen afwezen ³ ). Voor deze ongehoorzame Joden heeft het klinken van het Evangelie van Christus in Geestestaal, zoals dat in de apostolische tijd meermalen blijkt te zijn voorgekomen, Hand. 2: 4, 10 : 46, 1 Cor. 12: 30, betekend, dat hun „wijngaard" overging in het bezit van anderen, Matth. 21: 33-46; dat zij hun praerogatief (hun „streepje voor") verzondigden. Vandaar dan ook het voorbijgaand karakter van de „tongentaal". Men spreke daar vandaag de dag toch niet meer van4). Dat verschijnsel heeft zich uitsluitend in de apostolische eeuw voorgedaan. C. Jesaja bestraft Jeruzalems politieke leiders, Jes. 28: 14-22. De profeet richt zich hier tot lieden, die veel op de vorige lijken. Ook zij zijn geen vrienden van hem. Ook zij spotten met zijn prediking Toch is hun leiderschap wel meer van staatkundige aard geweest. Zij hebben het tenminste voor hun taak gehouden om het yolk van God, en daarmede tevens zichzelf en hun positie te Jeruzalem, ongedeerd door de moeilijke tijd van het almeer opdringende Assyrie heen te loodsen. Schijnbaar gingen ze daarbij handig te werk. Ze hielden twee ijzers in het vuur. Enerzijds lieten ze het voorkomen alsof ze er niet aan dachten ooit iets tegen Assy rid te ondernemen, anderzijds sloten ze in het geheim verbonden met tegenstanders van de Assyriers als de Filistijnen en Egypte. Zie 14 : 28-32, 17 : 12-20 : 16. Op die manier dachten zij zich tegen dood en graf te hebben beveiligd. Als de krachtige rivier van het Assyrisch militair geweld langs Jeruzalem zou stromen, zou zij hen niet kunnen raken. Omdat zij zich, zei Jesaja, achter list en bedrog veilig waanden. Hij keurde hiermee hun dubbelzinnige diplomatie dus af, vs 16. Bovendien was zij totaal overbodig. Jesaja had dat al eerder gezegd, by. 7 : 18-8 : 8, maar geeft ten overvloede ook de volgende Godsspraak nog door. Zo spreekt Adonai Jahweh (= de machtige gebieder Jahweh): Zie, Ik leg op Sion 113
§ 24
Een boer ploegt niet aldoor
een fundering en gebruik daarvoor een steen, een granieten steen, een bijzondere steen om de hoeken bij elkaar te houden, een fundering! Wie daarop vertrouwt (amen zegt, vgl. Abraham, Gen. 15 : 6, I", 201) wordt niet beschaamd, vs 16. De laatste woorden worden ook wel vertaald met „hoeft niet te vrezen" of „raakt niet in paniek". Ook wel goed. Maar de LXX had: „die wordt niet beschaamd" en dat hebben de apostelen Paulus en Petrus overgenomen, Rom. 9 : 33, 1 Petr. 2 : 6. Jahweh koesterde grote plannen met het huis van David en had dat tegenover koning Achaz wonderlijk bevestigd, 7 : 10-17. Wij mogen nu weten, dat Hij uit David de Christus als Redder der wereld wilde doen voortkomen, wat inmiddels gebeurd is, vgl. ook 1 Cor. 3 : 11. Zo stevig zou het gebouw van Gods belof ten staan. Maar tegen het gebouw der leugenachtige staatkunde van die spotters zou Jahweh geducht met de duimstok optreden, vgl. 2 Kon. 21 : 13, Ig, 771. Als straks de Assyrische stortvloed onophoudelijk langs zou komen, zou men met verschrikking de vervulling van Jesaja's voorzegging moeten opmerken, vs 17-19. Naar beide kanten zouden de slimme diplomaten vastlopen. Hun bondgenoten zouden hen in de steek laten en de Assyriers zouden herhaaldelijk de overgave van Jeruzalem eisen. Daardoor zouden de heren precies lijken op een man, die op een bed lag, dat te kort was, en onder een deken, die te smal was. Die man kon ook geen van beide kanten uit, vs 20. Heus, Jahweh zou het zonder hen wel of kunnen om Jeruzalem te beschermen. Net zoals Hij dat gedaan had bij de twee slagen, waarin David over de Filistijnen zegevierde, nl. op de berg Perazim, 2 Sam. 5 : 17-23, en in het dal bij Gibeon, 1 Kron. 14 : 817. Wonderlijk, vs 21. Concluderend gaf de profeet aan de heren de goede raad om dus op te houden met hun gespot. God mocht hun straf anders eens verzwaren. Want, zei Jesaja, ik heb moeten vernemen, dat Jahweh een verdelging zal laten komen, die zich over heel het land zal uitstrekken, vs 22. In het jaar 701 hebben de Assyriers het arme Juda inderdaad bijna helemaal bezet. Alleen Jeruzalem niet. 114
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
2. Jesaja laat het nooit aan een woord van troost ontbreken, Jes. 28:23-29.
„Gelijke monniken, gelijke kappen" zo redeneren wij vaak. Samaria had zeer gezondigd, Jeruzalem ook. Dan zeggen wij Licht: dus heeft Jeruzalem van hetzelfde laken een pak verdiend. Maar het slot van Jes. 28 waarschuwt tegen ons onverstandige consequentietrekken. Zou God trouwens de wijsheid missen van een boer? Van wie heeft zo'n man haar anders ontvangen? Dat is herhaaldelijk op te merken. By. bij het eerste werk, bij ploegen en bij eggen. Zeker moet dat van tijd tot tijd gebeuren. Maar niet aldoor. Zo dacht God er ook niet aan om na de ondergang van Samaria in 722 v.Chr. direct daarop ook Jeruzalem te laten veroveren. Een ander voorbeeld uit dit boerenvak. Heeft zo'n man niet het volste recht om onderscheid te maken tussen het zaaien van het ene en het andere zaad? „Tarwe zaait hij op rijen, gerst in vakken en spelt langs de rand." En als er straks geoogst wordt, is weer allerlei ander verschil te zien. Over het tere kleine zaad van de komijn behoort geen dorsslee te komen zoals over de veel sterkere tarwe. Nee, komijn klopt men uit met een stok. En tarwe, tOch wordt die natuurlijk niet mishandeld door ze te laten verbrijzelen onder het rad van een wagen en de poten van de dieren, die ervoor lopen. Voorzichtig aan! denkt de boer en zo denkt onze machtige God — Jahweh van de legerscharen — nu ook over Jeruzalem. 11. JESAJA ZEGT JERUZALEM BENAUWDHEID AAN, MAAR BELOOFT HET OOK BEVRIJDING, JES. 29:1-8.
Het schema, waarnaar de Schriftgedeelten van Jes. 28-35 zijn opgesteld, valt hier zeer spoedig op. Van deze pericoop voorzegt de eerste helft de nadering van een groot gevaar, de tweede helft voorzegt de redding daaruit. 1. Jesaja zegt Jeruzalem dagen van grote benauwdheid aan, Jes. 29:1-4.
Wee Ariel, Ariel! Er is geen twijfel aan, of de profeet heeft met de naam Ariel 115
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24
niets anders dan Jeruzalem bedoeld. Er volgt immers onmiddellijk op: de stad, waar David zijn legerplaats opsloeg, vs la. Maar om welke reden heeft Jesaja deze naam Ariel gebruikt? Die vraag vindt beantwoording in het vervolg van vs 1 en in vs 2, waar we Jesaja (uit naam van Jahweh) blijkbaar een toespraak tot het yolk horen houden bij gelegenheid van een der feesten. Dan werden er grote hoeveelheden dieren geslacht en verbrand, zie by. de opgaven van het Loofhuttenfeest, I b , 665. Dan leek Jeruzalem wel een groot altaar. In plaats van het woord „altaar" bedient Jesaj a zich echter van het woord „Ariel", misschien omdat het de naam was voor juist dat onderdeel van het altaar, waarin het vlees lag te branden, blijkens Ezech. 24: 15, 16. De vertaling vuurhaard of brandplaats zal correct zijn. Het doel, waartoe Jesaja het woord Ariel gebruikte, zal geweest zijn om aandacht te trekken voor de aanzegging, dat hetzelfde Jeruzalem, dat nu zo vrolijk feestvierde en het misschien nog wel een keer of wat vaker zou doen, mettertijd een jaar zou beleven, waarin er van feestgedruis geen sprake zou zijn vanwege talrij ke vijanden, die in het hele land, tot onder de rook van de stad, moord en brand zouden verspreiden, zodat Jeruzalem dan met recht Ariel, Vuurhaard, zou kunnen genoemd worden, alleen in andere zin dan vandaag, omdat het omkranst was door oorlogsvuur. En van het gezellige feestgedruis zou je niets meer horen. Jeruzalem zou amper durven te piepen vanuit het graf, waarin het a.h.w. al begraven lag. Het zou net zo geheimzinnig piepen als dat gebeurt in de verborgen holen, waar sommigen op z'n Kanaanitisch het spiritisme beoefenen, door de doden te vragen, zoals het tenminste beet (Over soob enz. vragen, de zonde van koning Manasse, zie men Ig, 767). U hoort in vs 3 en 4 een onmiskenbaar schampere toon. Jesaja had over Jeruzalems zonden al heel wat gezegd en geschreven. 2. Jesaja zegt Jeruzalem een dag van plotselinge bevrijding toe, Jes. 29: 5-8.
Als we bij deze plotselinge bevrij ding denken mogen aan de 116
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24
ontzettende slag, die God aan het leger van koning Sanherib heeft toegebracht in tijd van slechts een enkele nacht, is de tweede helft der pericoop duidelijk verklaard, 2 Kon. 19 : 35, Ig, 752. De Assyriers zijn als kaf verstoven, vs 5. Weliswaar kondigt Jesaja in vs 6 de dag der bevrijding aan als onweer, donder, aardbeving en storm, maar wie alle beeldspraak van Jesaja letterlijk zou opvatten, zou zich schuldig maken aan letterknechterij (Calvijn op 28 : 16). Sanherib dacht zich eens even gauw van Jeruzalem meester te maken en droomde er zeker al van het in z'n bezit te hebben. Totdat die ontzettende morgen hem een geweldige ontnuchtering bezorgde. Hij maakte, dat hij bij Jeruzalem en Sion vandaan kwam. III. JESAJA LAAT EEN ALGEMENE BESTRAFFING HOREN, MAAR TROOST DE NEERGEBOGENEN, JES. 29 : 9-24.
Evenals in de beide voorafgaande Schriftgedeelten staan ook bier twee pericopen vlak tegenover elkaar. De toon is in het eerste deel hard en verwij tend, in het tweede deel mild en vertroostend. 1. Jesaja bestraft het yolk van God in het algemeen wegens de heersende verblinding, Jes. 29 : 9-16.
Het kan niet anders, of de inleidende woorden van deze pericoop — misschien een toespraak of althans een als toespraak opgesteld stuk? — moeten hard, ja bars geklonken hebben. De profeet spreekt alsof het hem niets meer schelen kan. Laten ze dan maar verbaasd staan te kijken en verkerende als in een roes. Want beneveld zijn ze, maar niet van de drank. Want dat gaat tenminste nog over. Maar over deze mensen is een geest van slaap door God uitgegoten. Hoe dat komt? De profeet wijst op een drievoudige oorzaak. 1° . Doen de profeten hun werk niet goed, vs 9-12. De mensen hoorden Jesaja wel spreken, maar begrepen hem evenmin als een dronken man U begrijpt. Wat Jesaja bedoelde — vertrouw U toe aan Jahweh! — ging aan hun hart voorbij, zoals de inhoud van een boek voorbijgaat aan iemand, die net lezen kan; en zelfs al kan hij lezen, dan gaat de inhoud van zo'n boek hem toch ook nog voorbij, wanneer het verzegeld (gesloten) blijft. Nu, 117
§ 24
Een boer ploegt niet aldoor
wat moet er van een yolk terecht komen, wanneer z'n ogen (dwz. z'n profeten of zieners) gesloten zijn? Dan krijgt het geen onderwijs en kan het Jesaja niet volgen. ,,Het gezicht van dit alles" vs 11 = de prediking van Jesaja. Hoewel deze zich eenvoudig bewoog in het verlengde van die der vroegere profeten — Gods verbond houden en er op vertrouwen, dat Hij voor Israel zorgen zal, zie Jozua, Samuel, David — herkende men haar niet als de ouwe getrouwe, zoals later de Farizeeen evenmin in de prediking van Christus de stem van de Heilige Geest herkend hebben. 2° . Doen de priesters hun werk niet goed, vs 13. Israel was een priesterlijk yolk in zoverre alien tot het heiligdom van Jahweh mochten naderen (ngsj). Maar de naderaars bij uitstek (qrb) waren de priesters, I a, 455. Hun dienst in de tempel was onder koning Hizkia geheel hersteld. Nauwkeurig scheen men er zich aan te houden, vgl. Jes. 1 : 10-20. Maar het ginger mee zoals de Heere Jezus eens gezegd heeft tot de Farizeeen: Huichelaars, terecht heeft Jesaj a over u geprofeteerd, zeggende: Dit yolk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn, Matth. 15 : 8, 9. Zonder het geloof en de liefde van het kinderhart verlaagde men zichzelf tot een vreemde en Gods gebod tot een menselijke instelling. 3°. Doen de overheden hun werk niet goed, vs 14-16. Wat schenen de staatkundige leiders wijs te handelen door verbonden te sluiten met anti-Assyrische mogendheden, by. Egypte. In het geheim. Jesaj a mocht het niet weten. Alsof men iets verborgen kon houden voor God, namens Wie Jesaj a sprak. Alsof een pottenbakkersvaas iets doen kon, waarvan de pottenbakker niets afwist. Het yolk zou met z'n wijzen bedrogen uitkomen. Gelukkig dat God Zich wijzer toonde, toen Sanherib de overgave van Jeruzalem eiste. Op dit Jesajaanse woord over de beschaming van menselijke wijsheid heat de apostel Paulus het oog gehad in 1 Cor. 1, toen hij daar aanwees, dat God aan de wereld een Heiland bezorgd had op een manier, die noch met Joodse noch met Griekse wijsheid strookte. Een Heiland aan een kruis. 118
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
2. Jesaja troost de neergebogenen met de profetie van een heilrijke toekomst, Jes. 29 : 17-24.
Wat had dit yolk dus verdiend? Toch dacht Jahweh er niet aan het zo te slaan, dat er niets van overbleef. Had Hij ddarvoor Abraham uit het heidendom verlost. En beloofd, dat Hij met Abrahams zaad de ganse aarde zou zegenen? Jesaja's profetische oog zag die blijde tijd al spoedig aanbreken, vs 17. Profetische visioenen hebben geen hinder van afstanden. Die schone tijd maakte op Jesaj a's kunstzinnig gemoed de indruk als van een geheel herstelde Libanon. Want wat was dat gebergte in de loop der tij den ook niet door talloze heersers toegetakeld! Maar Jesaja zag het herschapen in een reusachtig grote bloeiende boomgaard. Zo schoon als die Libanon voor Jesaja's profetische oog zou nu ook de snel naderende toekomst zijn. Wat zou hij toch bedoeld hebben? Zou hij al die tijd voorzien hebben, waarin Christus op aarde verscheen en maakte, dat de cloven konden horen en de blinden zien? Matth. 11 : 5. Maar dan ook letterlijk, vs 18. Christus schonk bovendien aan Zijn discipelen die in Zijn dagen nog maar weinig in tel waren, vertroostende beloften, die sterk doen denken aan de belofte van vs 19, dat de eanawim zich almeer in Jahweh zouden verheugen. Men vertaalt dit woord door: zachtmoedigen of ootmoedigen of armen. Zie de bundel van betekenissen ervoor in 53, 54. Met dit betekenisvolle woord sprak onze Zaligmaker Zijn discipelen toe, Matth. 5 : 1 enz., Luc. 6 : 20. Maar blijkens haar lofzang heeft ook Maria, de moeder des Heeren, het slot van Jes. 29 gekend. En dus ook geloofd, dat er betere tij den zouden aanbreken voor zulke eenvoudige mensen als zij. Hoe worden reeds thans zij en de apostelen van Christus geeerd! En dit is nog maar een begin, dat nog maar heenwijst naar het nederdalende paradijs, dat bloeien zal als de Libanon. Op de nieuwe aarde zal ook geen onrecht meer worden bedreyen. Dat gebeurde in het oude Oosten van Jesaja wel. Daar probeerde men „in de poort", de koele plek voor de rechters, iemand soms „om een woord" (of: „in een proces") schuldig te laten ver119
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24.
klaren door de rechters een rad voor de ogen te draaien of een onschuldig aangeklaagde om een onbenulligheid van z'n recht te beroven, vs 21. leder zal begrijpen, dat de profeet met zo'n enkel detail als dit natuurlijk geheel de bedorven mentaliteit van zijn tijdgenoten heeft willen typeren. Hij spreekt er maar kort over, want hij zal zich geschaamd hebben. Maar hij heeft mogen voorzeggen, dat de patriarchen (Abraham, Jacob) zich straks niet meer voor hun nakroost zouden behoeven te schamen, vs 22. Daarmee kan de profeet al wel de apostolische eeuw op het oog gehad hebben. Verschillende geboren Israelieten, die geheel verblind waren a la Jes. 29, zijn toen tot het goede inzicht gekomen, dat alleen Godsvertrouwen ter zaligheid leidt. By. Paulus, de Farizeeer. Een dwalende. Een spotter. Een verdrukker. Maar bekeerd. En de naam van de God van Abraham en Jacob is toen ook verheerlijkt door veel heidenen. Wie weet toen al door voorouders van ons, vs 23, 24. IV. JESAJA VEROORDEELT DE PRO-EGYPTISCHE DIPLOMATIE EN WIJST EEN BETERE UITWEG, JES. 30.
Wat had indertijd koning Achaz van Juda een domme zet op het politieke schaakbord gedaan, 2 Kon. 16, Ig, 698-703. Hij riep tegen de koning van Samaria en de koning van Damascus de hulp van de Assyriers in. Met alle genoegen hebben die toen de kracht van Israel en Syrie gebroken. Maar sindsdien zat Juda zelf ook aan de Assyriers vast. Jeruzalem werd wel niet door hen bezet, maar het moest van nu of geregeld tribuut betalen. Leidende kringen in Jeruzalem („vorsten" vs 4) wilden daar op den duur graag vanaf. Vandaar dat zij omzagen naar hulp uit Egypte. Hier had men ook allang de opkomst van de Assyrische wereldmacht met bezorgdheid opgemerkt. Derhalve werden gezanten gezonden naar steden als Zoan (in de Nijldelta) ook al in 19 : 11, 13 genoemd, vs 4. Wat zei Jesaj a daarvan? 1. Jesaja veroordeelt het vragen om Egyptische hulp tegen Assur, Jes. 30 : 1-17.
In dat plan om onderhandelaars naar Egypte te sturen, was 120
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24
Jesaja niet gekend. Zeker wel, omdat men al wist, dat hij er toch tegen zou zijn. Misschien hebben sommigen hem wel voor pro-Assyrisch versleten. Want niet alle mensen kunnen juist onderscheiden. Uit het boek Jesaja weten we immers goed genoeg, hoe de profeet over Assyrie dacht, alsmede over Egypte, Jes. 17 : 12-20 : 6, al heeft hij het stellig afgekeurd, dat men tegenover Assyrie de schijn ophield van trouw, terwijl men er in het geheim met andere mogendheden tegen samenzwoer. Maar het ergst heeft Jesaj a gevonden, dat men zodoende een beledigende houding aannam tegenover Jahweh, die tot nog toe de Assyriers dan toch maar fijn buiten Jeruzalem had gehouden en daartoe ook in het vervolg bereid zou zijn. Maar dan zou men de eer daarvan niet aan zichzelf moeten geven. Dat zou zijn een brutaal passeren van Jahweh. Tegen die zonde heeft Jesaja zijn stem verheven. Namens Jahweh. Met dat reizen naar Egypte was men begonnen „zonder Mij te raadplegen", letterlijk „zonder Mijn mond ( = Jesaja) te vragen" vs 2. Jesaja moest voorzeggen, dat men met Egypte beschaamd zou uitkomen. Men sjouwde er nu wel ezel- en kamelevrachten geschenken naar toe. ('t Is beter in vs 6 aan het woord masa niet de betekenis „Godsspraak" te hechten, maar het de oorspronkelijke betekenis van „vracht" te laten houden, zie bij 13: 1.) De arme beesten zwoegden met hun masa door de „negeb", het zuiderland, waar het bier en daar krioelde van ongedierte, l c , 113. En dat allemaal voor niets. Want Egypte was wel een echte Rahab, een monster met veel pretenties (ook genoemd in Ps. 87 : 4, 89: 11), maar het liet je altijd in de steek. Tegenwoordig zou men zeggen: 't is maar „een papieren tijger'"). Op Gods eigen bevel zou Jesaja zijn protest moeten publiceren door het op een „loeach" te schrijven. Daarmee zal een met was bedekt schrijfbord 6 ) bedoeld zijn. Ook zou Jesaja's profetie onder getuigen in een „sefer" (geschrift, boek) moeten worden geschreven, als bewijs zwart op wit voor latere geslachten, dat Jesaja terecht voor het onbetrouwbare Egypte gewaarschuwd had. Deze maatregel was nogal uitdagend, maar hij was verdiend. Men wilde de waarheid niet horen (de thora van Jahweh in vs 9 = Jesaja's onderwijs), maar was gesteld op aangename taal in plaats van al121
§ 24
Een boer ploegt niet aldoor
tijd maar dat gepreek over Jahweh, de Heilige Israels. Daar moest die man nu maar eens mee ophouden. (Men vergelijke met vs 8-11 Jes. 8 : 1-4, dat onder koning Achaz speelde.) Heel dit diplomatieke gedoe, zegt Jesaj a, zal geen scherfje geluk voortbrengen. Er komt niets dan ongeluk uit voort, vs 12-14. Ach, waarom niet naar mij geluisterd! Terugkeren naar Jahweh en rustig wachten op Zijn verlossende hand. In rustig vertrouwen (op Jahweh) zou uw kracht gelegen hebben. Maar dat hebt gij niet gewild, vs 15. Gij hebt uw hart verpand aan de Egyptische ruiterij. Nu, ze zialen vliegen, wel te verstaan uw achtervolgers. De verbondsstraf zal u treffen, dat een hele legerafdeling van u al op de vlucht slaat bij het ontdekken van een enkele militair van de tegenpartij, Lev. 26 : 8, 17, 37, Deut. 28: 25. 2. Jesaja belooft een betere hulp, Jes. 30: 18-33.
De profeet heeft harde waarheden gezegd. Jeruzalem zou er bij komen te liggen als een kale heuveltop, waarop nog net een vlaggestok stond. Toonbeeld van verlatenheid, vs 17. Inderdaad is het zo uitgekomen. We weten uit de Heilige Schrift en de Assyrische annalen, dat noch Egypte noch een van de Filistijnse steden Jeruzalem uit z'n benarde positie tegenover Sanherib gered heeft. Dat heeft geheel alleen Jahweh gedaan. Jesaj a heeft die redding voorspeld zonder nog een woord te spreken over de slag, die Jahweh aan 185 bataljons van Sanheribs armee heeft toegebracht. Misschien heeft hij daarvan op dit moment zelf ook nog niets geweten. Wel heeft hij met gebruikmaking van overvloedige beeldspraak voorzegd, dat Jahweh Zich zeer krachtdadig openbaren zou, te weten voor Jeruzalem en tegen Assur.
1° . Hoe Jahweh Zich voor Jeruzalem openbaren zou, Jes. 30: 18-26. Op het hulpgeroep van de Zijnen zou Jahweh het vol ontferming voor hen opnemen. Dat sprak toch zeker van zelf (misjpaat, recht, orde), vs 18. Dat kon nu toch? Omdat er nu weer eer voor Hem aan Jeruzalem was te behalen, nu het daar wenend neerlag, moederziel alleen, vs 19, nu het gebrek leed, leefde op water en 122
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
brood, vs 20a, als een gevangene in z'n cel, 1 Kon. 22 : 27 (Micha). Nu het vreesde voorgoed door Jahweh te zijn verlaten, omdat het Hem immers in het geheel niets meer voor Jeruzalem zag doen. Dat zou veranderen. Dan zal uw Leraar Zich niet langer verbergen, maar zult gij zeker en vast uw Leraar met uw ogen zien, vs 20b. Met deze Leraar, die Zich voor Jeruzalem „verborgen had" (dit werkwoord staat in het enkelvoud) moet Jesaj a wel Jahweh bedoeld hebben. Deze zou Zijn yolk laten zien wat Hij kon en wie Hij was. Nu, dat is ook gebeurd, toen de grote mond van Sanherib met een slag werd dichtgeslagen, in tijd van een nacht. Sanherib heeft nog wel tientallen van jaren geleefd, waarin hij nog heel wat afgevochten heeft, maar naar een onderneming tegen Jeruzalem heeft hij nooit meer getaald. Ook heeft Jesaja beloofd, dat Jahweh Zijn yolk als een herder zou doen wederkeren van allerlei wegen, rechts en links, die voerden naar het verderf, vs 21. Hij noemt een voorbeeld, nl. dat van afgoderij, vgl. 1 : 29. Van dit kwaad zou Jeruzalem zich grondig bekeren. Echt zoals Jahweh het in de Thora had laten opschrijven. Men zou bij het vernietigen van de Kanaanitische afgodsbeelden het niet zonde en jammer vinden van de gouden en zilveren overtrekken, wanneer die meteen ook werden weggedaan, vs 22, vgl. Deut. 7 : 25, lc, 512. En dan zou Jeruzalem Jahweh eens zien, bezig zien, als Hij volgens recht Zijn verbond nakwam Jesaja geeft van de gelukkige tijd, die dan voor Jeruzalem en omstreken zou aanbreken, gelijk hij dat vaker doet, een uitgelaten schildering met woorden; die men niet allemaal op een (nuchter Hollands) goudschaaltje moet wegen, vs 23-26. Het zou niet alleen overvloedig regenen in de dalen, maar de waterstromen zouden zelfs tot de heuveltoppen komen. De maan zou schijnen als de zon. De zon zou op een dag zoveel Licht geven als anders in een hele week. De bedoeling van deze pericoop wordt door de overvloedige beeldenrijkdom aan het slot toch wel duidelijk uitgedrukt. Jahweh zou Zijn stoute Jeruzalem niet eindeloos kastij den. Hij zou Zich openbaren (laten zien) als een vriendelijk Ontfermer. 123
§ 24
Een boer ploegt niet aldoor
2° . Hoe Jahweh Zich tegen Assur openbaren zou, Jes. 30: 27: 33. In het voorafgaande deel had Jesaja al voorzegd, dat er voor Assur een dag zou aanbreken van „veel doden" en dat er dan „torens" (hoge Assyrische militairen) zouden „vallen", vs 25b. Hier werkt hij dat breder uit door te voorzeggen, dat Assur wel op drie manieren getroffen zou worden. Eerste manier, vs 27 28. Jahweh zou Zich waarlijk niet meer verborgen houden, maar laten zien hoe Zijn naam was (z.reg., grote daden, kracht). Maar bij Israel zouden liederen klinken als in de nacht voorafgaand aan een feest en zou fluitspel worden gehoord als van iemand, die op weg is naar het heiligdom op de berg Sion, vs 29. Tweede manier, vs 30, 31. Jahweh zou laten horen wie Hij was, gelijk wanneer het onweert en stormt. Maar op de maat van Zijn slagen met de roede op Assur zou bij Israel de muziek van tamboerijn en citer klinken, vs 32. Derde manier, vs 33. Zonder beeldspraak, op z'n Hollands, zouden wij gezegd hebben, dat Jahweh voor koning Sanherib — j a, ja, voor die koning — alreeds een geweldig potje op het vuur klaar had staan. Jesaja sluit deze pericoop vol wederom overvloedige beeldspraak of door te profeteren, dat Jahweh al een brandstapel bereid had, heel groot en heel diep, met veel hout erin en dat Hij die op de dag van Zijn toorn zou ontsteken om de macht van Assur te vernietigen. V. JESAJA KONDIGT EEN RAMPZALIGE TOEKOMST AAN VOOR EGYPTE, MAAR WENST EEN GELUKKIGE TOE AAN JERUZALEM, JES. 31:1-32:8.
Opnieuw moet de profeet zich keren tegen de voorstanders van een pro-Egyptische politiek. Niemand minder dan Jahweh heeft er met hem over gesproken (vs 4). 1. Jesaja voorzegt, hoe slecht het Egypte zal vergaan, Jes. 31: 1-3.
De critiek van de profeet Jesaja op het drijven van de proEgyptische partij te Jeruzalem is maar niet van politieke, doch van religieuze aard geweest. Achter het vertrouwen op wegens, paar124
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
den en ruiters van Egypte heeft hij het verlaten gezien van „Jahweh, de Heilige Israels". Afval van de enige ware God, vs 1. Zeker omdat hij de gangbare verering van de Egyptische wijsheid evenmin kon uitstaan, attendeerde hij er op, dat ook Jahweh wijs was, maar dan zonder Zijn gegeven woord te breken. Daar moest je voor bij Egypte zijn. Maar Jahweh zal opstaan tegen de partij („huis") van bedenkers en uitvoerders van al dit kwaad, vs 2. Dan zal men eens zien wat de Egyptenaren in werkelijkheid zijn. Heel gewoon mensen en geen godheden. En dat hun paarden slechts vlees zijn en geen bovenaardse wezens („geest"). Jahweh behoeft Zijn hand maar even uit te steken en te gronde zijn die helpers gegaan, met hun geholpenen erbij. Zo is het ook uitgekomen. Egypte is door Esarhaddon, zoon en opvolger van Sanherib, veroverd. Hoe smadelijk gevangenen soms behandeld werden, heeft Jesaja moeten voorzeggen door in z'n ondergoed door Jeruzalem te lopen, Jes. 20. 2. Jesaja voorzegt, welk een tijd er voor Jeruzalem zal aanbreken, Jes. 31:4-32:8.
Hoe zou het dan met Jeruzalem gaan? Zonder de hulp van Egypte en andere bondgenoten? Jesaja deelt mede, dat Jahweh hem hierover de volgende mededelingen heeft gedaan. / °. Over Jeruzalems bescherming, Jes. 31 : 4-7. Jahweh zou Jeruzalem dan wel onder Zijn hoede nemen. Hoe Hij dat doen zou, wordt door Jesaja door middel van twee treffende vergelijkingen uitgebeeld. Jahweh zou dat net zo onverzettelijk doen als leeuwen hun prooi vasthouden en net zo liefdevol als oudervogels waken over hun pas vliegende jongen, vgl. Ex. 19 : 4, Deut. 32: 11, I c , 822. Ach, laten de Israelieten zich toch van hun pro-Egyptische afgoderij bekeren tot Hem, de enige ware God. 2° . Over Assurs nederlaag, Jes. 31 : 8, 9. Hoewel Jesaja ook in deze verzen onweersprekelijk het oog heeft op de ontzaglijke slag, die Assur wegens Jeruzalem zal worden toegebracht, treedt hij ook nu nog niet in bijzonderheden, maar bewaart die voor later. Heeft hij ze op dit moment al gewe125
Een Boer ploegt niet aldoor
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24
§ 24
voor de serie Jes. 28-35 met haar regelmatige tegenstelling tussen bestraffing en vertroosting.
ten? De profeet zag slechts, dat Assur zou vallen „door het zwaard van een niet-man" en dat „het zwaard van een niet-man" het zou verdelgen. Dat het voor dat zwaard zijn heil zou zoeken in een overijlde vlucht en dat z'n keurtroepen herendienst zouden moeten verrichten, vs 8. Wie durft dat te voorzeggen? Jahweh, die te Jeruzalem woont en op Sion gediend wordt, vs 9. 3°. Over Jeruzalems goede dagen, Jes. 32 : 1-8. Van schrik voor Jahweh zal de koning („rots" 31 : 9) van Assur dus worden geschokt. Maar met de koning van Jeruzalem (met wie Jesaja koning Hizkia bedoeld moet hebben) zal het heel anders mogen gaan. Wanneei) hij zal heersen in gerechtigheid en zijn vorsten naar recht zullen regeren, zal hun bestuur een zegen zijn voor stad en land. Met fraaie beelden beschrijft Jesaja die zegen: beschutting tegen de wind, schuilplaats tegen een stortbui, schaduwrijke rots tegen de hitte, vs 1, 2. Het koninklijke voorbeeld zal ogen openen, oren ontsluiten, harten opmerkzaam maken en zelfs de tong der stotteraars bekwamen, vs 3, 4. Zulke edelen zullen weer terecht edelen genoemd kunnen worden. Aan dwazen komt die eer niet toe. Dwazen bedenken maar goddeloze plannen (bv. om Jahweh de rug toe te keren en het met Egypte te houden). Het hele leven wordt door hen ontwricht. Er wordt honger en dorst geleden. De verdrukte komt tevergeefs op voor z'n recht, vs 5-7. Maar als echte edelen regeren, gebeuren zulke dingen niet, vs 8. We hebben Jesaj a verschillende malen critiek horen oefenen op kerkelijke en maatschappelijke verhoudingen in zijn omgeving. Hier horen we haar zelfs door de troostprofetie heen klinken.
1.
Jesaja waarschuwt zijn zorgeloos daarheen levende omgeving voor kwade dagen, Jes. 32:9-14.
Het is niet voor de eerste maal, dat de profeet zijn vermaning doet uitgaan tot vrouwen en meisjes van wereldse levenswandel. Alsof er aan haar plezierige leventje in de huizen, waarin het nu nog vrolijk toegaat, niet binnen jaar en dag een eind zal komen. Hoe lange tijd met dat „jaar en dag" is bedoeld, is niet precies uit te maken. Heeft de profeet allereerst het oog gehad op de gevolgen van het oprukken der Assyrische troepen, die althans het Joodse land zouden doortrekken? Daardoor zou het gedaan raken met het genot van de vruchten der velden, akkers en gaarden. En als spijzen en wijn niet meer beschikbaar waren, zou de vrolijkheid plaats maken voor somberheid en rouw. En rouw bedrijven was vooral vrouwenwerk. Sieraden af, sierlijke kleding uit en rouwkleren aan. Is het misschien hierom geweest, dat Jesaja zich tot de vrouwelijke bewoners van Jeruzalem richtte, hoewel hij de mannelijke evengoed bedoelde? Zoiets was al eerder gebeurd, Jes. 3 : 1-15 (tot de heren), 3 : 16-4 : 6 (tot de dames). We stellen deze vraag, omdat Jesaj a's profetische blik hier blijkbaar niet slechts een zeer benauwd Jeruzalem ten tijde van Sanherib heeft gezien, maar ook een verwoest Jeruzalem ten tijde van Nebucadnezar. Hij heeft moeten zien, hoe het paleis ('armoon) er treurig bij lag en de ofel (een naam voor de citadel op de zuidoostelijke heuvel, 2 Kron. 27 : 3, Neh. 3 : 27) met zijn torens tot spelonken waren geworden, waar wilde ezels rondscharrelden en vee liep te grazen, vs 14. Wel een perspectief met verdiepingen.
VI. JESAJA VOORZEGT ZIJN OMGEVING OPNIEUW EEN 2.
DONKERE TOEKOMST, AL VOEGT HIJ DAARBIJ OOK
De profeet heeft gesproken van een verwoesting „voor altijd" (NBG). Letterlijk schrijft hij : „tot in eeuwigheid". Maar dat die term ook nu (z.reg.) niet absoluut bedoeld is, blijkt uit vs. 15: „Totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den hoge". Met de woor-
GENDE TIJD, JES. 32:9-20.
Wie het boek Jesaj a tot hiertoe aandachtig las, zal dit Schriftgedeelte eerst niet bepaald treffend vinden. Zulke ontmoetten we er immers al eerder. Inderdaad is dit Schriftdeel wel echt typerend 126
Jesaja voorspelt een volgende tijd, waarin gerechtigheid en vrede zullen heersen, Jes. 32: 15-20.
NU DE AANKONDIGING VAN EEN GEZEGENDE VOL-
I
127
§ 24
Een Boer ploegt niet aldoor
den „over ons" toont Jesaja, dat hij in het voorafgaande ruim heeft gesproken, met ruimer bedoeling dan enkele vrouwen en meisj es, ruimer blijkbaar ook dan het Jeruzalem van zijn eigen tijd. Hij zal ook nu die stad hebben aangeduid als het oord des heils, waar de verhoogde Christus Zijn Geest op Zijn discipelen uitstorten zou. Zo hoorden we hem al eerder over het begin van de nieuwe bedeling spreken, Jes. 2 : 1-5. De tijd, die op deze Geestesuitstorting volgen zou, beschrijft Jesaja in vs 16-20 weer op dichtetlijke wijze als een tijd van voorspoed voor de natuur, vgl. Jes. 11 en 12. Overal zijn waterrijke plassen. Men kan met goede hoop zaaien. En de veehouders kunnen de dieren laten weiden zonder vrees voor rovers. Deze schildering van de gezegende gevolgen der uitstorting van Christus' Geest is natuurlijk ook weer vervaardigd met kleuren, die door de profeet ontleend zijn aan het schone land, waarin hij woonde en dat hij zo lief had. Alles om toch maar een gezegend leven voor mensen te veraanschouwelijken; een leven zonder onrecht en onvrede, zonder oorlog en plundering. De apostolische tijd is die gezegende tijd geworden dankzij de doop met de Heilige Geest, Hand. 1 : 5. VII. JESAJA VOORZEGT DE VERNEDERING VAN SANHERIB EN DE OPBEURING VAN JERUZALEM, JES. 33.
Voor het verstaan van dit hoofdstuk is 2 Kon. 18, 19 onmisbaar, de geschiedenis van Sanheribs beledigende optreden tegen Jeruzalem en Jahweh en van zijn smadelijke aftocht, Ig, 729-753. Ook bovengenoemd hoofdstuk laat zich verdelen in twee helften, die zich tot elkaar verhouden op de gewone wijze in deze serie. De eerste helft schenkt vooral aandacht aan de verschrikkelijke Sanheribgeschiedenis, de tweede spreekt vertroostend over Jeruzalems toekomst. 1. Jesaja zegt Sanherib een bestraffing aan met gelijke munt, Jes. 33 : 1-13.
De geschiedenis van 2 Kon. 18 en 19 is leerzaam om meer dan een reden. 128
Een Boer ploegt niet aldoor
§ 24
We vernamen daar, dat koning Hizkia de hulp van de profeet Jesaja inriep en hoe de profeet die hulp verleende. Onder meer door middel van een personificatie. Hij liet Jeruzalem optreden als een meisje, als „de jonkvrouw, de dochter Sions" en liet deze toen spreken: „Zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions, enz.". Dit was een enscenering. Denkbeeldig gesproken. Al heeft het ongetwijfeld een zeer reele uitwerking gehad. Hoe zullen vorst en yolk door dat spreken van Jesaja bemoedigd zijn! Nu, op net zo'n manier hoort men de profeet bier spreken, in Jes. 33. De overeenkomst is treffend. Ook hier is de toon heftig, geladen. Vandaar voor ons begrip zekere onregelmatigheden. Blijkbaar verdroeg het zich met de profetische stijl, dat er opeens door het bezittelijk voornaamwoord sprongen werden gemaakt, by. van de eerste naar de derde persoon, als in vs 2, waar men verwachten zou „onze arm" (meestal wordt zo ook maar vertaald) terwijl er staat „hun arm". Soms heeft opeens adreswijziging plaats. Het ging in vs 5 over Jahweh. Toch spreekt vs 6 van „uw tijden", tot mensen 8 ). Jesaj a's tijdgenoten zullen zich over zulke (voor ons besef) oneffenheden het hoofd wel niet gebroken hebben, maar daarin juist hebben bespeurd de warmte van het hart, dat klopte voor Jahweh en Jeruzalem. Het profetisch woord richtte zich tot dit vijftal adressen. / °. Tot Sanherib, Jes. 33 : /. Het was meer dan grof geweest wat Sanherib zich tegenover koning Hizkia veroorloofd had. Deze had erkend, dat hij tegen Sanherib niet correct gehandeld had en had het daarvoor overeengekomen straftribuut opgebracht. Maar daarna had Sanherib toch nog evengoed de overgave van Jeruzalem gedist. Niet alleen kwamen Hizkia's afgezanten met dit nieuws huilende thuis, maar ook stuurde Sanherib een deputatie en een brief, waardoor de eis herhaald werd en dat met de aanmaning om maar geen hulp van Jabweh te verwachten. Andere steden waren evenmin door hun goden gered. 129
§ 24
Een boer ploegt niet aldoor
Toen heeft onze hemelse Vader het genoeg gevonden. Hij heeft Jesaja doen weten, dat Sanherib een ontzettende afstraffing zou krijgen. Natuurlijk vooral om dat gruwelijke beledigen van Israels God. Maar ook alreeds vanwege dat onmenselijke harde optreden. Sanherib hield zich niet aan de door hem zelf gemaakte overeenkomst. Hij eiste het onderste uit de kan. Nu, toen heeft God die methode ook op hem toegepast. Nooit is een strijdmacht op zo'n geheimzinnige manier door de dood getroffen. En uiteindelijk is Sanherib door z'n eigen zoons vermoord. Wee, gij verwoester, gij woordbreker! Wat is u misdaan? vs 1. 2°. Tot Jahweh, Jes. 33:2, 3. Al sprak Jesaja in vs 1 tot Sanherib alsof hij vis-à-vis met de Assyrische geweldenaar stond, toch voerde de profeet geen zinloos toneelstuk op. Vlak na zijn „wee" tot Sanherib liet hij immers een gebed volgen. Jahweh, wees ons genadig! Dat was toch zeker geen schijnvertoning, maar pure realiteit. In dat gebed volgde Jesaja dezelfde regel als vele andere bidders in de Heilige Schrift. Hij herinnerde Jahweh aan Zijn grote geruchtmakende daden, waarmee Hij ook vroeger reeds de volken verdreven had. Aan „de schrik voor Jahweh" (z.reg.). 3°. Tot de Assyriers, Jes. 33 : 4. De berover zou worden beroofd. Straks zou hij zich door middel van een overhaaste aftocht uit dat geheimzinnige land uit de voeten maken en dientengevolge veel eten, drinken, materiaal, enz. onbeheerd achterlaten. De bevolking zou zich daarop werpen als sprinkhanen op een akker met koren. 4°. Tot de Jeruzalemmers, Jes. 33 : 5-9. Dit stuk bestaat in tweeen. Eerst kan Jesaj a het niet laten om nu alvast iets te voorzeggen over Sions goede toekomst. Jahweh zou het opnemen voor Sions recht. Zijn inwoners zouden nog rustige tijden mogen beleven, daar zij zich wijselijk zouden losmaken van de vroegere ontrouw j egens Jahweh inzake al Zijn geboden, maar vooral inzake het eerste. Ze zouden Jahweh niet meer beledigen door hulp van buiten te verwachten. Ze zouden Hem eerbiedig ontzien. Ze zouden het .
130
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
nauw gaan nemen met Zijn eer en met Zijn rechten. Niet uit angst, maar uit dankbare liefde. Die kinderlijke vreze voor Israels God zou Sions schat zijn. Dit vast even over de toekomst, vs 5, 6. Maar nu bepaalt Jesaja zich bij de situatie van het ogenblik. Bij de mannen, die huilend zijn teruggekeerd van het uitvoeren van hun opdracht bij de Assyrische koning. Ze waren uitgezonden om de verhouding weer goed te maken („vrede"), maar nog was Sanherib niet tevreden. Natuurlijk hebben ze reeds onderweg hun verontwaardiging niet kunnen verbergen en hebben ze „op straat", buiten, zeker ook al wel ver buiten Jeruzalem, gehuild van ergernis. Dat is toen natuurlijk onmiddellijk atom bekend geworden. Het hele land is in rouw gedompeld. Handel en verkeer staan stil. 't Is voor Jesaja's kunstzinnige oog alsof de natuur mee treurt. Het land ligt er troosteloos bij, de Libanon schaamt zich, enz. 5°. Tot de Assyriers, Jes. 33: 10-13. Ditmaal spreekt niet Jesaja in opdracht van Jahweh, maar spreekt Jahweh rechtstreeks door de mond van Jesaja. Nu zal 1k opstaan, zegt Jahweh. Wat verbeeldden die Assyriers zich wel niet? Jahweh zou de mensen vlakbij en de mensen van veraf eens duidelijk laten zien wat die hele Assyrische legermacht — samengeflanst trouwens uit grote contingenten soldaten, die geleverd waren door allerlei onderworpen volken — nu eigenlijk wel waard was. Een hoop kaf. Door vuur in een ommezien verteerd. Zoals de scherpste dorens bij het afbranden van de velden in het najaar tot as verzwakken. Zoiets zal het Assyrische Leger overkomen. 2. Jesaja belooft Sion een veilige toekomst, Jes. 33 : 14-24.
Troosten. Dat deed Jesaj a graag. Hij kon daareven, in vs 6, z'n begeerte al haast niet bedwingen om Jeruzalem het goede toe te zeggen. Dat zal hij nù dan doen. Toch moet iets anders eerst. De profeet moet eerlijk blijven en mag niet net doen alsof er niets gebeurd is. Alsof Jeruzalem niet gestraft is om z'n zonden. Hoe waren daar Gods geboden niet overtreden! Jes. 1 staat vol beschuldigingen; van afpersing, omkoperij, enz. En wat heeft die 131
§ 24
Een Boer ploegt niet aldoor
politieke fractie Jahweh niet aangedaan, die hulp van Egypte verwachtte inplaats van Hem? Wanneer Jahweh straks de grote macht van Sanherib in tijd van een ommezien in elkaar zal laten storten, zo snel als een hoop kaf verbrandt, dan zullen die vergeters van God begrijpen wat zij eigenlijk hebben bedreven en zullen ze het benauwd uitroepen: Wie kan bij zo'n God te Sion wonen? Bij zo'n God, die natuurlijk niet alleen er toe in staat is een verterend vuur voor heidense Assyriers te zijn, maar ook voor inwoners van Jeruzalem, omdat zij Zijn verbond verzaakten. Zulk een verterend vuur was Jahweh reeds van eeuwigheid af, dwz. van oudsher (z.reg.), soms ook jegens Zijn verbondsvolk, Deut. 4 : 24, I c , 465. Maar dan klopt Jesaja hen a.h.w. op de schouders en laat hen weten, dat het helemaal geen onmogelijkheid is om burger te zijn van Sion, de woonplaats van Jahweh. Als men zich maar oprecht hield aan het verbond, waarin Jahweh het yolk Israel had opgenomen, en men dus radicaal brak met al die zonden, waartegen de profeet al zo vaak had gepredikt. Dan is er best op Sion te leven. Dan zult ge vandaar af eens zien, welk prachtig verlossingswerk Jahweh, Israels Grootkoning, voor Zijn Sion zal verrichten. Dan behoren de verschrikkingen van heden opeens tot het verleden. By. die beledigende Assyrische belastingambtenaren, die overal rondliepen met aantekenlijsten om daarop voorraden en aanzienlijke huizen („torens") te noteren. Ge zult ze niet meer terugzien en ge zult dat brutale yolk met z'n rare taal niet meer horen. Dit moest Jesaja vooraf laten gaan, vs 14-19. Want eerlijk was eerlijk. Jeruzalem had het er naar gemaakt. Het had zwaar gezondigd tegen zijn God. Maar dan kan Jesaja zich laten gaan en eindigen met het liefste wat hij doet: troosten. En hij doet het ook nu weer naar de trant, die we allengs van hem kennen. Beeldrijk. Schilderachtig. Hoewel wat hij zegt heel goed mogelijk is en vervulbaar. Hij ziet de pelgrims op de grote feesten weer naar Jeruzalem trekken en hoort hen, als ze vanaf de Olijfberg de stad Gods beneden zich zien liggen, elkaar met verrukking toeroepen: Ziedaar Sion. 132
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
Er zullen immers dagen volgen, waarin Sion zal lijken op de vroegere tabernakel temidden van het yolk. Sion zal daar ook staan als een tent, maar nu ongestoord op dezelfde plaats. Geen hand, die de tentpinnen uit de grond trekt en iets aan de koorden verandert, waarmee de kleden gespannen zijn. Wat zullen zulke herinneringen aan vroeger in de oren van Jesaja's toehoorders liefelijk geklonken hebben. Wat zullen ze hen hebben geholpen om Jesaja's woord ditmaal te vertrouwen en te geloven, dat God Zijn tempelstad voor de ondergang zou behoeden. Jahweh zou daarvoor, zoals dat gebeurde in andere landen, geen gebruik behoeven te maken van grote rivieren met oorlogsschepen erop. Want Jahweh (zelf) is onze Rechter (die voor onze zaken opkomt), Jahweh is onze Wetgever (voor Wiens rechten wij hopen op te komen), Jahweh is onze Koning (onze Grootkoning, die ons tot Zijn vazalvolk heeft uitverkoren), Hij zal ons verlossen. Het kan niet anders, of Jesaja heeft dit heerlijk woord met de innige wens in zijn hart gesproken, dat er dan straks, na Jeruzalems bevrijding, ook geen terugkeer te Jeruzalem meer plaats hebben zou van de zonden, waartegen hij zo ernstig had moeten waarschuwen en waarom het zo zwaar gestraft was, vs 22. Intussen, al het voorafgaande was nog maar toekomsttaal geweest. Jesaja had wel gesproken alsof de bevrij ding al een feit was, verleden tijd, maar dat was nog niet zo. Gods verpletterende hand moest nog op Sanherib neerkomen. Op de man, tegen wie Jesaja hier zijn eerste woord had laten horen: Wee! Nu, met diezelfde man eindigt Jesaja ook. En dat weer op beeldrijke wijze. Hij tekent immers nu al de deplorabele toestand, waarin Sanheribs schip van staat zich mettertijd zal vinden. Niet alleen zal Sanheribs leger als door de bliksem worden getroffen en niet alleen zal Sanheribs leven door moordenaarshand worden afgesneden, maar ook zal Sanheribs rijk ineenstorten, Ig, 802, 803. „Je touwen hangen (al) los. Ze kunnen de mast niet meer op z'n plaats en de zeilen niet meer gespannen houden" vs 23a. Sanherib heeft lelijk z'n handen gebrand. Het machtige Assyrie is naderhand compleet uitgesliept, zie het boek Nahum. 133
sr 24
Een Boer ploegt niet aldoor
God zal echter de eerste acte van dit machtige drama in het land Juda laten opvoeren. Daar, zo vernamen we al in vs 4, zouden de mensen die lelijke rover op zijn beurt beroven. Onder hen zouden zelfs lammen zijn, krachtelozen, vs 23b. En Sion zou herleven. Wat hadden z'n inwoners in angst verkeerd. Ziek waren ze ervan geweest. Maar dat zal straks voorbij zijn, als Jahweh aan Sion z'n zonden vergeeft en het uit de hand van de dreigende Sanherib bevrijdt, vs 24. VIII. JESAJA VOORZEGT, HOE LUISTERRIJK JAHWEH HET VOOR HET WEGGEVOERDE SION ZAL OPNEMEN, JES. 34 en 35.
Met dit schriftgedeelte wordt de serie Jes. 28-35 gesloten. De karakteristieke tegenstelling is ook hier duidelijk aan te wijzen. Zo donker als de kleuren in Jes. 34 zijn, zo licht zijn ze in Jes. 35. Sion zal wel heel wat moeten doormaken, maar Jahweh zal Zijn verlosten daar weer doen wonen. 1. Jesaja voorzegt Gods gericht over Edom, Jes. 34.
