a. maria van erp taalman kip
De Trojaanse verhalen
H
et enkele woord Troje roept in onze verbeelding een onafzienbare stoet verhalen op, verhalen die tot op de dag van vandaag in de literatuur van de westerse wereld voortleven, in steeds nieuwe gedaanten. Wie Troje zegt, zegt ook Homerus, maar toch komen de meeste van die verhalen niet uit Homerus.
282
De Griekse tragedie Van de eenendertig tragedies van Aeschylus, Sophocles en Euripides die we over hebben zijn er vijftien die direct of indirect met Troje te maken hebben (heel ruim genomen; ik reken de Eumeniden mee). Maar geen van die stukken is gebaseerd op stof uit Ilias of Odyssee. Natuurlijk, de moord op Agamemnon en de wraak van Orestes komen voor in de Odyssee, maar dienstbaar gemaakt aan het verhaal van Odysseus. Het lot van Agamemnon dient als contrast: Agamemnon kwam onmiddellijk thuis maar werd door zijn vrouw vermoord; Odysseus deed er tien jaar over, maar hem wachtte een trouwe echtgenote. Anderzijds wordt Orestes ten voorbeeld gesteld aan Telemachus: als Odysseus niet thuis komt, moet híj wraak nemen op de vrijers, zoals Orestes het deed op Aegisthus. Om die voorbeeldfunctie niet in gevaar te brengen heeft de Odyssee-dichter over de moedermoord gezwegen. De moord op Agamemnon en de wraak van Orestes hebben (als zelfstandige verhalen) hun vroegste schriftelijke neerslag gekregen in de Nostoi, een gedicht in vijf boeken over de terugkeer van de Griekse helden. Alleen de terugkeer van Odysseus ontbrak, omdat de Odyssee al bestond. Deze Nostoi horen tot de zogenaamde Epische Cyclus, een reeks epen over alles wat samenhangt met de oorlog tegen Troje, voorzover het niet in Ilias en Odyssee voorkomt – en dat is nogal wat. Deze epen zijn niet bewaard gebleven, maar dank zij de samenvattingen van Proclus (vermoedelijk 2de eeuw n.Chr.) hebben we een globaal idee van de inhoud. Eerst kwam de Cypria, een epos dat begon met de bruiloft van Peleus en Thetis en doorliep tot in de oorlog. In aansluiting op de Ilias volgden de Aethiopis, lopend van de dood van Hector tot de dood van Achilles, de Kleine Ilias, waarin alle gebeurtenissen tot vlak voor de verovering van de stad stonden beschreven, de Ilioupersis over het houten paard en het vertrek van de Grieken en tenslotte de Nostoi. Het offer van Iphigeneia, waarover Homerus zwijgt, werd verteld in de Cypria; het offer van Polyxena aan de schim van Achilles, de dood van Astyanax door toedoen van Odysseus, de toewijzing van Andromache aan Neoptolemus komen uit de Ilioupersis, het verhaal van Philoctetes, de strijd om Achilles’ wapens en de zelfmoord van Aias uit de Kleine Ilias. De wapenstrijd stond trouwens ook aan het eind van de Aethiopis beschreven, als we Proclus mogen geloven. Al deze verhalen vormden stof
De Trojaanse verhalen
283 hermenevs lxxiv/i
voor tragedies. Een deel ervan is beland in stukken die nu niet meer over zijn. Zo hebben de tragici alle drie een stuk gewijd aan Palamedes. Het was in de oudheid een zeer bekend verhaal: Palamedes ontmaskerde Odysseus toen deze zich, door waanzin voor te wenden, trachtte te onttrekken aan de Trojaanse expeditie, en toen het leger voor Troje lag nam Odysseus op lage wijze wraak. De meest bekende versie is dat hij hem door middel van een gefingeerde brief en in zijn tent verstopt goud van verraad beschuldigde, waarna hij ter dood werd veroordeeld en gestenigd. Helaas staat in Proclus’ samenvatting van de Cypria niet meer dan: ‘daarop volgt de dood van Palamedes’, maar volgens Pausanias werd Palamedes in dat epos door Odysseus en Diomedes bij het vissen verdronken. De proces-versie zal dus wel uit de tragedie komen, want voor Plato was dit al een schoolvoorbeeld van een adikos krisis (een onrechtvaardig oordeel). Twee millennia later dacht Vondel daar niet anders over, toen hij met zijn Palamedes (1625) een aanklacht richtte tegen de terechtstelling van Johan van Oldebarnevelt. Aeschylus heeft een Achilleis geschreven, een trilogie die eindigde met de teruggave van Hectors lichaam. Hij heeft ook een paar stukken (een tetralogie?) gemaakt die door de Odyssee waren geïnspireerd: Psychagogoi (gebaseerd op Od. 11) en een stuk dat Penelope heet, maar de gegevens hierover zijn uiterst schaars. Bij Sophocles en Euripides vinden we geen titels die duidelijk in de richting van Ilias of Odyssee wijzen, en dat is ook niet zo verwonderlijk. De Homerische epen onderscheidden zich door hun structuur en hun centrale thema. De andere epen waren een aaneenrijging van betrekkelijk losstaande verhalen. Aristoteles (Poetica 1459a30–b7) wijst erop dat juist daardoor de Ilias en de Odyssee zoveel beter zijn. Je kunt daar, zo zegt hij, op zijn best twee tragedies uit halen, en inderdaad, welke andere tragedie dan die over Achilles, Patroclus en Hector zou de Ilias kunnen leveren? Het enige ons bewaarde stuk dat wél op de Ilias teruggaat lijkt deze stelling te bevestigen. Het gaat om de Rhesus, een stuk dat ten onrechte op naam van Euripides staat. Het is gebaseerd op Ilias 10, de zogenaamde Doloneia, en dát boek is nu juist een volstrekt losse episode, die naadloos uit het geheel kan worden gelicht. In de oudheid werd al betwijfeld of het boek in de Ilias thuis hoorde en die twijfel bestaat nog steeds. Natuurlijk oefende Homerus grote invloed uit, maar op een andere manier. Toen Sophocles zijn Aias schreef, stond hem ongetwijfeld het Aias-personage uit de Ilias voor ogen. En de scène waarin Tekmessa Aias smeekt om van zelfmoord af te zien, herinnert aan Ilias 6, waar Andromache Hektor smeekt niet terug te gaan naar het slagveld. Dat de Aeneis onlosmakelijk verbonden is met de Homerische epen behoeft geen betoog, maar de stof voor zijn epos vond Vergilius niet in Homerus. Voor Aeneas’ relaas over de val van Troje had hij de Ilioupersis tot zijn beschikking.
De Trojaanse verhalen
284
De herkomst van de Middeleeuwse Troje-verhalen De epen van de Cyclus hebben de oudheid niet overleefd, maar de grote verhalen uit de Cyclus hadden hun plaats al gekregen in wat wél bewaard is gebleven. Het voortbestaan van Homerus is nooit in gevaar geweest, althans niet in het oostelijk deel van wat eens het Romeinse Rijk was. Maar in West-Europa was Homerus en waren ook de Griekse tragedies gedurende de Middeleeuwen volslagen onbekend. De band met de Griekse wereld was doorgesneden en er was zo goed als niemand meer die de taal kende. Toch bestond er in de Middeleeuwen een uitgebreide en bloeiende Troje-literatuur, die niet uitsluitend op de Latijnse poëzie was gebaseerd, ook niet op de zogenaamde Ilias Latina, een werk uit de 1ste eeuw n.Chr. van de hand van Baebius Italicus. Dit is een soort samenvatting van de Ilias in 1070 verzen – in omvang dus 1/14de van het origineel. Bovendien was het voor de helft gewijd aan de eerste vijf boeken en verre van brongetrouw. Waarop waren deze Troje-verhalen dan wél gebaseerd? Laten we eerst eens kijken naar Jacob van Maerlant, die rond 1269 zijn Historie van Troyen voltooide, een dichtwerk van ruim 40.000 verzen. Hij begon dan ook al bij de Argonauten en hij eindigde met de stichting van Rome. Zijn primaire bron was de zeer populaire Roman de Troie (waarover hieronder meer) van Benoît de Sainte Maure uit plus minus 1160. Maar Maerlant voegde episodes toe die hij kende uit de Latijnse literatuur en die hij bij Benoît niet vond. Zo laste hij een beschrijving in van de jeugd van Achilles (uit Statius) en van de strijd tussen Aias en Odysseus om Achilles’ wapens (uit Ovidius). In andere gevallen corrigeerde hij Benoît. Hij weigerde te geloven dat Aeneas en Antenor verraders waren geweest, die Troje in handen van de Grieken hadden gespeeld. De geschiedenis van het heilige Romeinse Rijk kon toch niet teruggaan op een man die zijn stad had verraden? En het was toch regelrecht in strijd met Vergilius? Heeft Benoît de verradersrol van Aeneas dan verzonnen? Zeker niet, al heeft hij hem wel zwaar aangezet; Hekabe noemt Aeneas Satanas! Maar voor zijn bronnen, in deze en in andere zaken, moeten we weer terug naar de eerste en 2de eeuw n.Chr., een periode waarin men er plezier in had de epische verhalen een nieuwe draai te geven. Zo schreef Philostratus rond 215 zijn Heroïkos, een dialoog tussen een Phoenicische koopman en een boer in de omgeving van Troje. Deze boer wordt dikwijls bezocht door de geest van Protesilaos en deze vertelt hem wat er wérkelijk is gebeurd. Homerus, zo gaat zijn verhaal, leefde kort na de Trojaanse oorlog en hij reisde alle woonsteden van de Griekse helden af om informatie in te winnen. Toen hij op Ithaca kwam, was Odysseus al dood, maar diens schim wist veel wetenswaardigheden te melden. In ruil voor deze informatie moest Homerus één ding beloven: hij moest Palamedes uit het verhaal schrijven – een grappig detail, want het is opvallend dat Palamedes zelfs in de Scheepscatalogus (Ilias 2. 494–759) niet wordt genoemd, terwijl andere aanvoerders die al gestorven waren (zoals Protesilaos zelf) daarin wél figureren. Misschien is dit inderdaad een bewuste omissie; de misdaad jegens Palamedes is onverenigbaar met
De Trojaanse verhalen
285 hermenevs lxxiv/i
het Odysseus-personage in de Ilias. Verder heeft Protesilaos aan de boer de ware toedracht van de dood van Achilles verteld. Achilles was verliefd geworden op Priamus’ dochter Polyxena, en hij had beloofd een eind aan de oorlog te maken als hij met haar mocht trouwen. Maar toen hij op de trouwdag in de tempel verscheen, werd hij door de Trojanen vermoord. Tot zover enige voorbeelden uit Philostratus, maar aangezien hij Grieks schreef komt hij als directe bron voor de middeleeuwse auteurs niet in aanmerking. Hij was echter niet de enige die met dit soort verhalen kwam aandragen. In de tweede helft van de 1ste eeuw was al een vergelijkbaar werk verschenen, een zogenaamd oorlogsjournaal van een zekere Diktys, die als volgeling van Idomeneus de oorlog zelf zou hebben meegemaakt. Hij zou de houten plankjes waarop zijn verhaal stond geschreven, op Kreta mee in zijn graf hebben genomen, en toen dat graf in het ongerede was geraakt zouden ze door herders zijn gevonden. De baas van die herders ging ermee naar Nero en deze liet de tekst transscriberen; het journaal was, volgens de (scherts)toelichting, welAfb. 1. Illustratie uit Hendrik van Veldeke’s ‘Aeneis-roman’ (ca 1220). Het Trojaanse Paard en de Vlucht uit Troje.
