De relatie tussen de voedingsstatus en het cognitief vermogen en de lichamelijke activiteit bij ouderen
Carina Christiaanse en Nasim Hamidian Periode: februari 2008 – juli 2009 Afstudeernummer : 2009216 Bacheloropleiding Voeding en Diëtetiek
De relatie tussen de voedingsstatus en het cognitief vermogen en de lichamelijke activiteit bij ouderen Studenten: Nasim Hamidian Van Embdenruimte 21 2728 MR Zoetermeer
[email protected]
Carina Christiaanse Haagkerslaan 30 1158 DJ Amstelveen
[email protected]
Opdrachtgever/praktijkbegeleidsters: Rosalie Dhonukshe-Rutten, Dr. Ir .PHD Janneke van Wijngaarden, Ir/ PHD student Wageningen Universiteit Bodenummer 62 6700 VB Wageningen Docentbegeleider: Halime Ozturk, Ir. Hogeschool van Amsterdam Dokter Meurerlaan 8 1067 SM Amsterdam Afstudeernummer: 2009216 Periode: Februari 2009 – juli 2009
2
VOORWOORD In het laatste jaar van onze studie Voeding & Diëtetiek aan de Hogeschool van Amsterdam hebben wij ons afstudeerproject uitgevoerd op de Universiteit van Wageningen, afdeling Humane Voeding. Het schrijven van deze scriptie was voor ons een zeer leerzame en interessante ervaring. Naast dat wij veel hebben geleerd over de gang van zaken betreffende de onderzoeksmethoden, hebben wij ook veel nieuwe ervaringen opgedaan. Uiteraard willen wij een aantal mensen bedanken voor hun bijdrage en ondersteuning aan ons afstudeerproject. Als eerste onze praktijkbegeleidster, Janneke van Wijngaarden, voor haar hulp, advies en steun. Janneke, wij hadden ons geen beter praktijkbegeleidster mogen wensen, mede dankzij jou zijn wij er in geslaagd om heel veel te leren over de praktische zaken die bij een onderzoek komen kijken. Daarnaast hebben wij de samenwerking als erg prettig en persoonlijk ervaren. Voor de inhoudelijke adviezen en ondersteuning willen wij graag onze tweede praktijkbegeleidster, Rosalie Dhonukshe-Rutten bedanken. Rosalie, wij hebben heel veel gehad aan jou professionele en tegelijkertijd leerzame aanpak bij het schrijven van onze stukken. Wij bewonderen jou erg als persoon en vonden de samenwerking erg fijn. Natuurlijk willen we ook Miranda Hillen bedanken. Miranda, bedankt voor de leuke en leerzame gesprekken. Wij zullen altijd terugdenken aan onze leuke dagen op de kamer, en aan onze leuke ‘cross- team’ momenten. Last but not least, Halime Ozturk. Halime BEDANKT. Je hebt ons erg geholpen, zowel met de praktische zaken, als met de inhoudelijke zaken. Je hebt ons op de juiste momenten weten te inspireren en motiveren, in de tijden dat wij dat nodig hadden. Wij zullen met plezier terug kijken op onze vrijdagmiddagen; leerzaam en leuk! Onze (groot) ouders en vrienden, bedankt voor jullie bijdrage, steun en begrip. Zonder jullie was het nooit gelukt.
Wageningen, 10 juni 2009 Carina Christiaanse Nasim Hamidian, Studenten Voeding & Diëtetiek aan de Hogeschool van Amsterdam
3
SAMENVATTING Achtergrond In september 2008 is het B-Proof onderzoek van start gegaan. In het B-PROOF onderzoek wordt onderzocht of het dagelijks innemen van een tablet met vitamine B12 en foliumzuur bijdraagt aan de preventie van botbreuken bij oudere mensen. De afgelopen decennia is het percentage ouderen (65 jaar en ouder) van de totale bevolking in Nederland gestegen van 7,7% in 1950 naar 14,5% in 2007. De verwachting is dat dit percentage zal stijgen naar 23,6 % in 2050. Ouder worden gaat bij veel mensen gepaard met een verminderde voedselopname, toename van pijn, lichamelijke en cognitieve klachten. Er is interesse naar de relatie tussen de voedingsstatus en lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen Methode Bij 17 deelnemers van het B-Proof onderzoek met een verhoogd homocysteïne-gehalte werden vragenlijsten afgenomen met betrekking tot voeding (MNA en SNAQ vragenlijsten), lichamelijke activiteit (LAPAQ vragenlijst) en cognitie (MMSE vragenlijst). Met behulp van de Mann Whitney U test is de relatie tussen de voedingsstatus en het cognitief vermogen, en de relatie tussen de voedingsstatus en lichamelijke activiteit onderzocht. Resultaten De deelnemers die een hogere score hadden dan de gemiddelde MNA score hadden een gelijksoortige score op de LAPAQ en de MMSE vragenlijst in tegenstelling tot de deelnemers met een MNA score lager dan het gemiddelde (respectievelijk p = 0.733 en p=0.295). Ook zijn er geen significante verschillen gevonden tussen de groep met een bovengemiddelde SNAQ score, en de deelnemers met een lager- gemiddelde SNAQ score ten opzichte van de MMSE en LAPAQ scores (respectievelijk p = 0.33en p=0.142). Conclusie Uit onze cijfers blijkt dat er geen relatie is tussen de voedingsstatus, gemeten aan de hand van de MMSE en de SNAQ, en het cognitief vermogen, gemeten aan de hand van de MMSE. Verder zagen wij geen relatie tussen de voedingsstatus, gemeten aan de hand van de MMSE en de SNAQ, en de lichamelijke activiteit, gemeten aan de hand van de LAPAQ.T oekomstig onderzoek met meer deelnemers, waar ook gekeken wordt naar de energie-inname, zou hierbij meer aanwijzingen kunnen opleveren. Deze onderzoekspopulatie is zeer interessant, vanwege de toenemende vergrijzing en groeiende lijn van de chronische ziektes, waarbij een verbetering van de voedingsstatus mogelijkheden biedt tot een verminderde achteruitgang in het cognitief vermogen en lichamelijke activiteit of lichamelijk functioneren. Trefwoorden Cognitief vermogen ( MMSE), lichamelijke activiteit ( LAPAQ), voedingsstatus (SNAQ, MNA ), ouderen, Homocystëine
4
INHOUD VOORWOORD ............................................................................................................... 2 SAMENVATTING .......................................................................................................... 3 1. INLEIDING................................................................................................................. 6 2. MATERIALEN EN METHODEN................................................................................. 7 2.1. Onderzoekspopulatie............................................................................................... 7 2.2. Meetinstrumenten ................................................................................................... 8 2.3. Data analyse........................................................................................................ 10 3. RESULTATEN .......................................................................................................... 10 4. DISCUSSIE ............................................................................................................... 13 5. CONCLUSIE ............................................................................................................. 14 6. REFERENTIE............................................................................................................ 16 APPENDIX ................................................................................................................... 17 7.1 Inleiding............................................................................................................... 18 7.2 Materiaal en methoden ........................................................................................... 18 7.3 Resultaten........................................................................................................... 19 7.4 Discussie............................................................................................................. 21 7.5 Conclusie ............................................................................................................ 23 7.6 Refrentie Appendix .............................................................................................. 25 BIJLAGE 1 MNA........................................................................................................... 25 BIJLAGE 2 SNAQ ......................................................................................................... 27 BIJLAGE 3 LAPAQ....................................................................................................... 28 BIJLAGE 4 MMSE ........................................................................................................ 33
5
1. INLEIDING De afgelopen decennia is het percentage ouderen (65 jaar en ouder) van de totale bevolking in Nederland gestegen van 7,7 % in 1950 tot 14,5 % in 2007. De verwachting is dat dit percentage van 2007 tot 2050 zal stijgen van 14,5 tot 23,6 % in 2050. Met de groeiende vergrijzing is er ook een groeiende lijn in het voorkomen van chronische ziekten, bij ouderen 1. Ouder worden gaat bij veel mensen gepaard met een verminderde voedselopname, toename in pijn, lichamelijke en cognitieve klachten2. De wisselwerking tussen deze factoren is echter tot op heden grotendeels onbekend en daardoor is het van groot belang onderzoek hiernaar te verrichten3,4. Factoren zoals bijvoorbeeld voeding, lichamelijke activiteiten en roken kunnen van invloed zijn op de gezondheid5,6. Uit eerder onderzoek is voortgekomen dat een optimaal voedingspatroon de voedingsstatus van ouderen aanzienlijk kan verbeteren7. Bij het bepalen van de voedingsstatus bij ouderen wordt gebruik gemaakt van verschillende meetmethoden zoals bijvoorbeeld Food Frequency Questionnaires (FFQ), 24 Hours Diet Recall, Diet History, driedaagse eetdagboekje, de Mini Nutritional Assessment (MNA) en de Short Nutritional Assesment Questionnaire (SNAQ)8,9. Deze testen worden voornamelijk gebruikt om risico op ondervoeding vast te stellen bij patiënten en/of ouderen. Ook bij het verouderingsproces heeft voeding een prominente rol10. Een verminderde voedselinname zou kunnen leiden tot verschillende complicaties11,12. Het handhaven van de voedingsstatus op latere leeftijd is een uitdaging wegens verschillende problemen zoals achteruitgang van het gehoor, slechtziendheid, verslechterde mobiliteit en een verminderd cognitief vermogen 3,13. Het fysieke -en cognitieve vermogen bij ouderen neemt in de loop van de tijd af. Het cognitieve vermogen wordt gemeten aan de hand van een aantal testen, waaronder Mini Mental State Examination (MMSE)14,15. De mate van lichamelijke activiteit kan bepaald worden met behulp van verschillende testen, waaronder de LASA Physical Activity Questionnaire (LAPAQ)15. Het is interessant om te kijken naar de relatie tussen de voedingsstatus en de achteruitgang van lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen. Hiernaar wordt vaak onderzoek gedaan om te achterhalen welke factoren een rol kunnen spelen bij het verbeteren van de voedingsstatus bij ouderen. Bij een deel van de ouderen worden bepaalde vitamines en mineralen (vitamine B12 en foliumzuur) niet meer voldoende opgenomen uit de voeding. Daardoor kan er op den duur een tekort ontstaan. Uit onderzoek is gebleken dat een laag gehalte vitamine B12 en vitamine B11 (foliumzuur) een verhoging van homocysteïne-gehalte (Hcy) in het bloed kan veroorzaken10,11,14. Een verhoogd Hcy-gehalte in het bloed kan gekoppeld worden aan de botgezondheid 16,17,18. Op de universiteit van Wageningen wordt onderzoek gedaan naar de relatie tussen Hcy-gehalte in het bloed en osteoporose. Dit onderzoek, genaamd ‘het B-Proof’onderzoek (B- vitaminen voor de preventie van osteoporotische fracturen) is halverwege 2008 van start gegaan. Het B-Proof onderzoek richt zich op ouderen, 70 jaar of ouder, met een verhoogd Hcy gehalte. Het doel van het onderzoek is om te achterhalen of de suppletie van vitamine B12 en foliumzuur een preventieve werking kan hebben op het voorkomen van osteoporotische fracturen en op het cognitief vermogen. In deze scriptie gaan wij dieper in op de relatie van de voedingsstatus bij ouderen met een verhoogd Hcy gehalte in relatie tot het cognitief vermogen en lichamelijke activiteit. Onze vraagstelling is als volgt: 1) Wat is de relatie tussen de voedingsstatus en het cognitief vermogen bij ouderen (70+) met een verhoogd homocysteïne gehalte? 2) Wat is de relatie tussen de voedingsstatus en de lichamelijke activiteit bij ouderen(70+) met een verhoogd homocysteïne-gehalte? Onze hypothese hierbij is dat het cognitief vermogen en de lichamelijke activiteit hoger is bij ouderen die een betere voedingsstatus hebben dan bij ouderen die een minder goede voedingsstatus hebben.