Edomieten en Israelieten zijn broedervolken geweest. Hun stamvaders, Ezau en Jacob, waren beiden zoons van Izaak. Toch heeft er tussen die twee volken vaak een vijandige verhouding bestaan. Reeds ten tijde van Mozes waren de Edomieten niet bereid de Isradieten langs de kortste weg over hun gebied het land Kanaan te laten binnentrekken, Num. 20 : 18. En toen koning Achaz door Noord-Israel en Syrie in het nauw gebracht werd, kreeg hij er ook nog de Edomieten als tegenstanders bij, 2 Kron. 28 : 17. Maar wat de Edomieten deden, toen Jeruzalem onder Nebucadnezar door de Babyloniers werd veroverd, spande de kroon. Men kan er over lezen in Obad.: 10, Ezech. 25 : 12, 35 : 5 en Ps. 137 : 7. Judese yluchtelingen werden door hen gevangen genomen. Wat een haat. Maar voor die haat is Edom dan ook wel gestraft. Jes. 34 gaat daarover. Het is een aangrijpend ernstig hoofdstuk. Uit verschillende plaatsen bij Jeremia blijkt, dat deze het gekend en gebruikt heeft 9 ). Wat heeft zo'n man als Jesaja reeds van verre verschrikkelijke 134
Een Boer ploegt niet aldoor
sr 24
dingen moeten zien gebeuren. By. dat de schatten, die koning Hizkia had getoond aan de Babylonische gezanten, eenmaal als trofee naar Babel zouden worden gevoerd; en Hizkia's „zonen" erbij, 2 Kon. 20: 17, 18. Ook heeft Jesaja al moeten voorzeggen, dat Jahweh op het land en yolk van de Edomieten bepaalde strafoefeningen zou toepassen, die eigenlijk onvoorstelbaar en dus onbeschrijfelijk zouden zijn. Vandaar zeker, dat Jesaja zich hier in zulk een overvloedige mate van figuurlijke uitdrukkingen en beeldrijke voorstellingen bedient als tevoren nog niet in zijn boek voorkwam. Daarmee moet wel rekening gehouden worden anders zou men hem van overdrijving kunnen beschuldigen. Hiertoe is niemand minder dan Calvijn wel enigszins vervallen. Weliswaar is zijn eerbied voor de Heilige Schrift onverdacht en prijst hij Jesaja als ,de meest bezielde van alle profeten" (op 13 : 22). Maar bij 34 : 4 schrij ft hij : vers is misschien wel het sterkste voorbeeld van Oosterse overdrijving, dat bij al de profeten te vinden is"; hij spreekt van „Jesaj a's hier teugelloos fantastische verbeelding", enz. Ongetwijfeld is de bedoeling van Calvijn goed en wil hij de bijbellezer er voor waarschuwen alles wat hij bier leest letterlijk op te vatten. Zo wij s zal de bijbellezer echter uit zichzelf al wel zij n, want een land kan er by. niet tegelijkertijd mee gestraft worden met brandend pek te worden overgoten, vs 9, en in een gebied vol moerassen met allerlei griezelig ongedierte erin te worden herschapen, vs 11. Trouwens, zo'n „fantastische" indruk zullen deze vervloekingen in Jes. 34 en ook bij de andere profeten, niet op hun eerste lezers hebben gemaakt. De archaeologie wij st op treffende overeenkomst tussen de vervloekingen, die bij de profeten in de Schrift voorkomen en die, waarmee gedreigd werd in Hethitische, Egyptische e.a. verdragstexten. Daarin werd de eventuele verbreker van de gesloten overeenkomst ook met ijselijke straffen bedreigd. Met melaatsheid, vergiftiging, waterzucht, zweten en urineren van bloed in plaats van water. Moge hij het vlees van zijn zoons en dochters eten. Moge zijn grond zo koud worden, dat hij er op uitglijdt en worde zijn gebied veranderd in een moeras, waar niet doorheen te komen is; waar slangen en schorpioenen huizen en andere woestijndieren 1° ). 135
§ 24
Een boer ploegt niet aldoor
Het hoofdstuk is te verdelen in een inleiding, vs 1-4, en de verdere inhoud, vs 5-17. In de inleiding worden de „uitspruitsels uit de aardbodem", dwz. de naties, de mensen, opgeroepen om op te letten op wat Jahweh doen gaat. De verdere inhoud van het hoofdstuk wordt gevormd door een zeer beeldrijke beschrijving van de straf, die God op Edom toepast, wanneer Hij het rechtsgeding (rieb, Ig, 396, I f , 44-49, 53) voor Sion voeren gaat. Voor de variatie wordt Edom, als deel voor het geheel, ook eenmaal Bozra genoemd, in vs 6, naar een van zijn steden. De Goddelij ke wraakoefening, die Edom krijgt te ondergaan, wordt voorgesteld als een slachting. Daarbij worden zowel grote als kleine dieren gedood, dwz. dat de straf zowel op de aanzienlijken zal neerkomen als op het gewone yolk. Edom komt er nooit meer bovenop. Er blijft niemand meer over om de leiding te nemen, vs 12_ Edom wordt een woestenij. Een verblijfplaats voor allerlei gedierte, dat niet in ere is. Daar verblijft by. de sdier, vgl. 13 : 21, een woord, dat geen legendarisch wezen behoeft aan te duiden, maar heel gewoon „bok" betekent. Door NBG ook hier vertaald door „veldgeesten". Jammer Bedoeld is slechts die langharige bokkensoort, welke door haar uiterlijk al zo'n griezelige indruk maakt, vgl. I b , 234, 287, noot 128. Om dezelfde reden — griezelen — zal het verwoeste Edom een plaats worden genoemd, waar de „lilith" verblijf houdt, vs 14. Maar dat dit woord, dat slechts eenmaal in de bijbel voorkomt, „nachtspook" zou moeten betekenen, lijkt ons ook Lang niet uitgemaakt. Waarom toch dat woord „spook"? Het Hebr. woord voor nacht („lailah") lijkt wel een beetje op lilith, maar dat is natuurlijk niet genoeg voor de fixatie van een betekenis. Er wordt ook gedacht aan relatie met een figuur uit Babylonische onderwereldlitteratuur"). Waarom zullen we het niet onvertaald laten? „Lilith". Dat deden we toch ook met het woord Rahab in 30 : 7. Wie weet wat de opgravingen nog eens aan het licht brengen. Wat hadden Jesaja's eerste lezers veel op ons voor. Die begrepen zulke woorden wel, zou 't niet? In de laatste twee verzen, 16 en 17, verzoekt Jesaja zijn toekomstige lezers te letten op de vervulling van zijn profetie tegen Edom-Bozra. Of hij dus van haar betrouwbaarheid overtuigd was. 136
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
Dat zal de reden geweest zijn, waarom hij het geschrift, waarin ze opgenomen was, „boek van Jahweh" noemde. Van wie had hij zijn profetieen immers anders ontvangen dan van God? Hoe groot het bier bedoelde geschrift in dit stadium van Jesaj a's leven geweest is, valt echter niet te zeggen. Over Jesaja's arbeid eraan lezen we weinig. Misschien in 8 : 16 en 30 : 8? Uit een boek van zijn tijdgenoot Micha wordt in Jer. 26: 18 een aanhaling gedaan I2 ). Vraag hoe vroeg er al profetische geschriften van Jesaj a en Micha in omloop zijn geweest. 2. Jesaja belooft Sion een blijde wederkeer uit ballingschap, Jes. 35.
ledereen vindt dit hoofdstuk erg mooi. In de vorige eeuw schreef iemand 1³ ), dat Jesaja's openbaringen hier die hoogte bereiken, waarop zij zich straks in de hoofdstukken 40-66 steeds zullen blijven bevinden. Gaarne stemmen we in met die lof. Maar zij, die met dit hoofdstuk in de dagen van Jesaja zelf reeds in kennis kwamen, zullen er zich wel met beving over hebben verheugd. Het was inderdaad een verkwikkend stuk. En dat van een man, wiens woorden reeds onder koning Achaz zo onweersprekelijk betrouwbaar waren gebleken, Jes. 7. Door die Jesaja werd nu echter wel een schone terugkeer naar Sion beloofd. Maar dat veronderstelde dus een voorafgaande wegvoering. Nu, wanneer we Jes. 35 lezen als pendant van Jes. 34 dan beven wij vandaag zelfs nog vanwege de hete oven van haat, waardoor het Jeruzalemse overblijfsel heeft moeten heengaan. Zelfs het broedervolk Edom heeft meegeholpen bij de poging om de laatste rest van het uitverkoren yolk uit te roeien. Intussen, die onbarmhartige toeleg zou niet gelukken. Daarvan hebben de wenenden Sions de verzekering gekregen in een wonderschone beschrijving van een liefelijke wederkeer. We vestigen de aandacht op de volgende punten daarin. 1° . Op de tijd van de terugkeer, vs 1, 2. Als Jesaja aan menig bijbellezer van onze dagen inzake de tijd van de terugkeer een plezier had gedaan, dan had hij een j aartal 137
§ 24
Een Boer ploegt niet aldoor
genoemd. Wat zouden we dat graag in een rijtje hebben gezet en gekeken of het wel klopte. Niets daarvan in Jes. 35. Wel een heel andere tijdsaanduiding. Het spreekt toch zeker vanzelf, dat de dichter Jesaj a over de wederkeer van Gods laatste rest niet anders kan spreken dan als een kunstenaar, die een Palestijns lentelandschap schildert. Laten we ons ook niet al te zeer vermoeien met de beantwoording van de vraag, wat zo'n Hebr. woord als chabatselet in vs 1 nu precies betekent. Snedig merkt Dr. Snijders hier op: „vroeger bloeide de woestijn als een lelie (LXX, Vulgaat) of als een roos (S.V.), tegenwoordig als een narcis. Men kan slechts vermoeden welke bloemsoort bedoeld is." Zouden wij ook eens een vraag mogen stellen, waarop geen stellig antwoord te geven is? Zou Jesaj a misschien zonder erg hebben gesproken onder invloed van de bekende verhalen over die twee andere uitleidingen door Gods hand? We hebben vroeger nl. durven beweren, dat Israel, toen het uit Egypte toog alsmede toen het ongeveer een jaar later Horeb verliet, met z'n voeten gelopen heeft door de anemonen, de lelies en de narcissen, I b 644, Ic, 112. Want die twee uittochten hebben in de lente plaats gehad. Welnu, dat heeft Jesaja nu blijkbaar ook maar willen zeggen. 't Zou lente zijn. De weergekeerden zouden met hun voeten midden tussen de bloeiende bloemen doorlopen. 2°. Op de stoet, vs 3-7. Er is uit Babylon geen krijgshaftige bende naar Jeruzalem vertrokken. En haar vertrek is ook niet te danken geweest aan diplomatieke druk van de een of andere kant. Op een gegeven ogenblik is koning Cyrus de machtigste man van de wereld geworden en heeft juist deze man uit zichzelf aan de ballingen permissie gegeven naar huis te gaan. Uit zichzelf? Nee, Jahweh wekte zijn geest daartoe op, 2 Kron. 36 : 22, Ezra 1 : 1, 2. Is dat geen wonder geweest? Goddelijke luister verspreidend, zegt vs 2. Zoals het ook een wonder geweest is, toen Christus later de ogen van blinden geopend heeft en de oren van doyen en de mond van stommen. Een daad Gods van die rang bedoelt Jesaj a. ,
138
Een boer ploegt niet aldoor
§ 24
Dit heeft Jesaj a dus aan het gelovige overblijfsel der toekomst lang tevoren alvast op het hart gedrukt: verwacht maar niets van uw eigen kracht. Stel U de terugkerende rest vooral niet voor als een krijgshaftige bende. 't Zal slechts een groepje zwakke mensen zijn. Maar God zal ze moed inspreken. Niet bang zijn. Je hebt gezien, hoe je vertrek uit Babel opeens mogelijk was. Ik zorg. 3°. Op de weg, vs 8, 9. Onder koning Cyrus heeft blijvende orde geheerst. De man was wel zeer machtig, maar tevens zeer wij s. Hij wilt de volkeren in een tevreden stemming te brengen. Dat is natuurlijk aan de straten en wegen te merken geweest. Jesaj a heeft voorspeld, dat de ballingen daarvan zouden genieten. Hun weg zou veilig en heilig zijn. Ze zouden geen last hebben van rovers, wien het om hun goed te doen was en evenmin van moordenaars, wien het om hun bloed te doen was. Weer zo'n wonderlijk Godsgeschenk na tij den van barre onveiligheid en afschuwelijke mensenslachtingen, vgl. Ezra 8 : 31. 4°. Op het doel, vs 10. Uitdrukkelijk wordt de plaats genoemd, waarheen de wederkeer zou plaats vinden. Jahweh's losgekochten (uit het oord van hun slavernij) zouden wederkeren naar en met vreugde binnengaan in Sion. Uit hoofde van de vervulling, die later gevolgd is, geloven we, dat Jesaj a in dit hoofdstuk dus de terugkeer der ballingen heeft beloofd uit Babel. De naam Sion is door de profeet letterlijk bedoeld. Dat verliezen we tengevolge van de overvloedige beeldspraak niet uit het oog. Waarom hij dan van Sion en niet van Jeruzalem gesproken heeft? Och, dat had hij evengoed kunnen doen. Maar niet zonder reden zal hij de geliefde stad bij haar liefelijkste naam genoemd hebben. Hij wilde zijn troostgedicht stellig toonzetten op de allerliefste wijzen en klanken. NOTEN I ) Aldus M.v.Damme in Wetten ten Leven, blz. 25. De auteur, zelf landbouwer, noemt blz. 27 de instelling van het sabbatsjaar „een landbouwwet, die zijns gelijke nog niet heeft gevonden". 2)Dr. C. L. Labuschagne, De valse profetie in Israel, Rondom het Woord, elfde jrg., blz. 143. 3)F. J. Pop, De eerste brief van Paulus aan de Corinthiers, 329.
139
§ 24
Een Boer ploegt niet aldoor
4) Now that the transition has been made, the sign of transition has no abiding value in the life of the church. 0. Palmer Robertson, Tongues: sign of covenantal curse and blessing, W. Th. Y., XXXVIII (1975) I, 53. 5) Ontleend aan Dr. Snijders, comm. 301. 6) D. J. Wiseman, Archaeology and Scripture, W. Th. Y. XXXIII, 2 (May '71) pag. 141: For there (nl. in Palestine), even more than in Mesopotamia, writing materials were perishable, being primarily the wax-covered writing-board (Akkadian lesum; Heb. luach), leather and papyrus scrolls. In noot: „Tablets" of Isa. 30: 8 and Hab. 2: 2 were probably writingboards of this form. The Decalogue was written on stone, as were Babylonian legal and religious edicts intended for public display. 7) Snijders vat vs 1 voorwaardelijk op, gevolgd door Schoors. 8)We hebben hier een nieuw voorbeeld van de vrijheid, die de profeten zich veroorloven in het gebruik der persoonlijke en der bezittelijke voornaamwoorden, Calvijn op vs 2. The abrupt change of person from the first to the third is not unusual in Hebrew style, Slotki op vs 2. Een stilistische variatie van de suffixen, Schoors op vs 6. 9)Zoals aangetoond werd door E. J. Young, Isaiah 34 and its position in the prophecy, W. Th. Y. XXVII, 2, 93-114. Hij noemt Jer. 46 : 10 vergeleken met Jes. 34: 3-8, Jer. 25 : 31 vgl. met vs 2 en 66 : 16, Jer. 25 : 33 vgl. met vs 2 en 66 : 16, Jer. 25 : 34 met vs 2, Jer. 50 : 27 met vs 7, Jer. 51 : 40 met vs 6, Jer. 50 : 39 met vs 14 en Jer. 50 : 60 v. met vs 16. 10) H. B. Huffmon. The Covenant Lawsuit in the Prophets, J. B. L. LXXIX (1959) 285-295. D. R. Hillers. Treaty-Curses and the Old Testament Prophets, diss. Rome 1964. Het opschrift boven chapter four luidt: Old Testament Parallels to TreatyCurses. Volgens Hillers zou refer Jahweh in 34: 16 het oog hebben op een verdrag tussen Juda en Edom, waarin de naam van Jahweh stond en dat door Edom was geschonden. Schoors vindt dit een boeiende maar onbewezen hypothese, comm. 205. 11) D. J. Baarslag, Oud-Israel, X. Twist en Tweedracht, 79. 12 ) Als Konig hierop wijst, schrijft hij erbij: „und doch wohl nicht aus dem Gedachtnis", comm. 295. 13 ) F. Delitzsch, Biblischer Commentar uber den Propheten Jesaja, zweite uberarbeitete Aufgabe, Leipzig, 1869. Maar zie over Delitzsch inzake het auteurschap van Jes. 40-66 in de 4° editie Aalders, Kanoniek, 216. Daarin liet hij het auteurschap van Jesaja over Jes. 40-66 los. Vroeger had hij het prijsgeven van de eigennaam Kores in Jes. 44: 28 en 45 : 1 als glossen nog „falsche Apologetik" genoemd, editie van 1869, S. 472.
140
§ 25 EERST ASSUR, DAN BABEL
Het viertal hoofdstukken, dat nu volgt, Jes. 36-39, bevat grotendeels hetzelfde als de hoofdstukken 2 Kon. 18 : 13-20 : 19. Toen we daarover spraken in Ig, blz. 729-763, bleken ze twee verhalen te bevatten. Eerste verhaal, Jes. 36 en 37 (2 Kon. 18: 13-19 : 37). arst werd de bevrij ding verhaald van Jeruzalem uit de macht van de Assyrische koning Sanherib. Hoewel deze van koning Hizkia op zijn eis een zware oorlogsschatting ontvangen had, was hij hiermee nog niet tevreden, maar eiste toen ook nog de overgave van Jeruzalem. De manier, waarop hij die eis stelde, was bovendien niet alleen beledigend voor koning Hizkia, tegenover wie hij het aangegaan accoord verbrak, maar was vooral ook beledigend voor Jahweh, de God van Hizkia, van Wie de afgezanten van Sanherib buiten de muur nl. hadden staan te beweren, dat Hij er net zo min toe in staat zou zijn de stad Jeruzalem uit handen van Sanherib te houden als de goden van al de door Sanherib veroverde steden bij machte geweest waren om dat met de steden van hun vereerders te doen. In die benauwde dagen heeft Hizkia de uitdrukkelijke verzekering van de profeet Jesaj a gekregen, dat deze snoever van een Sanherib geen voet in Jeruzalem zetten zou, maar op een smadelij ke manier zou moeten aftrekken. Wat ook kort daarna uitgekomen is. En enige jaren later is Sanherib door zijn eigen zoons vermoord. Tweede verhaal, Jes. 38 en 39 (2 Kon. 20 en 21). Het verhaal, dat zowel in Koningen als bier in Jesaj a vOlgde, ging over iets, dat vrijwel zeker voor de Sanherib-affaire van daareven gebeurd was en toch daarna werd geplaatst. Het ging over de ernstige ziekte, waaraan Hizkia bijna bezweken is, maar waarvan 141
§ 25
Eerst Assur, dan Babel
hij nog op zijn ootmoedig gebed mocht genezen. Ach, was het hierbij nu maar gebleven. Maar toen er gezanten kwamen uit Babel om koning Hizkia met zijn herstel geluk te wensen — en natuurlijk meteen om hem te betrekken bij een alliantie tegen het toentertij d sterk opdringende Assyrie — toen is Hizkia met dat bezoek zo ingenomen geweest, dat hij aan de gezanten zijn schatten en wapenen liet zien. Dit hoogmoedig gedrag van Hizkia heeft Jahweh zeer mishaagd. Jesaja heeft de koning moeten aanzeggen, dat er mettertijd nakomelingen van hem als ballingen naar ditzelfde Babel zouden worden gevoerd om daar aan het hof te dienen. Ook die profetie is uitgekomen, hoewel ruim een eeuw later, 2 Kon. 24 : 12-16, Dan. 1 : 4. De vraag rijst licht, hoe het gekomen zal zijn, dat die twee verhalen zowel in het boek Jesaja als in het boek Koningen in dezelfde (chronologisch beschouwd averechtse) volgorde voorkomen. De totstandkoming van die verhalen zal wel ongeveer aldus hebben plaats gehad. Het antwoord op Hizkia's eerst verhaalde gebed, dus om verlossing uit de macht van Sanherib, is de koning door Jesaj a vanzelfsprekend schriftelijk aangeboden. Zie immers de lengte ervan in Jes. 37 : 22-35. Hiervan zal Jesaja naderhand gebruik gemaakt hebben bij het opstellen van het eerste verhaal Voorts zal Jesaja met het oog op het schrijven van het tweede verhaal gebruik hebben mogen maken van (een kopie van?) het danklied, dat koning Hizkia vervaardigde na zijn herstel, Jes. 38 : 9-20. We nemen aan, dat die verlialen uit het boek Jesaja in het boek Koningen zijn opgenomen en niet andersom. Wanneer men 2 Kon. 18 : 13-20 : 19 leest, valt het immers op, dat dit Schriftgedeelte een totaal andere stijl vertoont dan de rest van het boek Koningen. In 2 Kron. 32 : 32 wordt trouwens over zulk gebruik van het boek Jesaja voor de historiebeschrijving uitdrukkelijk gesproken. Niets lijkt ons meer voor de hand te liggen dan dat de profeet Jesaja zelf eerst de hoofdstukken 36-39 van zijn boek heeft geschreven en dat die hoofdstukken mettertijd uit het boek Jesaja in het boek Koningen zijn opgenomen. Toch kunnen we ons de volgende bezwaren indenken. 142
Eerst Assur, dan Babel
§ 25
1°. Iemand zal er misschien op willen wijzen, dat in de vier hoofdstukken telkens gesproken wordt over Jesaja, wat volgens hem de indruk wekt, dat juist niet de profeet Jesaja de auteur van die vier hoofdstukken is, maar iemand anders. Inderdaad is die schrijfwijze — van iemand over zichzelf in de derde persoon — tegenwoordig ongewoon 1 ). Maar oudtijds kwam ze vaak voor. Wanneer Julius Caesar over de oorlog verhaalt, die hij in Gallie gevoerd heeft, spreekt hij over zichzelf nu eens in de eerste persoon („ik") dan weer in de derde („Caesar" gaf dit of dat bevel). Ook in rapporten en verslagen uit later eeuw is deze schrijfwijze echter nog wel gebezigd, by. door Napoleon 2 ). En dezelfde schrijftrant komen we tegen bij de apostel Johannes, die niet vaak over zichzelf in de eerste persoon schrijft („wij" hebben de heerlijkheid van het vleesgeworden Woord aanschouwd", wij, apostelen, kunnen ervan getuigen) Joh. 1: 14, Openb. 1: 9 („ik") 22 : 1, 6, enz. („wij") maar heel dikwijls in de derde persoon, Joh. 18 : 15 (en een andere discipel) 19 : 26 (de discipel, dien Jezus liefhad) vgl. ook 19 : 35, 20 : 2-10. De apostel heeft daarmee klaarblijkelijk de grootst mogelijke objectiviteit willen betrachten. En tenslotte, wat hebben we de profeet Jesaja zelf zien doen in de voorgaande hoofdstukken? Daarin sprak hij soms over zichzelf in de eerste persoon, Jes. 6 : 1, 5, enz., 8 : 1, 5, 11 (ik of mij) maar ook wel in de derde persoon, Jes. 7: 2 (door Jesaja) 20: 2 (dito) 7: 3 (tot Jesaja) 37 : 2 (tot de profeet Jesaja ³ ). Wanneer hij dit in de hoofdstukken 36-39 ook doet, pleit dat dan niet veel eerder pro dan contra zijn auteurschap van deze hoofdstukken? 2°. Misschien heeft iemand er echter daarom nog bezwaar tegen de hoofdstukken 36-39 als Jesajaans te erkennen, omdat ze z.i. een heel ander karakter dan de voorgaande dragen, nl. dat van historiebeschrijvingen, terwijl Jes. 1-35 een profetisch karakter droeg en daarom duidelijk viel onder het opschrift van Jes. 1 : 1 (Gezicht, profetie, van Jesaj a). Wie zulk een bezwaar maakt, dreigt twee dingen uit het oog te verliezen. Ten eerste, dat er in de hoofdstukken Jes. 1-35 naast allerlei profetische inhoud, in de zin van voorzegging, ook wel terdege geschiedschrijving plaats heeft, zie by. Jes. 7. En ten tweede, an143
§ 25
dersom, dat er in de vier hoofdstukken 36-39 naast veel geschiedbeschrijving ook wel terdege gezicht voorkomt, profetie, ja dat deze daarin zelfs een centrale plaats inneemt, immers ten eerste door de profetie van Sanheribs geduchte afstraffing en ten tweede door de profetie der wegvoering van Hizkia's nakomelingen naar Babel. Wanneer er uit heel het boek Jesaja 66n deel duidelijk onder het opschrift van Jes. 1 : 1 valt (chazoon, gezicht, profetie van Jesaja) dan wel Jes. 36-39. 3°. Misschien voelt iemand toch nog het feit, dat de twee verhalen, waaruit Jes. 36-39 bestaat, in zo'n averechts chronologische volgorde staan, als een bezwaar aan om ze toe te kennen aan zulk een begaafd auteur als Jesaja moet geweest zijn. Maar als dit feit nu juist eens een sieraad is in plaats van een gebrek? Zou die „averechtse" volgorde juist geen verband kunnen houden met de structuur van het boek Jesaja? Zal die structuur Jesaja bij het vertellen van de verhalen in de vier hoofdstukken al niet reeds zo zeer parten hebben gespeeld, dat hij daarnaar de verhalen rangschikte en het laatste een plaats gaf ITO& het eerste? Welke was immers die structuur? Deze, dat in Jes. 1-35 met name het vreselijke Assur op de voorgrond stond, maar dat Jes. 40 straks onmiddellijk spreekt over de terugkeer uit Babel. Wat heeft de auteur het 66n juist op voortreffelijke wijze laten aansluiten bij het ander. Immers stond in Jes. 1-35 vooral Assur op de voorgrond en zie, nu sluit zich daarbij het eerste verhaal aan, over Sanheribs afstraffing. Maar in Jes. 40 enz. zal straks geen Assur, doch Babel op de voorgrond staan en zie, nu sluit zich daarbij het tweede verhaal aan, over Jesaja's profetie van de wegvoering naar Babel van sommigen uit Hizkia's eigen nakomelingen. Ziedaar, de inrichting van Jesaja's boek. Z'n structuur. Blijkbaar is daardoor in Jesaja's geest bij de plaatsing der twee verhalen in Jes. 36-39 zulk een rol gespeeld, dat hun volgorde door hem werd omgekeerd. 144
Eerst Assur, dan Babel
Eerst Assur, dan Babel
§ 25
De profetieen over Assur werden afgesloten en de overgang werd gemaakt naar profetieen over Babel van zulk een omvang als waarin zij in de voorafgaande helft van het boek nog niet voorgekomen waren. Overigens beweren we geenszins, dat het resterende deel van het boek Jesaja uitsluitend over Babel spreekt. Het strekt zich uit over een veel groter tijdperk dan de nu volgende geschiedenis van Babel. Dat deed het voorafgaande deel ook reeds en hetzelfde geschiedt ook hier. De profetieen van het Jesajaboek hebben soms betrekking op gebeurtenissen, die zeer spoedig gevolgd zijn, by. de afstraffing van koning Sanherib, maar ook wel op gebeurtenissen, die veel later hebben plaats gehad, by. de verovering van Hizkia's schatten en wapenen door het later nog machtiger dan Assur geworden Babel en wegvoering van nakomelingen van Hizkia als dienaars aan Babels hof. Nu, zoals we in de eerste helft van het boek Jesaj a zelfs al profetieen ontmoetten, die betrekking hadden op de komst van Christus, by. Zijn optreden in Galilea en te Jeruzalem, Jes. 2 : 1-5 en 8 : 23-9 : 6, zo zullen we in de tweede helft van Jesaja eveneens profetieen tegenkomen, die niet slechts betrekking hebben op gebeurtenissen van vrij kortbij, by. Babels val in handen van koning Cyrus, maar ook op gebeurtenissen in nog veel verdere toekomst, nl. op de komst van Christus op aarde om hier te lijden en te sterven, op de toebrenging van heidenen tot het geloof in de God en Vader van Christus en op de vernieuwing van hemel en aarde bij Christus' wederkomst.
-
Tenslotte volgt hier een kort overzicht van de geschiedenis der wereldrijken, waarmee de lezer van het boek Jesaja te doen krij gt. Het Assyrische rijk. Dit is vooral machtig geworden door Tiglath Pileser, 745-727. Hij was het, die door koning Achaz te hulp geroepen werd tegen Samaria en Damascus, Jes. 7 : 4. Zijn opvolger is Salmaneser geweest, 727-722, de vorst tegen wie Hosea van Israel in opstand kwam. Salmaneser trok tegen Samaria op. Het werd ingenomen door Sargon, 721-705. Diens huis heeft over Assyrie gere145
§ 25
Eerst Assur, dan Babel
geerd tot de val van Nineve. Een zoon van hem is de beruchte Sanherib geweest, die zo grof optrad tegen Jahweh, tegen Jeruzalem en tegen Hizkia, 705-681, Jes. 36 en 37. Hij werd door twee van zijn eigen zoons vermoord, Jes. 37: 38, en opgevolgd door een andere zoon, Esarhaddon, 681-668. Van deze koning en van zijn zoon Assurbanipal (= Asnappar) is bekend, dat zij vreemde volken in het land van EfraIm deden wonen, Ezra 4: 2,10. Onder de opvolger van Assurbanipal is het Assyrische rijk ineengestort. De Meden en Chaldeeen maakten zich van zijn hoofdstad Nineve meester in 612. Het Babylonische rijk. Dit kwam grotendeels voor het Assyrische in de plaats. De stad Babel kon reeds bogen op een roemrijk verleden. Pas wie heerste over haar, „de gebiedster der koninkrijken" Jes. 47 : 5, gold oudtijds voor heer en meester der aarde. De Assyriers hebben zich meer dan eens van haar meester gemaakt, maar telkens wierp zij hun juk van zich af. We denken aan de Babylonische gezanten, die Hizkia met zijn herstel kwamen feliciteren, Jes. 39. Tenslotte is de Assyrische hoofdstad, Nineve, veroverd door iemand, die eigenlijk te Babel als vazal van Assyrie regeerde. Hij heette Nabopolassar. Deze is echter ook tegen Assyrie in opstand gekomen en is er in geslaagd met behulp van het yolk der Meden de Assyrische hoofdstad te veroveren. Van deze Nabopolassar is de overbekende Nebucadnezar een zoon geweest. Reeds als kroonprins versloeg hij farao Necho, die het restant van de Assyriers te hulp wilde komen, in de slag bij Karchemis, 605. Van zijn zoon Evilmerodach lazen we, dat hij koning Jojachin zo vriendelijk behandelde, 2 Kon. 25 : 27. De laatste koning van Babel is Nabonidus geweest, 556-539. Deze was zo'n liefhebber van studie in oude geschiedenissen, dat hij de zorg voor de staatszaken overliet aan zijn zoon Belsazar. Deze wordt dan ook in Dan. 5 de laatste koning van Babel genoemd. Praktisch. Kort daarop volgde hij zijn vader op en regeerde lang, 605-562. Het Perzische rijk. Het yolk der Mediers, dat eerst met de Babyloniers verbonden was (Chaldeen, zuidelijk Mesopotamie) is later onder heer146
Eerst Assur, dan Babel
§ 25
schappij gekomen van de Perzen ten tijde van Cyrus en heeft toen meegewerkt aan Babels val, 539. Koning Cyrus moet wel een zeer doortastend veldheer geweest zijn. Door een verrassend bekwaam gebruik van zijn ruiterij verraste hij by. de schatrijke koning Croesus te Sardes, de hoofdstad van Lydie. Maar koning Cyrus behandelde de onderworpen volken niet wreed. Dankzij zijn vredelievendheid werd hij alom als bevrij der begroet. Dat gebeurde ook te Babel. Binnen een jaar na de overgave van Babel kregen de Joodse ballingen van hem verlof om naar hun vaderland terug te keren. Ook stond hij toe, dat de Jeruzalemse tempel herbouwd werd, Ezra 1: 1-6. De bouw van deze tempel is ook zeer bevorderd door koning Darius I, 521-486. De Perzische koning, die Esther tot vrouw nam, heette Ahasveros, Gr. Xerxes, 485-465. Hij regeerde van Indie tot Ethiopie, Esth. 1: 1. Het was onder koning Arthaxerxes, de Arthasasta van Ezra 7, dat Ezra en Nehemia naar Jeruzalem togen. Toch is dit machtige rijk der Perzen stormenderhand veroverd door de zeer j eugdige Griekse koning Alexander de Grote, 331-323. De verbreiding van de Griekse taal, die tengevolge van de handel reeds gaande was, is door zijn optreden zeer begunstigd, wat weer voorbereidend gewerkt heeft voor de latere prediking van het Evangelie, ook in de landen rondom Palestina. NOTEN 1) In zijn Einleitung in das Neue Testament (2 Aufl.) II S. 598 Anm. 5 herinnert Zahn er evenwel aan, dat „bij alle Europeanen de auteur in de titel van zijn boek over zichzelf in de derde persoon spreekt (edidit), als 't even kan met al zijn titels erbij, als schreef hij voor zichzelf een grafschrift, terwijl hij zich in het voorbericht en later toch veroorlooft over zichzelf met het woord ik of mij te spreken". Overgenomen en vertaald uit het in noot 2 te noemen werk van M011er, S. 120. 2)W. Moller, Die Einheit and Echtheit der 5 'Richer Mosis, 1931, S. 102, 118, 119. 3 ) E. J. Young, Who wrote Isaiah? pag. 36 voegt hieraan toe, dat Jes. 36 : 2 en 7: 3 er blijk van geven afkomstig te zijn van dezelfde auteur.
147
Troost, troost Mijn yolk!
§ 26 TROOST, TROOST MIJN VOLK!
Zo luiden de eerste woorden van Jes. 40. Daarmee zitten we dus midden in het boek Jesaja. Tenminste, zo denken wij. En zo hebben de meeste bijbellezers in de meeste eeuwen, die achter ons liggen, ook gedacht. In de twaalfde eeuw moet er wel een rabbijn geweest zijn, die het betwijfelde, of Jes. 40-66 wel van Jesaja afkomstig was en in het eind van de achttiende eeuw is het vermoeden uitgesproken, dat Jes. 50 niet van Jesajaanse herkomst was. Negen jaar later, in 1789, werd echter heel Jes. 40-66 door een commentator aan Jesaj a ontzegd. En vandaag aan de dag begint er volgens de meeste exegeten na Jes. 39 een boek, dat niet van Jesaja is. En hoe heette de sbhrijver van dat boek dan? Dat wilt men niet en dat weet men vandaag nog niet, zegt men, maar omdat aan Jes. 40-66 toch geen opmerkelijke trekken van overeenkomst met het voorafgaande (1-39) te ontzeggen waren, heeft men de auteur van dat volgende boek ook maar Jesaja genoemd, maar dan Deutero-Jesaja (deuteros = tweede). Hoe men hiertoe gekomen is?') Het was ook wel om zulke redenen als verschil in taal en stijl, dat men het auteurschap van Jesaja niet voor hoofdstuk 40-66 meende te kunnen aanvaarden. Maar het voornaamste bezwaar tegen Jesaja's auteurschap voor hoofdstuk 40-66 werd ontleend aan het verschil tussen de historische achtergrond van hoofdstuk 1-39 en die van 40-66. In de laatstgenoemde hoofdstukken werd over Jeruzalem immers gesproken als over een verwoeste stad, over Juda als over een ontvolkt gebied en over Gods yolk als over een aantal ballingen, die ver van hun vaderland verdreven waren en aan niets een grotere behoefte hadden dan aan troost. Nu, die werd 148
§ 26
hun te Babel verschaft door de profeet, die men Deutero-Jesaja was gaan noemen. Men nam aan, dat deze D.-Jes. niet in het land Kanaan zijn troostprofetieen had uitgesproken en opgeschreven, maar in Babel. Bij nader inzien moest men echter erkennen, dat op verschillende plaatsen in hoofdstuk 40-66 over stad en tempel te Jeruzalem gesproken werd als nog wel bestaande en over het yolk als nog wel zich in Kanaan bevindende. Daardoor is men er toen toe gekomen de hoofdstukken 40-55 toe te schrijven aan D. Jes., maar de rest, hoofdstuk 56-66, aan een zgn. Trito-Jesaja (tritos = derde). Deze Trito-Jesaja zou niet in Babel opgetreden zijn, maar in Kanaan, na de terugkeer der ballingen daarheen. Een heel sterk bezwaar tegen de datering van sommige stukken van hoofdstuk 40-66 in de tijd van Jesaja werd ontleend aan het voorkomen daarin van de naam van de Perzische koning Kores of Cyrus. Deze vorst gaf kort na 539 v.Chr. aan de ballingen de vrijheid naar hun vaderland terug te gaan. Hoe kon de naam van die koning nu al bekend zijn aan Jesaj a, de tijdgenoot van koning Hizkia, omstreeks 700 v.Chr.? Deze nieuwere opvattingen omtrent de afkomst van Jes. 40-66 zijn niet onweersproken gebleven. Haar voorstanders waren het onderling trouwens al niet in alles met elkaar eens. Maar haar tegenstanders legden haar vragen voor, die bepaald lastig waren, hoewel ze eenvoudig voor de hand lagen. By. of men zelf ook niet vond, dat het slot van Jes. 39 geen erg passend slot vormde voor het voorafgaande boek van de beroemde Jesaja. En by. of men het zelf ook niet vreemd vond, dat de naam van de auteur van het nieuwe boek, hoofdstuk 40-66, in Jes. 40: 1 niet genoemd wordt, terwijl iets dergelijks in de aanvang van alle volgende boeken der profeten wel gebeurt. En of men het zelf niet wat vreemd vond, dat de auteur van zo'n beroemd bijbelboek als Jes. 40-66 een onbekende was 2 Voor verdere punten van discussie verwijzen we naar de in noot 1 en 2 genoemde werken ³ ). Laten we alleen even het volgende vertellen, omdat het iets met Jes. 40 : 1 te maken heeft. Het is algemeen bekend, dat er in de spelonken van Qumran, ).
149
§ 26
Troost, troost Mijn yolk!
gelegen ten n.w. van de Dode Zee, in het jaar 1947 en daarna opzienbare vondsten van oude Joodse geschriften hebben plaats gehad. Men trof ook een ruim 9 meter lange rol aan, waarop het gehele boek Jesaja geschreven stond 4). Maar wat bleek de schrijver van die rol nu te hebben gedaan, toen hij met „Jes. 39" klaar was? (Zo duiden wij immers sinds de invoering van de verdeling der Heilige Schrift in hoofdstukken en verzen een Schriftplaats aan.) Bleek hij toen een zekere ruimte te hebben opengelaten voor hij verder ging met Jes. 40 : 1? Zoiets was hij wel niet gewoon, maar hij had het zich in het voorafgaande weleens veroorloofd 5 ). Geen sprake van. Door het overschrijven van het slot van Jes. 39 was de kolom, waarin hij aan het schrijven was, juist bijna vol geworden. Er was nog een klein stukje overgebleven. Maar wat deed de overschrijver daarmee? Wij, wij zouden dat ruimtetje vast en zeker open gelaten hebben. Onbeschreven. Om daarmee te attenderen op het mooie nieuwe gedeelte uit het boek Jesaj a, waarover we het straks zullen hebben. Dus hoofdstuk 40-66. lets, waarvan niemand kwaad had gezegd. We hebben het voorafgaande Jes. 1-39 toch ook in verschillende stukken verdeeld. Alleen maar met het oog op de bespreking. Dus om practische reden. Maar wat heeft de schrijver van de grote Jesajarol van Qumran gedaan? Niets anders dan doorschrijven. Zelfs het kleine stukje ruimte, dat er in de kolom van zijn rol overbleef na het slot van Jes. 39, benutte hij nog voor het neerschrijven van de eerste woorden van Jes. 40 : 1 om daarna in de volgende kolom met de overige woorden van Jes. 40: 1 onmiddellijk verder te pad). Gewoon verder te gaan. Zegt dit broodnuchtere feit niet iets? Verleent het minstens geen steun aan het vermoeden, dat de vervaardiger van de thans wereldberoemde Jesajarol van Qumran — waarschijnlijk iemand uit ongeveer 200 v.Chr. — er van overtuigd geweest is, dat hij zich 150
Troost, troost Mijn yolk!
§ 26
bezig hield met het kopieren van een boek van een en dezelfde Jesaj Natuurlijk is het heel iets anders, wanneer men het boek Jesaja verdeelt om practische redenen. Zoals dat in de middeleeuwen gebeurd is bij het aanbrengen van de hoofdstukkenindeling der Schrift. En zoals wij dat om practische redenen in het voorafgaande Jes. 1-39 gedaan hebben. Zo doen we dat hier ook. Alleen maar omdat het de bespreking van Jes. 40 : 1-57 : 21 ten goede kan komen. Dit Schriftdeel heeft op het eerste gezicht misschien wel eens een wat ingewikkelde indruk gemaakt. Maar dat behoeft toch werkelijk niet. Bij nader inzien blijkt het juist zeer overzichtelijk samengesteld te zijn. We wijzen alvast op het volgende. Inhoud en verdeling van Jes. 40 : 1-57 : 21.
In dit Schriftdeel wordt gesproken over drie knechten van Jahweh. Dat is zijn inhoud. Maar het spreken over deze drie knechten van Jahweh heeft plaats op twee verschillende manieren. Eerst kort, daarna breder. Eerst worden de drie knechten nog maar voorgesteld. Daarna wordt elk van hen in het bijzonder besproken. Ziedaar de zeer voor de handliggende verdeling. Deel I: De drie knechten voorgesteld, Jes. 40 : 1-42 : 7. Deel II: De drie knechten besproken, Jes. 42 : 8-57: 21. De boodschap van Jes. 40: 1-57: 21.
Dit Schriftdeel vangt aan met de woorden: Troost, troost Mijn yolk, zegt uw God, Jes. 40 : 1. Deze woorden staan niet boven 40: 1-57 : 21 geschreven als een thema, dat allengs verdwijnt. Neen, dit thema wordt trouw volgehouden. Van begin tot eind is dat Gods bedoeling geweest: Zijn yolk te bemoedigen 8 ).
151
rppip■----
1.1.111.1111111111111111111111111.111111111.11111.1111111.1m
§ 26
Troost, troost Mijn yolk!
NOTEN 1) Voor de beantwoording van deze vraag is gebruik gemaakt van O.T. Allis, The unity of Isaiah, Philadelphia, 1950, vooral ch. I Prophecy according to the Critics. G.Ch. Aalders, Oud-testamentische Kanoniek, Kampen, 1952, vooral pag. 214-220. E.J. Young, Studies in Isaiah. London, Tyndale Press, 1955, vooral de bespreking van de geschiedenis der exegese van Jesaja, waarmee dit werk aanvangt. Idem, Who Wrote Isaiah? Grand Rapids, 1958, vooral ch. II, A brief survey of negative critical opinion. 2) Ontleend aan Young, Who wrote Isaiah, en aan prof. N.H. Ridderbos, art. Book of Isaiah, N.B. Diet., 1962, pag. 572. 3) Een uitzondering maken we voor een bijzondere merkwaardigheid, die volgens prof. Aalders, Kanoniek, 216, nagenoeg met zekerheid de eenheid van auteur bewij st. „Het is deze, dat van de bij de profeten zo uiterst frequente zegswijze kh'amr Jhwh in het boek Jesaja, maar ook daarin alleen, een variant voorkomt, waarin het Perf. van 'amr vervangen wordt door het Impf.(). Deze variant komt zowel in het eerste gedeelte van het boek Jesaja als in hoofdst. 40-66 voor, te weten 1 : 11, 18; 33 : 10; 40 : 1,25; 41 : 21 en 66 : 9. Dit feit, dat van een bij alle profeten zo veelvuldig voorkomende formule, waarbij onveranderlijk het Perf. wordt gebruikt, alleen in het boek Jesaja en dan beide in het eerste en het tweede gedeelte een variant in het Impf. voorkomt, moet wel gezien worden als een schier evident bewij s voor de eenheid van auteur." 4)„In Qumran zijn tot nu toe zeker reeds twaalf handschriften van Jesaj a gevonden, nog meer dan van de Psalmen." Aangehaald uit Dr. Th. C. Vriezen, De Literatuur van Oud-Israel, 1961, pag. 233. 5) „De enige plaats in het handschrift, waar een onderbreking (break, pauze) plaats heeft (van ongeveer drie regels) komt voor na hoofdstuk 33." Aangehaald en vertaald uit Young, Who wrote Isaiah? 28. 6)Chapter 40 begins on the very last line of the column which contains 38 : 9-39: 8. The last words on the one column are „cry unto her"; and the first words on the next column are „that her warfare is accomplished". Allis, Unity, 40. 7) Prof. N.H. Ridderbos gebruikt in zijn art. in N.B. Comm., 572, zelfs het meervoud: „De handschriften van Qumran wijzen aan, dat toen zij werden overgeschreven (2° of 1° eeuw v.Chr.) het boek werd beschouwd als een eenheid." 8) Elliger drukt zich in zijn comm. Jesaja II, S. 13 aldus uit: 1 ist nach Form and Inhalt die Botschaft des Dtjes in nuce.
152
§
27 DE DRIE KNECHTEN VOORGESTELD
De inhoud van § 27 en die van § 28 lopen in dubbele zin evenwijdig aan elkaar. Dat is al te zien aan het volgende overzicht van Jes. 40-57.
De drie knechten voorgesteld. De eerste knecht. Jes. 40
De tweede knecht. De derde knecht. Jes. 41 Jes. 42 : 1-7
De drie knechten besproken. De eerste knecht. Jes. 42 : 8-44 : 28
De tweede knecht. De derde knecht. Jes. 45-48 Jes. 49-57
In § 27 bepalen we ons tot Jes. 40 : 1-42 : 7. Dit Schriftgedeelte sluit zich aan bij Jes. 39. Daar was verhaald, welke profetie Jesaja aan koning Hizkia had moeten laten horen, naar aanleiding van het Babylonische gezantschap. Nakomelingen van Hizkia zouden naar ditzelfde Babel als ballingen worden weggevoerd. De koning heeft het hoofd gebogen. Maar anderen zullen best wat ongelovig gekeken hebben. Kom, kom. Judeers weggevoerd naar Babel, dat momenteel om hulp bij Juda komt aankloppen tegen Assur? Maar Of ook deze profetie van Jesaja is vervuld! Doch Jesaja heeft gelukkig nog meer mogen profeteren, dat ook in vervulling ging. Toen de ballingen naar Babel vertrokken, lag er voor hen al een bundel andere profetieen klaar, die God reeds door dezelfde Jesaja had laten teboekstellen tot hun vertrOOsting. 153
§ 27
De drie knechten voorgesteld I. JESAJA STELT DE EERSTE KNECHT VAN JAHWEH VOOR, JES. 40.
Toegegeven. „Knecht van Jahweh", zo wordt het yolk der ballingschap in dit hoofdstuk nog niet genoemd. Maar straks wel, 41 : 8, enz. Vandaar toch dit opschrift. Inderdaad, de eerste naam, die bier klinkt, is „Mijn 'yolk". In de inleiding: Troost, troost Mijn yolk, zegt uw God. 1. Jesaja leidt de prediking tot het yolk der ballingschap in, Jes. 40:1.
Als het waar is, dat een inleiding kort moet zijn en toch duidelijk de kern moet aangeven van wat volgen zal, dan staat er boven Jes. 40 een ideate inleiding. Zij bepaalt de aandacht bij deze drie dingen. 1° . Bij de bedoeling van de straks volgende prediking. Jesaja kon verschrikkelijk te keer gaan. Op schelden af. De Jeruzalemmers en hun leiders heeft hij een „yolk van Gomorra" en „bestuurders van Sodom" genoemd, Jes. 1 : 9. Maar hij kon ook troosten. By. met de belofte, dat uit dat Jeruzalem toch eenmaal het heil voor heel de wereld zou voortkomen, Jes. 2 : 1-5. En by. dat in hetzelfde arme land van Zebulon en Naftali (Galilea), dat op 't ogenblik door de Assyriers werd bezet, eens een groot licht zou opgaan, Jes. 8 : 23, 9: 1. Wat klinken die woorden liefelijk, vooral voor ons, die uit de apostolische geschriften mogen weten, hoe letterlijk ze zijn vervuld (zie § 20 en § 21). Geloof maar, dat die profeet Jesaja reeds in zijn dagen door veel Jeruzalemmers met ontzag zal zijn aangestaard, aangehoord en gelezen. Al liep hij er wel eens wat raar bij, in zijn ondergoed, 20 : 2. Maar wat hij voorzei, kwam uit. By. de geboorte van Hizkia, 7 : 14. En by. de afstraffing van Sanherib, 37 : 33. Prompt. Wat zullen zulke Jeruzalemmers ook met ontzag deze bundel ter hand genomen hebben, die wat later verscheen. (Wij noemen hem nu Jes. 40: 1-42 : 7.) En wat zullen die eerste woorden hen vooral in latere tijden hebben goed gedaan. „Troost, troost!" Het Hebr. woord voor troosten betekende op adem doen komen, moed inspreken, bemoedigen 1 ). 154
De drie knechten voorgesteld
§ 27
Deze eerste twee woorden van Jes. 40 zijn van Jesaj a en dus zijn zij al ver voor de ballingschap gesproken en geschreven. En vraag hoe vaak gecopieerd, en met hoe groot genot. Maar de kracht van deze woorden is tijdens de ballingschap natuurlijk helemaal die van een niet te overtreffen opwekkingsmiddel geworden. De leden van het ballingschapsvolk zullen er elkaar aan hebben herkend. Er komt een andere tijd, een betere. Wie zegt dat? Dat staat zwart op wit in de rol van Jesaja. Van Jesaja? Dan kunnen we 't gerust geloven. Want wat Jesaja voorzei, kwam uit. Altijd. Anders zaten wij nu niet hier, in ballingschap. 2° . Bij het adres van de straks volgende prediking. Die prediking zou over heel veel dingen gaan. En zou over enorme afstanden reiken. Vanuit de tijd van koning Hizkia — toen immers leefde en schreef Jesaja — naar de tijd van de ondergang van het Babylonische en de opkomst van het Perzische rijk. En nog verder. Maar daarover heeft Jahweh laten prediken, met mond en pen: voor Zijn yolk. Dus voor mensen, die Hem diep beledigd hadden. Die Zijn heilige Geest bedroefd hadden. Daarom was Hij voor hen dan ook veranderd in een vijand, 63: 10. Totdat Zijn toorn zich wendde. Hij kon niet blijven straffen. Een Boer ploegt toch niet aldoor, § 24. 't Was toch Zijn yolk. Vandaar die ommekeer. 3°. Bij de herkomst van de straks volgende prediking. Jesaj a's profetieen zijn vanzelf opgeschreven en overgeschreYen om te worden gelezen. Misschien vaak stilletj es in kleine kringetjes, by. reeds onder onwelwillende opvolgers van koning Hizkia, maar zeker in de Babylonische bezettings- en ballingschapstijd. Toen herkenden de ballingen elkaar zeker aan het wachtwoord van Jes. 40 : 1. Er komen weer goede tijden, heus. Och kom, wie zegt dat? Je kunt het lezen midden in de rol van Jesaja. Dus of het daarom alreeds waar moet zijn. Want Jesaja liet zijn woorden volgen door feiten. Maar die goudeerlijke Jesaj a heeft er uitdrukkelijk bij gezegd, dat hij het op zijn beurt weer had van God, van Jahweh. Troost, troost Mijn yolk, zegt ulieder God. Die woorden zijn dus van Goddelijke herkomst. Nu, dan kun je er helemdál opaan. 155
§ 27
De drie knechten voorgesteld
In dit vers komt tweemaal een meervoud voor, terwijl onze taal daarvoor een enkelvoud heeft. Tenminste schijnt te hebben. Dat zit zo. De gebiedende wijs van ons woord troosten luidt nu eenmaal zowel in het enkelvoud als in het meervoud: troost. Maar in het Hebr. staat bier meervoud. Om dat even door een andere vertaling goed te laten zien. Er staat niet: „geef troost", maar er staat: „geeft troost". We komen hierop terug. Het tweede meervoud klonk in „uw God". Tenminste in het Hebr. Aan de tegenwoordig veelal gebruikte vertaling van het NBG is daarvan ook nu helaas niets te merken. Met de Ned. woorden „uw God" kan men zich immers richten tot een persoon, maar ook tot meerdere personen. Welnu, in het Hebr. wordt voor ons bezitt. vrnwd „uw" in Jes. 40 : 1 geen enkel- maar een meervoudige vorm gebruikt. Dus staat U echt geen gek figuur, wanneer U na de maaltijd Jes. 40 : 1 voorleest uit de aloude St.V. met haar „ulieder God". Daaraan kunt U meteen goed horen, dat er geen enkel-, maar meervoud bedoeld werd. Correct. Waarom we hier zo lang bij stilstaan? Omdat bij dat eerste meervoud („troost") er onder de geleerden zijn geweest, die meenden hier een bewijs te vinden voor hun stelling, dat het bevel, waarmee Jes. 40 begint, niet bedoeld is geweest voor 66n profeet Jesaja, maar voor meerdere profeten. Sommigen willen dan nog wel denken aan leerlingen van Jesaj a (vgl. 8 : 16). Maar is het nu wel nodig hiervan een probleem te maken? Wij dachten van niet en wel op grond van dat andere meervoud, ulieder God. Of op z'n Hollands van vandaag: Troost, troost Mijn yolk, zegt jullie God. Wij zouden van die twee meervoudige vormen geen probleem willen maken, maar het meervoud van beide woorden willen verklaren uit de overvloedige hartelijkheid van God, die zich in Jes. 40: 1 laat horen. Dit vers moest enthousiast voorgelezen en enthousiast aangehoord worden. Liefst door een flunk aantal aanwezigen. In hun kring moest het worden gehoord, dat zij — jullie — 156
De drie knechten voorgesteld
§ 27
toch zo'n hartelijke God hadden. Want nu weten jullie toch wat er aan Jes. 40 is voorafgegaan. Hoe Jahweh beledigd was. Hoe Zijn naam te grabbel geworpen was. Maar niemand anders dan die God van jullie vaderen en dus ook van jullie zelf heeft de opdracht gegeven Zijn yolk ook weer te troosten. Waarom het dus alleen maar jammer is, dat wij het Hebr. meervoud zo moeilijk in onze taal kunnen laten doorklinken? Omdat bij zulke hartelijke uitroepen als Jes. 40 : 1 een karig enkelvoud nu eenmaal niet past. Welnu, het staat er ook niet. Er staat meervoud. 2. Jesaja deelt mede, dat bekend gemaakt moet worden, dat Jahweh met de ballingschapsstraf content is, Jes. 40 : 2.