De Trojaanse verhalen
286
iswaar Griekstalig, maar in Phoenicische lettertekens genoteerd. Vervolgens duurde het niet lang of er verscheen een tweede journaal, maar ditmaal van een Trojaan, een volgeling van Antenor, Dares geheten. De Griekse versie van deze werken is verloren gegaan, maar men vond ze kennelijk zo aantrekkelijk dat eerst (in de 4de eeuw) het werk van Diktys in het Latijn werd vertaald, en later (6de eeuw) dat van Dares, zij het in verkorte vorm. De titels luidden Ephemeris belli Trojani respectievelijk De excidio Trojae. Beide auteurs hakken gretig in op de Homerische traditie. In veel gevallen volgen ze ongetwijfeld hun eigen fantasie, maar eem deel van hun verhalen was vermoedelijk al eerder in omloop. Zo zal de liefdesgeschiedenis over Achilles en Polyxena al wel hebben bestaan, hoewel een eerdere bron niet met zekerheid valt aan te wijzen. Dat zelfde geldt voor het verraad van Aeneas. Het was één van de manieren om te verklaren dat Aeneas als enige van de Trojaanse helden de ondergang van de stad overleefde. Volgens de Ilioupersis had hij zich, hevig geschokt door het lot van Laokoön, teruggetrokken op de Ida. Volgens Livius 1. 1 werd hij door de Grieken gespaard, maar van verraad is daar geen sprake. Toch zijn er aanwijzingen dat Diktys en Dares het niet zelf hebben verzonnen, maar één ding is zeker: het zijn hún geschriften die de middeleeuwse auteurs tot bron hebben gediend. Toen deze prozajournaals in de 1ste eeuw n.Chr. het licht zagen, begreep natuurlijk iedereen dat het niet meer dan een leuke literaire exercitie was. Maar toen men in de Middeleeuwen de vertalingen las, was het verre verleden zo’n nevelige zaak geworden dat men ging geloven dat het échte ooggetuigeverslagen waren, dat het om historische werkelijkheid ging. Zelfs van Maerlant ging, waar het Aeneas betreft, in een later stadium van zijn carrière overstag. Benoît meldt namelijk, als hij toe is aan de val van Troje, dat hij van nu af aan voornamelijk Diktys zal volgen en niet langer Dares. De reden hiervoor zal wel zijn dat Dares zelfs het Trojaanse paard heeft geëlimineerd en dat Benoît van dát verhaal toch geen afstand wilde doen. Hoe dat ook zij, van Maerlant durfde Diktys nog wel tegen te spreken; dat was een Grieksgezinde bron, waarin misschien wel kwaad werd gesproken van de Trojanen. Dares had hij toen zelf nog niet gelezen, maar toen hij dat in een later stadium wél had gedaan, kon hij er niet meer onderuit. Want welke reden had Dares kunnen hebben om zijn stadgenoten te belasteren? En zo ‘rectificeert’ hij de zaak, ongeveer vijftien jaar later, in zijn Spieghel Historiael, maar met kennelijke tegenzin en uiterst beknopt. Hij vertelt daar dat Aeneas er bij Priamus op aandrong de uitzichtloze oorlog te beëindigen, maar dat deze weigerde. Priamus ‘ne wilde zoene no vrede. Doe verrieden si die stede, dat soe ghevelt wart onder voet’. Ook in de Renaissance was het geloof in Diktys en Dares als authentieke bronnen nog niet verdwenen. Zo schrijft Philip Sidney in zijn Apologie for Poetrie (uitgekomen in 1595) dat het verheffender is te lezen over de verzonnen Aeneas van Vergilius dan over de echte Aeneas in Dares. Pas aan het begin van de 18de eeuw heeft Jacob Perizonius
De Trojaanse verhalen
Diktys en Dares definitief ‘ontmaskerd’. Achteraf bezien is het succes van deze literaire grap wat verbijsterend. Dat men werkelijk dacht dat dit geschiedenis was, bewijst wel hoe rigoureus de band met het Griekse verleden was verbroken. Misschien zijn er twee factoren die het misverstand in de hand hebben gewerkt. In de eerste plaats: het was geen poëzie, maar, zeker waar het Dares betreft, kleurloos en kunstloos proza. Waarom zou je zoiets publiceren, als het niet om een waar gebeurd verhaal ging? In de tweede plaats hebben zowel Diktys als Dares de goden zo goed als geëlimineerd. En aangezien het ingrijpen van niet bestaande heidense goden in de ogen van Christelijke lezers natuurlijk bij uitstek onrealistisch was, moest een verslag zonder die goden wel dichter bij de waarheid liggen. Toch is het bevreemdend dat de discrepanties tussen beide auteurs geen argwaan hebben gewekt. Laten we nog eens naar Palamedes kijken. Deze wordt bij Diktys, in overeenstemming met de traditie, slachtoffer van een laag complot, maar bij Dares in het geheel niet. Volgens Dares was het zijn streven om opperbevelhebber te worden, en na een aantal jaren stemde Agamemnon daarmee in, omdat hij er zelf niet zo erg aan hechtte. Maar na verloop van tijd vond Palamedes de dood op het slagveld, en toen nam Agamemnon het commando weer over. Dit soort verschillen valt toch niet te verklaren uit het feit dat de ene auteur pro-Grieks en de andere pro-Trojaans zou zijn geweest.
hermenevs lxxiv/i
Benoît Benoît heeft de staketsels van Diktys en Dares met overvloedig middeleeuws vlees bekleed: hoofse conversaties, handschoenen als liefdespand, bontmantels, het ontbreekt allemaal niet. En ook de oorlogsvoering wordt rigoureus gemoderniseerd. Ridders te paard zijn voor hem zo vanzelfsprekend dat hij ook de Grieken en de Trojanen op de rug van hun paarden laat vechten. De magere verslagen van Diktys en Dares zijn bij hem tot 30.000 acht-lettergrepige verzen geworden. Hij is soms wat slordig. Zo voert hij tegen het eind van zijn gedicht Aias weer op, vergetend dat hij die al lang heeft laten sneuvelen. Maar hij is ook creatief, want niet al zijn verhalen zijn terug te vinden in Diktys of Dares. Zo in het geval van Troïlus, een van de zonen van Priamus. In de ‘klassieke’ traditie sneuvelt Troïlus al in het begin van de oorlog, op zeer jeugdige leeftijd, maar Benoît maakt hem tot een van de dapperste Trojaanse strijders. Dit doet hij nog steeds op gezag van Dares, maar als hij hem tevens een liefdesgeschiedenis geeft, dan volgt hij zijn eigen fantasie. Troïlus’ grote liefde is bij Benoît de dochter van Calchas, die volgens Dares eigenlijk een Trojaan was, maar al voor het uitbreken van de oorlog aan de kant van de Grieken terecht was gekomen. De dochter heet Briseïda. Die naam komt overigens wél uit Dares. Als deze namelijk het uiterlijk van al zijn personages beschrijft, eindigt hij met de beschrijving van een zekere Briseïs. Hij legt evenwel niet uit wie dat dan wel was en ze komt in het hele boek verder niet voor. Vermoedelijk is dat een onhandigheid van de compilator, maar de naam was daardoor als het ware vrij.
287
De Trojaanse verhalen
288
Troïlus en Briseïda zijn dus geliefden, maar op een gegeven moment wil Calchas zijn dochter graag weer bij zich hebben en zij vertrekt noodgedwongen naar het Griekse kamp. Daar bezwijkt ze na enige tijd voor de avances van Diomedes, voor Benoît de aanleiding tot hevig misogyne bespiegelingen. Deze liefdesgeschiedenis nu krijgt langs twee lijnen zijn vervolg in de literatuur. De eerste lijn loopt langs Boccaccio. Rond 1340 schreef hij zijn Filostrato, waarin hij het verhaal verder uitwerkt. Bij hem heet het meisje Griseida en een zekere Pandarus (niet de Homerische Pandarus uiteraard) fungeert als tussenpersoon. Deze versie werd (ongeveer vijfendertig jaar later) weer geadapteerd door Chaucer in zijn Troïlus and Criseyde. De tweede lijn loopt langs Guido delle Colonne, die in de 13de eeuw het werk van Benoît in het Latijn vertaalde; de titel luidde Historia destructionis Troiae. Guido noemt Dares en Diktys als zijn bronnen, maar Benoît noemt hij nergens, al volgt hij hem betrekkelijk nauwgezet. Wij zouden hier zeker van plagiaat spreken, maar toentertijd was men daar minder precies in. Ook dit Latijnse geschrift werd een grandioos succes en het werd vertaald in talloze landstalen: Italiaans, Duits, Deens, IJslands, Tsjechisch, Schots, Frans en Engels. De Franse vertaling dateert van 1464: Le Recueil des hystoires troyennes. De auteur was Raoul Lefèvre, die trouwens op zijn beurt onvermeld laat dat hij Guido vertaalt. In 1474 bracht William Caxton een Engelse vertaling van de Franse versie uit en Shakespeare’s Troïlus and Cressida, voor het eerst gespeeld in 1602, gaat allereerst terug op Caxton. Om Highet te citeren: ‘Shakespeare’s bitter play is therefore the dramatization of part of a translation into English of the French translation of a Latin imitation of an old French expansion of a Latin epitome of a Greek romance’(55). Shakespeare heeft trouwens ook Chaucer wel benut, maar ook via Chaucer komen we uiteindelijk weer uit bij die Greek romance. Ondertussen was in Engeland de eerste Homerusvertaling in aantocht. Chapman had de vertaling van Ilias 1–2 en 7–11 in 1598 gepubliceerd. Voor de hoofdlijn van zijn Troïlus and Cressida had Shakespeare daar weinig te zoeken, maar zijn Thersites-personage moet welhaast uit Ilias 2 stammen, want Thersites ontbreekt volledig in Diktys en Dares, en dus ook in Benoît. Toen in 1610–1611 de volledige vertaling van Chapman verscheen, was de terugkeer van Homerus in West-Europa min of meer voltooid. Ruim twee eeuwen nadat in Italië, op instigatie van Boccaccio, de eerste Iliasvertaling (in het Latijn) was verschenen, drong hij nu ook in Engeland door en de tragedies volgden. Weer een eeuw later werd duidelijk dat de ‘ooggetuigeverslagen’ van Dares en Diktys op pure fictie berustten, maar ook hier weer geldt: de grote verhalen bleven bestaan. Achilles is ook in de eeuwen daarna nog herhaaldelijk verliefd geworden op Polyxena en door de Trojanen vermoord toen hij haar in ontvangst kwam nemen – een verhaal dat in alle opzichten strijdig is met de geest van de Ilias. Het impliceert verraad van de kant van Achilles en een ongehoord lage streek van de Trojanen. Veel verhalen uit de ‘andere’, niet-Homerische traditie vinden we terug in Kassandra (1983) van Christa Wolf. In deze roman wordt Achilles vermoord door de
Afb. 2. Troïlus levert Briseïde (Cressida) uit aan de Grieken. Uit manuscript van Benoît de Sainte Maure, ‘Roman de Troies’; Venetië, Marciana, tweede helft 14de eeuw. moreel steeds dieper zinkende Trojanen. Troïlus wordt weliswaar op zeer jeugdige leeftijd gedood, maar hij is wél de prille geliefde van Calchas’ dochter Briseïs (zoals ze bij Wolf weer heet). Wolf heeft zich voorgesteld hoe de geleefde werkelijkheid van die verhalen moet zijn geweest: vol wanhoop en cynisme, en gruwelijk, vooral voor vrouwen. En Aeneas? Hij trekt zich terug op de Ida en er is iemand die dat verraad noemt, omdat hij te laf is om zich dood te vechten. ‘Aber muss ein Mann, der lebt, wenn alle Männer sterben, ein Feigling sein?’ Korte bibliografie (afgezien van de primaire teksten): gilbert highet, The classical Tradition (Oxford 1949). frits van oostrom, Maerlants wereld (Amsterdam 1996). Wie nader wil kennis maken met Diktys en Dares verwijs ik naar: The Trojan War. The Chronicles of Dictys of Crete and Dares the Phrygian, een vertaling met inleiding en noten van de hand van r.m. frazer Jr (Indiana University Press 1966).
piet schrijvers
Julius Caesar bezoekt het oude Troje (Lucanus, De Bello Civili IX. 950–999)
I 290
n het negende boek van zijn historisch epos over de Romeinse burgeroorlog (ook wel aangeduid met de titel Pharsalia) laat Lucanus Julius Caesar een bezoek brengen aan Troje. Boek zeven van zijn gedicht had hij gewijd aan de beslissende veldslag tussen Caesar en Pompeius in de Thessalische vlakte bij Pharsalus (48 v.Chr.), in boek acht beschreef hij de vlucht van Pompeius en diens gewelddadige dood in Egypte, de voorafgaande verzen van boek negen (1–949) handelen over de lotgevallen van Cato in Noord-Afrika. Pas aan het begin van vers IX. 950 wordt Caesar nadrukkelijk vermeld als hoofdpersoon van de rest van boek negen. Antieke historiografische bronnen over de burgeroorlog (bijvoorbeeld Caesar zelf in zijn De Bello Civili of Griekse geschiedschrijvers als Appianus en Cassius Dio) maken geen melding van Caesars bezoek aan Troje. Dit collectieve stilzwijgen tegenover dit toch tamelijk spectaculaire voorval doet vermoeden dat Lucanus de scène verzonnen heeft. Onwaarschijnlijk was dit bezoek overigens niet. Dezelfde bronnen delen mee dat Caesar na de veldslag het spoor van Pompeius was kwijtgeraakt en zich enige tijd in het gebied van de Hellespont heeft opgehouden. Volgens de chronologische reconstructie van A. Bachofen had hij tijd genoeg voor een toeristische excursie: zeven weken welgeteld tussen de veldslag bij Pharsalus op 9 augustus (prejuliaanse tijdrekening), de
De Hellespont
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
vermoording van Pompeius op 28 september en zijn eigen aankomst, zeven dagen later, te Alexandrië op 4 oktober.1 De door Lucanus gecreëerde scène bestaat uit een aantal duidelijk te onderscheiden paragrafen die ik in dit artikel ieder afzonderlijk zal weergeven in mijn eigen vertaling en voorzien van enig literair en historisch commentaar. Gezien de geografische inhoud leek het afdrukken van een kaartje niet overbodig.
