MILIEU- EN ENERGIERECHT
DE NIEUWE EUROPESE VERORDENING DIERLIJK AFVAL EN DE IMPACT OP DE VLAAMSE WETGEVING* Geert Van Calster, Docent, Instituut voor Milieu- en Energierecht (IMER), K.U. Leuven Advocaat, Brussel
[email protected] of
[email protected] Tom De Gendt, Advocaat, Leuven
[email protected] Kurt Deketelaere, Hoogleraar en Directeur, Instituut voor Milieu- en Energierecht (IMER), K.U. Leuven
[email protected]
September 2002 3
INHOUDSTAFEL 1.
INLEIDING
236
2.
DE KWALIFICATIE VAN DIERLIJKE RESTEN ALS ‘AFVAL’ IN HET LICHT VAN DE EUROPESE AFVALREGLEMENTERING 2.1. De teksten 2.2. Toepasselijke reglementering in het licht van de kwalificatie als ‘kader’richtlijn 2.2.1. ‘Kader’richtlijn en implicaties 2.2.2. De Richtlijn Dierlijk Afval een ‘ander voorschrift’? 2.2.2.1. Algemeen 2.2.2.2. Hypothese 1: Richtlijn 90/667 maakt in zijn geheel een ‘ander voorschrift’ uit dat dierlijk afval dekt 2.2.2.3. Hypothese 2: Richtlijn 90/667 maakt enkel voor wat betreft de maatregelen die worden genomen door de Lidstaten een ‘ander voorschrift’ uit dat dierlijk afval dekt 2.2.2.4. Hypothese 3: Richtlijn 90/667 maakt enkel voor wat betreft de begripsbepaling van dierlijk afval een ‘ander voorschrift’ uit dat dierlijk afval dekt 2.2.3. De Richtlijn Afvalverbranding een ‘ander voorschrift’? 2.2.4. Voorlopige conclusie 2.2.5. Terugvalhypothese: zelfs de begripsbepaling van dierlijk afval kan niet worden beschouwd als een bijzonder voorschrift in de zin van artikel 2 van de Kaderrichtlijn Afval
241
3.
DE BEVOEGDHEIDSVERDELING 3.1. Algemeen 3.2. Bevoegdheid inzake leefmilieu, incl. (dierlijk) afval 3.2.1. Afval 3.2.1.1. Algemeen 3.2.1.2. Ophaling en verwerking van afvalstoffen 3.2.1.3. Invoer, uitvoer en doorvoer van afvalstoffen 3.2.1.4. Conclusie
242 242 242 242 242 242 243 244
*
Het onderzoek voor deze bijdrage werd financieel mogelijk gemaakt door OVAM, doch de erin vertolkte standpunten zijn deze van de auteurs en van hen alleen. Bijzondere dank aan Jan Theunis voor zijn persoonlijke opvattingen aangaande de bevoegdheidsverdeling.
232
M .E.R. 2002 3
236 236 236 236 237 237 238 239 239 240 241
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
245 245 245 247 248 248 252 254
4.
NOOD AAN AANPASSING VAN DE VLAAMSE WETGEVING INZAKE DIERLIJK AFVAL? 4.1. Belangrijkste regionale wetgeving 4.1.1. Besluit van 24 mei 1995 van de Vlaamse regering betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval 4.1.2. Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen 4.1.3. Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning - Vlarem I 4.1.4. Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne - Vlarem II 4.2. Selectie van Europese, federale en regionale regelgeving sinds 1988 noodzaak aan wijziging van de Vlaamse wetgeving 4.2.1. Verordening 270/2002 van de Commissie van 14 februari 2002 tot wijziging van Verordening 999/2001 van het Europese Parlement en de Raad wat betreft gespecificeerd risicomateriaal en epizoötiebewaking ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en tot wijziging van Verordening 1326/2001 wat betreft diervoeding en het in handel brengen van schapen en geiten en producten daarvan 4.2.2. Besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2001 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval 4.2.3. Decreet van 13 juli 2001 houdende wijzigingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen 4.2.4. Verordening 1326/2001 van de Commissie van 29 juni 2001 tot vaststelling van overgangsmaatregelen met het oog op de overgang op Verordening 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën, en tot wijziging van de bijlagen VII en XI bij die verordening 4.2.5. Verordening 1248/2001 van de Commissie van 22 juni 2001 tot wijziging van de bijlagen III, X en XI van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft epizoötiebewaking en tests op overdraagbare spongiforme encefalopathieën 4.2.6. Beslissing van de minister van Volksgezondheid van 14 juni 2001 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met boviene spongiforme encefalopathie 4.2.7. Verordening 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën 4.2.8. Koninklijk besluit van 16 mei 2001 waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong die een risico inhouden ten aanzien van TSE schadelijk verklaard worden
M .E.R. 2002 3
255 255 255 256 257 258 258
258
233
September 2002 3
3.2.2. Dierlijk afval 3.2.2.1. Algemeen 3.2.2.2. Het eerste arrest van het Arbitragehof: 1989 3.2.2.3. Het tweede arrest van het Arbitragehof: 1997 3.2.2.4. Conclusie 3.3. Bevoegdheid inzake landbouw 3.4. Bevoegdheid inzake volksgezondheid 3.5. Conclusie
259 259
259
259
259
260
261
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
September 2002 3
MILIEU- EN ENERGIERECHT
234
4.2.9. Beslissing van de minister van Volksgezondheid van 28 maart 2001 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met boviene spongiforme encefalopathie 261 4.2.10. Beschikking 2001/165/EG van de Commissie van 27 februari 2001 tot wijziging, wat gehydrolyseerde eiwitten betreft, van Beschikking 2001/9/EG betreffende controlemaatregelen voor de tenuitvoerlegging van Beschikking 2000/766/EG van de Raad betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten 262 4.2.11. Koninklijk besluit van 10 januari 2001 tot vaststelling van beschermende maatregelen over het verbod op het gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten en tot wijziging van het K.B. van 30 oktober 1998 betreffende de erkenning en de registratie van fabrikanten en tussenpersonen en de toelating van operatoren en handelaars in de sector dierenvoeding 262 4.2.12. Beschikking 2001/9/EG van de Commissie van 29 december 2000 betreffende controlemaatregelen voor de tenuitvoerlegging van Beschikking 2000/766/EG van de Raad betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten 263 4.2.13. Beschikking 2001/25/EG van de Commissie van 27 december 2000 houdende een verbod op het gebruik van bepaalde dierlijke bijproducten in diervoeders 263 4.2.14. Koninklijk besluit van 14 december 2000 tot wijziging van het K.B. van 8 februari 1999 betreffende de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierlijke voeding 263 4.2.15. Ministerieel besluit van 7 december 2000 tot wijziging van het M.B. van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen BSE en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten 264 4.2.16. Ministerieel besluit van 25 september 2000 tot wijziging van het M.B. van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen BSE en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten 264 4.2.17. Besluit van 22 december 1999 van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaamse reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer 264 4.2.18. Ministerieel besluit van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen BSE en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten 264 4.2.19. Beschikking 1999/816/EG van de Commissie van 24 november 1999 houdende aanpassing, overeenkomstig artikel 16, lid 1, en artikel 42, lid 3 van de bijlagen II, III, IV en V van Verordening nr. 259/93 van de Raad betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap 265 4.2.20. Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden 265 4.2.21. Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen 265 4.2.22. Beschikking 2000/42/EG van de Commissie van 9 maart 1999 inzake een procedure op grond van Verordening 4064/89 van de Raad (zaak nr. IV/M. 1313 - Danish Crown/Vestjyske Slagterier) 266
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
266
266
267
267
267 267 235
5.
6.
ORIENTERENDE OVERWEGINGEN INZAKE DE OMZETTING VAN DE VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD TOT VASTSTELLING VAN DE GEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN INZAKE NIET VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIE BESTEMDE DIERLIJKE BIJPRODUCTEN 5.1. Totstandkoming van de Verordening 5.2. Analyse van het voorstel voor een verordening en aandachtspunten in het kader van de omzetting in het Vlaamse Gewest 5.2.1. Algemeen 5.2.2. De wering van materiaal van kadavers en afgekeurd materiaal 5.2.2.1. Analyse 5.2.2.2. Aandachtspunten 5.2.3. Verband met communautaire wetgeving 5.2.3.1. Analyse 5.2.3.2. Aandachtspunten 5.2.4. Nieuw juridisch kader voor de sector dierlijke bijproducten 5.2.4.1. Analyse 5.2.4.2. Aandachtspunten 5.2.5. Invoer uit derde landen 5.2.5.1. Analyse 5.2.5.2. Aandachtspunten CONCLUSIE
268 268
September 2002 3
4.2.23. Beschikking 1999/534/EG van de Raad van 19 juli 1999 betreffende op de verwerking van bepaalde dierlijke afvallen toepasselijke maatregelen ter bescherming tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën en tot wijziging van Beschikking 77/735/EG van de Commissie 4.2.24. Richtlijn 98/88/EG van de Commissie van 13 november 1998 tot vaststelling van richtsnoeren voor de microscopische identificatie en de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van dierenvoeders 4.2.25. Besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne 4.2.26. Beschikking 98/168/EG van de Commissie van 17 februari 1998 tot wijziging van Beschikking 93/70/EEG betreffende de codificatie van de Animo-boodschap teneinde daarin bepaalde dierlijke afvallen van zoogdieren op te nemen 4.2.27. Verordening nr. 2408/98 van de Commissie van 6 november 1998 tot wijziging van bijlage V bij Verordening nr. 259/93 van de Raad betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap 4.3. Conclusie
271 271 271 271 273 276 276 276 276 276 277 277 277 277 278
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
1. INLEIDING
September 2002 3
De omzetting van Richtlijn 90/667, de Richtlijn Dierlijk Afval1, in het Vlaamse Gewest, zorgde voor omzettingsproblemen en praktische complicaties. Dit ten gevolge van de Belgische staatshervorming en de bijhorende moeilijkheden inzake afbakening van bevoegdheidsonderdelen op de gebieden van het leefmilieu en de volksgezondheid. Deze bijdrage belicht de belangrijkste parameters die naar alle waarschijnlijkheid eveneens een hoofdrol zullen spelen bij de nieuwe Verordening dierlijk afval, die door de Raad van Ministers en het Parlement is goedgekeurd. Het Europese Parlement nam het Gemeenschappelijk standpunt van de Raad zonder wijzigingen aan op 13 maart j.l. waardoor de Verordening ipso facto werd aangenomen. Zij wacht op publicatie in het Publicatieblad2.
236
2. DE KWALIFICATIE VAN DIERLIJKE RESTEN ALS ‘AFVAL’ IN HET LICHT VAN DE EUROPESE AFVALREGLEMENTERING De kwalificatie van dierlijke resten3 als ‘afval’ zou aan het Vlaamse Gewest een duidelijk bevoegdheidsaanknopingspunt geven in de betrokken materie. Deze bijdrage besteedt dan ook allereerst ruim aandacht aan de positionering van dierlijke resten in het geheel van de afvalwetgeving. Bijzondere aandacht gaat hierbij uit naar de Europese afvalrichtlijnen en de interpretatie ervan door het Hof van Justitie. Ook het Arbitragehof heeft voor de interne bevoegdheidsafbakening in België reeds een beroep gedaan op de Europese wetgeving.
voorwerp behorende tot de in Bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. Het bepaalt ook dat de Commissie een lijst moet opstellen van stoffen die behoren tot de categorieën van Bijlage I. Verder meer over deze begripsbepaling. Artikel 2 van Richtlijn 75/442, zoals gewijzigd, bepaalt: “1. Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen de volgende stoffen: a) gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten; b) wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen: i) radioactieve afvalstoffen; ii) afvalstoffen die ontstaan bij opsporing, winning, behandeling en opslag van delfstoffen, alsmede bij de exploitatie van steengroeven; iii) kadavers en de volgende landbouwafvalstoffen: faecaliën en andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt; iv) afvalwater, met uitzondering van afvalstoffen in vloeibare toestand; v) afgedankte explosieven. 2. Bijzondere of aanvullende specifieke bepalingen voor het beheer van bepaalde categorieën afvalstoffen kunnen in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld.” Vanzelfsprekend van belang is verder ook Richtlijn 90/667. Deze bepaalt ‘dierlijke afvallen’ in artikel 2 als “niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde geslachte dieren of dode vis, geheel dan wel delen daarvan, of producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten.”
2.1. De teksten Richtlijn 75/442, zoals gewijzigd4, is de ‘Kaderrichtlijn Afval’. De richtlijn bepaalt afval als “elke stof of elk
2.2. Toepasselijke reglementering in het licht van de kwalificatie als ‘kader’richtlijn 2.2.1. ‘Kader’richtlijn en implicaties
(1) (2)
(3)
(4)
Richtlijn 90/667, PB. [1990] L363/51. De analyse van deze bijdrage is gebaseerd op de meest recente beschikbare teksten. De tekst van de Verordening zelf was echter nog niet gepubliceerd op het ogenblik van afsluiten. Hoewel onwaarschijnlijk zijn specifieke wijzigingen dus niet uitgesloten. Vermits deze hoofding precies poogt te achterhalen of dierlijke resten als ‘afval’ moeten worden beschouwd, gebruiken we hier niet de term ‘dierlijk afval’ als algemene regel. Richtlijn 75/442 van 15 juli 1975 inzake afval, PB. [1975] L194/39, geamendeerd door Richtlijn 91/156 van 18 maart 1991, PB. [1991] L78/32.
M .E.R. 2002 3
Het is ten gevolge van het tweede lid van artikel 2 dat Richtlijn 75/442, zoals gewijzigd, een kaderrichtlijn wordt genoemd. Enkel in de mate dat bijzondere richtlijnen in een bijzondere regeling voorzien voor een bepaalde categorie afval, verliest de kaderrichtlijn haar toepassing. Om de wisselwerking tussen de kaderrichtlijn en andere richtlijnen in kaart te brengen, dient men dan ook de opzet van de kaderrichtlijn respectievelijk de richtlijnen ten opzichte waarvan afbakening nodig is, goed te begrijpen.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
“de Lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (…).” De specifieke milieuhygiënische roeping van de Kaderrichtlijn Afval is belangrijk met het oog op de demarcatie waar artikel 2 van de richtlijn op duidt. De uitsluiting van de opgesomde categorieën uit het toepassingsgebied van de richtlijn, geldt immers enkel “wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen”. Deze “andere voorschriften” moeten o.i. namelijk betrekking hebben op de milieuaspecten van die categorieën, vooraleer ze tot een uitsluiting van de kaderrichtlijn kunnen leiden. Dit wordt o.i. ook onderstreept door het tweede lid van artikel 2 (“Bijzondere of aanvullende specifieke bepalingen voor het beheer van bepaalde categorieën afvalstoffen”). Met name moeten de desgevallende bijzondere voorschriften de doelstellingen van de kaderrichtlijn kunnen waarborgen, namelijk dat er geen gevaar voor de menselijke gezondheid en voor het milieu voortvloeit uit de afvalactiviteiten.