Wat betekende het Hebr. woord voor ons Ned. woord „troosten" ook al weer? Op adem doen komen. Geruststellen. Bemoedigen. Dat is niet altijd even gemakkelijk. Bedroefden troosten. Gedeprimeerde mensen uit de put halen. Ze zijn vaak niet de eerste de beste keer te bereiken. Toen men aan Vader Jacob vertelde, dat zijn zoon Jozef niet dood was maar leefde, liet hem dat aanvankelijk koud, Gen. 45 : 46. Heeft er onder de ballingen misschien ook zo'n doffe stemming geheerst, dat zij bij het vernemen van het edict van koning Cyrus, waardoor de weggevoerden de vrijheid kregen naar hun vaderland terug te keren, ook hun hoofd schudden? Luidde daarom Gods bevel: „Spreekt naar het hart van J eruzalem"? Die uitdrukking komt al voor in de geschiedenis van de verliefde Sichem. Hij hield toch zo veel van Dina en sprak naar het hart van het meisje, Gen. 34 : 3. De leviet van Richt. 19 : 3 reisde zijn weggelopen bijvrouw achterna om naar haar hart te spreken. Toen de broers van Jozef na de dood van Vader Jacob bang waren, dat Jozef zich nu wel eens op hen zou kunnen wreken, troostte hij hen en sprak naar hun hart, Gen. 50 : 21. Als hij ooit wraaklust jegens hen had gekoesterd, dan deed hij dat nu toch zeker niet meer, nu hij een middel in Gods hand had mogen zijn om een groot yolk in het leven te houden. 157
De drie knechten voorgesteld
§ 27
Op zo'n liefderijke manier zou men nu ook tot Jeruzalem de prediking moeten doen uitgaan, dat de tijd der ballingschap verstreken was, om was, voorbij. Waarom? Omdat Jahweh content was, 40 : 2b. Hiervoor worden ook weer woorden en uitdrukkingen gebezigd, die het best te verklaren zijn door na te gaan, hoe ze op andere plaatsen voorkomen. Ten eerste zou men aan Jeruzalem — hier een andere naam voor „Mijn yolk" van daareven — moeten toeroepen, dat zijn „tsabah" voorbij was. Gepasseerd. Of zoals wij vaak zeggen: om. Dit woord wordt o.a. ook gebezigd voor de diensttijd der levieten. Die was „om" op hun vijftigste jaar, Num. 4: 3, 8 : 25. Voorts zou men het yolk der ballingschap moeten toeroepen, dat zijn „schuld betaald" was, vereffend. Dezelfde woorden komen voor in Lev. 26 : 41, 43, een hoofdstuk over verbondszegen en verbondsstraf. Tot de verbondsstraffen zou tenslotte ook de ballingschap horen en die zou pas eindigen, wanneer de verzuimde sabbatj aren waren ingehaald. Een kwestie van recht en billijkheid. Ten derde. Men zou het yolk ook moeten toeroepen, dat het voor al z'n zonden er „dubbel" van langs gekregen had. Dit was een herinnering aan de straf, die blijkens Ex. 22 :4, 7, 9 op diefstal stond 2 ). De dief moest niet alleen het gestolene teruggeven, maar bovendien ook even zoveel betalen als schadevergoeding e.d. Als 't er op aankwam, zou de bevrij ding van Gods yolk niet te danken zijn aan staatkundige wijsheid van een mens, van deze of gene royale machthebber, maar aan de beschikking van dezelfde hand van Jahweh, die Zijn ballingvolk deze straf had opgelegd. Naar recht. Want er was verschrikkelijk aan Zijn inzettingen tekort gedaan. Terwijl toch by. de leer van zond- en schuldoffer bewees, hoe nauw Hij het daarmee nam, I b , 218, 249. Vandaar de ballingschap. Als een kwestie van recht. Maar die was nu afgedaan, zo wilde Jahweh laten weten. Hij was content. 3. Jesaja belooft, dat Jahweh Zich weer vorstelijk tot Zijn yolk zal wenden, Jes. 40:3-5.
Content. 158
De drie knechten voorgesteld
§ 27
Wanneer Jahweh het daar 111.1 eens bij gelaten had? Koud zakelijk. Wanneer Hij Zich verder niet meer met het yolk der ballingschap zou hebben bemoeid, maar had gedaan wat Hij op Israels tocht van Egypte naar Kanaan bijna heeft gedaan, toen Hij tegen Mozes zei: Ik zal het yolk uitroeien en u tot een yolk maken, groter en machtiger dan dit, Num. 14 : 12, wie zou Hem dan van onrecht hebben kunnen beschuldigen? In deze pericoop heeft Jesaj a echter beloofd, dat Jahweh Zich wel degelijk nog met Zijn yolk zou bemoeien. Dat Hij Zich tot Zijn yolk zelfs zou wenden met betoning van vorstelijke majesteit. De dichter bedient zich daarbij van beeldspraak, die vol is van dingen, welke oudtijds plachten plaats te hebben bij gelegenheid van hoog bezoek. Men bedenke, dat de wegen van Palestina vaak in treurige staat verkeerden. Trouwens, nog in het begin van deze eeuw vertelde Dr. J. Neil in zijn „Palestina en de bijbel", hoofdstuk XXV, onder het opschrift „wegbereiden", meermalen te hebben opgemerkt, dat wegen, die anders maar slecht begaanbaar waren vanwege de hobbels er op en de kuilen er in, bij gelegenheid van vorstelijke bezoeken zorgvuldig waren verbeterd. Naar steden en dorpen waren vanuit Jeruzalem orders uitgegaan, dat met het oog op het aanstaande hoge bezoek overal de stenen moesten worden opgeruimd, hobbels geslecht en bochten rechtgetrokken. Op zo'n order wordt in vs 3 gezinspeeld. De stem van een roeper. Wat dan verder in vs 3 volgt en in vs 4, beschrij ft het werk van de wegarbeiders. Daarna komt vs 5 met de belofte: En de majesteit van Jahweh zal zich openbaren ten aanschouwen van alle mensen. Voorwaar, zo heeft de mond van Jahweh gesproken. Hoe ging deze belofte in vervulling? Laat men toch bedenken, dat we hier met beeldspraak te doen hebben. Men moet niet menen, dat er een weg bereid is voor heel het ballingschapsvolk, van Babel tot (de ruine van) Jeruzalem, door alle tussen liggende woestijnen heen. Zo'n massale reis heeft naderhand niet alleen nooit plaats gehad, maar daarover gaat het hier ook niet. Het gaat in vs 5 niet over iets van het vOlk, maar van 159
§ 27
De drie knechten voorgesteld
zijn koning, van Jahweh. Die heeft nl. eens Zijn vorstelijke majesteit ten nutte van Zijn yolk frappant willen tonen. Wanneer is dat geweest? Toen koning Cyrus het machtige Babel innam en de deur der vrijheid wagenwijd openzette. Deze geste van koning Cyrus (of Kores) is thans algemeen bekend. Ze werd dit ook al veelszins vanwege de enorme grootte van Cyrus' rijk, het Perzische. De hele toenmalige wereld sprak er over. In het Hebr. zei men dan „alle vlees", vs 5. Maar uitsluitend aan het yolk, dat het licht van Jes. 40 bezat, is het bekend geweest, dat die onverwachte beschikking van koning Cyrus te danken zou zijn en ook metterdaad te danken is geweest aan Jahweh. Ongelofelijk. Daarom stond er bij: Heus. Jahweh heeft het zelf gezegd, vs 5. Op sublieme wijze is de belofte van Jes. 40 : 3-5 vervuld. Of Jahweh Zich nog wel iets aan Zijn yolk gelegen liet liggen na de ballingschap! Met een daad van verheven majesteit (kabood) heeft Hij getoond, dat Hij Zich weer wendde tot Zijn yolk. Want, nogmaals, het gaat hier niet over iets van het yolk (by. een reis langs een weltoebereide weg van Babel naar Palestina), maar over iets van zijn Koning. Die kwam eens even voor de Zijnen voor de dag als -Koning der koningen. Gevolg was, dat iedereen zich over het gebeurde verbaasde. Al is het natuurlijk alleen maar begrêpen door hen, die leefden bij het licht van de Schrift, met name van Jes. 40 : 3-5. Daardoor zagen zij de Goddelijke staatkunde achter de menselijke. Of God Zich dus nog verder met het yolk der ballingschap heeft ingelaten, toen de rekening vereffend was met de ballingschap ! Wij mogen thans zelfs weten, dat God uit dit yolk de Zaligmaker der wereld heeft doen geboren worden, naar Zijn belofte aan Abraham, Gen.12 : 3, 26 : 4, 28 : 4, 10. Dus heeft Gods vorstelijke ingrijpen in de volkenwereld ten tijde van Cyrus eigenlijk nog maar deel uitgemaakt van een heel groot plan, dat alles omspande en uitlopen zou op de voile heerlijkheid van Gods koninkrijk. Daarvoor heeft God zelfs Zijn Zoon gezonden. Die is uit dat yolk 160
De drie knechten voorgesteld
§ 27
geboren. Of God Zich dus nog tot Zijn yolk gewend heeft! Of Hij het een hoog bezoek gebracht heeft! Het Woord is vlees geworden! Stellig omdat God ten tijde van Johannes de Doper z6 dicht tot Zijn yolk kwam, heeft Matth. 3 : 3 de belofte van Jesaja uit 40 : 3-5 kortweg laten slaan op de komst van Christus. De vervulling van Gods beloften heeft soms meermalen plaats, als bij trappen en verdiepingen. 4. Jesaja geeft de verzekering, dat de geschonken belofte stellig zal worden vervuld, Jes. 40: 6-8.
Wanneer de vervulling van die belofte — dat Jahweh bij het einde van de ballingschap met een daad van vorstelijke majesteit zou aankomen; dat Hij Zich weer tot Israel wendde — afhankelijk was geweest van de kracht van mensen, zou er niet veel van terecht gekomen zijn. Zou er althans nets blij vends van overgebleven zijn. Zeker, mensenkracht kan wel eens imponeren. Evenals in de lente de kracht van gras en bloemen op de Palestijnse velden. Door die kracht spuit alles de grond uit ³ ). Maar laat over dat schijnbaar krachtige tapijt eens even „de adem van Jahweh" strij ken, tegenwoordig de chamsien 4 ) of sirocco genoemd. In zeer korte tij d is dan alles verdord. Nu, zo is het nu ook gesteld met de kracht van mensen, van alle mensen („alle vlees"). Maar vergelijk daarmee de kracht van het Woord van God. In dit geval de belofte, dat bij het verstreken zijn van de straftijd der ballingschap Jahweh Zijn vorstelijke majesteit zou tonen. Van dat Woord van God zeggen en belij den wij meestal tengevolge van de vertalingen, dat het stand houdt tot in eeuwigheid en dat is voorzeker alreeds heel goed. Doch letterlijk wordt in vs 8 gezegd: Maar het door onze God gesprokene staat op voor onbepaalde duur. Wat met dat „door onze God gesprokene" bedoeld is, weten we uit de voorafgaande pericoop. Dat was de belofte van een majesteitelijk optreden Gods bij het verstreken zijn van de ballingschapstermijn. Wat bedoeld wordt met de woorden (in het Hebr. een woord) „staat op", begrijpen we hierdoor ook. Daarmee wordt bedoeld, 161
De drie knechten voorgesteld
§ 27
dat de belofte, die Jesaj a namens Jahweh had gegeven, voorzeker in vervulling zou gaan, zou opstaan. Maar nu de taal van de tegenstelling tussen de kracht van mensen, gras en bloemen enerzijds en anderzijds de kracht van wat God gesproken had. Die kwam uit in de woorden (in het Hebr. ook weer een woord) „voor onbepaalde duur". Ook kan men gerust vertalen „voor eeuwig" (z.reg.). Of: onafgebroken. Onvernietigbaar. Twee dingen zegt Jesaja dus van de grote belofte. Ten eerste, dat zij gewis in vervulling zou gaan. En ten tweede, dat zij een nooit meer verdwijnende vrucht zou dragen. Hiervan mogen wij zelf thans genieten. Niet alleen is dankzij het vorstelijk ingrijpen van Jahweh in de toenmalige staatkunde de deur der vrijheid voor Zijn toenmalige yolk geopend, maar vervolgens is uit dat bevrijde yolk de Zaligmaker der wereld geboren. Diens werk is nu zelfs al voor een belangrijk deel voltooid, zodat wij thans alleen nog maar op Zijn wederkomst behoeven te wachten. Maar dat moeten we dan ook doen, wetende dat dit het enige is, waarop men in onze dagen staat kan maken. Toen de lezers van Petrus' eerste brief op allerlei manier vervolgd werden, drong de apostel er bij herhaling opaan, dat zij zouden hopen op de verlossing, die hun ten deel zou vallen bij de openbaring (dwz. bij de verschijning) van Jezus Christus, 1 Petr. 1 : 13. Alles verdwijnt, maar dat woord blijft. En, zei de apostel, dat was het Evangelic, dat aan zijn lezers verkondigd was, 1 Petr. 1 : 25. 5. Jesaja wekt er toe op het blijde nieuws door te geven, JeS. 40 : 9-11.
Over middelen om nieuws te verspreiden beschikt men vandaag in overvloed. Vergelijk dat eens met het leven van onze voorouders. In deel II van zijn Oostersch Leven, een bock uit 1915, bldz. 88, vertelt prof. Obbink zelfs, dat toentertijd slechts enkele bevoorrechte families Egyptische of Syrische kranten lazen, maar dat 90 procent van de bevolking nog niet wist wat een nieuwsblad was. Maar als er nu toch eens nieuws was, bv. dat er een ezel wegge162
De drie knechten voorgesteld
§ 27
lopen was of iets kostbaars was verloren? Dan trad de omroeper op. „Ook in het Oude Testament is reeds van zulke publieke omroepers (koree) sprake. Het is ongetwijfeld het geroep van de koree dat aan de profeet voor de geest stond in Jes. 40 : 6 en 9." Inderdaad komt in Jes. 40 niet alleen meermalen het woord roepen voor (qara') maar het begin van vs 3 luidt zelfs letterlijk: De stem van een qoree' Maar nu maken we in deze pericoop, vs 9-11, kennis met roepende vroitwen. De stad Jeruzalem of Sion wordt aangesproken als een vrouw of meisje en wordt opgewekt met verheffing van stem aan de andere steden de vreugdeboodschap van Gods komst door te geven. Zij moet er zelfs voor omhoog klimmen In zijn „Jeruzalem door de eeuwen heen" bladz. 37, vertelt prof. Van Selms: „Ik heb eens gehoord hoe een Arabische vrouw van de plaats, waar de oude muur gestaan heeft, een langdurige conversatie had met een vriendin in het dorpje Silwan aan de overzijde van het Kidrondal, tweehonderd meter verder naar het oosten. De gillende vrouwenstemmen weerklonken tegen de hellingen van de Olijfbergketen." Volgens het nieuws, dat Jeruzalem krijgt door te geven, zal „de komst" van Jahweh wel geducht zijn. Vandaar dat Hij Adonai Jahweh genoemd wordt, dwz. Heer Jahweh (Gebieder) en er gesproken wordt van Zijn machtige arm, die heerst, vs 10a. Toch zal het optreden van Jahweh niet geschieden op de manier van aardse machthebbers met hun bekende machtsvertoon. Met wagens en paarden. Het zal veeleer gelijken op het omgaan van een herder met zijn kudde. Wat een zorg besteedt zo'n herder aan zijn kudde. Ze is ook zijn eigen bezit. Het loon voor al zijn werk aan haar. Als zij voor hem uit gaat, rust met welgevallen zijn blik op de vrucht van zijn arbeid, vs 10b. Hij leidt zijn kudde langs plaatsen, waar veel te eten is, let er goed op dat de lammetjes kunnen meekomen, soms draagt hij ze in zijn boezemzak boven de gordel om zijn wij de kleed en hij zorgt er vooral voor, dat de moederschapen, die lammeren zogen, te drinken krijgen 5 ). Ook nu is het duidelijk, dat Jesaja niet denkt aan een massale uittocht van het yolk der ballingschap uit Babel naar Kanaan. Niet alleen is zoiets later nooit gebeurd, maar wie zo denkt vergeet aller163
§ 27
De drie knechten voorgesteld
eerst, dat het noch in de vorige noch in deze pericoop gaat over een „komen" van het vOlk, maar van GOd. De belofte bedoelde overigens wel de overtuiging te bewerken, dat Jahweh bij Zijn krachtdadige ingreep in de volkenwereld beogen zou: het welzijn van Zijn yolk. 6. Jesaja noemt drie redenen, waarom men aan de blijde tijding niet zal mogen twijfelen, Jes. 40 : 12-31.
Wat bier onder „de blijde tij ding" wordt verstaan, is nu wel uit het voorafgaande bekend. Na afloop van de straftermijn zou Jahweh Zijn yolk op grootse wijze uit de ballingschap verlossen (vs 2, 5). Ook is al gezegd, dat deze tij ding — dit speciale woord van God — vast en zeker in vervulling zou gaan en onvergankelijk vrucht zou dragen (vs 8). Maar wat schrijft Jesaja over de ontvangst, die straks aan deze tij ding ten deel zal vallen? Zal ze algemene ingang vinden? Helaas heeft de profeet reeds tij dens zijn leven moeten weten, dat zijn blijde boodschap niet gretig zou worden aangenomen. Getuige dit Schriftgedeelte. Eón groot geheel, waarin het wemelt van vergelijkingen, retorische vragen, enz. Schoon van taal. Maar tegelijkertijd zeer ernstig van inhoud. Om de volgende drie redenen zou Israel niet aan Jesaj a's blijde tijding mogen twijfelen. A. Omdat Jahweh alles geschapen heeft en regeert, Jes. 40: 12-27. Een retorische vraag is eigenlijk geen echte vraag. Het antwoord er op staat al van te voren vast. Maar daarvan wordt dan ook gebruik gemaakt. By. om juist een waarheid, die voor vrager en antwoorder al vast staat, in herinnering te roepen. In deze pericoop brengt Jesaja twee waarheden in herinnering. De eerste wel, de tweede niet met gebruikmaking van een retorische vraag. De eerste waarheid betreft de schepping van hemel en aarde, vs 12-14. Jesaja gaat daarin er van uit, dat de schepping door alle Israelieten erkend wordt als een werk van Jahweh, hun God. Dat spreekt voor hem zo vanzelf, dat hij de spot durft drijven met de 164
De drie knechten voorgesteld
§ 27
idee, als zou zij het werk van mensen zijn met hun kleine middelen en maten om de grootte en de zwaarte der dingen te meten, vs 12, of met de idee als zou God bij de schepping naar het advies 6 )van mensen te werk zijn gegaan, vs 13, 14. Voor de tweede waarheid bedient Jesaj a zich van geen vraagvorm, maar van een vergelij king. De profeet heeft moeten voorzien, dat de ballingen te maken zouden krijgen met een wereld, waartoe zeer machtige volken zouden behoren. De Israelieten zouden zich daarbij als in het niet voelen verdwijnen. Ze zouden practisch denken, dat de loop van de wereldgeschiedenis door die volken werd bepaald. Maar wat zou dat dan ook weer verkeerd gedacht zijn. Jesaja spot ook daarmee weer. Daareven zag hij tegenover Gods schepping van 't heelal geen enkel mens betekenis hebben, vs 12-14. Maar thans verklaart hij, dat grote mdssa's van die mensen, hele volken bij elkaar, evenmin van betekenis zijn tegenover Gods regering van de wereld, 15-17. Wat maakt het nu bij het wegen uit, of er op een van de twee schalen een stofj e meer gevallen is dan op de andere? Evenmin bestaat er voor God een reden om bij het besturen van Zijn wereld een yolk te ontzien vanwege z'n grootte of een rijk van eilanden vanwege hun aantal. Die zijn voor Hem ook wat stofjes zijn voor ons. B. Omdat Jahweh de enige God is, Jes. 40: 18-26. Aan retorische vragen ontbreekt het in dit gedeelte zeker niet. Het begint er al mee. Mei wie zoudt gij God dan gelijk stellen of wat voor afbeelding van Hem laten maken? vs 18. Dit vers knoopt nauw bij het voorafgaande aan. Vandaar in de vertaling ervan ons woordje „clan". Maar het doet tevens dienst als inleidingsvers op de verdere inhoud van deze pericoop. Daarin neemt de dichter nl. evenals in het voorafgaande een loopje met lieden, die de vaste grond van het aloude Israelitische geloof aangaande Jahweh als de schepper en regeerder van hemel en aarde en dus als de enige God zouden durven verlaten. Let er eens op, zegt de profeet, hoe het bij het vervaardigen van zo'n afgod toegaat. Iemand is rijk en heeft het er voor over om zijn godenbeeld in het goud te laten beslaan. Een ander 165
§ 27
De drie knechten voorgesteld
De drie knechten voorgesteld
§ 27
heeft daar het geld niet voor, maar doet tenminste wat hij kan. Hij zoekt een goede houtsoort op, die het lang zal kunnen uithouden. Tenslotte laat hij het door de beeldenmaker vooral goed vastzetten, om omvallen te voorkomen. Vermoedelijk spreekt de profeet in dit Schriftgedeelte zelfs tweemaal achter elkaar over zo'n godenbeeld, dat weleens ondersteboven viel. Er is nl. zekere reden om aan te nemen, dat de verzen 6 en 7 van Jes. 41 daar niet op hun plaats staan, maar oorspronkelijk hier, achter Jes. 40 : 20, hebben gestaan. Zijn dat nu goden? Dan volgt in vs 21-24 een hele serie retorische vragen. Wie ze leest, merkt direct op, dat Jesaja door middel van die vragen zich opnieuw beroept op het aloude Israelitische geloof omtrent Jahweh als de schepper van hemel en aarde en derhalve als de enige God. Hij alleen regeert over alles. Laat u dus niet bang maken door grote volken noch door hun machtige koningen. Wanneer het God zo belieft, ziet men de beroemdste vorstenhuizen in hetzelfde snelle tempo opstaan, blinken en verzinken als de bloemen op het veld. Tenslotte treedt in vs 25 en 26 de profeet terug en neemt Jahweh zelf het woord. Met wie zoudt gij Mij dan vergelijken als Mijnsgelijke? zegt de Heilige. Dit is de vraag uit de inleiding. Dit is de grond onder beide pericopen, vs 12-17 en vs 18-26. Dit is Israels aloude geloof in Jahweh als de enige God. Als het 's avonds of 's nachts omhoOg keek, zag het Zijn sterrenleger, waarover Hij het bevel voerde („bij name roepen") zonder ooit op verzet te stuiten. Iedere ster kende haar plaats in het gelid.
Israel: Jahweh heeft in mijn (moeilijke) weg geen erg? Hij schenkt geen aandacht aan het recht, dat me toekomt? vs 27. Een retorische vraag beroept zich op het reeds bekende. Jahweh mocht er toch van uitgaan, dat het yolk der ballingschap wist Gods yolk te zijn, Gods verbondsvolk! Let op die dubbele benaming. Waarom zegt ge, o Jacob, en spreekt ge, o Israel. Die namen spreken boekdelen over God en Zijn verkiezing van en Zijn verbond met Abraham en diens nakomelingschap. Israel mocht immers als Gods beminde yolk tot Hem om hulp roepen. Dan zou het eens wat ondervinden. Als het alle hulp maar van Hem alleen verwachtte, zou het niet beschaamd uitkomen. Dan zou het Israel niet ontbreken aan goede moed en krachten. Dan zou het zelfs knapen en jonge mannen overtreffen. Al zijn die nog in het bezit van hun voile krachten. Maar daar is opraken aan. Maar wie op Jahweh hopen, ontvangen telkens weer nieuwe krachten van Hem.
C. Omdat deze enige God Jahweh is, Israels Verbondsgod, Jes. 40:27-31. In het slot klinkt geen toon meer van spot. Wel bevat ook deze laatste pericoop nog genoeg retorische vragen. Ook beroepen die vragen zich wel weer op een allang bekende waarheid. Vanouds bekend. Maar dat beroep heeft nu plaats op zo'n allerliefelijkste manier, dat de bestraffing, die er ook wel in verpakt zit, bijna niet en de liefde, die het woord voert, bijna alleen gehoord wordt. Waarom zegt ge, o Jacob, en spreekt ge, o
In het boek Jesaja komen vier rijken voor, die alle ten noorden van Palestina hebben gelegen, ongeveer in een rij van west naar oost. 1°. In het noordwesten van Mesopotamie heeft Nineve gelegen, de hoof dstad van het Assyrische rijk. Zij is in 612 v. Chr. ingenomen en verwoest door de Babyloniers en de Meden. 2°. Babel heeft ten zuidoosten van Nineve gelegen, aan de Eufraat. 3°. De Meden hebben ten noordoosten van Nineve gewoond, bij de Kaspische Zee.
166
II. JESAJA STELT DE TWEEDE KNECHT VAN JAHWEH VOOR, JES. 41.
In dit hoofdstuk gaat het over Cyrus. Enigszins was dat ook al wel in het vorige hoofdstuk het geval. Maar hier gebeurt het duidelijker. Weliswaar wordt hij ook hier nog niet bij name genoemd. Dit blijft voor later bewaard (44 : 28, 45 : 1). Maar zijn figuur wordt toch wat meer belicht. 1. Jesaja voorzegt, dat Jahweh een wonderlijk voorspoedige heerser over de volken zal doen opkomen, Jes. 41: 1-7.
167
§ 27
De drie knechten voorgesteld
4°. De Perzen hebben nog weer verder naar het oosten gewoond, ten noorden van de Perzische Golf. Er is een tijd geweest, dat de Perzen ondergeschikt waren aan de Meden, maar die verhouding is omgekeerd ten tij de van de Perzische koning Cyrus. Deze vorst heeft de kunst verstaan zich zelfs bij overwonnen volken bemind te maken. De Meden hebben zich gewillig onder het koningschap van Cyrus gebogen, nadat deze hun koning Astyages verslagen had, omstreeks 550 v.Chr. In die dagen zetelde in Klein-Azie koning Croesus te Sardes, de hoofdstad van Lydie. Deze man was zo ontzaglijk rijk, dat het gezegde ontstond „zo rijk als Croesus". Hij was zo onvoorzichtig de strijd met Cyrus aan te binden. Deze reageerde toen zo ongewoon snel met zijn troepen tegen die van Croesus, dat de stad en alle schatten van Croesus in Cyrus' handen vielen. Dit gebeurde in 546 v.Chr. Nadien zijn andere landen en volken in verrassend korte tijd gevolgd. Omdat Cyrus zijn soldaten niet toeliet de veroverde steden uit te moorden en leeg te plunderen, werd hij alom begroet als de bevrijder en vriend der volken. Zelfs in Babel. Deze vanouds als heilig vereerde hoofdstad van het Babylonische rijk opende gewillig haar poorten voor koning Cyrus in 539 v.Chr. Op verrassend snelle wijze is Cyrus de machtigste man van zijn tijd geworden. Als een wervelwind vloog zijn ruiterij door de landen. Juist door die ruiterij heeft Cyrus zijn vijanden soms sprakeloos doen staan. Zijn legers legden soms grote afstanden of in zeer korte tijd. De Perzen waren van afkomst een boerenvolk. Daarom, paardrij den — dat konden ze. Koning Cyrus wist er gebruik van te maken. Jesaja heeft deze tijd voorzegd, waarin de volken met ingehouden adem de prestaties van die merkwaardige Perzische koning aanschouwd hebben en besproken. Natuurlijk maakte op de algemene regel het yolk van God in ballingschap geen uitzondering. Dan alleen deze uitzondering, dat Israel het tijdsgebeuren beschouwen mocht bij het Licht, waarvoor God door middel o.a. van deze profetie van Jesaj a gezorgd had. Zij bestond uit drie gedeelten, misschien uit vier. 168
De drie knechten voorgesteld
§ 27
In het eerste spreekt God a.h.w. de ganse volkerenwereld van die dagen toe en roept Hij haar op eerbiedig te luisteren naar de verklaring, die Hij van het tijdsgebeuren gaat geven, vs 1. In het tweede gedeelte stelt God aan de ontzette volken de vraag, wie die man vanuit het oosten heeft opgevoerd en dat op zulk een manier, dat hij geen schrede voorwaarts kan doen, of hij wordt ontmoet door „gerechtigheid", dwz. voorspoed, heil. Wie bezorgt hem toch overwinning op overwinning over alle koningen, die met hem de strijd aanbinden? vs 2. Alles gaat zo snel in z'n werk, dat het haast lijkt alsof de grote overwinnaar bij het komen aanrukken de grond met zijn voeten niet aanraakt. Er zijn verschillende staaltjes bekend van zeer troepenverplaatsingen door Cyrus, waardoor hij onverwachts voor zijn vijanden stond en hen in verwarring bracht, vs 3. Wie is toch de eigenlijke bewerker van dat merkwaardige gebeuren geweest? In het derde gedeelte volgt het antwoord. Dit alles, waarbij zelfs „de kustlanden", dwz. de Griekse eilanden in de Middellandse Zee en Klein-Azie, betrokken geraakt zijn, heeft God zo willen laten gebeuren, omdat hij daar Zijn bedoeling mee had. Wij weten nu, dat die bedoeling was: de verlossing van Zijn ballingschapsyolk uit Babel. Eeuwen geleden was dat al Zijn yolk. En vandaag was het dat nog, vs 4, 5. Misschien zijn de vss 6 en 7 van hun plaats geraakt, nl. achter 40 : 20 vandaan, zo zagen we. Is dit vermoeden echter onjuist, dan vormen zij het vierde gedeelte van deze profetie, waarin de angst der volken vanwege de door Cyrus veroorzaakte veranderingen, op een ironische wijze wordt beschreven. De heidenen zoeken hulp bij hun goden(beelden). 2. Jesaja belooft, dat aan Israel vanwege de kentering der wereldheerschappij niets kwaads zal overkomen, Jes. 41:8-20.
Jahweh is nog wel niet uitgesproken over de betekenis der opkomst van Cyrus voor de volken van rondom. Hij zal straks nog iets daarover zeggen in verband met hun waarzeggerij, vs 21-29. Maar vooraf wendt Hij Zich tot een yolk, dat bij Hem een bijzondere plaats in het hart inneemt. Dat geeft Hij direct op veler169
§ 27
De drie knechten voorgesteld
lei manier te kennen. Reeds in het eerste woord, waarmee Hij het toespreekt. Maar gij, vs 8. In het Hebr. een woord. Gewoonlijk wordt in die taal het pers. v.n.woord achterwege gelaten. Als het wel gebezigd wordt, wijst dat op sterke nadruk, zoals hier. Bovendien staat het woord „gij" hier geheel voorop. Maar gij, Israel Mijn knecht en Jacob, die Ik uitverkoren heb. Het woord „knecht" heeft in deze hoofdstukken van Jesaj a in het geheel geen vernederende betekenis, integendeel, wat hier ook wel blijkt uit het parallelle „uitverkoren", vgl. Deut. 7: 7, 32: 8, 9 en uit de herinnering aan Israels afstamming van Abraham, die hier de erenaam van Jahweh's „vriend" ontvangt, verder alleen nog maar in 2 Kron. 20 : 7, Jac. 2 : 23. Welnu, aan dit bijzonder bevoorrechte yolk geeft Jahweh de verzekering, dat Hij het nog steeds verkiest en nog steeds niet in de steek laat, zodat het tij dens de wereldschokkende gebeurtenissen tengevolge van Cyrus' optreden niet angstig rondom zich behoeft uit te zien naar hulp, want die hulp zal Jahweh het verschaffen, vs 8-10. Het gaat zelfs een glorieuze toekomst tegemoet, vs 11-16. Zijn verdrukkers? Op z'n Hollands zouden wij zeggen: die zullen als sneeuw voor de zon verdwijnen. Maar de verheffing van Israel boven zijn vijanden wordt in vs 11-16 uitgedrukt door middel van een beeldspraak, die ontleend is aan het 06sterse leven. Bergen en heuvelen worden in vs 15 vergeleken met korenhopen, die geleidelijk wegslinken naarmate de arbeid van het dorsen voortgaat 7 ). Heeft dit Schriftgedeelte dan het oog op een militair conflict tussen Israel en zijn vijanden? Nee, we hebben hier te doen met beeldspraak. Mensen worden vergeleken met tarwekorrels. Zelfs treffen we bier een hyperbolische beeldspraak aan. Het vertrapte wormpje Jacob, het povere overschot van Israel, zal uit de crisis, door Cyrus' optreden veroorzaakt, aan de hand van Jahweh zegevierend te voorschijn komen. Zijn bevrijding van vroegere verdrukkers wordt „ingekleed" in de vorm van een strijdbaar optreden van de ballingen
zelf8 ).
Wie spreekt er straks nog over de Babylonische koningen en generaals? Maar Jahweh zal Zich van de Perzen bedienen bij het 170
De drie knechten voorgesteld
§ 27
uitvoeren van Zijn plannen met Israel. Er komt een tijd, dat Zijn yolk Hem daarvoor juichend zal danken. Nog iets over beeldspraak. Hoezeer we er bij het lezen van de boeken der profeten rekening mee moeten houden, dat hun woorden niet altijd in eigenlijke, maar vaak in overdrachtelijke zin moeten worden opgevat, figuurlijk, leren ons ook de vss 17-20 weer. Laat men daarin toch niet inlezen zoiets als een beschrijving van Israels terugreis van Babel naar Kanaan onder begeleiding van wonder op wonder door de machtige hand van God, waardoor de woestijn a.h.w. in een paradijs zal worden herschapen. We ontkennen vanzelf niet, dat eenmaal deze ganse schepping door God zal worden hernieuwd, Rom. 8 : 18. We ontkennen evenmin, dat bij Israels uitredding uit Egypte er wonderen zijn geschied, waaraan men hier herinnerd wordt, by. door het verschaffen van water aan dorstigen. Maar daarmee is niet bewezen, dat Jesaj a in vs 17-20 het plaatsgrijpen van zulke wonderen tij dens Israels terugkeer uit Babel zou hebben bedoeld. Striktgenomen is er van een zulk een terugkeer niet eens te spreken. Er hebben er meer dan een plaats gehad. En in geen enkel bericht wordt van zulke wonderen als in vs 17-20 genoemd, ook maar met een woord gewag gemaakt. Wat heeft de profetie hier dan wel bedoeld? Zij heeft, in aansluiting bij de vss 11-16, over Israels glorieuze bevrijding, eveneens over Israels schone toekomst gesproken. Zij bedoelde immers aan Israel moed in te spreken. Zie: Vrees niet in vss 10, 13 en 14. Van Israels tegenstanders zou niemand kunnen stand houden. Zij zouden verdwijnen. Maar de uitkomst zou bewijzen, dat Jahweh alle wegen en middelen zou laten samenwerken tot Israels redding en verhoging. Letten we slechts op de Perzische tijd dan herinneren we ons reeds, hoe wonderlijk dat kleine Israel toen meermalen een plaats der ere heeft ontvangen. Maar denken we aan de zegen, die voor de gehele wereld in Christus uit dit kleine Israel is voortgekomen, dan verstaan we in welke richting ook dit deel der profetie ons wijst en verbaast het ons niet, dat zij, al bediende zij zich van beeldspraak, bepaald paradisale klanken doet horen. 171
§ 27
De drie knechten voorgesteld 3. Jesaja voorzegt, dat Jahweh door de heidenen te verrassen met de onverwachte opkomst van Cyrus het bewijs zal leveren van de nietigheid hunner afgoden, Jes. 41: 21-29.
De Schrift moet in haar verband gelezen worden. Bij het lezen van dit Schriftgedeelte vergete men vooral het bevel niet van Jes. 40: 1. Troost, troost Mijn yolk. Toen dit yolk Cyrus' geweldige ommekeer van zaken meemaakte, behoefde het niet te wanhopen aan zijn terugkeer in Kanaan. Het behoefde toen slechts zijn Jesajarol te openen om bij het licht van Gods Woord te verstaan wat er gaande was. Jesaj a's profetie aangaande Cyrus ging in vervulling. Men bedenke overigens wel, dat we hier niet te doen hebben met de beschrijving van een geschiedenis, maar van een profetie. En we hebben nu al meer dan eens gezien, dat de profetie zich vaak uitdrukt op zeer beeldrijke wijze. Zo laat Jesaja het hier by. voorkomen alsof Jahweh aan het twisten was met de heidense volken, j a met hun goden. Natuurlijk is dat nooit echt gebeurd. Er bestonden en er bestaan immers geen goden. De verbeelding van de profetische beeldspraak is wel vaak zeer fraai, maar ze is op sommige plaatsen voor ons, nuchtere westerlingen, zo stout en gewaagd, dat zij, met eerbied gesproken, onze bijbellezing wel eens wat bemoeilijkt. Het beste middel daartegen is gedurige lezing van de Schrift, bepaald van de profetische boeken. Dan raakt men vanzelf wat meer met de zinnebeeldige e.a. uitdrukkingswijzen der profetie bekend en vertrouwd, zodat de bedoeling ervan tenslotte kort gezegd kan worden. Tot de zgn. verwij ten dan, die God aan de afgoden der heidenen maakte, behoorde ook deze beschuldiging, dat zij hun vereerders tevoren nooit voor de plotselinge komst van Cyrus hadden gewaarschuwd. In Israel was zoiets wel gebeurd. Getuige o.a. deze interessante profetie van Jesaja. Daaruit was aan Israel al sinds jaar en dag bekend, dat die Cyrus uit het noorden zou komen, of liever uit het noordoosten. Wat was dat anders dan Perzie? Klopte het niet precies? Door Flavius Josephus is beweerd, dat koning Cyrus zelf in het boek Jesaj a gelezen heeft wat daarin over hem voorzegd stond 9 ). Men wijze dit verhaal niet al te direct af. Koning Ne172
De drie knechten voorgesteld
§ 27
bucadnezar had blijkbaar ook iets vernomen van wat de profeet Jeremia over hem gezegd had, Jer. 39 : 11. En zal aan koning Cyrus nooit iets over de profeet Daniel ter ore gekomen zijn, die grote figuur onder de Babylonische wijzen? Gezien beider levenstijd kan Cyrus Daniel nog hebben ontmoet en gesproken. Over de woorden in vs 25, die in de vert. NBG luiden „die Mijn naam aanroept", bestaat verschil van mening, maar niemand neemt aan hier te moeten lezen, dat koning Cyrus een gelovige geweest is, die Jahweh vereerd en gediend heeft overeenkomstig Zijn Woord en gebod. Daar komt bovendien bij, dat bedoelde woorden waarschijnlijk beter aldus kunnen gelezen en vertaald worden: van de opgang der zon bij zijn naam geroepen 10 ). Dan is eenvoudig bedoeld wat in Jes. 40 : 26 van de sterren gezegd wordt, nl. dat zij als soldaten in het gelid gehoorzamen aan het Goddelijk commando. Ter typering van Cyrus' (onbewuste) gehoorzaamheid aan Gods heilsplan met Israel waarlijk schoon gezegd. Nogmaals, de profetieen van Jesaj a zijn niet gegeven en geschreven om aan de heidenen te worden toegestuurd, maar om door Gods yolk tot zijn vertroosting te worden gelezen en dat om daarna zijn God Jahweh te loven en te prijzen om Zijn grote plannen en de machtige uitvoering ervan. III. JESAJA STELT DE DERDE KNECHT VAN JAHWEH VOOR, JES. 42 : 1-7.
Wat worden de verzen, waaruit dit Schriftgedeelte bestaat, in het N T vaak geciteerd, geheel of gedeeltelijk. Achterin de 25e uitgave van Nestle-Aland staat dit lijstje: 42 : 1 : Matth. 3, 17, 2 P. 1, 17. 1-4 : *Matth. 12, 18-21. 5 : Hand. 17, 24, 25. 6 : Luc. 2, 32. 7 : Hand. 26, 18. Het sterretje bij Matth. 12 wil zeggen, dat daar een „ausdrtickliche Anfiihrung" (aanhaling) staat. Nu, dat klopt. Mattheus had even tevoren verteld, dat de Heere Jezus voor de Fa173
De drie knechten voorgesteld
§ 27
rizeeen, die Hem naar het leven stonden, uit de weg was gegaan. De machtige Zoon van God ging voor hen opzij. En toen Hij van degenen, die Hem toch volgden, er velen genezen had, drukte Hij dezen op het hart, dat zij het vooral niet overal vertellen moesten. Daarop laat Mattheus dan volgen (we citeren uit vert. NBG): opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Zie, Mijn knecht, dien Ik verkoren heb, Mijn geliefde, in Wien Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen en Hij zal den heidenen het oordeel verkondigen (vs 18) en Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen Zijn stem horen (vs 19). Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de walmende vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij het oordeel tot overwinning heeft gebracht (vs 20). En op Zijn naam zullen de heidenen hopen (vs 21). Men heeft er op gewezen, dat Mattheus het citaat noch nauwkeurig naar de LXX gegeven heeft, noch naar het Hebreeuws. Moest dat dan? Mattheus bedoelde toch geen taalkundige bij drage te leveren. Hij wilde slechts laten zien, dat die nederig wijkende en in stilte werkende Heere Jezus de figuur was, waarop Jes. 42 gedoeld had. Een eenvoudige apostolische vingerwijzing om dankbaar gebruik van te maken. Dit Schriftgedeelte bevat tweeerlei. Ten eerste woorden van Jahweh over Zijn knecht, vs 1-4, en ten tweede woorden van Jahweh tot Zijn knecht, vs 5-7. 1. Jesaja deelt woorden mede van Jahweh over Zijn knecht, Jes. 42:1-4.
Het is allengs haast overbodige moeite hier vooraf de vraag te beantwoorden, voor wie deze mededelingen van Jesaja inzake zekere woorden van Jahweh bedoeld zijn. Tenminste allereerst bedoeld zijn ze ook nu immers voor het ballingschapsvolk. Om dat te troosten. Ook hier geldt het beyel van Jes. 40 : 1 nog. Troost, troost, Mijn yolk, ook met Jes. 42 : 1-7! 174
De drie knechten voorgesteld
§ 27
We vestigen de aandacht op de volgende hoofdzaken. 1° . De introductie van Gods knecht, vs la. Het gebeurt dagelijks, dat twee personen, die elkaar nog niet kennen, zich aan elkaar voorstellen. Of dat iemand, die voor een gezelschap nog onbekend is, daaraan door een goede vriend wordt gepresenteerd. Aan zoiets is blijkbaar bij vs la te denken. Alreeds blijkens het woord, waarmee dit versdeel begint. Ziehier Mijn knecht. Maar ook blijkens het vervolg, dat we aldus vertalen: die Ik (aan u) voorste1 11 ). Blijkbaar bestond de gewoonte bij een presentatie de te introduceren persoon bij zijn hand te pakken en met hem naar voren te treden, en wordt daarop bier gezinspeeld, vgl. straks vs 6 12 ). In ieder geval is degene, die wordt voorgesteld, bij Jahweh niet slechts uitnemend bekend, maar ook bijzonder bemind. Heel vs la luidt nl. aldus: Dit is Mijn knecht, die Ik (bij u) introduceer. Hij is Mijn uitverkorene. Ik ben Hem innig 1³ ) genegen. Dus van Jesaj a's dagen of is het onder Gods yolk bekend geweest, welke plannen Jahweh had met iemand, op Wie Hij meer gesteld was dan op enig ander. In de dagen der ballingschap heeft dat yolk zich die belofte reeds aan het hart kunnen drukken. En toen Christus op aarde verschenen was, is er meermalen over Hem gesproken met woorden, die geheel of gedeeltelijk aan Jes 42: 1a ontleend waren. By. bij Christus' doop in de Jordaan, Matth. 3 : 17, en bij Zijn verheerlijking op de berg, Matth. 17 : 5. Zonder dat de apostelen en hun geloofsgenoten nu aan een woord of letter hingen, waren ze dit toch met elkaar eens, dat God door Zijn eigen woorden uit Jes. 42 te citeren beslist had bewezen, dat Jezus de uitverkoren knecht van Jahweh was. De uitnemendste en geliefdste bij God was hun Meester. 2°. De taak en toerusting van Gods knecht, vs lb. Het Jesajaboek was al begonnen met een klacht over schennis van Gods recht. Vroeger was Jeruzalem een stad vol recht geweest. Gods verbond werd gehouden in het heiligdom, door de regering, door het yolk in heel het leven. Maar toen was de afval gekomen. In de tempel. Valse vroomheid. Druk naar de tempel lopen, maar weduwen en wezen verdrukken. Sympathiseren met afgoderij. Zo 175
§ 27
De drie knechten voorgesteld
werd het recht van Jahweh, zo werden de tien woorden van Horeb, vertrapt. Daardoor is Juda in ballingschap gegaan. Had het zich nog willen bekeren, dan zou het nog voor veel kwaad bewaard gebleven zijn. Dan zou Sion door recht verlost zijn en wie zich daaruit bekeerden door gerechtigheid, Jes. 1 : 27. Hetzelfde woord voor recht van Jes. 1 : 27 staat hier, in Jes. 42 : lb, waar Jahweh van Zijn meest beminde knecht voorzegt, dat deze voor het recht (misjpaat) zou opkomen. Toen de ballingen terug waren in het aloude vaderland, is daar wel al veel weerkeer naar het recht van Jahweh geweest. Gods verbond werd weer onderwezen. Want als men dat niet kende, kon men het niet houden. Haggai en Zacharia, Ezra en Nehemia hebben uitnemende lessen gegeven in het recht van Jahweh, in Zijn dienst van alle dag. Wat heeft de Geest der profetie door die mannen al veel terecht gebracht. Toch waren zij nog maar voorlopers van de knecht van Jahweh-bij-uitstek uit Jes. 42 : 1. Die heeft de wil des Vaders en volkomen geweten en volkomen gedaan. Die heeft steeds gesproken door de Geest, die bij Zijn doop door Johannes op Hem zo was neergedaald als nooit op iemand tevoren. Daardoor heeft Hij het recht van Jahweh doen schitteren als een licht. Door de dwaze spitsvondigheden der rabbijnen waren de bevelen van Jahweh in Thora en Profeten tot onherkenbaar wordens toe verduisterd. Christus sprak ze rustig tegen. Met gezag, Matth. 5 : 22, 28 enz. (Maar Ik zeg u.) Wat zijn de klagende gelovigen van die dagen op heerlijke wijze vertroost. Want zo'n overblijfsel is er permanent geweest. Ten tijde van koning Achaz zien we het rondom de profeet Jesaja; zijn gezin en zijn leerlingen. Uit Babel is een overblijfsel weergekeerd, dat er naar verlangde in het land der vaderen de dienst van Jahweh te herstellen. Ten tijde van Christus' geboorte waren er, die de vertroosting Israels verwachtten, Luc. 2: 25, 38 (Jozef en Maria, de herders, Simeon en Anna). Ten tijde van Christus' optreden zijn er geweest, die treurden over de afval hunner dagen en er naar snakten, dat er weer gerechtigheid zou worden betracht, Matth. 5 : 6. Maar bij vele voornaamsten deed zich verharding voor, Joh. 12, net als in de dagen van Jesaja, Jes. 6. Geen wonder, dat menigeen, 176
De drie knechten voorgesteld
§ 27
die God vreesde, zich er ellendig aan toe voelde, gebroken als een rietstengel, zonder veel ambitie meer, gelijk een net nog wat nagloeiende lampepit. Toen is de Heere Jezus gekomen met Zijn prediking van het „recht" van Jahweh. De betekenis van dit woord is zeer ruim, zie z.reg. onder misjpaat. De Heere Jezus heeft door Zijn prediking weer eenvoudig de wil van God voor heel het leven bekend gemaakt En nu spreken we nog niet eens over het bittere lij den en sterven, dat Hij doorstaan heeft. Een ander deel van Zijn grote taak. Tot die taak nu, zegt Jes. 42 : 1, zou Hij worden toegerust door de Geest, die Jahweh Hem had gegeven. Feitelijk horen we de profetie dat in de verleden tijd spreken. Alsof die toerusting met de Geest reeds had plaats gehad. Zo vast stond Gods heilsplan. We weten, dat die Geest aan Christus wel reeds van der jeugd of een wijs hart schonk, Luc. 2 : 52. Maar nadat de Geest van God op Hem bij de doop door Johannes was neergedaald, wordt van Hem gezegd, dat Hij de Geest ontving „niet met mate", Joh. 1 : 33, 3 : 34. De ballingen zullen profetieen als deze wel alreeds gelezen hebben als aanvulling bij Jes. 11 en 12 (Gods Geest over Davids nakomelingschap tot heil der wereld). 3°. De werkwijze van Gods knecht, vs 2, 3a. Bij het horen van het woord „recht" krijgt menigeen last van huiveringen. Nu, inderdaad brengt de handhaving van het recht vaak veel verdriet met zich mee. Daarvan hebben de ballingen te Babel genoeg geweten. Hun verblijf te Babel was „naar recht". Maar het Hebr. woord voor „recht" (misjpaat) is zo boordevol betekenissen, dat men het soms ook gerust kan vertalen door „orde" of door „levenswijze" of door „dienst". Dus zonder harde, onvriendelijke klank erin. In Jes. 42: 1, 3 en 4 wordt het woord „misjpaat" zelfs gebezigd op zulk een manier, dat wij het vandaag 't best kunnen vertalen door „blijde boodschap", „evangelie". Zie maar naar de manier, waarop in Mattheus 12 uit Jes. 42 geciteerd wordt. Daaruit leren we ten eerste hoe de werkwijze van de Heere Jezus niet was — niet hard zoals die van de Farizeeen — en ten tweede, hoe ze wel was — de Heere Jezus hield helemaal niet van dat demonstratieve. De Farizeeen deden graag lange gebeden, 177
§ 27
De drie knechten voorgesteld
soms op straat. Maar de Heere Jezus zei, dat men daarvoor in de binnenkamer moest gaan. Ofschoon onze Heiland soms natuurlijk wel in de open lucht predikte, deed Hij dat nooit op een schreeuwerige manier, kabaal makend. Wij Christenen moeten maar van Hem leren het Evangelie ook niet op een banale manier uit te dragen, maar eerzaam en waardig. Ook niet „mooi". De eerste Christenen hielden samenkomsten, waarbij eenvoudig iets uit de Heilige Schrift werd gelezen en gebeden en gezongen. Pas later zijn de grote kerkgebouwen in gebruik gekomen, waarin „redenaars" voorgingen, die op de heidense scholen geoefend waren in de welsprekendheid. Soms betuigde de gemeente haar instemming door applaus en het wuiven met doeken. Zie, dat is nu precies contra Jes. 42 : 2. Hij schreeuwt niet. Hij verheft (Zijn stem) niet en laat die op straat niet horen. Over het geknakte riet en de smeulende lampepit uit vs 3a spraken we al. Gedrepimeerde mensen zijn door de Heere Jezus niet hooghartig bej egend, als ze tot Hem de toevlucht namen met een hoopje en geloofje, zo klein als een mosterdzaadje. Zie dat aan Nathanael, Joh. 1 : 46-52, en aan Simon Petrus, Joh. 21 : 15-19, aan de vrouw, die in de stad als zondares bekend stond, maar wenend Jezus' voeten kuste en zalfde met mirre, Luc. 7 : 36-50; en niet te vergeten de moordenaar naast Hem aan het kruis. De werkwijze van de derde knecht zou uniek zachtmoedig zijn. 4°. De invloedssfeer van Gods knecht, vs 3b, 4. Bij het lezen van de voorafgaande verzen zagen we al, dat de knecht van Jahweh het recht zou doen uitgaan naar de heidenen, vs lb. En bier lezen we het weer. vs 3b. Inderdaad. Hij zal het recht doen uitgaan. vs 4a. Hij zal het niet wegens zware vermoeidheid opgeven. vs 4b. Eerst zal Hij het recht op aarde z'n plaats bezorgen. vs 4c. Op zijn onderwijs zullen de eilanden wachten. De taak, die door deze knecht van Jahweh zou moeten worden vervuld, zou wel het uiterste van Zijn krachten vergen. Wanneer Jesaja daarover straks nader spreekt, in Jes. 49-57, zal hij ons de verzoeningsdood van Christus schilderen, waardoor aan de eis 178
De drie knechten voorgesteld
§ 27
van Gods geschonden recht volkomen is genoeg gedaan. Want Christus was gehoorzaam tot de dood. Tot het uiterste verzwakt bleef Hij toch trouw. Maar de verkondiging hiervan zou niet alleen tot het yolk der ballingen en zijn nakomelingen doordringen. Zij zou ook onder andere volken plaats hebben. Een opsomming van zulke volken ontmoetten we reeds in Jes. 11: 11, 12. Zie § 21, II, 7, C, b, o.a. over de kustlanden, waarheen Joodse slaven en slavinnen waren weggevoerd en waarheen ook veel Joden vanwege de handel waren geemigreerd. Het Jodendom is niet alleen in het oude Kanaan met het Evangelie van de volmaakte Middelaar Gods en der mensen in aanraking gekomen, maar ook in vele landen daarbuiten, by. Klein-Azie. De apostelen zijn door de Geest van Jezus naar dat buitenland bepaald heengedrêven, Hand. 16 : 7, Rom. 15 : 16, 19 om ook aan hen die verre waren, Joden in het buitenland, en aan de heidenen de tij ding van Christus' komst te brengen. Daarbij lieten ze altijd de Joden voorgaan. Eerst gingen zij naar de synagogen. 2. Jesaja deelt woorden mede van Jahweh tot Zijn knecht, Jes. 42:5-7.