950
955
291 960
Lucanus, een van de meest erudiete dichters uit de Romeinse literatuurgeschiedenis, heeft voor zijn beschrijving van Caesars bezoek aan Troje ongetwijfeld kennis genomen van geografische traktaten en zogeheten periploi (‘rondvaarten’), die evenals onze moderne reisgidsen historische en mythologische bijzonderheden geven bij de vermelding van beroemde plaatsen. Zo schreef ten tijde van keizer Caligula (37–41 v.Chr.) de Romeinse geograaf Pomponius Mela (een iets oudere tijdgenoot van Lucanus) over de streek die ons in dit verband interesseert (het Europese schiereiland dat een van de kusten van de Hellespont vormt): ‘het geheel heet Chersonesus en is om velerlei reden gedenkwaardig: daar stroomt de rivier de Aegos, bekend door de schipbreuk van de Attische vloot, ook ligt daar tegenover Abydos de plaats Sestos, beroemd door de liefde van Leander...en het gebeente van Protesilaüs is er plechtig in een heiligdom begraven’ (De Chorographia II. 2. 25). De vermelding van ‘heroïsche [of Hero-ïsche?] torens op een kust rijk aan tranen’ (955 heroas lacrimoso litore turres) heeft een geografisch probleem in het leven geroepen. Als moderne tekstverklaarders van Lucanus gelijk hebben en deze torens verwijzen
Afb. 1. De Hellespont. Bron: Atlas of Classical History, ed. by Richard J.A. Talbert, Croom Helm 1985, p. 27, London-Sydney.
hermenevs lxxiv/i
9. 950–963 De Hellespont Caesar, verzadigd van bloed, verliet het Emathische slagveld; zwaarte van verdere zorgen schudde hij af toen hij jaagde op zijn schoonzoon. Vergeefs op het land diens voetsporen volgend gaat hij, geleid door geruchten, haastig op weg naar de golven en bereikt de Thracische engte, het door liefde vermaarde zeevlak en heroïsche torens op een kust, rijk aan tranen, daar waar Helle de zee van haar naam Nepheleia ontroofd heeft. Nergens scheidt een smallere zeestraat Europa van Azië, ook al houdt met een nauwe stroming de Pontus Byzantium van het oesterrijke Calchedon verwijderd en voert de Propontis via een kleine monding het water van de Euxinus. Hij, een bewonderaar van het verleden, vaart naar Sigeüm, de Simoëis en de Rhoeteïsche kaap beroemd om een Griekse grafheuvel en naar de veel aan dichters verschuldigde schimmen.
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
292
naar de twee naburige torens, te Sestos en Abydos, aan weerszijden van de Hellespont (beide worden genoemd door de geograaf Strabo en door de dichter Horatius in Epistulae I. 3. 4), dan zou volgens hen Caesar de Hellespont bij Sestos zijn overgestoken, op de Aziatische kust bij Abydos zijn geland om via Rhoeteüm en de Simoëis tenslotte aan te komen bij de kust van Sigeüm ten noorden van Troje. Lucanus beschrijft evenwel deze route in omgekeerde volgorde (961–963 Sigeüm-Simoëis-Rhoeteüm). B. Bilinski, die in 1947 een omvangrijk artikel aan ‘Lucanus, gids van Troje’ wijdde,2 signaleerde het probleem en loste het op door het aannemen van een geografische blunder van Lucanus die west-oost en oost-west door elkaar zou hebben gehaald. Deze oplossing is weinig acceptabel omdat de dichter in deze gehele passage (957–960) blijk geeft van een zeer gedetailleerde kennis van geografie en geografische discussies (bij auteurs als Herodotus, Pomponius Mela, Strabo) inzake de nauwte van Bosporus en Hellespont (resp. 4 à 5 en 7 stadia volgens antieke geografen), de oesterteelt in deze streek (vgl. bijvoorbeeld Vergilius, Georgica I. 207 over de oesters van Abydos) en de zuidwaartse stroomrichting in de Bosporus (van de Euxinus/Zwarte Zee naar de Propontis/Zee van Marmora, vgl. vers 960). Gezien de volgorde in de routebeschrijving bij Lucanus neem ik aan dat Caesar de Europese kust van het schiereiland Chersonesus is gevolgd tot aan de uiterste punt (te weten tot Elaeus) en vandaar direct naar Sigeüm is overgestoken. Ook bij deze route kunnen de ‘heroische’ torens slaan op die van Hero en Leander te Sestos en Abydos, al wil ik een erudiete dubbelzinnigheid bij Lucanus niet uitsluiten. Plinius vermeldt in zijn Naturalis Historia (IV. 49) een toren (turris) bij Elaeus als heiligdom van Protesilaüs. De vraag of een moderne tekstuitgever in vers 955 moet afdrukken heroas (heroïsch) of Heroas (Heroïsch, een unicum/hapax in de geschiedenis van de Latijnse taal) lijkt mij moeilijk te beantwoorden. De uitweiding over de nauwte van de Hellespont onderstreept hoe dicht de beide werelddelen Europa en Azië aldaar bij elkaar komen, en roept in herinnering dat deze streek het historisch toneel is geweest van enige beroemde overtochten: die van de Perzische koning Xerxes in 480 v.Chr., door Lucanus op vergelijkbare wijze vermeld in boek II. 672–676 ‘hij – Xerxes – verbond Europa met Azië, Sestos met Abydos’ (Europamque Asiae Sestonque admovit Abydo) en in omgekeerde richting het bezoek aan Troje door Alexander de Grote aan het begin van zijn expeditie naar het oosten in 334. Algemeen heeft men (h)erkend dat de scène van Caesars bezoek aan Troje bij Lucanus gemodelleerd is op het bezoek van Alexander de Grote, dat deel uitmaakt van de rijke antieke Alexandertraditie (vgl. Strabo XIII. 1. 594, Arrianus in zijn Anabasis Alexandri en Plutarchus in zijn Leven van Alexander). De Alexandertraditie inzake dit bezoek aan Troje omvat twee hoofdthema’s waardoor Lucanus zich heeft laten inspireren. Alexander wordt voorgesteld als ‘liefhebber van Homerus’ (phil-omèros, term van Strabo) en jaloers op de roem van
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
964–969 Ruïnes Zwervend passeert hij het platgebrand Troje – als naam gedenkwaardig –, en zoekt naar de machtige resten van muren gebouwd door Apollo. Onkruid en distels, vermolmde stronken van bomen houden heden Assaracus’ huis in hun greep en vermoeid kruipen wortels over de tempels der goden; het hele Pergamum wordt met struiken bedekt en zelfs de ruïnes zijn bijna verdwenen.
293 hermenevs lxxiv/i
Achilles die deze dankt aan Homerus. De woorden die Alexander ten aanzien van Achilles zou hebben gesproken, zijn het meest bekend in de Latijnse versie die de redenaar Cicero er van gaf in zijn redevoering Pro Archia 24: ‘O gelukkige jongen, jij die Homerus als heraut van je dapperheid hebt gevonden’ (o fortunate adulescens, qui tuae virtutis Homerum praeconem inveneris!). Dit eerste thema wordt reeds door Lucanus aangekondigd in de verzen 961–963: Caesar wordt er voorgesteld als ‘bewonderaar van het verleden’ (961 famae mirator); het slot van vers 963: ‘de veel aan dichters verschuldigde schimmen’ (multum debentes vatibus umbras) vormt de opmaat naar de poëticale uitweiding in de verzen 980–986. Deze bewust globale en vage aanduiding doet wel een beroep op de eruditie van antieke en moderne lezers. Ook hier kunnen de antieke geografische reisbeschrijvingen ons helpen bij de oplossing van de raadseltjes: Strabo (XIII. 1. 595) vermeldt dat dicht bij de kaap van Sigeüm zich het monument van Achilles bevond naast de graven van Patroclus en Antilochus. Pomponius Mela (I. 18) merkt op dat de kust van Rhoeteüm vooral beroemd is door het graf van Ajax.3 De navolging van de Alexandertraditie beperkt zich bij Lucanus niet tot dit poëticale aspect (de vereeuwiging van de roem dankzij de dichters), maar zet zich door in het nog te bespreken gebed van Caesar dat de scène afsluit (987–999). De sympathie die de beide bezoekers voor de Trojanen gevoelen, gaat terug op hun verwantschap met een deelnemer aan de Trojaanse oorlog: Alexander-Neoptolemos, zoon van Achilles, Julius Caesar-Aeneas. Hoewel Caesars bezoek aan Troje vermoedelijk een (briljante) literaire inventie van de dichter Lucanus vormt, is de scène, historisch en psychologisch bezien, allerminst onwaarschijnlijk of vergezocht. Afgezien van het reeds genoemde feit dat Caesar zes à zeven weken de tijd had, vermelden onze historiografische bronnen dat Caesar veel belangstelling bezat voor zijn Trojaanse afkomst4 en voor het leven van Alexander.5 Deze bronnen vermelden ook dat hij tijdens zijn verblijf in Klein-Azië de steden aldaar begunstigde (er is zelfs sprake van een bezoek aan de tempel te Ephese, vgl. Caesar, De Bello Civili III. 105). De praktijk en populariteit van toeristische bezoeken onder leiding van een gids zijn vanaf de 1ste eeuw v.Chr. geattesteerd.6
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
294
In de beschrijving van de ruïnes van Troje heeft Lucanus een chronologische ordening van de geschiedenis van deze stad verwerkt. In de verzen 965 en 967 verwijzen de eigennamen ‘Apollo’ (de Latijnse tekst spreekt van Phoebei muri = Phoebische muren) en ‘Assaracus’ respectievelijk naar de stichting van de stad door de goden Apollo en Poseidon en naar een van de eerste koningen. Zoals wij zullen zien, blijft deze chronologische ordening via eigennamen in de rest van de scène zo veel mogelijk gehandhaafd. Lucanus herneemt enige traditionele motieven die men ook terugvindt in topografische beschrijvingen van dode steden in de antieke literatuur (in geografische tractaten en in beschrijvingen van ruïnes in poëtische teksten, de zogeheten ‘ruïne-poëzie’).7 Ook hij schetst op een pathetische manier de tegenstelling tussen het glorieuze verleden en de huidige desolate toestand van resten die door vegetatie zijn overwoekerd (de etsen van Piranesi komen voor het geestesoog). De natuur, het platteland, de wildernis, hebben hun rechten hernomen. ‘Nu is er akkerland waar Troje stond...gras verbergt de resten van huizen’, zoals Ovidius dichtte (Heroides 1. 53: iam seges est ubi Troia fuit...ruinosas occulit herba domos). Lucanus, die bij zijn navolging van literaire tradities er graag een extra schepje bovenop doet, versterkt ook dit motief. In zijn visie is Troje overwoekerd door onvruchtbare gewassen (‘onkruid en distels’), bomen zijn vermolmd en de wortels zijn vermoeid (door hun eigen leeftijd of moe van het splijten van stenen, zoals een vroegere commentator opmerkte). In deze literaire en geografische traditie (bv. in de reeds genoemde Ovidiuspassage, in Seneca’s tragedie Trojaanse Vrouwen) wordt ook altijd de totale vernietiging van Troje benadrukt. 970–973 De omgeving van Troje Hij ziet de rots waar Hesione hing, in een bosje verscholen het slaapvertrek van Anchises, de grot waar het oordeel geveld is, de plek waar de knaap eens werd weggerukt naar de hemel, de bergtop waar de Naiade Oenone gehuild heeft; geen steen is er naamloos. Door middel van een aantal korte toespelingen verwijst de dichter naar een reeks legendarische gebeurtenissen die speciaal met het Ida-gebergte zijn verbonden. Ook hier heeft hij naar mijn mening naar een zekere chronologische ordening gestreefd, want alle door hem vermelde gebeurtenissen hebben zich afgespeeld in de periode vóór de Trojaanse oorlog: Hesione, door haar vader, koning Laomedon, aan een rots gebonden als prooi voor een zeemonster, de liefdesrelatie tussen Venus en Anchises, resulterend in de geboorte van Aeneas, het Parisoordeel (ook door Vergilius samen met de schaking van Ganymedes genoemd als oorzaak van de toorn van Juno), de bedroefdheid van de nimf Oenone toen zij haar geliefde Paris zag uitvaren naar Sparta (waar hij Helena zou schaken etc. etc.).
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
974–979 Het Homerische Troje In de stoffige droogte was hij een voortkruipend beekje onwetend overgetrokken: de Xanthus! Zorgeloos stapt hij door het opschietend gras; een Phrygische inwoner maant hem niet op het graf van Hector te trappen. Brokken van stenen liggen er, die niet de aanblik van enig heiligdom tonen. ‘Hé’, roept een gids, ‘past U op voor het altaar van Zeus de Beschermer!’
Afb. 2. Denarius van Julius Caesar, ca 47 v.Chr. Aeneas draagt vader en Palladium.