2.2.2. De Richtlijn Dierlijk Afval een ‘ander voorschrift’? 2.2.2.1. Algemeen Vooreerst valt op te merken dat de discussie over de uitsluitingen uit het toepassingsgebied van de kaderrichtlijn, zich toespitst op de ‘kadavers’. Delen van dieren zijn niet in de uitsluitingen opgenomen en vallen dus blijvend onder het toepassingsgebied. De Duitse versie van de kaderrichtlijn is in dit opzicht het duidelijkst: in Richtlijn 75/442 heet het bij de uitsluitingen “Tierkörper, Tierkörperteile, und folgende landwirtschaftliche Abfälle: (...)”. In Richtlijn 91/156
wordt dit: “Tierkörper und folgende Abfälle aus der Landwirtschaft: (...).” Zoals aangeduid in het Commissievoorstel tot wijziging van Richtlijn 90/667 (COM(2000)574) heeft de Commissie totnogtoe officieel steeds het standpunt ingenomen dat kadavers onder Richtlijn 90/667 vallen en dus niet onder de werkingssfeer van Richtlijn 75/442. In haar behandeling van de verhouding tussen de twee richtlijnen geeft de Commissie echter onmiddellijk aan dat ze eigenlijk niet goed weet hoe die verhouding dan precies in elkaar steekt. Onmiddellijk na de verwijzing naar het officiële standpunt van de Commissie (kadavers vallen onder Richtlijn 90/667 en dus niet onder de werkingssfeer van Richtlijn 75/442) beoordeelt de Commissie immers de begripsbepaling van ‘afval’ zoals deze is opgenomen in de kaderrichtlijn en toetst deze aan concrete voorbeelden uit de slachthuizen. Conceptueel gezien alsook uit de verwarring die er klaarblijkelijk bestaat in hoofde van de Commissie, kan men de volgende hypothesen afleiden (steeds met de hierboven vermelde caveat inzake kadavers en delen van dieren): • ofwel maakt Richtlijn 90/667 in zijn geheel een ‘ander voorschift’ uit dat dierlijk afval (korpsen) dekt; dit betekent dat ook de begripsbepaling van dierlijk afval wordt gedekt door deze Richtlijn en dat dus de begripsbepaling van de kaderrichtlijn ten aanzien van dierlijk afval haar betekenis verloren heeft, alsook dat maatregelen die door de Lidstaten moeten worden genomen door de Richtlijn Dierlijk Afval worden bepaald; • ofwel maakt Richtlijn 90/667 enkel voor wat betreft de maatregelen die worden genomen door de Lidstaten een ‘ander voorschift’ uit dat dierlijk afval dekt; dit betekent dat de begripsbepaling van dierlijk afval niet wordt gedekt door deze Richtlijn en dat dus de begripsbepaling van de kaderrichtlijn ten aanzien van dierlijk afval haar betekenis niet verloren heeft; • ofwel maakt Richtlijn 90/667 enkel voor wat betreft de begripsbepaling van dierlijk afval een ‘ander voorschift’ uit dat dierlijk afval dekt; dit betekent dat de begripsbepaling van dierlijk afval wordt gedekt door deze Richtlijn en dat dus de begripsbepaling van de kaderrichtlijn ten aanzien van dierlijk afval haar betekenis verloren heeft, doch dat de maatregelen die door de Lidstaten moeten worden genomen door de kaderrichtlijn worden bepaald.
M .E.R. 2002 3
237
September 2002 3
Richtlijn 91/156, die Richtlijn 75/442 wijzigde en die hieraan precies de kwalificatie ‘kader’richtlijn gaf, is gebaseerd op artikel 175 EG (het vroegere artikel 130S). Dat de richtlijn gericht is op milieubescherming staat dus buiten kijf. Overeenkomstig de overwegingen van de richtlijn beoogt ze een doeltreffend afvalbeheer in de Gemeenschap te bevorderen, vertrekkende vanuit de nood aan een hoog beschermingsniveau van het leefmilieu. De meest centrale verplichtingen van de Lidstaten staan opgesomd in artikel 4:
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Elk van deze hypothesen wordt hieronder verder onderzocht.
2.2.2.2. Hypothese 1: Richtlijn 90/667 maakt in zijn geheel een ‘ander voorschrift’ uit dat dierlijk afval dekt
September 2002 3
Dit betekent dat ook de begripsbepaling van dierlijk afval wordt gedekt door deze Richtlijn en dat dus de begripsbepaling van de kaderrichtlijn ten aanzien van dierlijk afval haar betekenis verloren heeft alsook dat maatregelen die door de Lidstaten moeten worden genomen door de richtlijn dierlijk afval worden bepaald.
238
Deze hypothese is de minst aannemelijke. Men kan immers niet beweren dat Richtlijn 90/667 voorschriften inzake milieu- en gezondheidscontroles bevat die nodig zijn om te waarborgen dat de doelstellingen van artikel 4 van de kaderrichtlijn worden gerealiseerd. Dit is in feite ook de analyse van de Europese Commissie, zoals blijkt uit het voornoemde voorstel tot wijziging van Richtlijn 90/667. Dat Richtlijn 90/667 bezwaarlijk in zijn geheel kan worden beschouwd als tegemoetkomend aan de verzuchtingen van de Kaderrichtlijn Afval (doch voorziend in een aantal ‘bijzondere voorschriften’ voor de bijzondere soort afval) blijkt reeds uit de titel van de Richtlijn alsook uit de ermee corresponderende doelstellingen. De Richtlijn beoogt de “vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong”. De Richtlijn is overigens gebaseerd op artikel 36 EG (het vroegere artikel 43). In de overwegingen ervan wordt het leefmilieu zelfs niet vermeld. Overwegingen van volksgezondheid zijn wel aanwezig, alsook pure economische overwegingen zoals de nood aan de bevordering van de interne markt in de betrokken landbouwproducten en de nood aan garantie van productiviteit en opbrengsten in de sector. De Richtlijn bevat voorschriften inzake het hanteren, de verwerking en verwijdering van dierlijke bijproducten. Alvast wat betreft verwerking en verbranding kan men niet beweren dat er in de richtlijn voorschriften voorkomen die een reglementering inhouden van de milieuaspecten van de betrokken activiteit.
M .E.R. 2002 3
Wat verwerking betreft, heeft de Richtlijn enkel oog voor de volksgezondheidsaspecten ervan. Wat verbranding betreft, vermeldt de Richtlijn enkel bij laagrisicomateriaal, dat de inrichtingen die dit materiaal gebruiken voor de bereiding van voeder voor gezelschapsdieren of farmaceutische of technische producten over passende voorzieningen moeten beschikken voor de vernietiging van het bij het productieproces ontstaan afval dat met het oog op de gezondheid van mens en dier niet geschikt is om nog in andere diervoeders te worden opgenomen. Deze voorzieningen moeten verbranding of begraving in geschikte grond omvatten ter voorkoming van besmetting van wateren of andere milieuhinder (artikel 5, (3) (c) van de Richtlijn). Deze bepaling bevat zo mogelijk nog minder detail dan de eigenlijke basisverplichting van artikel 4 van de kaderrichtlijn en kan dus bezwaarlijk als ‘bijzonder voorschrift’ worden beschouwd. Ook de Commissie is overigens van oordeel dat de bepalingen van de Kaderrichtlijn Afval van toepassing blijven op verbranding. Zie in dit verband de volgende passage uit het voorstel tot Verordening: “Hoewel Richtlijn 90/667/EEG verbranding onder bepaalde omstandigheden toestaat, bevat de richtlijn geen bepalingen die specificeren hoe het milieu of de gezondheid van de mens beschermd moet worden wanneer verbranding van afval plaatsvindt. Daarom kan dus niet gesteld worden dat verbranding onder deze richtlijn valt en daarom zijn de bepalingen in de Kaderrichtlijn inzake afval van toepassing.” De enige verwijderingsactiviteit ten aanzien waarvan men mits enig optimisme zou kunnen beweren dat Richtlijn 90/667 bijzondere voorschriften omvat, is deze van de begraving. Hierover zegt de Richtlijn (artikel 3, (2) in fine) ten aanzien van hoog risicomateriaal dat “begraving moet diep genoeg gebeuren om te voorkomen dat vleesetende dieren de kadavers of het afval opgraven, en moet gebeuren op een geschikt terrein teneinde besmetting van het grondwater en ieder andere milieuhinder te voorkomen. Alvorens te worden begraven moeten de kadavers of het afval zo nodig worden overgoten met een door de bevoegde instantie goedgekeurd geschikt ontsmettingsmiddel.” De Commissie althans is van mening dat deze bepaling volstaat om begraving van dierlijk afval uit te sluiten van het toepassingsgebied van de kaderrichtlijn. Zie opnieuw de desbetreffende passage uit het voorstel tot Verordening: “In dit geval bevat deze richtlijn de noodzakelijke bepalingen om de volksgezondheid en het milieu te beschermen en wordt gezegd dat ‘begraving’ onder de richtlijn valt. Het gevolg hiervan is dat begraving onder om-
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Weliswaar voegt de Commissie er zelfs ten aanzien van begraving aan toe dat de destructieproducten (dit zijn vleesbeendermeel en uitgesmolten vetten, dit wil zeggen het afval bij uitstek dat met het oog op de gezondheid van mens en dier niet geschikt is om nog in andere diervoeders te worden opgenomen) niet vallen onder Richtlijn 90/667. Als die producten worden verwijderd als afval of worden verwijderd via een nuttige toepassing in de vorm van medeverbranding dan vallen ze, steeds volgens de interpretatie van de Commissie, zoals naar voren geschoven in het voorstel tot Verordening, onder de controles van de Kaderrichtlijn. Bovenstaande analyse maakt in ieder geval duidelijk dat Richtlijn 90/667 niet in zijn geheel kan worden beschouwd als een ‘ander voorschrift’ dat dierlijk afval dekt.
2.2.2.3. Hypothese 2: Richtlijn 90/667 maakt enkel voor wat betreft de maatregelen die worden genomen door de Lidstaten een ‘ander voorschift’ uit dat dierlijk afval dekt Dit betekent dat de begripsbepaling van dierlijk afval niet wordt gedekt door deze Richtlijn en dat dus de begripsbepaling van de kaderrichtlijn ten aanzien van dierlijk afval haar betekenis niet verloren heeft. De analyse onder de eerste hypothese hierboven maakt duidelijk dat Richtlijn 90/667 in ieder geval niet voor alle afvalbeheerstechnieken een ‘ander voorschift’ uitmaakt ten opzichte van de maatregelen die door de Lidstaten moeten worden genomen in het licht van de Kaderrichtlijn Afval. Wat het concept ‘dierlijk afval’ betreft, zie hieronder.
2.2.2.4. Hypothese 3: Richtlijn 90/667 maakt enkel voor wat betreft de begripsbepaling van dierlijk afval een ‘ander voorschrift’ uit dat dierlijk afval dekt Dit betekent dat de begripsbepaling van dierlijk afval wordt gedekt door deze Richtlijn en dat dus de begripsbepaling van de kaderrichtlijn ten aanzien van dierlijk afval haar betekenis verloren heeft, doch dat de maatregelen die door de Lidstaten moeten worden genomen door de kaderrichtlijn worden bepaald.
Zoals hierboven uiteengezet is de enige verwijderingsactiviteit waarvoor men mits enig optimisme zou kunnen beweren dat Richtlijn 90/667 bijzondere voorschriften omvat, deze van de begraving. In ieder geval ten aanzien van de andere beheersactiviteiten lijkt beweerdelijk de Kaderrichtlijn Afval onverkort te gelden. Hoe zit het echter met de begripsbepaling van ‘dierlijk afval’? Richtlijn 90/667 bepaalt ‘dierlijke afvallen’ in artikel 2 als “niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde geslachte dieren of dode vis, geheel dan wel delen daarvan, of producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten.” Op het eerste gezicht lijkt deze definitie een sluitende begripsbepaling te omvatten. De definitie onderscheidt een basiscriterium (‘niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd’) en de toepassing hiervan op twee categorieën (‘geslachte dieren of dode vis, geheel dan wel delen daarvan’, en ‘producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten’). Zijn dus dierlijk afval: niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde geslachte dieren of dode vis, geheel dan wel delen daarvan, en niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten. De oorsprong van de goederen (bijvoorbeeld, geslacht in het slachthuis of op de boerderij; gestorven in de netten van de vissers) is irrelevant.
239
September 2002 3
standigheden als bedoeld in Richtlijn 90/667 niet moet worden gecontroleerd volgens de Kaderrichtlijn inzake afval.”
Conceptueel gezien lijkt deze begripsbepaling niet a priori onvoldoende precies te zijn om uit te sluiten dat het een ‘ander voorschift’ zou uitmaken ten opzichte van de kaderrichtlijn afval. De kwalificatie ‘niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd’ noch het element ‘slachting’ dan wel ‘producten van dierlijke oorsprong’ zijn inherent onzekerder dan met name het begrip ‘zich ontdoen van’, waarop de kaderrichtlijn steunt. Voormeld voorstel van Verordening (COM(2000) 574) schept echter verwarring, met name wat de visie van de Europese Commissie betreft. Het lijkt nuttig de desbetreffende passage in zijn geheel te hernemen: “Of een stof afval is of niet, hangt af van de specifieke omstandigheden van elk geval. Voorbeeld: materiaal dat
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
September 2002 3
geproduceerd is in een slachthuis maar niet bedoeld is voor menselijke consumptie, heeft een aantal potentiële bestemmingen. Het kan verkocht worden aan producenten van huisdiervoer of verwerkt worden tot talg voor gebruik in de zeep- of diervoederproductie. In dergelijke gevallen wordt het materiaal door het slachthuis niet afgevoerd als afval. Slachthuizen dragen het materiaal over met de bedoeling er nuttig gebruik van te laten maken door andere bedrijven dan afvalverwerkingsbedrijven of recyclingbedrijven. In dergelijke situaties blijft het materiaal binnen de normale commerciële gebruiksketen/-cyclus en wordt het niet beschouwd als afval.
240
Als het materiaal door het slachthuis echter voor verbranding wordt overgedragen, dan geldt die overdracht als een handeling voor de verwijdering van afval. Verwerking in een destructiebedrijf is op zich geen afvalverwijdering of nuttige toepassing, maar soortgelijke overwegingen als hierboven gelden wanneer in destructiebedrijven materiaal verwerkt wordt tot producten die zelf verwijderd worden door verbranding of storting of overgedragen worden voor een nuttige toepassing van het afval, bijv. in de vorm van brandstof (medeverbranding). In dergelijke gevallen wordt het oorspronkelijke materiaal ook als afval beschouwd.” Het criterium dat de Commissie met andere woorden in deze passage naar voren schuift, is dit van het al dan niet behoren tot de ‘normale commerciële gebruiksketen/-cyclus’. Dit is merkwaardig, nu dit criterium op het eerste gezicht niet onmiddellijk verbonden is met de kwalificatie ‘niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd’ noch het element ‘slachting’ dan wel ‘producten van dierlijke oorsprong’. Het is eerder een overweging die in de context van de toepassing van de kaderrichtlijn aan bod is gekomen (en hieronder in die zin dan ook verder wordt besproken). Of wat door de Commissie wordt verstaan onder ‘dierlijk afval’ ook onder de begripsbepaling van de kaderrichtlijn als ‘afval’ zou moeten worden beschouwd, wordt hieronder verder in een terugvalhypothese onderzocht. In ieder geval is de voormelde passage uit het voorstel tot Verordening o.i. overbodig. Wat de begripsbepaling van ‘dierlijk afval’ betreft maakt o.i. Richtlijn 90/667 een ‘bijzonder voorschift’ uit in de zin van de kaderrichtlijn. Naar onze mening kan de visie van de Commissie, dat kadavers onder Richtlijn 90/667 vallen en dus niet onder de werkingssfeer van de kaderrichtlijn, althans voor de begripsbepaling van ‘dierlijk afval’, volmondig worden bijgetreden.
M .E.R. 2002 3
Dit betekent naar de bevoegdheidsverdeling op het Belgische niveau toe, dat voorzover de producten in de sector voldoen aan de begripsbepaling van ‘dierlijk afval’ uit Richtlijn 90/667 (met het inherente belang van de kwalificatie ‘niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd’), de principiële bevoegdheid van de Gewesten op grond van hun bevoegdheid inzake het afvalbeleid potentieel buiten kijf staat.