Dus de arbeid van deze knecht werd zwaar genoemd. Om er bij neer te vallen en het op te geven, vs 4a. Maar Jahweh spreekt Hem moed in door Hem op tweeerlei te wijzen. 1° . Op Zijn eigen (Jahweh s) Goddelijke macht en kracht, vs 5. Wie anders dan Jahweh zou Zijn knecht tot Zijn zware arbeid in staat stellen? Dezelfde God toch, van Wie niet alleen alles afkomstig is; Hij is de schepper van hemel en aarde. Maar alle mensen, die op deze aarde wonen, ontvangen ook hun levensadem en werkkracht van diezelfde God. 't Kan toch niet anders. Toen de apostel Paulus op de Aeropagus voor heidenen stond, haalde hij die woorden uit Jes. 42 : 5 heel gewoon aan zonder bang te zijn met begrepen te worden, Hand. 17 : 24, 25. Zou Gods kracht dan ontoereikend zijn tot hulp van Zijn allerbemindste knecht? 2°. Op de vrucht van de arbeid van Zijn knecht, vs 6, 7. Het eerste, waarop Jahweh de aandacht van Zijn knecht Yestigde, was Zijn roeping van hem „in gerechtigheid". God riep Hem -
179
§ 27
De drie knechten voorgesteld
met de beste voornemens. We ontmoetten dezelfde uitdrukking „in gerechtigheid" ook in 41 : 2 al en vertaalden haar daar door „tot voorspoed" of „tot heil" (be tsedeq). Heel het Goddelijk plan van Jahweh was er van meetaf op gericht om Zijn knecht tot zegen te stellen. Het tweede, waarover Jahweh tot Zijn knecht spreekt, is Zijn presentatie of introductie. Zie ook al bij vs la. Zo'n eerbewijs om door een hooggeplaatst persoon als zijn beste vriend te worden voorgesteld aan een gezelschap viel iedereen niet te beurt. Dit bij de hand vatten zien we vervuld als Christus' komst wordt aangezegd aan de maagd Maria en Zijn geboorte bericht wordt aan de herders, als God Hem aanbeveelt bij Zijn doop in de Jordaan en op de berg der verheerlijking. En het derde, waarop Jahweh Zijn knecht wees, was dat Zijn heilrijke invloed zich zou doen gelden in binnen- en buitenland. Het Evangelie zou niet slechts verkondigd worden in Jeruzalem, Judea en Samaria, maar tot aan de uitersten der aarde, Hand. 1 : 8. De profetie van Simeon zou in vervulling gaan, over het heil dat God bereid had voor het aangezicht van alle volken; licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor Uw yolk Israel, Luc. 2:31, 32. Wat zal de Heere Jezus als jongetje, als knaap en als jongeling in de synagoge met spanning naar zo'n Schriftdeel als dit hebben geluisterd. Het behelsde de belofte, dat Jahweh hem door een goede vorming tot Zijn taak zou voorbereiden. Door Zijn optreden zou weer duidelijk worden, welke bevoorrechte plaats Israel bij God innam. Maar dankzij Christus' komst is het Evangelie ook uitgegaan naar de heidenen en heeft het al velen van hen verlost uit de donkere gevangenis, waarin de satan hen al eeuwenlang vasthield, Hand. 22 : 21, 26 : 17, 18. Zulke woorden zijn later gesproken tot Paulus, de apostel der heidenen, door Christus, op de weg naar Damascus.
De drie knechten voorgesteld
§ 27
3) Elliger maakt zeer aannemelijk, dat de betekenis van chesed in vs 6 niet schoonheid is, maar kracht, comm. 24. 4) Prof. Beek in Drukkersweekblad Kerstnummer '59: adem des Heren, vgl. Hos. 13 : 15 heet thans de chamsien, heet en droog, verwijzing naar Hos. 13 : 15, Jon. 4 : 8. 5)Bij jenahheel wil Elliger aan het verwante nahhelool, drenkplaats, denken en aan Jes. 49 : 10, Ps 23 : 2. 6) Elliger, 52, kiest voor de exegese van Koehler, volgens welke in de relatieve zin jowdrennoe van vs 13 Jahweh subject is en het suffix slaat op de raadsman van daareven als object. Zijn vertaling van vs 13b luidt: and wer ist sein Ratsmann, den er unterwiese, pag. 40. Dit strookt niet met de LXX (en wie was Zijn raadgever, die Hem van advies diende), noch met de apostel Paulus in Rom. 11 : 34 en 1 Cor. 2 : 16. Het woord „advies" wordt gebezigd door prof. H. Ridderbos in zijn comm. op Rom. 7)Oostersch Leven, prof. Obbink, 1914, bladz. 188. 8) Het herstel van Israel volgens het 0.T., prof. G. Ch. Aalders, z.j., bladz. 59. 9) Joodse Oudheden, XI, 1, 2. 10)De overlevering van de text is onzeker. Aan aanroeping van Gods naam (door Cyrus) denkt noch de Jes. rol van Qumran, noch de LXX, noch de Targum (aldus Elliger, comm. 173, 189). 11 ) Veelal vertaalt men: ,dien Ik ondersteun". Nu moge het w.w. tamak be zich een enkele maal voortreffelijk door „ondersteunen" laten vertalen, by. Ex. 17 : 12 (Motes door Aaron en Hur), daartegenover staan zeer veel Schriftplaatsen, waar deze vert. beslist niet past, by. Jes. 33 : 15, Ps. 17 : 5, Spr. 28 : 17 (tamak be), Gen. 48 : 17, Am. 1 : 5, 8, Job 36 : 17, Spr. 3 : 18, 4 : 4, 5 : 5, 11 : 16, 29 : 23, 31 : 19 (tamak zonder be). Elliger, comm. 203, denkt aan een „offiziellen Akt", de „Gestus der Handergreifung" bij Jes. 42: 1. 2 ) Een beeld, waarmee ook in de Cyrus-cylinder de aanstelling wordt weergegeven. Schoors, comm. 266. 13 ) Letterlijk „mijn ziel heeft (in hem) behagen". Door de toevoeging „mijn ziel" wordt nadruk op het werkwoord gelegd, zie I b , 37.
NOTEN
Elliger, comm. 13. Eventueel bezwaar tegen identificatie van kiflaim met sjenaim wordt door Elliger beantwoord met de vraag: Aber wer will dem Dichter seine Sprache verwehren? 2)
180
181
De drie knechten besproken
28 DE DRIE KNECHTEN BESPROKEN Thans is Jes. 42 : 8-57 : 21 aan de orde. In de inleiding op § 27 hebben we al gezien, uit welke delen het bestaat en waarover die handelen. Jes. 42: 8-44: 28 over de eerste knecht, 45-48 over de tweede en 49-57 over de derde knecht. Waarom diezelfde volgorde der knechten hier weer? Waarom heeft Jesaj a thans niet een andere knecht voorop laten gaan in plaats van het ballingschapsvolk, waarop toch zoveel viel aan te merken? Waarom liet hij thans niet de derde knecht uit § 27, onze Heere Jezus Christus, voorop gaan? Of anders de beroemde koning Cyrus? Nee, hij heeft dezelfde orde ook nu gevolgd. Waarom hij dat gedaan zal hebben? Stellig, omdat Jesaj a zich anders niet gehouden zou hebben aan de primaire opdracht van Jahweh, die hij in hfdst. 40 : 1 zelf aldus onder woorden bracht: Troost, troost Mijn yolk, zegt uw God. Dit motief blijft later, dus ook thans, bij de bespreking van de eerste, tweede en derde knecht van Jahweh, zijn rol spelen. Koning Cyrus en Jezus Christus zijn wel zeer grote figuren, maar Jesaja bespreekt ze niet zonder daarbij zijn primaire plicht te betrachten: de bemoediging van Gods vOlk. I. JESAJA SPREEKT NADER OVER DE EERSTE KNECHT VAN JAHWEH, JES. 42 : 8-44 : 28.
Dit Schriftgedeelte bestaat uit drie stukken (42 : 8-43 : 8, 43 : 9-44 : 5 en 44 : 6-28) die sprekend op elkaar gelij ken, zowel wat hun model als wat hun inhoud aangaat. Dat model vertoont driemaal het schema van these, antithese en synthese. Telkens wordt 182
§ 28
eerst als these geponeerd, dat Jahweh alleen God is en niets en niemand meer. Vervolgens wordt telkens op de antithese gewezen, dat niet alleen het afgodische heidendom deze enige God beledigt, maar dat ook Israel zich tegenover zijn grote God aan grote tekortkomingen heeft schuldig gemaakt en alles bij Hem verbeurd. Maar tot driemaal toe wordt tenslotte een synthese bewerkstelligd door de onvergankelijke liefde en trouw van Jahweh jegens Zijn yolk. 1. Jesaja vermeldt de eerste verzekering, door Jahweh gegeven van Zijn onvergankelijke liefde en trouw jegens Zijn yolk, Jes. 42 : 8-43 : 8.
Hier zijn de volgende drie Schriftgedeelten gebundeld. A. Jahweh poneert Zijn souvereiniteit, Jes. 42 : 8-17. Soms is in deze verzen Jahweh zelf aan het woord en soms gaat het over Hem, maar dat maakt geen verschil. De profeet spreekt dan namens Jahweh. Dit verschijnsel komt vaker voor, by. straks in vs 19,21 en 24 („wij" hebben gezondigd). Reeds de eerste (vier Hebr.) woorden van vs 8 bevatten een Goddelijke uitspraak, waarover een dik boek te schrijven zou zijn. Ze luiden: Ik, Ik (ben) Jahweh. Dat (is) M'n naam. Het pers. vnw. „Ik" wordt hier niet alleen uitgedrukt, maar bovendien voorop geplaatst. Vandaar de vertaling: Ik, Ik. Over de betekenis van de naam Jahweh — de God des levens — hebben we het vroeger uitvoerig gehad, z.reg. Waarom Jahweh hier juist Zijn naam Jahweh zo nadrukkelijk op de voorgrond stelt? Blijkens het vervolg, vs 8b en vs 9, zal dat zijn om deze twee redenen. Ten eerste om de aandacht te vestigen op de grote tegenstelling tussen Jahweh en de alom vereerde beelden, de afgoden, de niet-goden, dode dingen, vs 8b. En ten tweede om er op te attenderen, dat Jahweh niet alleen vroeger de levende God geweest is, toen Hij voor Israel zo menige belofte vervulde (by. uittocht en intocht), maar dat Hij het ook vandaag is en dat Hij het ook in de toekomst zijn zal om te vervullen wat Hij vandaag belooft. De vroegere dingen (die Ik toen voor183
§ 28
De drie knechten besproken
zegd heb) zijn uitgekomen. Eveneens ben Ik het, die vandaag nieuwe dingen aankondig. VOOr ze gebeurd zijn laat Ik ze u(lieden) horen, vs 9. Gedurende geruime tijd mag Jahweh de schijn gewekt hebben, dat Hij Zich van Israels lot niets aantrok. Maar nu staat Hij op als een ontembare krijgsman om Zijn yolk te verlossen. De landen zullen er van daveren. De westerse wereld met haar (Griekse) eilanden en zeelieden en het oosten met zijn veedorpen in de woestijn bij Kedar (Jes. 21 :16, § 22, IX) en met steden als Sela (hoog in de rotskloven van Edom, Obad.: 3) zullen diep onder de indruk komen van de uitgezochte manier, waarop Jahweh voor Zijn beminden, die zo machteloos waren als blinden, de vrijheid bewerkt, vs 10-17. De bijbellezer zal begrijpen, dat men ook hier alles weer niet letterlijk moet opvatten: Jahweh zal er op uittrekken als een krijgsheld, een stem opzetten als een barende vrouw, bergen en heuvels platbranden, rivieren en moerassen droogleggen, vs 13-15. Dat is alles beeldspraak, die ten doel heeft om uit te drukken, dat Jahweh Zich bij het bevrijden van Zijn yolk door geen enkel obstakel zal laten weerhouden om Zijn doel te bereiken. Maar evenmin moet men menen, dat in vs 16a de belofte wordt gegeven van Israels bevrijding langs een aangelegde weg van Babel naar Jeruzalem. Zulk een belofte wordt hier evenmin gegeven als in Jes. 40: 3-5 en 11. Zulk een belofte is later ook nooit vervuld. De bedoeling van heel vs 8-17 wordt in vs 16b en 17 nog eens onderstreept. Jahweh is God en Hij alleen. Dat zullen de afgodendienaars aan de weet komen. B. Jahweh constateert Israels onwil, Jes. 42 : 18-25. Meteen komt in vs 18 weer het woord „blinden" voor en weer met figuurlijke betekenis. Nu echter niet, als in vs 16, ter aanduiding van hulpbehoevende, maar van ongehoorzame mensen. Het woord „cloven" komt er nog bij. Hoort, gij cloven, en blikt op, gij blinden, om te zien. Uiteraard wordt dit alles gezegd in het meervoud. Maar vervolgens wordt tot en over dezelfde mensen gesproken in het enkel184
De drie knechten besproken
§ 28
voud. Wie is er zo blind als Mijn knecht en zo doof als Mijn bode? Wie is er zo blind als Mijn vertrouweling en zo blind als de knecht van Jahweh? vs 19. Met dit enkelvoud wordt eveneens Gods yolk bedoeld. Wat was het toch bevoorrecht. Eigenlijk staat er: „Mijn uitgezonden bode", maar in onze taal maakt het woord „uitgezonden" bij het woord „bode" een overbodige indruk. Of zou dat juist de bedoeling zijn? Om maar de hoge positie uit te drukken, die Israel ontvangen had. Maar hoe hoger verheven, hoe dieper val. Wat was Jacob, de knecht van Jahweh, hardleers. God wees hem op de treurige tegenstelling tussen zijn staat en zijn toestand, vs 20. Jahweh had er behagen in geschept om Zijn eerlijke trouw aan het verbond met Israel („Zijn gerechtigheid") hierdoor te tonen, dat Hij Zijn yolk begiftigde met een indrukwekkende thora, vs 21. Het woord „thora" betekent onderwijzing. Er kan hier speciaal de onderwijzing mee bedoeld zijn, die Jahweh reeds door Mozes aan Israel schonk en die nog heden bewaard ligt in „de boeken van Mozes". Maar behalve deze betekenis kan het woord daarbij ook nog het latere onderwijs omvat hebben, dat Jahweh onder Jozua, de richteren, Samuel, David, Elia en Eliza enz. heeft gegeven. Hoe is het onderwijs van Jesaja zelf niet miskend! Jes. 6. Hij heeft zelf de straf over Gods yolk moeten voorzien en zwart op wit moeten voorzeggen. Er volgen roof, oorlog, ballingschap en gevangenis. Zozeer verplaatst hij zich blijkbaar in de situatie, waarvan zijn profetie spreekt, dat hij ootmoedig voorgaat in de belijdenis: is het niet om onze zonden, dat Jahweh ons dit alles doet overkomen? vs 24. De kloof lijkt onoverbrugbaar. Enerzijds Jahweh, die alleen God is en niemand meer. Anderzijds Zijn yolk, dat hiervan alles afweten mag, maar zijn ogen voor Gods thora, ook die van de ballingschap, moedwillig sluit, al wordt het door de toorn van Jahweh overgoten, vs 25. Wat moet hiervan terecht komen? C. Jahweh zorgt voor synthese, Jes. 43 : 1-8. De liefde van Jahweh tot Israel is onvergankelijk. Hij laat het niet ten onder gaan. Daartoe heeft Hij het niet in de dagen van 185
De drie knechten besproken
§ 28
Abraham en Horeb openlijk tot Zijn yolk aangenomen. Ge hoort Mij toe, zegt Hij kortweg tot „Jacob", 43 : lb. Zeker, er gaan wel ontzettende dingen gebeuren op internationaal gebied. Ook Israel zal daar doorheen moeten, als door een alles meeslepende rivier en een alles verterende wereldbrand, vs 2. Maar Jahweh zal het zo leiden, dat Israel door de Perzen zeer schappelijk zal worden behandeld. Dezen zullen hun schier onbedaarlijke landhonger stillen door verovering van grote landen als Egypte, maar het kleine Palestina zullen ze mild bejegenen. Israel zal daar weer in vrede mogen wonen. Israelitische gevangenen uit allerlei landen zullen gelegenheid krijgen om huiswaarts te keren. Dus niet slechts uit Babel. Wie dat bewerken zal? Jahweh. In dit Schriftgedeelte horen wij Hem aan het begin en aan het einde spreken over Zijn majesteit en eer, 42 : 8, 43 : 7. Die zijn Hem alles waard. Ook hernieuwde vrede met Israel, al is het nog zo ongehoorzaam geweest, 43 : 8. 2. Jesaja vermeldt de tweede verzekering, door Jahweh gegeven van Zijn onvergankelijke liefde en trouw jegens Zijn yolk, Jes. 43:9-44:5.
Hier zijn de volgende Schriftgedeelten gebundeld. A. Jahweh poneert Zijn souvereiniteit, Jes. 43 : 9-21. Evenals in het eerste deel van de vorige bundel herinnert Jahweh er Zijn yolk allereerst aan, dat Hij God is en anders niemand. Stel er werd eens een vergadering gehouden, waarin alle volken verschenen. Bij wie van hen zou er dan blijken Goddelijke voorzegging te zijn geweest van de dingen, die heden geschieden? Laten ze nu eens met bewijzen komen, zodat iedereen, die het hoort, zeggen moet: „Zo is het", vs 9. Jahweh spreekt: Gij, Gij zijt M'n getuigen. M'n knecht, die 'k uitverkoor om deze dingen te weten, in Mij te geloven en goed te begrijpen, dat Ik de Enige ben. VOOr en nd Mij was en is er geen tweede, vs 10. Ik ben voor jullie toch zeker geen onbekende, vs 11-13. Welnu, Ik voorzeg ook nu weer bijtijds wat er gaat gebeuren tot jullie verlossing. Daarvoor stuur Ik (er een) naar Babel, die zal 186
De drie knechten besproken
§ 28
rnaken, dat die bezitters daar van mooie schepen, waarop ze zo trots zijn, er ijlings vandoor zullen gaan, vs 14, 15. Jahweh spreekt aldus: Ge weet toch wel van Mijn vroegere daden? Hoe Ik een zee doorkliefde (de Schelfzee) en de verslagenen strooide aan de waterkant, vs 16, 17. Daaraan behoeft ge voortaan niet eens meer terug te denken, want Ik ga nu iets heel anders doen, iets nieuws. Het zit nu al te komen. Of jullie er achter zullen komen! Ja, j a, Ik zal zulk een weg laten aanleggen door de woestijn en zulke rivieren in de wildernis,, dat wilde dieren als j akhalzen en struisvogels Mij er om zullen prijzen, vs 18-20a. Dat doe Ik om Mijn uitverkoren yolk te drenken, vs 20b en daardoor geprezen te worden, vs 21. Mogen we de bijbellezers er nog eens voor waarschuwen, de beeldspraak en sommige sterke uitdrukkingen dezer profetie toch vooral niet letterlijk te nemen. Er is van Babel naar Jeruzalem noch een heirbaan noch een kanaal voor scheepvaart aangelegd. Wel mogen wij thans achteraf zeggen, dat God door de snelle opkomst van de Meden en daarna van de Perzen onder Cyrus en door de schielijke val van Babel een wonder voor Zijn uitgeputte lievelingsvolk heeft laten gebeuren, dat voor de mensen van die dagen gerust vergeleken mocht worden met het volop drenken van zwoegende reizigers in de woestijn. Zo'n beeld sprak ze aan.
B. Jahweh klaagt over Israels gebrek aan toewijding, Jes. 43 : 2228. Waarom deze handeling van God? Niet omdat Israel het had verdiend. Ge hebt niet eens om Me geroepen. Ik heb alles moeten derven: brand-, slacht- en spijsoffer. En wat bij geen offer mocht ontbreken: zelfs wierook ( = symbolisch gebed, z.reg.; vervaardigd van kalmoes, van het Lat. en Gr. woord calamus, riet). Sommige gedeelten van de offeranden mochten door de offeraars en/of priesters worden genuttigd, maar altij d was alle wierook voor Jahweh. Ik heb het u daarom niet lastig gemaakt. Er waren geen altaren beschikbaar maar gij hebt het Mij met uw zonden wel lastig gemaakt, vs 22-24. Om Mezelf! om Mezelf is het, dat Ik uw overtredingen uitwis en uw zonden niet meer gedenk, vs 25. Als je soms 187
§ 28
De drie knechten besproken
De drie knechten besproken
§ 28
meent, dat het niet aan jou maar aan Mij lag, klaag Me dan maar aan, vs 26. Jullie zijn geregeld er naast geweest. Je vader uit de eerste tijd al (Jacob? Omdat hij de erfenis zocht te verkrijgen door slimheid en bedrog, Gen. 25 en 27) en zelfs de vertegenwoordigers van Mij bij jou en van jou bij Mij (de priesters heetten „naderaars", l a , 455) waren verbondsbrekers, vs 27. Daarom liet Ik toe, dat zij en het heiligdom werden ontwijd en het yolk smadelijk met de ban werd getroffen, met de ballingschap, vs 28. Daar was vroeger genoeg voor gewaarschuwd, Lev. 18 : 28.
behoorde tot de behandeling van sloven), voorzegt hij hoezeer men het na Pinksteren een eer, in plaats van een schande, zal vinden tot het yolk van Jahweh te mogen behoren. Of Jahweh dus de verwijdering tussen Zich en Zijn yolk genadig bedekt! Hij kan het toch niet laten!
C. Jahweh zorgt voor synthese, Jes. 44 : 1-5. Toch kunt ge op Mijn hulp aan, Jacob, Mijn knecht, Mijn uitverkoren Israel. Want Ik heb u lief, vs 1. Sinds uw geboorte (als Mijn verbondsvolk in de dagen van Horeb). Ik koos alleen u daartoe uit, omdat Ik u liefhad (en niet by. omdat ge zo talrijk waart, Deut. 7 : 7, 10 : 15). En zo is het nu nog. Jij bent Mijn Jeschurun (waarschijnlijk een eretitel of lievelingsnaam, van jasjaar, oprecht, Deut. 32 : 15, 33 : 5, 26, I c , 823), vs 2. Wees dus maar niet bang. Er wacht je nog een goede toekomst. Je krijgt een talrijk nageslacht. Het zal uitspruiten gelijk de bloemen in het voorjaar dankzij de regen en vooral de wilgen (of populieren) aan de waterkant, vs 3, 4. Het is niet voor de eerste keer, dat we de toekomst van het uit Babel verloste yolk door de profeet beschreven zien met gebruikmaking van beelden, die hij ontleent aan de schone natuur in zijn vaderland, vgl. Jes. 2 : 1-5, hfdst. 11 en 12, 32 : 15-20. En waar niet alleen het groeien en bloeien der natuur te danken is aan Gods Geest, Ps. 104: 30, doch ook alle vernieuwing van harten en levens door diezelfde Geest van God wordt gewerkt, kondigt Jesaj a en de schone toekomst van zijn land en die van zijn yolk aan als vruchten van een Geest. De volheid van die Geest zal het meebrengen, dat velen tot dat inmiddels wijd verspreide Israel zullen willen behoren. Zou de profeet hiermee het oog hebben op Jodengenoten als Cornelius en Lydia? Jo, misschien ook wel op de hartelijke ontvangst van het Evangelie van Christus bij nog pure heidenen, zoals de Galatiers? Als de profeet in vs 5 schrijft, dat er zullen zijn, die de naam van Jahweh op hun hand zullen laten tatoeeren, wat soms
A. Jahweh poneert Zijn souvereiniteit, Jes. 44: 6-8. Al is dit de derde bundel en is hij wat verder of komen te staan van Jes. 40 dan de vorige twee, hij beoogt natuurlijk hetzelfde als zij, nl. het yolk van Jahweh te troosten (40: 1). Dat is al aan het begin ervan te horen. Dit zegt Jahweh, Israels koning en z'n verlosser, Jahweh van de strijdkrachten: Ik, Ik ben de eerste en Ik, Ik ben de laatste. Er bestaat geen God dan Ik, vs 6. Het pers. vnw. „Ik" wordt uitgedrukt, vandaar onze herhaling ervan. Jahweh noemt Zich hier niet eens Schepper van alle dingen, maar koning van Israel. Dat was Hij op Horeb geworden. Koning in Jeschurun, Deut. 33 : 5. Een koning op een troon in een tent, temidden van Zijn yolk, met personeel en grondwet. Na Horeb heeft Jahweh Zich tegenover Israel steeds koninklijk gedragen. Hij verloste het keer op keer, optredende als „Jahweh van de legerscharen". Deze titel hebben we wel voor het eerst pas ontmoet in de geschiedenis van Samuels vader, Elkana, 1 Sam. 1: 3, maar vermoedelijk is hij oorspronkelijk breder geweest. Blijkbaar was de titel „Jahweh Zebaoth" een korte samenvatting van boeken vol over de wonderen van Jahweh voor Zijn yolk, I f, 16. Na hieraan te hebben herinnerd stelt Jahweh de vraag, of er zo iemand — zo'n god — nog meer is, die dat zeggen kan, dat hij de hele historie van z'n yolk heeft meegemaakt en meemaken zal, van a tot z. Laat zo iemand dan zijn bestaan bewijzen door ook eens de toekomst te voorzeggen en die dan te laten gebeuren ook, vs 7. Het voorstel bewij st al, dat op deze uitdaging niemand reageren zal. De vraag stellen = haar beantwoorden.
188
3. Jesaja vermeldt de derde verzekering, door Jahweh gegeven van Zijn onvergankelijke liefde en trouw jegens Zijn yolk, Jes. 44: 628.
Hier zijn de volgende Schriftgedeelten gebundeld.
189
§ 28
De drie knechten besproken
Daarom wij st de maj estueuze aanhef van deze bundel er vervolgens op, dat Israel, wanneer het mettertijd eens katastrofale gebeurtenissen zal meemaken, maar niet - schrikken moet en niet bang moet zijn. Kent het z'n geschiedenis niet? Jullie kunnen als getuigen voor Me optreden, dat er geen God is dan Ik. Een andere rots (om op te vertrouwen) is Mij niet bekend, vs 8. B. Jesaja hekelt de verering van afgoden, Jes. 44 : 9-20. Om deze twaalf verzen goed te verstaan verdele men ze in het volgende drietal stukjes. Ten eerste vs 9-11. Wat zijn afgodendienaars toch dom. Ze moesten toch begrijpen, dat die beelden of afgoden (voor erg naieve heidenen komt dat op hetzelfde neer) hen onmogelijk kunnen helpen. Degenen, die ze vervaardigd hebben, zijn zelf immers niets meer dan mensen. Ten tweede vs 12-17. Volg maar eens het wordingsproces van zo'n beeld. Maar dan achteruit gaande. Zoals Jesaja van zo'n proces een „terugwerkende beschrijving" 2) geeft. U hebt het beeld daar voor U. Maar wat heeft de goud- en zilversmid er een werk aan gehad. En voor hem heeft een timmerman er een houten model voor moeten maken Toen hij van een stuk boomstam zo'n model klaar had om er een beeld van te maken en er voor te knielen, gebruikte hij de andere helft van de boomstam om er z'n eten op te koken en er zich bij te verwarmen. Ten derde vs 18-20. Wat een verblinding toch. Als U het wordingsproces van zo'n beeld teruguit nagaat, is het U een raadsel, dat de heidenen voor zulke stomme goden knielen. Hoe komt dat toch? Eenvoudig vanwege hun verblinding. Daardoor schieten ze niet eens in de lach bij de vergelijking tussen die twee helften van de boomstam. De ene werd een god en de andere moest een potje helpen koken. Verblinding is een verschrikkelijk groot kwaad. Ze doet de mensen de raarste dingen geloven. C. Jahweh zorgt voor de synthese, Jes. 44 : 21-23. Natuurlijk heeft de profeet in vs 9-20 allereerst een kwaad op het oog gehad, dat onder de heidenen voorkwam. Maar heeft hij er 190
De drie knechten besproken
§ 28
van terzijde ook Israel niet mee bestraft? Men zou het reeds na lezing van vs 8 met z'n waarschuwing tegen vrees, vrees voor die afgodische machten, wel zeggen. En in vs 21 klinkt het nogmaals: „onthoud deze opmerkingen over de tot standkoming van goden(beelden) goed, Jacob". Wanneer wij heden nog onder de indruk komen van de ru'ines der heidense tempels, zal dat aan menige balling zeker nog veel eerder overkomen zijn met de ongeschonden gebouwen. Leek het er niet op, dat zijn yolk door Jahweh was vergeten? In ieder geval is de wegvoering in ballingschap niet los van Israels zonden te denken en hebben we in vs 22 weer te doen met een grootmoedige synthese van Gods zij de. Ik vaag je verbondsbreuk weg als een wolk en je zonden als een nevel (vgl. de geschiedenis van Gideon, I e , 500). Keer tot Me terug. Heus, Ik verlos je. Hierop volgt een danklied, vs 23. Jubelt, gij hemelen, want Jahweh doet wat Hij zegt (vgl. Ps. 22 : 32, 37: 5)! Juicht alwat zich daaronder op aarde bevindt! Breekt uit in gejubel, gij Bergen! Gij woud met alle geboomte daarin! Want Jahweh verlost Jacob en verheerlijkt Zich in Israel. 4. Jesaja maakt met een kunstig gedicht de overgang van I (over Israel) naar II (over Cyrus), Jes. 44 : 24-28.
Het gedicht heeft een liefelijke strekking. Dat zal straks uit z'n inhoud blijken, maar blijkt eigenlijk zelfs alreeds uit z'n opschrift. Zo zegt Jahweh, uw verlosser en formeerder van uw prille jeugd af, vs 24a. Zulke woorden lazen we al eerder, 44 : 2, 6, 21. Strikt genomen bestaat de inhoud uit slechts een korte hoofdzin, waarmee echter niet minder dan 9 (zegge negen) bijzinnen verbonden zijn. Dat zouden we aldus kunnen tekenen. (1) (2) (3 ) (4) (5) (6) 191
§ 28
De drie knechten besproken
(7) (8) (9)
§ 28
(5) die de wijzen achterwaarts doet keren1 en hun kennis als dwaasheid laat uitkomen; (6) die het woord van Zijn knecht staande houdt I en de voorzegging van Zijn boden vervult;
De 9 bijzinnen springen in 't Hebr. direct in 't oog. Ze beginnen nl. allemaal met een participium, een deelwoord. In onze taal zou zich dat kwalijk laten uitdrukken: geschapen hebbende, uitgespannende hebbende, enz. enz. Wij vertalen die deelwoorden derhalve met behulp van een omschrijving: die alles geschapen heeft, die de hemel uitspande, enz. De opvallende structuur van het gedicht wordt hierdoor niet noemenswaardig beschadigd. In het Hebr. bestaat de hoofdzin uit slechts twee woorden: Ik Jahweh. Wij moeten daar in onze taal wel een woord aan toevoegen en vertalen: Ik ben Jahweh. Op het woord „Ik" ligt bovendien sterke nadruk, zodat we moeten vertalen: Ik, Ik ben Jahweh. Nu de bijzinnen. Blijkens hun eendere begin, immers allemaal met een deelwoord, is hun getal negen. Maar ze vormen drie groepen van drie. Ook dat is iets, dat direct opvalt. De eerste groep bestaat nl. uit 3 zinnen van een lid. De tweede groep bestaat uit 3 zinnen van twee leden. We geven dat straks, in de vertaling, aan met rechtop staande streepjes. En de derde groep bestaat uit 3 zinnen van (bijna elk) drie leden groot, het totadl aantal leden van de derde groep is in elk geval 9. We laten nu eerst de vertaling volgen. Ik, Ik ben Jahweh, (1) die alles geschapen heeft; (2) die alleen de hemel uitspreidde; (3) die de aarde uitspande, wie was Mij gelijk. 2³ ) (4) die de voortekenen der goochelaars verijdelt I en de waarzeggers aan de kaak stelt; 192
De drie knechten besproken
(7) die aangaande Jeruzalem zegt, dat het bewoond zal worden I en aangaande de steden van Juda, dat ze zullen worden herbouwdI en de puinhopen ervan 4) zal Ik herstellen; (8) die zegt tot de diepte „word droogl en je rivieren laat Ik verzanden"• (9) die aangaande Kores zegt: „Hij is Mijn Herder en zal geheel aan Mijn wens voldoen I door van Jeruzalem te zeggen, dat het moet worden herbouwdI en dat de fundamenten van de tempel weer moeten worden gelegd." Bij het lezen zal men reeds hebben opgemerkt, dat de 9 bijzinnen verdeeld zijn in 3 groepen en dat van die groepen de eerste betrekking heeft op het verkden, de tweede op het heden en de derde op de toekomst. De eerste groep (regel 1-3) spreekt over het verleden. De schepping van hemel en aarde ligt achter ons. Dat werk heeft Jahweh zonder enige assistentie gedaan. De tweede groep (regel 4-6) spreekt over het heden. In dat heden bestaat er een grote tegenstelling tussen enerzijds allerlei praatjesmakers, die uit de loop der hemellichamen, uit de ligging der darmen van een offerdier of uit een wonderlijk natuurgebeuren, by. de geboorte van een lam met vijf poten, menen de toekomst te kunnen voorspellen en anderzijds getrouwe mannen zoals de profeet Jesaja en andere getrouwe gezondenen van Jahweh. Jahweh zal ervoor zorgen, dat de eersten beschaamd uitkomen zullen, maar de laatsten niet. De derde groep vraagt om meer dan een reden extra onze aandacht. Ten eerste door haar vorm. De eerste groep bestond uit drie korte zinnen 193
28
De drie knechten besproken
Omdat er in de tweede groep drie zinnen stonden van elk twee leden groot (zie de rechtop staande streepjes), zou men aanvankelijk hebben verwacht, dat de derde groep drie zinnen bevatte, die elk uit drie leden bestonden. Dat scheen even inderdaad ook zo te zullen zijn, omdat regel 7 uit drie leden bestond. Maar ach, regel 8 bestond slechts uit twee leden. Toen eindigde het gedicht toch met een regel, regel 9, die niet uit twee, ook niet uit drie, maar uit vier leden bestond. Dus het getal 9 werd in elk geval wel gered. Maar waarom nu die twee leden in regel 8 en die vier leden in regel 9? Natuurlijk heeft een begaafd kunstenaar als Jesaja zich in regel 8 niet vergist. Natuurlijk heeft hij de voorlaatste regel van zijn gedicht opzettelijk uit de pas laten lopen. Om speciale aandacht te trekken voor de regel, die nog komen moest. Voor de laatste. Voor die bijzin, waarin de koning, door wie Jahweh Jeruzalem zou doen herbouwen, bij name genoemd werd en over wie het straks, in Jes. 45-48, gaan zou. De Hebr. naam Koresj staat wellicht in verband met een Perzisch woord voor „zon". Een fraaie overgang van I naar II. Maar vooral: wat een rijk vertroostende overgang weer. Wat Jahweh ten goede van Zijn yolk beloofd heeft, zal gebeuren. Al moet Hij Zich daartoe van ongehoorde middelen bedienen. Al zou hij er zee en aarde voor ondersteboven moeten keren. Hij zal door koning Kores Zijn wil inzake Jeruzalem laten uitvoeren. II. JESAJA SPREEKT NADER OVER DE TWEEDE KNECHT VAN JAHWEH, JES. 45-48.
Verhalen over koning Cyrus zijn boeiend om te lezen. Bij Jes. 41 hebben we al iets uit zijn levensgeschiedenis verteld. En nu de profeet Jesaja over dèze knecht van Jahweh ook breder gaat spreken, verwacht men allicht hier ook wel iets meer uit die boeiende levensgeschiedenis van koning Cyrus te zullen aantreffen. Over zijn vrij eenvoudige afkomst. Uit een niet bepaald aanzienlijk Perzisch koninklijk geslacht. Over zijn snelle opkomst. Hij wierp het juk van het Medische rijk van zich af, verenigde toch Meden en Perzen met elkaar en werd koning over beiden, veroverde in 547 194
De drie knechten besproken
§ 28
v.Chr. Sardes, de stad van de schatrijke Croesus, met het koninkrijk Lydie en hield enkele jaren daarna zelfs in de heilig geachte hoofdstad van het machtige Babylonische rijk onder algemene toejuiching van de bevolking zijn intocht; in 539 v.Chr. Maar dit ontzaglijk glorieuze leven eindigde als een nachtkaars. In 530 sneuvelde de machtige Cyrus op een veldtocht tegen een armzalige volksstam ergens in de bergen van noordoost Perzie. Hij werd begraven in zijn hoofdstad Pasargade. Nu, van heel deze boeiende levensgeschiedenis zult U in Jes. 45-48 niet veel aantreffen. Sterker. U zult hier niet eens geschiedenis aantreffen, beschrijving van dingen, die lang of kort geleden gebeurd zijn. Deze hoofdstukken bevatten profetie. Ze doen mededeling omtrent zekere Goddelijke plannen inzake de toekomst. En waar gaat het in die Goddelijke plannen om? Om de eer van Jahweh en om het behoud van het yolk van Jahweh. En waartoe hebben de mededelingen omtrent die Goddelijke plannen plaats? Nog altijd tot het doel, dat in Jes. 40 : 1 onmiddellijk genoemd werd. Troost, troost Mijn yolk! 1. Jesaja voorzegt, dat Jahweh gebruik zal maken van de heidense koning Cyrus om Zijn yolk te verlossen, Jes. 45: 1-8.
Wie het boek Jesaja tot dusver las, heeft meer dan eens gelegenheid gehad de gave der beeldspraak bij deze dichter te bewonderen. Maar bier bereikt zijn talent wel een zeer indrukwekkende hoogte. De profeet Jesaja heeft geleefd in de achtste, koning Cyrus in de zesde eeuw v.Chr. Niettemin verstrekt Jesaja tijdens zijn leven reeds aan tijdgenoot en nageslacht bepaalde mededelingen over koning Cyrus. Hij deelt dan die van God ontvangen kennis aan zijn lezers mede in de vorm van een toespraak, door God tot Cyrus gehouden. Weliswaar horen we in vs 1 eerst even Jahweh over Zichzelf en over Cyrus spreken, maar dat verandert weldra ongemerkt in een spreken tot Cyrus. Het Hebr. heeft voor beide voorzetsels maar 66n en dezelfde letter. Daardoor kwamen we tamelijk allengs tot de ontdekking, dat Jesaj a zijn profetie hulde in het gewaad van 195
§ 28
De drie knechten besproken
een toespraak, door God gehouden tot iemand, die pas over een paar eeuwen leven zou. Dit is wel een zeldzame retorische figuur 5 ), hoewel bij Jesaja niet uniek, vgl. 42 : 6 (woorden Gods tot Christus). Door de inkleding van zijn profetie in deze vorm moet Jesaja wel gemeend hebben het best te voldoen aan zijn opdracht, nl. troost, troost Mijn yolk. Israel moest goed weten, dat het plan van Jahweh om Zijn yolk met gebruikmaking van koning Cyrus uit de ballingschap te verlossen reeds dateerde uit de tijd toen die ballingschap nog plaats hebben moest. Uit de tijd, toen Jesaja nog leefde en die ballingschap voorzegde, 39 : 6. God handelde niet naar luim of inval, maar volgens weldoordacht plan. Na rijp beraad. Door middel dan van zulk een denkbeeldige toespraak voorzegt Jesaja hier deze drie dingen.
1° . Dat Jahweh gebruik zal maken van een koning, die Hem niet kent, vs 1-3. Zo nauwkeurig heeft God de profeet van Zijn voornemen op de hoogte gesteld, dat deze reeds de naam van bedoelde koning kan noemen, nl. Cyrus, in het Hebr. Koresj. Dit Lang van te voren noemen van iemands naam komt ook voor in de geschiedenis van koning Jerobeam, wiens eigenwillig opgerichte altaar zou worden verontreinigd door een Davidisch vorst, genaamd Josia, 1 Kon. 13 : 2, 2 Kon. 23 : 15. Cyrus wordt een „gezalfde" van Jahweh genoemd. Daarvoor staat in het Hebr. maasjiaach, een woord, waarbij wij het eerst aan onze Zaligmaker denken. Maar we hebben in de geschiedenis van Elia en Eliza gezien, dat het woord „zalven" ook de algemene betekenis kon hebben van „in dienst nemen", Ig, 656. En wanneer in onze dagen wordt vermoed, dat de voorzegging, dat Jahweh „zijn rechterhand zou vatten" zich blijkens de opgravingen van een term bedient, die toentertijd ook in staatsstukken gebezigd werd en wel in de betekenis van verheffing tot de troon, is dat zeer aannemelijk, gezien Jesaj a's dagelijkse arbeid, 2 Kron. 26 : 22, 32: 32. 196
De drie knechten besproken
§ 28
Het optreden van Cyrus zou bijzonder succesvol zijn. God zou volken aan hem onderwerpen, koningen (de legerleiders!) tegenover hem met onmacht slaan, hem voorspoedig maken op al zijn wegen, alle stadspoorten en schatkamers voor hem open zetten, vs 2. We behoeven niet uitsluitend aan de schatten van koning Croesus te denken. Er werd in bange tijden veel waardevols voor later weggeborgen, vgl. Jer. 41 : 8. Tengevolge van zijn buitengewone voorspoed zou Cyrus zelf ook wel begrijpen, dat hij in dienst genomen was door een Goddelijke hand. Over de uitdrukking iemand „bij name roepen" in de zin van commanderen spraken we bij 40 : 26, 41 : 25 al. Cyrus zou te weten komen, dat op hem de hand gelegd was door Jahweh, de God van Israel, vs 3. Jesaja voorzegt niet, wie deze wetenschap aan koning Cyrus bijbrengen zou. Het kan, zo merkten we al op, § 27, II, 3, nog te Babel door de oude Daniel gebeurd zijn, Dan. 1 : 21, 6: 29, 10: 1. Flavius Josephus vertelt in zijn Joodse Oudheden, XI, 1, dat men bepaald deze plaats uit Jesaja aan Cyrus heeft laten lezen. Zo'n bericht lijkt ons alleszins geloofwaardig, gezien het vervolg.
2°. Dat Jahweh aan Cyrus zal laten weten, dat Hij Zich van hem bediende met het oog op Zijn yolk Israel, vs 4. Om nog eens op vs 3 terug te komen, koning Cyrus zou te weten komen, dat hij gebruikt werd door Jahweh, de God van Israel. Thans voegt vs 4 daaraan toe, dat het Cyrus bekend gemaakt zou worden, dat Jahweh hem zulke uitzonderlijke successen bezorgde met het oog op het lot van Zijn yolk. Daartoe had Hij hem „bij zijn naam geroepen" (zie vs 3: hem als krijgsoverste onder Zijn bevel genomen 6 ) en over hem met vleiende titels gesproken (Mijn herder, Mijn gezalfde, 44 : 28, 45 : 1). Dat was een onverdiend voorrecht voor Cyrus, want een vereerder van Jahweh was hij niet. Die kende hij niet. Van Jahweh had hij waarschijnlijk nog nooit gehoord. 3 ° . Dat Jahweh aan Cyrus zal doen weten, dat Hij in dienst genomen is door de enige God, die er bestaat, vs 5-8. Van die mededeling aan Cyrus, dat op hem de hand gelegd was door een God, die Jahweh heette, en dat die God dat deed terwille van Zijn yolk, van Israel, zou genoemde vorst zeker wel 197
§ 28
De drie knechten besproken
met zijn gewone verstand en wijsheid kennis nemen. Maar als daaraan verder niets toegevoegd werd, zou hij er niet lang meer over nadenken Immers alle volken hadden goden en alle goden hadden volken. Maar nu vernam Cyrus iets ongehoords, nl. dat er feitelijk maar een God bestônd en dat die God niet alleen alles geschapen had, maar dat nog steeds alles uit Zijn hand voortkwam. Koning Cyrus moest weten, dat ook hij al zijn voorspoed aan die enige God van hemel en aarde te danken had en dat die God in het ganse rijk van Cyrus, van oost tot west, diende te worden gekend en erkend, vs 6, 7. Daar wilde Jahweh het dan ook heensturen. De pericoop eindigt dan ook met een heilwens in vs 8. Laat er uit de hemel en de wolken gerechtigheid (geluk, voorspoed, heil) nederdalen. Laat de aarde zich openen en verlossing voortbrengen en meteen gerechtigheid ( = verlossing) doen uitspruiten. Ik, Jahweh, laat dat gebeuren (letterl. schep dat). 2. Jesaja voorzegt, dat Jahweh door Zich te bedienen van de heidense koning Cyrus Zijn yolk Israel zeker niet tekort zal doen en ook nog andere volken zal zegenen, Jes. 45 : 9-25.
Schokkend nieuwe dingen moet men hier niet verwachten. Er werd in hfdst. 41, bij Cyrus' presentatie, immers al het een en ander over het effect van zijn optreden gezegd. Dat wordt in de volgende drie pericopen nader toegelicht. 1° . Kinderen moeten niet schoolmeesteren over hun vader, vs 9-13. Heeft Jesaja profetisch vooruit gezien, dat het ballingschapsvolk zich straks door het spectaculaire optreden van Cyrus geenszins in een blijde stemming en verwachting zou laten brengen? Eerder van critiek op zo'n heiden? In 40 : 27 ontmoetten we al zekere uiting van vertwijfeling bij Israel (Jahweh denkt niet meer aan me). En bier wordt de achtergrond van vs 9 en 10 blijkbaar gevormd door ontevreden taal over zo'n koning, die Jahweh niet kende (en dat was zo, zie vs 4). Wat kon Jahweh nu van zo'n man verwachten! Die critiek nu wordt in de eerste plaats afgewezen door de op198
De drie knechten besproken
§ 28
merking, dat aan kinderen toch zeker het recht niet toekomt om hun vader en moeder ter verantwoording te roepen omtrent hun voorgeschiedenis, evenmin als dat recht toekomt aan een pot of schaal van leem tegenover de pottenbakker, die hen maakte. Van ditzelfde beeld bedient de apostel Paulus zich in Rom. 9 : 20 om critiek op Gods vrijmachtig handelen of te wijzen. Daarop volgt de verzekering, dat men de toekomst van het ballingschapsvolk, de kinderen van Jahweh, gerust aan Hem kan overlaten. Schiep Hij niet hemel, aarde en mensen? vs 11, 12. En tenslotte wordt de toezegging gedaan, dat de verwekking van Cyrus en de verschaffing aan deze van grote successen zal worden gedaan „in gerechtigheid", dwz. met heilvolle bedoelingen voor Jeruzalem. Cyrus zal het laten herbouwen, na aan de ballingen vrijheid te hebben verschaft. En dat niet uit egoistische, maar uit edele motieven, vs 13. 2°. Door Cyrus' optreden ontvangt Israel een verlossing, die tot in verre toekomst voortduurt, vs 14-17. De gedachtengang van de vorige pericoop zet zich nog even voort. De daar bedoelde critici vreesden, dat het inschakelen van Cyrus voor Israel van geen nut zou zijn. De profeet stelt hen echter gerust op een zelfde manier als in 43 : 3. Jahweh zou er voor zorgen, dat de Perzen het Palestijnse land vrijwel ongemoeid zouden laten, maar hun landhonger zouden stillen met de verovering van Egypte, van het ten zuiden daarvan gelegen Koesj (wat meestal vertaald wordt door Ethiopie), j a van het tot Ethiopie behorende Seba, gelegen tussen de Witte en Blauwe Nijl, een land met flinke, slanke mannen (waarschijnlijk ook al in 18 : 2 bedoeld). Toch bevat vs 14 een nieuw element, vergeleken met 43 : 3. De bewoners van die drie landen zullen met Israel niet slechts met genoegen zaken willen doen en er gaarne hun geld en goed, maar ook zich zelf voor overhebben. Ze zullen zich zelfs ter inlij ving in Israel overgeven, omdat ze begrepen hebben, dat Jahweh alleen God is. Ze zullen er ter aarde neergebogen om komen vragen, vs 14. Wat een verrassende gang van zaken. Welke criticus had dit verwacht! Hij moest tenslotte instemmen met de lofprijzing: 199
§ 28
De drie knechten besproken
Waarlijk, al bent U een God, die Zich verbergt, toch bent U Israels God en Verlosser, vs 15. De woorden „God, die Zich verbergt" moeten natuurlijk worden verstaan in verband met de plaats, waar ze staan. In Jes. 45, over Cyrus. In Jes. 45 : 9-17, over critiek bij Gods yolk op Gods gebruik van Cyrus. In overeenstemming met vs 14, waar aan Israel een fijne toekomst wordt toegezegd. En in overeenstemming met vs 16 en 17, waar hetzelfde gebeurt. Dit is de betekenis: wat Jahweh bezig was met Israel te doen was in de ballingschapstijd eerst niet direct duidelijk, evenmin als Zijn bedoelingen met Cyrus aanstonds doorzichtig waren. Totdat bleek, dat de uitvoering van Zijn Cyrus-plan uitliep op Israels verlossing, j a op Israels verhoging. Het werd geeerd en gezocht, omdat in Israel de enige echte God bekend was en gediend werd. Als men dat eens vergeleek met de afgodische volken. Wat kwamen die met hun beeldenmakers bedrogen uit. De Perzen hebben Israel altijd geschikt bejegend. Maar Cambyses, de zoon van Cyrus, is bij de verovering van Egypte als een dolle tekeer gegaan. Israels lot stak daar zeer gunstig tegen of en dat ook nog gedurende geruime tijd later. Dit zal de betekenis zijn van de uitdrukking „in verre eeuwigheid" van vs 17 (z.reg.). Al zal men er goed aan doen met de mogelijkheid rekening te houden, dat Jesaj a's oog zich hier zelfs gericht heeft op de tijd, dat vanuit het weer opgebouwde Jeruzalem het Evangelic van Christus aan de heidenen verkondigd is, vgl. 2 : 1-5. In ieder geval zal men daaraan bij het nu volgende vs 18-25 hebben te denken. 3° . Na het optreden van koning Cyrus zal ook menig heidens yolk zijn knieen buigen voor Jahweh, vs 18-25. Die dwaze critici toch. Had Jahweh er ooit reden toe gegeven om te vrezen, dat tengevolge van Zijn gebruik van Cyrus alles in de war zou lopen? Denk eens aan de volgende twee dingen, die eerder in tegengestelde richting wezen. Want ten eerste had Jahweh getoond wat Hij was, nl. God, toen Hij hemel en aarde schiep. Hij bereidde de aarde tot een plaats voor mensen om er ordelijk op te wonen. Niet tot een oord, waar niemand iets aan had, vs 18. En vervolgens had Jahweh Zich toch niet door Israel doen kennen op een manier, waar men even200
De drie knechten besproken
§ 28
min iets aan had, zoals dat het geval was met de duistere dubbel-
zinnige geheimtaal van de heidense orakels. Jahweh ging niet met draaierij om, maar sprak altijd rechtuit, vs 19. Laten zij, die door de Cyrustijd levend heen zullen komen, hun afgoden dus maar vaarwel zeggen. Die houten dingen kunnen niet eens lopen..Je moet ze altijd dragen, wil men ze eens verplaatsen, vs 20. En welke van die goden zal blijken het optreden van koning Cyrus te hebben voorzegd, zoals Ik dat heden doe? Ik ben de enige, die het recht heeft Zich God te noemen en verlosser, vs 21 Nee, alle mensen, waar ter wereld ze ook wonen, moeten zich maar tot Mij wenden om verlossing te ontvangen, want Ik ben God en niemand anders, vs 22. Trouwens, daar gaat het vast en zeker naar toe. Zo waar als Ik God ben, zullen er uit allerlei volken tot Mij komen om Mij op hun knieen te aanbidden en Mij met hun tong te prijzen, vs 23. Alleen van Jahweh, zo zal men van Me zeggen, kun je krachtige verlossingsdaden (tsedacloot, 1 Sam. 12 : 7, I f , 117) verwachten. Derhalve begeeft men zich tot Hem. Tot beschaming van Zijn haters, vs 24. Of alles dus voor Israel en zijn zaad goed aflopen zal! Het zal verlossing ontvangen en daarover jubelen, vs 25. Vraagt men naar de vervulling van deze profetie, dan zouden we er nog eens aan willen herinneren, dat profetieen vaak a.h.w. bij trappen en treden in vervulling gaan. Ten tij de van koning Cyrus zal er al heel wat in den vreemde over Jahweh gesproken zijn, by. tot Cyrus zelf. Daarna is de tijd gevolgd, waarin het Evangelic van Christus vanuit het herbouwde Jeruzalem over de landen is verspreid, Jes. 2: 1-5, Filipp. 2: 10. En eenmaal komt de dag der dagen, waarop alle mensen zich voor God zullen buigen, hetzij goed-, hetzij kwaadschiks, Rom. 14 : 11. De apostel Paulus heeft op deze plaats bij Jesaja het oog gehad. 3. Jesaja voorzegt, dat Jahweh Zich wel ter verlossing van Zijn yolk zal bedienen van koning Cyrus, maar dan zo, dat Zijn yolk zal delen in Zijn roem als de enige ware God, Jes. 46.