295 hermenevs lxxiv/i
Ook hier bereikt de dichter een pathetisch effect door de epische grootheid van het verleden te vergelijken met de miserabele staat van de huidige zichtbare werkelijkheid. In de chronologie van de stad zijn wij met Caesar bij de Trojaanse Oorlog beland. De ‘Xanthus!...’, waarvan de naam alleen al bij de lezer de Homerische rivier(god) oproept ‘diep kolkend, breed stromend’, beroemd om zijn strijd met de held Achilles, is nu nog slechts een armzalig stroompje. De geograaf Pomponius Mela merkte al enigszins ontnuchterend op dat de Scamander en de Simoëis ‘groter zijn van reputatie dan van nature’ (I. 18 fama quam natura maiora flumina). Caesar dreigt zonder het te weten over de resten van Hectors graf te lopen! Het altaar van Zeus de Beschermer (Herceas aras), waar koning Priamus door de zoon van Achilles werd gedood, is nog slechts herkenbaar dankzij toeristische begeleiding. Volgens de traditie bracht Alexander de Grote op dit altaar een speciaal offer vanwege zijn verwantschap met de moordenaar. Lucanus verlevendigt hier zijn beschrijving door een onwetende bezoeker (Caesar) te laten begeleiden door een goed geïnformeerde, inheemse gids. Een dergelijk beschrijvingsprocédé treft men ook aan bij Romeinse historici, bijvoorbeeld bij Tacitus als hij een beroemd/berucht slagveld beschrijft (Annales I. 61 Varus in het Teutoburgerwoud, Historiae II. 70). Het beroemdste voorbeeld van een dergelijke literaire ‘visite guidée’ is het door Vergilius vertelde bezoek van Aeneas, begeleid door koning Euander, aan de plaats van het toekomstige Rome (Aeneis VIII. 337–369). De thematische overeenkomst en de context
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
296
bij Lucanus, waar de reis van Aeneas in Caesars slotgebed wordt vermeld, suggereren dat Caesars bezoek aan Troje een zogeheten contrast-imitatie vormt ten opzichte van Aeneas’ bezoek aan wat nog Rome moet worden. Het motief van de groeiende vegetatie is bij Vergilius toegepast in omgekeerde richting: ‘het Capitool dat nu van goud is, was toen ruig met struiken begroeid’ (Aeneis VIII. 347–348, vgl. 360–361). Aldus vergelijkt Vergilius de armoedige leegte van toen met de grootsheid van nu. Lucanus’ contrast-imitatie verbeeldt de grote historische paradox van de Romeinse geschiedenis dat de ondergang van een beroemde stad (Troje) zich aan de oorsprong bevond van de geboorte van een andere wereldstad (Rome). Ruïnes van grote, dode steden vormden voor de Romeinen niet alleen of op de eerste plaats voorwerpen van esthetische en romantische beschouwing.8 Ongetwijfeld werden zij ook vanuit een historische belangstelling bezocht, maar de resten van een glorieus verleden leidden ook en vooral tot filosofische meditatie over de broosheid van menselijk leven en werken en de wisselvalligheden van Fortuna. Ruïnes, het zichtbare bewijs van de collectieve teloorgang van een omvangrijke mensengemeenschap, werden zelfs geëvoceerd om de mens met zijn individuele lot te troosten. Wanneer Ovidius aan het slot van zijn Metamorphosen (XV. 420) de wet van de historische verandering formuleert, noemt hij als eerste voorbeeld de stad Troje: ‘toen zo groot door weelde en mankracht, toont het nu, laaggezonken, slechts oude ruïnes en graven van voorvaderen in plaats van rijkdommen.’ De vergankelijkheid van menselijke bouwwerken, van bronzen en stenen monumenten, wordt door (Romeinse) dichters graag gecontrasteerd met de onsterfelijkheid die de dichtkunst vermag te verlenen. 980–986 De onvergankelijke poëzie Heilig en groots is het werk van de dichter die aan het doodslot alles ontrukt en sterflijke mensen de eeuwigheid toedeelt. Caesar, wees niet jaloers op de heilige roem van die helden, want als een Muze uit Latium iets mag beloven, dan zullen, even lang als de roem van de zanger uit Smyrna zal duren, latere mensen U en mij lezen, onze Pharsalia zal blijven leven, geen tijd zal ons tot vergetelheid doemen. Bovenstaande zeven versregels vormen een soort collage van uitspraken door Romeinse dichters over de onvergankelijkheid van de poëzie.9 Het meest bekende voorbeeld is wel het exegi monumentum: ‘ik heb een monument voltooid/ bestendiger dan brons en hoger/dan koninklijke piramiden...’, de trotse slotode (III. 30) waarmee de dichter Horatius zijn drie boeken oden afsloot. In de epische traditie zijn poëtische verklaringen over het voortleven van het gedicht en zijn helden betrekkelijk zeldzaam. Beroemd was
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
987–999 Het gebed van Caesar Toen zijn blik van de eerbiedwaardige oudheid vervuld was, richtte hij snel een altaar op van verzamelde plaggen, in wierookwolken uit hij zijn niet vergeefse geloften: ‘Goden van deze as, bewoners van Phrygische resten, en Laren van mijn Aeneas, die nu in Lavinium en Alba zetelt en op wier altaar een vlam afkomstig uit Troje haar schijnsel nog steeds verspreidt, en Pallas, aan de ogen der mannen onttrokken, wijdvermaard pand in het heiligste deel van de tempel, de beroemdste telg van het Julisch geslacht brengt vroom op Uw altaar wierookoffers en roept op Uw vroegere woonplaats plechtig U aan: schenk aan mijn verdere daden een gunstige afloop, ik zal Uw volk weer herstellen; dankbaar geven Ausoniërs stadsmuren terug aan de Phrygiërs, Romeins zal Troje verrijzen.’
990
995
In het gebed van Caesar, dat als onderdeel van het verhaal gemodelleerd is op het gebed van Alexander de Grote bij zijn bezoek aan Troje, zet Lucanus de chronologie van de geschiedenis van de stad voort tot aan zijn eigen tijd. Hij maakt melding van
297 hermenevs lxxiv/i
het commentaar waarmee Vergilius zijn verhaal over Nisus en Euryalus besloot (Aeneis IX. 446–447): ‘O gelukzalig tweetal! Wanneer de macht van mijn dichtkunst/enige invloed bezit, zal geen dag jullie lot doen vergeten/zolang het huis van Aeneas de Capitolijnse, onwrikbare/rots zal bewonen, zolang de Romeinse Vader zal heersen!’ (vertaling Piet Schrijvers). Dit Vergiliaanse commentaar werd door latere Romeinse epische dichters nagevolgd (Statius, Thebais X. 445, Silius Italicus, Punica IV. 396). Aangezien Lucanus soms bewust in zijn epos een navolging van Vergilius in hetzelfde boek plaatst als zijn voorganger deed in de Aeneis (zijn raadpleging van een gestorvene bevindt zich niet toevallig eveneens in het zesde boek van zijn De Bello Civili), vermoed ik dat zijn poëticaal commentaar in IX. 980–986 eveneens mede een bewuste contrast-imitatie is van de geciteerde verzen uit de Aeneis, boek IX. Ook de filosoof Seneca heeft in zijn brieven (21. 5) het slotcommentaar van het verhaal over Nisus en Euryalus gebruikt om de relatie tussen hemzelf en zijn adressaat Lucilius te karakteriseren: ‘Ik kan met mij namen oprichten die zullen voortduren. Onze Vergilius beloofde aan een tweetal een eeuwig aandenken en doet dit in vervulling gaan: fortunati ambo! si quid mea carmina possunt...’ (= Aeneis IX. 446, door Seneca geciteerd). Het enige, ironische, verschil is dat Vergilius en Seneca sympathiseren met respectievelijk Nisus-Euryalus en Lucilius en hen roemvol willen vereeuwigen, terwijl Lucanus zijn hoofdpersoon Caesar verfoeit en dus uiteindelijk prijsgeeft aan een eeuwige veroordeling.
Julius Caesar bezoekt het oude Troje
298
enige bekende feiten (992–994 het heilige vuur en het Palladium dat door Aeneas naar Italië werd gebracht). Ook maakt hij een erudiete, historische toespeling dat heden ten dage de schim van Aeneas zowel in Lavinium als in Alba Longa wordt vereerd (991). Omdat Lucanus aan het slot van Caesars belofte in het algemeen de Ausoniërs noemt als degenen die de Phrygische muren zullen herstellen, neem ik aan dat deze verzen niet slaan op de geruchten die Suetonius vermeldt (Leven van Julius 97. 3) dat Caesar vlak vóór zijn dood het centrum van het rijk naar Alexandrië of Troje wilde verplaatsen. In Caesars mond is deze belofte eerder te beschouwen als een voorspelling-na-afloop van de voorspoed die Troje in Lucanus’ eigen tijd genoot door de welwillendheid van Romeinse keizers. Zo wist de jonge briljante dichter Lucanus de geschiedenis van Troje te vertellen in één epische scène van vijftig verzen, vol eruditie en toch zeer leesbaar en pakkend. De dichter slaagt er in de (fictieve) overtocht van Caesar alsnog ‘historischer’ voor te stellen dan die van zijn vermaarde voorgangers (Xerxes, Alexander de Grote), want Caesars bezoek aan Troje wordt gepresenteerd als een reactie op de eerste overtocht vanuit Troje, de reis van Aeneas naar Italië. Noten a. bachofen, Cäsars und Lucans Bellum Civile, Ein Inhaltsvergleich (diss. Zürich 1972) 171. 2 b. bilinski, De Lucano Troiae Periegeta observationes, Eos 42 (1947) 92. 3 Zie voor meer antiek-geografische bijzonderheden vooral de studie van de Homeruscommentator w. leaf, Strabo on The Troad (Book XIII cap. 1), ed. with transl. and comm. (Cambridge 1923). 4 Zie t.p. wiseman, Legendary Genealogies in Late-Republican Rome, Greece & Rome 21 (1974) 153. 5 Vgl. p. green, Caesar and Alexander, Aemulatio, Imitatio, Comparatio, American Journal of Ancient History 3 (1978) 1–26, o. zwierlein, Lucans Caesar in Troia, Hermes 114 (1986) 466. 6 Vgl. l. friedländer, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms (Leipzig 1919) Band 1, hoofdstuk 7 ‘Die Reisen der Touristen’. 7 Zie h. herter, Athen im Bilde der Römerzeit. Zu einem Epigramm Senecas, Kleine Schriften (München 1975) 514–527, vgl. bijvoorbeeld de beschrijving van de ruïnes van Veii door de Romeinse dichter Propertius IV. 10. 29–30. 8 Voor een cultuurhistorische analyse van de liefde voor ruïnes verwijs ik naar de zeer leesbare studie van r. macaulay, Pleasure of Ruins (London 1953). 9 Vgl. het tekstmateriaal verzameld door o. zwierlein in Der Ruhm der Dichtung bei Ennius und seinen Nachfolgern, Hermes 110 (1982) 96. 1
hans smolenaars
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis De constructie van de Trojaanse herkomst van het imperium romanum1
W
Aen. 2. 70 e.v. ‘Kom dan, lieve vader, leg u neer op mijn nek, ik neem u zelf op mijn schouders, die inspanning valt mij niet zwaar. Wat er ook gebeurt, één gezamenlijk gevaar, één redding Geldt voor ons beiden. De kleine Julus moet mij vergezellen, Van ver wordt ons spoor dan gevolgd door mijn vrouw.’ () ‘Neemt u, vader, het heilige nu in uw handen, de goden Van onze stad.’ () Met die woorden spreid ik op mijn brede schouders En bukkende nek de huid van een rossige leeuw als kleed En neem dan de last op mijn rug. In mijn rechterhand vlocht zich De kleine Julus, zijn vader volgend met ongelijke stappen. (vert. Gerard Koolschijn)
299 hermenevs lxxiv/i
ij zijn zo vertrouwd met de verhalen over Aeneas’ vlucht uit het brandende Troje en zijn lange zwerftocht via Carthago naar Latium, en over de stichting van Rome door Aeneas’ nakomelingen Romulus en Remus, dat wij ons vaak niet meer realiseren dat deze weergave van de oudste geschiedenis van Italië niet ouder is dan Vergilius (70–19 v.Chr.). In zijn mythologisch-historisch epos Aeneis (29–19 v.Chr.), construeerde Vergilius dit verhaal door een weloverwogen selectie uit zeer uiteenlopende oudere en contemporaine tradities. Het symbool van deze versie is Aeneas’ vlucht uit het door de Grieken lafhartig ingenomen Troje: hij draagt zijn vader Anchises op de schouders, heeft zijn zoontje Ascanius aan de rechterhand en wordt gevolgd door zijn echtgenote Creusa; de vader Anchises draagt de religieuze cista, met de huisgoden (penates) van Troje. Deze scène is in ons collectief geheugen gegrift door Raphael’s fresco in de Stanze dell’ Incendio (afb. 1), maar vooral door het dramatische beeld van de nog zeer jeugdige Bernini in de Galleria Borghese (afb. 2). Raphael en Bernini hadden duidelijk de tekst van Vergilius voor ogen, waarin Aeneas zijn dramatische vlucht aan de Carthaagse koningin Dido vertelt. Ontroerend in deze passage is de beschrijving van de kleine Ascanius, die zijn hand ‘vervlecht’ met Aeneas’ rechterhand en zich moet reppen om zijn vader bij te houden.