6
2. MATERIALEN EN METHODEN 2.1. Onderzoekspopulatie B-Proof Het B-Proof onderzoek is een dubbelblind gerandomiseerde placebo gecontroleerd onderzoek. De interventie betreft vitamine B12 (300 mg) en foliumzuur (300 mg) suppletie gedurende twee jaar, en zal zich richten tot 3000 ouderen met een verhoogd homocysteïne gehalte. De studie wordt uitgevoerd in serviceflats en aanleunwoningen rond Wageningen, Rotterdam en Amsterdam 2. Het doel van het B-Proof onderzoek is om te achterhalen of suppletie van vitamine B12 en foliumzuur een preventieve werking kan hebben op osteoporotische fracturen2. Onderzoekopzet Het B-Proof onderzoek aan de Wageningen Universiteit en Researchcentrum (WUR) is in 2008 gestart en zal naar verwachting 3 jaar duren. Gedurende de eerste zes maanden van de studie is een groot aantal deelnemers (n=1600) geworven. De werving vond plaats bij dertien verschillende serviceflats en aanleunwoningen in de provincie Gelderland. De volgende plaatsen zijn tot dusver benaderd: Arnhem, Doorn, Velp, Apeldoorn, Oosterbeek, Renkum en Ede. De werving wordt als volgt uitgevoerd. Alle bewoners van een serviceflat of aanleunwoning worden aangeschreven, in de brief staat een korte omschrijving betreffende het onderzoek, daarnaast is er een interessekaartje toegevoegd. Op deze manier kunnen de geïnteresseerden aangeven of zij een informatiepakket willen ontvangen. Het informatiepakket bestaat uit een uitgebreid boekje betreffende het onderzoek. Twee bereidheidsverklaringen en een korte vragenlijst. Twee weken nadat deze geïnteresseerden een informatiepakket hebben ontvangen, wordt hen ook een herinnering toegestuurd. Als de korte vragenlijst en de bereidheidsverklaring teruggestuurd zijn, worden de gegevens verwerkt in de computer. Vervolgens worden de deelnemers gebeld voor een bloedafname. Na een run-in periode (suppletie vitamine D) van zes weken zijn de uitslagen van de bloedafname bekend. De deelnemers krijgen te horen of zij wel of niet mee kunnen doen aan het onderzoek. Bij de deelnemers die mee mogen doen aan het onderzoek wordt vlak daarna de beginmeting afgenomen. Dezelfde metingen worden als eindmetingen afgenomen na een periode van twee jaar. Van de tot nu 1600 benaderde bewoners waren 107 bewoners bereid te participeren. Op dit moment zijn 17 geïnteresseerden geselecteerd aan de hand van de onderstaande inclusie- en exclusiecriteria. De data van deze 17 deelnemers zullen in ons onderzoek meegenomen worden. In ons (deel)onderzoek zijn de eindmetingen (die na twee jaar deelname aan het B-PROOF onderzoek worden uitgevoerd) vanzelfsprekend niet meegenomen. Het onderzoek is goedgekeurd door de Medische Ethische Commissie van de WUR. Deelnemers Inclusiecriteria • Ouderen, ouder dan 70 jaar • Ouderen met een licht verhoogd homocysteïne gehalte: Hcy-gehalte 13 µmol/L en < 50 µmol/L 2 Exclusiecriteria • Ouderen, waarbij in de afgelopen 5 jaar kanker is geconstateerd, en daar niet van genezen zijn verklaard. Met uitzondering van huidkanker. • Ouderen, die binnen een periode van 6 maanden een hartaanval hebben gehad • Ouderen, die vitamine B12-injecties toegediend krijgen • Ouderen, die zich slechts alleen met behulp van een rolstoel kunnen voortbewegen. • Ouderen, die aan bed gebonden zijn. • Ouderen, waarbij hepatitis of een andere bloed-overdraagbare aandoening is geconstateerd 2
7
2.2. Meetinstrumenten Algemeen Om de relatie tussen de voedingsstatus en het cognitief vermogen en de relatie tussen de voedingsstatus en de lichamelijke activiteit bij ouderen (70+) met een verhoogd homocysteïne-gehalte te kunnen meten hebben wij gebruik gemaakt van de onderstaande meetmethoden. De voedingsstatus wordt gemeten aan de hand van de Mini Nutritional Assessment (MNA) en de Short Nutritional Assessment Questionnaire (SNAQ). De lichamelijke activiteit wordt gemeten met behulp van de LASA Physical Activity Questionnaire (LAPAQ) methode. Voor het meten van het cognitief vermogen wordt gebruik gemaakt van de Mini Mental State Examination (MMSE) methode. Gewicht is bepaald aan de hand van een weegschaal (SECA, 0,5 kg nauwkeurig) en lengte is gemeten met behulp van een meetlint (0,5 cm nauwkeurig). De variabelen die werden gebruikt in de analyse zijn geslacht (dichotome variabele), gecodeerd als ‘1’ voor mannen en ‘2’ voor vrouwen. De BMI is berekend aan de hand van gewicht (kg) in relatie tot lengte (m)2. Het B-Proof onderzoek neemt deze testen af bij de beginmeting en twee jaar later bij de eindmeting. De gegevens die wij zullen gebruiken voor deze scriptie zijn de resultaten van de beginmetingen. Mini Nutritional Assessment MNA is een praktische en betrouwbare meetmethode om de voedingsstatus te bepalen bij ouderen, 65 jaar of ouder ( zie bijlage 1 ). Deze vragenlijst wordt face-to-face afgenomen door één van de onderzoekers19. Aan de hand van de MNA kan bepaald worden of er een verhoogde kans op ondervoeding is6. Deze vragenlijst is onderverdeeld in twee delen: namelijk ‘controle’ en ‘onderzoek’(zie bijlage 1). Deel 1 bestaat uit zes vragen, over aspecten als verminderde eetlust, gewichtsafname, mobiliteit, psychische spanning, neuropsychologische problemen en BMI. Deel 2 bestaat uit 12 vragen. Deze hebben betrekking op woonsituatie, medicatie, decubitus, aantal maaltijden, eiwitinname, aantal porties fruit per dag, voedingswijze, het beschouwen van de eigen gezondheid, de middenarm omtrek (MAC) en kuitomtrek (CC)20. Onderstaande criteria zijn destijds gebruikt om de validiteit van de MNA-vragenlijst te waarborgen. • Antropometrische metingen • Algemene beoordeling • Dieet beoordeling • Subjectieve beoordeling • Lab waarden: serum niveaus van albumine, prealbumin, cholesterol, lymfocytentelling 19/28. De scores per vraag variëren tussen de 0 en 3 punten, beide delen worden bij elkaar opgeteld, met een maximum van 30 punten. Uit de score blijkt of de persoon een verhoogde kans op ondervoeding heeft (17 tot 23.5) of ondervoed (<17) is. Bij een score van 23.5 of lager wordt er geadviseerd om naar een diëtist te gaan 19,20. Er is sprake van risico op ondervoeding bij een MNA score lager dan 23.5, daarnaast is er sprake van ondervoeding bij een MNA lager dan 17. Voor onze metingen hebben wij de MNA score (dichotome variabele) ingedeeld in twee groepen ( zie tabel I ) , gecodeerd als ‘1’ verhoogde kans op ondervoeding, en ‘2’ als geen risico op ondervoeding. Tabel I Indeling groepen MNA Groep 1 = = 28 Verhoogde kans op ondervoeding Groep 2 = = 29 Geen risico op ondervoeding
8
Short Nutritional Assessment Questionnaire SNAQ is een eenvoudige lijst van drie vragen waaraan een geprotocolleerd voedingsbehandelplan gekoppeld is (zie bijlage 2). De SNAQ-lijst biedt de mogelijkheid - door een snelle constatering van de voedingsstatus - om de (eventuele) ondervoede patiënt eerder te behandelen7,20.Uit eerder onderzoek is gebleken dat door screening met behulp van de SNAQ -lijst bij opname in het ziekenhuis meer ondervoede patiënten werden herkend dan voorheen (80% versus 50%)7. Door middel van een puntensysteem worden de antwoorden ingedeeld in een van de drie onderstaande categorieën. • Eén punt, er is geen sprake van ondervoeding (gedefinieerd als: BMI < 18,5)7,21,22,23. Hierbij is het niet noodzakelijk om het voedingspatroon aan te passen. • Twee punten, er is sprake van een risico op ondervoeding. Maatregelen die dan genomen dienen te worden, zijn: 1. Twee keer per dag een tussenmaaltijd (200 – 300 kcal en ± 6 gram eiwit) 2. Energie -en eiwitrijke hoofdmaaltijden 3. Dagelijks ± 600 kcal en 12 gram eiwit extra • Drie tot zeven punten, er is sprake van ondervoeding. Hierbij moeten bovenstaande maatregelingen genomen worden, en wordt de patiënt doorverwezen naar een diëtist7. Voor onze metingen hebben wij de SNAQ score (dichotome variabele) ingedeeld in twee groepen ( zie tabel II ), gecodeerd als ‘1’ voor risico op ondervoeding en ‘2’ voor geen risico op ondervoeding. Tabel II Indeling