2.2.3. De Richtlijn Afvalverbranding een ‘ander voorschrift’? Meer specifiek inzake afvalverbranding, is het amalgaam toepasselijke wetgeving zo mogelijk nog groter, zij het dat de recent aangenomen Verordening (die Richtlijn 90/667 zal vervangen) hierin klaarheid zou moeten scheppen. Deze Verordening zal onder andere specifieke milieunormen bevatten betreffende de verbranding en medeverbranding van dierlijk afval. Met het oog hierop sluit Richtlijn 2000/76 (inzake de afvalverbranding)5 van haar toepassingsgebied uit “installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt: (…) vii) geslachte dieren waarvoor Richtlijn 90/667/EEG geldt, onverminderd de toekomstige wijzigingen hierin” (artikel 2,2. (a)). Ook overweging 25 van deze richtlijn is sprekend in dit verband: “Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties die uitsluitend dierlijk afval verwerken zoals geregeld in Richtlijn 90/667/EEG, vallen niet onder de onderhavige richtlijn. De Commissie is voornemens een wijziging van de vereisten van Richtlijn 90/667/EEG voor te stellen, met het doel voor de verbranding en meeverbranding van dierlijk afval tot hogere milieunormen te komen.” Met andere woorden, de Richtlijn Afvalverbranding is niet van toepassing. De Verordening die Richtlijn 90/667 zal wijzigen is wel van toepassing, maar is vanzelfsprekend nog niet aangenomen (laat staan in werking getreden). Zelfs de Commissie sluit eigenlijk de toepassing van Richtlijn 90/667 in haar huidige vorm uit, vermits de bepalingen inzake verbranding die erin voorkomen, niet kunnen worden beschouwd als een ‘ander voorschrift’ in de zin van de Kaderrichtlijn Afval.
(5)
PB. [2000] L332/91.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Een voor de hand liggende mogelijkheid is Richtlijn 84/360 inzake de bestrijding van luchtvervuiling door grote stookinstallaties. Deze Richtlijn is op haar beurt een kaderrichtlijn, waarvan zowel Richtlijn 89/369 en Richtlijn 89/429 aanvullende reglementeringen zijn. Deze twee laatste leggen emissienormen vast voor specifieke vormen van verbrandingsinstallaties. De opvolger van dit geheel is Richtlijn 2000/76, die verbrandingsinstallaties voor dierlijk afval uitdrukkelijk uitsluit van haar toepassingsgebied. Besluitend kan dan ook gesteld worden dat in de interimperiode, dit wil zeggen voordat de nieuwe Verordening Dierlijk Afval een uitdrukkelijk regime voorziet voor verbrandingsinstallaties, betrokken installaties voor dierlijk afval niet zijn onderworpen aan een ‘bijzonder voorschrift’. Bijgevolg blijft de Kaderrichtlijn Afval onverkort van toepassing.
rechtstreekse menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten. De oorsprong van de goederen (bijvoorbeeld, geslacht in het slachthuis of op de boerderij; gestorven in de netten van de vissers) is irrelevant.
2.2.5. Terugvalhypothese: zelfs de begripsbepaling van dierlijk afval kan niet worden beschouwd als een bijzonder voorschrift in de zin van artikel 2 van de Kaderrichtlijn Afval Zoals vermeld neemt de Commissie een dubbelzinnige houding aan ten opzichte van het begrip ‘dierlijk afval’ en de inbreng van de Kaderrichtlijn Afval. Door in haar voorstel tot wijziging van de Richtlijn Dierlijk Afval beschouwingen op te nemen inzake de interpretatie van het begrip ‘afval’ in de kaderrichtlijn, brengt ze haar eigen conclusie in het gedrang dat dierlijk afval ‘gedekt wordt’ door Richtlijn 90/667. 241
Mocht ‘dierlijk afval’ worden gedekt door de begripsbepaling van Richtlijn 75/442, moet het dan als ‘afval’ worden beschouwd onder die bepaling?
2.2.4. Voorlopige conclusie De Richtlijn Dierlijk Afval kan o.i. worden beschouwd als een ‘bijzonder voorschrift’ waardoor de Kaderrichtlijn Afval haar roeping verliest, doch enkel voor wat betreft de eigenlijke begripsbepaling van ‘dierlijk afval’, alsook – met enig optimisme – voor wat betreft de verwerkingsactiviteit ‘begraving’. Dit betekent dat men voor de begripsbepaling van ‘dierlijk afval’ de kaderrichtlijn buiten beschouwing moet laten. De Richtlijn dierlijk afval houdt wat dat betreft een ‘bijzonder voorschrift’ in. De interpretatie van het begrip zoals neergelegd in Richtlijn 90/667, omvat o.i. een relatief makkelijk te hanteren criterium. Op het eerste gezicht lijkt de definitie een sluitende begripsbepaling te omvatten. De definitie onderscheidt een basiscriterium (‘niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd’) en de toepassing hiervan op twee categorieën (‘geslachte dieren of dode vis, geheel dan wel delen daarvan’, en ‘producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten’). Zijn dus dierlijk afval: niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde geslachte dieren of dode vis, geheel dan wel delen daarvan, en niet voor
In het arrest Arco Chemie6 legt het Hof van Justitie een vernieuwde nadruk op de notie ‘zich ontdoen van’, een subjectief element dat zowel Jacobs AG als Alber AG (die het advies schreef bij de betrokken arresten) hadden willen naar de achtergrond schuiven.
September 2002 3
Dit doet derhalve de vraag rijzen of er andere Communautaire wetgeving bestaat die kan worden beschouwd als een ‘ander voorschrift’ voor wat betreft de verbranding van dierlijk afval.
In de verwerkingscyclus van dierlijke reststoffen lijkt het potentieel aan handelingen die neerkomen op een ‘zich ontdoen van’, bijzonder groot. Bijgevolg lijkt het ons dat, mochten de in dit artikel besproken situaties alsnog niet zijn gedekt door het begrip ‘dierlijk afval’ in de zin van de Richtlijn Dierlijk Afval, doch wel moeten worden geanalyseerd onder de begripsbepaling van de Kaderrichtlijn Afval, zij eveneens moeten worden beschouwd als ‘afval’ en dus behoren tot het principiële bevoegdheidsgebied van de Gewesten.
(6)
Gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, Arco Chemie Nederland Ltd. t Minister van VROM, en Vereniging Dorpsbelang Hees & e.a. t Directeur van de dienst Milieu en Water van de Provincie Gelderland e.a. Zie G. VAN CALSTER, “Overzicht Europees Afvalrecht 2001”, M.E.R. 2002, 1-20.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
3. DE BEVOEGDHEIDSVERDELING
aan deze interpretatieproblemen tegemoet te komen, werd in 1988 de wettekst aangepast9.
3.1. Algemeen Met betrekking tot dierlijk afval, kan worden vastgesteld dat het thema zich niet leent tot een enkelvoudige catalogisering. Er dient bijgevolg te worden nagegaan hoe de bevoegdheidsverdeling geregeld is met betrekking tot de materies van leefmilieu, landbouw en volksgezondheid.
September 2002 3
3.2. Bevoegdheid inzake leefmilieu, incl. (dierlijk) afval
242
De bescherming van het leefmilieu, een principiële bevoegdheid van de Gewesten, omvat onder meer de bescherming van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting, evenals de strijd tegen de geluidshinder. Hiertoe behoren ook de waterproductie, de watervoorziening met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering, alsook het beleid inzake de politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven, met uitzondering van de arbeidsbescherming of de bescherming van de werknemers binnen het bedrijf7.
3.2.1. Afval 3.2.1.1. Algemeen Tot het leefmilieubeleid behoort ook het beleid inzake afvalstoffen, met inbegrip van de invoer en uitvoer ervan8. Zoals de wettekst in 1980 geformuleerd was, namelijk “de ophaling en de verwerking van afvalstoffen”, rezen enkele interpretatieproblemen met betrekking tot de verhoudingen tussen de nationale en de gewestelijke beleidsverantwoordelijken. Zo waren er een vijftal discussiepunten, namelijk over giftig afval; over radio-actief afval; over de verhouding tussen de bescherming van het leefmilieu en de ophaling en de verwerking van afvalstoffen; over de termen “ophaling en verwerking” en ten slotte over de invoer, de uitvoer en de doorvoer van afvalstoffen. Om
3.2.1.2. Ophaling en verwerking van afvalstoffen Wat betreft de termen “ophaling en verwerking” dient te worden opgemerkt dat deze termen letterlijk, dan wel ruim konden worden geïnterpreteerd10. In zijn advies pleitte de Raad van State hier voor een ruime definitie, mede geïnspireerd door de Europese Afvalstoffenrichtlijn. Zo verwees de Raad naar de besprekingen in de senaatscommissie waaruit bleek dat in de regel de geheelheid van de bevoegdheden aan de Gewesten was overgedragen en dat beide termen ruim dienden te worden geïnterpreteerd11. Ook het Arbitragehof oordeelde om dezelfde redenen in dezelfde zin. Het Hof leidde uit de parlementaire voorbereiding af dat elke stof waarvan de houder zich vrijwillig ontdoet of de verplichting heeft om zich ervan te ontdoen, als afvalstof dient in aanmerking te worden genomen12. De Gewesten zijn bevoegd voor de “ophaling en de verwerking van afval”, maar evenzeer voor de “verwijdering van afvalstoffen”13. Het Arbitragehof stelde hieromtrent dat in de memorie van toelichting uitdrukkelijk was verwezen naar de definitie van art. 1, b) van Richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen14. Daaruit leidde men af dat “ophaling” en “verwerking” volgende verrichtingen beogen: het ophalen, sorteren, vervoeren en behandelen alsmede het opslaan en storten daarvan op of in de bodem, en de verwerking, noodzakelijk voor hergebruik, terugwinning of recy-
(9)
(10)
(11) (12)
(13) (7) (8)
A. ALEN, Handboek van het Belgisch staatsrecht, Antwerpen, Kluwer, 1995, 374-375, nr. 395. Ibidem.
M .E.R. 2002 3
(14)
L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 225-226, nr. 163. L. LAVRYSEN, “Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989” in L. LAVRYSEN, E. ORBAN DE XIVRY, M. HERBIET en J.-P. HANNEQUART, De bevoegdheden inzake milieubeheer, Brussel, E. Story-Scientia, 1990, 69-70, nr. 64. Parl. St. Vl. Parl. 1980-81, 131, nr. 2, 12-13 (Advies R.v.St.). Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, A.A. 1989, 5-35 en B.S. 3 maart 1989; Arbitragehof nr. 44/87, 23 december 1987, URL http://www.arbitrage.be en L. LAVRYSEN, noot 10 hierboven, 69, nr. 64. J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 733. Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen van de Raad van 15 juli 1975, PB. L. 194, 39.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
3.2.1.3. Invoer, uitvoer en doorvoer van afvalstoffen Wat betreft de invoer, uitvoer en doorvoer van afvalstoffen werd in 1988 door de bijzondere wetgever bevestigd wat het Arbitragehof16 en de Raad van State17 reeds hadden vooropgesteld, namelijk dat het interstatelijk karakter van de invoer, uitvoer en doorvoer ertoe leidde dat de reglementering van deze handelingen niet tot de bevoegdheid van de Gewesten behoorde18. Ook in de rechtsleer was men toen dezelfde mening toegedaan19. Aangezien deze materie volledig behoorde tot de nationale bevoegdheid, werd dit alles uitgewerkt in de wet van 9 juli 1984 betreffende de invoer, de uitvoer en de doorvoer van afvalstoffen20, het K.B. van 2 juni 198721 en het artikel 2, 5° en artikel 4, §§ 2, 3 en 5 van het K.B. van 7 oktober 1975 betreffende de voorkoming van oppervlaktewaterverontreiniging door afvalolie22. Deze situatie bleef bestaan tot de vierde staatshervorming23. (15) Parl. St. Vl. Parl. 1980-81, 131/1; Arbitragehof nr. 44, 23 december 1987 en J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht”, in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 331-332, nr. 473. (16) Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, A.A. 1989, 5-35 en B.S. 3 maart 1989. (17) Parl. St. Senaat 1982-83, 552, nr. 1, 9 (Advies R.v.St.); Doc. Parl. Cons. Rég. W. 1983-84, 113, nr. 1, 47 (Avis Conseil d’Etat); Parl. St. Vl.R., 1980-81, 131, nr. 1, 21 (Advies R.v.St.). (18) L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 226 en 264-266, nr. 163 resp. nr. 196. (19) B. JADOT, “La protection régionale de l’environnement: l’exemple des déchets”, R.R.D. 1988, 251; L. LAVRYSEN, “Grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen in het licht van de Belgische en Vlaamse wetgeving” in M. SANCY (ed.), Les flux transfrontières des déchets toxiques, Brussel, E. Story-Scientia, 1988, 31; L. LAVRYSEN, “Staatshervorming, bevoegdheidsverdeling en milieubeleid”, in H. BOCKEN (ed.), Grondwettelijke bevoegdheidsverdeling inzake leefmilieu, Brussel, E. Story-Scientia, 1986, 20-21; L.P. SUETENS, “Milieuzorg na de staatshervorming”, Leefmilieu 1981, 23 en D. VANDERMEERSCH, “Het vrije verkeer van afvalstoffen in de Europese Gemeenschappen”, S.E.W. 1984, 18. (20) B.S. 4 oktober 1984. (21) B.S. 19 juni 1987, gewijzigd bij K.B. van 18 februari 1988, B.S. 12 maart 1988. (22) B.S. 5 november 1975. (23) J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht” in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 340, nr. 484 en J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 734.
Sinds 7 mei 1994 is de federale bevoegdheid beperkt gebleven tot de doorvoer van afvalstoffen24. Dit staat in art. 6, § 1, II, tweede lid, 3° BWHI. Op 1 januari 1993 is een EEG-verordening25 in werking getreden, die de Richtlijn 84/631/EEG vervangt. Art. 36 van deze Europese verordening voorziet namelijk dat elke lidstaat slechts één bevoegde overheid terzake mag aanduiden. Het begrip “doorvoer” van afvalstoffen dient trouwens begrepen te worden als interstatelijke doorvoer, zijnde door een Europese lidstaat, van afval dat afkomstig is uit het buitenland en bestemd is voor het buitenland26. Doorvoer door een gewest, vanuit het ene gewest naar het andere gewest, voldoet dus niet aan deze beschrijving. Het gewest waardoor het transport georganiseerd wordt, dient hiervoor de toestemming te verlenen27. Een en ander is duidelijk terug te vinden in de parlementaire voorbereiding. Art. 6, § 1, II, al. 1, 2° BWHI voorziet dat het afvalstoffenbeleid tot de gewestelijke bevoegdheid behoort. Men benadrukt dat hieronder ook de invoer en de uitvoer van afvalstoffen dient te worden begrepen. De bijzondere wetgever opteert ervoor om de bevoegdheden over doorvoer, invoer en uitvoer van afvalstoffen te verdelen over de verschillende beleidsniveaus. De doorvoer van afvalstoffen blijft een federale materie, terwijl de invoer en de uitvoer van afvalstoffen aan de federale overheid wordt onttrokken en een gewestelijke materie wordt28.
243
September 2002 3
cling van afvalstoffen, zo ook destructiemateriaal (afvalstoffen van dierlijke oorsprong)15.
De overheveling van de bevoegdheid over invoer en uitvoer van afvalstoffen van het federale niveau naar het regionale niveau is niet gemotiveerd in de memorie van toelichting. DE SADELEER ziet echter een mogelijke oorzaak in het feit dat de nauwe band tussen
(24) J. THEUNIS, ibidem en J. VELAERS, ibidem. (25) Verordening 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap. (26) Parl. St. Kamer 1991-92, nr. 600/2, 20 (Advies R.v.St.) en L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 605-606, nr. 474. Cf. infra. (27) Parl. St. Kamer B.Z. 1991-92, nr. 600/1 (voorstel Geysels c.s.), Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/1, 15 en L. LAVRYSEN, “Deel 1 - Leefmilieu en waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 1999, 110 en J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht”, in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 340, nr. 484. Cf. infra. (28) Parl. St. Kamer B.Z. 1991-92, nr. 600/2 (Advies R.v.St.).