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
300
Afb. 1. Raphael, toespeling op Aeneas en Anchises, 1514–1517. Detail uit fresco ‘Brand in de Borgo’, Vaticaan. Vergilius’ uitbeelding van Aeneas’ pietas, – zijn respect voor de vader (verleden), de zoon (toekomst) en de goden (Penaten en het vuur van Vesta) –, is een belangrijk element in de ideologie van keizer Augustus. Deze zette als princeps van het Romeinse volk de taak van zijn verre voorvader Aeneas voort en hield als pontifex maximus (sinds 12 v.Chr.) toezicht op de sacra (‘heilige voorwerpen’) van Troje, die in de Vesta tempel werden bewaard. Augustus hechtte groot belang aan zijn afstamming van Aeneas, de zoon van Anchises en de godin Venus, zoals blijkt uit Ovidius’ beschrijving van een beeld van Aeneas dat was opgesteld voor de tempel van Mars Ultor (gewijd in 2 v.Chr.) op het Forum van Augustus: Vandaar ziet hij [Mars] Aeneas, beladen met zijn heilige last, (oneratum pondere sacro) en de lange reeks voorvaders van het Iulische huis. (Fasti 5. 563–4)
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
301
Afb. 3. Reproductie van karikatuur uit Herculaneum, 1ste eeuw n.Chr. In het ideologische beeldprogramma voor de tempel van Mars, voerde Augustus dus de gens Iulia terug op Aeneas, afgebeeld met zijn vader op de schouders. Deze tempel werd gebouwd als herinnnering aan de wraak op de moordenaars van Julius Caesar, de (adoptief)vader van Augustus. Samen met de Ara Pacis (9 v.Chr.) symboliseerden deze beelden op het forum van Augustus de rechtmatigheid van Augustus’ principaat en de nieuwe ‘Gouden Tijd’ van de Pax Romana, de belangrijkste thema’s van de Augusteïsche propaganda.2 De goddelijke afstamming van Aeneas (via de godin Venus), de Trojaanse herkomst van de Romeinen, de stichting van Rome door Aeneas’ nazaat Romulus en de Gouden Tijd onder de legitieme erfgenaam van de vergoddelijkte Julius Caesar, zijn sindsdien traditioneel, zoals blijkt uit de talloze verwerkingen in kunst en literatuur. Maar deze weergave van Rome’s oudste geschiedenis was pas ca. vijftien jaar vóór de Ara Pacis door Vergilius tot een hecht geheel geconstrueerd in zijn Aeneis, waarin afwijkende tradities – zoals over Aeneas’ verraad van Troje en over de stichting van Rome door Grieken – werden weerlegd.
hermenevs lxxiv/i
Afb. 2. Aeneas, Anchises en Ascanius, Gianlorenzo Bernini 1613 (?). Galleria Borghese, Rome.
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
De vlucht uit Troje Aeneas’ vlucht uit Troje is vaak uitgebeeld in de Griekse en Etruskische kunst; vooral in Etrurië was de ‘vlucht’ gedurende de 6de–4de eeuw v.Chr. opvallend populair. Maar de ons zo vertrouwde iconografie (Raphael, Bernini) komt vóór Vergilius niet voor. Soms draagt Aeneas zijn vader, maar houdt hij niet zijn zoon bij de hand (afb. 4). Soms houdt Anchises zijn kleinzoon bij de hand (Iliupersiskrater), of heeft Aeneas zijn vader bij de hand (Parthenon, metoop 28). Soms draagt Creusa de sacra (afb. 5), of is geen zoon of echtgenote te zien. Op de denarius van Julius Caesar uit 48 v.Chr. (zie afb. 2. bij artikel Schrijvers p. 295), tenslotte, is Aeneas afgebeeld als naakte strijder, zonder zoon; hij draagt niet zijn vader, maar het Palladium (beeld van Athene). Op de andere zijde is Venus afgebeeld, een duidelijke verwijzing naar Caesar’s goddelijke en Trojaanse afstamming. De Aeneis maakte aan deze uiteenlopende voorstellingen een eind. Sindsdien zijn de Penaten, de oude vader op Aeneas’ schouders en de zoon de vaste elementen, zoals blijkt uit Dido’s verbitterd sarcasme over Aeneas’ onbetrouwbaarheid in Aen. 4. 598–9:
302
‘Zie, hoe hij trouw is aan zijn beloften, de man die, naar men zegt, zijn landsgoden meevoerde en zijn oude, zwakke vader op zijn schouders droeg!’ (vert. M.A. Schwarz)
Afb. 4. Aeneas met vader, zonder zoon. Amphora, Attisch, zwartfigurig ca 500 v.Chr. Cabinet des Médailles 218.
Afb. 5. Vlucht uit Troje. Creusa draagt cultusvoorwerpen (sacra) op haar hoofd. Etruskische amphoor uit de Praxias-werkplaats in Vulci, 470/460 v.Chr. Antikensammlung, München.
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
De samenhang tussen de Trojaanse Penaten en de Stichting van Rome wordt door Vergilius direct in het prooemium van de Aeneis (1. 5–7) benadrukt: [Aeneas] steeds gekweld door strijd, vóór hij zijn goden En stad hun plaats in Latium kon geven – oorsprong van ’t Latijnse volk, van Alba’s macht, van Rome’s hoge burcht. (vert. M. d’Hane-Scheltema) Ook de beroemde karikatuur uit Pompeii (afb. 5) ontleent zijn effect natuurlijk aan deze traditionele achtergrond. Vergilius’ ideologische verbinding van de vlucht, de stichting van Rome en de goddelijke afkomst van Augustus, werd door Horatius samengevat in het Carmen Saeculare, 37 e.v., in opdracht van Augustus gecomponeerd voor het Eeuwfeest in 17 v.Chr.:
voor wie, ongehinderd, door het brandend Troje de kuise Aeneas, die zijn land overleefde, vrije baan schiep om meer te geven dan men achterliet: () En wat u met witte ossen Anchises’ en Venus’ roemrijk bloed [Augustus] afsmeekt, krijge het; De strijdende een meester, de verslagen Vijand genadig. (vert. Louis van de Laar) Terwijl Horatius hier Vergilius’ ideologie van de vlucht en de daaruit voortkomende opkomst van het machtige Rome volgt, twijfel ik aan de gangbare interpretatie van per ardentem sine fraude Troiam (‘ongehinderd, door het brandend Troje’) waarin sine fraude wordt opgevat als ‘zonder schade/gevaar’ (Kiessling-Heinze). Deze interpretatie is op zich zeker verdedigbaar (vergelijk bijv. Hor. Ode II 19, 20), maar mijn voorkeur gaat uit naar een andere. In sommige oudere versies werd Aeneas als verrader van Troje beschouwd en nog in Livius (zie hieronder) geven de Grieken hem een uitzonderlijk vrijgeleide uit de stad. Ik denk dan ook dat sine fraude de traditie over Aeneas’ verraad weerlegt, dat liberum iter verwijst naar de traditie van Aeneas’ vrije aftocht. In dat geval,
303 hermenevs lxxiv/i
Als Rome uw [Apollo en Diana] werk is en Ilion’s scharen de Toscaanse kust bezetten – het deel dat bevolen werd Laren en stad te ruilen op behouden vaart,
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
acht Horatius het nog in 17 v.Chr. opportuun om de ‘verraad-versie’ te weerleggen en kiest hij, evenals Livius, voor ‘de vrije aftocht’, in afwijking van Vergilius’ beschrijving van de nachtelijke vlucht dwars door de moordende linies van de Grieken. Aangezien Homerus de inname van Troje niet beschrijft, zijn Vergilius’ voornaamste bronnen de Kleine Ilias van Lesches, de Ilioupersis van Arctinus (beide fragmentarisch overgeleverd) en de Griekse tragedie. Deze bronnen tonen duidelijk de zeer verschillende tradities waarmee Vergilius te maken had en helpen ons de tendens van zijn selectie te bepalen. Ik geef daarvan enkele voorbeelden. Naar het Westen Noch in Homerus, noch in de Epische Cyclus wordt gesproken over Aeneas’ zwerftocht naar het Westen/naar Italië. Wel voorpelde Poseidon in Ilias 20. 307–8 een grote toekomst voor Aeneas en zijn nakomelingen:
304
‘En nu zal de machtige Aeneas heersen over de Trojanen, en de zonen van zijn zonen, die later geboren zullen worden.’ Deze profetie, herhaald in de Homerische Hymne aan Aphrodite (5. 196–7), vormde een probleem voor wie in een vlucht naar het Westen geloofde (hoe en waar heerste Aeneas dan ‘over de Trojanen’ na de val?), maar zeker voor wie een verband legde tussen de Vlucht en de Stichting van Rome. Voor deze problemen werden ingenieuze oplossingen bedacht: er waren twee helden met de naam Aeneas, de een bleef in de Troas, de ander ging naar Italië; of Aeneas keerde later terug uit Italië naar Troje, gaf zijn koninkrijk in Latium aan zijn zoon. Zo bleef het mogelijk de waarheid van Poseidon’s profetie in Homerus te handhaven. Maar een overtuigender oplossing was de emendatie van de tekst, zoals vermeld door Strabo: vervang (grieks) ‘Trooessin’ door ‘pantessin’. Nu zullen Aeneas en zijn nageslacht hun heerschappij niet tot de Trojanen beperken, maar ‘heersen over de gehele wereld’. Vergilius kiest voor deze emendatie in een aantal handschriften van Homerus, of is misschien zelfs de auctor ervan. Hij vervangt verder Poseidon door Apollo, een ideologische keuze, en diens profetie luidt nu als volgt: hic domus Aeneae cunctis dominabitur oris, et nati natorum et qui nascentur ab illis. (Aen. 3. 97f.) Daar zal het huis van Aeneas, zijn kinderen en kindskinderen heersen over de wereld tot in de eeuwen der eeuwen. (vert. Piet Schrijvers)
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
Zo is Poseidon’s problematische voorspelling in Homerus vervangen door Apollo’s aankondiging van de Romeinse wereldheerschappij, zoals gerealiseerd onder Augustus. Interessanter nog dan deze aanpassing van Homerus’ tekst aan de Augusteïsche ideologie in de Aeneis, is Apollo’s opdracht aan de Trojanen in de direct voorafgaande verzen (94–96): ‘Taaie Trojanen, het land dat als eerste de stam van Uw volk liet ontspruiten, zal, als U terugkeert, U vol blijdschap aan zijn boezem ontvangen. Zoek naar Uw aloude moeder!’ (vert. Piet Schrijvers) Het beloofde land, Italië, blijkt het oorspronkelijke vaderland (antiquam matrem) van de Trojanen te zijn, een constructie die we alleen in Vergilius vinden. Deze voorstelling wordt uitgewerkt door de Penaten in boek 3. 167–8: ‘Dat is ons eigen land, de stamvaders zijn daar geboren, Dardanus, Jasius, van wie als eersten ons volk afstamt.’3 (vert. Piet Schrijvers)
Aeneas’ tocht naar het Westen werd al vermeld door Stesichorus (6de eeuw v.Chr.), wanneer we althans de woorden op de Tabula Iliaca Capitolina mogen geloven: ‘De verwoesting van Troje volgens Stesichorus’. Dit marmeren relief, waarschijnlijk uit de Augusteïsche tijd, toont een aantal scènes uit de nacht van Troje’s ondergang. Bij de uitbeelding van Aeneas’ vlucht wordt vermeld: ‘naar het avondland [het Westen]’. Sommige details op de Tabula zijn geïnspireerd door de Aeneis. Zo verlaat Misenus, met name genoemd, samen met Aeneas de brandende stad (rechts onder). Maar volgens Lycophron (ca. 320 v.Chr.) is Misenus een van Odysseus’ makkers, en vóór Varro (†27 v.Chr.) wordt hij ook nooit als metgezel van Aeneas genoemd. Pas in de Aeneis speelt hij een belangrijke rol. Tijdens Aeneas’ bezoek aan de Sibylle van Cuma in boek 6 wordt hij door de god Triton in zee verdronken; Aeneas vindt zijn lijk op het strand ten zuiden van Cuma, waarna zijn begrafenis bij het naar hem genoemde Kaap
hermenevs lxxiv/i
Vergilius’ unieke constructie dat Dardanus, de voorvader van de Trojanen, oorspronkelijk uit Latium kwam en een kolonie stichtte in Troje, weerlegt de Griekse traditie dat de Trojanen (dus ook de Romeinen) oorspronkelijk Grieken waren (zie hieronder) en legitimeert Aeneas’ oorlog tegen de Latijnen in de boeken 7–12. Net als de Odyssee, is nu ook de zwerftocht van Aeneas een reis naar huis. Lavinium en dus indirect Rome is weliswaar gesticht door de Trojanen,4 een oosters volk met een lichtzinnige reputatie, maar in feite keerden deze Trojanen terug naar hun oorspronkelijke vaderland, Italië.