groepen SNAQ Groep 1 = = 16 Verhoogde kans op ondervoeding Groep 2 = = 17 Geen risico op ondervoeding LASA Physical Activity Questionnaire De LAPAQ methode is een betrouwbaar instrument om mate van lichamelijke activiteit bij ouderen te meten (zie bijlage 3)24. De vragenlijst bestaat uit 38 vragen, en de afnametijd neemt ongeveer zes minuten in beslag. De lichamelijke activiteit wordt gemeten aan de hand van de frequentie en duur van buitenlopen, fietsen, tuinieren, lichte en zwaar- huishoudelijke activiteiten, en maximaal twee sporten. De totale score wordt berekend door de frequentie te vermenigvuldigen met de activiteitsduur van de afgelopen twee weken. Hoe hoger de score des te meer tijd wordt er besteed aan lichamelijke activiteit. Door middel van een puntensysteem kan er een onderverdeling worden gemaakt in ‘inactief’, ‘laag’, ‘gemiddeld’ en ‘hoog’24,25,26. Voor onze metingen hebben wij de LAPAQ score (continue variabele) niet verder onderverdeeld. De eenheid van de score is in kcal. Mini Mental State Examination MMSE is een vragenlijst die gebruikt wordt om het cognitieve vermogen in kaart te brengen ( zie bijlage 4 ). De test wordt toegepast om de mate van ‘cognitieve stoornis’ op tijd in te schatten. De MMSE bestaat uit elf vragen, waarbij onderstaande cognitiegebieden getest worden: • Oriëntatie • Registratie • Inschatting • Aandacht • Geheugen • Taal
9
De afnameduur van deze test betreft 5-10 minuten. De punten zijn onderverdeeld per vraag, met een maximum score van 3027. Deze metingen werden uitgevoerd door één van de getrainde onderzoekers, aan de hand van de opgestelde handleiding, waarin precies staat uitgelegd hoe deze test uitgevoerd dient te worden. Om verwarringen te voorkomen is de test vooraf op de onderzoekers zelf uitgevoerd. Voor onze metingen hebben wij de MMSE score (continue variabele) ingedeeld in twee groepen ( zie tabel III ), gecodeerd ‘1’ als ‘laag’ en ‘2’ als ‘hoog’. Tabel III Indeling groepen MMSE Groep 1 = = 27 Verhoogde kans op ondervoeding Groep 2 = = 28 Geen risico op ondervoeding Vervolgens kijken wij naar de relatie van de MMSE score tot de MNA en de SNAQ score
2.3. Data analyse Om te onderzoeken of de voedingsstatus van ouderen gerelateerd is aan het cognitieve vermogen en lichamelijke activiteit, werd er aan de hand van de T test en de Mann Withney U test bekeken of er verschillen waren tussen de twee groepen (laag /hoog MNA of SNAQ score). De totale score van LAPAQ en MMSE is uitgezet ten opzichte van een lage/hoge MNA en SNAQ score. Alle gegevens waren normaal verdeeld (gemiddeld + SD zijn gepresenteerd), behalve MMSE en LAPAQ (de mediaan, p10, p 90) zijn gepresenteerd. Om de relatie tussen voedingsstatus en MMSE en LAPAQ te bestuderen, is met behulp van de MannWhitney U Test beoordeeld of er verschillen in MMSE en LAPAQ score waren indien de deelnemers ingedeeld waren in een goede MNA en een minder goede MNA score. Zo ook voor de SNAQ score. De samenhang tussen de SNAQ score (voedingsstatus), de LAPAQ score en de MMSE score werd geanalyseerd met de Student T Test. De samenhang tussen de MNA score (voedingsstatus), de LAPAQ score en de MMSE score werd geanalyseerd met de Student TTest. De mate van significantie is vastgesteld op p < 0.05. De data zijn geanalyseerd met behulp van het programma SPSS 15.0 for Windows.
10
3. RESULTATEN Algemene kenmerken In tabel IV zijn de algemene kenmerken weergegeven van de deelnemers ( n = 17), acht mannen ( 47 % ) en negen vrouwen ( 53% ).Uit de gegevens is te lezen dat de gemiddelde leeftijd van de vrouw lager is ( 81.6 ) dan de mannen ( 82.3 ) (respectievelijk p=0.794) . De totale gemiddelde van het gewicht is 73.8, hier is het gemiddelde van de vrouw lager met 69 kg dan bij de mannen met 78 kg (respectievelijk p=0.145). Mannen hebben een hoger gemiddelde betreft de lengte met 1.73 m dan de vrouwen met een gemiddelde van 1.60 m ( respectievelijk p=0.001). Tabel IV. Algemene kenmerken van de deelnemers (n =17) waarbij de beginmetingen zijn afgenomen. De gemiddelde en ± SD zijn gepresenteerd vrouw ( n=9) man ( n=8) P* Algemene kenmerken Leeftijd ( jaar ) Gewicht ( kg ) Lengte ( m )
81.6 ± 4.8 69.7 ± 12.4 1.60 ± 5.5
82.3 ± 6.2 78.0 ± 9.8 1.73 ± 7.4
0.794 0.145 0.001
* significantie bij p= < 0.05 Voedingsstatus In tabel V zijn de gegevens weer gegeven van de MNA en de SNAQ. Uit de gegevens van de MNA bleek dat vrouwen hiermee hoger scoorden, met een mediaan van 29, mannen scoorden hierbij lager met een mediaan 27.5. Mannen (met een lagere score) lopen hoger risico op ondervoeding (respectievelijk p=0.431). Ook lag de score van de SNAQ hoger bij vrouwen met een mediaan van 16.0, de mannen hadden een lagere score met een mediaan van 15.5 (respectievelijk p=0.548). Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat vrouwen (met een hogere SNAQ score) minder risico lopen op het krijgen van ondervoeding. Mannen die een lagere SNAQ score hebben, zouden een hogere risico lopen op ondervoeding. De gevonden resultaten zijn niet significant verschillend. Tabel V. Voedingsstatus van de deelnemers (n =17) waarbij de beginmetingen zijn afgenomen. MNA ( 0-30 ) SNAQ ( 0-7 ) P* Vrouw (n=9) Mediaan 29.0 27.5 0.431 (p10,p90) (25,30) (25,30) Man (n=8) Mediaan (p10,p90)
16.0 (13,30)
15.5 (14,30)
0.548
*significantie bij p= < 0.05
Lichamelijke activiteit en cognitief vermogen In tabel VI zijn de gegevens weergegeven van de lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen.Uit de gegevens van de MMSE en de LAPAQ was te zien dat er geen significant verschil is tussen de variabele MMSE en het geslacht en de variabele LAPAQ en het geslacht. Uit de analyse blijkt dat de score van de MMSE (respectievelijk p=0.530) en die van de LAPAQ (respectievelijk p= 0.108 ) niet gerelateerd zijn aan het geslacht. Uit de gegevens blijkt dat vrouwen een hogere score hadden voor zowel de variabel MMSE ( mediaan= 29.0) als voor de variabel LAPAQ( mediaan= 262 ).
11
Tabel VI. Lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen van de deelnemers (n =17) waarbij de beginmetingen zijn afgenomen. MMSE (0-30) LAPAQ ( 0-300 ) P* Vrouw (n=9) Mediaan 29.0 28.0 0.530 (p10,p90) (23,30) (23,30) Man (n=8) Mediaan (p10,p90)
261.8 (52,30)
207.5 (87,30)
0.108
*significantie bij p= < 0.05
De gegevens van de MNA en de SNAQ waren verdeeld in twee groepen, lage score en hoge score. Bij de verdeling in laag en hoog is er gekeken naar de gemiddelde score van zowel de MNA als de SNAQ. Bij de MNA score is laag vastgesteld bij een score < 23.5, en hoog vastgesteld bij een score van > 23.5. Bij de SNAQ is ook gekeken naar de gemiddelde score bij zowel mannen als vrouwen. Laag is vastgesteld bij een score van < 16, hoog is vastgesteld bij een score > 16. In tabel VII zijn de gegevens weergegeven van de LAPAQ en de MMSE score in relatie tot de voedingsstatus ( gemeten met de MNA en de SNAQ).De totale score van de LAPAQ en de MMSE waren uitgezet tegen de twee subgroepen van MNA en SNAQ. De resultaten laten zien dat er geen verband was tussen de MNA score en de MMSE en de LAPAQ score (respectievelijk p = 0.733,p=0.295). Verder blijkt er geen verband te zijn tussen de SNAQ score en de score van de MMSE en de LAPAQ (respectievelijk, p = 0.33, p=0.142). Tabel VII. Resultaten van de LAPAQ en de MMSE uitgezet tegen de voedingsstatus van de deelnemers. MNA SNAQ Laag Hoog Laag Hoog Mean, ± SD P* Mean, ± SD P* MMSE (0-30) 27.3 ,±2.4 27.7,±2.4 0.733 25.2,±1.9 28.6, ±2.2 0.33 LAPAQ ( 0-300)
20.2, ±170.2
254.2, ±145.3
0.295
190.6, ±111.3 285.6, ±180.4
0.142
*significantie bij p= < 0.05
Uit de gegevens blijkt dat er geen verband is tussen de voedingsstatus, bepaald door de MNA, en de lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen bij zowel mannen als vrouwen. Ook is er geen significant verschil te zien tussen de voedingsstatus berekend met de SNAQ, en de lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen bij zowel mannen als vrouwen.