Bel is in elkaar gezakt! Nebo is ingestort! 201
§ 28
De drie knechten besproken
Zo begint Jes. 46. Met twee godennamen (ons o.a. bekend uit twee persoonsnamen, die er mee waren samengesteld, nl. Belsazar en Nebucadnezar). Maar wegens dit begin moet U nog niet denken, dat de profeet dit hoofdstuk heeft geschreven om zijn lezers een beetje op de hoogte te brengen met de Babylonische godenleer. Hij had wel wat beters te doen. Evenmin heeft Jesaja bedoeld een woedend optreden van kOning Cyrus te voorspellen tegen de goden en de hoofdstad van het Babylonische rijk, hfdst. 46 en 47. Daarvan is in deze hoofdstukken heel geen sprake. Ze stemmen daardoor volkomen overeen met wat over Cyrus al bekend was uit nude litteratuur en bevestigd is door de moderne archaeologie. We merkten al eerder op, dat koning Cyrus door de bevolking van Babylon als een bevrijder is ingehaald. Maar wat bedoelt de profeet dan wel in hfdst. 46? Wel, daar gaat Jesaja eenvoudig voort met het vervullen van de Goddelijke opdracht uit hfdst. 40 : 1: „Troost, troost Mijn yolk!" Nu moet troost evenwel soms samengaan met bestraffing. Jo, die moet wel eens aan de troost voorafgaan. Dat gebeurt bier. I° . De bestraffing, vs / - 7.
Dit bestraffende deel heeft het oog op een zonde, waarvan de naam straks zal worden genoemd, in vs 8. Daarvoor wordt dan het ergste woord voor de ergste zonde gebezigd, nl. pesjang. Dat betekende verbondsbreuk. En alsof dat nog niet erg genoeg was, wordt er nog een woord aan toegevoegd, in vs 12, nl. koppigheid, weerbarstigheid. Blijkbaar heeft de profeet voorzien, dat er ballingen zouden zijn, die zich door de afgodische wereld rondom zich dermate zouden laten imponeren, dat zij er gemene zaak mee maakten; en bovendien, dat zij zich van deze verbondsbreuk ondanks herhaalde waarschuwingen (van Gods profeten) niet zouden bekeren. Zo'n waarschuwing is ons van de profeet Jesaja in dit Schriftgedeelte (46 : 1-7) bewaard gebleven. Het bestaat uit twee pericopen. 202
De drie knechten besproken Eerste pericoop, vs 1-4.
Hier wijst Jesaja niet ongeestig op het hemelsbreed verschil, dat er bestond tussen Jahweh en de afgoden. De (beelden der) afgoden konden zich totaal niet bewegen. Dus als ze verplaatst moesten worden, by. voor een processie in hun stad of omdat hun het verblijf in een stad ontzegd werd 7 ), moesten ze eerst worden opgetild en daarna op de rug van transportdieren worden geplaatst om naar het oord van bestemming te worden gedragen. Wanneer men de afbeeldingen van zulk vervoer ziet, by. in Parrot, Babylon en het 0.T., bladz. 122, krijgt men medelijden met de arme afgebeulde beesten. Net als wanneer men Jes. 46: 1 en 2 leest. Plompe, afschrikwekkende monsters van goden drukken de arme dieren neer. Maar nu Jahweh, de God van Israel. Bij Hem is het net andersom. Jahweh behoeft niet te worden gedragen door Zijn yolk. Israel, Zijn yolk, wordt gedragen door Jahweh. Al eeuwenlang gebeurt dat. En eeuwenlang blijft dat zo, vs 3, 4 (waarschijnlijk betekent het woord voor „overblijfsel" NBG in vs 3 wel „nageslachtn. Tweede pericoop, vs 5-7. Wat was afgoderij toch duidelijke nonsens. De mensen kwamen toch zelf met hun buidel goud of zilver bij de juwelier, lieten daarvan een godenbeeld maken en vielen er dan voor op de knieen of strekten er zich zelfs languit voorover voor uit op de grond. Of ze droegen even hun beeld en zetten het daarna weer neer. En dan stond het daar. Onbewegelijk. En stom. Wilde men daarvan nu in dagen van benauwdheid verlossing verwachten? 2° . De vertroosting, vs 8-13. Israel moest dus z'n verstand gebruiken en denken aan z'n geschiedenis. Was z'n voorgeslacht niet trouw door Jahweh gedragen, de eeuwen door? Datzelfde zou thans weer gebeuren. Jahweh voorspelde nu al, dat Zijn yolk verlost zou worden door iemand uit het oosten, die handelen zou in ijltempo, als een adelaar in de lucht. Natuurlijk bedoelde Jahweh hiermee de verlossing door Cyrus. Maar welke afgod hield er ook zulke plannen op na, maakte ze bekend en voerde ze uit? 203
§ 28
De drie knechten besproken
Door die opvallende manier van doen zou Jahweh aan Zijn yolk iets van Zijn luister geven. Men zou immers vragen, welke God dit plan had uitgedacht en uitgevoerd. En het antwoord zou luiden, dat dit gedaan was door de God van dat volkje daar, door Jahweh, de God van Israël. Hij zou weer wonen te Sion. 4. Jesaja bevestigt zijn belofte omtrent Sions gelukkige toekomst door er de ongelukkige toekomst van Babel pal tegenover te stellen, Jes. 47.
De drie knechten besproken
§ 28
3°, onontkoombaar onheil, vs 8-11; en 4°. nutteloze bezweringen, vs 12-15. Maar die aanzegging maakt deel uit van het beeldsprakig gewaad, waarin heel deze profetie is gehuld. Babel wordt vergeleken met een verwende dame, die vernederd wordt tot slavin en vluchtelinge. Het lijkt op een vrouw, die in tijd van een ogenblik getroffen wordt door de dood van man en kinderen. Natuurlijk is deze voorzegging van Babels sombere toekomst niet in werkelijkheid aan (iemand te) Babel gezonden. Ze is geschreven tot vertroosting van Gods yolk. Jahweh zou Zijn Sion (ook een woord voor stad en yolk) beslist niet vergeten, 46: 13, even zeker als Hij Babel van z'n hoge plaats zou stoten 9 ). Terloops noteren we, dat Babel hier in vs 1 „dochter der Chaldeeën" genoemd wordt, „omdat de dynastie uit Chaldea, een landstreek in het zuiden van Babylonië, afkomstig was"). Bedoeld is het koningshuis, waartoe o.a. Nebucadnezar behoord heeft. Soms wordt heel de bevolking van Babel wel de Chaldeeën genoemd, Jes. 48 : 14, 20. Wegens de drukke Babylonische bijgelovige praktijken van bezweerders, tovenaars, sterrekijkers enz. komt het woord Chaldeeën ook voor ter aanduiding van deze lieden, Dan. 2 : 1.
Welke bedoeling heeft Jes. 47? Die vraag wordt door sommige bijbeluitgaven beantwoord met een opschrift als „De nederlaag van Babel" (NBG) of „De val van Babel" (Can.V.). Al zijn deze opschriften goed bedoeld, ze zouden de aandacht der lezers kunnen afleiden van wat hier echt de hoofdzaak is. Vergelijk dat maar eens met het voorafgaande hoofdstuk. Was het Jesaj a's bedoeling geweest in hfdst. 46 zijn lezers onderwijs te geven in de Babylonische godenleer? Hij had wel wat beters te doen. Evenmin was het de bedoeling van de profeet zijn lezers in hfdst. 47 uitvoerige kennis te verschaffen omtrent Babels toekomst. Hij heeft daarover immers ook al even weinig mededelingen gedaan (en dat over zo'n groot land) als over Babels goden. Die heetten zeer talrijk te zijn, maar Jesaja noemde er net twee. Eigenlijk weten we niet eens, of we hier bij het woord Babel moeten denken aan de stad of aan het land van die naam. Beide is mogelijk. De bedoeling van Jesaja is in hfdst. 47 geen andere geweest dan gehoorzaam te zijn aan zijn opdracht naar Jes. 40: 1. Troost,
Met dit hoofdstuk wordt de nadere bespreking van de tweede knecht van Jahweh (koning Cyrus) afgesloten. Het geschiedt aldus.
troost Mijn yolk! Van die taak heeft hij zich ditmaal gekweten door tegenover de geliikkige toekomstverwachtingen van Jeruzalem de ongelukkige van Babel te schetsen. De profeet stelt het voor alsof hij Babel de volgende vier rampen aanzegt: 1 °. diepe vernedering, vs 1-4; 2° . strenge straf, vs 5-7;
1° . De ballingen worden gewaarschuwd tegen ongeloof, Jes. 48 : 1-8. Jesaja heeft moeten voorzien, dat er zich onder de ballingen zouden bevinden, die zich wel op de naam Jacob en Israël, hun voorvader, zouden verheffen, evenals op de naam van de heilige stad (Jeruzalem) en van Israëls God (daar zwoeren ze bij) terwijl zij zich meteen toch ook weer schuldig maakten aan dezelfde zonde als hun voorouders, nl. ongeloof in Gods beloften. Het gebeurde al tijdens Mozes. En toch waren ze uit Egypte verlost. En hoe
204
5. Jesaja dringt er bij de ballingen op aan zijn voorzegging van hun wonderlijke verlossing uit Babels macht gelovig te aanvaarden, Jes. 48.
205
§ 28
De drie knechten besproken
duidelijk was ten tijde van Jesaja de voorzegging van Sanheribs smadelijke aftocht uitgekomen! Nam men de les der geschiedenis maar ter harte, dat de Schepper van hemel en aarde ook de Heer en Gebieder over de geschiedenis der mensheid is. In plaats dat men zich verhardde zoals dat in vroeger eeuw gebeurd was — met een nek als een ijzeren stang en een voorhoofd van koper — en zich te Babel liet aanpraten, dat die goden der heidenen toch ook heel wat mans waren. 2°. De ballingen, die wel op Gods beloften vertrouwen, mogen bedenken, dat Jahweh zuinig was op Zijn heilige naam, Jes. 48: 9-11. Jahweh heeft Zijn yolk ook vroeger al niet naar verdienste gestraft. By. ten tijde van het gouden kalf. Jahweh kon Israel toen wel vernielen. Mozes wees Hem er in z'n gebed om ontferming op, dat de heidenen dan wel eens zouden kunnen smalen, dat Hij zo deed, omdat Hij geen kans zag Zijn yolk in het land van belofte te brengen, Ex. 33 : 5, Num. 14: 11, 12, Deut. 9 : 28. Zo zuinig op Zijn naam was Jahweh nù nog. 3°. De gelovige ballingen mogen bedenken, dat Jahweh niet slechts hemel en aarde schiep, maar ook alles regeert wat daarin geschiedt, Jes. 48: 12-16a. Wanneer straks Zijn Goddelijk welgevallen aan Babel zal worden voltrokken, zal dat geschieden door iemand, die daartoe door Jahweh is uitverkoren. Zulk een machtige God is Jahweh. En Jahweh alleen. Geen afgod. Die duidelijke taal is toch bekend! 4°. Laten de ballingen bedenken, dat God hun vrede wil, Jes. 48: 16b19. Jesaja deelt mede, dat de Geest van Jahweh Zich van hem heeft willen bedienen om Zijn yolk op te beuren door het de weg te wijzen om door de smeltkroes der beproeving heen te komen en deel te hebben, hetzij zelf hetzij via hun kinderen, aan een toekomst van „sjaloom", vrede (z.reg.). 5° . De ballingen moeten de verlossing uit Babel maar dankbaar aanvaarden en alom daarvan vertellen, Jes. 48 : 20-22. Hoe vast en zeker de profeet Jesaja zelf geloofd heeft in de prediking, die voor het weggevoerde yolk bedoeld was, is telkens gebleken, wanneer hij tOespraken hield alsof de mensen-in-kwestie 206
De drie knechten besproken
§ 28
al leefden en a.h.w. tegenover hem stonden. Van zulk een verplaatsing naar de profetisch vooruitgeziene toekomst biedt deze pericoop een sterk staaltje in de toeroep: Trekt uit Babel! Ontvlucht de Chaldeeen! En dan zou men meteen alom moeten verkondigen, Wiens werk dit was. Gods werk. Het werk van Jahweh, de God van Israel, die Zijn yolk niet was vergeten. De weg naar het ware geluk werd uitsluitend door het geloof in de belof ten van die God gevonden. Maar voor de verzakers van dat geloof was die „sjaloom" niet (over „goddelozen" in Gods gemeente, z.reg.). III. JESAJA SPREEKT NADER OVER DE DERDE KNECHT VAN JAHWEH, JES. 49-57.
Dit is het Schriftgedeelte, waarin de kamerling zat te lezen, toen Philippus hem vroeg, of hij wel begreep wat hij las. Met de hand bij dit Schriftgedeelte heeft Philippus hem toen Jezus gepredikt, zegt Hand. 8 : 35. Dat lag in Jesaj a's tijd dus nog in verre toekomst. Maar de profeet heeft ook daarvan het een en ander al mogen voorzien en voorzeggen. Wanneer we dit vrij grote Schriftgedeelte vooraf overzien, blijkt het te bestaan uit drie onderdelen. Het zijn deze. I. Jes. 49 : 1-50 : 3. 2. Jes. 50: 4-52 : 12. 3. Jes. 52: 13-57: 21. Deze drie onderdelen vertonen alle dezelfde opbouw. Eerst wijden ze hun aandacht aan „de (derde) knecht van Jahweh". Kortheidshalve zeggen wij : aan de Messias (A). Daarna volgen in ieder onderdeel nog meer belof ten van troost (B). Ziehier een overzicht. eerste onderdeel: Jes. 49 :1-50 : 3 verdeling: A. Messias, 49 : 1-7 B. verdere troostbeloften, 49: 8-50: 3 tweede onderdeel: Jes. 50: 4-52 : 12 207
§ 28
De drie knechten besproken
verdeling: A. Messias, 50 : 4-11 B. verdere troostbeloften, 51 : 1-52 : 12 derde onderdeel: Jes. 52 : 13-57 :21 verdeling: A. Messias, 52 : 13-53 : 12 B. verdere troostbeloften, 54: 1-57: 21. 1. Jesaja bemoedigt het ingezonken ballingschapsvolk door het een verlossing te beloven, die om wille van de Messias bewerkt zal worden door Gods almacht en trouw, Jes. 49 : 1-50 : 3.
Wat is de verleiding groot om bij Jes. 49 onze aandacht uitsluitend te wijden aan de verzen 1-7. Die gaan immers over de Messias! Prachtig! Jawel, maar de rest moogt U niet overslaan. Die gaat over iets, dat zich niet van de Messias laat losmaken, amper los laat dênken. Dat is immers Israel, waaruit die Messias voortgekomen is. We Onderscheiden dus wel: A. de Messias, B. het ballingschapsvolk. Maar te scheiden zijn die twee niet. A. Een juichende Messias, Jes. 49 : 1-7. Deze profetie van Jesaj a heeft zich zelfs tot in zeer verre toekomst uitgestrekt. Immers tot de dag toe, waarop onze Zaligmaker werd opgenomen ten hemel, Hem een plaats gegeven werd ter rechterhand Gods en het recht geschonken om gehoor voor Zijn Evangelie te eisen bij „de hele wereld". Met deze term — „de hele wereld" — kunnen de beide uitdrukkingen „kustlanden" en „verre volken" van vs la samenvattend worden vertaald, Jes. 41: 1, Filipp. 2 : 10. Voor dat recht kan de Messias Zich op het volgende beroepen. / °. Op Zijn wettige aanstelling, vs lb. Usurpatoren heeft de oudheid ook al gekend. Mannen, die zich met geweld van de heerschappij over hun land meester maakten. Aan zulk kwaad heeft de Messias Zich echter niet bezondigd. Reeds van het eerste begin af aan, van „moeders schoot af aan", is 208
De drie knechten besproken
§ 28
Zijn weg naar de troon door en door wettig geweest. Hij volgde eenvoudig Gods roeping op. Deze roeping wordt in vs lb dankzij de gebezigde parallellie verduidelijkt door middel van twee woorden, die alle eigenmachtig handelen buitensluiten. „Jahweh heeft Mij van moeders lijf af geroepen, van de schoot Mijner moeder Mijn naam genoemd." We weten uit 43 : 1 (over Israel) en 45 : 3 (over Cyrus), dat met „bij name roepen" bedoeld is: in dienst nemen,'Onder commando stellen. 2°. Op Zijn wettige optreden, vs 2. Evenmin is de Messias een bedrieger geweest, die Zich tot profeet opwierp. Hij heeft zowel Zijn profetische taak als de bekwaamheid om die te vervullen van God ontvangen. Dichterlijk wordt dit beschreven met gebruikmaking van twee beelden. Niet alleen wordt de mond van de Messias vergeleken met een zwaard (Gods Woord wordt meermalen een zwaard genoemd, Ef. 6: 17), maar ook met een pijl (die diep doordringt, Hand. 2 : 37, Hebr. 4 : 12). „Hij ( = Jahweh) maakte Mijn mond tot een zwaard ('t Goddelijk Woord = zwaard des Geestes, Ef. 6: 17). Hij verborg Mij in de schaduw van Zijn hand (om Hem steeds ten dienste te staan). Hij maakte Mij tot een puntige pijl. In Zijn pijlkoker bewaarde Hij Mij (zodat Ik steeds onder Zijn bereik was)." 3°. Op Zijn wettige erkenning, vs 3. De Messias deelt hier mede welk een onderscheiding Hem te beurt viel. Speciaal Hem. „Hij (Jahweh) zei tegen Me: M'n knecht ben Jij. (Jij bent dat) Israel, waarin Ik Me ga verheerlijken." Op het pers. vnwd („Jij") ligt hier sterke nadruk. Vandaar voor een keer dit woord. De uitvoering van Gods plan om Zich een beroemde naam te bezorgen met gebruikmaking van Zijn yolk Israel werd door dat yolk geregeld tegengewerkt. In de geschiedenis van Gods yolk en de tekortkomingen zelfs van topfiguren als Mozes en Aaron, David en Salomo. Maar bier staat er een voor Gods aangezicht, die de naam Israel met ere zal dragen. Onberispelijk. Jij bent Mijn Israel bij uitstek 11 ). 4°. Op Zijn wettige verhoging, vs 4-7. Terugziende op de weg, die Hij aflegde, constateert de Messias tweeerlei: vernedering en verhoging. 209
§ 28
De drie knechten besproken
Hij heeft wel eens bij zichzelf gedacht („ik zeide" = ik dacht, vs 4") dat alles voor niets was. Ik haal het niet. Maar dan mocht Hij Zich oprichten aan Gods trouw. „Evenwel, Mijn recht (was veilig) bij Jahweh en Mijn vergelding (voor Mijn zware arbeid) bij Mijn God", vs 4b. En zie nu eens hoe het er heden met Mij voor staat. Het heilsplan van Jahweh omvatte ook wel de verlossing van de ballingen. Maar deze liet Jahweh plaats hebben om aan de Messias niet slechts een plaats des heils ten opzichte van Israel, maar zelfs ook van de heidenen te bezorgen. „Ik stel U tot een licht der volken, opdat Mijn heil reike tot het einde der aarde" vs 6b. De discipelen kregen de opdracht het Evangelie te gaan prediken aan alle volken. Is de diep vernederde Messias dus in ere hersteld of niet? „Koningen zullen opstaan, als ze U zien, vorsten zullen U te voet vallen." Vanwaar dit alles? „Van Jahweh, die getrouw is. Van de Heilige Israels, die U (tot Messias) gekozen heeft" vs 7. Ziedaar. De Messias werd wel diep vernederd. Zelfs door velen van Zijn eigen yolk verafschuwd. Maar daarna verhoogd gelijk nooit iemand tevoren.
B. Een klagend ballingschapsvolk, Jes. 49 : 8-50 : 3. Jesaja zou Jesaja niet geweest zijn, wanneer in zijn boek een vrij groot gedeelte als dit zou zijn voorgekomen, dat over Israel ging en waarin het geheel en al aan troost voor Gods yolk ontbrak. Het gaat bier zelfs over een klagend Israel. Luister slechts naar vs 14. Sion zegt: Jahweh heeft me verlaten. De Heer (Adonai) heeft me vergeten. Maar dat klagende Sion wordt a.h.w. van voren en van achteren in de troost gezet. Het krijgt nl. te horen, dat het zal worden verlost en wel a) om Wie dat zal geschieden en b ) Wie die verlossing zal bewerken. 210
De drie knechten besproken
§ 28
a. Sion zal worden verlost om wille van de Messias, Jes. 49 : 8-13. De overgang (van A naar B) is geleidelijk. In vs 8 spreekt Jahweh nog niet rechtstreeks tot het yolk, maar nog tot Zijn knecht de Messias. Dat zijn er immers twee, die wel veel met elkaar te maken hebben, maar toch niet identiek zijn. Dit blijkt al meteen zeer duidelijk uit de volgende toezegging in vs 8: Ik stel u tot een verbond voor het yolk. Deze gecursiveerde woorden ontmoetten we ook al in 42 : 6. Daar waren ze eveneens duidelijk gericht tot de Messias en betekenden ze, welk een bevoorrechte plaats Israel bij God innam, al zou het optreden van de Messias ook een zegen aan de heidenen bezorgen. Hier beperkt de profetie zich tot de verhouding tussen de Messias en Israel („tot een verbond voor het yolk"). De verlossing van het yolk zal plaats hebben in nauw verband met de Messias. Van welke aard is dat verband? We willen ook bier er voor waarschuwen, dat men door de beeldrijke taal der profetie zich niet in moeilijkheden moet laten brengen. Als men hierop niet let, zou men kunnen menen, dat deze Schriftplaats voorzegt, dat eenmaal de Messias zal komen om alle ballingen, overal vandaan, uit alle windstreken (Sinim, vs 12, was volgens de geleerden der vorige eeuw China, tegenwoordig een plaats in zuidelijk Egypte, Assoean) naar Kanaan terug te brengen en hun daar weer een deel te schenken van het aloude beloofde land, vs 9. Maar wie goed leest, bemerkt, dat de bewerker van deze verlossing niemand anders is dan Israels ontfermende God Jahweh; vs 10. Over Hem straks nader. Neen, de profetie spreekt over de Messias hier niet als over een goede herder, die Israel uit Babel naar Kanaan brengt. We hebben in het voorafgaande meermalen gezien, hoe zulke profetieen inzake de verlossing uit Babel met al hun beeldspraak zó niet moeten worden verstaan, by. bij Jes. 27 : 12, 40 : 11. Neen, men zie de Messias hier als iemand, die met Israel wel niet identiek was, maar er zo nauw mee verbonden, dat God Hem kortweg „Israel" kon noemen; als iemand, die voor Israel bij God de plaats innam van een verbond, van een nieuw verbond, omdat 211
sr 28
De drie knechten besproken
het aloude Horebverbond door Israel treurig was verzaakt. Wij mogen van deze dingen nu veel weten dankzij het licht der vervulling. Als God Israel zag, zag Hij daarin de komende Christus en diens werk voor het Joodse volk, ja voor de ganse wereld. De apostel Paulus heeft in 2 Cor. 6 : 2 geschreven, ziende op het evangelie der verzoening door Christus voor alle volken, dat het nù „de dag des heils" was. Dat was een aanhaling uit Jes. 49 : 8.
b. Sion zal worden verlost door zijn machtige en trouwe God Jahweh, Jes. 49: 14-50: 3. Ook in dit Schriftgedeelte treffen we weer een overvloed van „echt oosterse beeldspraak" en „echt oosterse overdrijving" aan en dus moeten we alles niet letterlijk nemen, zo waarschuwt ons Calvijn. Goed, maar die overvloedige beeldspraak en die overdrijving zeggen toch wel iets. Doet ons toch iets. Dit Schriftgedeelte overweldigt U. Het hele bock Jesaj a mag een troostboek zijn, maar wat is de troost hier allerhartelijkst! Lettend op het 4 X herhaalde „Aldus spreekt Jahweh" (vs 18, 22, 25, 50 : 1) wijzen we op de volgende vier beloften van Jahweh, aan het ingezonken Sion gedaan. 1° . Ik zal Sion nog maken tot zo'n overbevolkte stad, dat men er om woonruimte verlegen zal zitten, vs 14-21. 't Is waar, de beelden rollen weer over elkaar. Vs 15. Zou een moeder haar kindje vergeten? Helaas, dat kOmt weleens voor. Maar Ik zal Sion nooit vergeten. Vs 16. De mensen zeggen: Uit het oog, uit het hart. Maar zo kan het tussen Sion en Mij niet gaan. Ik zie (de naam van) Jeruzalem permanent in Mijn handen geschreven (vgl. onze verlovingsen trouwringen) en het bouwplan van z'n muren houdt me onafgebroken bezig. Vanuit Jeruzalem zou het Evangelic van Christus alom uitgaan, lazen we al in Jes. 2: 3. Met dat heilsplan is God al bezig geweest, toen Jeruzalem nog in puin lag en menige balling wanhoop te. Vs 17-21. Het zal me een heen en weer getrek worden. Uw haters zullen vertrekken, uw „kinderen" (leden van Gods yolk, ,
212
De drie knechten besproken
sr 28
grote en kleine) komen overal vandaan gesneld. Zoals een bruid op haar trouwdag haar mooiste sieraden aandoet, zo zal Sion worden gesierd door de weergekeerden. Het zal haar weleens zijn alsof ze gelijk Sara was, een kinderloze, voor wie door een ander volgens het recht van (Abrahams vaderland) Babylon kinderen konden worden gebaard 12 ).
2° . Ik zal volken en koningen gebieden, dat zij Sions „kinderen" weer naar huis terug brengen, vs 22, 23. In het oude Oosten werden jOngens wel op de schouders gedragen, maar meisjes niet. Jongens moesten zich aan het hoofd van degenen, die hen droegen, leren vasthouden en zich met hun benen aan de voor- en achterkant van de dragers of draagsters vastklemmen. Dat was goed met het oog op het latere rij dee). Hier wordt beloofd, dat de ballingen zeer van hogerhand begunstigd zouden worden. Misschien slaat dit op de vrijlating onder Cyrus en vooral op de hoge posities, die door vele Joden later in het Perzische rijk ,zijn ingenomen. 3° . Ik zal de verdrukkers der ballingen met harde hand straffen, vs 24-26. Harde verdrukkers hebben ook oudtijds al niet gemakkelijk hun buit losgelaten. Toch heeft de machtige hand van Jahweh er Israels verdrukkers toe gedwongen. Door Cyrus overwon Hij het oppermachtige Babylonische rijk. Later kreeg speciaal de stad Babel haar beurt. Zij was in opstand gekomen tegen Darius Hystaspis, de koning der Perzen. Ze wist een langdurig beleg te doorstaan. Alle vrouwen werden gedood om langer met de levensmiddelen te kunnen doen. Iedere man mocht alleen maar z'n moeder en een vrouw sparen. Zo hebben de verdrukkers der Joden, de Babyloniers, inderdaad „hun eigen vlees gegeten en hun eigen bloed gedronken", vs 26' 4 ). 4°. Heb Ik aan Mijn huwelijk met uw moeder ooit een eind gemaakt en heb Ik u, haar kinderen, wegens schuld aan vreemden moeten verkopen? Jes. 50 : 1-3. Bestraffingen, waar de stem der liefde doorheen klinkt! Twee beelden van vrijwel gelijke strekking. Het eerste gaat over het Horebverbond. 213
§ 28
De drie knechten besproken
Na de sluiting hiervan heeft Jahweh er eigenhandig een certificaat van opgesteld en dit aan de Israelieten geschonken. In duplo. Naar de toenmalige eis des tijds inzake verbonden en contracten. Gedeponeerd in de ark. In dat certificaat stond al, dat Jahweh het niet zou dulden, wanneer de Israelieten hun hart aan andere goden hechtten in plaats van aan Hem. Dan zou Hij dat aan hen bezoeken tot in het derde en vierde geslacht (2° gebod). Meer hierover in het zgn. Verbondsboek, Ex. 23 : 13 enz., alsmede in Lev. 26: 14 enz., Deut. 28: 15 enz. Ernstige waarschuwingen voor de verbondsvloek. Maar nergens leest U het dreigement, dat Jahweh aan Israels bestaan een totaal en radicaal eind zou maken. Dat is dan ook nooit gebeurd. Wij mogen thans weten, dat God andere plannen had, nl. om toch uit een schamele rest van het ballingschapsvolk de Christus te doen voortkomen. Daarom heeft Jahweh de band des verbonds met Israel nooit verbroken. Zoals een man dat oudtijds doen kon, wanneer hij van zijn vrouw genoeg had. Mozes beperkte dit gruwelijk kwaad enigszins door zijn yolk te gebieden, dat een man in geval van scheiding tenminste aan zijn vrouw een scheidbrief mee moest geven. Daarmee zou zij dan later kunnen bewijzen, dat zij geen echtbreekster was, wanneer zij met een andere man trouwde. De stakkerd moest toch leven. Daarom werd zij door de Thora beschermd, I', 707. Nu, zinspelend op deze instelling vraagt Jahweh aan de ingezonken ballingen: Heb Ik uw moeder ooit met zo'n scheidbrief weggestuurd en het tussen ons uitgemaakt? In het andere beeld hoort men ook wel weer de bestraffende toon. Inderdaad hadden er maar al te veel leden van Gods oude verbondsvolk gedwongen uit Kanaan naar den vreemde moeten verhuizen. Het leek er op alsof Jahweh ze wegens schuld aan schuldeisers van Hem in het buitenland had moeten afstaan. Zoals die weduwe van een profeet zich bij Eliza kwam beklagen, dat een schuldeiser haar kinderen wilde meenemen, 2 Kon. 4 : 1. Maar de ballingen moesten niet weg tengevolge van schuld, die op God rustte, maar die op hen zelf rustte, vs 1. En toen Jahweh door Zijn profeten op bekering aandrong om dan alles te vergeven en te vergeten, toen vond die oproep nog zo 214
De drie knechten besproken
§ 28
goed als geen gehoor, zie Jes. 1. Men dacht zeker, dat de situatie der ballingen zo ellendig was, dat er geen redden meer aan was. Alsof Jahweh bij het redden van Zijn yolk vroeger niet keer op keer Zijn grote macht getoond had. Rode Zee en Jordaan wisten ervan. Zelfs de sterrenhemel, Joz. 10. 2. Jesaja gaat voort het yolk van God te sterken door het de komst van de Messias aan te zeggen en het vervolgens nog meer troostvoile beloften te doen horen, Jes. 50: 4-52: 12.
Zoals we reeds vooruit gezegd hebben en uit dit opschrift blijkt, is ook de opbouw van dit tweede stuk zo, dat het eerst de aandacht der lezers voor de Messias vraagt (A) en vervolgens voor velerlei andere beloften van troost en zegen (B). A. Jesaja voorzegt welke taak de Messias zal verrichten, Jes. 50: 411. Het zal bier gaan over het werk van de Messias. De profeet laat ons daarover eerst de Messias zelf horen (a) en vervolgens Jahweh (b). a. Jesaja deelt mede, dat de Messias zich van zijn leraarstaak zorgvuldig zal kwijten, Jes. 50: 4-9. In deze verzen komt viermaal de naam Adonai Jahweh voor, vs 4, 5, 7, 9. De eerste helft van die naam noemt God de Heer en Gebieder van hemel en aarde, maar Jahweh is de naam van de God van Israel. Die God zou Zich vooral bemoeien met het leraarschap van de Messias. Jesaja legt daarover aan de Messias zelf het volgende in de mond. 1° . De Messias zal de wenenden Sions troosten, vs 4. Daartoe nl. heeft Jahweh hem onderwijs laten geven, van jongsaf, gedurende vele dagen. (Hebr.: iemands oor wekken, Ned.: iemand wekken.) Om hem zoveel kennis bij te brengen, dat hij op zijn beurt ook onderwijs geven kon aan anderen. Waarin? Woorden als „kennis" en „onderwijs", „leerling" en „leraar" zijn bij ons meestal geladen met een intellectuele inhoud. Maar Israels God gaf aan de Messias opdracht om zijn leraarschap te ver215
§ 28
De drie knechten besproken
vullen door vermoeiden op te beuren. Dat doet ons denken aan Jezus' prediking: Komt tot Mij, alien die vermoeid en belast zijt (door de zware eisen van de Schriftgeleerden) en Ik zal u rust geven, enz. Matth. 11 : 28-30. Gods Geest had aan de vrij jeugdige Jezus van Nazareth zulk een geheel andere wijze van Schriftlezen en -verklaren bijgebracht, dat de scharen bij Zijn optreden over Zijn leer versteld stonden, Matth. 7 : 28. Er hebben zich rondom de Heere Jezus „treurenden" bevonden (vgl. Matth. 5 : 4 met Luc. 6 : 21b, gij hier, Mijn treurende discipelen) die precies leken op „de wenenden Sions" bij Jesaja, by. 61 : 3. Redenen tot zulk wenen verschafte sindsdien bijna iedere eeuw. Treurende gelOvigen. 2° . De Messias zal veel tegenstand ondervinden, vs 5, 6. In Jes. 49 : 4 hebben we de Messias al horen klagen: „Tevergeefs beul ik me af". Niets menselijks was hem vreemd. Maar Hij klemde zich vertrouwend vast aan de God van Israel. Hier horen we hem klagen: ze hebben me geslagen, m'n baardharen uitgetrokken, me in m'n gezicht gespuwd. We kennen die felle Joodse reacties ook uit andere Schriftplaatsen, Neh. 13 : 25, Matth. 26 : 67, 27 : 26, 30, Joh. 18 : 22 15 ). 3°. De Messias zal trouw volharden, vs 7-9. Dankzij de bij stand van Israels God kwam de Messias erdoor. In onafgebroken vertrouwen op Jahweh zette hij het hoofd er moedig tegenin. Jahweh zou immers zijn recht doen dagen. Wie kon daar tegenop? Al m'n tegentanders zullen verteerd worden als door de mot. Wat is er inderdaad terecht gekomen van de fanatieke Joodse tegenstanders van Christus en Zijn apostelen? Het Israel van toen is niet verdwenen van de ene dag op de andere of van het ene jaar op het andere. Niet plotseling. maar wel langzamerhand. Als door de mot is het verteerd. Het verloor z'n privilege van alleen Gods verbondsvolk te zijn en dus z'n recht op het vroegere Kanaan. b. Jesaja voorzegt de zegen van Jahweh over hen, die naar de Messias luisteren, maar Gods vloek over hen, die dit nalaten, Jes. 50 : 10, 11. Zie hoe Jahweh Zich geheel solidair verklaart met Zijn 216
De drie knechten besproken
§ 28
knecht. Zie hoe de Messias = het verbond van Jahweh is, Jes. 49 : 8. Zie hoe Gods zegen en vloek met Hem in relatie staan. Gelukkige Israelieten, die zich bij Christus en de apostelen hebben aangesloten. En gelukkige heidenen, die dat ook hebben gedaan. God zal voor U zorgen. Goed is de Heer! Maar wee de tegenwerkers van de Messias. Al denken ze zichzelf te kunnen beschermen als met een muur van vuur. Een zeer verhelderend hoofdstuk hierover schreef Dr. James Neil, in zijn Palestina:en de Bijbel, hoofdst. XIX, Kampvuren. Oosterlingen hebben een afkeer van duisternis, maar veel liefde voor licht. Gaarne grijpen ze elke gelegenheid aan om vuren te ontsteken. Dat kan heel gemakkelijk, want over-al vindt men wel verdord gras, dorens enz. Gedurende de nacht onderhouden de Bedouinen een cirkel van wachtvuren rondom hun kamp met het oog op dieven en rovers. Een duidelijke zinspeling op deze gewoonte vindt men bij de profeet Zacharia. Ik zal voor Jeruzalem zijn tot een vurige muur rondom haar, Zach. 2 : 4, 5. Nog duidelijker is de zinspeling op de doornenvuren bij Jesaja. De profeet vertroost de gelovigen. Tot hen, die Jahweh vrezen, zegt hij : Laat hem, die in duisternis wandelt en geen licht heeft, vertrouwen op de naam ( = kracht) van Jahweh en steunen op zijn God. Maar de ongelovigen roept Hij toe, dat ze zullen omkomen al omringen ze zich ook nog zo met vuur. „Het zich omgorden met vlammen, als middel ter bescherming in de duisternis, wordt hier verbonden met het nederliggen om te slapen. Niettegenstaande de vlammen van de wachtvuren, waarmee zij zich omringd hebben, zal hun rust door angst en kwelling worden afgebroken, omdat Jahweh hen overvalt." B. Jesaja laat opnieuw verschillende beloften horen van Goddelijke zegen en troost, Jes. 51 : 1-52 : 12. Wat is die Jesaja toch een kunstenaar geweest. Ook hier ontmoeten we weer een hele serie troostbeloften, die alle van gelijke strekking zijn. Maar bij nauwkeurig lezen komen 217
§ 28
De drie knechten besproken
we tot de ontdekking, dat de profeet er twee groepen van heeft gemaakt, waarvan de eerste betrekking heeft op mensen, nl. op ballingen, 51: 1-16, en de tweede op dingen, nl. op de stad Jeruzalem en haar puinhopen, 51: 17-52 : 12.
a. Jesaja laat troostwoorden horen voor de ballingen, .J es. 51 1-16. Wat is die Jesaja toch een vindingrijk mens geweest. Vrijwel komen de drie profetieen, die we hier aantreffen, op hetzelfde neer. Maar de dichter schikt ze in zulk,een orde, dat er toch sierlijke nuancen tussen ontstaan. In de eerste profetie is meer de stem van God tot het yolk te beluisteren, vs 1-8, in de tweede andersom, de stem van het yolk tot God, vs 9-11, en in de derde weer geheel en al de stem van God tot het yolk, vs 12-16. 1° profetie. De stem van God tot het yolk, vs 1-8. Deze profetie vertoont een zeer opmerkelijke structuur. Zij bestaat uit 4,5 delen, gelijk blijkt uit de vorm van de w.woorden, waarmee elk deel begint (imperatieven 16 ). We zullen het eerste deel Inleiding noemen en de rest Eerste strofe, enz. Inleiding, vs I a. Deze profetie is van een speciaal adres voorzien. Zij richt zich niet tot dile ballingen, maar tot hen, die bereid zijn om ook in den vreemde Jahweh te zoeken ( = te dienen). Blijkbaar waren ze dat dus allemaal niet. Die uitdrukking herinneren we ons wel: „gerechtigheid najagen". In zijn toelichting op het vijfde gebod beval Mozes: gerechtigheid, gerechtigheid zult ge najagen, Deut. 16 : 20. Eerste strofe, vs lb-3. Toen we het hadden over de prachtige stenen, die koning Salomo uit de eigen bodem van Palestina voor de bouw van de tempel te Jeruzalem liet delven, Ig, 460,464, hebben we al leren begrijpen welk een geheel andere indruk zulk een beeldspraak als die van Jes. 51 : lb, 2, gemaakt zal hebben op de eerste hoorders of lezers van Jesaja dan op ons. De profeet Jesaja was een Jeruzalemmer en hij en zijn stadgenoten hebben de beeldspraak misschien wel heel gewoon gevonden, die ons hier wat vreemd aandoet. Kijkt eens naar de rots, waaruit ge gehouwen zijt, en naar de steengroeve, waar218
De drie knechten besproken
§ 28
uit ge zijt gedolven. (Ik bedoel) kijkt eens naar Abraham uw vader, en naar Sara, uw moeder. Toen Ik hem riep Abraham), was hij slechts een eenling. Maar Ik heb hem zo gezegend, dat hij rijk aan nakroost werd. De bedoeling is duidelijk. Zou God een dergelijk wonder als de geboorte van Izaak nit niet opnieuw kunnen laten plaatshebben? Jo, Hij zal het zeker doen: Sion troosten, haar puinhopen troosten. Straks veel meer hierover (in 51 : 17-52: 12), over huilende ruines. Rotterdammers kennen dat. Tweede strofe, vs 4, 5. Wanneer straks de dag des heils aanbreekt (het woord „gerechtigheid" kan soms ook best betekenen: heil, verlossing, zegen, geluk) zal dat heil allengs zich ook verder uitstrekken. Door de herbouw van Jeruzalem en de weerkeer der ballingen zal de deur worden geopend voor Gods heil naar het heidendom. Te Jeruzalem zal immers de Messias Zijn werk volbrengen en vandaaruit Zijn Evangelie (hier „wet" en „recht" genoemd, als in Jes. 2: 1-5) doen uitgaan over „alle" landen. Derde strofe, vs 6. Aards geluk is vergankelijk. Maar het hemelse heil, dat door Christus' apostelen over heel de wereld wordt verbreid, zal vrucht dragen tot aan, ja voorbij het einde der dagen. Vierde strofe, vs 7, 8. 't Was daareven al gezegd. De gruwelijkste moordenaars van hun medemensen, ook van gelovige mensen, moeten toch zelf ook eens sterven. Daareven waren de mensen al met muggen vergeleken, in vs 6. Die gaan ook dood. Zo zullen de vijanden van Gods yolk ook eens verdwijnen. Zoals een kleed wordt verteerd door de mot. Maar de Goddelijke verlossing strekt zich uit tot aan, ja tot voorbij de jongste dag. 2° profetie. De stem van het yolk tot God, vs 9-11. In de vorm van een gebed laat Jesaja de volgende belofte van verlossing horen. Ook nu is de trant die van een vergelijking. 0 Jahweh, U bent toch zeer machtig, nietwaar? Dat is gebleken, toen het sterke Egypte door U werd overwonnen en er door de Rode Zee door U een pad werd gelegd. Zo tenminste zouden wij het zeg219
§ 28
De drie knechten besproken
gen. Maar voor „Egypte" gebruikt Jesaja het dichterlijke woord „Rahab" en voor „Rode Zee" het dito woord „Tannin"; zie bij Jes. 27 : 1, § 23, II, 3. Het gebed gaat voort: 0 Jahweh, wil zo nu ook het yolk der ballingschap verlossen. Welnu, dit wordt in het slot van de profetie ook al beloofd.
3° profetie. De stem van God tot het yolk, vs 12-16. Deze belofte heeft veel weg van een berisping. Al eerder was er op gewezen, dat alle mensen en volken sterfelijk zijn, net als muggen, vs 6. Zo komt er ook een eind aan het leven van heersers en verdrukkers. Dat zal ook in verband met het weggevoerde Sion blijken. Opeens zal het bevrijd worden. Is hier het optreden van Cyrus bedoeld? Enfin, de les van deze pericoop ligt voor de hand. We kunnen God ook beledigen door al te grote vrees voor Zijn vijanden. Daar is de Schepper van hemel, zee en aarde nu toch heus te machtig voor. Hoe vaak was dat aan Israel nu al niet voorgehouden! („Ik heb Mijn woorden in uw mond gelegd" = ge weet het, vgl. Deut. 30 : 11-14.) Jahweh is uw Bewaarder. Hij heeft nog grote plannen met u. Ge zijt Zijn Sion! Vergeet dat niet. b. Jesaja laat troostwoorden horen voor Jeruzalem en z'n puinhopen, Jes. 51 : 1 7-52 : 12. Is het overdreven om te zeggen, dat men van een bepaald huis veel houdt? By. van uw ouderlijk huis? Een bruidje riep eens, voor ze in de koets stapte: Dag lief huis! En dan een stad. Een paar honderd jaar is er al in Nederland met Ps. 122 gezongen: Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden uwe poorten in. Niemand vond dat raar. Wat zal zo'n gevoelig mens als Jesaja veel van Jeruzalem gehouden hebben. Wat zal het hem gesmart hebben, toen hij Jeruzalems verwoesting moest profeteren. Maar wat zal Gods Geest zijn dichtershart innig hebben getroost door hem Jeruzalems herstel te laten voorzeggen. Nu, dat gebeurt hier. Wel niet onmiddellijk, want ook deze drie profetieen zijn niet zomaar naast elkaar gezet. Ze vertonen zeker verband. Eerst wordt het lijdenseinde voorzegd. Dan wordt om 220
De drie knechten besproken
§ 28
het bruidskleed geroepen. Tenslotte is Jeruzalem weer de beminde, reine, heilige stad Gods.
profetie. De toornbeker weggenomen, vs 17-23. Jahweh maakt een eind aan dat vreselijke gezicht. Jeruzalem zal geen toonbeeld van Gods straffende toorn meer zijn. 't Leek wel een beschonken vrouw, die daar neerlag, waar niemand naar omkeek, waar men met z'n wegens achteloos overheen reed. Dat is eerst voorbij. 2° profetie. Jeruzalem weer in feestgewaad, 52 : 1-6. Wat zullen de mensen wel niet denken! Dat Ik, Jahweh, Mijn yolk aan Babel wegens schuld heb moeten afstaan? Geen sprake van. Net zo min als aan Egypte en aan Assyrie. Die laster van Babel zal uit zijn. En dan zal Mijn yolk weer reden te meer hebben om Mijn naam (dat is: Mijn kracht) te kennen en te prijzen. 3° profetie. Jeruzalem, daar komt uw Koning! 52: 7-12. In een Broom kan alles. Zo kunnen in een profetie over de herbouw van Jeruzalems puinhopen toch de wachters boven op de poorten staan en aan de bevolking mededelen, dat er op de heuveltoppen al geregeld een snelvoetige boodschapper zichtbaar is, die komt melden, dat Babel gevallen is. Er uit! Er uit! Weg uit die onreine heidense stad. Ontdoe u van alle verontreiniging ermee. Neem het indertijd weggevoerde vaatwerk uit de tempel (2 Kon. 25 : 14, Ezr. 1 : 7-11) weer mee terug en wees weer als vanouds de heilige Godsstad. 3. Jesaja troost Gods yolk nogmaals met beloften betreffende de Messias en de toekomst van Sion, Jes. 52: 13-57: 21.
Met al zijn dichterlijke gaven is Jesaja toch een man van orde geweest. Hier treffen we een derde groep van profetieen aan, waardoor ook weer gevolg gegeven wordt aan het bevel van Jes. 40: 1, nl. troost, troost Mijn yolk. Opnieuw spreekt Jesaja alsof hij de tijd der ballingschap beleeft. Jo al beleefd heeft en Israels verlossing daaruit heeft mogen aanschouwen. We herinneren ons dit ook uit de beide voorafgaande groepen van profetieen. Vandaar dat inhoud en opbouw van deze groep geheel parallel lopen aan die van 221
§ 28
De drie knechten besproken
de vorige. Ook nu vestigt de profeet de aandacht van zijn lezers eerst vooral op de Messias (A) en vervolgens op Gods yolk (B). We zeggen weer „vooral". Die twee zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. A. Jesaja voorzegt, dat de Messias wel zeer diep vernederd, maar daarna zeer hoog verhoogd zal worden, Jes. 52 : 13-53 : 12. Dit is Jes. 53 met z'n inleiding. Dit hoofdstuk bestaat uit een aantal paragrafen, waarin het regelmatig zal gaan over de vernedering en verhoging van de Messids. De inleiding bereidt daarop voor. Inleiding, Jes. 52 : 13-15. Het lezen van Jes. 53 is ook voor ons nog zeer ontroerend. Dat moet het dus zeker geweest zijn voor Gods ballingschapsvolk, dat op deze knecht van Jahweh al z'n hoop had gevestigd. Straks zal Jes. 53 mededelingen over hem doen, die verbij steren. Ze zullen de verwachting kunnen wekken, dat de Messias een grote mislukkeling zal zijn. Tegen dat misverstand wil de profeet zijn lezers aanstonds beschermen. Onmiddellijk. In 52: 13a al. Met maar drie woorden. Wij hebben helaas drie zinnetjes nodig om ze te vertalen: Let op! Hij zal slagen. M'n knecht. In onze taal toch ook nog wel een korte en bondige manier om een opschrift te formuleren. Bovendien wordt in 13b aan dat korte opschrift de volgende nadere verklaring toegevoegd: Hij zal omhoog komen, zich verheffen, ja zeer verhoogd worden. Men heeft hierin een zinspeling willen horen op de bekende „trappen" in Christus' staat der verhoging. Zulke beweringen zijn even moeilijk te bewijzen als tegen te spreken. Maar wat vast staat is wel, dat de profeet zijn lezers laat zien, dat er striktgenomen geen Touter verdrietige, maar ook opbeurende en vertroostende lectuur zal volgen. Tussen twee haakjes, we zeiden, dat het de profeet is, die hier spreekt. Misschien zal iemand er op willen wijzen, dat het niet Jesaja is, die hier spreekt, maar Jahweh, getuige het woord Mijn knecht. Maar dat maakt weinig verschil. Zulke persoonsverwisselingen hebben we by. al ontmoet in de geschiedenis van de Tien 222
De drie knechten besproken
§ 28
Woorden, I a , 296, en ook bij Jesaj a komt het voor, dat er eerst door de profeet gesproken wordt over Jahweh en dat vlak daarna Jahweh zelf spreekt, Jes. 49 : 7, 8, 53 : 12. Jesaja sprak immers ndmens Jahweh. Hoe Licht liepen dan de twee spreekmanieren in elkaar over. De inleiding eindigt met twee verzen, 14 en 15, die ook nog samenvatting bieden van wat volgen zal. We horen Jahweh zelf tot de Messias spreken over de verhouding tussen diens vernedering en diens verhoging. Zij zullen evenredig zijn. Zijn vernedering zal bij velen grote ontzetting veroorzaken. (Vanwege het stuitende van zijn verschijning. Alsof hij geen mens meer was.) Maar naar gelâng hiervan zal het respect zijn, dat zijn verhOging afdwingt. Velen zullen er over opspringen. Zelfs koningen ervan verstommen. Zoiets was nog nooit vertoond. Ongehoord! Dit over de inleiding. Nu het hoofdstuk. Zeker, Jes. 53 bedoelt Gods yolk te troosten. Te troosten door het de verhoging van de Messias aan te zeggen. Maar dat gebeurt nog al allengs. In alle delen, waaruit Jes. 53 bestaat, is van beide sprake, zowel van de vernedering als van de verhoging van de Messias. Gevolg hiervan is vanzelf, dat de ontwikkeling der gedachten slechts langzaam verloopt. Er is op gewezen, dat taal en stijl van Jes. 53 gelijkenis met het Hebreeuwse klaaglied vertonen. 1° . Zelfverwijt, vs 1-3. De geschiedenis van de kamerling, Hand. 8 : 32, is de enige plaats niet, waar het N.T. uit Jes. 53 citeert. Het eerste vers van dit hoofdstuk wordt er zelfs tweemaal in aangehaald; in Joh. 12: 38 (vele oversten durfden niet voor de Heere Jezus uit te komen) en Rom. 10 : 16 (tot Paulus' diepe smart hebben lang niet alle Joden in het Evangelie van Christus geloofd). Deze droeve tijd heeft Jesaja al profetisch meegemaakt, gezien („gezicht" Jes. 1: 1). En in dat gezicht heeft God hem ook het nodige doen „horen", zegt vs 1. De profeet klaagt over de houding, door het yolk jegens de Messias aangenomen. Alleen doet hij dit niet uit de hoogte. Hij sluit op kunstzinnige en tegelijk zachtzinnige wijze er zichzelf bij in. 223
sr 28
De drie knechten besproken
Jes. 53 begint met een uitdrukkelijke schuldbelijderiis. Dit uitdrukkelijke laat de profeet merken door zijn klacht niet alleen in de vragende vorm te gieten (dat kon in het Hebr., z.reg. onder „vragen"), maar door haar bovendien te herhalen. Vs 1 is een dubbele uitroep. Vs la. Wie heeft geloofd wat we hebben gehoord! Vs lb. Wie doorzag het als een werk van de arm van Jahweh! De volgende verzen, 2 en 3, verklaren hoe het kwam, dat de Messias niet aanvaard werd. Hij sproot niet voort uit een aanzienlijk milieu, maar was van geringe afkomst. Zijn verschijning imponeerde niet. Hij kwam niet voor de dag als een ferme man. Maakte veeleer een ziekelijke indruk. Drong zich niet naar voren, maar trok zich veeleer terug. Vandaar dat hij „bij ons niet in tel" was. 2° . Kortzichtigheid, vs 4. De profeet gaat voort te spreken als tolk van zijn yolk. Hij beschuldigt ook zichzelf (bezigt daarvoor zeer uitdrukkelijk het woord „wij") van verregaande blindheid. Hierdoor hebben we niet gezien wat er in werkelijkheid gebeurde, maar hebben we ons precies het tegenovergestelde verbeeld. Zo klaagt hij. Vs 4a. In werkelijkheid waren het onze ziekten, die hij droeg en waren het onze smarten, die hij op zich nam. Vs 4b. Maar volgens onze verbeelding was hij iemand, die door God bezocht, geslagen en getroffen was. Het woord, dat we door „bezocht" vertaalden, doet even denken aan de „melaatsheid" van Lev. 13 : 2 en verklaart mede, waarom hij werd beschouwd als een zondaar. 3°. Onverdiende straf zonder tegenspraak ondergaan, vs 5-7. Wat de Messias droeg was echter erger dan ziekten. Het waren zonden, misdaden, schuld. Maar niet van hem zelf. Vs 5a. Hij, hij is doorboord wegens bondsbreuken van ons. Vs 5b. Hij is onder zonden van ons verbrijzeld. Vs 5c. De straf die ons (de) vrede aanbrengt, was op hem. Vs 5d. Door zijn striemen is ons genezing geworden. De dichter heeft het beeld van ziekte en genezing nog wel niet geheel en at losgelaten, maar vs 5 stelt duidelijk in het licht, dat de Messias een drager was van zonden en wel van anderen. 224
De drie knechten besproken
§ 28
Hoe heeft dat ongehoorde kunnen gebeuren? Dat heeft niemand minder dan Jahweh zo besteld. Dat deden geen mensen. Die kunnen alleen maar zorgen voor paniek en chaos. Zoals dat by. voorkomen kan onder schapen. Er zal wat midden in een kudde gebeuren en de hele kudde spat a.h.w. uiteen. Alles stuift weg. Vs 6a. Wij alien dwaalden als schapen. Vs 6b. leder ging zijn eigen weg. Vs 6c. Maar Jahweh heeft haar op hem geschoven . Vs 6d. De schuld van ons allemaal. En hoe vond de Messias zelf die verschuiving? Want zo is het toch de gewone orde niet. Aan zonden, die ik niet bedreven heb, ben ik toch niet schuldig en daarvoor word ik toch niet gestraft. De Messias heeft die verschuiving van zonde en schuld echter wel aanvaard. Zelfs zonder enig tegenspreken aanvaard. Vs 7a. Hij werd mishandeld, maar boog er onder. Vs 7b. Hij deed zijn mond niet open. Vs 7c. Zoals een lam ter slachting wordt geleid. Vs 7d. En zoals een schaap jegens z'n scheerders Vs 7e. Stom is, (zo) deed hij zijn mond niet open. Men moet niet denken, dat het tweemaal voorkomen van de woorden „hij deed zijn mond niet open" te wijten is aan onzorgvuldigheid van Jesaj a. Zulke herhalingen behoren tot zijn stijl. Ze vestigen op iets in het bijzonder de aandacht. De Messias is volkomen gehoorzaam geweest. 4°. Een eervolle begrafenis, vs 8 en 9. Ze hebben de Messias gevangen genomen en hem een proces aangedaan. Daarvan is hij pas door de dood ontslagen. Maar hebben zijn tijdgenoten wel beseft wat er eigenlijk gebeurde? Vs 8a. Toen hij (eindelijk) van hechtenis en rechtszaak ontslagen was, Vs 8b. Wie van zijn tijdgenoten heeft toen bij zichzelf gedacht: Vs 8c. „Hij is voorwaar onschuldig van het leven beroofd. Vs 8d. De straf voor de bondsbreuk van mijn yolk heeft hem getroffen?" Toch heeft zich bij die dood van de Messias reeds een merkwaarclige wending voorgedaan. Zoals wanneer wij zeggen: „Er is 225
§ 28
De drie knechten besproken
beter weer op til, want de wind is om." Zo heeft zich reeds bij de dood van de Messias een verandering ingezet van onrecht naar recht, van vernedering naar verhoging. De tijd van smaad raakte om.