305
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
306
Misenum uitgebreid wordt beschreven (6. 179–82, 212–235), als pendant van de begrafenis van Patroclus in Ilias 23. Het is dan ook aannemelijk dat de Tabula Vergilius’ versie van Misenus heeft gebruikt. Deze versie levert nog een ander interessant voorbeeld van Vergilius’ bewerking van de voorafgaande traditie. De geschied-
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
schrijver Acilius5 vermeldt dat Aeneas volgens sommigen de Sibylle van Kimmerium bezocht, tussen Misenum en Avernus, en door haar werd gewaarschuwd om zijn verwant Prochyta niet in Italië te begraven.6 Toen Aeneas de schepen verliet, was zij nog in goede gezondheid, maar bij zijn terugkeer was ze dood. Vergilius verving deze Prochyta uit de vroegere traditie door (de Trojaanse) Misenus, wiens dood Aeneas eveneens niet eerder bekend was, en liet de Sibylle (van Cuma) de aankondiging van een ‘onbegraven dode op de kust’ (6. 149) uitspreken. Waarom Misenus? Misschien wilde Vergilius liever dat het huidige Kaap Misenum een Trojaans graf was dan een Grieks?7 Wanneer de verwijzing naar Stesichorus op de Tabula juist is, dateert Aeneas’ vlucht naar het Westen uit de 6de eeuw, de periode waarin ook veel locaties uit de Odyssee naar het Westen zijn verplaatst, zoals het eiland van Circe (Monte Circeo) en de onderwereld (lacus Avernus). In elk geval was deze traditie gevestigd ten tijde van Thucydides (tweede helft 5de eeuw v.Chr.), die vertelt dat Trojaanse vluchtelingen op Sicilië de steden Eryx en Segesta stichtten, zonder overigens Aeneas te noemen.
Allereerst is genoegzaam bekend dat de Grieken, na de inname van Troje, tekeer zijn gegaan tegen alle andere Trojanen, maar twee personen, Aeneas en Antenor, gevrijwaard hebben van elk oorlogsrecht, () omdat zij altijd gepleit hadden voor vrede en voor de teruggave van Helena. (Ab urbe condita I 1).
hermenevs lxxiv/i
Vlucht of verraad? Tegenover de verhalen over Aeneas’ heldhaftige vlucht stond een traditie die hem van lafheid of zelfs verraad betichtte. In Arctinus’ Iliupersis vlucht Aeneas lafhartig, nadat hij getuige is geweest van de dood van Laocoön en diens zoon. Sophocles volgde deze traditie, maar Vergilius weerlegt deze versie door Aeneas tot het bittere eind in het brandende Troje te laten blijven. Dat Aeneas Troje heeft verraden aan de Grieken, lezen we in de Communis Historia van Lutatius Catulus (consul in 102 v.Chr.). Als beloning kreeg Aeneas een vrijgeleide en mocht meenemen wat hij kon dragen. Aeneas koos zijn vader, waarna de Grieken hem uit respect voor zijn pietas toestonden mee te nemen wat hij maar wilde. Dergelijke vijandige versies waren al indirect weerlegd in Naevius’ Bellum Punicum (tweede helft 3de eeuw), waarin iemand Aeneas vraagt te vertellen ‘hoe hij Troje heeft verlaten’. Naevius vond het blijkbaar noodzakelijk dat Aeneas zijn vertrek rechtvaardigde en de waarheid kon vertellen. Toch vinden we het vrijgeleide-verhaal, zij het in gewijzigde vorm, ook in Livius, die zijn eerste decade schreef terwijl Vergilius zijn epos componeerde.
307
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
De heroïsche vlucht uit Troje werd dus ook in Vergilius’ tijd niet door iedereen als vanzelfsprekend beschouwd, althans niet door Livius, en misschien ook niet door Horatius (zie boven). Ook Vergilius’ grote nadruk op de bovennatuurlijke ingrepen die nodig waren om Aeneas pas op het allerlaatste moment te doen vluchten (Hector’s verschijning, Venus’ aansporing, het voorteken op het hoofd van Ascanius, Creusa’s afscheid), vermocht hier geen eind aan te maken, gezien de grote populariteit van de verraad-versie in Dictys’ Ephemeris Belli Troiani (ten tijde van Nero).
308
De stichting van Rome In de Griekse cultuur was Aeneas’ vertrek uit Troje sinds de 5de eeuw v.Chr. vast verbonden met Sicilië en centraal Italië. Ook in Etrurië is het verhaal populair, gezien de lokale beeldjes en de vele Griekse vazen die daar zijn gevonden. Maar in Rome was de lokale traditie dat Romulus de stad had gesticht veel belangrijker, en vermoedelijk ook ouder. De Griekse oorsprong van Rome was een geliefd onderwerp in de Griekse wereld. Aan het slot van Hesiodus’ Theogonie (vss. 1011–14), lezen we dat Latinus de zoon is van Odysseus bij Circe, dat hij koning werd in Latium en heerste over de Tyrsenoi.8 Deze passage is de eerste poging om Rome te claimen als Griekse stad of kolonie. Volgens Plutarchus (46–120 n.Chr.), heette Odysseus’ zoon bij Circe overigens Rhomanos. Volgens Aristoteles, werden Achaeische strijders na de val van Troje door een storm naar Italië gedreven en stichtten een stad in Latium. In een variant op deze versie, staken de krijgsgevangen Trojaanse vrouwen de Griekse schepen hier in brand, omdat zij niet verder wilden reizen. Zij vestigden zich in Latium; hun aanvoerster heette Rhomè. Wij vinden ditzelfde verhaal in aangepaste vorm terug in Vergilius. In boek vijf willen de Trojaanse vrouwen, nu in Aeneas’ gevolg, op Sicilië blijven, en steken de schepen in brand. Aeneas neemt het wijze besluit hen achter te laten, onder leiding van Acestes (5. 746ff.). Dit is alweer een mooi voorbeeld van Vergilius’ streven om een hem onwelgevallig (Grieks) verhaal aan te passen aan zijn politieke opvattingen: Aeneas is nu de stichter van Eryx en Acesta (modern Segesta). Segesta’s verwantschap met Rome speelt een belangrijke rol in Cicero’s Verrinae, wanneer deze stad vraagt om de teruggave van hun Artemis’ beeld. Maar veel belangrijker voor de Augusteïsche ideologie is de Trojaanse herkomst van de cultus van Venus Erycina, die in 217 v.Chr. in Rome binnen het pomerium werd ingevoerd.9 De link tussen Aeneas en Venus Erycina was immers een belangrijke schakel in de claim van het Julische huis op afstamming van de godin Venus. Dionysius van Halicarnassus, die van 30–8 v.Chr. in Rome doceerde, verzamelde alle legendes rond de stichting van Rome, met als doel te bewijzen dat Romeinen eigenlijk Grieken zijn. Hij was er van overtuigd dat de Augusteïsche (d.w.z. Vergiliaanse)
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
Hij had de wolvin afgebeeld, na de baring en languit liggend In de begroeide grot van Mars: de spelende tweeling Kroop naar haar tepels en zoog zonder angst aan de volle borst Van de moeder; zij, met haar lange nek naar achter gebogen, Knuffelt de knaapjes om beurten en vormt, al likkend, hun lijfjes. (vert. Piet Schrijvers) Vergilius verbond de Trojaan Aeneas met Romulus, weerlegde de Griekse claims op Rome, alsook onwelgevallige versies van de vlucht, rechtvaardigde de claims op Sicilië,
309 hermenevs lxxiv/i
versie van Rome’s Trojaanse oorsprong juist is, maar stelde dat ook de Trojanen Grieken waren, aangezien hun stamvader oorspronkelijk vanuit Arcadië naar de Troas was gekomen. Deze theorie werd direct door Vergilius bestreden: Dardanus kwam immers vanuit Italië naar de Troas en is dus niet Grieks (zie hierboven); maar Euander, koning over een vestiging op de Palatijn en Aeneas’ gids door het nog niet bestaande Rome, is wél van Arcadische herkomst (rex Arcas 8. 102). Terwijl de Aeneas-mythe zich al vroeg in Italië verbreidde, bleef in Rome de traditie van de stichting door Romulus lange tijd gehandhaafd. Pas in de 3de eeuw v.Chr., werd deze lokale stichtingsmythe (Romulus) verbonden met de internationele versie (Aeneas), waardoor Rome haar plaats in het grote verleden van Homerus kon gaan innemen. De chronologie vormde hierbij het grootste probleem. In Ennius’ (239–169) epos heeft Aeneas een dochter, Ilia, die Romulus baarde; deze stichtte Rome in ca. 1100 v.Chr. Dit klopt met Eratosthenes’ berekening dat Troje in 1184 werd verwoest. Maar Cato dateerde de Stichting van Rome in 751, gecorrigeerd door Varro die de, nog steeds gangbare, datering 754/3 vaststelde. Het gat van vierhonderd jaar tussen 1184 en 754 werd gedicht door een variabele lijst van Albaanse koningen, die uitsluitend verzonnen zijn om de literaire link tussen Troje en Rome ook historisch te verantwoorden. In de profetie van Jupiter (Aeneis 1. 257–282), geeft Vergilius een precieze historische invulling van de periode tussen Aeneas’ komst in Latium en de stichting van Rome door Romulus. Maar veel belangrijker is dat Troje (Aeneas) en Rome (Romulus) nu definitief met elkaar zijn verbonden. Vergilius’ versie maakt ook een eind aan de rationele interpretaties van de legendarische wolvin die de tweeling Romulus en Remus voedde. In Livius worden ze gevoed door Faustulus’ vrouw Larentia, die lupa (betekent zowel ‘hoer’ als ‘wolvin’) werd genoemd, omdat ze zich prostitueerde (vulgato corpore lupam). Maar Vergilius’ beschrijving van de afbeelding op het schild dat Vulcanus voor Aeneas vervaardigde herstelt de legende van de echte wolvin, die sinds de vierde eeuw wordt afgebeeld en nog steeds het belangrijkste symbool van Rome is: Aeneis 8. 630–34
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
verbond Venus Erycina met de gens Iulia. Kortom, hij herschreef de geschiedenis vanuit teleologisch standpunt en maakte Troje de belangrijkste icoon van de Augusteïsche ideologie. Zijn selectie uit oudere tradities en aanpassingen van vroegere versies tonen duidelijk dat de Aeneis politieke ambities heeft, met een duidelijke, zij het soms genuanceerde, voorkeur voor het principaat van Augustus.
310
Na de zware aardbeving in 476 n.Chr. raakte de stad Troje in vergetelheid, tot de komst van Schliemann. Maar ‘Troje’ bleef zo populair dat de meeste Europese landen in de Middeleeuwen een Trojaanse herkomst claimden: Francus werd stamvader van de Fransen, die de Phrygische muts tot nationaal symbool kozen, Parijs was gesticht door Paris, de Britten claimden Brutus, de Colonia Traiana (Xanthen) werd afgeleid van Troiana. Bij de verovering van Constantinopel (1453) verklaarde Mehmet II dat de Teucri (=Turken!) nu eindelijk de val van Troje hadden gewroken op de Grieken (=Europeanen).10 Nog steeds is het politieke belang van Troje onverminderd groot; zie hiervoor het artikel van J.H. Blok over Korfmann’s discutabele reconstructie in Hermeneus 74/3 2002, 218–230. Korte bibliografie m. d’hane-scheltema, Het verhaal van Aeneas (Amsterdam 2000). gerard koolschijn, De Val van Troje (Amsterdam 1994). louis van de laar, Horatius Oden en Epoden (Baarn 1987). piet schrijvers, Vergilius Aeneis (Groningen 1996). m.a. schwarz, Vergilius’ Aeneis (Haarlem 1963). Noten 1 Dit artikel is een bewerking van mijn lezing tijdens de ‘Troja-dag’ voor alumni van de Opleidingen Griekse en Latijnse Taal en Cultuur van de Universiteit van Amsterdam, d.d. 8 december 2001. 2 Voor een genuanceerd overzicht van deze propaganda in de beeldende kunsten, zie k. galinsky, Augustan Culture, (Princeton 1996). 3 Vergelijk ook Aen. 7. 207–8. 4 Voor interessante speculaties over de Romeinse keuze voor een Trojaanse herkomst zie e.s. gruen, ‘The Making of the Trojan Legend’ (6–52) in: Cultural and National Identity in Republican Rome (1993). 5 Acilius schreef een Romeinse geschiedenis in het Grieks; deze werd ca. 142 v.Chr. gepubliceerd. Fragmenten zijn overgeleverd in de Origo Gentis Romanae, ca. 360 n.Chr. 6 Zij werd begraven op het naar haar genoemde eiland Prochyta (thans Procida).