12
4. DISCUSSIE Bij een indeling van de deelnemers in ‘goed’ en ‘minder goed’ MNA score is er geen verschil geobserveerd in de MMSE score (respectievelijk p = 0.733). Er is geen verschil gevonden in lichamelijke activiteit, gemeten met de LAPAQ, aan de hand van dezelfde indeling (respectievelijk p = 0.295). Wanneer dezelfde indeling wordt gehanteerd in ‘goed’ en ‘minder goed’ is er noch verschil gevonden in MMSE (respectievelijk p = 0.33), noch voor de LAPAQ (respectievelijk p = 0.142) . De uitkomsten van dit onderzoek kunnen aan de hand van verschillende oorzaken worden verklaard. Een groot aantal van de deelnemers werd niet geïncludeerd op basis van exclusie criteria en werd daarom niet gemeten. De resultaten van ons onderzoek zijn gebaseerd op 17 deelnemers. Dit aantal is te klein om resultaten van grote (significante) betekenis te verkrijgen. Een mogelijke verklaring voor de resultaten kan zijn de gebruikte meetinstrumenten betreffende het meten van de voedingsstatus bij deze populatie. Zo is de SNAQ -vragenlijst ontwikkeld en gevalideerd in het VU Medisch Centrum in Amsterdam voor patiënten die opgenomen zijn op afdelingen Interne en Chirurgie9. Dit kan als gevolg hebben dat deze meetinstrumenten minder betrouwbaar en toepasbaar is bij onze schijnbaar ‘gezonde’ populatie. Onze onderzoekspopulatie is een erg homogene groep. Uit de gegevens blijkt dat twee mensen van de totale deelnemers risico lopen op ondervoeding. De MNA is ontwikkeld om de voedingsstatus van ouderen vanaf 65 jaar te evalueren en op basis daarvan te beslissen of voedingsinterventie of voedingscorrectie noodzakelijk is. Het is een internationaal geaccepteerd en veel gebruikt instrument. Ook de SNAQ is een veel gebruikte instrument aangezien het makkelijk te gebruiken is en weinig tijd kost. Wat betreft de criteria die worden gehanteerd voor de beoordeling van cognitief functioneren, is de Mini Mental State Examination (MMSE) een van de meest gebruikte instrumenten in de klinische wereld. Deze test wordt toegepast voor het snel opsporen van cognitieve stoornissen. Het wordt gebruikt als het standaard cognitieve screeningsinstrument in vrijwel alle studies met ouderen als onderzoekpopulatie, voornamelijk bij mensen die lijden aan of een risicogroep vormen voor dementie. Het is belangrijk om een valide, betrouwbare en simpele methode te gebruiken om lichamelijke activiteit te meten, omdat lichamelijke activiteit mogelijk geassocieerd wordt met vallen en fracturen. De LAPAQ is toegepast en gevalideerd in een landelijk representatief onderzoek onder de populatie ouderen in Nederland in de leeftijd van 55 tot en met 85 jaar40.42.43.Uit een onderzoek waarbij de LAPAQ vergeleken is met het 7daagse activiteitenboekje en een pedometer bij zelfstandig wonende ouderen, is voortgekomen dat de betrouwbaarheid van de LAPAQ hoger was dan de andere twee methoden40,42. Voor deze onderzoekspopulatie kunnen een aantal bijkomende overwegingen een rol spelen bij de keuze van de methodes. Er zijn veel uitdagingen betreffende het bepalen van de voedingsstatus bij ouderen met een handicap zoals het verlies van het gehoor, mobiliteit en cognitieve achteruitgang. Het is moeilijk te kiezen voor een optimale methode bij ouderen, want deze doelgroep is een zeer heterogene groep, variërend gezonde, actieve en fysieke onafhankelijke mensen tot mensen die volledig afhankelijk zijn van zorg43,44. Met de leeftijd gaat de cognitieve prestatie waaronder geheugen en de ruimtelijke oriëntatie achteruit en dit kan nadelige gevolgen hebben voor de geldigheid van de voedingsanamnese. Met behulp van de MNA en de SNAQ vragenlijst kan op een eenvoudige wijze enig inzicht worden verschaft in de voedingsstatus van ouderen, ondanks de variërende achtergrond van de ouderen.23,26 Voor voeding zijn er aangrijpingspunten. Ook op hoge leeftijd is het van belang om een gezonde voeding aan te houden. Dat is vastgesteld in SENECA studie.4,5,12 Uit onderzoek van G McNeill et al.2009 is voortgekomen dat er een significant relatie bestaat tussen de totale vet inname (cholesterol) en het cognitief vermogen. Personen met een hoog cholesterol gehalte, hadden een hogere score voor de MMSE test (mindere cognitief vermogen (p = 0.042)36. Onlangs is er nog gewezen op het belang van de B-Vitaminen, (foliumzuur, vitamine B6 en B12) voor het welzijn en de functioneren van de hersenen. Tekortkomingen van andere essentiële voedingsstoffen, zoals antioxidanten vitamine C, E en ß-caroteen, zijn eveneens geïdentificeerd als voedingsgerelateerde risicofactoren voor cognitieve achteruitgang34,35. Een verhoogd plasma homocysteïne-gehalte in het
13
bloed is een indicator van een lage vitamine B-status. Een cruciale vraag hierbij is of de verlaagde vitamine B12 concentratie en de verhoogde homocysteïne concentratie oorzaak of gevolg zijn voor dementie of de achteruitgang van het cognitief vermogen34,35. Het zou kunnen zijn dat door cognitieve stoornissen de inname van vitamine B12 verminderd is, waardoor het serum vitamine B12 concentratie daalt en de serum homocysteïne concentratie stijgt. In studies waarbij gekeken is naar het effect van vitamine B6 en vitamine B12 op het cognitief vermogen, werd geen significant effect gevonden op het cognitief functioneren 33,34,35 . Uit eerdere studies is gebleken dat ouderen die voldoen aan de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van de Wereldgezondheidsorganisatie ter preventie van chronische ziektes of het volgen van Mediterrane voeding, een lagere kans op sterfte hebben. Het handhaven van een gezonde voeding is essentieel voor het verbeteren van de kwaliteit van leven36. Daarnaast is uit een studie van de Groot et al. 2002 voortgekomen dat bij verlies van lichaamsgewicht de kans op sterfte hoger is dan bij stabiel lichaamsgewicht. Bij personen die ongewild over een periode van 5 jaar tenminste 5 kg van het lichaamsgewicht verliezen, hebben een hogere sterftekans dan personen waarbij dit niet gebeurt38. Een lagere energie- inname heeft gewichtsverlies als gevolg. Gewichtsverlies komt vaker voor bij nietzelfstandig wonende ouderen met een zorgbehoefte dan bij zelfstandig wonende gezonde ouderen39. Gebrek aan lichamelijke activiteit gecombineerd met ondervoeding leidt tot vermindering van spiermassa, spierkracht en uithoudingsvermogen, hierdoor hebben ouderen weinig reservecapaciteit meer. Uit onze studieresultaten bleek dat er geen samenhang is tussen voedingsstatus en het cognitief vermogen. Uit andere onderzoek is gebleken dat er wel samenhang is tussen deficiëntie van micro -en macronutriënten (B-vitamines, vitamine C en de cholesterol) en het cognitief vermogen. Uit onze studieresultaten is geen samenhang gevonden tussen de voedingsstatus en lichamelijke activiteit. Andere onderzoeken laten zien dat lichaamsgewicht en voedingsstatus wel degelijk effect hebben op verlies van spiermassa en verminderde lichamelijke activiteiten. Voor het cognitieve functioneren en lichamelijke activiteit is vervolgonderzoek nodig Ten eerste zal onderzoek zich dienen te richten op het verbeteren en valideren van de testmethodes. Ten tweede zullen meer behandelbare risicofactoren voor het cognitief vermogen en de lichamelijke activiteiten dienen te worden geïdentificeerd. Onderzoek zal zich dan bijvoorbeeld gaan richten op het vergroten/behoud van spierkracht en mate van lichamelijke activiteit die nodig is voor optimale preventie van de gezondheid. Voor verder onderzoek naar de relatie tussen de voedingsstatus en het cognitief vermogen, of de relatie tussen de voedingsstatus en lichamelijke activiteit is het werven van een grotere onderzoekspopulatie noodzakelijk. Bij een grotere populatie zijn er meer gegevens beschikbaar die geanalyseerd kunnen worden, waaruit wellicht sterkere resultaten uit voort kunnen komen.
14
5. CONCLUSIE De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat er aan de hand van een indeling tussen ´goed´ en ´minder goed´ voedingsstatus via de MNA en de SNAQ – en de mate van lichamelijke activiteit (gemeten met de LAPAQ) alsmede het cognitief vermogen (gemeten met de MMSE) geen significante verschillen zijn gevonden. Wij verwerpen hierbij onze hypothese. Uit de cijfers blijkt dat er geen verband gelegd kan worden tussen de MNA score en de scores van de LAPAQ en MMSE. De cijfers laten wel zien dat er een verband gelegd kan worden tussen de score van de SNAQ en de score van de LAPAQ. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er wel een verband zou kunnen zijn tussen risico op ondervoeding en de mate van lichamelijke activiteit, uit onze onderzoekgegevens zijn er geen significante resultaten voortgekomen. Manen en vrouwen met een ‘goede’ score bij zowel de MNA als de SNAQ hebben hoger gescoord bij zowel de LAPAQ als bij de MMSE. Deze cijfers zijn niet significant verschillend. Vanwege een te laag aantal deelnemers dat is meegenomen in de data-analyse hebben wij geen sterke resultaten kunnen laten zien, waaruit blijkt dat er een relatie kan zijn tussen de voedigsstatus en lichamelijke activiteit en de voedingsstatus en het cognitief vermogen.Verder hebben wij opgemerkt dat onze onderzoekpopulatie een actief levensstijl hanteerde, deze mensen waren relatief gezond en helder voor hun leeftijd ten opzichte van andere vergelijkbare ouderen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat binnen onze onderzoekpopulatie weinig ouderen kans hebben op risico op ondervoeding, en of ondervoed zijn. De cijfers van onze onderzoek laten zien dat binnen een groep van 17 mensen twee mensen risico lopen op ondervoeding. Deze gegevens kunnen meegenomen worden ten behoeve van nader onderzoek binnen een grotere populatie. Deze onderzoekspopulatie is zeer interessant vanwege de toenemende vergrijzing en groeiende lijn van het aantal chronische ziektes. Aan de hand van deze en andere onderzoeken kan vastgelegd worden welke maatregelen van belang zijn ter preventie van botbreuk en achteruitgaan van het cognitief vermogen.