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
intern beheer van afvalstoffen enerzijds en de invoer en uitvoer ervan anderzijds ertoe geleid heeft dat beide handelingen nodig zijn om een optimaal afvalstoffenbeleid te organiseren29.
September 2002 3
De afdeling wetgeving van de Raad van State ziet mogelijks een probleem indien het gaat over de invoer in of de uitvoer uit een gewest, die gepaard gaat met de doorvoer door een ander gewest. Een dergelijke doorvoer door een gedeelte van het grondgebied van een lidstaat, waarvoor een afzonderlijke bevoegde autoriteit werd aangewezen, beantwoordt niet echt aan het begrip “doorvoer” in de zin van de Europese verordening van de Raad betreffende toezicht op de doorvoer en controle op de overbrenging van afvalstoffen zowel binnen als naar en uit de Gemeenschap. Bijgevolg heeft de Raad van State hierover geadviseerd dat een verduidelijking zich hier opdringt. Zo wordt voorgesteld om een samenwerkingsakkoord te sluiten tussen de nationale overheid en de Gewesten30. 244
In de Senaat wordt hierop gerepliceerd dat het begrip “doorvoer van afvalstoffen” dient begrepen te worden in de Europese betekenis, met andere woorden dat het begrip enkel betrekking heeft op afval dat uit het buitenland afkomstig is en voor het buitenland bestemd is. In de hypothese die door de Raad van State in zijn advies wordt aangehaald, is geen sprake van doorvoer, aangezien dit een invoer of uitvoer betreft door een ander gewest. Met andere woorden art. 6, § 1, II, laatste lid, 3° BWHI dat de doorvoer van afvalstoffen als een federale materie bestempelt, is hierop niet van toepassing. Het is immers het gewest over wiens grondgebied het afval wordt getransporteerd dat hiervoor toestemming moet verlenen31. Het advies van de Raad van State op deze repliek luidt dat bij het overleg omtrent de coördinatie van het beleid inzake in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen zal dienen rekening gehouden te worden met deze precisering dat het transport door één gewest, van afvalstoffen die worden ingevoerd in of uitge-
(29) L. LAVRYSEN, “Deel 1 - Leefmilieu en waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 1999, 79 en L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 598-599, nr. 466. (30) Parl. St. Kamer B.Z. 1991-92, nr. 600/2 (Advies R.v.St.). (31) Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/1.
M .E.R. 2002 3
voerd uit een ander gewest, niet mag worden opgevat als “doorvoer”. Ingaand op deze suggestie bepaalt art. 6, § 4, 1° BWHI dat de gewestregeringen moeten worden betrokken bij het ontwerpen van federale regelingen inzake de doorvoer van afvalstoffen en het nieuwe art. 6, § 5 BWHI bepaalt dat de federale overheid en de betrokken gewestregeringen in onderling overleg de wijze bepalen waarop het beleid inzake de invoer, uitvoer en doorvoer van afvalstoffen kan worden gecoördineerd32. Over de onderlinge verhouding tussen de bevoegdheden “leefmilieu” en “afvalstoffenbeleid” is in de parlementaire voorbereiding geen verduidelijking terug te vinden: noch naar aanleiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, noch naar aanleiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 werd hierover gedebatteerd33. Bijgevolg is men zich steeds blijven beroepen op de rechtspraak van het Arbitragehof op dit vlak. Zo heeft het Hof erop gewezen dat de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden inzake beheer van afvalstoffen, geen afbreuk mag doen aan de begrenzingen van andere bevoegdheidstoewijzingen die in de BWHI gebeurd zijn. In het bijzonder moet gelet worden op de voorbehouden die gemaakt zijn in art. 6, § 1, II, 1° en 3° BWHI34.
3.2.1.4. Conclusie Conluderend kan worden gesteld dat het afvalstoffenbeleid in zijn totaliteit tot de bevoegdheid van de
(32) Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/2 (Advies R.v.St.) en L. LAVRYSEN, “Deel 1 - Leefmilieu en waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 1999, 110. (33) L. LAVRYSEN, “Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989”, in L. LAVRYSEN, E. ORBAN DE XIVRY, M. HERBIET en J.-P. HANNEQUART, De bevoegdheden inzake milieubeheer, Brussel, E. Story-Scientia, 1990, 72, nr. 68. (34) Twee maal in identieke bewoordingen gesteld, met weliswaar de woorden “grenzen” respectievelijk “begrenzingen” in Arbitragehof nr. 44/87, 23 december 1987, URL http://www.arbitrage.be, B.3.7 en in Arbitragehof nr. 50/88, 17 maart 1988, URL http://www.arbitrage.be, B.1.8. Zie ook Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, A.A. 1989, 5-35 en B.S. 3 maart 1989, 9.B.10.2 en L. LAVRYSEN, “Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989” in L. LAVRYSEN, E. ORBAN DE XIVRY, M. HERBIET en J.-P. HANNEQUART, De bevoegdheden inzake milieubeheer, Brussel, E. Story-Scientia, 1990, 73, nr. 68.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
Gewesten behoort: zowel het ophalen en het verwerken van afvalstoffen, als het verwijderen, het sorteren, het vervoeren, het behandelen en het storten van afvalstoffen. Er zijn twee uitzonderingen die tot de federale bevoegdheid blijven behoren, te weten de doorvoer van afvalstoffen en het beheer van radio-actieve afvalstoffen35.
rechtspraak uit 198939 met betrekking tot de gewestelijke bevoegdheid inzake afval, meer bepaald dierlijk afval, hierbij rekening houdend met de wijzigingen die werden aangebracht door de bijzondere wet van 16 juli 1993 aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en de toelichtingen die hierbij werden gegeven tijdens de parlementaire voorbereidingen.
3.2.2. Dierlijk afval
3.2.2.2. Het eerste arrest van het Arbitragehof: 1989
3.2.2.1. Algemeen
In het eerste arrest nr. 1/89 van 31 januari 1989 behandelde het Arbitragehof een beroep tot vernietiging dat was ingesteld door de Waalse regering tegen de dierengezondheidswet van 24 maart 198740. Het Hof leidde uit art. 2 van deze wet af dat de bestrijding van dierenziekten werd nagestreefd, teneinde enerzijds de volksgezondheid veilig te stellen en anderzijds de economische welvaart van de dierenhouders te bevorderen. Noch de landbouwpolitiek, noch het volksgezondheidsbeleid was op dat moment als zodanig onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale wetgever. Wat niet wegneemt dat bepaalde bevoegdheden, die rechtstreeks of onrechtstreeks binnen deze domeinen vallen, alsnog waren toegewezen aan de Gemeenschappen of aan de Gewesten.
Geen enkele wettelijke bepaling wijst erop dat “dierlijk afval” zou zijn uitgesloten van het begrip “afval”: noch art. 6, § 1, tweede lid BWHI, zoals gewijzigd, waarin de drie uitzonderingen inzake leefmilieu vermeld zijn, noch enige andere bepaling van die wet of van een andere ter uitvoering van artikel 39 van de Grondwet vastgestelde regel. Onder afvalstoffen worden onder andere begrepen de afvalstoffen van dierlijke oorsprong zoals slachtafval en dierenkrengen36. In dit kader werd door de Raad van State aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag gesteld omtrent een mogelijke schending van de regels tot het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de staat, de Gemeenschappen en de Gewesten door de bepalingen van afdeling 5 “dierlijk afval” van hoofdstuk IV van het decreet van 2 juli 198137. Het Arbitragehof oordeelde hierbij in 199738 dat art. 6, § 1, II, 2° BWHI niet geschonden werd door de kwestieuze bepalingen van dit decreet. Het Hof maakte van de gelegenheid gebruik om duidelijkheid te scheppen over zijn eerdere
(35) Parl. St. Kamer 1988, 516, nr. 1, 6 (Memorie van Toelichting); L. LAVRYSEN, “Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989”, in L. LAVRYSEN, E. ORBAN DE XIVRY, M. HERBIET en J.-P. HANNEQUART, De bevoegdheden inzake milieubeheer, Brussel, E. Story-Scientia, 1990, 68, nr. 62; P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, Afvalgids, Antwerpen, Kluwer, 2001, 6 en J. THEUNIS, “Deel IV Milieu en staatsrecht”, in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 329-330, nr. 472. (36) J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht”, in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 329-330, nr. 472. (37) Decreet 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, B.S. 25 juli 1981, err. B.S. 13 maart 1982. (38) Arbitragehof nr. 19/97, 15 april 1997, B.S. 3 juli 1997.
Het Arbitragehof benadrukte bovendien dat dierenkadavers behoren tot het begrip afvalstoffen in de zin van art. 6, § 1, II, 2 BWHI. De ophaling en de verwerking ervan behoort dus tot de gewestelijke bevoegdheden: “9.B.3.3. Algemeen beschouwd zijn de dierenkrengen en de slachtafval afvalstoffen waarvan de vernietiging een vorm van verwerking is. Zodoende behoort de reglementering van die vernietiging tot de bevoegdheid van de Gewesten. Er dient nochtans te worden opgemerkt dat wanneer een dier wordt geslacht met het oog op het verhandelen van het vlees, het kreng of de karkas van dat dier slechts afval wordt door de beslissing van de veterinaire overheid, die eventueel als gevolg van analyses na het slachten wordt genomen en die het kreng of de karkas definitief aan haar normale economische bestemming onttrekt”41.
245
September 2002 3
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Het Arbitragehof baseert zich op de parlementaire voorbereidingen, meer bepaald op de memorie van toelichting, bij het ontwerp van bijzondere wet om te (39) Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, A.A. 1989, 5-35 en B.S. 3 maart 1989. (40) Wet van 24 maart 1987, B.S. 17 april 1987. (41) Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, A.A. 1989, 5-35 en B.S. 3 maart 1989.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
bepalen dat het begrip “afvalstof” onder meer de afvalstoffen omvat van plantaardige en dierlijke oorsprong, in beginsel met inbegrip van dierenkrengen42.
September 2002 3
Dit arrest speelde een rol in de discussie die na de staatshervorming van 1988-1989 bleef bestaan over de precieze afbakening van het begrip dierlijk afval (een gewestelijke bevoegdheid) ten aanzien van het begrip verwerkingsmateriaal (nationale bevoegdheid). Uit dit arrest van het Arbitragehof leidde de afdeling wetgeving van de Raad van State af dat het gewest niet bevoegd was voor dierlijk materiaal dat bestemd was om te worden verwerkt in een productieproces, zoals bijvoorbeeld de aanmaak van diervoeding43.
246
van afvalstoffen, dan wel of die bevoegdheid ook betrekking heeft op de nuttige toepassing van afvalstoffen in de zin van Richtlijn 75/442/EEG46. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft met betrekking tot afvalstoffen van dierlijke oorsprong geoordeeld, dat de Gewesten wel degelijk bevoegd zijn indien deze voor vernietiging bestemd zijn. Indien deze afvalstoffen van dierlijke oorsprong bestemd zijn voor verwerking tot een grondstof die kan aangewend worden in een productieproces, blijkt het een federale bevoegdheid te zijn. De nationale overheid is dus ook bevoegd voor het “verwerkingsmateriaal” (dierlijke producten andere dan destructiemateriaal, die niet voor menselijk verbruik bestemd zijn). Dit werd door de Raad van State afgeleid uit het arrest nr. 1/89 van het Arbitragehof van 31 januari 198947.
De Gewesten zijn bevoegd voor de “ophaling en de verwerking van afval”, maar evenzeer voor de “verwijdering van afvalstoffen”44. Het Arbitragehof stelde hieromtrent dat in de memorie van toelichting uitdrukkelijk was verwezen naar de definitie van art. 1, b) van Richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen. Daaruit leidde men af dat “ophaling” en “verwerking” volgende verrichtingen beogen: het ophalen, sorteren, vervoeren en behandelen alsmede opslaan en storten daarvan op of in de bodem, en de verwerking, noodzakelijk voor hergebruik, terugwinning of recycling van afvalstoffen, zo ook destructiemateriaal (afvalstoffen van dierlijke oorsprong)45. Wat voor de ene een afvalstof is, kan echter voor de andere een grondstof zijn met economische waarde. Tijdens de parlementaire voorbereiding naar aanleiding van de bijzondere wet van 16 juli 1993 rees bijgevolg de vraag of de bevoegdheid van de Gewesten enkel handelt over de verwijdering
Ook wat dit thema betreft heeft de bijzondere wetgever zich op één lijn gesteld met Europa, zo valt in de parlementaire voorbereidingen duidelijk vast te stellen48. Met betrekking tot het afvalstoffenbeleid is uit de parlementaire voorbereidingen op te maken dat het zowel betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen als op de nuttige toepassing van afvalstoffen. Bovendien wordt daar verwezen naar de Richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991 tot wijziging van Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen. In art. 3 van de richtlijn wordt voorzien dat de lidstaten passende maatregelen moeten nemen ter bevordering van de nuttige toepassing van de afvalstoffen door recycling, hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen, of het gebruik van afvalstoffen als energiebron. Het Hof van Justitie heeft reeds meerdere malen bevestigd dat met het begrip af-
(42) Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, A.A. 1989, 5-35 en B.S. 3 maart 1989 en L. LAVRYSEN, “Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989”, in L. LAVRYSEN, E. ORBAN DE XIVRY, M. HERBIET en J.-P. HANNEQUART, De bevoegdheden inzake milieubeheer, Brussel, E. Story-Scientia, 1990, 69, nr. 64. (43) R.v.St., afdeling wetgeving, Advies over een ontwerp van Besluit van de Waalse Gewestexecutieve “relative aux déchets animaux”, L. 22.005/9 van 17 maart 1993, onuitg. en L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 264, voetnoot 320. (44) J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 733. (45) Parl. St. Vl. Parl. 1980-81, 131/1; Arbitragehof nr. 44, 23 december 1987 en J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht” in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 331-332, nr. 473.