‘Troje’ in Vergilius’ Aeneis
7
Bij Vergilius’ keuze voor deze passage speelde ook de dood van de ‘kroonprins’ Marcellus, die in 23 v.Chr. bij het naburige Baiae verdronk, een rol, naast zijn behoefte om ook hier met Homerus te wedijveren. 8 Voor een discussie over de authenticiteit van deze verzen, zie d. west, Hesiod Theogony, (Oxford 1966). 9 Zie de uitvoerige discussie in Andrew Erskine, Troy between Greece and Rome, (Oxford 2001). 10 Zie m. tanner, The last descendant of Aeneas: The Hapsburgs and the mythic image of the emperor (Yale 1993), en Troia. Traum und Wirklichkeit, ed. Theiss ( 2001).
311 hermenevs lxxiv/i
hein l. van dolen
Eros en de Griekse beginselen
E
312
ros heeft mijn hart doen sidderen net als een wind die zich op een eik hoog op een berg heeft gestort1
Zo luidt een gedichtje van de Griekse dichteres Sappho uit de 6de eeuw v.Chr., waarin zij de onontkoombaarheid en de felheid van de god Eros schildert. Twee eeuwen later heeft de wijsgeer Epicurus kort en bondig het karakter van eros als verlangen getypeerd: ‘Verwijder de blik, de omgang en het lijfelijke contact, en de liefdeshartstocht is verdwenen.’2 In de ogen van de Grieken stond Eros voor erotiek en seksualiteit, voor de liefdesgevoelens en de geslachtsdrift, die zo’n belangrijke plaats in hun cultuur innamen. Ze waren gefascineerd door deze godheid die voor hen verschillende vormen van liefde belichaamde: niet alleen de liefde tussen man en vrouw, maar ook en vooral de liefde tussen mensen van hetzelfde geslacht. In de Imagokalender van 2003 komen de soorten van liefde aan bod. In het onderstaande artikel wordt één aspect ervan, de homo-erotiek, uitvoeriger besproken. Twee verschillende benaderingen Er zijn weinig onderwerpen in de oudheid waarover zoveel is gesproken, geschreven, gezwegen en verzonnen als de Griekse pederastie en homoseksualiteit. Sinds het jaar 1978, toen de Engelse geleerde K.J. Dover zijn boek Greek Homosexuality publiceerde, waarin voor het eerst wetenschappelijke aandacht aan dit verschijnsel werd besteed, is er een golf van studies gekomen. Ruwweg zijn daarin twee benaderingen te onder-
Inleiding bij het artikel Het artikel van Hein van Dolen en Charles Hupperts vloeit voort uit het werk dat zij samen verrichtten voor de IMAGO-kalender van 2003. In deze kalender behandelen de beide auteurs verschillende aspecten van het thema Eros. In de eerste bijdragen komen de god zelf en zijn moeder Afrodite aan bod. Dan volgen bijdragen over echtelijke liefde, goddelijke liefde, betaalde liefde en homosexuele liefde. Het geheel wordt afgesloten met een stuk over de tragische liefde. De commentaren zijn rijk geïllustreerd met kunstwerken uit zowel de klassieke oudheid als uit latere tijd. Veel ruimte is gereserveerd voor vertalingen van werken van antieke auteurs. de kalendercommissie van het nederlands klassiek verbond
Eros en de Griekse beginselen
scheiden: de meer traditionele, die vanuit historisch perspectief te werk gaat, en de recente, met het zogeheten synchronische perspectief. In het eerste geval zoekt men de oorsprong van (vooral) de pederastie in het verre verleden, met name in de initiatieriten, en wordt gepoogd om van daaruit een ontwikkeling te reconstrueren. Het bezwaar hiertegen is dat dit nauwelijks met feiten kan worden gestaafd en dus de nodige fantasie vereist. In het tweede geval beperkt de beschrijving zich tot de gang van zaken in het Athene van de 5de en 4de eeuw v.Chr., waar homo-erotiek een geïntegreerd onderdeel van de cultuur vormde. De antieke bronnen om tot kennis te komen over de situatie in Athene zijn in elk geval talrijk geweest. In de lyrische poëzie, op de vazen, in de beeldhouwkunst, mythologie, wijsgerige verhandelingen, redevoeringen, inscripties, medische traktaten, tragedie, komedie en de anekdotische literatuur wordt het verschijnsel vermeld, afgebeeld, bezongen, verdoezeld en soms afgekeurd. De onverbloemde verwijzingen in een groot aantal gedichten en vooral de opvattingen die Plato (428–347) in dezen had, zijn aanleiding geweest voor de term ‘de Griekse beginselen’, waaronder we de mannelijke homoseksualiteit verstaan. Over de vrouwelijke homoseksualiteit valt weinig te zeggen vanwege het gebrek aan gegevens. Hierna zal daarom uitsluitend worden geschreven over de relaties van mannen, onderling en met jongens.
hermenevs lxxiv/i
De term homoseksualiteit is pas in het jaar 1869 voor het eerst gebruikt, en wel door de Zwitserse arts Karoly Maria Benkert. Het heeft enige tientallen jaren geduurd voordat de benaming in andere landen ingang vond. In de Griekse oudheid heeft er nooit een aparte term voor homoseksualiteit bestaan. Men kende één aanduiding voor het bedrijven van de liefde, Aphrodisia, en die gold zowel de liefde voor mannen als die voor vrouwen. Sinds de Franse filosoof Michel Foucault breekt men zich het hoofd over de vraag of de moderne term, die een psychische hoedanigheid en een speciale geaardheid veronderstelt, wel zonder meer van toepassing kan zijn op de omstandigheden in het oude Athene. Het antwoord van Foucault, door velen overgenomen, is ontkennend, want hij ziet een breuk tussen de 19de eeuw en de daaraan voorafgaande tijd. Nu is het waar dat de joods-christelijke opvattingen en tradities – zoals het belonen van opzettelijke onthouding en celibaat, het belang van maagdelijkheid vóór het huwelijk, gedwongen heteroseksualiteit, monogame en onscheidbare verbintenissen van partners en het voortbrengen van kinderen als voornaamste doel van seksuele daden – nooit een rol in het seksleven van de oude Grieken hebben gespeeld of hun erotische genoegens hebben aangetast. In hun ogen was het bijvoorbeeld niet verwerpelijk dat een getrouwde man relaties met jongens onderhield, al verwachtte de publieke opinie wel van hem dat hij voor nageslacht, met name zonen, zorgde. Naar de opvatting van Foucault en zijn volgelingen was de Atheense man de macho, de penetrator, en in het antieke rollenpatroon was hij degene die zijn wil aan anderen oplegde. Inmiddels lijkt dit achterhaald. Lang niet altijd zijn de vrouwen in het seksuele verkeer onderdanig
313
Eros en de Griekse beginselen
geweest en was de man dominant. De omgang met prostituees, een belangrijke aangelegenheid in het Atheense mannenleven, heeft weinig met overheersing door mannen te maken. Ook in de gelijkgeslachtelijke relaties gaat dit niet op: deze zijn zeker niet, zoals Foucault en de zijnen veronderstelden, beperkt gebleven tot de pederastie, waarin een oudere (overheersende) heer tegenover een (bedeesde) jongen stond.
314
Traditionele opvattingen De geleerden die aan de historische benadering de voorkeur geven, zijn ervan overtuigd dat de knapenliefde afkomstig moet zijn geweest van de Dorische initiatieriten. De Doriërs vormden de laatste stam van Grieken die zich over Griekenland hebben verspreid en zij hadden een uitgesproken mannelijke cultuur. Volgens de aanhangers van deze theorie moet de oorsprong worden gezocht op Kreta, waar het gebruik was dat een volwassen man al dan niet met geweld een puber ontvoerde. Vanaf dat eiland zou deze gewoonte zich over het vasteland hebben verspreid. In de soldatenstad Sparta heeft het ertoe geleid dat een oudere krijger een jonge rekruut onder zijn hoede nam en met hem zij aan zij op het slagveld stond, terwijl ze elkaar beschermden met veel vertoon van dapperheid. Vooral in de vroegere aristocratische kringen zou volgens de voorstanders van de initiatie-theorie deze vorm van liefde opgeld hebben gedaan. Ze voeren een groot aantal vaasafbeeldingen als bewijs aan, waarop te zien is dat een oudere minnaar, erastes genoemd, een beminde jongen of eromenos het hof maakt. Het leeftijdsverschil is duidelijk zichtbaar, want de minnaar heeft een baard en de jongen, tussen de 12 en
Afb. 1. Een volwassen man en een jonge man tijdens een symposium. Grafschildering uit de Tomba del Tuffatore bij Paestum (Campanië), ca. 480 v.Chr. (Paestum, Museum).
Eros en de Griekse beginselen
Afb. 2. Een man maakt een jongen het hof. Attisch zwartfigurige vaas van de Cambridge-schilder uit 550–525 v.Chr. München, Antikensammlungen inv. 1468.
315 hermenevs lxxiv/i
18 jaar oud, is baardloos en staat er passief bij – hij lijkt nooit het initiatief te nemen en is zelfs terughoudend, zonder enig plezier aan het seksuele contact te beleven. Zodra de jongen baardstoppels kreeg., zou het gedaan zijn met de verhouding. Dan moest hij zelf op jacht gaan en een jonge beminde zien te veroveren. Dover3 heeft laten zien dat de volmaakte mannelijke schoonheid in die tijden stereotiep was en werd belichaamd wordt door een jongen met brede schouders, een gewelfde borst, grote borstspieren en duidelijk zichtbare spieren boven de heupen, slanke taille, achteruitspringende billen, stevige dijen en flinke kuiten; het voorhoofd was niet al te hoog, de neus recht, onderlip enigszins vol., maar niet dik, de kin diep en rond, het oog indringend, maar van normale grootte. Op een grote hoeveelheid zwartfigurige vazen worden de genitaliën getoond, waarbij de omvang opvallend klein is (een forse penis gold als teken van onbeschaafdheid). Algemeen wordt aangenomen dat het als een schande gold wanneer de jongen, na de eerste baardgroei, bleef volharden in de rol van passieve partner. De Grieken hadden een aparte term voor dergelijke figuren, de kinaidoi. Zij waren het mikpunt van spot van hun medeburgers en, vooral, van de blijspeldichters. De komedieschrijver Aristofanes (circa 445 tot 385) bijvoorbeeld stak graag de draak met zulke mannen; zij komen in zijn toneelstukken met vrouwenattributen op het toneel, compleet met beha, pruik en jurk. In deze traditionele visie wordt de rol van de oudere minnaar vaak verklaard als een soort van surrogaat-vader, die er opuit zou zijn zijn beminde te begeleiden op de weg naar de volwassenheid en hem in te wijden in de zeden en gebruiken van de volwassen wereld. Hij maakte zijn genegenheid bekend door het geven van allerlei geschenken, om daarmee de dank en het respect van zijn beminde knaap te verwerven. Dit konden dieren zijn – vooral de haan en de haas waren in trek – maar ook stukken vlees, een lap stof, een discus, olieflesje, bloemenkrans, speelgoed en een zakje met geld. De relatie zou berusten op het do-ut-des (‘voor wat hoort wat’)-principe. De archeologe Koch-Harnack, die een grondige studie heeft gemaakt van deze geschenken, is ervan overtuigd dat bij het overhandigen ervan een pedagogisch doel was gediend en dat zulke cadeaus een demonstratie waren van de opvoedingsethiek
Eros en de Griekse beginselen
316
Afb. 3. Man verleidt jongen met geldbundel. Attisch roodfigurige kylix van Douris uit ca. 460–470 v.Chr. (New York, Metropolitan Museum of Art). van de Atheense bovenlaag. Volgens haar hebben die giften bijna altijd een verwijzing naar de jacht, de bezigheid van aristocraten, en zou een erastes met zijn geschenk het volgende advies willen geven: ‘Neem een voorbeeld aan mij, je erastes, en handel zoals ik, dan word ook jij een voortreffelijke burger.’ Recente opvattingen Intussen is het beeld van de pedagogische Eros drastisch bijgesteld door een reeks van belangrijke publicaties, waarvan het proefschrift van Charles Hupperts, Eros Dikaios, uit 2000 en de onlangs verschenen populaire editie ervan, De macht van Eros, eruit springen. Aan deze boeken heb ik veel gegevens en zinsneden ontleend. Zo droeg lang niet altijd de oudere erastes een baard, en het is een fabeltje gebleken dat de eromenos seksueel nooit opgewonden raakte. Uit de vroege literatuur wisten we al dat zo’n jongen verondersteld werd wel degelijk actief op dit gebied te zijn. Theognis bijvoorbeeld, een dichter uit de 6de eeuw, beklaagde zich over de ontrouw en zelfs het promiscue gedrag van zijn beminde knaap:
Eros en de Griekse beginselen
‘Jongen, in temperament ben je gelijk aan losgeslagen gevaren, om nu eens met deze en dan weer met die bevriend te zijn.’ En: ‘Jongen en paard komen in mentaliteit overeen: geen paard treurt om een berijder die in het stof ligt, maar eenmaal volgevreten van gerst draagt het de volgende man; net zo houdt ook een knaap alleen van de man die voorhanden is.’4 Een nadere bestudering van de vaasafbeeldingen geeft trouwens een veel gevarieerder kijk op de houding van de beminde. Het beeld van de ingetogen, bedeesde jongen blijkt dan lang niet altijd juist te zijn. Vaak zien we een jongen weergegeven die van wanten weet en bij de verleiding zelfs het initiatief neemt, terwijl de staat van opwinding soms onmiskenbaar is.