15
6. REFERENTIE 1
2 3
4
5
6
7 8 9 10
11 12
13 14 15
16 17 18 19
20
21 22 23 24 25
Centraal Bureau voor de Statistiek; www. statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=70115ned&D1=0,34&D2=a&D3=a&HD=081106-1151&HDR=T,G1&STB=G2; 17-2-2009 Dhonukshe-Rutten RAM. Vitamin B12 and folic acid supplementation for preventing fractures in elderly people. Wageningen universities. Protocol B-Proof onderzoek 17-2-2009 Division of Population Health Sciences. Diet and cognitive function in later life: a challenge for nutrition epidemiology. University of Aberdeen, Aberdeen, UK; 2Medical Research Council Human Nutrition Research,Cambridge. 18-2-2009 Tucker KL, de Groot LCPGM, Wilson PWF, van Staveren WA. Original Communication Evaluation of dietary quality in relationship to nutritional andlifestyle factors in elderly people of the US Framingham Heart Study and the European SENECA study Haveman-Nies. Division of Human Nutrition and Epidemiology. Wageningen University. The Netherlands and 2Jean Mayer USDA Human 19-2-2009 Haveman-Nies A, de Groot LCPGM, Burema J, AmorimCruz JA, Osler M, van Staveren WA. Dietary Quality and Lifestyle Factors in Relation to 10-Year Mortality in Older Europeans The SENECA Study. 23-2-2009 Marshal F. Folstein, Susan E. Folstein and Paul R. McHugh. “Mini-mental state” : A practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician. 1975 Published by Elsevier Science Inc. 25-32009 Guigos Y, Vellas B, Garry PJ. Mini Nutritional Assessment: a practical assessment tool for grading the nutritional state of elderly patients. Facts Res Gerontol. 1994;(suppl 2):15Y59. 16-4-2009 Vellas BJ, Garry PJ, Guigoz Y. Mini nutritional assessment (MNA): research and practice in the elderly, Nestlé Nutrition Services 25-2-2009 Kruizeninga HM. Development and validation of a hospital screening tool for malnutrition: SNAQ. Clinical nutrition. 2005. 25-2-2009 Sonia González José M. Huerta Serafina Fernández Ángeles M. Patterson Cristina Lasheras, Differences in Overall Mortality in the Elderly May Be Explained by Diet, Departamento de Biología Funcional, Área de Fisiología, Facultad de Medicina, Universidad de Oviedo,, Oviedo , Spain Maye.J Professor of Nutrition, The Jean Mayer United States Department of Agriculture Human Nutrition Research Center on Aging at Tufts University, Boston, ,USA, 2008. 10-3-2009 de Groot CPGM, Verheijden MW, de Henauw S, Schroll M, van StaverenWA; SENECA Investigators. Lifestyle, nutritional status, health, andmortality in elderly people across Europe: a review of the longitudinalresults of the SENECA study. J Gerontol A Biol Sci Med Sci2004;59(12):1277-84. LeBoff et al. J Clin Endocrinol Metab. Homocysteine Levels and Risk of Hip Fracture in Postmenopausal Women 2009. 24-3-2009 Voeding biedt kansen om kwetsbaarheid van ouderen te beperken; www.hne.wur.nl/UK/news/news 2106-2006 Rosenberg IH, Miller JW. Nutritional factors in physical and cognitive functions of elderly. US Department of Agriculture. Human Nutrition Research Center on Aging. Tufts University. Boston. 20-3-2009 Nijst V. Sensorische functies en geheugen bij ouderen V.A.M.,Augustus 2001. 20-3-2009 Kurlowicz L, Wallace M. The Mini Mental State Examination (MMSE), January 1999. 24-3-2009 LAPAQ; www.scp.nl/onderzoek/rapportage-sport/nieuw/archief/LASALAPAQvragenlijst. 24-3-2009 Herrmann M, Tami T, Wildemann B, Wolny M, Wagner A, Schorr H, aban-Shomal O, Umanskaya N, Ross S, Garcia P. Hyperhomocysteinemia induces a tissue specific accumulation of homocysteine in bone by collagen binding and adversely affects bone, nov 2008. 24-3-2009 Bradley A. Loscalzo M, Loscalzo J. The Treatment of Hyperhomocysteinemia, Cardiovascular Division, Department of Medicine, Brigham and Women's Hospital. Harvard Medical School. Boston. Massachusetts, February 2009. 24-3-2009 Kirkwood TB. Understanding the odd science of aging. Cell 2005;120(4):437-47. 24-3-2009 Guigoz Y, Vellas B, Garry PJ. Assessing the nutritional status of the elderly: The Mini Nutritional Assessment as part of the geriatric evaluation. Nutrition Rev. 1996; 54: S59-S65. 19-3-2009 Nestlé nutrition institute. MNA®; www.mna-elderly.com. 19-3-2009 Stratton RJ, Green CJ, Elia M. Disease-related Malnutrition: An Evidence-based Approach to Treatment 1ed. Cambridge CABI Publishing; 2003. p. 1-34. 19-3-2009 Sahn DE, Younger SD. Measuring intra-household health inequality: explorations using the body mass index. Health Econ. 2009 Mar 17;18(S1):S13-S36. 19-3-2009
16
26 National Institute for Health and Clinical Excellence Quick Reference Guide, February 2006;www.nice.org.uk/nicemedia/pdf/cg032quickrefguide.pdf 19-3-2009 27 Stel VS, Smit JH, Pluijm SMF, Visser M, Deeg DJH, Lips P. Comparison of the LASA Physical Activity Questionnaire with a 7-day diary and pedometer. Journal of Clinical Epidemiology. 2004; 57: 252-258. The Netherlands. Accepted 3 July 2003. 24-3-2009 28 .LAPAQ. www.scp.nl/onderzoek/rapportage-sport/nieuw/archief/LASALAPAQvragenlijst. 24-3-2009 29 Christiaans L. Müller JM. Fysieke activiteit, cognitieve functie en veroudering. Juni 2008. 24-3-2009 30 De Vries ,L de Groot, van Staveren WA ,Dietary assessment in elderly people: experiences gained from studies in the Netherlands JHM 31 R. Salerno-Kennedy Æ K. D. Cashman,The relationship between nutrient intake and cognitive performance in people at risk of dementia.Received: 16 September 2006 / Accepted: 2 April 2007 / Published online: 27 April 2007 32 Nurk E, Refsum H, Drevon CA, Tell GS, Nygaard HA, Engedal K, Smith AD,Intake of flavonoid-rich wine, tea, and chocolate by elderly men and women is associated with better cognitive test performance. Department of Nutrition, University of Oslo, 0316 Oslo, Norway. 33 David J. Llewellyn, Kenneth M. Langa, andIain A. Lang, PhD, J Geriatr, Serum 25-Hydroxyvitamin D Concentration and Cognitive Impairment, Psychiatry Neurol OnlineFirst, published on February 4, 2009 34 van Asselt ,Effect of oral vitamin B-12 with or without folic acid on cognitive function in older people with mild vitamin B-12 deficiency: a randomized, placebo-controlled trial1–Vitamine B12 en cognitieve stoornissen bij ouderen, , Ne Ttijdschr Neurol 2002. 35 Sonia González José M. Huerta Serafina Fernández Ángeles M. Patterson, Lasheras C.Differences in Overall Mortality in the Elderly May Be Explained by Diet,Departamento de Biología Funcional, Área de Fisiología, Facultad de Medicina, Universidad de Oviedo,Oviedo , Spain, Gerontology 2008 36 G McNeill, J Winter ,Jia X ,Diet and cognitive function in later life: a challenge for nutrition epidemiologyDivision of Population Health Sciences, University of Aberdeen, Aberdeen, UK; 2Medical Research Council Human Nutrition Research,Cambridge, UK and 3Health Services Research Unit, University of Aberdeen, Aberdeen, UK. European Journal of Clinical Nutrition (2009 37 Groot CP de, Enzi G, Matthys C, et al.Ten-year changes in anthropometric characteristics of elderly. J Nutr Health Aging 2002; 6(1): 4-8. 38 Staveren van WA , Groot CPGM de . Lage energie-inname bij ouderen. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM,Gezondheidsdeterminanten\ Leefstijl\ Voeding, 23 september 2005. 39 Vianda S,Prevention of fall accidents in older persons from risk profile to intervention strategy, 40 Deeg, D.J.H., Bosscher, R.J., Broese van Groenou, M.I., Horn, L.M., & Jonker, C. (Eds.) (2000). Ouder worden in Nederland: Tien jaar Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA). Amsterdam: Thela-Thesis. 41 Vianda S. Stel , Johannes H. Smit , Saskia. M. F. Pluijm , Marjolein Visser , Dorly J. H. Deeg and Paul Lips. Comparison of the LASA Physical Activity Questionnaire with a 7-day diary and pedometer Journal of Clinical Epidemiology, Volume 57, Issue 3, March 2004, Pages 252-258. 42 AJ Adamson, J Collerton2,5, K Davies,2, E Foster1,2,3, C Jagger2,4, E Stamp1,3, JC Mathers1,2,T Kirkwood2 and The Newcastle 85þ Study Core Team6, Nutrition in advanced age: dietary assessment in the Newcastle 85þ study. European Journal of Clinical Nutrition (2009)
17
Appendix Uit proefschrift: Marleen Manders 2006- Voeding van de oudere mens: het effect van supplementen op de voedingsstatus en lichamelijk en psychisch functionaliteit.
7.1 Inleiding Ondervoeding komt veel voor bij ouderen die in verpleeghuizen of verzorgingshuizen wonen. Men schat de prevalentie op ongeveer 40%, maar het exacte percentage is afhankelijk van de definitie van ondervoeding. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat een compleet voedingssupplement de voedingsstatus verbetert, maar de studies waren te beperkt om het effect van een dergelijk supplement op het functioneren van ouderen te onderzoeken. Daarom heeft Marleen Manders een interventiestudie uitgevoerd met een compleet voedingssupplement ten einde na te gaan of bij een studieduur van 6 maanden en een groot aantal deelnemers (n=176) een effect op het (lic hamelijk en psychisch) functioneren aantoonbaar is. De positieve resultaten van een pilotstudie wezen in die richting. Er werd verondersteld dat in deze langere studie verbetering van de voedingsstatus zou leiden tot een verbetering in functioneren, zonder daarbij de gebruikelijke consumptie van de deelnemers te beïnvloeden. Aan de hand van deze onderzoeksgegevens bekijken wij de relatie tussen de energie-inname en het lichamelijk functioneren (knijpkracht) en het cognitief vermogen (Mini-Mental State Examination (MMSE), Geriatric Depression Rating Scale (GDS). Wij maken alleen gebruik van de gegevens van deelnemers waarbij de energie-inname gemeten is.