(46) Richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 tot wijziging van Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, PB. L. 1991, nr. 78. (47) R.v.St., afd. wetg., L. 22.005/9, 17 maart 1993, onuitg., 4-5, zoals naar verwezen in L. LAVRYSEN, “Deel 1 - Leefmilieu en waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 1999, 78 en L. LAVRYSEN, “Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989”, in L. LAVRYSEN, E. ORBAN DE XIVRY, M. HERBIET en J.-P. HANNEQUART, De bevoegdheden inzake milieubeheer, Brussel, E. Story-Scientia, 1990, 69, voetnoot 295. (48) L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 598, nr. 466 en J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht”, in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 329-330, nr. 472.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers vond men deze interpretatie van de Raad van State van het begrip “afvalbeleid” strijdig met de bedoelingen van de wetgever anno 1988. Toen zou immers de intentie geuit zijn om de Gewesten de volledige bevoegdheid te geven met betrekking tot het beheer van afvalstoffen, zoals omschreven in de Europese regelgeving. Dit impliceert zowel de verwijdering als de nuttige toepassing van de afvalstoffen. De eerste minister beschouwde de termen “verwijdering en verwerking van afval”49 als vervangen door het begrip “afvalbeleid”50. Deze wijziging zou er inderdaad op gericht geweest zijn om de bevoegdheden van de Gewesten uit te breiden tot alle elementen, met uitzondering van de expliciet uitgesloten aangelegenheden, namelijk radioactief afval, doorvoer van afvalstoffen, (en toen ook nog) invoer en uitvoer van afvalstoffen. Deze laatste aangelegenheden bleven immers federale bevoegdheid. Er werd bovendien benadrukt dat de bevoegdheidsverdeling in België dient rekening te houden met de rechtspraak van het Hof van Justitie, waardoor afvalbeheer dus zowel slaat op verwijdering van afval als op recycling van afval51. Uiteindelijk hebben ook het Arbitragehof en de Raad van State zich hierbij aangesloten52. In de voorbereidende werken van de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur is terug te vinden dat vanaf het ogenblik dat een bepaalde stof, die in aanmerking komt voor economisch hergebruik, door een deelnemer aan het economisch proces als afval wordt beschouwd, het beheer van deze stof onder de bevoegdheid van de Gewesten valt53. De indelving van dierenkrengen is door het Arbitragehof expliciet bestempeld als een verwerking van afvalstoffen waarvoor enkel het gewest bevoegd is. Zo dienen de Gewesten de voorwaarden te bepalen waaraan de begraafplaatsen en crematoria voor die(49) Bijzondere wet 8 augustus 1980, B.S. 15 augustus 1980. (50) Bijzondere wet 8 augustus 1988, B.S. 13 augustus 1988. (51) Parl. St. Kamer 1992-93, nr. 1063/7 (verslag) en L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 598, nr. 466. (52) J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht”, in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 329-330, nr. 472. (53) Parl. St. Kamer 1992-93, nr. 1063/7, 33.
ren moeten voldoen. Ook hier maakt het Arbitragehof duidelijk dat de uitoefening van deze bevoegdheid geen afbreuk mag doen aan andere bevoegdheidstoewijzingen uit de BWHI, in het bijzonder aan het voorbehoud dat was geformuleerd in art. 6, § 1, II, 1° BWHI54.
3.2.2.3. Het tweede arrest van het Arbitragehof: 1997 In het tweede arrest nr. 19/97 poneerde het Arbitragehof volgende stelling: “B.4.1. Rekening houdende met de definitie vervat in de E.E.G.-richtlijnen, met de toelichting die in de loop van de zo-even vermelde parlementaire bespreking werd verstrekt en met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (H.v.J. 28 maart 1990, Vessoso en Zanetti, Jur. H.v.J. 1461; H.v.J. 28 maart 1990, Zanetti, Jur. H.v.J., 1509), moet als afvalstof worden beschouwd elke stof die beantwoordt aan de in B.2.1 in herinnering gebrachte definitie, ongeacht of ze al dan niet, als dusdanig of na verwerking, voor hergebruik geschikt is. Het volstaat dus dat de houder van dierlijk afval zich ervan ontdoet, moet ontdoen of wil ontdoen opdat dit moet worden beschouwd als een afvalstof in de zin van artikel 6, § 1, II, eerste lid, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. De Gewesten zijn bevoegd om, wat het leefmilieu betreft, regels te stellen betreffende de ophaling, de verwijdering en de verwerking van dat afval, zonder daarbij degene die de gezondheidspolitie en de diergeneeskundige politie betreffen, in het gedrang te mogen brengen”55.
247
September 2002 3
val ook de stoffen en voorwerpen worden bedoeld die voor economisch hergebruik in aanmerking komen.
Dus elke stof waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen dient te worden beschouwd als afvalstof in de zin van art. 6, § 1, eerste lid, 2° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ongeacht of ze al dan niet, als dusdanig of na verwerking, voor hergebruik geschikt is56.
(54) Zo was de nationale wetgever bevoegd om de algemene en sectoriële normen inzake leefmilieu te bepalen ten aanzien van de beoogde installaties die nodig zijn voor deze werkzaamheden. Zie Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, A.A. 1989, 5-35 en B.S. 3 maart 1989, 9.B.10.2 en L. LAVRYSEN, “Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989”, in L. LAVRYSEN, E. ORBAN DE XIVRY, M. HERBIET en J.-P. HANNEQUART, De bevoegdheden inzake milieubeheer, Brussel, E. Story-Scientia, 1990, 73, nr. 68. (55) Arbitragehof nr. 19/97, 15 april 1997, B.S. 3 juli 1997. (56) L. LAVRYSEN, “Deel 1 - Leefmilieu en waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 1999, 44.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
September 2002 3
Wat betreft mogelijk hergebruik van (ook dierlijke) afvalstoffen, dient een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds het hergebruik zonder voorbehandeling en anderzijds hergebruik na voorbehandeling. Afvalstoffen die zonder enige voorbehandeling opnieuw kunnen worden hergebruikt, behouden hun aard van afvalstof tot op het moment van aflevering aan een derde die de afvalstoffen hergebruikt. Indien een voorbehandeling is vereist alvorens ze hergebruikt kunnen worden, blijven het afvalstoffen tot op het moment dat ze zijn omgevormd. Het hergebruik zelf van secundaire grondstoffen is niet meer onderworpen aan de bevoegdheid van de Gewesten57.
248
Specifiek met betrekking tot dierlijk afval dient een bijkomend onderscheid te worden gemaakt tussen hoogrisicomateriaal en laagrisicomateriaal. Dit onderscheid is gemaakt door de decreetgever die de Vlaamse regering machtigt om de regels vast te stellen betreffende de ophaling, de verwijdering en de verwerking van dierlijk afval, inbegrepen de regels nodig ter uitvoering van de Richtlijn 90/667/EEG van 27 november 1990. De decreetgever is tevens bevoegd om die regels van toepassing te verklaren op bepaalde categorieën van dierlijk afval die hij aanwijst58.
3.2.2.4. Conclusie Conluderend kan gesteld worden dat geen enkele wettelijk bepaling dierlijk afval uitsluit van het afvalbegrip. In parlementaire voorbereidingen en rechtspraak kan vastgesteld worden dat dierlijk afval dan ook tot de bevoegdheid van de Gewesten behoort, en dit zowel voor wat betreft destructiematerialen als voor wat betreft verwerkingsmateralen. Bij deze laatste soort wordt het moment waarop het dierlijk afval-karakter verloren gaat afhankelijk gesteld van het feit of de verwerking al dan niet een omvormingsproces vereist. Indien dergelijk proces nodig is, gaat het karakter van dierlijk afval verloren op het moment waarop de omvorming een feit is. In het andere geval is het moment van aflevering aan een derde bepalend. (57) J. THEUNIS, “Deel IV - Milieu en staatsrecht”, in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek milieurecht, Brugge, die Keure, 2001, 331, nr. 472. (58) L. LAVRYSEN, “Deel 1 - Leefmilieu en waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 1999, 44.
M .E.R. 2002 3
3.3. Bevoegdheid inzake landbouw Wat betreft landbouw, is rubriek V van art. 6, § 1, eerste lid BWHI relevant. Hierbij wordt een deel van de landbouwbevoegdheid aan het regionale niveau overgelaten. De evolutie van de wettekst kan als volgt geschetst worden. Bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, B.S. 20 juli 1993. Deze tekst was van toepassing van 30 juli 1993 tot 31 december 2001.
“Art. 6. § 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn: [...] V. Wat het landbouwbeleid betreft: [...] 1° de toepassing, in het kader van het Landbouwfonds, van de Europese maatregelen inzake het landbouwstructuurbeleid met betrekking tot: - de specifieke steun voor de landbouw in probleemgebieden; - de plattelandsontwikkeling; 2° het Landbouwinvesteringsfonds; 3° de aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven; 4° het promotiebeleid; 5° de toepassing van de Europese maatregelen in het raam van het gemeenschappelijk landbouwbeleid die betrekking hebben op het leefmilieu en op de landinrichtingen, de bosbouw en het natuurbehoud. Voor andere dan de in het eerste lid, 1°, bedoelde aangelegenheden worden de Gewesten betrokken bij het beheer van het Landbouwfonds.” “Art. 6. § 2bis. De federale overheid pleegt overleg met de betrokken Gewestregeringen voor de voorbereiding van de onderhandelingen en de beslissingen, alsmede voor het opvolgen van de activiteiten van de Europese instellingen die betrekking hebben op het landbouwbeleid. Op Europees niveau hebben de vertegenwoordigers van de Gewesten zitting naast de federale vertegenwoordigers in de technische comités.” “Art. 6. § 3bis. Er wordt overleg gepleegd tussen de betrokken Regeringen en de betrokken federale overheid over: […] 5° de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid.”
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
“Art. 6. § 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn: [...] V. Het landbouwbeleid en de zeevisserij, onverminderd de federale bevoegdheid inzake: 1° de normering en de daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen; 2° de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid, het dierenwelzijn en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen; 3° de inkomensvervangende maatregelen bij vervroegde uittreding van oudere landbouwers; 4° het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, met dien verstande dat de gewesten in zijn schoot beschikken over een gegarandeerde en significante vertegenwoordiging. Het akkoord van de betrokken gewestregeringen is vereist voor de maatregelen van de federale overheid inzake dierenwelzijn die een weerslag hebben op het landbouwbeleid.” “Art. 6. § 2bis. De betrokken gewestregeringen en de federale overheid plegen onderling overleg voor de voorbereiding van de onderhandelingen en de beslissingen, alsmede voor het opvolgen van de activiteiten van de Europese instellingen die betrekking hebben op het landbouwbeleid.” “Art. 6. § 3bis. Er wordt overleg gepleegd tussen de betrokken Regeringen en de betrokken federale overheid over: […] 5° de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid.”
Het leefmilieubeleid in het algemeen en het afvalstoffenbeleid in het bijzonder kunnen op verschillende punten een rechtstreekse of onrechtstreekse weerslag hebben op andere beleidsdomeinen, die niet (volledig) tot de bevoegdheid van de Gewesten behoren, onder meer op de landbouwuitbatingen of op het landbouwbeleid. Zolang de Gewesten in de uitoefening van hun bevoegdheden het redelijkheids- en evenredigheidsbeginsel toepassen, hoeft dit geen problemen te doen rijzen. Indien beide beginselen
worden toegepast op de bevoegdheid inzake leefmilieu, zullen de Gewesten geen excessief leefmilieubeleid kunnen voeren. Als er maatregelen worden genomen ter bescherming van het leefmilieu die een “onredelijke” weerslag hebben op de landbouw, dient hierover een samenwerkingsovereenkomst te worden gesloten met de federale overheid, althans voor wat betreft de aspecten van het landbouwbeleid die nog federaal zijn59. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft deze beginselen meermaals in herinnering gebracht in de adviezen60. Het Arbitragehof is deze zienswijze bijgetreden, door te bepalen dat een doelmatig milieubeleid noodzakelijkerwijze een controle op en reglementering van bepaalde activiteiten impliceert. De eventuele repercussies hiervan op het landbouwbeleid mogen niet leiden tot de conclusie dat de decreetgever de bevoegdheid te buiten gegaan is. Dit zou enkel het geval zijn als de federale wetgever hierdoor beperkt zou worden in de uitoefening van zijn bevoegdheid61. Bovendien heeft het Arbitragehof bevestigd dat dit echter geenszins impliceert dat hieruit kan worden besloten dat de Gewesten hierdoor deze bevoegdheid zouden verliezen ten voordele van het federale beleidsniveau. Op basis van artikel 6, § 3bis, 5° BWHI moet weliswaar overleg gepleegd worden tussen de betrokken regeringen en de federale overheid over de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid. Diezelfde bepaling laat echter de beslissingsbevoegdheid duidelijk bij het Gewest, dat terzake de bevoegde overheid is62.
249
September 2002 3
Bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de Gewesten en de Gemeenschappen, B.S. 3 augustus 2001. Deze tekst is van toepassing vanaf 1 januari 2002.
Met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling inzake landbouw, oordeelde het Arbitragehof dat deze zodanig verdeeld was, dat de Gewesten voor bepaalde aspecten bevoegd waren en dat de overige aspecten niet toegewezen zijn en derhalve tot de bevoegdheidssfeer van de federale overheid bleven behoren63. Ook uit de parlementaire voorbereiding valt af te leiden dat de bevoegdheid inzake landbouw hoofdzakelijk een federale bevoegdheid gebleven was64. En-
(59) J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 729. (60) J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 728-729. (61) Arbitragehof nr. 55/92, 9 juli 1992, B.S. 1 september 1992. (62) Arbitragehof nr. 19/97, 15 april 1997, B.S. 3 juli 1997. Zie ook Arbitragehof nr. 42/97, 14 juli 1997, B.S. 3 september 1997. (63) Arbitragehof nr. 42/97, 14 juli 1997, B.S. 3 september 1997. (64) Parl. St. Kamer B.Z. 1988, 381/2.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
kel de uitdrukkelijk in art. 6, § 1, V BWHI genoemde aspecten van het landbouwbeleid kwamen aan de Gewesten toe65.
September 2002 3
In het arrest nr. 1/89 van 31 januari 1989 behandelde het Arbitragehof een beroep tot vernietiging dat was ingesteld door de Waalse regering tegen de dierengezondheidswet van 24 maart 198766. Het Hof leidde uit art. 2 van deze wet af dat de bestrijding van dierenziekten werd nagestreefd, teneinde enerzijds de volksgezondheid veilig te stellen en anderzijds de economische welvaart van de dierenhouders te bevorderen. Noch de landbouwpolitiek, noch het volksgezondheidsbeleid was op dat moment als zodanig onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale wetgever. Wat niet wegneemt dat bepaalde bevoegdheden, die rechtstreeks of onrechtstreeks binnen deze domeinen vallen, alsnog waren toegewezen aan de Gemeenschappen of aan de Gewesten.
250
Vanaf 30 juli 1993 werden de bevoegdheden van de Gewesten terzake van het landbouwbeleid weliswaar uitgebreid, al blijft ook na deze wetswijziging de landbouwbevoegdheid principieel nog op het federale niveau gesitueerd. Zo blijft deze onder meer bevoegd voor het beheer en de controle van dieren, het sanitair beleid betreffende planten en dieren en betreffende dierlijke en plantaardige producten. Aan de Gewesten werd in het raam van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de toepassing toegewezen van Europese maatregelen die betrekking hebben op het leefmilieu en op de landinrichting, de bosbouw en het natuurbehoud. Er was weliswaar overleg voorgeschreven tussen de betrokken gewestregeringen en de betrokken federale overheid over de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid67. In de parlementaire voorbereidingen zijn nauwelijks gegevens terug te vinden over de vraag wat hieronder dient te worden begrepen, al kan er geen twijfel over bestaan dat onder andere milieubescherming hieronder valt68.
zijn de Gewesten dus bevoegd voor de landbouwmateries: het landbouwbeleid in ruime zin is een gewestelijke bevoegdheid, behalve de voorziene uitzonderingen op federaal niveau. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de Gewesten bevoegd zijn voor “normering en de daarop toepasselijke controle die tot doel heeft de kwaliteit van grondstoffen, dieren, planten, dierlijke en plantaardige producten en de plantaardige sector te verbeteren zonder sanitaire doeleinden na te streven”69. De Gewesten zijn dus bevoegd voor alle aspecten van het eigenlijke landbouwbeleid zoals quota, premies, structuurbeleid, veeteelt, rassenveredeling, kwaliteit van de grondstoffen inzover het de volksgezondheid niet raakt. Het beleid met betrekking tot de voedselveiligheid voor de plantaardige en de dierlijke sector blijft volledig op federaal niveau gesitueerd, meer bepaald bij Volksgezondheid. Deze bevoegdheid houdt het waarborgen van de veiligheid van de voedselketen in. Dit impliceert “de normering, de op deze normen toepasbare controle en het opleggen van sanitaire, fytosanitaire, veterinaire of kwalitatieve criteria voor grondstoffen, dieren, planten en dierlijke en plantaardige producten”70. De term “voedselketen” is essentieel voor een accurate afbakening van de federale bevoegdheid en dient begrepen te worden als “alle dierlijke en plantaardige elementen die een rol spelen in het voedingsproces van de mens”. Sierteelt, boomkwekerijen, vlas en energiegewassen zijn dus gewestelijke bevoegdheden71.