317 hermenevs lxxiv/i
Dat de geschenken van de erastes uitsluitend een pedagogische of didactische waarde zouden hebben, is evenmin waar. Er zijn behalve de dialogen van Plato, die hierna besproken zal worden, nauwelijks bronnen die gewag maken van een pedagogische functie van de pederastie. Er is een andere, eigenlijk zeer voor de hand liggende, verklaring voor deze cadeaus: ze zijn eerst en vooral bedoeld om de jongen te verleiden. Hupperts laat overtuigend zien dat veel geschenken uitsluitend een erotisch doel hadden.5 Zo wil de erastes bij het overhandigen van een haas waarschijnlijk alleen maar aangeven dat hij hoopt even succesvol te zijn bij de jacht op zijn eromenos als de jager dat was bij het vangen van de haas. De minnaar werd in de eerste plaats gedreven door zijn liefde voor de schoonheid van de jongen en niet door verheven, pedagogische overwegingen. Er is trouwens nóg een argument tegen de didactische verklaring, en wel dat dezelfde geschenken ook voorkomen in de afbeeldingen met verleidingen van mannen of jongens van gelijke leeftijd. En nu komen we op een cruciale vernieuwing in de kijk op de Griekse beginselen. Het onderzoek van Hupperts laat zien dat pederastie in Athene niet de enige vorm van homoseksualiteit is geweest. Er zijn op vazen genoeg voorbeelden te zien van jonge mannen die een knaap willen verleiden of van jongens en/of volwassenen die onderling de liefde bedrijven. Alles wijst erop dat het verschil in leeftijd in wezen irrelevant was. Toch komen verleidingsscènes tussen volwassen mannen verhoudingsgewijze het minst voor. Dit zal ongetwijfeld samenhangen met het al eerder genoemde feit dat de passieve homoseksuele man in het vroegere Athene in het algemeen een veracht type mens was. Maar ook nu is een nuancering op zijn plaats. De grappen die over dergelijke mannen worden gemaakt, geven tevens aan dat de Atheense maatschappij hen niet verbannen had naar het terrein van het onnoembare, buiten de grenzen van het sociale leven. De kinaidos was in de ogen van een groot deel van de Atheense
Eros en de Griekse beginselen
318
bevolking ongetwijfeld een lachwekkend fenomeen, maar dat betekent niet dat hij niet gedoogd werd. In een veel geciteerd artikel uit 1981 koppelt de archeoloog Shapiro de vaasafbeeldingen van pederastie uitsluitend aan de leefwijze van de aristocratie in de 6de eeuw. Volgens hem zou de belangstelling voor de homo-erotische verleidingsscènes vanaf het jaar 510 hebben afgenomen. Dit zou dan te maken hebben met anti-aristocratische gevoelens die opkwamen onder het democratische bestel, dat in 508/507 werd ingevoerd. Anderen hebben deze stelling van Shapiro klakkeloos overgenomen, maar Hupperts laat zien dat de liefde voor jongeren niet was voorbehouden aan de leden van de aristocratie. Integendeel, de vaasafbeeldingen geven geen veranderingen, laat staan een geringere frequentie in dit opzicht te zien, zodra de democratie in Athene werd ingevoerd. Het lijkt erop dat juist vaker homoseksuele en pederastische scènes worden weergegeven. Vooral de sportschool en de worstelplaats, waar doorgaans een beeld van Eros stond en waar alle deelnemers de sport naakt beoefenden, blijken een geliefd ontmoetingscentrum te zijn geweest. We zien dat de wijsgeer Sokrates, over wie hieronder zal worden gesproken, zich herhaaldelijk in de omkleedruimtes ophoudt om zijn lastige vragen te stellen, maar ook om zijn ogen de kost te geven. Het is geen uitzondering wanneer de eigenlijke liefdesdaad in deze omgeving wordt afgebeeld en merkwaardigerwijze staat er dan vaak een groepje mannen in de buurt rustig toe te kijken. Maar de sportplaatsen zijn niet de enige gelegenheden geweest waar mannen jongen oppikken, ook de bordelen, kybeia of goktenten en allerlei plaatsen in de open lucht worden genoemd en vooral het havenkwartier van Piraeus en de begraafplaats buiten de stad moeten gewilde ontmoetingspunten zijn geweest. Dit gegeven brengt ons op een ander punt. Vanaf circa 500 is er op de vazen te zien dat regelmatig een beursje met geld door mannen wordt aangeboden, niet alleen aan vrouwen, maar ook aan jongens. Aanvankelijk fungeert het geldzakje als een van de gebruikelijke geschenken van de erastes aan zijn eromenos, maar allengs treedt er een grensvervaging op. Het wordt een gewoonte voor de Atheense jongens, die in het begin van de 5de eeuw in de sportscholen of bij de drinkgelagen te zien zijn, zich nu ook op straat te laten verleiden en dat tegen een vergoeding. In hun gedrag onderscheiden zij zich hoe langer hoe minder van prostitués. In dit licht bezien is het begrijpelijk dat rond die tijd een wet wordt aangenomen waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat al wie op jeugdige leeftijd geld voor zijn seksuele diensten heeft aangenomen nooit een openbare functie mag vervullen. De achterliggende gedachte is dat wie zijn lichaam te koop aanbiedt ook in staat moet worden geacht om op oudere leeftijd het belang van de gemeenschap te verkwanselen. Vanaf de invoering van deze wet hangt de
Eros en de Griekse beginselen
burgerjongens dus een proces boven het hoofd, wanneer zij een carrière in de politiek willen maken. Maar ze hebben natuurlijk lang niet allemaal die ambitie en de mogelijkheid om later een beslissende rol in de volksvergadering te vervullen. Na verloop van tijd is deze wet in onbruik geraakt, en in de volgende, 4de eeuw moet een grote kloof hebben bestaan tussen de officiële moraal, weerspiegeld in de oude wetten op homoseksueel gedrag, en de praktijk van het dagelijkse leven.
Afb. 4. Marmeren portretbuste van Socrates (Rome, Capitolijnse Musea).
319 hermenevs lxxiv/i
Plato Het is dan ook niet verwonderlijk dat een moralist als Plato zich in felle bewoordingen tegen deze seksuele praktijk keert en haar veroordeelt. In zijn ogen was de god Eros bijna exclusief gekoppeld aan de homoerotische liefde, en met dit standpunt heeft hij een grote invloed uitgeoefend. Tegelijk is op grond van zijn dialogen de misvatting ontstaan dat de liefde voor jongens louter pedagogisch en vormend mocht zijn. Dit houdt verband met het portret dat hij van zijn leermeester Sokrates voor het nageslacht wilde vastleggen. Aan de ene kant laat Plato hem typeren als een jongensgek, die, zodra hij in het gezelschap van mooie knapen kwam, al zijn zinnen verloor. ‘Besef terdege dat niemand van jullie die man echt kent,’ zegt zijn volgeling Alkibiades over hem, ‘Maar nu ik eenmaal begonnen ben, zal ik hem ontmaskeren. Met eigen ogen kunnen jullie vaststellen dat Sokrates altijd verliefd is op mooie jongens; hij is altijd in hun buurt en dan is hij volledig van de kaart.’6 Sokrates klaagt er zelf over dat hij in het gezelschap van mooie jongens door een soort van mania, waanzin, wordt bezeten en zich onmogelijk kan verzetten. Hij is er niet tegen opgewassen en zijn enige verweer is dat hij die lastige knappe jongens op hun nummer kan zetten door een wijsgerig vertoog en door het stellen van zijn alom beruchte vragen. En dan blijkt hij tussen alle verwarring door over een scherp psychologisch inzicht te beschikken in de motieven en het gedrag van de minnaar en de beminde.7 In zijn schildering van Sokrates is Plato nuchterder dan een andere leerling, Xenophon, die een idealistisch portret van zijn meester heeft nagelaten: Sokrates is bij hem een toonbeeld van zelfbeheersing die zelfs het kussen meed, omdat jongenskussen naar zijn zeggen nog erger waren dan de beten van een gifige spin.8 Zo bont maakt Plato het niet. Bij hem weet Sokrates zich lang niet altijd te beheersen. Maar anderzijds laat Plato hem verkondigen dat elke omgang van de min-
Eros en de Griekse beginselen
320
naar met zijn beminde er vooral op gericht moet zijn om morele wijsheid te vergaren. In dit verband maakt hij gebruik van een bijzondere metafoor. Voortplanting – zo beweert Sokrates gehoord te hebben – kan zowel lichamelijk als geestelijk zijn, net zoals dat met de liefde het geval is. Die kan immers fysiek zijn, gericht op het mooie lichaam, maar ook psychisch, en de laatste vorm van eros staat volgens hem op een hoger niveau. Deze vorm wordt aangeduid als het streven naar iets goeds en naar het bezit van het goede. De ware erastes zal de schoonheid van de jongensziel verkiezen boven die van zijn lichaam: in plaats van de lichamelijke vorm van vaderschap, het verwekken van kinderen, geeft hij de voorkeur aan de geestelijke vorm, het voortbrengen van deugd en kennis. Zijn inzicht wordt hierdoor steeds groter en hij is op het laatst in staat om de schoonheid zelf te zien, die boven alle standaarden staat en vergeleken waarbij alle mooie jongens in het niet vallen. Via het beminnen van een mooie eromenos komt de erastes dus tot het besef van de universele absolute schoonheid. In het jaar 399 werd Sokrates ter dood veroordeeld. Een van de punten van aanklacht was dat hij de jeugd bedierf. Op zichzelf was er geen wet in Athene die inhield dat iemand de doodstraf kon krijgen als hij de jeugd op het slechte pad bracht, en Sokrates had zich dus niet aan een strafbaar feit schuldig gemaakt. Maar de stadgenoten hebben dat toen en in latere tijden zeker opgevat als het seksueel bederven van de jeugd. Misschien hebben zij de beschuldiging in verband gebracht met de oude wet uit 450, die aan jonge burgers verbood zich te koop aan te bieden. Sokrates zou hen dan tot lage lusten en prostitutie hebben aangezet. Plato wilde Sokrates van deze blaam zuiveren en op zijn oprechte bedoelingen wijzen. De vroegere afschildering van zijn leermeester als een jongensgek wordt niet herhaald, maar hij laat hem een moralistisch standpunt innemen en zelfs verkondigen dat elk erotisch contact een verwerpelijke vorm van onbeheerstheid is: de minnaar mag volgens hem alleen omgaan zoals een vader dat met zijn zoon doet.9 Het is duidelijk dat Plato moeite had met bepaalde kanten of eigenschappen van Eros. Ze zijn vluchtig,
Eros en de Griekse beginselen
aards en niet gericht op het tijdloze. Maar of deze god zich in het dagelijkse leven aan banden heeft laten leggen en zich zo liet beteugelen als Plato dat gewenst heeft, mag sterk betwijfeld worden.
Noten 1 Fragment 47, ed. voight (vert. C. Hupperts). 2 Sententiae Vaticanae XVIII. 3 dover (1987) 68 e.v. 4 Theognis vers 1257–1258 en 1267–1270 (vert. C. Hupperts). 5 hupperts, Eros Dikaios, I, 118 e.v. 6 Symposion, 216d (vert. C. Hupperts). 7 Voor verwijsplaatsen: zie hupperts, Eros Dikaios, 147–53. 8 Memorabilia I, III, 12–13. 9 De Staat, 403b–c.
Afb. 5 De School van Plato, olieschilderij van Jean Delville uit 1898 (Parijs, Musée d’Orsay).
321 hermenevs lxxiv/i
Korte bibliografie f. buffière, Eros adolescent: la pédérastie dans la Grèce antique (Paris 1980). e. cantarella, Bisexuality in the Ancient World, vert. C. O. Cuilleanáin (New Haven/London 1992). k.j. dover, Greek Homosexuality (Cambridge, Mass. 1978). m. foucault, Het gebruik van de Lust [Geschiedenis van de seksualiteit II], vert. P. Klinkenberg (Nijmegen 1984). m. foucault, De zorg voor zichzelf [Geschiedenis van de seksualiteit III], vert. P. Klinkenberg (Nijmegen 1984). d. m. halperin, One Hundred Years of Homosexuality (New York 1990). c. hupperts, Eros Dikaios: de praktijk en de verbeelding van homoseksualiteit bij de Grieken (Diss. Amsterdam 2000). c. hupperts, De macht van Eros (Amsterdam 2002). g. koch-harnack, Knabenliebe und Tiergeschenke. Ihre Bedeutung in päderastischen Erziehungssystem Athens (Berlin 1983). h.a. shapiro, Courtship Scenes in Attic Vase-Painting, American Journal of Archaeology 85 (1981) 133–43.