7.2 Materiaal en methoden Studie opzet De studie is opgezet als een gerandomiseerde gecontroleerde studie. Er zijn negen verschillende verpleeg- en verzorgingshuizen in het zuiden van Nederland bezocht om deelnemers te werven voor het onderzoek. Er zijn 1050 bewoners geïnformeerd over de studie en gevraagd te participeren aan de studie. Hiervan waren uiteindelijk 265 bewoners bereid te participeren. Vervolgens moest nagegaan worden of zij voldeden aan alle in- en exclusiecriteria. Het onderzoek is goedgekeurd door de Medische Ethische Commissie van de WUR. Deelnemers Inclusie • 60 jaar of ouder • langer dan 2 maanden woonachtig zijn in de instelling • BMI van 30 kg/m2 of lager • MMSE score van 10 punten of hoger Exclusie • •
Ouderen met ernstige co-morbiditeit (kanker, ernstige infectieziekten, gebruik van parenterale voeding of structureel gebruik van sondevoeding, absorptiestoornissen, terminale zorg) Ouderen met een behandeling die een verstorende invloed zou kunnen hebben op de behandeling (suppletie) tijdens de studie.
18
Vragenlijsten Het lichamelijk en psychisch functioneren werd gemeten met verschillende vragenlijsten en testen. De testen, die wij gebruiken voor ons onderzoek zijn: • • • •
De handknijpkracht meter; dit is een meetinstrument om het lichamelijk functioneren in kaart te brengen. De Mini Mental State Examnation (MMSE); deze vragenlijst wordt gebruikt om het cognitief vermogen in te schatten. De Geriatric Depression Rating Scale (GDS); Dit is een meetinstrument om de (mate van) depressie vast te stellen. Energie-inname is berekend aan de hand van een tweedaagse opschrijfmethode die werd uitgevoerd door getrainde onderzoeksassistenten (zie proefschrift Marleen Manders voor nadere omschrijving).
Data analyse De scores van de MMSE en de GDS zijn niet normaal verdeeld en worden daarom als mediaan (p10 p90) getoond. Deze variabelen worden getest met niet parametrische testen. Alle andere variabelen die normaal verdeeld waren zijn als ‘mean’ en SD gepresenteerd. Bij een indeling van de deelnemers in ´hoge´ en ´lage´ energie-inname (op basis van gemiddelde energie-inname als afkappunt) zijn de gegevens van de MMSE en de GDS beoordeeld met behulp van de Mann Whitney U test. De samenhang tussen de hoge of lage energie inname en de hand knijpkracht werd geanalyseerd met de T - test. De mate van significantie is vastgesteld op P = 0.05. Het programma SPSS 15.0 voor Windows is hierbij gebruikt.
19
7.3 Resultaten Deelnemers In Tabel 1 staan de kenmerken van de onderzoekspopulatie. Er zijn in totaal 67 deelnemers waarvan de energie-inname is gemeten. De verdeling was als volgt: 49 vrouwen (73%) en 18 mannen (27%). Bij deze deelnemers is de beginmeting afgenomen. Algemene kenmerken In Tabel 1 zijn de algemene kenmerken weergegeven van de deelnemers (n = 67). Uit de gegevens is af te lezen dat de gemiddelde leeftijd van de vrouwen significant hoger is 81.8 (SD=8.1) dan de gemiddelde leeftijd van de mannen 75.9 (SD=11.5) met p<0.05. Het gemiddelde gewicht is 65 kg, hierbij is het gemiddelde gewicht van de mannen significant lager (61.7 kg, SD=9.7) dan bij de vrouwen (68.3 kg, SD=10.3). Tabel 1. Algemene kenmerken van de deelnemers (n=67) waarbij de energie inname gemeten is. De gemiddelde ± SD zijn gepresenteerd Vrouw Man (n=49) (n=18) P Algemene kenmerken Leeftijd (jaar) Gewicht (kg) Lengte (m)
81.1 ± 8.1 68.3 ± 10.4 1.62 ± 0.1
75.9 ± 11.5 61.7 ± 9.7 1.61 ± 0.1
0.045* 0.049* 0.749
* significant verschil bij een P < 0.05
Energie-inname De energie-inname ligt bij mannen hoger dan bij vrouwen. Respectievelijk 7.3 MJ (SD= 2.4) bij mannen en 6.5 MJ (SD=1.6) bij vrouwen. Dit verschil is echter niet significant (p=0.113). Zie tabel 2 Tabel 2. de gemiddelde energie-inname van de deelnemers (n=67). De gemiddelde ± SD zijn gepresenteerd Vrouw Man (n=49) (n=18) P Energie-inname ( MJ )
6.5 ± 1.6
7.3 ± 2.4
0.113
* significant verschil bij een P < 0.05
Lichamelijke activiteit, cognitief vermogen en depressie De gemiddelde knijpkracht van de mannen is 23 kg/force (SD= 6.6). Dit gemiddelde ligt significant hoger bij een p < 0.05 dan bij de vrouwen (12 kg/force, SD= 6.3). De gemiddelde score van de MMSE test is vrijwel gelijk. De mediaan van de mannen is 22 (13, 28) en de mediaan van de vrouwen is 21 (12, 27). Het gemiddelde van de depressietest was bij de mannen hoger, met een mediaan van 4.0 (1, 9.5) dan bij de vrouwen(3.2 (1, 10). Dit verschil is echter niet significant p = 0.759. Zie tabel 3.
20
Tabel 3. De lichamelijke activiteit, cognitief vermogen en de mate van depressie van de deelnemers (n=67) Vrouw Man (n=49) (n=18) P Knijpkracht (kg) MMSE (0-30) GDS (0-15)
12.0 ± 6.3 ? 21 (12,27) ? 3,2 (1,10) ?
23.0 ± 6.6 ? 22 (13.28) ? 4,0 (1,9.5) ?
0.000* 0.171 0.759
* significant verschil bij een P < 0.05 ? De gemiddelde ± SD zijn gepresenteerd ? De mediaan (p10 – p90) zijn gepresenteerd
Groepering De deelnemers zijn ingedeeld in twee groepen betreffende de energie inname, hierbij is er geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. (zie tabel 5). De deelnemers die een lagere energieinname hebben dan de gemiddelde energie inname van deze onderzoekspopulatie (6.75 MJ/d) zijn ingedeeld in ‘energie laag’ (n=34) . De deelnemers die boven dit gemiddelde zitten zijn ingedeeld in ‘energie hoog’ (n=33). Zie tabel 4 Tabel 4. Indeling groepen Groep Energie-inname ‘Energie laag’ > 6.75 MJ/d (n= 33) ‘Energie hoog’ = 6.75 MJ/d (n=34) Verder is uit tabel 5 af te leiden dat er een significant ( p= 0.014) verschil is in knijpkracht bij deelnemers met een ‘lage’ energie-inname ten opzichte van deelnemers met een ‘hoge’ energie-inname. De deelnemers met een hogere energie-inname dan het gemiddelde hadden een sterkere knijpkracht dan de deelnemers met een lagere energie inname. Verder is te zien dat er geen (significante) verschillen aanwezig zijn tussen de twee energie-inname groepen met betrekking tot de uitkomsten van de MMSE (p= 0.646) en de GDS (p=0.693) score. Tabel 5. Over all resultaten ten opzichten van de energie inname. Energie laag Energie hoog (n=34) (n=33)
P
Knijpkracht (kg) MMSE (0-30) GDS (0-15)
0.014* 0.646 0.693
12.7 ± 7.9 ? 19 (11,27) ? 4.5 (0.5,9.5) ?
17.0 ± 5.6 ? 21 (10,26) ? 3.5 (1,10) ?
* significant verschil bij een P < 0.05 ? De gemiddelde ± SD zijn gepresenteerd ? De mediaan (p10 – p90) zijn gepresenteerd
21
7.4 Discussie Onze onderzoeksresultaten laten zien dat de knijpkracht significant beter was in de groep met een hoge energie inname (p=0.014), dan in de groep met een lage energie- inname. Aan de hand van dezelfde indeling in energie/groepen, is geen significant verschil in de mate van depressie en de MMSE score te zien. De ouderen binnen dit onderzoek zijn in tegenstelling tot andere studies, niet specifiek geïncludeerd op ondervoeding of het risico hierop. Dit maakt het vergelijken van de verschillende onderzoekspopulaties niet goed mogelijk. Onze onderzoekspopulatie is goed te generaliseren, aangezien er gekeken is naar ouderen in zowel verzorgingshuizen als in verpleeghuizen. De voedingssamenstelling is door middel van observationele methodes bekeken. Energie-inname is een van de belangrijke parameters bij het signaleren van een verhoogd ondervoedingrisico bij ouderen ,echter kan ondervoeding niet geconstateerd worden aan de hand van energie-inname1 . Betrouwbare meetmethodes zoals de SNAQ of MNA om ondervoeding te constateren zijn in onze onderzoekgegevens echter niet mee genomen 2,3. De handknijpkracht is een veel gebruikte en betrouwbare meetmethode om de lichamelijke activiteit in kaart te brengen4. De GDS vragenlijst is een valide, betrouwbaar en veel gebruikt instrument5. Toch blijken er in de praktijk enkele vragen van de GDS vragenlijst onduidelijk over te komen. Voor de volledigheid van het constateren van depressie zou er gebruik gemaakt kunnen worden van een diagnostisch interview (SCAN) 6. In de klinische wereld is de Mini Mental State Examination (MMSE) een veel toegepaste meetmethoden. Deze test wordt toegepast voor het opsporen van cognitieve stoornissen. Het wordt gebruikt als het standaard cognitieve screenings- instrument in vrijwel alle studies met ouderen als onderzoekpopulatie, voornamelijk bij mensen die lijden aan of een risicogroep vormen voor dementie7,8. Knijpkracht en energie inname De geobserveerde verschillen in knijpkracht tussen de twee energie- groepen valt mogelijkerwijs te verklaren door een ongelijke verdeling van de groepen. Het zou kunnen zijn dat relatief jongere mannen in de hoge energie- groep zaten ten opzichte van oudere vrouwen in de lage energie- groep. In ons onderzoek is hier niet specefiek naar gekeken, dit is een belangrijk punt voor een vervolg onderzoek. In de studie van Smoliner et al 9 is gekeken naar de voeding van een vergelijkbare onderzoekspopulatie. De controle-groep kreeg gedurende 12 weken standaard-voeding van de verzorgingshuizen. De interventie groep kreeg gedurende dezelfde periode een eiwit- en energie-verrijkt dieet in combinaties met snacks. De verbeterde voedingstoestand bleek geen invloed te hebben op de knijpkracht van de onderzoekspopulatie. De duur van de studie is hierbij een factor waarnaar kritisch gekeken kan worden, twaalf weken kan een te korte periode zijn om een effect op de knijpkracht te bewerkstelligen. In andere studies 10,11,12 waarbij gekeken is naar de relatie tussen knijpkracht en voedingssupplementen bij zelfstandige ouderen - na het verlaten van het ziekenhuis - was de knijpkracht in de interventiegroep sterker. De mate van depressie en energie-inname Uit een eerder onderzoek blijkt dat er een associatie is aangetoond tussen de inname van verschillende voedingsstoffen (totale inname van vet, vitaminen A, B2, B3, C, vezels en groenten) en psychische gezondheid 12. Uit ander onderzoek14 blijkt dat ondervoeding significant geassocieerd wordt met depressie. Deze relatie is onderzocht in de studie van Germen et all13 waarnaar ondervoede patiënten, ouder dan 65 jaar gekeken is. In de studie van Baldwin et all 14 blijkt dat ondervoeding door verminderde zelfzorg of ziekte een oorzaak kan zijn van depressieve klachten. Uit beide onderzoeken blijken afwijkende resultaten met ons onderzoek. In bovenstaande studies is met behulp van de MNA vragenlijst ondervoeding geconstateerd. Deze methoden is in ons onderzoek niet gebruikt. Aan de hand van de energie-inname is ondervoeding moeilijker te constateren 3.