Vs 9a. Men had hem zijn graf toegedacht temidden van boosdoeners. Vs 9b. Maar tijdens zijn dood is hij bij een rijke geweest. Vs 9c. Omdat 17 )hij geen onrecht gedaan had Vs 9d. En er geen bedrog in zijn mond geweest was. In het midden der vorige eeuw maakte een commentator de opmerking, dat „verscheiden nieuwere uitleggers hier hun best doen om de poena vicaria (plaatsvervangende straf) opzij te schuiven" 18 ). Wat zou hij vandaag gezegd hebben? Bij vs 9 weer hij vrijmoedig op de vervulling van de profetie door de geschiedenis in de evangelien, die verhaalt, dat de Joodse overheid Jezus een even oneervolle begrafenis toedacht als de twee boosdoeners, maar dat de Romeinse overheid de beschikking over zijn dode lichaam toestond aan iemand, die in Matth. 27 : 57 een rijk man genoemd wordt 19 ). Even moeilijk als het de kamerling viel Jes. 53 goed te begrijpen, zonder commentaar van Filippus, valt het ons dit hoofdstuk en bepaald vs 9 te lezen zonder aan Jozef van Arimathea te denken. 5°. Ten hoogste verhoogd, vs 10-12. Wij gebruiken het woord „behagen" zelden meer. Nog wel als er iemand geridderd wordt. Dan wordt de plechtige verklaring afgelegd, dat het H.M. de koningin heeft behaagd hem die en die onderscheiding toe te kennen. In Jes. 53 : 10 komt het woord behagen tweemaal voor, de eerste keer als w.w., de tweede keer als zelfst.n.w. Vs 10a. Het heeft Jahweh behaagd, dat hij geslagen werd om ervan te bezwijken. Vs 10b. Maar wanneer hij zich ten schuldoffer heeft gesteld Vs 10c. Zal hij zaad zien, tot in lengte van dagen zal hij leven. Vs 10d. Wat Jahweh behaagde zal door zijn dienst volop in vervulling gaan. Voor hij eindigt werpt de dichter een blik terug. Hij heeft voorzegd in vs 6, dat de schuld van anderen op de Messias zou 226
De drie knechten besproken
§ 28
worden geschoven. Thans voegt hij daaraan toe, dat Jahweh dit goedkeurde. Dat Hem dit behaagde, vs 10. We leren hier niet bij de daden der mensen tegen de Messias te blijven staan, maar te letten op Gods gebruik ervan en Zijn bedoeling ermee. Hierover vernemen we reeds iets in het vervolg van het vers. De knecht van Jahweh zal veel vrucht op zijn arbeid zien, want hij zal een lang leven ontvangen. Het scheelt niet veel of Jesaja voorzegt, dat God de Messias uit de doden ten eeuwigen leven zal opwekken. Als beloning voor zijn trouwe dienst. Waarin bestond die dienst dan? Dat hij zijn nefesj stelde tot een sasjaam, vs 10b. Het woord nefesj kan heel veel betekenissen hebben, I b , 43, 44. Hier past misschien het best het woord „leven" of „zich zelf". Of anders „zijn bloed", gezien het woord 'asjaam. Van alle woorden voor allerlei offeranden zal dit gekozen zijn, omdat het offerdier voor een schuldoffer in verreweg de meeste gevallen een schaap van het mannelijk geslacht was en werd gebruikt ter verzoening van rechtsverkorting, I b , 249. Deze had plaats bij aantasting van Gods verbond met Israel, bij afval, verbondsbreuk. Het woord hiervoor en het bijbehorende w.w. komen in Jes. 53 nog al eens voor, vs 5, 8 en in vs 12 tweemaal (p-sj-`). Ook als we het woord „zaad" hier nog niet opvatten als betrekking hebbend op de vele volken, die door het Evangelic zullen worden gered, zie Jes. 2 : 2-5, dan moet men toch toegeven, dat in vs 10 de jubel der overwinning van de Messias over zonde en dood alreeds begint op te klinken. In vs 11 breekt hij echter voller- door. De Messias zou in de toekomst zijn blik immers mogen laten rusten, zei vs 10, op zijn „zaad". Vs 11 sluit daarbij aan.
Vs 1 la. Na zijn diepe ellende zal hij het zien. Vs 11b. Hij zal er zich volop in verlustigen. Door zijn verbondstrouw Vs 11c. Zal Mijn rechtvaardige knecht er velen rechtvaardigen. Vs 11d. Hij zal immers hun schulden dragen. Zoals het oog van een herder met welgevallen rusten kon op zijn kudde, die hij gefokt en in de veilige kooi gebracht had, zo zou het oog van de Messias eenmaal rusten op een grote schare van 227
§ 28
De drie knechten besproken
verlosten. Die zouden dan door hem „gerechtvaardigd" zijn, dwz. vrijgesproken zijn, 1 Kon. 8: 32, Jes. 5 : 23, dankzij hem, die hun schulden droeg. Door „zijn kennis", zijn verbondstrouw 20 ), zou hij dat bewerken. In vs 11 nam Jahweh zelf reeds het woord. In vs 12, het laatste vers, heeft Hij ook het laatste woord.
Vs 12a. Derhalve zal Ik hem ten aanschouwen van velen zijn aandeel in de overwinning bezorgen. Vs 12b. Hij zal in gezelschap van machtigen de buit verdelen. Vs 12c. Daarom omdat hij zijn nefesj (bloed, leven) uitgoot in de dood Vs 12d. En zich tellen liet onder verbondsbrekers. Vs 12e. Terwij1 het zo was, dat hij de zonden van velen droeg Vs 12f En voor verbondsbrekers tussenbeide trad. Het slot is opvallend zakelijk. Misschien zou men van de welsprekende woordkunstenaar Jesaja een daverend slot verwacht hebben. Maar Jesaja zelf heeft zijn hart liever opgehaald aan het doorgeven van de kern van het Evangelie: de Messias sterft voor anderen en God beloont hem daar rijkelijk voor, wat velen ten goede komt. B. Jesaja spreekt Sion wederom vertroostend toe, maar waarschuwt het ook voor goddeloosheid, Jes. 54-57. Naar de bekende orde, waarop we in het voorafgaande dikwijls geattendeerd hebben, gaat Jesaja na de Messiasprofetie van hfdst. 52: 13-53: 12 over tot enige Sionsprofetieen. Hij zal deze echter besluiten met woorden van ernstige vermaning, hfdst. 54-57. Omdat met dit vermanend slot de inhoud van het resterend deel van het boek, hfdst. 58-66, dan weer veelszins overeenstemt, zien we hier het boek Jesaja dus eigenlijk al wat naar z'n einde neigen. a. Jesaja belooft Sion een talrijke nakomelingschap, Jes. 54. Dit onderwerp heeft in het hart van Jesaja een brede plaats ingenomen. Jahweh heeft hem al eerder een profetie in de pen gegeven, die aan het beklagenswaardige Sion der ballingschap een 228
De drie knechten besproken
§ 28
toekomst beloofde als overbevolkte stad, waarin men om woonruimte verlegen zou zijn. Zie hfdst. 49 : 14-21. In dit hoofdstuk wordt gesproken over de toekomst van Sion met gebruikmaking van twee beelden. Ten eerste dat van een vrouw en ten tweede dat van een stad.
aa. Sion voorgesteld als een vrouw, vs 1-10. Het is heel verdrietig, wanneer een meisje wel ten huwelijk wordt genomen, maar het daarna blijkt, dat ze geen kinderen krijgen kan. Maar het is ook erg, wanneer een vrouw wel kinderen krijgt, maar deze bij haar vandaan worden geroofd. En hoeveel Israelitische kinderen is dat niet overkomen, I b , 718. Denk U de smart der moeders van zulke kinderen in. Zo is Jeruzalem er aan toe geweest. Maar God heeft lang voor de Babylonische ballingschap door Jesaj a al beloofd, dat Jeruzalem weer wemelen zou van inwoners. Jubel, gij onvruchtbare! vs 1-3. Er waren nog meer mogelijkheden voor vrouweleed. Een vrouw kon in slavernij geraken, zoals het jonge vrije Israel in Egypte en het latere Israel in Babylon, vs 4. In het laatste geval leek Israel wel weduwe te zijn geworden, een vrouw zonder man die het voor haar opnam. Ja nog grievender was het voor een vrouw, wanneer zij de eerste was, met wie haar man in hun beider jonge jaren trouwde, maar later nam hij er ook nog andere vrouwen bij en werd zij niet meer door hem aangekeken. In vs 6 en 7 schemert iets van de oud-oosterse haremtoestanden door. God heeft Sion getroost door er op te wijzen, dat zij geen echte weduwe geworden was. Immers haar man — dat was Hij — leefde nog. Hij, de Schepper van haar en van alles. Welke vijand van Israel was tegen Hem, Jahweh van de strijdkrachten, bestand? I f , 16. Hij kwam voor haar op als Losser, Goel (z.reg.). Inderdaad was zij wel een poos bij Hem uit de gratie geweest. Ze had het er ook naar gemaakt, zodat Hij Zich vertoornde. Maar Hij zou haar weer als de geliefde der jeugd tot Zich nemen. En dan zou Hij opnieuw met haar trouwen. Bij wijze van spreken dan. Want gescheiden had Hij Zich immers nooit van haar, 50 : 1. Dat „nieuwe" (hernieuwde) verbond zou „eeuwig" zijn (onwankelbaar), vs 5-8. 229
§ 28
De drie knechten besproken
Deze belofte is door God bevestigd. Zoals Hij Zijn belofte aan Noach bevestigde, vs 9, 10.
bb. Sion voorgesteld als een stad, vs 11-17. Dit deel gaat over tweeerlei. Ten eerste over de stad dwz. haar muren en poorten, vervolgens over de inwoners der stad. De stad, vs 11, 12. In stoute verbeeldingstaal wordt beloofd, dat dezelfde Godsstad, die door Jesaja's profetisch oog nu reeds gezien is als een puinhoop, herbouwd zal worden tot een prachtstad. De stenen van haar muren kijken U aan als vrouwenogen, omdat ze niet met kalk gevoegd zijn, maar met donkere schmink. De fundamentstenen zijn saffierblauw. Lijken dus hemels. Want de oosterse hemel is veelal azuur- of saffierkleurig, l a , 340, dat is donkerblauw, op zwart af. Wat een contrast vormen derhalve met deze donkere muren de tinnen die op en de poorten, die in deze muren zijn aangebracht. Want de tinnen der muren zullen vervaardigd zijn van robijnen en hun poorten van karbonkelstenen. Robijnen en karbonkels zijn beide rood, lichtrood, de kleuren van leven (zie de symboliek van de tabernakel). Tenslotte wordt de grens van het terrein der stad met fraaie stenen gemarkeerd. De inwoners der stad, vs 13-17. Onder de inwoners van de toekomstige prachtstad heersen sjaloom en tsedaqah, woorden, die beide geluk kunnen betekenen, maar men kan het eerste speciaal vertalen met vrede en het tweede met gerechtigheid of rechtvaardigheid. Waaraan is dit gelukkige leven te danken? De inwoners der stad — hier haar „zonen" genoemd — hebben hun zegenrijk leven te danken aan Goddelijk onderwijs. Dat heeft hun hart veroverd en de richting van hun leven geneigd tot gehoorzaamheid aan Gods bevelen. Dit rechtvaardige yolk van God zal niet behoeven te vrezen voor een herhaling van het gebeurde. Het mag zich geheel op Hem verlaten. Wie is machtiger dan Hij? Wanneer Hij het niet wilde, zou zelfs geen smid z'n blaasbalg kunnen gebruiken om een wapen te smeden tegen Sion en als Hij er de kracht niet voor gaf zou geen tong zich tegen Sion kunnen bewegen, by. in een rechtsgeding. 230
De drie knechten besproken
sC 28
Het is heden aan ons vergund iets van de vervulling dezer profetie af te weten. Inderdaad is Jeruzalem ten tijde van koning Cyrus wel herbouwd en hebben z'n bewoners weer goede dagen beleefd. In dat Jeruzalem is zelfs onze Zaligmaker verschenen als de beloofde Messias. Hij beriep Zich op de profetieen als het onderwijs, dat de Vader aan Israel gegeven had, zie vs 13. Wie zich daaraan hield, zou tot Hem komen, zei Hij, Joh. 6 : 45. Maar helaas heeft Hij om de ongehoorzaamheid van Jeruzalem moeten wenen en toch weer een verwoesting van Jeruzalem moeten voorzien. Die heeft in het jaar 70 plaats gehad, Luc. 19 : 41-44. De vervulling van Gods belofte uit Jes. 54 is intussen langs een heel andere kant gekomen. Er heeft zich uit het Israel-naar-den-bloede slechts een deel achter Christus en Zijn apostelen geschaard, maar uit de heidenen hebben er zovelen aan het Evangelie gehoor gegeven, dat de apostel Paulus van deze gemeente uit Joden en heidenen heeft geschreven, dat in haar Jes. 54: 1 (jubel, gij onvruchtbare — de kinderen der verlatene zijn talrijker dan die van de gehuwde) vervuld werd, Gal. 4 : 27. Inzake de algehèle vervulling van Jesaj a's profetie over de schone stad van Israels God en Koning worden we ingelicht door Openb. 21 : 15 en v.v. 21 ).
b. Jesaja belooft de ballingen, dat God een tijd van genade voor hen zal laten aanbreken, Jes. 55. De profeet heeft zich verplaatst gezien temidden van ballingen, die er ellendig aan toe waren. Als mensen, die na een afmattende tocht in de hitte versmachtten van dorst. Hij beklaagt hen reeds hartelijk met z'n allereerste woord („Ach") en troost hen daarna met de belofte van bijzondere bewijzen van Gods ontferming en trouw. Dit blijkt uit het volgende. 1° . Tot wie de profeet zich richt, vs 1-3a. Over dorst gesproken. Nog tot in het begin van deze eeuw heeft Palestina de naam gehad van een land vol stof en hitte en van akelige dorst. In deel II van zijn ,Oostersch leven", uit 1915, vertelde prof. H.Th. Obbink, dat het toen nog ,tot zelfs in de grotere steden met de waterverzorging zeer slecht gesteld was" en dat de 231
§ 28
De drie knechten besproken
waterverkoper (sakka) nog tot het gewone straatbeeld behoorde. „De sakka roept: komt gij dorstigen en drinkt! Heeft zulk een waterdrager Jezus voor de geest gestaan bij zijn woorden, Joh. 7 : 38: zo iemand dorst heeft, die kome tot mij en drinke?" Hetzelfde verhaalt James Neil in zijn „Palestina en de bijbel", hfdst. XXVII, Drinkwater, met verwijzing naar Jes. 55 : 1. Dit vers begint met een woord, dat waarschijnlijk het best te vertalen is met „Ach!" 22 ). De aangesprokenen worden immers beklaagd als mensen, die dorst lij den en dus naar water snakken. Vandaar de imitatie van de waterverkoper, waarmee de situatie wordt getekend van hen, tot wie de profeet zich richt. Hoewel de vergelijking van het verlossingsaanbod, waarmee de profeet zijn beproefde en bedroefde vrienden meteen wil opbeuren, nog lang niet op gaat. Want het kopje water kostte bij de sakka misschien wel niet veel, maar van niets kon de man toch niet leven. Maar het heil, de verlossing, waarop Jesaja bier het oog heeft, gaat al het momenteel denkbare te boven. Daarom is het zo uiterst geschikt voor mensen, die naar redding snakken. Onmachtig voelen ze zich. Maar wat behoeven ze alleen maar te doen? Luisteren. Goed luisteren. Dan zullen ze iets eten en drinken, waarvan ze door en door — „uw ziel", dat is de totale mens — zullen opknappen. 2°. Wat de profeet belooft, vs 3b-5. ledereen in Israel had wel eens van koning David gehoord. Natuurlijk. En dan had hij allicht ook het mooie verhaal onthouden van David, die voor Jahweh een tempel wilde bouwen, maar dat mocht niet. In plaats daarvan, zei God, bouw Ik een huis voor jou. Jahweh bedoelde daarmee toen een dynastie, een vorstenhuis. Hij gaf David de toezegging, dat er aan dat koningshuis nooit een eind zou komen. We hebben er over gelezen in 2 Sam. 7 en hebben toen begrepen, dat God de verhoging van Christus op het oog had, I f, 327. Als nu door de profeet Jesaja namens Jahweh beloofd wordt, dat Jahweh „een eeuwig (vast) verbond" ook met de ballingen zal sluiten, wordt dit meteen verklaard door het slot van vs 3: „Ik zal Mijn trouw jegens David tonen". Dit zal dus betekenen: Ik wil met u net zo handelen als met David. Wat voor gering persoontje was 232
De drie knechten besproken
§ 28
David eerst niet geweest. Maar God had hem gemaakt tot iemand, aan wie de volkenwereld van toen heeft kunnen zien wie Jahweh was. Zoiets zou met de ballingen nu ook gebeuren (ten tijde van Cyrus). Want op hun geroep (tot God) zou een volk, dat zij niet kenden, tot hen komen en dit yolk, dat op zijn beurt hen evenmin kende, zou tot hen komen aangesneld (de snelle troepen van Cyrus, zie hfdst. 41). En dat waardoor? Door de hand van Jahweh, die Zijn kinderen Zijn trouw betoonde. Op die manier zou het ballingschapsvolk eveneens tot „een getuige", een monument, worden van de liefde en trouw van Jahweh, net als David daarvan een toonbeeld was geweest. 3°. Een bijzonder gunstige tijd, vs 6, 7. Aan de ballingschappen van het tien- en tweestammenrijk heeft God veel waarschuwingen vooraf laten gaan, naar de verbondsafspraken van Lev. 26 en Deut. 28. Totdat het met Zijn geduld j egens hen afgelopen was en Hij niet meer wilde vergeven, zelfs niet aan Juda, 2 Kon. 24 : 4. Jahweh was grimmig geworden, Ig, 809. 810. Niettemin heeft Hij later toch nog een andere tijd laten aanbreken. In hfdst. 49: 8 lazen we al over een tijd van „raatsoon" (vertaald door genade, ook door welgevallen, van weerszij den, dus overeenstemming, hereniging). Jahweh heeft, om zo te zeggen (met 54 : 7) Zijn vrouw Sion gedurende korte tijd verlaten, maar vol ontferming zal Hij Zich met haar herenigen. Met het oog op die speciale toekomst heeft Jesaja de raad gegeven: „Zoekt Jahweh, terwijl Hij te vinden is. Roept Hem aan, wanneer Hij dichtbij is. De goddeloze verlate zijn weg, laat de bedrijver van zonde breken met z'n opvattingen en zich bekeren tot Jahweh, dan zal deze Zich over hem ontfermen, (j a laat hij zich bekeren) tot onze God, want Hij is mild in het schuldvergeven." Precies dus het tegengestelde van 2 Kon. 24 : Jahweh wilde toen niet meer vergeven. Of wij dus ook uitkijken moeten. Bondelingen kunnen God zo tergen, dat Hij hen veel zwaarder straft dan heidenen. Maar als zij zich bekeren, zei Mozes, kan Gods ontferming wonderlijk zijn, Deut. 30 : 3. Hoe komt dat toch? 4°. Vanwege dit tweeerlei, vs 8-11. Ten eerste omdat Jahweh God is. Op de gedachten en plan233
§ 28
De drie knechten besproken
De drie knechten besproken
§ 28
5°. Een blijde terugkeer wordt gegarandeerd, vs 12, 13. Met die terugkeer wordt natuurlijk de terugkeer uit Babel naar Jeruzalem bedoeld. Als de profeet namens Jahweh die terugkeer belooft, ziet hij de vervulling van Gods belofte met een lachende natuur omkranst, als in hfdst. 44 : 23 en 49 : 13. De wederkerenden zullen niet angstig om zich heen behoeven te kijken. God zal voor orde en veiligheid zorgen. Men zal zich later verbaasd afgevraagd hebben: Hoe kon dit toen? Maar nu God Zich voor Zijn ballingen bediend heeft van Cyrus en zijn legers, moeten wij daarin vervulling zien van Jes. 55 slot. Wat heeft God Zichzelf daardoor een monument bezorgd, wat een gedenkteken! De geschiedboeken getuigen ervan. Dit is toch van Jahweh geschied en het is wonderlijk in onze ogen. Babel is met een handomdraai opzij gezet. Uitgeschakeld.
Waaraan die mensen dan te kennen zijn? Heel gemakkelijk, nl. door hun eerbiediging van het sabbatsgebod. Die loopt in het oog. Maar op den duur ook door hun overige handel en wandel. Daarom mogen heidenen en ontmanden niet zeggen: „Jahweh houdt ons toch maar buiten de zegen over Zijn yolk". Wacht maar! 2°. Wat betreft de ontmanden, vs 4, 5. Hiermee werden mannen of jongens bedoeld, wier testikels waren weggenomen of wier geslachtslid was afgesneden, hetzij per ongeluk, hetzij opzettelijk. Toonbeelden van de dood als zij daardoor waren, mochten zij zich niet bevinden in een cultische vergadering van Israelieten ter ere van Jahweh, de God des levens. Zie over de betekenis van dit verbod de bespreking van Deut. 23 : 1-9, I c , 689. Jahweh heeft laten weten, dat er eenmaal een einde aan de geldigheid van die wetsregel zou komen en dat zulke beklagenswaardige mensen nog tot in verre geslachten een schone naam onder Gods yolk zouden kunnen krijgen. Z'n naam schijnt men oudtijds op wijgeschenken te hebben geschreven voor de tempel of op tempelwanden. Maar de bekende geschiedenis van de kamerling is voor hem heel wat meer waard geworden dan zo'n ingekraste tempelnaam, Hand. 8 : 26-40. De deur open voor het Evangelie naar alle landen!
c. Jesaja typeert de toekomstige genadetijd met de belofte, dat er dan zelfs voor gecastreerden en heidenen toegang zal zijn tot de vergaderingen van Gods yolk, Jes. 56 : 1-8. Het verstaan van deze profetie wordt verlicht door de zeer overzichtelijke opbouw ervan. 1° . De inleiding, vs 1-3. Jahweh zelf spreekt. Ik zal U eens laten zien hoe belangrijk het is, wanneer men Mij dient overeenkomstig Mij n misjpaat (z.reg.; inzettingen en geboden) en handelt en wandelt in gerechtigheid (z.reg.). Men neme dit vooral ter harte nu binnen afzienbare tij d er verlossing komen zal. En dat op zeer ruime schaal. Voor iedere sterveling, die dit (dwz. Gods misjpaat, bekend uit de Thora) doet en ieder mensenkind, dat de genoemde gerechtigheid betracht.
3°. Wat betreft de heidenen, vs 6, 7. Het zal wel altijd mogelijk geweest zijn, dat iemand van heidense afkomst lid van de Israelitische gemeente werd. Soms geschiedde dit zelfs massaal, zie het geval van de Gibeonieten. Maar hoe gemakkelijk zal men bij de terugkeer uit Babel e.a. plaatsen naar Palestina zulke later pas bekeerde heidenen aan hun lot overgelaten hebben. Gedreven door een zeker Israelitisch superioriteitsgevoel. Alsof het zelfs reeds voor Abraham geen genade geweest was, dat God met hem een verbond aanging en alsof de Israelieten te Horeb niet uit gendde bovendien met het Horebverbond zijn vereerd. Mozes heeft in Deut. voor die hoogmoed gewaarschuwd, 9 : 4. Maar Jesaja heeft blijkbaar iets voorzien van dien aard in de verre toekomst van de terugkeer uit ballingschap en heeft beloofd, dat Jahweh Zich ook over zulke bekeerde heidenen
nen van Hem kunnen wij niet komen en wij beschikken niet over zulke middelen en wegen als Hij om Zijn doel te bereiken. Ten tweede omdat het woord van Jahweh altijd Zijn wil volbrengt, ook, al denken wij soms misschien dat het niets uithaalt. Maar het is ermee als met regen en sneeuw. Als zij verdampen en weer hemelswaarts stijgen, hebben zij eerst op en in het aardrijk het werk volbracht, dat God hun opdroeg. Wie zal Gods koninklijke 2³ ) Woord weerstaan?
234
235
§ 28
De drie knechten besproken
De drie knechten besproken
§ 28
zou ontfermen en hen zou laten deelnemen aan de eredienst in de Jeruzalemse tempel. Want Mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken. Onze Zaligmaker heeft aan dit woord herinnerd, Matth. 21 : 13.
als „kinderen van verbondsbreuk" (pesjang) 57 : 4b. Jesaja heeft in dit Schriftgedeelte dus over een onderwerp gehandeld, waarmee iedereen in Israel behoorde bekend te zijn.
Conclusie, vs 8. Opmerkelijk, dat deze korte profetie zo vaak haar lezers ervan verzekert, dat zij gesproken is door Jahweh zelf. Met zulk een verklaring begint zij niet alleen, maar eindigt zij ook. Opdat men toch maar het bijna ongelofelijke geloven zou (verandering in de Thora door God zelf). Aldus: Terwijl Ik straks bezig ben Israels verdre- • venen te vergaren, zal Ik het aantal vergaderden nog vergroten door tegelijk met hen ook anderen (nl. gecastreerden en gelovigen uit de heidenen) meteen mee te vergaderen. Deze uitspraak is dadrom zo opmerkelijk te achten, omdat Jahweh zelf vroeger geboden had de deur van Zijn huis voor dit soort van mensen te sluiten. De vraag is wel eens gesteld, waarom de kamerling van Hand. 8 zich juist het boek Jesaja zal hebben aangeschaft. Geantwoord is, dat hij het zal gedaan hebben, omdat daarin de belofte van hfdst. 56 : 3b stone). Dat kan best. Maar dit weten we zeker: uitgaande van Jes. 53 : 6-8 (zoals een lam ter slachting wordt geleid enz.) predikte Filippus hem Jezus.
aa. Jesaja kondigt Gods vloek aan voor de goddelozen, Jes. 56:9-57: 13. Op welke tijd de profeet bij dit spreken over bepaalde goddelozen het oog heeft gehad, weet men niet met zekerheid te zeggen. Misschien heeft Jesaja ook nu weer ver vooruitgezien wat er zelfs onder Gods weggevoerde yolk te Babel nog aan boosheid zou worden bedreven, Jer. 29: 1-32, Ezech. 23. Maar het is ook mogelijk, dat hij de goddeloosheden nog meegemaakt heeft, die onder koning Manasse zijn bedreven. Dus nog voor de ballingschap. Zie daarover 2 Kon. 21 : 1-18. We mogen dan voor de verschillende soorten van kwaad, die Manasse bedreef (Kan. vruchtbaarheidsreligie, enz.) wel verwijzen naar Ig, 764. We moeten thans letten op verschillende soorten van mensen. 1° . Ontrouwe wachters, 56: 9-12. Met het woord voor wachters (tsofeh) konden schildwachten, maar ook leiders van het yolk bedoeld worden. Zij moesten het yolk waarschuwen voor gevaren, maar daarvan kwam in de tijd, die Jesaja op het oog heeft, niets terecht. Ze misdroegen zich als luie vadsige honden. Voor Jesaj a's eerste lezers was dat duidelijke taal. In zijn „Oostersch Leven" II, bladz. 92, vertelt prof. Obbink hoe deze beeldspraak ook weer echt aan de werkelijkheid in de oosterse steden ontleend was. „Vooral de slachtplaats, waar zich allerlei vuil en afval bevindt, oefent sterke attractie op de honden uit. Vadsig en slaperig liggen ze daar neer. Jesaja ontleent aan de daar lui neerliggende honden zijn beeld voor de achteloze wachters der stad." Zie ook Ps. 59 : 7. Des nachts weerklinken de straten van het gehuil dezer dieren. Jesaja verwijt aan de „wachters" des yolks, dat zij blind zijn en geen kennis hebben, vs 10. Ze zijn herders, die niet weten te 9nderscheiden, vs 11b. Bedacht op hun eigen voordeel als ze zijn, laat het hen koud waar het met hun yolk tengevolge van het om zich heengrijpend bederf naar toe gaat. Als zij het vandaag nog
d. Jesaja kondigt Gods vloek aan voor de goddelozen, maar Gods zegen voor de vromen, Jes. 56: 9-57: 21. Met dit Schriftgedeelte sluit de profeet de hoofdstukken af, waarin door hem nader gesproken werd over de derde knecht van Jahweh (de Messias). Deze hoofdstukken over de derde knecht eindigen met zo goed als dezelfde woorden als die over de tweede knecht (Cyrus). Immer luidde Jes. 48 : 22 aldus: De goddelozen, zegt Jahweh, hebben geen vrede. En Jes. 57 : 21 luidt straks aldus: De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. Gelijke sloten aan twee gelijkende stukken. Het tweeledig onderwerp van dit Schriftgedeelte — vloek en zegen — herinnert sterk aan de Thora. By. aan Lev. 26, Deut. 11 : 26-28 en Deut. 28. Straks wordt over de goddelozen gesproken 236
237
§ 28
De drie knechten besproken
maar goed hebben, wat kan hen dan morgen schelen? In vs 12 laat Jesaj a een van hen aan het woord. Kom, ik ga nog meer drank halen. Morgen? Dan is het immers net als vandaag? Alleen nog fijner. Deze schandelijke plichtverzakers nu valt Jesaja eigenlijk reeds in vs 9, dus onmiddellijk, op het lijf met een bitter ironische verwensing, waarin hij alle gedierte van veld en bos er bij roept om die boeven van ontrouwe wachters over zijn,volk te verscheuren. En als hij in vs 12 klaar is met het verontwaardigde beschrijven van hun afschuwelijke beeld, dan komt hij tot Gods yolk.
2° . Vromen onder Gods yolk, 57: 1, 2. Omdat de inhalige leiders des yolks zo onafgebroken van hun vadsige hondenleven genieten, hebben ze geen aandacht voor wat er onder hun yolk aan onrecht geschiedt. Daar is „de rechtvaardige" — bedoeld worden: rechtvaardigen — en daar zijn mannen, die zich liefdevol en trouw jegens God en mensen gedragen. Maar die gaan te gronde, zonder dat iemand ze te hulp schiet. Toch gaan zij heen in vrede. Zij ontvangen rust op hun (laatste) legersteden. Zij hebben de rechte weg bewandeld. Verder dan het graf kan men hen niet vervolgen. We denken hier aan het troostwoord van onze Zaligmaker: Ik zeg u, mijn vrienden, vreest hen niet, die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. Ik zal u tonen, wien gij vrezen moet. Vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen (in de gehenna), Luc. 12 : 5. 3°. Ontrouw verbondsvolk, 57: 3-13. De verzen, die de profeet aan deze goddelozen wijdt, doen aan een compleet proces denken. Dagvaarding, aanklacht en vetoordeline) laten zich als de gewone delen van een rechtsgeding duidelijk onderscheiden. De dagvaarding, vs 3, 4. Letterlijk vertaald zou vs 3 aldus luiden: Maar gij(lieden), treedt nader, zonen van een tovenares, kroost van een eehtbreker en een overspeelster. Vroeger hebben we evenwel gezien, dat men de Hebr. uitdrukking „zoon van" soms beter onvertaald kan laten. „Zoon van een profeet" betekent dan „profeet" en „zonen van profeten" betekent dan „profeten", zie F, 269, noot 42, 716, Ig, § 17, noot 52. Houden we ons hieraan, dan luidt vs 3 kortweg aldus: 238
De drie knechten besproken
§ 28
Maar nu gij. Treedt nader, tovenaars, echtbrekers en overspelers. Een oproep, die al meteen zwaar beschuldigt. De aangesprokenen trekken er zich echter niets van aan, zetten een grote mond op en steken de tong uit, vs 4a. Dan krijgen ze de voile laag in vs 4b. Letterlijk vertaald staat daar: Zijt gij(lieden) geen kinderen van bondsbreuk (pesjang), kroost van leugen? We weten echter, dat het Hebr. zich vaak van de vragende vorm bedient, wanneer het iets juist met grote stelligheid beweren wil (z.reg. „vragen"). Houden we daarmee tevens rekening, dan vertalen we vs 4 zo: Maar jullie, jullie zijn een yolk van bondsbrekers en woordbrekers. Voegen we nu vs 3 en 4 samen. Dan bevatten ze een dagvaarding, waarvan de diepste bedoeling is de opgeroepenen ervan te beschuldigen, dat zij verbrekers zijn van het huwelijksverbond, dat Jahweh met Israel gesloten had. Komt voor de balie, gij trouweloze verbondsbrekers en woordschenders. De aanklacht, vs 5-11. De verdachten zijn dus opgeroepen. Dan volgen thans de beschuldigingen. Het regent verwij ten. Vs 5a. Gij hebt u verlaagd tot het niveau der vieze Kanadnitische natuurreligie (z.reg. prostitutie). Vs 5b. Gij bezondigt u aan het brengen van kinderoffers, o.a. aan Moloch, 2 Kon. 23 : 10, Ig, 792, in de griezelige donkere rotskloven van het een of andere donkere dal. Vs 6. Men giet z'n offergaven uit over stukken steen. Want slechts dat zijn de afgoden immers eigenlijk. Die worden vet van uw olie. Is dat voor Mij niet erg? Zo erg, dat Ik het niet meer verdragen kan? — Ongemerkt heeft de profeet het woord gegeven aan Jahweh zelf. Ook bezigt hij van nu of het vrouwelijk enkelvoud om Israel als ontuchtige vrouw te typeren 26 ). Vs 7. Als ge geen afgoderij pleegt in de dalen, begeeft ge u naar de hoogten en pleegt daar uw ontrouw. De profeet noemt de afgoderij op de hoogten ronduit hoererij en echtbreuk tegenover Jahweh. Het bed wordt gespreid voor een ander dan de eigen man, Jahweh. Wat een pesjang, bondsbreuk! 239
§ 28
De drie knechten besproken
Vs 8. De bekende tekenen aan deuren en deurposten, die dienen moesten om Israel aan Gods geboden te herinneren, Deut. 6 : 9, waren weggemoffeld, verdrongen door wellustige afgodendienst, waarbij het mannelijk lid een belangrijke rol speelde 27 ). Wij vertalen: schaamte. Vs 9, 10. Naar allerlei goden werden de offergaven gebracht. Naar Moloch (kinderoffers) en naar onderwereldgoden als de Eg. Osiris. Men werd doodmoe van de lange tochten, maar gaf het niet op. • Vs 11. Voor wie was je toch zo bang? Ik ben toch alleen God? Maar zo deed je, omdat Ik heel lang zweeg. Maar nu zal Ik eens iets zeggen. (Het woord Ik, waarmee vs 12 begint, heeft de nadruk.) Veroordeling, vs 12, 13. Israel had zich dus verbazend druk gemaakt voor de godsdienst. En dan dat vervaardigen van godenbeelden! 't Zal daarom wel ironisch bedoeld zijn, wat Jahweh thans spreekt. Ik, Ik zal je nu eens laten weten wat die (uitsloverij van je on)gerechtigheid wel waard is. En dat maaksel (van je handen, je afgodsbeelden). Ze zullenje geen uitkomst brengen, als je huilt (om hulp), vs 12. Laat die hoop goden je dan maar eens redden. Ze worden allemaal door een tochtje opgenomen en door een windvlaag weggevaagd. Dat is de dienst der wereld waard. Stel daar eens de dienst van Jahweh tegenover. Maar wie op Mij vertrouwt, zal het land beerven en Mijn heilige berg bezitten, vs 13. bb. Jesaja kondigt Gods zegen aan voor de vromen, Jes. 57: 14-21. We voelden het al bij het lezen van vs 13b. Daar werd de overgang al gemaakt naar de troostrijke tweede helft van hfdst. 57. We stippen hierin de volgende hoofdzaken aan. 1° . De hoogverheven Jahweh woont in nederige harten, vs 14, 15. Bij het lezen van vs 14 dient men weer te bedenken, dat we daar met beeldspraak te doen hebben (evenals in 40 : 3 „bereidt de weg"). Dus niet denken aan een algemene terugkeer uit Babel. Die heeft trouwens nooit plaats gehad. Maar aan geestelijke wederkeer, aan bekering. Vs 14 bevat de oproep om die bekering van 240
De drie knechten besproken
§ 28
Israel toch vooral te bevorderen. (Een stem) zegt: Baant toch de weg! Bereidt hem! Ruimt de hindernissen op, die de weg van Mijn yolk bemoeilij ken, vs 14. Hoe is het mogelijk, dat God die bekering toch nog gaarne verlangt bij Zijn yolk? Na alles wat het Hem heeft aangedaan. Op die vraag antwoordt vs 15. Want aldus spreekt de verhevene in den hoge, die eeuwig (in de hemel) woont en wiens naam de Heilige is: Weliswaar woon Ik in de hoogte en het heilige. Maar ook bij degene, wiens geest verbrijzeld en vernederd is. Om de geest van die vernederden te doen herleven en het hart der verbrijzelden op te beuren. Wat een schone inleiding. Moedgevend. Evenals het volgende vers. Daarin wordt de vraag beantwoord waarOm God Zich zo graag ontfermt. 2° . De reden van Gods ontferming, vs 16. Stel U voor, dat er bij God nooit sprake van ontferming geweest was. By. ten tij de van de zondvloed. Een catastrofe, die over de aarde gekomen is voor straf van de zonden der mensen. Dan waren aarde en mensheid totaal vernietigd. Dat wilde God echter niet. En zo wilde Hij ook de totale ondergang van Israel niet. Want Ik zal niet eeuwig twisten en niet onafgebroken toornen. Want dan zou (alle) geest voor Me versmachten alsmede (alle) levensadem, die Ik en niemand anders geschapen heb. God zou het zonde en jammer van Zijn mooie maaksel vinden. 3°. Gods recht om te straffen, vs 17a. Natuurlijk behoefde God Zich niet te excuseren, maar Hij wilde de zaak toch duidelijk stellen. Israel had zijn verdiende loon gekregen. Vanwege zijn zondige egasme heb Ik er tegen getoornd. Ik sloeg het en woedend verborg Ik Me. 4°. De straf had niet het gewenste effect, vs 17b, 18. Uit de Thora en de (voorgaande) Profeten weten we, met welke bedoêling Jahweh Israel Zijn kastijdende hand liet voelen, 578. Om het tot bekering te roepen. Om het niet nog zwaarder te behoeven straffen. Maar ach, het hielp allemaal niets. Het (yolk) ging al verder voort op de weg van zijn afvallig hart, vs 17b. Toen dacht God bij Zichzelf: Ik laat Mijn mooie maaksel niet 241
§ 28
De drie knechten besproken
19)Tegenover de talrijke pogingen om in vs 9b • iets anders te lezen dan „rijke" easier) schrijft Schoors: „Nochtans kan men MT, geattesteerd in 1 Q I sa, LXX en Vg, behouden." Toch durft de Kath. B. S. het aan dit woord te vertalen door . . . misdadigers. Dito trouwens „Houd moed", Jes. 40-55 vertaald in hedendaags Nederlands, bladz. 72. Ja, ook Calvijn heeft, hoewel hij het woord-in-kwestie met „rijken" (mrvd) vertaalt, van dit „rijken" beweerd, dat het synoniem was met „boosdoeners". Dat moest wel, vond hij, vanwege de parallellie. Een hoogst „moderne" opvatting van Calvijn. 20)Da'at opgevat als in Hos. 4 : 6, met Huffmon, The treaty background of Hebrew yadd, pag. 37. z1 ) Er is op gewezen, dat Tob. 13 : 16 alreeds gelijkenis met Jes. 54 : 11 en 12 vertoonde. „Jeruzalems poorten worden dan opgebouwd uit safier en smaragd, en heel de kring van haar muren uit kostbare steen." (Can.V.) Tobias was afkomstig uit Naftali, maar had zich nooit met de Jerobeamsgodsdienst bemoeid, doch was aan Jeruzalem en de tempel trouw gebleven. Hij werd echter in 734 door de Assyriers weggevoerd. Toch is het land van Naftali toen al door Jesaja gelukkig geprezen, hfdst. 8 : 23-9.: 6, § 21, II, 5. Als zulk een profetie in handen van Tobias terechtgekomen is, zal deze hem stellig begerig gemaakt hebben naar meer. Vraag hoe vroeg het boek Jesaja al of was en van hand tot hand ging (clandestien?). Vandaar misschien de gelijkenis van Tob. 13: 16 met Jes. 54: 11, 12 en het veelvuldige verwijzen van Christus en de apostelen naar Jesaja. Dat was al vroeg bekende lectuur blijkbaar. 22 ) KOnig maakte er bezwaar tegen, dat men „hooi" vertaalde met „ha" of „he" of ,4a" of wegliet en vertaalde het zelf met ,Wehe", comm. pag. 486, noot 1. -) Hebben we in „ het zal niet ledig tot Mij terugkeren" misschien met een verbondsterm te doen? In zijn reeds eerder genoemde „The treaty background of Hebrew yadac pag. 33 vertelt Huffmon, dat Suppiluliumas van zichzelf in een treaty getuigt, dat de goden hem kennen; het woord, dat uit zijn mond gaat, keert niet terug (backwards). 24)Door prof. dr. K. Bornhauser in Studien zur Apostelgeschichte, 1934, bladz. 96. 25)Ontleend aan Schoors. Zo ongeveer ook Fitch in N. B. corn. 26)Ontleend aan Schoors. 27)Jad kan stele, gedenkteken betekenen, schrijft M. Delcor volgens Z.A.W. 80, 2, 253, in Journ. of Sem. Studies. Maar ,,jad bedeutet auszerdem das „mannliche Glied" in Jes. 57:8, ebenso in Ugarit and Qumran."
244
§ 29 HET SLOT VAN JESAJA
Nu rest nog Jes. 58-66. Uit Luc. 4 weten we, dat onze Zaligmaker uit dit Schriftdeel heeft voorgelezen in de synagoge van Nazareth. Hem werd het boek van de profeet Jesaja ter hand gesteld. „En toen Hij het boek geopend had, vond Hij de plaats, waar geschreven is: De Geest des Heren is op mij, enz." Na de Schriftlezing ging onze Heiland zitten en sprak Hij : Heden is dit Schriftwoord voor uw oren vervuld. Dit verhaal leert ons minstens twee dingen. Ten eerste, dat het voorgelezene deel uitmaakte van het ene boek van de profeet Jesaja. Het was immers maar een boek, dat aan de Heere Jezus werd ter hand gesteld. Het is dus niet goed het slot van dat boek aan een andere auteur dan (de eerste) Jesaj a, j a zelfs dan de zgn. Tweede of Deuterojesaj a, nl. een zgn. Derde- of Tritojesaj a, toe te schrijven. En het tweede, dat we uit Luc. 4 leren, is, dat onze Heere Jezus zelf verklaard heeft degene te zijn, die in Jes. 61 : 1 bedoeld wordt met de woorden: de Geest van Jahweh is op mij enz. Verschil is er dus wel tussen het slot van Jesaja en de twee voorafgaande delen van Jesaja, die in § 27 en § 28 besproken zijn. In elk van die twee kwam het drietal figuren voor, waaraan wij zo vrij geweest zijn de namen eerste, tweede en derde knecht van Jahweh te geven. Maar hier, in het slot van Jesaja, komen zij niet nogmaals alle drie voor, doch slechts een van hen, de derde. Toch is dit genoeg om te concluderen, dat er tussen Jes. 40-57 en Jes. 58-66 ondanks alle verschil ook een duidelijke trek van overeenkomst bestaat. En dan is er ook nog deze wel zeer kenmerkende trek van overeenkomst, dat ook in het slot van het Jesajaboek gevolg gege245
§ 29
Het slot van Jesaja
zij het door hun vroomheid zo dubbel en dwars hadden verdiend. Hoor maar Vs 3a. Waarom vasten wij nog? U let er toch niet op. Vs 3b. Waarom bedwingen wij onze eetlust? U neemt er toch geen kennis van. Letterlijk staat er in vs 3b: „waarom drukken we onze nefesj terneer?" Omdat het Hebr. woord nefesj, evenals het Gr. psychê, o.a. de betekenis van eetlust heeft, 1b, 44, 108, kan de uitdrukking „z'n nefesj neerdrukken" hetzelfde betekenen als vasten'), Lev. 16 : 29, 31, enz. Volgens de Thora behoefde er maar gedurende een dag per jaar gevast te worden, nl. op de grote verzoendag, maar tijdens de ballingschap zijn daar de gedenkdagen van het begin van Jeruzalems beleg en van zijn verovering en verwoesting alsmede de gedenkdag van de- moord op Gedalja bijgekomen, blijkens Zach. 7 : 3, 8 : 19 2). Dit pretentieus verwijt wordt aldus afgewezen. Vs 3a. Zie 's, op jullie vastendagen doe je juist waar je zin in hebt. Vs 3b. Dan zitten jullie juist extra achter al je personeel aan. Vs 4a. Kijk 's. Jullie vasten leidt tot twist en ruzie, Vs 4b. Tot er maar opslaan met de vuist. Vs 4c. Als ge vast zoals gij dat nu doet, Vs 4d. Dan wordt uw stem hierboven niet gehoord. Vs 5a. Is dit het vasten, dat Ik verkies? Vs 5b. De dag, waarop men z'n eetlust bedwingt? Vs 5c. (Een dag), waarop ge met uw hoofd naar beneden loopt als een bies? Vs 5d. (Een dag), waarop ge u toetakelt met rouwgewaad en as? Vs 5e. Noem je dat vasten? Vs 5f Een dag, waar Jahweh prijs op stelt? Zoals wij ons prettig gestemd voelen, wanneer we lekker gegeten hebben, zo kan daarentegen het gevoel van een lege maag bij de ballingen best de goede verhouding tussen baas en knechts geschaad hebben, vooral wanneer die baas dan nog extra prestatie verlangde. Zeker voor z'n handel. Op vastendagen zal er meer yolk bijeen geweest zijn en dus gelegenheid te meer om zaken te doen, om waar aan de man te brengen, bestellingen te vergaren, enz. -
248
Het slot van Jesaja
§ 29
2. Welke bekering van de ballingen wordt geeist, Jes. 58:6-12.
Alle bekering bestaat uit twee delen, nl. voortaan niet meer doen wat God niet behaagt en wel doen wat Hem wel behaagt. Die regel wordt ook inachtgenomen in deze verzen, welke bedoelen de ballingen, met wie we in vs 1-5 kennis maakten, te bekeren van een pretentieuze tot een nederige dienst van God. Men zij er op bedacht, dat daarbij, echt Jesajaans, nogal druk gebruik van beeldspraak wordt gemaakt Anders zou men genoemde bedoeling uit het oog kunnen verliezen. En dan is er nog wat. God is niet karig tegenover hen, die Hem ootmoedig vrezen. Hij laat zich niet dienen om niet. Vandaar hier het samengaan van dit tweeerlei: 1° de eis der bekering en 2° de beloften der bekering. / °. De eis der bekering, vs 6 en 7. We zullen ook nu weer zo vrij zijn een enkel woord, dat in het Hebr. niet staat, maar dat zeker bij het verband hoort, tussen haakjes in te voegen, enkel en alleen voor de duidelijkheid. Vs 6a. Is dit niet het vasten, dat Ik verkies: Vs 6b. Ten onrechte aangebrachte boeien losmaken: Vs 6c. Banden, die een juk vormen, ontbinden? Vs 6d. Verdrukten als vrijen laten heengaan? Vs 6e. Alle juk verbreken? Vs 7a. Is dit niet het (vasten, dat Ik verkies): Van uw brood een deel aan de hongerigen geven? Vs 7b. Arme zwervelingen in uw huis ontvangen? Vs 7c. Iemand kleren geven, als ge ziet, dat hij die nodig heeft? Vs 7d. En u niet onttrekken aan de zorg voor uw medemens? Voor onze woorden „uw medemens" staat in het Hebr. „uw vlees". Er kan dus ook familielid of volksgenoot mee bedoeld zijn. 2° . En nu de beloften, vs 8, 9a, 9b. Iedereen heeft wel eens z'n „duisternissen", moeilijkheden, problemen. En z'n „wonde". Woorden, die en individueel en collectief van betekenis kunnen zij n. En vanzelf ook het tegenovergestelde ervan, dus by. „licht" en „genezing". Vs 8a. Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad 249
I
§ 29
Het slot van Jesaja
nam, ging economisch te gronde. Jeruzalem nam weer een belangrijke plaats in. Aan de tempel van Jahweh was weer het fijnste hout van de Libanon besteed. 4.
Jesaja ziet Jeruzalem door de votken met de uitnemendste producten hunner landen gediend, Jes. 60: 15-18.