Met de laatste staatshervorming van 2001 werden onder andere enkele bevoegdheden inzake landbouw overgeheveld naar de Gewesten. Vanaf 1 januari 2002
GOTZEN poneerde dat indien men te maken heeft met een gemengde problematiek, waarbij volksgezondheidsaspecten betrokken zijn, de federale overheid steeds als enige bevoegd zal blijven72. Met de staatshervorming 2001 heeft de bijzondere wetgever ervoor geopteerd om de term “bescherming van de volksgezondheid” op advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State te preciseren tot “bescherming van de veiligheid van de voedselketen”. Het gaat niet om een gewijzigde benadering van dit beleid. In het Verslag namens de Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat valt te lezen dat de
(65) J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 748. (66) Wet van 24 maart 1987, B.S. 17 april 1987. (67) Art. 6, § 3bis, 5° BWHI. (68) L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer, 1998, 607-608, nr. 476.
(69) Parl. St. Senaat 2000-2001, nr. 709/1 (Memorie van Toelichting). (70) Parl. St. Senaat 2000-2001, nr. 709/1 (Memorie van Toelichting). (71) Parl. St. Senaat 2000-2001, nr. 709/7, 151 (Verslag). (72) Parl. St. Senaat 2000-2001, nr. 709/7, 152 (Verslag).
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Daarnaast stelt GOTZEN ook dat indien men te maken heeft met een twijfelgeval met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling tussen het federale en regionale niveau, in beginsel het Gewest bevoegd zal zijn, aangezien zich daar de residuaire bevoegdheid inzake landbouwpolitiek blijkt te situeren73. Bij deze interpretatie dient de bedenking gemaakt te worden dat het wat ongelukkig geformuleerd is, omdat de residuaire bevoegdheid verwijst naar dat wat niet toegewezen is, hetgeen vooralsnog federaal blijft. Hier gaat het eerder om een toepassing van het beginsel dat (73) R. GOTZEN, “Landbouwbevoegdheid na Lambermont”, T. Agr. R. 2001, 196.
een uitzondering op een toegewezen bevoegdheid, in casu het landbouwbeleid, strikt moet worden geïnterpreteerd. De overheveling van landbouwbeleid naar de Gewesten sluit dus geenszins uit dat het federale niveau bevoegd blijft voor de andere regelingen die voor de landbouw gevolgen hebben. Zo blijft onder andere het beleid inzake het dierenwelzijn een federale materie74. Art. 6, § 1, V, 4° BWHI voorziet wel dat de betrokken regeringen dienen akkoord te gaan met de maatregelen inzake dierenwelzijn, enkel en alleen indien die een weerslag hebben op het landbouwbeleid. Wat betreft de maatregelen met betrekking tot het dierenwelzijn betreft het die maatregelen die gevolgen hebben voor de dierlijke producten of daarvan afgeleide producten75. Het akkoord van de drie Gewesten is bovendien vereist alvorens dergelijke federale maatregel kan ingaan. Federale maatregelen inzake dierenwelzijn zijn namelijk van toepassing op het hele grondgebied van het Belgische rijk76. 251
Het overleg tussen de betrokken gewestregeringen en de federale overheid met betrekking tot de voorbereiding van de onderhandelingen en de beslissingen blijft behouden77. Hier dient een onderscheid gemaakt te worden tussen overleg naar aanleiding van het landbouwbeleid op Europees niveau, dan wel op intern niveau. Op Europees niveau werd het overleg reeds voorzien in 1988. Het wordt georganiseerd via de Interministeriële Conferentie voor de Landbouw. Inzake de gewestelijke materies dient een samenwerkingsakkoord gesloten te worden teneinde de praktische modaliteiten te regelen, in afwachting daarvan was overleg verplicht78. In 1988 was ook nog voorzien dat de ambtenaren van de Gewesten zich mochten voegen bij de Belgische delegatie in de technische comités van de Commissie. Zij kregen slechts het woord over gewestbevoegdheden79. Er werd ge-
September 2002 3
huidige DG5 (Bestuur voor de kwaliteit van de dierlijke producten) van het ministerie van Landbouw federaal blijft. Bovendien antwoordt de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken dat men geoordeeld heeft dat “het beter is, ten aanzien van dat soort ziekten [zoals Creutzfeldt-Jacob] […] van de aangelegenheden die tegelijkertijd vallen onder het gezondheidsbeleid […] het voorzorgsbeginsel te hanteren om tegemoet te komen aan de doeltreffendheidsvereisten die de praktijk stelt. Dit komt er concreet op neer dat voorrang gegeven wordt aan een totale aanpak en ervoor gezorgd wordt dat elk van die aangelegenheden volledig onder de federale overheid, die bevoegd is voor volksgezondheid, ressorteert. Zoniet zou het opsplitsen van de betrokken aangelegenheid het gevaar voor onenigheid tussen de verschillende betrokken overheden doen toenemen. Bovendien zouden de gevaren voor de gezondheid van het voedsel die daaruit kunnen voortvloeien (zoals tijdens de dioxinecrisis), het beheer van die materie bijzonder hachelijk maken. Voorts zou dit ertoe leiden dat de personen uit de sector, de eerste betrokkenen, gestraft worden, en de werking van de administratie bemoeilijkt wordt. Men begrijpe dat dit niet overeenstemt met de verwachtingen die in de overheid gesteld mogen worden. Het voorzorgsbeginsel houdt tevens in dat in de eerste plaats aandacht wordt besteed aan een coherente aanpak van eenzelfde materie, ook al vertoont die zowel kwalitatieve aspecten (die [sinds 1 januari 2002] onder de bevoegdheid van de gewesten vallen) als gezondheidsaspecten (die onder de bevoegdheid van de federale overheid blijven vallen).” Het is echter niet volledig duidelijk wat de vice-eerste-minister bedoeld heeft met dit antwoord. Er wordt alvast niet in gezegd dat de materie inzake dierlijk afval onder de federale bevoegdheid zou vallen. Zelfs indien dit gezegd was, dan nog kan dit geen afbreuk doen aan de bevoegdheidsverdeling zoals zij uit de wet zelf voortvloeit.
(74) Een interne bevoegdheidsverdeling binnen de federale regering is hiervoor voorzien in K.B. van 20 juli 1999 en K.B. van 22 mei 2001. Bijgevolg valt deze bevoegdheid zowel onder de noemer volksgezondheid, indien er een verband is met de veiligheid van de voedselketen zoals vermeld in art. 6, § 1, V, 2° BWHI, als bij de minister van consumenten, volksgezondheid en leefmilieu. (75) Parl. St. Senaat 2000-2001, nr. 709/7, 149 (Verslag). Bijvoorbeeld: dimensies van hokken, castratie, snavelbranden, enzovoort. (76) Parl. St. Kamer 2000-2001, nr. 1280/3, 62. (77) Zoals voorzien in art. 6, § 2bis BWHI. (78) Zie art. 92bis, § 4bis BWHI. (79) Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/1 (Voorstel en toelichting).
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
September 2002 3
MILIEU- EN ENERGIERECHT
252
opteerd om een art. 2bis in te voegen om te benadrukken dat het om een verplichting tot overleg gaat80. Wat betreft het interne niveau is in de parlementaire voorbereidingen terug te vinden dat overleg met de federale overheid verplicht is wanneer een Gewest beslissingen overweegt die gevolgen zouden kunnen hebben voor de federale landbouwbevoegdheid. Anderzijds is overleg met de Gewesten verplicht wanneer de federale overheid beslissingen overweegt die gevolgen zouden kunnen hebben voor de regionale landbouwbevoegdheid81. Het betreft weliswaar een ruime formulering, maar gezien het enkel een overlegverplichting impliceert, is de kans op recuperatie vanwege de federale overheid miniem. Bovendien wordt benadrukt dat dit overleg ernstig moet zijn en niet mag beperkt worden tot een loutere formaliteit82.
van het gezondheidsbeleid over naar de Gemeenschappen.
Concluderend kan gesteld worden dat uit de wettekst zoals die op heden geformuleerd is, duidelijk blijkt dat men geopteerd heeft om de bevoegdheid aangaande de landbouwmaterie prinicipieel over te hevelen naar de gewestelijke autoriteiten. Weliswaar blijven – zoals aangeduid – enkele uitzonderingen behoren tot de federale bevoegdheid. Sommige verklaringen die terug te vinden zijn in de parlementaire voorbereidingen lijken er bij een eerste lezing een enigszins afwijkende visie op na te houden. Deze zijn echter niet van die aard, dat ze afbreuk zouden kunnen doen aan de – overigens duidelijke – wettekst. De notie “productnormen” lijkt hier het bevoegdheidsrechtelijke aanknopingspunt te zijn. De gewestbevoegdheid zoals zij bestond na de vierde staatshervorming, blijft onaangeroerd na de vijfde staatshervorming. Zodra het dier of de resten ervan als afval worden beschouwd, is het gewest bevoegd. Hun bevoegdheid stopt echter zodra het afval opnieuw als product wordt beschouwd. Dit belet niet dat de federale overheid integraal bevoegd is en blijft om dierlijke producten aan kwaliteitsnormen te onderwerpen met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen.
Het leefmilieubeleid in het algemeen en het afvalstoffenbeleid in het bijzonder kunnen op verschillende punten ook een rechtstreekse of onrechtstreekse weerslag hebben op de volksgezondheid. Op grond van de bevoegdheid voor het leefmilieu kunnen maatregelen uitgevaardigd worden die ook de gezondheid van de mens ten goede komen83.
3.4. Bevoegdheid inzake volksgezondheid Wat betreft het gezondheidsbeleid is art. 5, § 1 BWHI relevant. Dit artikel hevelt enkele aspecten
(80) Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/2 (Commissiestuk nr. 13). (81) Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/1 (Voorstel en toelichting). (82) Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/5 (Verslag).
M .E.R. 2002 3
De bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, B.S. 15 augustus 1980. Deze tekst is van toepassing sinds 1 oktober 1980.
“Art. 5. § 1. De persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 59bis, 2bis van de Grondwet, zijn: [...] I. Wat het gezondheidsbeleid betreft: […] 2° de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxis.”
Het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State luidde dan ook dat het veel omvattende begrip “bescherming van het leefmilieu” slaat op al het levende, en dus ook de mens – als onderdeel van het menselijk welzijn – daar dient te worden ondergebracht. Indien er bijgevolg regelen worden uitgevaardigd die ten dele gericht zijn op de bescherming van de gezondheid van de bevolking, dient er niet noodzakelijkerwijze sprake te zijn van het betreden van een voorbehouden bevoegdheid van de Gemeenschappen84. De Gewesten zijn bevoegd om, wat het leefmilieu betreft, regels te stellen betreffende de ophaling, de verwijdering en de verwerking van dat afval, zonder daarbij degene die de gezondheidspolitie en de diergeneeskundige politie betreffen, in het gedrang te mogen brengen85. Het beleidsdomein van de gezondheidszorg komt in beginsel echter aan de Gemeenschappen toe. Algemeen geformuleerd, komt het (83) J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 729. (84) Parl. St. Senaat 1993-94, 1060/1. (85) L. LAVRYSEN, “Deel 1 - Leefmilieu en waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 1999, 44.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
De bevoegdheid van de preventieve gezondheidszorg heeft alleen betrekking op de gezondheid van de mens en dient onderscheiden te worden van “de bescherming van mens en leefmilieu”. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft er immers op gewezen dat de parlementaire voorbereidingen uitdrukkelijk bepalen dat de activiteiten op het vlak van preventieve gezondheidszorg slaan op maatregelen die rechtstreeks tot de bevolking of een bepaald gedeelte van de bevolking gericht zijn87. Alleen als de maatregelen uitsluitend gericht zijn op de bescherming van de gezondheid van de mens, is er sprake van een gemeenschapsbevoegdheid88. De scheiding tussen het preventieve gezondheidsbeleid waarvoor de Gemeenschappen exclusief bevoegd zijn en bepaalde onderdelen van het beleid inzake volksgezondheid is niet steeds eenvoudig te maken. De federale overheid blijft bijvoorbeeld bevoegd voor de bescherming van de bevolking tegen ioniserende stralen, de tabakspreventie en de hele levensmiddelenwetgeving89. Uit de parlementaire voorbereidingen blijkt dat de minister volgende bevoegdheden voor ogen had voor de Gemeenschappen. Gezien de principiële volheid van bevoegdheid van de Gemeenschappen kan worden aangenomen dat deze opsomming niet exhaustief is90. Zo wordt onder andere melding gemaakt van de gezondheidsvoorlichting en -opvoeding in welke vorm dan ook; de bescherming van de gezondheid van de bevolking in het algemeen en die van moeder en kind in het bijzonder; het medisch schooltoezicht; de medische sportcontrole; de arbeidsgeneeskundige controle. Onder “nationale maatregelen inzake profylaxis” dienen de maatregelen met be(86) Parl. St. Kamer 1982-83, 640/3. (87) Parl. St. Kamer 1983-84, 761/2. (88) J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 695 en 730. (89) S. VANSTEENKISTE, “Deel 10 - Het gezondheidsbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2001, 120. (90) S. VANSTEENKISTE, “Deel 10 - Het gezondheidsbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2001, 109.
trekking tot de verplichte inentingen te worden begrepen. Deze materie blijft een federale bevoegdheid. De minister maakt daarbij onder meer melding van “de verbetering van de gezondheidstoestand van de bevolking, hetzij in het kader van de eerder vermelde gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, hetzij door andere passende middelen, de opsporing van en de strijd tegen de besmettelijke en sociale ziekten”91, hetgeen voor deze studie relevant is. Het Arbitragehof stelde terzake onder andere vast dat de dierengezondheidswet92 het bestrijden van dierenziekten op het oog heeft, teneinde onder andere de volksgezondheid veilig te stellen. Het betreft dus een regelgeving die werd opgenomen onder meer in het kader van het volksgezondheidsbeleid, een materie die bij de uitvoering van art. 59bis en 107quater G.W. als dusdanig aan de bevoegdheid van de federale wetgever werd onttrokken. Aan de Gemeenschappen zijn in het kader van de volksgezondheid enkele bevoegdheden toegewezen, zoals onder andere preventieve gezondheidszorg. Aangezien “volksgezondheid”, met het oog waarop dierenziektes worden bestreden, niet als zodanig door uitdrukkelijke bepalingen is overgeheveld naar de Gemeenschappen of de Gewesten, blijft dit echter behoren tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid. En dit met betrekking tot alle aspecten die niet uitdrukkelijk onder de bevoegdheid van de Gemeenschappen of de Gewesten werden gebracht93.
253
September 2002 3
hierop neer dat deze bepaling betrekking heeft op “de bescherming van de gezondheid van de bevolking, de verbetering van de gezondheidstoestand van de bevolking en de medische sportcontrole”86.
In het arrest nr. 1/89 van 31 januari 1989 behandelde het Arbitragehof een beroep tot vernietiging dat was ingesteld door de Waalse regering tegen de dierengezondheidswet van 24 maart 198794. Het Hof leidde uit art. 2 van deze wet af dat de bestijding van dierenziekten werd nagestreefd, teneinde enerzijds de volksgezondheid veilig te stellen en anderzijds de economische welvaart van de dierenhouders te bevorderen. De Gemeenschappen genieten de volledige bevoegdheid wat betreft gezondheidsopvoeding en preventieve gezondheidszorg. Daarop bestaat enkel de uitzondering voor wat betreft de nationale maatregelen (91) Parl. St. Senaat 1979-80, nr. 434/2 (Verslag). (92) Wet van 24 maart 1987, B.S. 17 april 1987. (93) Arbitragehof nr. 1/89, 31 januari 1989, B.S. 3 maart 1989. Zie ook: R.v.St., afd. wetg., 4 maart 1994, Parl. St. Senaat 199394, nr. 1060/1, 23 e.v.: cf. infra. (94) Wet van 24 maart 1987, B.S. 17 april 1987.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
September 2002 3
inzake profylaxis. In zijn advies wijst de afdeling wetgeving van de Raad van State er trouwens op dat binnen de bevoegdheidsverdeling tussen Staat en Gemeenschappen enkel een systeem van integrale kwaliteitszorg kan opgezet worden, indien hierover een samenwerkingsakkoord gesloten wordt tussen de betrokken Gemeenschappen en de staat. Ten aanzien van de gezondheidsopvoeding of de preventieve gezondheidszorg stelt dit probleem zich niet, aangezien de Gemeenschappen volledig bevoegd zijn op deze domeinen krachtens art. 5, § 1, I, 2° BWHI95.