22
Cognitief vermogen en energie inname Uit eerder onderzoek blijkt dat er een samenhang tussen deficiëntie van micro – en macronutriënten en het cognitief vermogen is 16. Onlangs is er nog gewezen op het belang van foliumzuur, vitamine B6 en B12 voor het welzijn en de normale werking van de hersenen. Tekortkoming van andere essentiële voedingsstoffen, zoals anti-oxidanten vitamine C, E en ß-caroteen, zijn eveneens geïdentificeerd als voedingsgerelateerde risicofactoren voor cognitieve achteruitgang 17. Uit de studie van Ortega et al 18 blijkt dat cognitieve achteruitgang bij ouderen kan worden veroorzaakt of verergerd door malabsorptie van de voeding. Verschil in resultaten is te verklaren door de gebruikte variabele. Wij hebben gekeken naar de totale energie inname, terwijl andere studies specifiek naar micro- en macronutriënten bekijken.
Discussie:
Uit de resultaten van onze eerste studie blijkt er geen sterke bevindingen uit zijn gekomen. Een verklaring hiervoor is een kleine onderzoekspopulatie. Voor aanvullende gegevens en meer diepgaande analyses hebben wij er voor gekozen om gegevens van een tweede studie te analyseren. Beide studies hebben een vergelijkbare onderzoekspopulatie gehanteerd namelijk, ouderen ( 60+). In de eerste studie is er voornamelijk gekeken naar zelfstandige ouderen wonende in een aanleunwoning of service flat. De deelnemers van de tweede studie zijn woonachtig in verpleeg- en verzorgingshuizen. Daarnaast is in beide studies gekeken naar de lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen. De resultaten van de tweede studie zijn gebaseerd op een groter aantal deelnemers (n=67), wat een beter beeld geeft over hoe betekenisvol de onderzochte relatie is. Verder is er in de eerste studie gebruik gemaakt van de MNA en SNAQ vragenlijsten om het risico op ondervoeding vast te stellen. In de tweede studie is er gekeken naar de dagelijkse energie-inname. In de eerste studie is de lichamelijke activiteit gemeten met de LAPAQ vragenlijst, en in de tweede studie is de lichamelijke activiteit gemeten met de knijpkrachtmeter. Voor het vaststellen van het cognitief vermogen is er in beide studies gebruik gemaakt van de MMSE vragenlijst. In de tweede studie hebben wij de resultaten van de GDS vragenlijst ook bekeken om de mate van depressie vast te stellen. Uit de gegevens van de tweede studie is er een verband gevonden tussen de energie-inname en lichamelijk activiteit ( gemeten met de knijpkrachtmeter). In beide studies is er geen significant verschil aangetoond met betrekking tot het cognitief vermogen. Aan de hand van deze gegevens kunnen verpleeghuizen en verzorgingshuizen geadviseerd worden om extra aandacht te besteden aan het voedingsbeleid (met betrekking tot de mate van energie-inname). Het is belangrijk om tijdig (risico op) ondervoeding te signaleren, zodat de voedingsstatus verbeterd kan worden. Dit zou de achteruitgang van knijpkracht tegen kunnen gaan. In de toekomst zou er verder onderzoek verricht kunnen worden, waarbij er gebruik gemaakt wordt van meerdere meetmethodes om de lichamelijke activiteit en het cognitief vermogen vast te stellen. Hierbij kan er bijvoorbeeld gedacht worden aan de LASA Physical Activity Questionnaire en de Physical performance om de lichamelijke activiteit vast te stellen. Om cognitie te testen kan er gebruik worden gemaakt van onderstaande meetmethoden: Stroop colour wors test, digit symbol test, digit span test, trail making test en de word learning test. Ouder woorden gaat gepaard met achteruitgang van onder andere het cognitief vermogen en lichamelijke activiteit. Deze factoren zijn van invloed op de kwaliteit van het leven, het streven is om de levensduur van deze grote doelgroep te optimaliseren. Daarom is het belangrijk om nader onderzoek te verrichten naar het behouden of verbeteren van het cognitief vermogen en lichamelijke activiteit.Met betrekking tot voedingstoestand/suppletie van bepaalde vitaminen.
23
7.5 Conclusie Uit deze onderzoeksresultaten is gebleken dat de knijpkracht significant (p=0.014) beter was in de groep met een hoge energie-inname, dan in de groep met een lage energie- inname. Dit verschil is mogelijk toe te schrijven aan een bias in de onderzoeksresultaten. Wellicht zaten er meer jonge mannen in de groep met een betere handknijpkracht, en oudere vrouwen in de groep met een minder goede handknijpkracht. Er kan nog verder onderzoek gedaan worden om de relatie tussen energie-inname en cognitief vermogen, depressie en lichamelijke activiteit te bevestigen. Concluderend vinden wij een relatie tussen energie inname en knijpkracht het geen lijkt te duiden op een beter lichamelijk functioneren, naarmate men een hogere energie- inname heeft. Deze relatie is in ons onderzoek niet vastgesteld voor wat betreft energie-inname en cognitief vermogen en depressie.
24
7.6 REFERENTIE APPENDIX 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 18
19
De Groot LCP, Van Staveren WA. Energy balance and malnutrition in institutionalized elderly people. J Nutr. Health Aging. 2002;6(5):311-3 Vellas BJ, Garry PJ, Guigoz Y. Mini nutritional assessment (MNA): research and practice in the elderly, Nestlé Nutrition Services 25-2-2009 Kruizeninga HM. Development and validation of a hospital screening tool for malnutrition: SNAQ. Clin. nutr. 2005. 25-2-2009 Webb A.R. , Newman L.A. et al. 'Hand grip dynamometry as a predictor of postoperative complications. Reappraisal using age standardized grip strengths'. Garssen B, de Kok E. How useful is a screening instrument? Psychooncology. 2008 Jul;17(7):726-8. Jongenelis K, Pot AM, Eisses AM, Beekman AT, Kluiter H, Ribbe MW.Prevalence and risk indicators of depression in elderly nursing home patients: the AGED study. J Affect Disord. 2004 Dec;83(2-3):135-42. van Asselt D.Z.B.Vitamine B12 en cognitieve stoornissen bij ouderen, Ne Ttijdschr Neurol 2002. Folstein MF, Folstein SE, McHugh PR; Mini- mental state. A practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician. Journal of psychiatric research 1975. Smoliner C, Norman K, Scheufele R, Hartig W, Pirlich M, Lochs H. Effects of food fortification on nutritional and functional status in frail elderly nursing home residents at risk of malnutrition. Nutr. 2008 Nov-Dec;24(11-12):1139-44. Epub 2008 Sep 11. Edington J, Barnes R, Bryan F, Dupree E, Frost G, Hickson M, et al.A prospective randomised controlled trial of nutritional supplementationin malnourished elderly in the community: clinical and healthe conomic outcomes. Clin. Nutr. 2004;23:195–204. Price R, Daly F, Pennington CR, Mcmurdo MET. Nutritional supplementationof very old people at hospital discharge increases muscle strength: a randomised controlled trial. Gerontology 2005;51:179– 85. Persson M, Hytter-Landah A, Brismar K, Cederholm T. Nutritional supplementation and dietary advice in geriatric patients at risk of malnutrition. Clin. Nutr. 2007;26:216 –24. Woo J, Lynn H, Lau WY, Leung J, Lau E, Wong SY, Kwok T. Nutrient intake and psychological health in an elderly Chinese population. Int J Geriatr Psychiatry. 2006 Nov;21(11):1036-43. German L, Feldblum I, Bilenko N, Castel H, Harman-Boehm I, Shahar DR.Depressive symptoms and risk for malnutrition among hospitalized elderly people.J Nutr. Health Aging. 2008 May;12(5):313-8. Baldwin RC. Poor prognosis of depression in elderly people: causes and actions. Ann Med. 2000 May;32(4):252-6. Review Llewellyn DJ, Langa KM, Lang AA. Serum 25-Hydroxyvitamin D Concentration and Cognitive Impairment . J Geriatr Psychiatry Neurol Online First, published on February 4, 2009 Simone J Eussen, Lisette C de Groot, Liesbeth W Joosten, Rubia J Bloo, Robert Clarke, Per M Ueland, Jörn Schde, Henk J Blom, Willibrord H Hoefnagels, and Wija A van Staveren Effect of oral vitamin B-12 with or without folic acid on cognitive function in older people with mild vitamin B-12 deficiency: a randomized, placebo-controlled trial. Ortega RM, Requejo AM, Andre´s P, Lo´pez–Sobaler AM, Quintas ME, Redondo MR, Navia B & Rivas T (1997): Dietary intake and cognitive function in a group of elderly people. Am. J. Clin. Nutr. 66, 803–809.