Wat een verandering. Eertijds lag Jeruzalem daar verwoest en verlaten terneer. Karavanen brachten er geen drukke passage in de poorten teweeg en geen voordelige handel met hun koopwaar. Maar dat is verleden tijd. Vandaag wordt Jeruzalem niet meer geminacht gehaat, maar door velen bezocht; zelfs door koningen. Of er heden in Jeruzalems poorten passage is! En derhalve druk verkeer in z'n straten en op z'n markten. Daar ziet men 's wat yolk bij yolk naar Jeruzalem exporteert. In zijn wonderrijke beeldspraak schrijft Jesaja: Gezoogd wordt ge met de melk der volken, ja door koninklijke borsten wordt ge gezoogd 5). Het wemelt hier van de beelden. Men zal zonder meer begrijpen, dat met „melk" de beste producten der landen worden bedoeld. De tijd van Salomo lijkt wel teruggekeerd. Niet die van Rehabeam, maar die van Salomo. Onder koning Rehabeam moesten de gouden schilden van Salomo, die geroofd waren, door koperen schilden worden vervangen, 1 Kon. 14 : 27. Maar nu heeft ook daarmee een omkeer plaats. Voor koper geeft Jahweh goud, voor ij zer zilver, enz. 5.
Jesaja ziet Jeruzalem door Jahweh verheerlijkt, Jes. 60: 19-22.
Het is dus algemeen bekend, dat Jeruzalem — kort woord voor heel het land en heel het yolk — onder de Perzen een goede tijd heeft meegemaakt Maar zelfs toen was Jeruzalem toch nog niet op zodanige wijze te respecteren, dat we daarin een vervulling van het slot van Jes. 60 kunnen zien. Geen zon en maan zijn meer nodig, want Jahweh is Jeruzalems blijvende licht, vs 19, 20. Op het gedrag van Jeruzalems be'volking is niets meer aan te merken, vs 21. Een heel verschil met voorheen, blijkens menig voorafgaand hoofdstuk. Maar dat is voorgoed voorbij. In dit Jeruzalem wordt 256
Het slot van Jesaja
sr 29
niet meer gezondigd. Daartoe behoren uitsluitend rechtvaardigen. Geen inwoner daarvan zal meer wegens schending van Gods gebod het land uitgezet worden, in ballingschap. Zonde en rouw behoren ok tot het verleden. Daar zal God voor zorgen. Geen ledenverlies meer. Sions inwonertal, bij de wereld niet in tel, blijkt zeer groot te zijn. Deze profetie is natuurlijk niet in de Perzische tijd vervuld, hoewel het lot van het oude verbondsvolk toen veel verbeterd is. Maar duurzaam is die verbetering niet geweest. Jo, om even bij het woord en de naam Jeruzalem te blijven, die stad is wel herbouwd, ontving wel weer een tempel, in die tempel is onze Zaligmaker binnengedragen en daarin heeft Hij meermalen vertoefd. Een heerlijkheid, waartoe de tempel van Salomo niet verwaardigd is. En vanuit dat Jeruzalem is tenslotte, dankzij de uitstorting des Geestes, het Evangelie uitgegaan over de hele wereld, tot vervulling van Jes. 2. Allemaal waar. Maar dat Jeruzalem is toch ook weer verwoest, nog wel naar de voorzegging van niemand minder dan onze Heere Jezus Christus. Hij heeft die verwoesting wenend voorspeld. En Zijn woord is in het jaar 70 vervuld, door en door vervuld. Wat is er echter inmiddels gebeurd? Er is een ander Jeruzalem in de plaats gekomen voor dat, waaraan men oudtijds 't eerst placht te denken. Dat Jeruzalem bestond en bestaat niet uit stenen, hout en goud, maar uit levende stenen, 1 Petr. 2 : 5. Daar mag men wel aan denken, wanneer men tegenwoordig oude namen als Israel en Jeruzalem hoort en leest (radio en krant). Over het vroegere Jeruzalem, dat onze Heiland verwierp en gelovigen als Paulus en anderen vervolgde, is de toorn (van God) gekomen tot het einde, 1 Thess. 2 : 13-16. Wanneer het nieuwe Israel, uit heidenen en Joden, bij Gods goedertierenheid blijft, Rom. 11 : 22, zal dat op de dag van Jezus' wederkomst de vervulling van alle oude Israel- en Jeruzalembelof ten ontvangen. Ook deze, dat het ten volle zal delen in de heerlijkheid van Christus, zijn Hoofd, dat thans nog in de hemel is, Gal. 4 : 26. Openb. 21 : 2 6 ). 257
§ 29
Het slot van Jesaja IV. JESAJA VOORZEGT DE KOMST VAN DE MESSIAS ALS VERKONDIGER DER BLIJDE BOODSCHAP VOOR DE TREURENDEN OM SION, JES. 61.
Reeds de eerste verzen van dit hoofdstuk herinneren aan die kortgeleden voorafgaande gedeelten van het boek Jesaj a, waarin de komst van de Messias voorzegd was. Blijkens 42 : 1 had Jahweh van hem gezegd dat Hij Zijn Geest op hem had doen nederdalen. Blijkens 49: 1 mocht de Messias verklaren wettig door Jahweh te zijn aangesteld. Blijkens 50 : 4 zou de Messias de wenenden Sions troosten. Blijkens 52: 13-53: 12 zou de Messias wel diep vernederd, maar daarna ook hoog verhoogd worden en dit niet alleen ten bate van hem zelf, maar ook van velen met hem. De duidelijke overeenstemming van deze plaatsen met Jes. 61 bewijst, dat we hier opnieuw met een profetie aangaande de Messias te doen hebben. Verschil is er wel. Jes. 61 voorzegt de komst van de Messias bepaald als verkondiger van goede boodschap. Hier wordt nu eens niet over Zijn lijden en verhoging gesproken, maar wel over zijn verkondiging van de blij de boodschap aan Sions treurenden. We dachten het hoofdstuk aldus te kunnen verdelen. Eerst stelt de Messias zich voor als verkondiger van de goede boodschap, vs 1, 2, daarna spreekt hij over de inhoud van die blijde tijding, vs 3-9, en tenslotte vernemen we welke stof hij zijn gemeente voor een danklied bezorgt, vs 10, 11. 1. De Messias stelt zich als verkondiger der blijde boodschap voor, Jes. 61:1, 2.
Dat we in deze verzen evenzeer met de Messias te doen hebben als in hfdst. 42, 49, 50, 52 en 53 wordt niet alleen hoogst waarschijnlijk gemaakt door frappant overeenstemmend woordgebruik. Toen onze Zaligmaker in de synagoge te Nazareth het begin van Jes. 61 voorgelezen had en hij zich had nedergezet om te onderwijzen, verklaarde hij ronduit: Heden is dit Schriftwoord voor uw oren vervuld, Luc. 4 : 21. Wel bestaat er enig verschil tussen Jes. 61 : 1, 2 en Luc. 4: 18, 258
Het slot van Jesaja
§ 29
19, maar het is slechts gering en zal te verklaren zijn uit Lucas' gebruik van de LXX. Bovendien kan hij uit het hoofd geciteerd hebben, omdat het hem er niet om te doen was een woordelijke aanhaling te geven. In dat geval zou hij er immers geen deel van Jes. 58 : 6 („om verbrokenen heen te zenden in vrijheid") tussen geplaatst hebben. Jes. 61 begint aldus. Vs la. De Geest van Heer Jahweh is op me. Vs lb. Daar Jahweh mij heeft gezalfd. Vs 1 c. Hij zond me om aan terneergebogenen goed nieuws te brengen. Vs 1 d. Om gebrokenen van hart te genezen. Vs le. Om voor gevangenen vrijheid uit te roepen Vs lf. En aan geboeiden opening van hun (donkere) kerker. Vs 2a. Om uit te roepen een genadejaar van Jahweh Vs 2b. En een dag der wraak van onze God. Vs 2c. Om alle treurenden te troosten. Hierbij merken we het volgende op. 1°. De uitdrukking „gezalfd door de Geest" hebben we in 42 : 1 niet slechts ontmoet in de zin van: door de Geest aangesteld, maar ook bekwaamd 2°. Het Hebr. woord voor „gebogenen" in vs lc (anawim) wordt uitvoerig besproken in P, 55-66, 124. 3°. Voor het „genadejaar" van Jahweh bezigt het Hebr. een woord, dat vroeger niet vertaald werd door „genade", maar door „welbehagen". Om misverstand te voorkomen dient echter te worden bedacht, dat het woord voor „welbehagen" (raatsoon) blijkens 49 : 8 een synoniem is van heil, verlossing (jesjoeah 7 ). 4°. In vs 2a en b moet men de woorden „jaar" en „dag" niet letterlijk opvatten en zeker niet proberen te berekenen welk jubeljaar in Luc. 4: 19 bedoeld kan zijn 8 ). Ze moeten evenals in Jes. 34: 8 figuurlijk worden opgevat. Bij deze twee woorden zal te denken zijn aan de tijd van Christus' eerste komst, door de apostel Paulus „volheid des tijds" genoemd, Gal. 4 : 4, en van zijn tweede komst, 2 Thess. 1 : 6-10. 5°. Bij „vrijlating" of vrijheid in vs le is te denken aan de vrijlating van Israelitische knechts in het Jubeljaar, Lev. 25 : 39-43, I b , 691. 259
§ 29
Het slot van Jesaja
6°. Omdat het woord voor „opening" in vs lf (peqachqoach) verder in de Schrift niet voorkomt voor het openen van een vertrek, maar wel van ogen, heeft de LXX vertaald „aan blinden het gezicht" (en dat werd in Luc. 4 overgenomen), maar dit klopt niet geheel met het woord „geboeiden". Daarom hebben we ons beholpen met een compromis: geboeiden worden verlost uit een donkere kerker, waarin men niets ziet. 2. De Messias spreekt over de inhoud van de blijde boodschap, Jes. 61 : 3-9.
De beeldspraak, die in vs 3 voorkomt, heeft ten doel om door middel van uitwendige dingen, by. een gewaad, te spreken over zaken van inwendige aard, nl. over gaven des Geestes voor „de treurenden Sions" of „de treurenden om Sion"; zie over deze term 70-73. In vs 3 wordt de rijke inhoud getoond van het Evangelic, van de beloften des heils. Hierin wordt ons een drievoudige gave des Geestes toegezegd, nl. rechtvaardiging, heiligmaking en heerlijkmaking. Wat kunnen we ons daarover nu reeds hartelijk verblij den. Zelfs zijn er gelovigen geweest, die op hun sterfbed hebben gevraagd met hen uit Ps. 17 te zingen over het blij vooruitzicht straks te mogen ontwaken en dan Gods lof in gerechtigheid te ontvouwen. Die gerechtigheid is wel een bezit van de gelovigen, maar is voor hen door Christus verworven. Daarom is er geen reden, noch heden noch straks op de jongste dag, om mensen groot te maken, ook niet met de hand op Jes. 61 : 3, waarin de St.V. sprak van „eikebomen der gerechtigheid". Het gebruik van een woord voor bomen, als beeld voor mensen, doet daar juist dienst om de lezer op het vervolg to attenderen waar staat, dat die bomen (nl. mensen) door niemand anders dan door God „geplant" zijn en derhalve alle lof vanwege hun gaven dient te worden toegebracht aan Hem 9 ). Vs 4 bevat een belofte, die weer meer speciaal op de ballingen van toepassing is. Stad en land zullen weer worden opgebouwd en weer worden bebouwd. Zij zullen daarbij zelfs geholpen worden door het nageslacht van hen, die vroeger hun vijanden en verwoesters waren. 260
Het slot van Jesaja
§ 29
In vs 5-9 wordt hierover uitgeweid. In vs 5 wordt beloofd, weer op zinnebeeldige wijze, dat die vreemden straks veel goede zorg aan het yolk van God zullen besteden. Zullen we hier niet mogen denken aan al het goede, dat later inderdaad over Jeruzalem, j a over de tempel van Jahweh aldaar is beschikt door koning Cyrus, maar ook door zijn opvolgers, Ezra 6, 7? Zij hebben voor het yolk van God a.h.w. klaar gestaan. Daarmee is vs 5 letterlijk vervuld: vreemden zullen staan. Het Hebr. woord voor dit staan (amad) wordt vaak gebruikt voor dienen, by. Deut. 1 : 38 (Jozua diende Mozes), 10 : 8 (de stam van Levi diende Jahweh), 17: 12, 18 : 5, 7. Misschien zijn er ook heidenen geweest, die van Israel het geloof in Jahweh als de enige ware God hebben geleerd en het uit dankbaarheid hiervoor met hun goederen hebben gediend. Zoiets heeft later althans plaats gehad, toen uit Christelijke gemeenten van heidense afkomst uit dankbaarheid voor het Evangelic uit Jeruzalem regelmatig geld gezonden is voor de armen aldaar, Rom. 15 : 25-27. Daardoor zou, zegt vs 6, de verhouding tussen deze heidenen en Israel jets weghebben van de verhouding tussen het gewone yolk der Israelieten en de priesterstam. Op deze wijze zou de belofte van vs 7 en 8 worden vervuld, nl. dat de Israelieten schadeloos zouden worden gesteld voor al het Teed, dat hun door de volken was aangedaan. Dat zou dan gaan naar de regel der Thora: benadeling moet dubbel worden vergoed, Ex. 22 : 7. We zagen, dat in Jes. 40 : 2 ook al op die regel gezinspeeld werd, § 27, I, 2. En waarom zou het eigenlijk zo toegaan? Omdat Jahweh het recht (misjpaat, beschreven in de Thora) beminde. leder kon weten, dat Hij het beroven en plunderen, waarvan Zijn yolk voor straf de dupe was geworden, eigenlijk haatte, Jes. 10 : 5, 15-19. Wie wij s was onder de volken, zou dit zien en het nageslacht van het eens zo gesmade Israel bewonderen als door Jahweh gezegend, vs 9. 3. De Messias verschaft aan Gods verloste yolk ruime stof voor een danklied tot Zijn eer, Jes. 61: 10, 11.
De weldaden, die in de voorafgaande verzen op symbolische wijze werden getekend, waren toegezegd aan de gemeente. Na261
sr 29
Het slot van Jesaja
tuurlijk niet aan de Messias, maar door de Messias aan de gemeente. Ze waren weldaden des heils en daarom verzinnebeeld als klederen des heils. Aan het grote aantal schone beelden van vs 3-9 worden er in vs 10 en 11 nog een paar toegevoegd. De gemeente is straks net een bruidegom die zich als een priester tooit, by. met een mooie muts op z'n hoofd, l a , 459, en net een bruid, die zich op haar trouwdag siert met haar juwelen, vs 10. Ziedaar. Dat zal de vrucht van de blijde boodschap zijn. Want het Evangelie is het Woord van God en daarom aan een onvergankelijk zaad gelijk, 1 Petr. 1 : 23. Dat Woord zal straks ook gezaaid worden, ontkiemen en vrucht dragen. Zo zal Jahweh, de machtige Heer en Gebieder (Adonai Jahweh, zegt vs 11) de zender van de Messias, Zijn gemeente straks ook versieren voor het oog van heel de wereld met de vruchten der blijde boodschap, die door de Messias en Zijn apostelen verkondigd wordt. V. JESAJA BIDT ZELF OM SIONS VERLOSSING EN SPOORT ANDEREN ER TOE AAN DIT EVENEENS TE DOEN, JES. 62.
„Om Sions wil zal ik niet zwijgen „En om Jeruzalems wil zal ik niet rusten, „Voordat z'n heil uitkomt als het zonlicht „En z'n verlossing als een brandende fakkel. Dankzij dit hartelijk begin zal Jes. 62 wel een van de geliefdste hoofdstukken van de Heilige Schrift zijn. Daarom is het dubbel jammer, dat er zoveel verschil van mening bestaat over de vraag, wie degene is, die bier spreekt; anders gezegd: wie die „ik" hier is. De een meent, dat die „ik" Jahweh is m ), de ander, dat het Jesaja is"), en weer een ander meent, dat het nog altijd dezelfde knecht van Jahweh is (de Messias), die in het vorige hoofdstuk, Jes. 61, aan het woord was 12 ). De eerste mening lijkt ons niet waarschijnlijk, omdat er herhaaldelijk Over Jahweh gesproken wor.dt, vss 2, 4, 6, 7, 8, 11, en het derde antwoord op de vraag naar het „ik" laat ook na maar op &nig punt van overeenkomst tussen Jes. 62 en al de 262
Het slot van Jesaja
§ 29
andere Schriftplaatsen te wijzen, waarin de (derde) knecht van Jahweh optrad, 42 : 1-7, 49 : 1-7, 50 : 4-11, 52 : 13-53, 61. Derhalve blijft o.i. als degene, die hier „ik" zegt, alleen Jesaja over. Hoofdzaak is gebed om Sions verlossing. Hierom wordt ten eerste gebeden door de dichter zelf, vs 1-5, ten tweede wekt Jesaja anderen tot zulk een gebed op, vs 6-9, en de profetie wordt gesloten met een danklied voor de verhoring van het gebed, vs 10-12. 1. Jesaja verklaart, dat hij aanhoudend zal bidden om Sions verlossing, Jes. 62 : 1-5.
De Schrift geeft verschillende voorbeelden van vervulling der beloften Gods op het gebed van Zijn yolk. Toen David tot zijn grote verrassing de Nathansbelofte ontvangen had, bad hij, of Jahweh Zijn woord gestand wilde doen, 2 Sam. 7 : 25. Hoewel Daniel wist van de profetie, dat Jeruzalem eens zou worden herbouwd, bad hij tegen het einde der zeventig jaren om vervulling van Gods belofte, Dan. 9. Christus' gemeente bidt om de wederkomst van haar Heer en Hoofd, hoewel zij stellig weet, dat deze eens plaats hebben zal. Zeker, voorspelling en belofte zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. Hoewel Jesaja zelf had voorzegd, dat er voor Jeruzalem nog een grote toekomst zou aanbreken, zie by. hfdst. 2, lezen we hier, dat hij om Jeruzalems verlossing aanhoudend bad. Hoe nederig. Hij zette God niet schaakmat door middel van een beroep op Zijn eigen voorspelling. Jesaja wist best, dat de ballingen zich hun verheffing door Gods hand onwaardig hadden gemaakt. Als God ze aan hun lot overgelaten had, zou dat heel begrijpelijk geweest zijn. Jesaja bidt echter in de vaste overtuiging, dat hij eenmaal verhoord zal worden, op Gods tijd en op Gods wijze. Zie vs 2-5. De koningen en hun volken zouden er van staan te kijken. Lees in Kron., Ezra en Nehema, hoe dat uitgekomen is. Jeruzalem en de tempel zijn herbouwd, ondanks de tegenwerking hunner vijanden. God gaf aan Abram de nieuwe naam Abraham, aan Jacob die van Israel. En Jeruzalem zou geen Verlatene en geen Woestenij meer worden genoemd. Een verlaten vrouw was een verstoten vrouw. Van Jeruzalem zou God echter een kroon maken, een diadeem. 263
§ 29
Het slot van Jesaja
Een van de woorden hiervoor (natsief) lijkt veel op dat, waarmee de hogepriesterlijke hoofdtooi aangeduid werd (mitsnefet), l a , 482. En Jeruzalem zou straks Hefsiba (dwz. Mijn welgevallen) worden genoemd, net als een der vrouwen van Hizkia, 2 Kon. 21 : 1. Gods lieve bruid. 2. Jesaja wekt ook anderen op te bidden om Sions verlossing, Jes. 62:6-9.
De profeet zegt, dat hij wachters op Sions muren gezet heeft om regelmatig voor Jeruzalem te bidden. Dat is natuurlijk figuurlijk gesproken, want tij dens de ballingschap en nog geruime tijd na de eerste terugkeer bezdt Jeruzalem nog geen muren. We behoeven er ook niet over te twisten wat te antwoorden is op de vraag, wie Jesaja met die biddende wachters zal hebben bedoeld. Er is wel aan engelen gedacht, maar het zullen wel alle gelovigen geweest zijn, die in de loop der tijden kennis namen van Jesaja's profetische arbeid. Bidden leren ook wij heden nog uit de bijbel. Uit vs 8 en 9 blijkt wel, dat bidden bestaat uit een beroep op Gods eigen gegeven woord. Niet dwingend natuurlijk, maar nederig en eerbiedig. Reeds ten tij de van Mozes had Jahweh ervoor gewaarschuwd, dat Hij Israel bij verbondsverlating zou straffen met beroving van de opbrengst van zijn veld, akkers en gaarden, Lev. 26, Deut. 28. Maar Mozes heeft ook al de goede raad gegeven: bid dan toch maar, want Jahweh is zeer genadig, Deut. 30 : 1-10, Ps. 103 : 7, 8. Uit het optreden van zulke machtige heersers als Cyrus en zijn opvolgers is gebleken, hoe God „Zijn rechterhand, dwz. 1³ ) Zijn grote kracht", heeft gebruikt tot Israels herstel. Er kwam weer orde. De tijd van onveiligheid buiten de steden voor de landarbeiders was voorbij. Israel heeft weer een tijd beleefd, waarin het ongestoord de bodem van het geliefde voorvaderlijk erfland mocht bewerken en niet alleen van de opbrengst daarvan zelf mocht genieten, maar ook anderen mocht laten meegenieten, naar het gebod van Deut. 14 : 22-29, l c , 566-568 (oogstfeest; de tienden naar het heiligdom brengen en eens in de drie jaar ook dat niet, maar deponeren in de eigen stadspoort voor leviet en vreemdeling, weduwe en wees). 264
Het slot van Jesaja
§ 29
3. Jesaja leert nu alvast, hoe de reeds teruggekomenen ook de na hen weerkerenden moeten verwelkomen, Jes. 62: 10-12.
Jesaj a heeft beslist geloofd, dat het gebed om Sions verlossing zou worden verhoord. Vandaar dat hij nu al aan het gedeelte van het yolk, dat hij in de toekomst als teruggekomen ziet en dat Jeruzalems muren en poorten reeds heeft hersteld, de opdracht geeft ook aan hen, die later dan zij pas zouden terugkeren, hun die weerkeer te vergemakkelij ken. Vandaar de uitroep: Gaat, gaat de poorten (nl. van Jeruzalem) door en verwelkomt de latere thuiskomers! (Dus geen verwij ten.) Ja, men zou een banier omhoog moeten steken, dwz. dat men ook aan ballingen in andere landen zou moeten toeroepen toch naar Jeruzalem weer te keren. Men heeft later inderdaad soms Joden uit heidense slavernij losgekocht, Neh. 5 : 8, vgl. Jes. 11: 11 v.v., § 21, II, C. Zoveel mogelijk ballingen zouden het moeten Koren, tot in verre vreemde landen, dat Jahweh Zich weer over Zijn yolk wilde ontfermen. „Zegt tot de dochter Sions (zo werd over een stad met haar inwoners vaak gesproken, 1 : 8): zie uw heil komt er al aan!" En dan keert dezelfde beeldspraak weer, die we ook in Jes. 40 : 10, 11 ontmoetten, nl. van een herder midden tussen zijn kudde in. „Zie Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding (Zijn kudde) gaat voor Hem uit." Van Jahweh gezegd. Want Jeruzalems herstel zal Zijn werk zijn. Ook zal het dan uit zijn met dat minachtende spreken over Jeruzalem. Die stad zal niet meer worden uitgemaakt voor een verstoten vrouw, maar geprezen als een gezochte stad, waar men zich graag ophield. En Sion in de ruimste zin zou weer genoemd worden „het heilige yolk", „de verlosten van Jahweh". Of Jesaja dus geloofd heeft, dat Jahweh Zich een hoorder en verhoorder zou betonen van de gebeden om Sions verlossing! Uit dat weergekeerde heilige yolk des verbonds is later onze Zaligmaker geboren. En deze is begonnen door Zijn apostelen zich een Jeruzalem en een heilig yolk te vergaderen uit Joden en heidenen, Hand. 8 : 4-25 (Samaritanen), 8 : 26-40 (de kamerling), 9 : 15, 10: 1-11: 18 (Cornelius) enz., Rom. 1 : 16, 10 : 20, Gal. 4 : 26. 265
§ 29
Het slot van Jesaja VI. JESAJA VOORZEGT DE AFSTRAFFING VAN ISRAELS ERFVIJAND EDOM EN VAN ALLE AAN ISRAEL VIJANDIGE VOLKEN, JES. 63: 1-6.
Hoe vaak zullen moedeloze ballingen zich ook door deze kleine profetie hebben laten troosten! Eenmaal zou Jahweh het krachtig voor hen opnemen tegenover alle volken, die Israel leed hadden berokkend. By. tegenover het hatelijke Edom. Van Israel zou nog een rest overblijven, die naar het land der vaderen zou weerkereii. Maar Edom zou z'n zelfstandige volksbestaan geheel verliezen, al bracht het nog wel een Herodes voort. Edom is Israels erfvijand geweest. Bij Num. 20 hebben we al over de vroegste geschiedenis van dit yolk en over z'n tamelijk vruchtbare land gesproken, l c , 249-252. Edom heeft niet geschroomd Israel de intocht in het land Kanaan langs de kortste weg te beletten. Maar ook in later tijd heeft het zich hoogst onbroederlijk tegenover Israel gedragen. Het ergste is wel geweest, dat de Edomieten zich na de verovering van Jeruzalem door Nebucadnezar om de wegvoering der ballingen innig hebben verkneuterd. Men kan een en ander nalezen in Jer. 49 : 7, Klaagl. 4 : 21, Ezech. 25: 12, 35 : 15, 36 : 5, Joel 3 : 19, Am. 1 : 6, 11, Ps. 137 : 7. Zie ook Jes 34, § 24, VIII, 1. Het gedrag van de Edomieten jegens Israel heeft iets satanisch gehad. Als Doeg z'n zin had gekregen was David door Saul vermoord, 1 Sam. 21 : 6, 22 : 6-23, en de grote Zoon van David is bijna omgekomen bij Bethlehems kindermoord door de Idumeeer Herodes, Matth. 2 : 16. Geen wonder, dat Edom door Gods Geest in Jes. 63 getypeerd wordt als karakteristiek vertegenwoordiger van alle vijanden van God en Zijn yolk. Om de bedoeling te verstaan van de tekening, die Jesaja bier gegeven heeft van de verschijning van Jahweh als een krijgsman, wiens kleding vol rode vlekken zit, is het goed ook nog de volgende dingen te weten. Edom, gelegen ten zuiden van de Dode Zee, was een wijnland. Waarschijnlijk heeft de naam van een zijner steden, Bozra, daarmee verband gehouden 14 ). Het Hebr. woord voor druiven afsnij266
Het slot van Jesaja
sr 29
den was bazar en het woord voor druivenoygst bazier. Men kan Jes. 63 : 1-6 kwalijk anders lezen dan als zinspelend op deze gegevens. Het heeft de vorm van een dialoog, bestaande uit vragen en antwoorden. Aldus. Eerste vraag. Vs la. Wie komt daar uit Edom?• Vs lb. In vuurrode kleren uit Bozra? Vs lc. Die daar, wat draagt Hij een prachtig gewaad. Vs 1 d. Fier schrijdt Hij voort in Zijn krachtige houding. Eerste antwoord. Vs le. Dat ben Ik, die in de gerechtigheid spreek. Vs lf. Ik heb veel macht om te verlossen. Tweede vraag. Vs 2a. Hoe komt dat rood op Uw gewaad? Vs 2b. Waarom lijken Uw kleren wel op die van een druiventreder? Tweede antwoord. Vs 3a. Ik heb de pers alleen getreden. Vs 3b. Van de volken was niemand met Mij. Vs 3c. In M'n toorn vertrad Ik ze. Vs 3d. In M'n gramschap verpletterde Ik ze met M'n voeten. Vs 3e. Hun bloed spatte op M'n kleren. Vs 3f Heel M'n gewaad bezoedelde Ik. Vs 4a. Want M'n hart ging uit naar de dag der wraak. Vs 4b. Het jaar van M'n bloedwraak 15 ) was gekomen. Vs 5a. Ik keek uit, maar er was geen helper. Vs 5b. Ik verbaasde Me er over, dat niemand Me steunde. Vs 5c. Toen hielp Me Mijn arm Vs 5d. En was het M'n gramschap, die Me steunde. Vs 6a. Zo heb Ik volken in M'n toorn vertreden, Vs 6b. Heb Ik hen dronken gemaakt van M'n gramschap Vs 6c. En heb Ik hun bloed ter aarde gestort. Het valt op, dat in dit gedicht de naam van Jahweh geen enkele maal wordt genoemd. Dat hoorde tot het karakter ervan, nl. dat van een metafoor, een uitgewerkte gelijkenis. Het ontworpen beeld moest iedereen onmiddellijk doen zeggen: daarmee is Jahweh bedoeld, die optreedt als rechtvaardige goel (z.reg. onder het 267
§ 29
Het slot van Jesaja
woord „losser"). Zoals in het menselijk verkeer een goel iemand was, die opkwam voor de rechten van zijn familie, eventueel zelfs als bloedwreker, zo kwam Jahweh op voor de rechten van Zijn Israel. Onnoemelijk veel leed had het van de volken geleden, maar van het broedervolk Edom het meest. Daarom neemt Edom in dit gedicht een representatieve plaats in. De plaats van een gruwelijk voorbeeld. Maar tevens kon Jesaja voor zijn metafoor goed gebruik maken van de omstandigheid, dat het woord edom de betekenis had van rood en dat het land Edom dankzij z'n ligging — in het westen beschermd door hoge heuvels — zulke voortreffelijke wijngaarden rijk was en beroemd was om zijn wijn. Wat zal deze metafoor de terneergedrukten, de moedelozen, hebben opgebeurd. Jahweh neemt het voor ons op. Daar heeft Hij niemands hulp voor nodig. Hij kan het alleen wel af. Zo hulpeloos als wij zijn, zo oppermachtig is Hij. Daarom wachten we op Zijn dag, op Zijn tijd. Dan treedt Hij op als onze Goel. Helaas zijn er Christenen geweest, die de bebloede figuur in deze verzen hebben opgevat als een profetie van Christus, die zijn bloed zou uitstorten aan het kruis. Men lette er niet op, dat het gewaad van die figuur niet rood was van zijn eigen bloed, maar van het bloed der verslagen vijanden. Calvijn tekende bij Jes. 63 o.a. aan: de waarheid is, dat Jesaja niet de Messias op het oog heeft, maar de God van zijn vaderen. VII. JESAJA GAAT DE BALLINGEN VOOR IN EEN GEBED OM VERLOSSING, JES. 63 : 7-64 : 12.
In het voorafgaande had de profeet niet alleen zelf reeds om Sions verlossing gebeden, maar ook anderen daartoe opgewekt, Jes. 62. Hier gaat hij zover, dat hij aan de ballingen voorhoudt, op welke wijze zij tot God moeten bidden. Het gebed, dat hij hun in de mond legt, bestaat uit de volgende gedeelten. 1. Jesaja gaat de ballingen er in voor Jahweh allereerst te prijzen voor de trouw in vroeger eeuw aan hun voorouders betoond, Jes. 63 : 7-9.
We kunnen uit de Heilige Schrift leren onze gebeden ook in 268
Het slot van Jesaja
§ 29
dagen van tegenspoed en nood te laten beginnen met Gods lof. Na de vrijlating van Petrus en Johannes eerde de gemeente haar God allereerst als Schepper van hemel en aarde, Hand. 4 : 24. Nehemia prees op een dag van boete Jahweh allereerst om Zijn schepping van alle dingen, voorts om het verbond, dat Hij met Abraham had gesloten en om de vele daarna volgende bewijzen van Zijn trouw, Neh. 9. Zie ook Gideon en Daniel, Richt. 6 : 13, 14, Dan. 9 : 20-23. Jesaja begon ook zo. Vs 7a. Jahweh's bewijzen van trouw ga ik gedenken. Vs 7b. De roemruchte daden van Jahweh. Vs 7c. Naar alles wat Jahweh voor ons gedaan heeft. Vs 7d. Het vele goede, dat Hij het huis Israel Vs 7e. Naar Zijn barmhartigheid heeft bewezen Vs 7f En naar de vele bewijzen van Zijn trouw. Vs 8a. Hij dacht: Immers zijn zij, zij, Mijn yolk. Vs 8b. Geen kinderen, die (Me) zullen bedriegen. Vs 8c. Hij werd voor hen tot een redder. Vs 9a. In al hun benauwdheden Vs 9b. Was het Hem benauwd Vs 9c. En verloste hen de Engel Zijns aangezichts. Vs 9d. In Zijn milde liefde Vs 9e. Trad Hij, Hij, voor hen als goel op. Vs 9f Hij beurde ze op en droeg hen Vs 9g. Alle dagen van vroeger. Jesaja geeft een overzicht van de goede oude tijd, toen Israel in Egypte en op Horeb vertoefde; van Israels begintijd als verbondsvolk. Minder aangename dingen, die eigenlijk reeds toen waren voorgekomen (bv. meedoen met Egyptische afgoderij, I b , 508) ziet de profeet maar over het hoofd. Voor het woord „bedriegen" staat letterlijk „liegen", zoals dat soms van vruchtbomen gezegd werd, Hos. 9 : 2. Hab. 3 : 17, 16 ). Over de Engel van Jahweh, ook wel Engel Zijns aangezichts genoemd, spraken we in I a § 8, 6. Hij was dezelfde als de later gekomen Christus. Op Horeb beloofde God, dat deze Engel met Israel mee zou gaan, maar het zou zich ,
269
sr 29
Het slot van Jesaja
wel voor Hem inacht moeten nemen, Ex. 23 : 21, I a , 335, 336. Het is later wel gebleken, dat er inderdaad niet met Hem viel te spotten, Richt. 2 : 1-5, I e 396. Hoe eenvoudig beschrij ft Jesaja, dat Jahweh in goed vertrouwen jegens Israel begon (Hij dacht, letterlijk: Hij sprak), vs 8a. ,
2. Jesaja herinnert de ballingen aan de ongehoorzaamheid van hun voorouders en aan hun berouw, Jes. 63: 10-14.
Helaas is Gods goede raad door de Israelieten in de wind geslagen. Er is na Horeb een tijd gevolgd van „progressie in het kwaad en progressie in de straf", Num. 11-14, I C , 123-156. De profeet zal straks laten horen wat hun vaderen toen gedaan hadden. Vs 10a. Maar zij, zij hebben opstand gepleegd en hebben Vs 10b. De Heilige Geest bedroefd. Vs 10c. Dus veranderde Hij voor hen in een vijand. Vs 10d. Zelf heeft Hij tegen hen gestreden. Gelukkig werden de bestraffingen door berouw gevolgd. Jesaja brengt die droeve maar gezegende periode in herinnering. Vs 11a. Toen dacht Zijn yolk terug aan vroeger, Vs 11 b. Aan de dagen van Mozes. Vs 11c. Waar was Hij nu, die hen uit zee ophaalde? Vs 11d. Waardoor zij gelijk lot deelden met de herder van Zijn kudde. We zagen al eerder, dat Jesaja het woord „zee" gebruikte, waar wij van „rivier" zouden spreken, 18 : 2, § 22, VI. Zoals Mozes uit de Nijl werd gered, zo leidde God later Zijn hele yolk door de Schelfzee. Vs 1 le. Waar was Hij, die in het binnenste van hem Vs 1 lf Zijn Heilige Geest een plaats gaf? Met die „hem" heeft Jesaja de vlak tevoren bedoelde Mozes, de herder van Gods kudde, bedoeld. In hem heeft Jahweh Zijn Geest in zo rijke mate doen wonen, dat Hij daarvan een deel nam om er ook de zeventig oudsten mee te begaven, Num. 11 : 17. Jesaja gaat nog even met de rouwklacht van het yolk voort. Vs 12a. Die aan Mozes' rechterzijde Vs 12b. Zijn luisterrijke arm 'deed gaan? Vs 12c. Die het water voor hun ogen kliefde, 270
Het slot van Jesaja
§ 29
Vs 12d. Waardoor Hij Zich een onvergankelijke naam verwierf? Vs 13a. Die hen even (makkelijk) door de afgronden 17 ) gaan deed Vs 13b. Als een paard door de woestijn Vs 13c. Zonder dat het struikelt? Vs 14a. Zoals vee in een vallei afdaalt Vs 14b. Gaf de Geest van Jahweh hun rust. Vs 14c. Zo hebt Gij Uw yolk geleid, Vs 14d. Waardoor Gij U een luisterrijke naam gemaakt hebt. Omdat de profeet spreekt van leiden door afgronden, mrvd, en van rust geven, denken wij aan een leiden van Israel niet slechts door de Schelfzee, maar ook door de Jordaan, immers naar het land van de menoecha (z.reg. onder „rust"). Er is stellig onder de heidenen over beide doortochten gesproken, Richt. 2 : 10, 9 : 1, 9, 1 Sam. 4 : 8. Israel riep heel de wereld op om voor de naam van Jahweh ontzag te hebben, ook door wat er in de Jordaan gebeurd was, Ps. 114: 5, 7. Over een grote „naam" gesproken! Naam is vaak: kracht (z. reg. onder „naam"). 3. Jesaja wekt de ballingen er toe op aan Jahweh te vragen zulke grote daden als die van vroeger thans ook voor hen te doen, Jes. 63 : 15-64 : 5c.
Wat een verschil tussen vroeger en nu. Vroeger werd Israel geleid en beschermd door een machtige Vader en werden zij door Mozes verplicht die Vader en Zijn naam ook in hun Leven te eren, Deut. 14 : 1. „Kinderen zijt gij van Jahweh, uw God." Dus daarom geen heidense rouwgebruiken, enz. l c , 560. Maar zie nu toch eens aan. Het lijkt wel alsof zij gêèn kinderen van Jahweh zijn. En de ballingen moeten toegeven, dat zij het er naar gemaakt hebben. Maar als Jahweh nog eens weer zou willen opstaan, dan zou er eens wat gebeuren. Vs 15a. Blik neer uit de hemelen, zie Vs 15b. Vanuit Uw heilige, luisterrijke woning. Vs 15c. Waar blijven Uw jaloersheid en Uw machtsbetoon? Vs 15d. Uw innerlijke bewogenheid Vs 15e En Uw barmhartigheid hebben zich jegens mij teruggetrokken. 271
§ 29
Het slot van Jesaja
Vs 16a. U, U bent toch onze Vader! ,Vs 16b. Want Abraham weet niet van ons Vs 16c En Israel kent ons niet. Vs 16d. U, U Jahweh bent onze Vader. Vs 16e Onze verlosser is van oudsher Uw naam. Er bestaan van vs 16b en c twee opvattingen. De .eerste leest hier, dat Abraham en Jacob niets van hun tegenwoordige nakroost willen weten, Deut. 33 : 9, Mal. 4 : 6, Luc. 1 : 17, de tweede, dat het met Abraham en Jacob gesteld is als met alle doden. Zij zijn met het lot hunner kinderen onbekend, Job. 14 : 21, Ps. 6: 6, 115: 17, Pred. 9 : 5, 10, 18 ). Vs 17a. Waarom, Jahweh, liet U ons van Uw wegen afdwalen? Vs. 17b. Liet U ons hart zich verharden, zodat het U niet vreesde? Vs 17c. Keer weer terwille van Uw knechten, Vs 17d. De stammen van Uw erfland. Vs 18a. Maar kort heeft Uw heilig yolk het in bezit gehad. Vs 18b. Onze tegenstanders hebben Uw heiligdom vertreden. Vs 19a. We werden als zulken, over wie Gij niet van oudsher hebt geheerst, Vs 19b. Over wie Uw naam niet is uitgeroepen. 64: la. Als u maar 's de hemel scheurde en nederdaalde! Vs lb. Dan zouden de bergen voor Uw aangezicht schudden. Vs 2a. (Dan zou het gaan) als wanneer vuur een hoop hout in brand steekt, Vs 2b. Als wanneer vuur het water doet overkoken. Vs 2c. Dan zouden Uw tegenstanders kennismaken met Uw naam. Vs 2d. Voor uw aangezicht zouden de volken beven. Vs 3a. Als U geduchte, door niemand verwachte daden zoudt doen, Vs 3b. Als U neerdaalde, zouden de bergen voor Uw aangezicht schudden. Vs 4a. Sinds Zang hebben de mensen het niet gehoord, Vs 4b. Hebben ze het niet vernomen, Vs 4c. Heeft geen oog het gezien, Vs 4d. Dat U alleen God bent, Vs 4e. Die handelt voor wie het van U verwacht. Vs 5a. Gij komt hem tegemoet, die met vreugde 272
Het slot van Jesaja
A 29
Vs 5b. Gerechtigheid doet; Vs 5c. Hun, die op Uw wegen aan U denken. 4. Jesaja gaat de ballingen voor in het belijden van schuld en in het vragen om ontferming, Jes. 64: 5d-12.
Dat zijn dus twee dingen. Het gebed, dat Jesaj a de ballingen tevoren in de mond legde, had ook al wel even over hun tegenwoordige toestand en dus over hen zelf gehandeld, 63 : 15, maar had zich toch het meest bezig gehouden met de vaderen en met God. Nu zullen de bidders het echter over zichzelf hebben. Ze zullen erkennen, dat zij tegen zulk een God - let op het nadrukkelijke „U" - gezondigd hebben. Dat eerst, vs 5d-7.
Vs 5d. Zie nu echter 's aan. Hoewel U, U, zich vertoornde, hebben we nog gezondigd. Vs 5e. We verkeren daarin al lang. En kunnen we nu toch nog verlost worden? Vs 6a. We zijn alien aan een onreine gelijk geworden Vs 6b. En al onze zogenaamde gerechtigheden aan een bloedbevlekt kleed. Vs 6c. We zien er allemaal uit als verwelkt loof Vs 6d. En onze overtredingen jagen ons op als de wind. Vs 7a. Er is niemand, die Uw naam aanroept. Vs 7b. Die durft op te staan om zich aan U vast te klampen. Vs 7c. Want U hebt Uw aangezicht aan ons onttrokken Vs 7d. En doet ons sidderen onder de heerschappij van onze overtredingen. We weten uit o.a. Leviticus wat voor Israel het woord „onrein" inhield. Dit woord behoorde iemand uit te roepen, die getroffen was door melaatsheid, beeld van de dood, Lev. 13 : 45. Zie ook Lev. 15, I b , 371, 378. Of deze schuldbelijdenis ook ernstig was! Doch thans volgt het tweede, het gebed om ontferming. Vs 8a. Maar nu, Jahweh, U, U, bent onze Vader. Vs 8b. Wat ons aangaat, wij zijn slechts klei, maar U, U, onze Formeerder. Dit kan zien op de schepping van alle mensen. Maar ook op 273
sr 29
Het slot van Jesaja
Het slot van Jesaja
sr 29
Gods verbondssluiting met de Israelieten te Horeb. Blijkbaar is het laatste bedoeld gezien het vervolg.
de zijde van sommige heidenen wedervaren is. Dus van nietIsraelieten. Wat een verschil!
Vs 8c. Allen zijn we het maaksel van Uw hand. Vs 9a. Wees niet at te vertoornd, Jahweh, Vs 9b. En gedenk niet eindeloos onze schuld. Vs 9c. Zie, let er toch op, dat we alien Uw yolk zijn. Vs 10a. Uw heilige steden zijn tot een woestijn geworden, Vs 10b. (Zelfs) Sion is een woestijn geworden. Vs 10c. Jeruzalem een wildernis Vs 1 la. Ons heilig luisterrijk huis, Vs 11b. Waarin onze vaderen U prezen, Vs 11c. Is een prooi van het vuur geworden Vs 11d. En at onze begeerlijkheden tot een puinhoop. Vs 12a. Zult U zich hierover nog (langer) bedwingen? Vs 12b. Zult U zwijgen tot wie zo vernederd zijn, dat het niet dieper kan?
Vs la. Ik werd bekenea) aan hen, die niet naar Me vraagden. Vs lb. Ik werd gevonden 20b) door wie Me niet zochten. Vs lc. Ik zei: „Hier ben 'k. Hier ben 'k." Vs 1 d. Tot een yolk, dat M'n naam aanriep. Dat dit vers het oog op heidenen heeft, is om de volgende redenen aan te nemen. Ten eerste, omdat hier blijkbaar gereageerd wordt op vs 19 van hfdst. 63 („We werden als zulken, over wie Gij niet van oudsher hebt geheerst. Over wie Uw naam niet is uitgeroepen.") Nu, zegt God, die heidenen hebben zich soms beter gedragen dan Mijn eigen yolk. Er zijn inderdaad by. in de dagen van Esther en Mordechai vele heidenen Jood geworden, geImponeerd door Gods bescherming van Zijn yolk, Esth. 8 : 17, en in de Hellenistische tijd begon het uit het N.T. zo bekende verschijnsel van de proselieten zich voor te doen. De apostel Paulus heeft later bij zulke mensen, ja soms zelfs bij nog klinkklare heidenen, heel wat gewilliger gehoor voor het Evangelie gevonden dan bij de meeste Israelieten. Daarover klaagt hij dan ook in Rom. 10 : 16-21 en de onderwijzing van Paulus daar is de tweede reden, waarom we menen, dat Jes. 65 : 1 op heidenen doelt. De apostel herinnert immers eerst in vs 19 aan Gods dreigement in Deut. 32 : 21 („Ik zal u jaloers maken op wat geen yolk is"), schrijft dan in vs 20, dat God blijkens Jes. 65 : 1 gezegd heeft: „Ik werd gevonden door die Me niet zochten. Ik werd bekend aan die niet naar Me vroegen" en sluit de pericoop in vs 21 met de woorden: „Maar betreffende Israel zegt hij ( = Jesaj a): aldoor heb Ik ( = Jahweh) M'n handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend yolk". Wat in Jes. 65 : 2 woordelijk staat laten we ten overvloede ook even volgen. Vs 2a. Ik strekte M'n handen aldoor uit Vs 2b. Naar een rebellerend yolk, Vs 2c. Dat de goede weg niet bewandelde; Vs 2d. Dat z'n eigen hoofd volgde. Wie eerst de verzen 65 : 1 en 2 leest zoals ze bij Jesaja voorkomen en daarna ziet hoe Paulus ze aanhaalde in Rom. 10 : 20 en 21,
VIII. JESAJA VOORZEGT HET ANTWOORD VAN JAHWEH OP HET GEBED DER BALLINGEN, JES. 65.
De laatste twee voorafgaande hoofdstukken hebben ons doen zien, dat Gods Geest de profeet Jesaja zó bekend gemaakt heeft met de toekomstige omstandigheden der ballingen, dat hij voor hen een gebed heeft kunnen achterlaten om dat te bidden. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat Jes. 65 dan wel Gods antwoord op dat gebed zal bevatten. 19 ) Het zal aan Jesaja geopenbaard zijn om het te kunnen nalaten tot vermaning en vertroosting van Gods yolk. Jes. 65 bestaat uit de volgende vier gedeelten. 1. Jesaja deelt mede, datJahweh aan hen, die Zijn verbond en woorden wel hebben gekend, maar hebben verworpen, loon naar werk zal uitkeren, Jes. 65 : 1-7.
Dit eerste deel van het Goddelijk antwoord bevat een aanklacht. Jahweh heeft Zich door Zijn yolk gegriefd gevoeld. Het is al te horen aan het eerste vers. Daarin deelt Hij mede, wat Hem van 274
275
§ 29
Het slot van Jesaja
zal wel ontdekken, dat de apostel ze niet letterlijk aanhaalde — citeerde hij misschien uit het hoofd? — de volgorde weleens iets wijzigde en sommige versdelen achterwege liet, maar men zal toegeven, dat Paulus het eerst over heidenen had, in vs 20, en daarna over Israel, in vs 21. Nemen wij zijn onderwijs aan 21 ). Over dat Israel spreekt God verder in Jes. 65 : 3. Hij klaagt erover, dat Hij er door wordt gekrenkt. In het Hebr. hetzelfde woord als we ontmoetten in de geschiedenis van koning Achab, Ig, 576-578, en daar zagen we weer, dat dit krenken Jahweh ook in menige vroegere eeuw al was aangedaan. Vandaar dat Jahweh straks in vs 7 zeggen kan, dat de maat nu vol is. In principe hadden de voorouders dezelfde zonden bedreven als het Israel van nu. Het krenken van Jahweh uit vs 3 heeft bestaan in het brengen, regelmatig en brutaal („voor Mijn aangezicht") van „slachtoffers in de hoven" (zie hierover bij Jes. 1 : 29, § 19, onder V) en van „reukoffers op de tegels". Met het laatste moet een kwaad bedoeld zijn, dat vanuit Mesopotamie Palestina was binnengekomen en bestond in de verering van astrale godheden (maan, zon, sterren) op de daken der huizen door het brengen van reukoffers op tichelstenen of in vaatwerk van pottenbakkersklei 22 ). Vs 4 vermeldt voorts het kwaad van het raadplegen der doden. Zogenaamd dan, want de doden weten niets, Pred. 9 : 5. Over dit echt Kanadnitische kwaad spraken we bij Jes. 29 : 4, § 24, II, 1, bij Jes. 8 : 19-22, § 21, II, 4, bij 2 Kon. 21 : 6, Ig, 767 en bij 2 Sam. 28 : 7-25, I f , 247-254. Koning Saul bracht zijn bezoek aan het griezelige hol te Endor ook in de nacht. Vs 4 spreekt hier ook van „vernachten op geheime plaatsen". Het eten van onreine spijze als o.a. varkensvlees sluit de rij, zie Lev. 11 :7, I b , 335. Uit vs 5 vernemen we, dat de bedrijvers van al deze zonden zich in het geheel niet schaamden, maar zich er veeleer op lieten voorstaan en by: tot iemand, die wat dichtbij hen kwam, de waarschuwing toeriepen om halt te houden en niet verder te komen, want dan zou men weleens contact met hen kunnen maken en daardoor ook „heilig" worden, net als zij. Hier ontmoeten we een beschouwing van „heiligen", die lijkt op die, welke we in de Thora tegenkwamen, Ex. 19 : 37, I a , 407. De stam van Levi lag als een iso276
Het slot van Jesaja
§ 29
latiegordel om de tabernakel heen,tussen de tabernakel en het yolk in, tot beveiliging van het yolk tegen het losbarsten van Gods gramschap, Ia, 355, I C , 26. Gods toorn ontbrandde tegen Uzza, omdat hij de ark vastgreep, 2 Sam. 6 : 6. Als men een stuk vee, dat aan Jahweh toekwam, voor een ander verruilde, zouden ze beide „heilig" zijn, Lev. 26 : 10. Hoe aanmatigend gedroegen zich de bedrijvers van genoemde Kanadnitische zonden door zich te verbeelden, dat zij er „heilig" door werden, zodat men hen vooral niet moest aanraken. God zei van deze lieden, dat zij een rook in Zijn neus waren en een vuur, dat de hele dag brandde. Deze woorden worden door de een zo verklaard, dat rook en vuur worden opgevat als symbolen van Gods toorn, vgl. Jes. 30 : 27, Deut. 32 : 22, 2 Sam. 22 : 9, Jer. 17 : 4, terwijl de ander denkt aan het branden van een houtvuur in een tent, waaruit de rook niet weg kan. Gelukkig worden deze vuren alleen maar 's winters de hele dag aangehouden, wat dan echter wel een gestadige kwelling voor de bewoners van de tent is"). In vs 6 merkt God op, dat Hij die zonden heeft genoteerd, vgl. Deut. 32 : 34, Mal. 3 : 16, en het loon ervoor zal deponeren in „hun schoot", dwz. in de plooi van het kleed boven de gordel, waar het geld werd bewaard. 2. Jesaja deelt echter ook mede, dat Jahweh groot verschil zal maken tussen rechtvaardigen en goddelozen, Jes. 65 : 8-16.