254
Van de levensmiddelenwetgeving wordt aangenomen dat deze niet tot de preventieve gezondheidszorg behoort en elders niet uitdrukkelijk aan de Gemeenschappen wordt toegekend en bijgevolg een federale bevoegdheid gebleven is. In de parlementaire voorbereidingen is onder meer terug te vinden dat omwille van de vrijwaring van de economische unie en de monetaire eenheid en de bescherming van de volksgezondheid, de federale overheid bevoegd blijft voor de reglementering, het beheer en de controle van dieren, planten, van de landbouwgrondstoffen en van landbouw- en voedingsproducten evenals het sanitair beleid betreffende dierlijke en plantaardige producten96. Bovendien heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State zelfs bepaald dat “het vaststellen, in het kader van het volksgezondheidsbeleid, van regelen in verband met de keuring van voor menselijke consumptie bestemd slachtvlees, vlees van gevogelte en vis – meteen ook het opleggen van retributies voor dat gezondheidsonderzoek –” bij ontstentenis van uitdrukkelijke bepalingen waarbij die aangelegenheid aan de Gemeenschappen of de Gewesten is overgedragen, moeten worden geacht te zijn voorbehouden aan de federale overheid als residuaire bevoegdheden97. Al was het beleid inzake volksgezondheid als dusdanig niet aan de bevoegdheid van de federale wetgever onttrokken, toch hadden de Gemeenschappen en de Gewesten bepaalde bevoegdheden die rechtstreeks of onrechtstreeks binnen de domeinen volksgezondheid vielen. De andere aspecten die niet tot de be(95) R.v.St., afd. wetg., 31 mei 1996, L. 25.161/8, Parl. St. Vl. Parl. 1995-96, 367/1. (96) Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/1, 23 (Memorie van toelichting). (97) R.v.St., afd. wetg., 4 maart 1994, Parl. St. Senaat 1993-94, nr. 1060/1, 23 e.v. Zie ook: Arbitragehof nr. 1/98, 31 januari 1989, B.S. 3 maart 1989, cf. supra.
M .E.R. 2002 3
voegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten behoorden, bleven als residuaire bevoegdheden aan de federale wetgever voorbehouden98. Men kan bijgevolg concluderen dat enkel die maatregelen die uitsluitend betrekking hebben op de gezondheid van de mens tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen behoren. De bestrijding van dierenziektes is echter als dusdanig niet overgeheveld naar het regionale niveau en rust bijgevolg als residuaire bevoegdheid nog steeds bij de federale overheid.
3.5. Conclusie Met betrekking tot het afvalstoffenbeleid is vastgesteld dat het, als onderdeel van leefmilieu, in zijn totaliteit een gewestelijke bevoegdheid is: zowel het ophalen en het verwerken, als het verwijderen, het sorteren, het vervoeren, het behandelen en het storten van afval. Hierop zijn twee uitzonderingen: de doorvoer van afvalstoffen en het beheer van radioactief afval blijven federale materie. Ook de materie van dierlijk afval blijkt een gewestelijke bevoegdheid te zijn, zowel wat betreft de destructiematerialen als de verwerkingsmaterialen. De federale overheid moet de betrokken Gewesten weliswaar betrekken bij het ontwerpen van de federale regeling betreffende de doorvoer van afval. Bovendien moet er in onderling overleg bepaald worden op welke wijze er coördinatie kan plaatsvinden betreffende de invoer, uitvoer en doorvoer van (dierlijke) afvalstoffen. De landbouwmaterie is met de laatste staatshervorming principieel overgeheveld naar het gewestelijk niveau, dat alle aspecten van het landbouwbeleid onder zich krijgt. Er blijven enkele uitzonderingen echter nog tot de federale bevoegdheid behoren, zoals de bescherming van de veiligheid van de voedselketen. Het gezondheidsbeleid is een gemeenschapsbevoegdheid voorzover het maatregelen betreft die uitsluitend betrekking hebben op de gezondheid van de mens. De bestrijding van dierenziektes is als dusdanig aan te stippen als een residuaire – en tot nader order nog steeds federale – bevoegdheid.
(98) S. VANSTEENKISTE, “Deel 10 - Het gezondheidsbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2001, 121.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Uit de wettekst blijkt dat men bij de laatste staatshervorming99 alvast niet op rechtstreekse wijze is teruggekomen op deze bestaande bevoegdheidsverdeling. Evenmin is dit op onrechtstreekse wijze gebeurd. Het nieuwe art. 6, § 1, V BWHI bepaalt weliswaar dat de bevoegdheid voor de normering en de daarop toepasbare controle inzake onder andere de kwaliteit van dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen tot de federale bevoegdheid blijft behoren, hetgeen echter een bevoegdheidsverdeling impliceert inzake productnormering. De productnormen voor dierlijke producten die geen verband houden met de veiligheid van de voedselketen behoren integraal tot het landbouwbeleid dat aan de Gewesten is overgedragen. De productnormen voor dierlijke producten die wel verband houden met de veiligheid van de voedselketen blijven een federale materie. Deze nieuwe bepaling kan dus geen weerslag hebben op de bevoegdheidsverdeling inzake dierlijk afval, aangezien dierlijk afval per definitie geen product is. Indien dierlijk afval voor hergebruik in aanmerking komt en tot de voedselketen zou behoren, dan wordt het alsnog een product vanaf het moment van aflevering aan de hergebruiker respectievelijk van omvorming. Vanaf dat ogenblik is het als onderdeel van de voedselketen opnieuw aan de productnormen onderworpen. Ten slotte kan nog worden gewezen op het overlegvereiste tussen de betrokken regeringen en de federale overheid over de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid. Eventuele overblijvende fricties tussen beide bevoegdheidsdomeinen kunnen worden opgelost met toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Indien ook dat niet zou volstaan om bepaalde problemen te verhelpen, kan worden gedacht aan het sluiten van een facultatief samenwerkingsakkoord. Hiertoe bestaat geenszins een wettelijke verplichting.
(99) Bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de Gewesten en de Gemeenschappen, B.S. 3 augustus 2001.
4. NOOD AAN AANPASSING VAN DE VLAAMSE WETGEVING INZAKE DIERLIJK AFVAL? In dit onderdeel gaan de auteurs na of er aanpassingen aan het Besluit Dierlijk Afval, het Afvalstoffendecreet, Vlarem I en Vlarem II vereist zijn. Hierbij zal rekening gehouden worden met alle toepasselijke Europese en federale regelgeving (sedert 1 januari 1998) en de gewijzigde situatie wat betreft de bestemming van het diermeel en dierlijk afval.
4.1. Belangrijkste regionale wetgeving 4.1.1. Besluit van 24 mei 1995 van de Vlaamse regering betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval100 Dit besluit bevat 11 hoofdstukken. Respectievelijk: definities, meldingsplicht, ophaling, registers, de verwerking van dierlijk afval, erkenning, registratie, commissie dierlijk afval, toezicht en sancties, opheffingsbepalingen, uitvoering en inwerkingstelling. In hoofdstuk I staan de definities vermeld, waarbij onder andere een onderscheid wordt gemaakt tussen 3 soorten dierlijk afval: het hoog-risicomateriaal, het laag-risicomateriaal en het gespecificeerd risicomateriaal. Dit laatste onderscheid is toegevoegd door het besluit van de Vlaamse regering d.d. 17 december 1997101.
255
September 2002 3
Het lijkt niet betwist te zijn dat de materie met betrekking tot dierlijk afval tot de meest recente staatshervorming integraal tot de bevoegdheid van de Gewesten behoorde.
Daarnaast wordt er in hoofdstuk II een meldingsplicht ingesteld voor producenten van bepaalde cate(100) B.S. 9 augustus 1995, err. B.S. 29 november 1995. Hierna “Besluit Dierlijk Afval” genoemd. Gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 3 juni 1997 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval en het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne; gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval. Heft het besluit van de Vlaamse regering van 23 juni 1993 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval op. (101) Art. 1, 2, 2bis en 3 Besluit Dierlijk Afval.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
September 2002 3
MILIEU- EN ENERGIERECHT
256
gorieën dierlijk afval. De Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu kan het toepassingsgebied hiervan uitbreiden. Deze meldingsplichtige producenten zijn verplicht een overeenkomst te sluiten met een erkende ophaler van hoog-risicomateriaal aangaande de financiering van de ophaling. Voor bepaalde situaties zijn er financiële tegemoetkomingen voorzien vanwege het Fonds voor Preventie en Sanering inzake Leefmilieu en Natuur102.
Hoofdstuk VII bepaalt de noodzaak, de inhoud, de gevolgen en de procedure voor een registratie voor inrichtingen die bepaalde handelingen uitvoeren op bepaalde soorten van dierlijk afval107.
In hoofdstuk III wordt voorzien dat het aangegeven dierlijk afval binnen bepaalde termijnen door een erkend ophaler moet worden opgehaald. Ook de voorschriften die van toepassing zijn om het dierlijk afval op te halen, te vervoeren en te identificeren worden er vermeld. Tot slot staat er een regeling voor de uitvoer en invoer van bepaalde categorieën dierlijk afval103.
In de hoofdstukken IX, X en XI worden toezicht, sancties, opheffingsbepalingen, uitvoering en inwerkingtreding geregeld109.
Hoofdstuk IV bepaalt dat de erkende bedrijven registers dienen bij te houden voor de ophaling, bewerking of verwerking van dierlijk afval, al dan niet in geautomatiseerde versie. De vorm en de inhoud van het ophaalregister respectievelijk het be- of verwerkingsregister worden eveneens voorgeschreven104. De verwerking van dierlijk afval wordt geregeld in hoofdstuk V van het besluit. Afhankelijk van het toepasselijk regime, kan het dierlijk afval bewerkt of verwerkt worden. Behoudens enkele vermelde uitzonderingen zal dit dienen te gebeuren door een erkend verwerkingsbedrijf. Daarnaast is ook in bepaalde gevallen verwijdering door verbranding of begraving toegestaan. De toezichthoudende ambtenaar kan verbranding of begraving opleggen in bepaalde gevallen. Daarnaast wordt in art. 14 voor bijzondere omstandigheden de mogelijkheid voorzien om onder toezicht van de bevoegde instanties een andere bestemming te geven aan het dierlijk afval. Ten slotte wordt een verbod ingesteld om dierlijk afval te mengen met andere materialen dan dierlijk afval op een andere plaats dan in een erkend verwerkingsbedrijf of in een geregistreerde inrichting105. Hoofdstuk VI bepaalt de noodzaak, de inhoud, de gevolgen en de procedure voor een erkenning als ophaler, bewerker of verwerker van bepaalde soorten van dierlijk afval106. (102) (103) (104) (105) (106)
Art. 4 en 5 Besluit Dierlijk Afval. Art. 6, 7, 8 en 8bis Besluit Dierlijk Afval. Art. 9 Besluit Dierlijk Afval. Art. 10, 11, 12, 13, 14 en 15 Besluit Dierlijk Afval. Art. 16, 17, 18, 19 en 20 Besluit Dierlijk Afval.
M .E.R. 2002 3
In hoofdstuk VIII wordt een Commissie dierlijk afval ingesteld. Daarbij worden eveneens de bevoegdheden en de samenstelling van deze Commissie vastgesteld108.
4.1.2. Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen110 Dit decreet telt 12 hoofdstukken en 68 artikelen. De inleidende bepalingen van hoofdstuk I bevatten definities en categorieën met betrekking tot afval. Art. 3, § 5, d) bepaalt dat dierlijk afval onder te brengen is bij de categorie “bijzondere afvalstoffen”111. De doelstellingen van het afvalstoffenbeleid worden uiteengezet in hoofdstuk II112. De realisatie van deze doelstelling is onder andere terug te vinden in hoofdstuk III, waarin preventie, vermindering, hergebruik en terugwinning van afvalstoffen worden geregeld. Zo wordt de mogelijkheid voorzien om milieubeleidsovereenkomsten te sluiten, wordt een aanvaardingsplicht ingesteld en wordt de aanwending van afvalstoffen als secundaire grondstof geregeld113. Het beheer en de verwijdering van afvalstoffen wordt geregeld in hoofdstuk IV van het afvalstoffendecreet. Dit gebeurt aan de hand van de categorieën afvalstoffen: na de algemene bepalingen, worden respectievelijk behandeld de huishoudelijke afvalstoffen, de bedrijfsafvalstoffen, de gevaarlijke afvalstoffen, het dierlijk afval en de bijzondere afvalstoffen114.
(107) (108) (109) (110) (111) (112) (113) (114)
Art. 21 Besluit Dierlijk Afval. Art. 22, 23 en 24 Besluit Dierlijk Afval. Art. 25, 26, 27 en 28 Besluit Dierlijk Afval. B.S. 25 juli 1981, err. B.S. 13 maart 1982. Hierna “Afvalstoffendecreet” genoemd. Verschillende malen gewijzigd. Art. 1, 2, 3 en 4 Afvalstoffendecreet. Art. 5 Afvalstoffendecreet. Art. 6, 7, 8, 9, 10 en 11 Afvalstoffendecreet. Art. 12 tot en met 32 Afvalstoffendecreet.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
De inhoud en de totstandkoming van de sectorale uitvoeringsplannen, ter uitvoering van het geldende afvalstoffenplan of milieubeleidsplan, komen aan bod in hoofdstuk VI van het afvalstoffendecreet116. De ambtshalve verwijdering door de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (OVAM) wordt voorzien als veiligheidsmaatregel in hoofdstuk VII117. De werking, de taken, de bevoegdheden en de herkomst van de werkingsmiddelen van OVAM zijn terug te vinden in hoofdstuk VIII118. De uitbaters van bepaalde vergunningplichtige inrichtingen zijn onderworpen aan milieuheffingen, zoals voorzien in hoofdstuk IX119. Het toezicht, de strafbepalingen, de overgangsbepalingen en de opheffingsbepalingen zijn terug te vinden in respectievelijk de hoofdstukken X, XI en XII120. 4.1.3. Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning - Vlarem I121 De 82 artikelen, onderverdeeld in 17 hoofdstukken, van dit besluit behandelen het toepassingsgebied, de procedure, de inhoud en de voorwaarden voor de milieuvergunning. Daarnaast wordt ook de meldingsplicht uiteengezet, is er onder meer aandacht voor de provinciale respectievelijk de gewestelijke milieuvergunningscommissies, voor de veiligheidsrapportering, het verval, de schorsing en de opheffing van de vergunning, de koppeling tussen milieuvergunning en stedenbouwkundige vergunning en de beroepsmogelijkheden.