25
BIJLAGE 1 MNA
26
Bijlage 2 SNAQ 1. Mijn eetlust is a. erg slecht b. slecht c. gewoon d. goed e. erg goed 2. Als ik eet a. ben ik vol nadat ik alleen maar een paar happen gegeten heb b. ben ik vol nadat ik een derde van mijnmaaltijd gegeten heb c. ben ik vol nadat ik een halve maaltijd gegeten heb d. ben ik vol nadat ik het grootste deel van de maaltijd gegeten heb e. voel ik me bijna nooit vol 3. Het voedsel smaakt a. erg slecht b. slecht c. gewoon d. goed e. erg goed 4. Normaal eet ik a. minder dan een maaltijd per dag b. een maaltijd per dag c. twee maaltijden per dag d. drie maaltijden per dag e. meer dan drie maaltijden per dag a=1; b=2; c=3; d=4 en e=5 punten SNAQ score:
27
BIJLAGE 3 LAPAQ 1 Interviewer observatie 1. De respondent is bedlegerig (einde vragenlijst) 2. De respondent zit in een elektrisch aangedreven rolstoel (einde vragenlijst) 3. De respondent zit in een mechanische (gewone) rolstoel (ga naar vraag 2) 4. Geen van bovenstaande (1 t/m 3) is van toepassing (ga naar vraag 6) 2 Ik ga u nu vragen stellen over uw lichamelijke bewegingspatroon. Beweegt u zichzelf met uw rolstoel buiten voort? 1. nee (einde vragenlijst) 2. ja 3 Heeft u zich de afgelopen twee weken met uw rolstoel buiten voortbewogen? 1. nee 2. ja 4 Hoeveel keer heeft u zich de afgelopen twee weken met uw rolstoel buiten voortbewogen? ……………………… keer (getal van 0 tot 50) 5 Hoe lang hebt u zich gewoonlijk per keer met uw rolstoel buiten voortbewogen? …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd …..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd 6 Ik ga u nu vragen stellen over uw lichamelijke bewegingspatroon. Wandelt u wel eens? Met wandelen bedoelen we lopend naar buiten gaan om boodschappen te doen of voor dagelijkse bezigheden, zoals op bezoek gaan. We bedoelen niet: een wandeltocht maken. 1. nee (ga naar vraag 10) 2. ja 7 Heeft u de afgelopen twee weken gewandeld? Met wandelen bedoelen we lopend naar buiten gaan om boodschappen te doen of voor dagelijkse bezigheden, zoals op bezoek gaan. We bedoelen niet: een wandeltocht maken. 1. nee (ga naar vraag 10) 2. ja 8 Hoeveel keer heeft u de afgelopen twee weken gewandeld? ……………………… keer (getal van 0 tot 50) 9 Hoe lang heeft u gewoonlijk per keer gewandeld? …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd
28
…..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd Totaal minuten: 10 Fietst u wel eens? Met fietsen bedoelen we: fietsen om boodschappen te doen en voor dagelijkse bezigheden, zoals op bezoek gaan. Met fietsen bedoelen we niet een fietstocht maken. 1. nee (ga naar vraag 14) 2. ja 11 Heeft u de afgelopen twee weken gefietst? 1. nee (ga naar vraag 14) 2. ja 12 Hoeveel keer heeft u deze twee weken gefietst? ……………………… keer (getal van 0 tot 50) 13 Hoe lang heeft u gewoonlijk per keer gefietst? …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd …..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd Totaal minuten: 14 Heeft u een tuin of een volkstuin? 1. nee (ga naar vraag 20) 2. ja 15 Gedurende hoeveel maanden per jaar werkt u regelmatig in uw tuin? Bijvoorbeeld harken, planten, snoeien etc. Met regelmatig bedoelen we minstens eenmaal per week. …………………..maanden (getal van 0 tot 12) 16 Heeft u de afgelopen twee weken in de tuin gewerkt? 1. nee (ga naar vraag 20) 2. ja 17 Hoeveel keer heeft u de afgelopen twee weken in de tuin gewerkt? ……………………… keer (getal van 0 tot 50) 18 Hoe lang heeft u gewoonlijk per keer in de tuin gewerkt? …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd …..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd Totaal minuten: 19 Heeft u de afgelopen twee weken in de tuin in de aarde gespit? 1. nee 2. ja Interviewer biedt kaart aan. 20 Doet u aan sport (geen denksport)? 1. nee (ga naar vraag 31) 2. ja
29
21 Omcirkel de sport waar de meeste tijd aan besteed is. Aan welke sport heeft u de afgelopen twee weken gedaan? U kunt één van de sporten van deze kaart kiezen. 1. Wandeltocht/ nordic walken 2. Fietstocht 3. Gymnastiek (voor ouderen) / Sport en spel voor ouderen/ (medische) fitness/ fysio -fit / inspanningstherapie /gym / sportschool/krachttraining / tai chi / aerobics / yoga / gym/oefenen thuis / slenderen 4. Fietsen op de hometrainer 5. Zwemmen/ aquajoggen 6. (Volks)dansen 7. Bowlen / Kegelen / Jeu de boules/ golf/ koersbal 8. Tennis / Badminton/ squash/ tafeltennis 9. Joggen / Hardlopen / Snelwandelen/ traplopen/ skaten 10. Roeien/ kanovaren/ roeien op hometrainer 11. Zeilen 12. Biljarten/ sjoelen 13. Vissen 14. Voetbal / Basketbal / Korfbal / Hockey 15. Volleybal / Honkbal 16. Wintersporten/ schaatsen 17. Andere sport, 22 kunt u deze andere sport omschrijven? …………………………………………………………………………. 23 Hoeveel keer heeft u de afgelopen twee weken aan deze sport gedaan? ……………………… keer (getal van 0 tot 50; indien 0 ga naar vraag 25) 24 Hoe lang heeft u gewoonlijk per keer aan deze sport gedaan? …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd …..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd Totaal minuten: 25 Doet u nog aan een andere sport (geen denksport)? 1. nee (ga naar vraag 30) 2. ja 26 Interviewer biedt kaart aan. Omcirkel de sport waarop een na de meeste tijd aan besteed is. Aan welke sport heeft u de afgelopen twee weken nog meer gedaan? Zie 21, nummer: 28 Hoeveel keer heeft u de afgelopen twee weken aan deze sport gedaan? ……………………… keer (getal van 0 tot 50; indien 0 ga naar vraag 30) 29 Hoe lang heeft u gewoonlijk per keer aan deze sport gedaan? …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd …..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd Totaal minuten: 30 Hoeveel keer heeft u de afgelopen twee weken getranspireerd tijdens het sporten?
30
……………………… keer (getal van 0 tot 50) 51=weet niet 31 Doet u wel eens licht huishoudelijk werk? Met licht huishoudelijk werk bedoelen we: afwassen, afstoffen, bed opmaken, de was doen, de was ophangen, strijken, opruimen, en koken. 1. nee (ga naar vraag 34) 2. ja 32 Hoeveel dagen heeft u de afgelopen twee weken licht huishoudelijk werk gedaan? ……………………… dagen (getal van 0 tot 14) 15 = weet niet 16 = geweigerd 33 Hoe lang bent u per dag gewoonlijk met licht huishoudelijk werk bezig geweest? We proberen een gemiddelde schatting te krijgen van de tijd die wordt besteed aan het totaal van deze activiteiten. Het is mogelijk dat iemand de ene dag strijkt en de andere dag de was doet, terwijl andere activiteiten zoals opruimen dagelijks gebeuren. Bij het schatten van de aan licht huishoudelijk werk bestede tijd doet het er niet precies toe welke activiteit de respondent verricht, want alle activiteiten vereisen ongeveer evenveel energie. Het gaat er alleen om dat de respondent de tijd schat die aan de genoemde activiteiten wordt besteed. Herinner de respondent eraan dat de tijd die wordt besteed aan het tussendoor uitrusten niet moet worden meegeteld. …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd …..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd Totaal minuten: 34 Doet u wel eens zwaar huishoudelijk werk? Met zwaar huishoudelijk werk bedoelen we: ramen lappen, bed verschonen, matten kloppen, dekens uitkloppen, stofzuigen, de vloer dweilen of schrobben, en klusjes en reparaties waarbij zagen, timmeren of schilderen aan te pas komt. 1. nee (ga naar vraag 37) 2. ja 35 Hoeveel dagen heeft u de afgelopen twee weken zwaar huishoudelijk werk gedaan? ……………………… dagen (getal van 0 tot 14) 15 = weet niet 16 = geweigerd 36 Hoe lang bent u per dag gewoonlijk met zwaar huishoudelijk werk bezig geweest? …………………..uren (getal van 0 tot 10) 11 = weet niet 12 = geweigerd …..…………..minuten (getal van 0 tot 59) 60 = weet niet 61 = geweigerd 37 U heeft mij zojuist verteld over uw lichamelijke activiteiten in het algemeen en over uw lichamelijke activiteiten van de afgelopen twee weken. Waren de afgelopen twee weken normaal vergeleken bij de rest van het afgelopen jaar? 1. nee 2. ja (einde vragenlijst) 38 Waarom waren deze twee weken niet normaal? 1. ziekte (lichamelijk) 2. gedeprimeerd
31
3. slecht weer 4. gebeurtenis in de familie 5. vakantie 6. anders Omschrijf de andere reden(en): ………………………………………………………………………….
32
BIJLAGE 4 MMSE 1
2
3
4 5 6 7 8 9 10 11
a. Welk jaar is het? (1) b. Welk seizoen is het? (1) c. Welke maand van het jaar is het? (1) d. Wat is de datum vandaag? (1) e. Welke dag van de week is het? (1) a. In welke provincie zijn we nu? (1) b. In welke plaats zijn we nu? (1) c. Noem 2 straten in de buurt? (2) d. Op welke verdieping zijn we nu? (1) Ik noem nu drie voorwerpen. Wilt u die herhalen nadat ik ze alle drie gezegd heb? Onthoud ze want ik vraag u over enkele minuten ze opnieuw te noemen. Noem "appel, sleutel, tafel", neem 1 seconde per woord. 1 punt voor elk goed antwoord, herhaal maximaal 5 keer tot de patiënt de drie woorden weet. (0-3) Wilt u het woord “‘worst” achterstevoren spellen? (0-5) Noemt u nogmaals de drie voorwerpen van zojuist. Eén punt voor elk goed antwoord. (0-3) Wat is dit? En wat is dat? Wijs een pen en een horloge aan. Eén punt voor elk goed antwoord. (0-2) Wilt u de volgende zin herhalen: " Nu eens dit en dan weer dat ". Eén punt als de complete zin goed is. (0-1) Wilt u deze woorden lezen en dan doen wat er staat’? papier met daarop in grote letters: "Sluit uw ogen" (0-1) Wilt u dit papiertje pakken met uw rechterhand, het dubbelvouwen en het op uw schoot leggen? Eén punt voor iedere goede handeling. (0-3) Wilt u voor mij een volledige zin opschrijven op dit stuk papier? Eén punt wanneer de zin een onderwerp en een gezegde heeft en betekenis heeft. (0-1) Wilt u deze figuur natekenen? (0-1) TOTALE TEST SCORE: (0-30) Status MMSE: |__|
33
34