De inleiding van ons hoofdstuk, vs 1-7, was dus heel ernstig. Het begin ervan klonk schamper. Terwijl heidenen soms meevielen, viel Israel vaak tegen vs 1, 2. Daarop volgde een opsomming van echt nare Kanaanitische gruwelijkheden in Israel, vs 3-6. En de inleiding eindigde bepaald dreigend. Ik zal met ze afrekenen! Dat „allereerst" vs 7. Na zo'n inleiding zou men voor alle dingen een geducht stuk over die afrekening verwacht hebben. Toch is dat niet het eerste wat op de inleiding van vs 8 volgt. Nee, het vervolg op de inleiding bestaat uit twee delen, waarvan het eerste handelt over de toekomst der rechtvaardigen, vs 8-10, en het tweede over de toekomst der goddelozen, vs 11-16. 277
§ 29
Het slot van Jesaja
Het eerste deel, vs 8-10. Deze verzen kunnen wij niet lezen zonder te denken aan de bede van Abraham: Zult Gij dan de rechtvaardige met de goddeloze verdelgen? Gen. 18 : 23. Zo is de methode van Gods handelen niet. Jahweh gaat net zo te werk met Israel als U met een druiventros, waaraan nogal wat blijkt te mankeren. U ziet rotte druiven zitten, maar ook nog goede. En om die laatste denkt U er niet aan de hele druiventros weg te gooien. Zo, zegt Jahweh, zal Ik nu met Israel doen wegens degenen, die Mij in Israel dienen. Om hunnentwil denk Ik er niet aan heel Israel te verdelgen. Er zit nog een „zegen" (beraka) in. 24 ). In vs 9 volgt een schone heilsbelofte voor de rechtvaardigen. Die zullen voortkomen uit Jacob en uit Juda. Dus uit het yolk van beide grote wegvoeringen; die van de 10- en die van de 2-stammen. Zij zullen de erfgenamen zijn van „Mijn bergen". Hiermee zal Jahweh wel het hele land bedoeld hebben. Want in vs 10 wijst Hij aan, dat het zich zal uitstrekken van het westen (de vlakte van Saron, bij de Middellandse Zee) tot het oosten (het dal Achor, even boven de Dode Zee, Joz. 7 : 24). Daar zullen zij, die Jahweh dienen en die Hij daarom bemint en Zijn uitverkorenen noemt, z'n beminden, in vrede het land der vaderen bewonen. In vrede. Want schapen hoeden en runderen weiden, daar is vrede en rust voor nodig. Die zal Jahweh verschaffen aan hen, die Hem zoeken, vs 10. Het tweede deel, vs 11-16. Nu pas krij gen de goddelozen (in Israel!) hun beurt. We worden meteen ingelicht over een nog weer ander kwaad, dat deze mensen ook bedreven, nl. afgodische verering van Gad en Meni. Deze lieden keerden dus de rug toe aan Jahweh en aan Zijn tempel op Zijn heilige berg (Sion; we zullen hieruit kunnen opmaken, dat in deze profetie door Jesaja de tempel alreeds als herbouwd gezien is). Als ze het leven wat licht opvatten, brachten ze spijsoffers aan Gad, de god van de Fortuin, het toeval, en als ze wat zwaar op de hand waren, brachten ze drankoffers aan Meni, de god van het Fatum, het noodlot, waardoor alles toch eenmaal beschikt was zoals het beschikt was, vs 11. Wat, zei Jahweh, beschikken? Beschikken? Dat is Mijn werk. By. beschik Ik voor u het zwaard. Ik beschik het 278
Het slot van Jesaja
§ 29
zo, dat gij alien u zult moeten buigen om te worden onthoofd. Dat zal uw loon daarvoor zijn, dat ge niet geantwoord hebt, toen ik riep (door de profeten, tot bekering) en niet geluisterd hebt, toen Ik sprak, maar gedaan hebt wat kwaad was in Mijn ogen en juist datgene verkozen hebt, waarvan ge best wist, dat Ik het afschuwelijk en gruwelijk vond, vs 12. Daarom moet ge goed op het verschil letten, dat Ik maak, zegt „Jahweh Adonai", dwz. Jahweh, die de enige Heer en Gebieder is. Zij, die Mij dienen, zullen eten en drinken en verblijd zijn, maar gij zult honger en dorst lij den en beschaamd uitkomen, vs 13. Zij, die Mij dienen, zullen jubelen van hartevreugd, maar gij zult schreien van harteleed, vs 14. Jahweh, de Heer en Gebieder over alles, zal u ter dood laten brengen. Dan zal u alleen maar uw naam overblijven om door Mijn uitverkorenen te worden gebruikt om iemand onder ede te verwensen (Jahweh doe met u als met die en die). Maar aan degenen, die Hem dienen, zal Hij „een andere naam" geven, dwz. tot eer en aanzien verheffen, zodat men aw naam zal gebruiken, als men elkaar zegent, het goede toewenst (Jahweh zegene u als die en die), vgl. Gen. 12 : 2, 18 : 18, 22: 18. Daardoor zal het in het ganse land bekend worden, dat men alleen dient te wensen en te zweren bij Jahweh, de enige ware God, de God van het Amen, dwz. de God, die trouw is aan Zijn gegeven Woord. De narigheden van vroeger zullen dan vergeten zijn, voor Mijn ogen toegedekt, vs 16. 3. Jesaja belooft aan de rechtvaardigen in Israel een heerlijke toekomst, Jes. 65: 17-25.
Ongemerkt is Jahweh onder het waarschuwen van de goddelozen teruggekomen op de rechtvaardigen en over hen spreekt Hij nog even door. Hij heeft aan Jesaja al iets laten zien van de heerlijkheid die ten jongsten dage op aarde zal nederdalen, 2 Petr. 3: 13, Openb. 21. De profeet heeft van dat vergezicht wel een schets doorgegeven, waarbij hij zich bediend heeft van lijnen en kleuren, die hij aan het toenmalige leven ontleende. Zoals hij in hfdst. 2 via de prediking van het Evangelie vanuit Jeruzalem aan alle volken tot een zelfde vergezicht kwam, zo komt hij daartoe hier via de beloofde terugkeer der ballingen naar Palestina. Laat 279
§ 29
Het slot van Jesaja
men daar goed aan denken en by. niet alles letterlijk nemen. Jesaja bedient zich vaak van beeldspraak. Pas wanneer onze Zaligmaker weer verschijnt, zullen de gouden knopen geheel ontward zijn, die Jesaja's profetieen betreffende de terugkeer der ballingen, de verbreiding van het Evangelie en de schepping van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde tezamen vormen. Wanneer de ballingen straks in het land der vaderen zijn teruggekeerd, zo spreekt God, zullen zij daarin het bewijs mogen zien, dat de vroegere zonden, waarvoor hun ballingschap de straf was, vergeven en vergeten zijn, vs 17. Er zal een tijd aanbreken, waarin de teruggekeerden zich hartelijk zullen verblij den over wat Jahweh heeft gedaan, heeft „geschapen". Dan zal Jeruzalem herbouwd worden en Gods yolk in ere hersteld, vs 18. Jahweh zelf zal Zich dan over Jeruzalem en over Zijn yolk verblij den. Dan zal er geen krijgsgeschreeuw meer buiten en binnen Jeruzalem worden gehoord, zoals de oudsten onder de wedergekeerden zich dat nog wel konden herinneren, Ezra 3 : 12. Zij zullen dan echter geen beleg en verovering van Jeruzalem meer behoeven mee te maken en zij zullen geen wegvoering onder luid geween meer beleven, vs 19. Met dichterlijke overdrijving wordt die gelukkige tijd door Jesaja geschilderd. In de levensduur van de mensen zal iets terugkeren uit de patriarchale en vOOr-patriarchale tijd. Van kindersterfte zal geen sprake meer zijn. Als iemand in de leeftijd van honderd jaar sterft, hetzij door ziekte of wegens een overtreding, zal men dat nog vroeg vinden, vs 20. Men zal in die tijd de levensduur der mensen tellen zoals men de ouderdom van bomen schat. By. die eik zal een eeuw of vier oud zijn. En op die lange levensduur zal dan niet meer de verbondsvloek drukken van Lev. 26 en Deut. 28. Men zal geen huis meer bouwen om later mee te maken dat een ander er in gaat wonen. Men zal geen wijngaard planten en straks zien dat de vijand de vruchten ervan geniet, vs 21, 22. Men zal z'n kinderen niet krijgen voor de dood, vs 23. En mocht zich de een of andere nood voordoen en zal men tot Jahweh om hulp roepen, dan zal Hij antwoorden, dwz. uitkomst schenken en voor verlossing zorgen, êár zij roepen, vs 24. 280
Het slot van Jesaja
§ 29
Vs 25 vindt men goeddeels eender in hfdst. 11: 6 (de wolf zal met het lam verkeren). In § 21, II, C, a. hebben we gezien, dat dit vers niet op een tijd van vrede tussen dieren, maar tussen mensen doelt. Jeruzalem zou worden herbouwd en dagen des vredes beleven. IX. JESAJA VOORZEGT DAT ER ONDER DE WEERGEKEERDEN IN HET HERBOUWDE JERUZALEM ZO'N GROOT VERSCHIL IN HET DIENEN VAN JAHWEH ZAL BESTAAN, DAT OVER SOMMIGEN GEEN ZEGEN, MAAR DE VLOEK VAN JAHWEH ZAL KOMEN, JES. 66.
We hebben meer dan eens opgemerkt, dat Jesaja een blik in de toekomst mocht slaan, maar dat de profeet dan niet altijd verblij dende, maar ook wel bedroevende dingen zag. Zo mocht Jesaj a by. aan koning Hizkia de toezegging doen, dat de koning van Assur geen voet binnen Jeruzalem zou zetten, 37 : 33, maar moest hij dezelfde koning Hizkia later aanzeggen, dat er „zonen" van hem mettertijd als hovelingen in het paleis van de koning van Babel zouden moeten dienen, 39 : 7. Jesaj a kreeg wel de opdracht Gods yolk te troosten, 40: 1, maar het gedrag van dat yolk zelf zou er de oorzaak van zijn, dat de profeet niet enkel heil, maar ook onheil moest voorzeggen. In dit hoofdstuk komen ze beide voor. Profetieen, die vreugde, maar ook zulke, die droefheid verschaften. We zullen hier immers lezen, dat er zelfs na Israels terugkeer uit ballingschap nog maar al te veel kaf onder het koren zou zijn. Jes. 66 is een hoofdstuk over zegen en vloek. 1.
Jesaja heeft moeten voorzeggen, dat er onder de teruggekeerde ballingen een godsdienstigheid zou worden bedreven, waarvan Jahweh een alkeer zou hebben, Jes. 66: 1-4.
In dit opzicht sluit het laatste hoofdstuk van het boek Jesaja zich dicht bij het voorafgaande aan, dat het niet alleen spreekt over getrouwen, maar ook over ontrouwen onder de uit ballingschap weergekeerden. Zelfs wordt met de laatsten begonnen. Jahweh kon hun onreine godsdienstigheid niet uitstaan. Jesaja heeft Hem daarover drie dingen horen zeggen. 281
29
Het slot van Jesaja
Ten 1° , dat Hij haar niet nodig had, ook al was ze niet onrein geweest, vs 1, 2a. Reeds aan koning Salomo had Jahweh dit onder het oog gebracht. Deze heeft voor Jahweh wel een tempel mogen bouwen, maar Jahweh had zulk een huis eigenlijk niet nodig. Eerlijk heeft Salomo dit in zijn inwijdingsgebed beleden, 1 Kon. 8 : 27. En hier wordt dat door Jahweh zelf herhaald Hij had immers zelfalle dingen geschapen, had in de hemel Zijn troon gevestigd en openbaarde Zich ook wel op de aarde, maar deze was slechts voor Hem gelijk aan dat wat bij aardse koningen als steun voor Hun voeten diende, hun voetbank, vgl. Joz. 10 : 24, I d , 161 (over de voetbank van Tutankamon). Had Jahweh behoefte aan een huis om er in te wonen en om er in uit te rusten? Ten 2°, dat Hij slechts met nederige mensen te maken wilde hebben, vs 2b. In deze woorden, hoe schoon ook op zich zelf, horen we reeds het rommelen van het onweer, dat straks boven de hoofden van de onoprechten zal losbreken. „Maar Ik sla op deze Mijn oog: op de nederige P, 55), op de verslagene van geest (dwz. treurend over hetgeen Jahweh wordt aangedaan) en op degene, die voor Mijn Woord beeft (dwz. Mijn geboden eerbiedigt). Ten 3°, dat Hij niets moest hebben van de eigenwillige godsdienstigheid van sommige Israelieten, vs 3, 4. Van offerhandelingen, waaraan een ootmoedig hart ontbrak, wilde Jahweh niets weten. Als men Hem op zo'n manier een stier offerde (wat een groot dier!) beschouwde Hij dat niet als een goed, maar als een slecht werk. Als men aan Hem zo een schaap offerde, beschouwde Hij dat als het wurgen tot Zijn eer van een hond (een onrein dier). Als men Hem op zo'n manier een spijsoffer bracht, beschouwde Hij dat alsof men Hem het bloed bracht van een varken (ook een onrein dier). En wie aan Hem op zo'n manier een wierookoffer bracht, beschouwde Hij als iemand, die afgoderij bedreef. Deze lieden zou Hij met gelijke munt betalen. Hij zei: Zoals zij van hun kant eigen wegen hebben gekozen en een welgevallen in gruwelen gehad, vs 3, zo zal Ik van Mijn kant verkiezen hen kwalijk 282
Het slot van Jesaja
29
te behandelen en allerlei over hen te brengen, waar ze bang voor zijn, vs 4. 2. Jesaja heeft mogen beloven, dat de nederigen van hart zich toch over Jeruzalem zouden verblijden, Jes. 66:5-17.
Nu volgt er troost voor hen, die zich eerbiedig jegens Gods Woord gedragen. De profeet, en bij monde van Jesaja zegt Jahweh zelf hun toe, dat zij thans wel vanwege hun trouwe vroomheid door hun eigen broeders worden gehaat en verstoten, terwijl men hun spottend toevoegt: „Laat Jahweh nu Zijn majesteit eens tonen, dan kunnen we u eens vrolijk zien". Maar wat zullen deze spotters bedrogen uitkomen, vs 5. Inderdaad zal Jahweh ingrijpen. Hoor, hoe Hij Zijn stem al uit stad en tempel laat klinken. Die tegenstanders van Hem en Zijn getrouwen krij gen hun verdiende loon, vs 6. Maar de getrouwen zullen het beleven, dat hun aantal a.h.w. in een ommezien sterk zal vermeerderd worden te Jeruzalem. Dat zal gaan zoals het gaat bij een zeer voorspoedige bevalling. Opeens is de ontsluiting daar en wordt er een kindje, nog wel een zoon, geboren, vs 7. Zo vlot als dit jongetje geboren wordt, zo snel zal het aantal van Jeruzalems vromen toenemen, vs 8. Daar zal Jahweh voor zorgen. Of dacht u soms, dat Hij Zijn werk halverwege laat varen? vs 9. Laten alien, die het goede voor Jeruzalem zoeken, zich maar vast verblij den, vs 10. Thans moet ge of en toe nog treuren over de toestanden, die daar heersen. Maar mettertijd zult ge u door hartelijke gemeenschap te oefenen met Jeruzalems trouwe deel verkwikken zoals een baby zich zo echt verkwikken kan door zich aan moeders borst te goed te doen, vs 11. Heus, er wacht Jeruzalem een goede toekomst. Jahweh zelf verzekert het u. Hij zal een rivier van „sjaloom" (z.reg. onder vrede) naar Jeruzalem doen stromen en de volken zullen het verzorgen met een overvloeiende beek van allerlei fijne dingen, waarover ze beschikken. In die tijd zal het zijn alsof ge een kind waart, dat op de arm tegen de zijkant van het lichaam gedragen en op schoot vertroeteld wordt, vs 12. Weg is dan uw treurigheid. Als bij een grote zoon, een man, die door niemand minder dan z'n eigen moeder wordt getroost. Zo zal Ik, Ik u troost doen vinden te Jeruzalem, 283
---"1111r
§ 29
Het slot van Jesaja
vs 13. Als ge dat ziet, zult ge u zeer verblijden en zal uw gestel ervan opknappen gelijk de natuur in de lente. Dan zullen zij, die Jahweh trouw dienen, Zijn zegenende hand leren kennen, door die aangename ondervinding. Maar de anderen, Zijn vijanden, zal Hij met Zijn toorn kennis laten maken, vs 14. Plotseling. Want Jahweh zal over hen komen zo onverwachts als het hemelvuur. Hij zal zo snel op hen afkomen als een bereden leger, dat de vijand overvalt als een storm en dat een spoor van vuur achter zich laat, vs 15. Zo zal Jahweh over hen te vuur en te zwaard het oordeel brengen. De doden zijn haast niet te tellen, vs 16. Dat komt er nu van, als men meedoet met dat heidendom. Als men zich eerst, zogenaamd dan, laat heiligen en reinigen en dan de leider, die het middelpunt van de hele ploeg vormt, volgt naar de lusthoven om daar varkensvlees te eten, allerlei „sjeciets". Hiermee werd allerlei onrein gedierte bedoeld, dat Israel beslist niet mocht consumeren, zie o.a. Lev. 11 : 10, I b , 333. Toch genoot men zelfs ook van het eten van muizen. Het klinkt ons vandaag haast ongelofelijk in de oren, maar er zijn verschillende berichten uit het oudheid over dit eten van muizen. Bij de Romeinen werden ze in hokken gefokt en gemest. Een bijzondere delicatesse waren hazelmuizen, gevuld met varkensgehakt 25 ). Al die onreinheid zal verdwijnen, luidt het woord van Jahweh, vs 17. 3. Jesaja voorzegt, dat er niet alleen veel ballingen bij allerlei volken vandaan, maar dat er ook uit die volken zelf velen naar Jeruzalem zullen komen, Jes. 66: 18-24.
Dit laatste gedeelte van het boek Jesaja begint met een zgn. aposiopese dwz. met een paar woorden, die slechts een stuk van een zin vormen, omdat de rest wordt verzwegen. Vs 18 luidt aldus:
Maar wat Mij aangaat, hun daden en hun gedachten — de tijd komt om allerlei volken en talen te verzamelen; die zullen dan komen en Mijn heerlijkheid zien. Door middel van een platte streep is door ons de figuur der aposiopese aangeduid. Wat men op de ledige plaats er bij denken moet? Dat zal wel zoiets zijn als het volgende: „Het behaagt Me 284
Het slot van Jesaja
§ 29
thans niet om er nog meer van te zeggen, maar Ik kom er straks nog wel even op terug." Inderdaad zullen we in vs 24 nog iets over die ontrouwen lezen. Dit over vs 18a. Het onderwerp, waarover vs 18b handelt, is van heel wat aangenamer aard. Het betreft de tijd, waarin een grote schare uit allerlei yolk en taal in kennis zou komen met de majesteit van Jahweh. Deze zou nl. iets opzienbarends laten gebeuren. Zoals we weten hebben ten tij de van koning Cyrus de ballingen vrijheid gekregen om naar hun vaderland terug te keren. Maar nu zouden er uit dezen, die uit hun ballingschapsoord waren ontkomen, naar allerlei landen trekken, waar men Jahweh nog niet kende; ook nog niet had gehoord van Zijn grote werk om van koning Cyrus gebruik te maken tot Jeruzalems herbouw. Zij zouden naar die landen gaan en vertellen van de machtige daden van Jahweh. Als zulke landen worden genoemd Tarsis (hierbij is te denken aan plaatsen, waar zeelieden een factorij hadden gesticht, op Sardinie en in Spanje, 2 : 16, Ig, 514), Poel (waarschijnlijk moet Poet gelezen worden) en Loed (twee streken in Egypte, die bekend waren door de boogschutters, die er vandaan kwamen), Tubal (in het oosten van Kl. Azie) en Javan (Griekenland) en verre kustlanden (eilanden en schiereilanden in de Middellandse Zee en misschien ook wel Engeland, vanwaar men al vroeg tin haalde), vs 19. Die prediking zou tweeerlei vrucht dragen. Ten eerste zouden veel broeders van de ballingen, die nog onder die volken als dienstbaren vertoefden, door die volken worden losgelaten. En dat niet alleen, maar zij zouden door die volken zelf naar Jeruzalem worden gebracht, omdat er onder die volken ook waren, die door de prediking bewogen waren tot het geloof in Jahweh als de enige ware God. Dat was dus een tweede vrucht van de prediking. De gelovig geworden heidenen zouden hun vroegere dienstbaren, die nu vrijgelaten waren, zelf naar Jeruzalem brengen als een „minchah" (huldigingsgeschenk of offer) voor Jahweh. Zij zouden de terugkerende vrijgelatenen met allerlei middelen van 285
§ 29
Het slot van Jesaja
vervoer — paarden en wagens, enz. — voorthelpen op hun reis naar Jeruzalem, naar Sion, naar de heilige berg,. waarop de tempel stond. Wat een schone minchah! De heidenen, die zich door hun pas ontvangen geloof in Jahweh zo hulpvaardig betoonden, leken nu precies op het heilige vaatwerk, waarin de Israelieten hun offerande naar de tempel, het huis van Jahweh, plachten te brengen. Die voormalige heidenen toonden hun geloof uit hun werken, vs 20. Uit deze bekeerde heidenen zou Jahweh er zelfs nemen en die rekenen als behorende tot de stam van Levi, ja Hij zou er uit hen voegen bij de Levitische priesters, vs 21. Daarbij deed Jahweh de volgende uitspraak. Voorwaar, evenals Ik bezig ben de hemel en de aarde te vernieuwen, zodat deze te Mijnen dienste staan, zo zal ook uw zaad en al wat uw naam draagt Mij ten dienste staan (vgl. over eamad, levitische dienst verrichten, Deut. 10 : 8, I', 523) vs 22. Wat zou Jeruzalem dientengevolge voortaan druk bezocht worden. Op iedere sabbat- en op iedere nieuwemaandsdag (I b , 651) zal men overal vandaan zich komen nederbuigen voor Mijn aangezicht, zei Jahweh, vs 23. Natuurlijk zou op die manier het front van de getrouwen aanzienlijk worden versterkt. Maar hoe zou het nu met de anderen, de ontrouwen, gaan? Met hen was Jes. 66 begonnen, in vs 1-4. Over hen had vs 18 liever maar niet meer willen praten. Maar volledigheidshalve moest op hen nog wel even teruggekomen worden. Welnu, dat gebeurt dan in vs 24. En hoe! Echt Jesajaans. Met gebruikmaking van beeldspraak. Maar het is nu wel met een zeer treffende beeldspraak, dat de profeet, en door middel van Zijn profeet Jahweh zelf, de toekomst tekent. Wanneer straks die talrijke getrouwe tempelgangers weer huiswaarts zouden keren en derhalve Jeruzalem zouden verlaten, zouden zij daarbuiten de ontrouwen zien liggen, maar nu als doden, als lijken. Ter herinnering aan Gods gericht over de verbondsbrekers. En ter waarschuwing voor zulke afval van alle levenden. Jahweh zou daarom maken, dat die lijken er wel afzichtelijk uitzaen tengevolge van aantasting door worm en vuur. Het woord „vuur" zal verwijzen naar de gemeentelijke afvalplaats in het Hin-
286
Het slot van Jesaja
§ 29
nomdal, waar zo nu en dan opruiming werd gehouden door verbranding. Maar toch zouden die niet verdwijnen, doch een blijvende waarschuwing vormen tegen ontrouw, tegen eigenwilligheid, bij de beoefening van godsdienst. Als die niet plaats heeft naar de eis van Gods gebod, verdient zij niet anders dan Gods vloek. Als onrein heidendom. Jesaja heeft zich, zeiden we al, wel van beeldspraak bediend. Hij sprak van een worm, die niet stierf, en van vuur, dat niet uitgeblust werd. Hij typeerde daardoor het blijvende van zijn waarschuwing. Voor de mensen van zijn eigen tijd. En voor die van de toekomende tijd, waarover hij sprak. De goede verstaanders hebben wel begrepen wat Jesaja met zijn beeldspraak bedoelde. Toch heeft niemand minder dan onze Zaligmaker zich van Jesaj a's woorden bediend om te waarschuwen voor het eindgericht, waarbij de verbondsbrekers wel terdege in voile werkelijkheid zullen worden gestraft, nl. in de gehenna, de hel. Hij sprak er o.a. over in Zijn rede, die vermeld staat in Marc. 9. Daarin waarschuwde onze Heiland wel driemaa1 26 ) achter elkaar voor de hel „waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust", nl. in vs 44, 46 en 48. Die spreekwijze heeft Christus ongetwijfeld aan Jes. 66 : 24 ontleend, maar Hij bedoelde er een onuitsprekelijke, onbeschrijfbare werkelijkheid aan het einde der tijden mee. NOTEN 1)Koehler lex. s.v. `nh II, Pi. geeft nog vele Schriftbewijzen meer. 2) Delitzsch comm. 1869, pag. 588. 3) Idem pag. 599, op vs 9-11. 4) The imperfects may be rendered by the present time. Slotki, comm. 292. 5) Passief vertaald. 6) Breder hierover Dr. C. v.d. Waal, Het nieuwe testament: Boek van het verbond, Oosterbaan en Le Cointre B.V., Goes, 1978. 7) Raatsoon syn. jesjoe`ah 49,8. Aldus Delitzsch op vs 2. 8)Het was in het jubeljaar 27 dat de Here de woorden van Jes. 61 heeft aangehaald. Aldus Dr. S. van Mierlo, De oude kalender bij de Hebreeen, 1963, bladz. 50, vgl. ook 48. 9) Calvijn op vs 3. 10)Targum en sommige Joodse comm., alsmede Delitzsch en KOnig. °) Dennefeld, Slotki (maar in vs 6 zou God „the speaker" zijn) Van der Flier, Ridderbos, Westermann, Schoors.
287
§ 29
Het slot van Jesaja
12)Fitch, maar zonder beroep op Zach. 1 : 12. 13)„En" bij zijn sterke arm, vs 8. Dat „en" is een verklarend „en". Das wau von oebizrod ist das epexegetische, Delitzsch. 14 ) Volgens Delitzsch, comm. 634. Maar volgens Koehler's lex. hield het verband met bazar, ontoegankelijk zijn. 18 ) Koehler, Kleine Lichter, 42: ge'oelim van go'eel, bloedwreker. Vgl. ne`oerim, tijd van de ndar (jongen, jongeling, jonge man); bethoelim tijd van de bethoelah, het nog ongehuwde meisje; zeqoenim, tijd van de zaaqeen, oudste. Zo is ge'oelim de tijd om als bloedwreker op te treden. 16)Hoewel daar een ander w.w. voorkomt (k ch sj). 17)In V.T. XXII, 4 (Oct. '72) staat W. G. E. Watsom, in e'en art. Fixed pairs in Ugaritic and Isaiah, 466, de opvatting voor, met beroep op Dahood, Psalms II, 240, dat hier tehomoth de betekenis van midbaar „wilderness" zou hebben. Maar wat blijft er dan over van `alah in vs 11? 18)De eerste opvatting vindt men by. bij Schoors, de tweede bij Delitzsch. 19)Calvijn schrijft echter in zijn comm. aldus. „Dit voor iedere ware Christen buitengewoon belangrijke hoofdstuk behoort misschien niet op het vorige te volgen: het heeft in ieder geval daarmede niets te maken." Maar de opvatting, dat Jes. 65 wel het antwoord biedt op het gebed uit Jes. 63 en 64, wordt door menigeen wel voorgestaan: Delitzsch, Dennefeld, KOnig, Ridderbos, Schoors, Slotki. 20a) ) Delitzsch e.a. spreken hier en elders van een nifal tolerativum, maar daartoe is het recht betwist door Allan A. MacRae in zijn art. Paul's use of Isaiah 65 : 1, opgenomen in The Law and the Prophets, Festschrift prof. 0. T. Allis, ed. prof. J. H. Skilton, 1974. Deze spreekwijze is ook door het NBG. in haar vert. aanvaard, blijkens plaatsen als 1 Kron. 28 : 9, 2 Kron. 15 : 4, 15, Jes. 55 : 6, 65 : 1. 206 ) Idem. 21)Als bewijs, dat Jes. 65: 1 op heidenen ziet, werd in de K.V. van Rom. aangevoerd, dat daar ,voor yolk een geheel ander woord wordt gebezigd dan in 65 : 2". Maar dit bewijs is niet sterk, omdat het in Jes. 65 : 1 voor ,volk" voorkomende goi (in het mrvd. gojim) wel vaak heidenen aanduidt, maar beslist niet altijd, Jes. 60 : 22, Ps. 106 : 5. 22)Mitteilung zu Jes. 65 : 3b von Diethelm Conrad, Z.A.W. 80 (1968) 2, 232-234. Verwijzing naar Jer. 19: 13, 32 : 29, Zef. 1 : 5. 23 ) De eerste opvatting vindt men o.a. bij Delitzsch en KOnig (verwijzing naar Ps. 18 : 9), de tweede bij J. Neil, Palestina en de Bijbel, 1920, bladz. 212. 24) • Bu de Arabieren is „baraka" nog een veel gebruikt woord voor „een goddelijke zegen", Dr. A. van Selms, Jeruzalem door de eeuwen heen, 1968, bladz. 47, 219, 220. 25)Glires isicio porcino, Delitsch, comm. 677. 26)Het N.T. van Nestle en Aland, 25° druk, laat de verzen 44 en 46 weg, zodat dan slechts van êênmaal, nl. in vs 48 gesproken zou kunnen worden. Wohlenberg, comm. Markus, 1910, pag. 261, schreef echter, dat de vss 44 en 46 in de handschriften „gut beglaubigt" waren. Ja, dat Augustinus zich op het „driemaal" beriep. Helaas heeft het NBG. de betreffende verzen tussen vierkante haken gezet. Was dat nu nodig?
288
INHOUD Bladz.
TER INLEIDING
7
Noten
DE PROFEET JESAJA
§ 19.
8
9
De overgang van de Voorgaande naar de Volgende profeten, Jes. 1
10
I.
JAHWEH ROEPT ZIJN VOLK TER VERANTWOORDING TEN OVERSTAAN VAN HEMEL EN AARDE ALS VERBONDSGETUIGEN, JES. 11 1 : 2, 3 II. HET SCHEELT NIET VEEL, OF SION IS GEHEEL TEN ONDER GEGAAN, JES. 1 : 4-9 13 III. LAAT SION DEZE LES VAN MIJ AANNEMEN: VROME WOORDEN EN GODDELOZE DADEN 15 BATEN NIETS, JES. 1 : 10-17 IV. DE WEG DES BEHOUDS IS EENVOUDIG: GODS VERBOND HOUDEN, JES. 1 : 18-20 16 V. ALS SION ZICH WEER GAAT GEDRAGEN NAAR HET DOOR JAHWEH VOORGESCHREVEN RECHT, ZAL HET NOG VERLOST WORDEN, JES. 1 :21-31 17 21 Noten
§ 20.
Achter de wolken schijnt de zon, Jes. 2-5 I. II.
EENS ZAL DE ZON VAN GODS GENADE TOCH WEER BOVEN JERUZALEM DOORBREKEN, JES. 2 : 1-5 MAAR VOOR DE VERVULLING VAN DIE BLIJDE TOEKOMST ZULLEN ER ZWARE WOLKEN VAN STRAF OVER JERUZALEM GAAN, JES. 2:6-5:30
22
22
25
291
Inhoud 1. Jahweh zal die hoogmoedige goud- en zilververeerders laten sidderen van angst, Jes. 2 : 6-22 2. Jahweh zal die hoge heren verneren, Jes. 3 : 1-15 . 3. Jahweh zal die hautaine dames een toontje lager laten zingen, Jes. 3 : 16-4 : 6 4. Jahweh zal Zijn wijngaard laten vertrappen, Jes. 5 : 1-7 5. Jahweh zal op het wangedrag van Zijn verbondsvolk Zijn verbondsvloek laten nederdalen, Jes. 5 : 824 6. Jahweh zal Zijn yolk straffen met de verrassend snelle komst van een ver weg wonend yolk, Jes. 5:25-30 N oten
§ 21.
Jesaja 's profetie zal aanvankelijk wel worden versmaad, maar eenmaal getrouw worden vervuld, Jes. 6-12
25 26 27 30 31 33 34
36
I. JESAJA WORDT TOT PROFEET GEROEPEN, JES. 6 36 1. Jesaja ontvangt een opdracht van Jahweh in diens kwaliteit van Koning Israels, Jes. 6: 1-4 36 2. Jesaja ontzet zich over de strekking van zijn op- dracht, Jes. 6: 5-13 37 II. JESAJA VERKONDIGT GODS TROOSTRIJK WOORD IN DAGEN VAN BENAUWDHEID, JES. 7-12 39 1. Jesaja dringt er bij koning Achaz op aan zich in de nood te verlaten op de beloften van Jahweh voor het huis van David, Jes. 7 : 1-9 39 2. Jesaja bevestigt zijn profetie door middel van won- deren, Jes. 7: 10-17 41 3. Jesaja laat weten, dat Assyrische inmenging voor Juda kwade gevolgen zal hebben, terwijl ze boven- dien volmaakt overbodig is, Jes. 7 : 18-8 : 8 42 4. Jesaja roept op tot geloof in zijn profetieen in plaats van paniek, Jes. 8 : 9-22 45 5. Jesaja waarschuwt te Jeruzalem tegen defaitisme door de aankondiging van een eervolle toekomst, zelfs voor het heden zo diep vernederde Galilea, Jes. 8:23-9:6 47 6. Jesaja heeft overigens het tienstammenrijk geens- zins zijn critiek bespaard, Jes. 9: 7-10 : 4 51
292
Inhoud
§ 22.
7. En Jesaja heeft Juda, het ts,vestammenrijk, even min zijn critiek bespaard, Jes. 10: 5-12 : 6 A. Jesaja predikt Gods afkeer van de Assyrische geweldverering, Jes. 10: 5-19 B. Maar Jesaja keurt de in Juda gangbare overwaardering van aardse macht en kracht evengoed af, Jes. 10 : 20-34 C. Toch profeteert Jesaja een zegenrijke toekomst voor Sion en daardoor voor alle volken, Jes. 11 en 12 Noten
56 65
67
God verfoeit alle hoogmoed, Jes. 13-23
I. ZELFS BABELS GLORIE IS VERGANKELIJK, JES. 13: 1-14 : 23 1. Jesaja profeteert de ondergang van Babel zelf, Jes. 13:1-14:2 2. Jesaja profeteert de ondergang van de koning van Babel, Jes. 14: 3-23 II. JESAJA VOORSPELT, DAT DE KRACHT VAN ASSYRIE IN HET HEILIGE LAND ZAL WORDEN GEKRAAKT, JES. 14 : 24-27 III. JESAJA WAARSCHUWT JUDA ERVOOR TE STEUNEN OP DE HULP VAN FILISTIJNEN IN PLAATS VAN OP DE BESCHERMING VAN JAHWEH, JES. 14 : 28-32 IV. JESAJA VOORZEGT WELK LOT DE TROTSE MOABIETEN ZAL TREFFEN, JES. 15 EN 16 JESAJA VOORZEGT HET LOT VAN DAMASCUS V. EN VRIJWEL TEGELIJK DAARMEE HET LOT VAN EFRAIM, JES. 17 : 1-11 VI. JESAJA WAARSCHUWT ERVOOR TE VERTROUWEN OP ETHIOPIE EN EGYPTE, JES. 17:12-20:6 VII. JESAJA VOORZEGT NOGMAALS DE ONDER GANG VAN BABEL, JES. 21 : 1-10 VIII. JESAJA VOORZEGT HET LOT VAN DUMA, JES. 21 : 11,12 IX. JESAJA VOORZEGT HET LOT VAN DEDAN, TEMA EN KEDAR, JES. 21 : 13-17 JESAJA VEROORDEELT DE JERUZALEMSE X. HOOGMOED RECHTSTREEKS, ZONDER OM WEGEN, JES. 22
53 53 54
67 68 70
71
73 74
76
77 81 83 84
85
293
Inhoud 1. Jesaja betreurt het, dat Jeruzalem bij zijn uitredding niet aan Jahweh gedacht heeft, Jes. 22: 1-14 2. Jesaja veroordeelt het hoogmoedig gedrag van twee Jeruzalemmers in 't bijzonder, Jes. 22 : 15-25 XI. JESAJA VOORZEGT DE ARMOE VAN HET SCHATRIJKE TYRUS, JES. 23 Noten
§ 23.
Verzekering van Sions herstel, Jes. 24-27
85 86 87 89
91
I. JESAJA GEEFT EEN TOTAALBEELD TE ZIEN VAN DE TE VERWACHTEN TOEKOMST, JES. 24 EN 25 91 1. Jesaja schetst de vreselijke wereldsituatie, die hij in de toekomst aanschouwd heeft, Jes. 24: 1-20 91 2. Jesaja wijst op het oordeel van Jahweh over de oerschuldigen, Jes. 24 : 21-23 93 3. Jesaja prijst Jahweh voor Zijn verlossing, Jes. 25 : 15 94 4. Jesaja profeteert een blijde toekomst voor Jeruzalem, Jes. 25 : 6-12 95 II. JESAJA VOEGT AAN HET REEDS GESCHETSTE TOEKOMSTBEELD NOG ENIGE TREKKEN TOE, JES. 26 EN 27 98 1. Jesaja voorzegt opnieuw door middel van een lied, dat Jeruzalem een toekomst tegemoet gaat, waarin het een centrum van verblijdend heil zal zijn, Jes. 26 : 1-6 98 2. Jesaja geeft opnieuw een beschrijving van de toekomst van land en yolk, nu in de vorm van een gebed der vromen, Jes. 26 : 7-18 99 3. Jesaja voorzegt de verhoring van het gebed der vromen, Jes. 26 : 19-27 : 1 100 4. Jesaja profeteert, dat Isra0 wel weer naar Jeruzalem zal worden teruggevoerd, maar niet dan na veel lijden to hebben ondergaan en niet anders dan aan een stevige hand, Jes. 27 : 2-13 104 Noten 106
§ 24.
Een Doer ploegt niet aldoor, Jes. 28-35
I. JESAJA VERMAANT DE JERUZALEMSE LEIDERS VAN ZIJN DAGEN, MAAR HIJ DOET HET NIET OP LIEFDELOZE WIJZE, JES. 28
294
107
107
Inhoud 1. Jesaja bestraft de Jeruzalemse leiders wegens hun 108 wangedrag en ongeloof, Jes. 28: 1-22 A. Jesaj a houdt Jeruzalem de spiegel van Samaria 108 voor, Jes. 28: 1-6 B. Jesaja bestraft Jeruzalems kerkelijke leiders, Jes. 109 28:7-13 C. Jesaja bestraft Jeruzalems politieke leiders, Jes. 113 28 : 14-22 2. Jesaja laat het nooit aan een woord van troost ont115 breken, Jes. 28 : 23-29 II. JESAJA ZEGT JERUZALEM BENAUWDHEID AAN, MAAR BELOOFT HET OOK BEVRIJDING, 115 JES. 29 : 1-8 1. Jesaja zegt Jeruzalem dagen van grote benauwdheid 115 aan, Jes. 29: 1-4 2. Jesaja zegt Jeruzalem een dag van plotselinge be116 vrijding toe, Jes. 29 : 5-8 III. JESAJA LAAT EEN ALGEMENE BESTRAFFING HOREN, MAAR TROOST DE NEERGEBOGENEN, JES. 29 : 9-24 117 1. Jesaja bestraft het yolk van God in het algemeen 117 wegens de heersende verblinding, Jes. 29 : 9-16 2. Jesaja troost de neergebogenen met de profetie van 119 een heilrijke toekomst, Jes. 29 : 17-24 IV. JESAJA VEROORDEELT DE PRO-EGYPTISCHE DIPLOMATIE EN WIJST EEN BETERE UITWEG, 120 JES. 30 1. Jesaja veroordeelt het vragen om Egyptische hulp 120 tegen Assur, Jes. 30 : 1-17 122 2. Jesaja belooft een betere hulp, Jes. 30: 18-33 V. JESAJA KONDIGT EEN RAMPZALIGE TOEKOMST AAN VOOR EGYPTE, MAAR WENST EEN GELUKKIGE TOE AAN JERUZALEM, JES. 31 : 1-32 : 8 124 1. Jesaja voorzegt, hoe slecht het Egypte zal vergaan, 124 Jes. 31 : 1-3 2. Jesaja voorzegt, welk een tijd er voor Jeruzalem zal 125 aanbreken, Jes. 31: 4-32: 8 VI. JESAJA VOORZEGT ZIJN OMGEVING OPNIEUW EEN DONKERE TOEKOMST, AL VOEGT HIJ DAARBIJ OOK NU DE AANKONDIGING VAN EEN GEZEGENDE VOLGENDE TIJD, JES. 32: 9-20 126 1. Jesaja waarschuwt zijn zorgeloos daarheen levende 127 omgeving voor kwade dagen, Jes. 32 : 9-14 2. Jesaja voorspelt een volgende tijd, waarin gerechtig- 127 heid en vrede zullen heersen, Jes. 32: 15-20
295
Inhoud
Inhoud
VII. JESAJA VOORZEGT DE VERNEDERING VAN SANHERIB EN DE OPBEURING VAN JERUZALEM, JES. 33 128 1. Jesaja zegt Sanherib een bestraffing aan met gelijke munt, Jes. 33: 1-13 128 2. Jesaja belooft Sion een veilige toekomst, Jes. 33 : 1424 131 VIII. JESAJA VOORZEGT, HOE LUISTERRIJK JAHWEH HET VOOR HET WEGGEVOERDE SION ZAL OPNEMEN, JES. 34 EN 35 134 1. Jesaja voorzegt Gods gericht over Edom, Jes. 34 . 134 2. Jesaja belooft Sion een blijde weerkeer uit balling schap, Jes. 35 137 Noten 139
§ 25.
Eerst Assur, dan Babel, Jes. 36-39 Noten
§ 26.
Troost, troost Mijn yolk, Jes. 40: 1
Noten
II. JESAJA STELT DE TWEEDE KNECHT VAN JAHWEH VOOR, JES. 41 167 1. Jesaja voorzegt, dat Jahweh een wonderlijk voorspoedige heerser over de volken zal doen opkomen, 167 Jes. 41 : 1-7 2. Jesaja belooft, dat aan Israel vanwege de kentering der wereldheerschappij niets kwaads zal overko169 men, Jes. 41 : 8-20 3. Jesaja voorzegt, dat Jahweh door de heidenen te verrassen met de onverwachte opkomst van Cyrus het bewijs zal leveren van de nietigheid hunner afgoden, Jes. 41 : 21-29 172 III. JESAJA STELT DE DERDE KNECHT VAN JAH173 WEH VOOR, JES. 42 : 1-7 1. Jesaja deelt woorden mede van Jahweh over Zijn 174 knecht, Jes. 42: 1-4 2. Jesaja deelt woorden mede van Jahweh tot Zijn 179 knecht, Jes. 42 : 5-7 180 Noten
141
147
148 152
§ 28. § 27.
De drie knechten voorgesteld, Jes. 40: 1-42: 7 . I. JESAJA STELT DE EERSTE KNECHT VAN JAHWEH VOOR, JES. 40 1. Jesaja leidt de prediking tot het yolk der ballingschap in, Jes. 40 : 1 2. Jesaja deelt mede, dat bekend gemaakt moet worden, dat Jahweh met de ballingschapsstraf content is, Jes. 40: 2 3. Jesaja belooft, dat Jahweh Zich weer vorstelijk tot Zijn yolk zal wenden, Jes. 40: 3-5 4. Jesaja geeft de verzekering, dat de geschonken belofte stellig zal worden vervuld, Jes. 40 : 6-8 5. Jesaja wekt er toe op, het blijde nieuws door te geven, Jes. 40 : 9-11 6. Jesaja noemt drie redenen, waarom men aan de blijde tijding niet zal mogen twijfelen, Jes. 40 : 12-31 . A. Omdat Jahweh alles geschapen heeft en regeert, Jes. 40 : 12-27 B. Omdat Jahweh de enige God is, Jes. 40 : 18-26 C. Omdat deze enige God Jahweh is, Israels Verbondsgod, Jes. 40 : 27-31
296
153 154 154 157 158 161 162 164 164 165 166
De drie knechten besproken, Jes. 42: 8-57: 21 ..
182
I. JESAJA SPREEKT NADER OVER DE EERSTE 182 KNECHT VAN JAHWEH, JES. 42 : 8-44 : 28 1. Jesaja vermeldt de eerste verzekering, door Jahweh gegeven van Zijn onvergankelijke liefde en trouw jegens Zijn volk, Jes. 42 : 8-43 : 8 183 183 A. Jahweh poneert Zijn souvereiniteit, Jes. 42 : 8-17 184 B. Jahweh constateert Israels onwil, Jes. 42 : 18-25 185 C. Jahweh zorgt voor synthese, Jes. 43 : 1-8 2. Jesaja vermeldt de tweede verzekering, door Jahweh gegeven van Zijn onvergankelijke liefde en trouwjegens Zijn volk, Jes. 43 : 9-44 : 5 186 186 A. Jahweh poneert Zijn souvereiniteit, Jes. 43 : 9-21 B. Jahweh klaagt over Israels gebrek aan toewij187 ding, Jes. 43 : 22-28 188 C. Jahweh zorgt voor synthese, Jes. 44: 1-5 3. Jesaja vermeldt de derde verzekering, door Jahweh gegeven van Zijn onvergankelijke liefde en trouw jegens Zijn yolk, Jes. 44 : 6-28 189 189 A. Jahweh poneert Zijn souvereiniteit, Jes. 44 : 6-8 B. Jesaja hekelt de verering van afgoden, Jes. 44: 9- 190 20 190 C. Jahweh zorgt voor de synthese, Jes. 44 : 21-23
297
Inhoud 4. Jesaja maakt met een kunstig gedicht de overgang van I (over Israel) naar II (over Cyrus), Jes. 44: 2428 191 II. JESAJA SPREEKT NADER OVER DE TWEEDE KNECHT VAN JAHWEH, JES. 45-48 194 1. Jesaja voorzegt, dat Jahweh gebruik zal maken van de heidense koning Cyrus om Zijn yolk te verlossen, Jes. 45 : 1-8 195 2. Jesaja voorzegt, dat Jahweh door Zich te bedienen van de heidense koning Cyrus Zijn yolk Israel zeker niet tekort zal doen en ook nog andere volken zal zegenen, Jes. 45 : 9-25 198 3. Jesaja voorzegt, dat Jahweh Zich wel ter verlossing van Zijn yolk zal bedienen van koning Cyrus, maar dan zo, dat Zijn yolk zal delen in Zijn roem als de enige ware God, Jes. 46 201 4. Jesaja bevestigt zijn belofte omtrent Sions gelukkige toekomst door er de ongelukkige toekomst van Babel pal tegenover te stellen, Jes. 47 204 5. Jesaja dringt er bij de ballingen op aan zijn voorzegging van hun wonderlijke verlossing uit Babel macht gelovig te aanvaarden, Jes. 48 205 III. JESAJA SPREEKT NADER OVER DE DERDE KNECHT VAN JAHWEH, JES. 49-57 207 1. Jesaja bemoedigt het ingezonken ballingschapsvolk door het een verlossing te beloven, die omwille van de Messias bewerkt zal worden door Gods almacht en trouw, Jes. 49 : 1-50 : 3 208 A. Een juichende Messias, Jes. 49: 1-7 208 B. Een klagend ballingschapsvolk, Jes. 49 : 8-50 : 3 210 2. Jesaja gaat voort het yolk van God te sterken door het de komst van de Messias aan te zeggen en het vervolgens nog meer troostvolle beloften te doen horen, Jes. 50 : 4-52 : 12 215 A. Jesaja voorzegt welke taak de Messias zal verrichten, Jes. 50 : 4-11 215 B. Jesaja laat opnieuw verschillende beloften horen van Goddelijke zegen en troost, Jes. 51 : 1-52 : 12 217 3. Jesaja troost Gods yolk nogmaals met beloften betreffende de Messias en de toekomst van Sion, Jes. 52 : 13-57 : 21 221 A. Jesaja voorzegt, dat de Messias wel zeer diep vernederd, maar daarna zeer hoog verhoogd zal worden, Jes. 52: 13-53 : 12 222 B. Jesaja spreekt Sion wederom vertroostend toe, maar waarschuwt het ook voor goddeloosheid, Jes. 54-57 228 Noten 242
298
Inhoud § 29.
Het slot van Jesaja, Jes. 58-66
245
I. JESAJA WAARSCHUWT DE BALLINGEN VOOR EIGENWILLIGE VROOMHEID, JES. 58. . 1. Welke pretentie der ballingen wordt afgewezen, Jes. 58: 1-5 2. Welke bekering van de ballingen wordt geeist, Jes. 58•: 6-12 3. Welke zegen aan de ballingen beloofd wordt, Jes. 58 : 13-14 II. JESAJA VERZEKERT DE BALLINGEN VAN GODS MACHT OM HEN TE VERLOSSEN, JES. 59 1. Jesaja wijst de ballingen op verschillende zonden, die onder hen voorkomen, Jes. 59: 1-8 2. Jesaja maakt zich tot tolk van hen;die Israels zon- den belij den, Jes. 59 : 9-15a 3. Jesaja belooft de ballingen, dat Jahweh hun te hulp zal komen. Jes. 59 : 15b-21
246 246 249 250 251 252 252 253
III. JESAJA KONDIGT VOOR JERUZALEM EEN TOEKOMST AAN VAN HERBEVOLKING EN WEDEROPBOUW, JA VAN EEUWIG DUURZAAM HERSTEL, JES. 60 254 1. Jesaj a ziet Jeruzalem door Jahweh opgericht en ver- 254 licht, Jes. 60: 1-3 2. Jesaja ziet Jeruzalem door de weerkeer van z'n „kin- 255 deren" verblijd, Jes. 60 : 4-9 3. Jesaja ziet Jeruzalem door z'n vroegere vijanden 255 herbouwd, Jes. 60 : 10-14 4. Jesaja ziet Jeruzalem door de volken met de uitnemendste producten hunner landen gediend, Jes. 256 60 : 15-18 5. Jesaja ziet Jeruzalem door Jahweh verheerlijkt, Jes. 256 60 : 19-22 IV. JESAJA VOORZEGT DE KOMST VAN DE MESSIAS ALS VERKONDIGER DER BLIJDE BOODSCHAP VOOR DE TREURENDEN OM SION, JES. 61 258 1. De Messias stelt zich als verkondiger der blijde 258 boodschap voor, Jes. 61 : 1,2 2. De Messias spreekt over de inhoud van de blijde 260 boodschap, Jes. 61 : 3-9 3. De Messias verschaft aan Gods verloste yolk ruime 261 stof voor een danklied tot Zijn eer, Jes. 61 : 10,11 . V. JESAJA BIDT ZELF OM SIONS VERLOSSING EN SPOORT ANDEREN ER TOE AAN DIT EVENEENS TE DOEN, JES. 62 262
299
Inhoud 1. Jesaja verklaart, dat hij aanhoudend zal bidden om Sions verlossing, Jes. 62 : 1-5 2. Jesaja wekt ook anderen op te bidden om Sions ver- lossing, Jes. 62 : 6-9 3. Jesaja leert nu alvast, hoe de reeds teruggekomenen ook de na hen weerkerenden moeten verwelkomen Jes. 62 : 10-12
265
JESAJA VOORZEGT DE AFSTRAFFING VAN ISRAELS ERFVIJAND EDOM EN VAN ALLE AAN ISRAEL VIJANDIGE VOLKEN, JES. 63: 1-6
266
263 264
;
VI.
VII. JESAJA GAAT DE BALLINGEN VOOR IN EEN GEBED OM VERLOSSING, JES. 63 : 7-64 : 12 1. Jesaja gaat de ballingen er in voor Jahweh allereerst te prijzen voor de trouw in vroeger eeuw aan hun voorouders betoond, Jes. 63 : 7-9 2. Jesaj a herinnert de ballingen aan de ongehoorzaamheid van hun voorouders en aan hun berouw, Jes. 63 : 10-14 3. Jesaja wekt de ballingen er toe op aan Jahweh te vragen zulke grote daden als die van vroeger thans ook voor hen te doen, Jes. 63 : 15-64: 5c 4. Jesaja gaat de ballingen voor in het belijden van schuld en in het vragen om ontferming, Jes. 64 : 5d12
Inhoud 2. Jesaja heeft mogen beloven, dat de nederigen van hart zich toch over Jeruzalem zouden verblij den, Jes. 66 : 5-17 .......... . .............. 3. Jesaja voorzegt, dat er niet alleen veel ballingen bij allerlei volken vandaan, maar dat er ook uit die volken zelf velen naar Jeruzalem zullen komen, Jes. 66 : 18-24 .........................
Noten
.....................................
283
284 287
268 268 270 271 273
VIII. JESAJA VOORZEGT HET ANTWOORD VAN JAHWEH OP HET GEBED DER BALLINGEN, JES. 65 274 1. Jesaja deelt mede, dat Jahweh aan hen, die Zijn verbond en woorden wel hebben gekend, maar hebben verworpen, loon naar werk zal uitkeren, Jes. 65 : 1-7 274 2. Jesaja deelt echter ook mede, dat Jahweh groot verschil zal maken tussen rechtvaardigen en goddelo277 zen, Jes. 65 : 8-16 3. Jesaja belooft aan de rechtvaardigen in Israel een 279 heerlijke toekomst, Jes. 65 : 17-25 IX. JESAJA VOORZEGT, DAT ER ONDER DE WEERGEKEERDEN IN HET HERBOUWDE JERUZALEM ZO'N GROOT VERSCHIL IN HET DIENEN VAN JAHWEH ZAL BESTAAN, DAT OVER SOMMIGEN GEEN ZEGEN, MAAR DE VLOEK VAN JAHWEH ZAL KOMEN, JES. 66 . . . 1. Jesaja heeft moeten voorzeggen, dat er onder de teruggekeerde ballingen een godsdienstigheid zou worden bedreven, waarvan Jahweh een afkeer zou hebben, Jes. 66: 1-4
300
281
281
301