Bijlage 1 - De indelingslijst122 Rubriek 2 - Afvalstoffen Rubriek 2.1. - Opslag en overslag van afvalstoffen Rubriek 2.1.1. - Opslag van afvalstoffen niet aan een verwerking van de afvalstoffen verbonden Rubriek 2.1.2. - Overslag van afvalstoffen niet aan een verwerking van de afvalstoffen verbonden Rubriek 2.2. - Opslag en nuttige toepassing van afvalstoffen Rubriek 2.2.1. - Opslag en sortering Rubriek 2.2.2. - Opslag en mechanische behandeling Rubriek 2.2.3. - Opslag en biologische behandeling Rubriek 2.2.4. - Opslag en behandeling van dierlijke afvalstoffen Rubriek 2.2.5. - Opslag en fysisch-chemische behandeling Rubriek 2.3. - Opslag en verwijdering van afvalstoffen Rubriek 2.3.1. - Opslag en mechanische behandeling Rubriek 2.3.2. - Opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met mechanische behandeling Rubriek 2.3.3. - Opslag en biologische behandeling Rubriek 2.3.4. - Opslag en verbranding, met of zonder energiewinning en met of zonder terugwinning van stoffen Rubriek 2.3.6. - Stortplaatsen, andere dan die bedoeld in rubriek 2.3.7. m.b.t. baggerspecie Rubriek 2.3.9. - Installaties voor de volgende verwijderingshandelingen van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag
257
September 2002 3
De mogelijkheid om de invoer en de uitvoer van afvalstoffen te verbieden of te reglementeren wordt voorzien in hoofdstuk V115.
Rubriek 43. - Verbrandingsinrichtingen Rubriek 44. – Vetten, wassen, oliën, paraffine, glycerine, stearine, harsen en andere niet voor voeding bestemde soortgelijke producten Rubriek 45. – Voedings- en genotsmiddelenindustrie
De bijlagen bij dit besluit die voor het huidig onderzoek relevant kunnen zijn, zijn de volgende.
(115) (116) (117) (118) (119) (120)
Art. 33 en 34 Afvalstoffendecreet. Art. 35 en 36 Afvalstoffendecreet. Art. 37 Afvalstoffendecreet. Art. 38 tot en met 46 Afvalstoffendecreet. Art. 47 tot en met 47undecies Afvalstoffendecreet. Zijnde respectievelijk art. 54 - 55, art. 56 - 61 en art. 64 - 68 Afvalstoffendecreet. (121) B.S. 26 juni 1991.
(122) Voluit: “Bijlage 1 - Lijst van als hinderlijk beschouwde inrichtingen tot vaststelling overeenkomstig het bedoelde in artikel 3 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, bij welke van de drie klassen van inrichtingen zij worden ingedeeld, naar gelang van de graad waarin zij geacht worden belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu”. Integraal vervangen bij art. 66 B. Vl. Reg. van 12 januari 1999, met inwerkingtreding op 1 mei 1999.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
4.1.4. Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne - Vlarem II123 In 7 delen komen achtereenvolgens aan bod: de algemene bepalingen; de milieukwaliteitsnormen en beleidstaken terzake; toepassingsgebied van en overgangsbepalingen voor de milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen; het opleggen van bijzondere vergunningsvoorwaarden; algemene milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen; sectorale milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen; milieuvoorwaarden voor niet-ingedeelde inrichtingen en wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen.
September 2002 3
In “Deel 5 - sectorale milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen” zijn enkele relevante bepalingen te situeren
258
Hoofdstuk 5.2. - Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen Afdeling 5.2.2. - Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen Subafdeling 5.2.2.10. - Inrichtingen voor het opslaan en verwerken van dierlijk afval Afdeling 5.2.3. - Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen Subafdeling 5.2.3.1. - Algemene geldende voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen Afdeling 5.2.4. - Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem Hoofdstuk 5.44. - Vetten, wassen, oliën, paraffine, glycerine, stearine, harsen en andere niet voor voeding bestemde soortgelijke producten Hoofdstuk 5.45. - Voedingsnijverheid en -handel Afdeling 5.45.1. - Algemene bepalingen Afdeling 5.45.2. - Slachthuizen en slachterijen Afdeling 5.45.2bis. - Uitsnijderijen Afdeling 5.45.3. - Visverwerking
Bijlage 5.2.2.10. - Dierlijk afval Bijlage 5.3.2. - Sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater 34°) plantaardige en dierlijke oliën en vetten (productie en verwerking van) met uitzondering van de zeepziederijen (inrichtingen bedoeld in de subrubriek 44.2) 37°) slachthuizen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.1 van de indelingslijst) 49°) vilbeluiken (inrichtingen bedoeld in subrubriek 2.11.a) van de indelingslijst) 50°) visverwerkende nijverheid (inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.5 van de indelingslijst) 51°) vleeswarenverwerking, uitgezonderd vetsmelterijen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.4. van de indelingslijst)
4.2. Selectie van Europese, federale en regionale regelgeving sinds 1988 - noodzaak aan wijziging van de Vlaamse wetgeving 4.2.1. Verordening 270/2002 van de Commissie van 14 februari 2002 tot wijziging van Verordening 999/2001 van het Europese Parlement en de Raad wat betreft gespecificeerd risicomateriaal en epizoötiebewaking ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en tot wijziging van Verordening 1326/2001 wat betreft diervoeding en het in handel brengen van schapen en geiten en producten daarvan124 Deze verordening vervangt bijlage III en wijzigt bijlage XI van Verordening 999/2001. Deze verordening wijzigt eveneens art. 1, punt 2 en bijlage I, tweede streepje van Verordening 1326/2001. Art. 3 bepaalt dat de verordening van toepassing is vanaf 1 april 2002, met uitzondering van een specifieke bepaling uit Verordening 999/2001 die van toepassing is vanaf 1 maart 2002.
Ook 2 bijlagen verdienen bijzondere aandacht in het licht van deze bijdrage. Het betreft:
Wat betreft de noodzaak tot omzetting wordt er verwezen naar de bespreking van de respectievelijke verordeningen 999/2001 en 1326/2001125.
(123) B.S. 31 juli 1995.
(124) PB. L. 45, 15 februari 2002. (125) Zie infra.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Dit besluit wijzigt enerzijds de bepaling van hetgeen als hoog-risicomateriaal wordt beschouwd. Anderzijds wordt een nieuwe bepaling ingevoegd met betrekking tot tegemoetkoming van het Fonds voor de Preventie en Sanering inzake Leefmilieu en Natuur in de ophalingskosten. Er is geen verdere omzetting van dit besluit vereist.
4.2.3. Decreet van 13 juli 2001 houdende wijzigingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen127 Dit decreet vult art. 28 Afvalstoffendecreet aan met een vierde paragraaf. Art. 25 tot en met 31 Afvalstoffendecreet vormen samen de afdeling 5 “dierlijk afval”. Er is geen verdere omzetting van dit decreet vereist. 4.2.4. Verordening 1326/2001 van de Commissie van 29 juni 2001 tot vaststelling van overgangsmaatregelen met het oog op de overgang op Verordening 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën, en tot wijziging van de bijlagen VII en XI bij die verordening128 Deze verordening is een aanvulling op en een wijziging van Verordening 999/2001. De aanvulling bestaat in het vastleggen van overgangsmaatregelen met betrekking tot de concrete toepassing van Verordening 999/2001. De wijzigingen worden aangebracht in bijlage VII en bijlage XI-deel A. Daarnaast wordt ook bijlage XI aangevuld. Verder wordt art. 4, al. 2 en 3 van de beschikking 2000/ 766/EG geschrapt en worden beschikkingen 94/381/EG, 94/474/EG/EG en 2000/418/EG ingetrokken. (126) B.S. 16 januari 2002. (127) B.S. 8 augustus 2001. (128) PB. L. 177, 30 juni 2001.
Art. 4 bepaalt dat de verordening in werking treedt op 1 juli 2001, met weliswaar een uitzondering voor een deel van bijlage XI. Wat betreft de noodzaak tot omzetting wordt er verwezen naar de bespreking van deze verordening 999/2001129.
4.2.5. Verordening 1248/2001 van de Commissie van 22 juni 2001 tot wijziging van de bijlagen III, X en XI van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft epizoötiebewaking en tests op overdraagbare spongiforme encefalopathieën130 Deze verordening wijzigt verordening 999/2001 wat betreft (onderdelen van) bijlagen III, X en XI. Verder worden beschikkingen 98/272/EG en 2000/ 764/EG ingetrokken en worden de verwijzingen naar deze beschikkingen vervangen door verwijzingen naar verordening 999/2001. Art. 3 bepaalt dat deze verordening van toepassing is met ingang van 1 juli 2001, met uitzondering voor een onderdeel van bijlage III, dat van toepassing is met ingang van 1 januari 2002.
259
September 2002 3
4.2.2. Besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2001 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval126
Wat betreft de noodzaak tot omzetting wordt er verwezen naar de bespreking van deze verordening 999/2001131.
4.2.6. Beslissing van de minister van Volksgezondheid van 14 juni 2001 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met boviene spongiforme encefalopathie132 Deze beslissing is sterk gelijkend op de beslissing van de minister van Volksgezondheid van 28 maart 2001 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met boviene spongiforme encefalopathie. Met dit verschil dat er onder andere een 3-tal alinea’s zijn toegevoegd, dat er sommige data zijn
(129) (130) (131) (132)
Zie infra. PB. L. 173, 27 juni 2001. Zie infra. B.S. 19 juni 2001.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
aangepast en dat er sporadisch een term vervangen werd. Er is geen verdere omzetting van deze beslissing vereist.
4.2.7. Verordening 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën133
September 2002 3
Deze verordening telt 26 artikelen die ingedeeld zijn in 7 hoofdstukken.
260
Naast de algemene bepalingen zijn er aparte hoofdstukken gespendeerd aan de bepaling van de BSE-status en de preventie, de bestrijding en de uitroeiing van de TSE’s. Ook het in de handel brengen en de uitvoer van levende dieren, producten van dierlijke oorsprong, … wordt onderworpen aan regels, evenals de referentielaboratoria, de bemonstering, de testmethodes en de controles. Tot slot zijn er overgangsmaatregelen en slotbepalingen voorzien. Het toepassingsgebied van de verordening is terug te vinden in art. 1 en is als volgt te omschrijven. De verordening is van toepassing op: “de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong, en in een aantal specifieke gevallen op de uitvoer daarvan. Deze verordening is niet van toepassing op: a) cosmetische producten, geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, of op uitgangsmateriaal of tussenproducten daarvan; b) producten die niet bestemd zijn om te worden gebruikt in levensmiddelen, diervoeders of meststoffen, of op uitgangsmateriaal of tussenproducten daarvan; c) producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor tentoonstellingen, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, bijzondere studies of analyses, voorzover zij niet uiteindelijk geconsumeerd of gebruikt kunnen worden door mensen of andere dieren dan die welke voor die onderzoeksprojecten gehouden worden; d) levende dieren die gebruikt worden of bestemd zijn voor onderzoek”134. (133) PB. L. 147, 31 mei 2001. (134) Art. 1 Verordening 999/2001.
M .E.R. 2002 3
Uit bovenstaande beschrijving wordt duidelijk dat de activiteit waarop de verordening van toepassing is, kan teruggebracht worden op het in de handel brengen en voor sommige gevallen op de uitvoer van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong. Hieruit kan worden afgeleid dat het een verordening betreft die betrekking heeft op de materie van de productnormering, hetgeen behoort tot de federale bevoegdheid135. Een inherent onderdeel van de Verordening, zijn de verbodsbepalingen in verband met de voedselketen, die met name in artikel 7 zijn opgenomen. In het algemeen verbiedt dit artikel het gebruik van van zoogdieren afkomstige eiwitten in de voeding van herkauwers. Bovendien kan het verbod worden uitgebreid tot categorieën van dieren en producten, bepaald overeenkomstig Bijlage IV, punt 1. Hier gaat het om bijzondere maatregelen naar aanleiding van het (potentiële) uitbreken van een BSE-crisis in een Lidstaat. Waar het in het eerste geval dus gaat om een permanente situatie, betreft de laatste categorie een tijdelijke situatie in geval van een crisis. Door de wering uit de voedselketen, sluit deze Verordening voor de betrokken producten, enigerlei andere handelingen uit dan verwijderingshandelingen. Met andere woorden, het verbod op het gebruik bij de vervaardiging van producten, onderwerpt deze producten ipso facto aan de afvalwetgeving. Ons inziens beïnvloedt deze situatie weliswaar de Vlaamse afvalwetgeving (vermits het toepassingsgebied ervan kwantitatief wordt uitgebreid), doch moet hiervoor niet in een aanpassing van deze wetgeving worden voorzien (vermits zowel de afvalwetgeving in het algemeen, als de wetgeving dierlijk afval, kwalitatief op voldoende abstracte wijze zijn opgesteld). Deze opmerking is des te relevanter in de mate dat door wijzigingen aan Verordening 999/2001 het toepassingsgebied van de afvalwetgeving nog wordt vergroot. Verordening 999/2001 bevat overigens een belangrijke uitbreiding van het begrip ‘gespecificeerd risicomateriaal’ (‘GRM’) juncto de minimumvoorwaarden voor de verwijdering en vernietiging ervan. Deze uitbreiding maakt in ieder geval de huidige begripsbepaling van GRM in de Vlaamse wetgeving ontoereikend (zie artikel 2bis van het Besluit Dierlijk Afval). Op dit punt is het dan ook verkieslijk (doch strikt gezien niet (135) Zie supra.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Hierbij moet echter worden opgemerkt dat in de nieuwe Verordening (zie de krachtlijnen opgenomen in het volgende deel), GRM wordt geklasseerd onder het categorie 1-materiaal, en dat deze nieuwe Verordening ook de wijze voorschrijft waarop dit materiaal moet worden verwerkt. Bijgevolg lijkt het verkieslijker te wachten met formele omzetting tot de nieuwe Verordening is aangenomen. Bovendien verdient het wellicht de voorkeur te werken met een generische omzetting, waarbij GRM in de Vlaamse wetgeving eenvoudigweg wordt gedefinieerd door verwijzing naar de Europese wetgeving.
4.2.8. Koninklijk besluit van 16 mei 2001 waarbij sommige producten van dierlijke oorsprong die een risico inhouden ten aanzien van TSE schadelijk verklaard worden136 Het koninklijk besluit geeft in een korte opsomming weer welke producten van dierlijke oorsprong als schadelijk verklaard worden en bepaalt welke handelingen wel en niet toegelaten zijn met de schadelijk verklaarde producten. Het K.B. van 22 december 1997 wordt opgeheven. Het K.B. van 16 mei 2001 treedt in werking op 1 januari 2001, met uitzondering van bepaalde delen die in werking treden op 1 juli 2000. Op vraag van de opdrachtgever worden twee artikelen met elkaar geconfronteerd en vergeleken: het betreffen art. 3 K.B. 16 mei 2001 en art. 14 Besluit Dierlijk Afval. Art. 3 K.B. 16 mei 2001 luidt als volgt: “In afwijking op de artikelen 1 en 2, mogen de producten bedoeld in artikel 1, aangewend worden voor: - de vervaardiging van producten die niet bestemd zijn voor gebruik in voedingsmiddelen, diervoeders of meststoffen, en uitgangsmateriaal of tussenproducten daarvoor; - tentoonstellingen, onderwijsdoeleinden, onderzoeksdoeleinden en bijzondere onderzoeken of analyses, op voorwaarde dat zij niet uiteindelijk worden geconsumeerd door mensen of niet worden toegediend aan andere dieren dan die welke bestemd zijn voor de betrokken onderzoeksprojecten. (136) B.S. 1 juni 2001.
Met het oog op toezicht, is de toepassing van deze afwijking evenwel onderworpen aan de aflevering van een toelating door de minister bevoegd voor Volksgezondheid. Om kruisbesmetting en substitutie te voorkomen, dienen de producten bedoeld in het eerste lid, evenals hun uitgangsmateriaal en tussenproducten ervoor, die zijn bekomen van runderen, schapen of geiten, steeds gescheiden te worden gehouden van producten die direct of indirect in de voedselketen van de mens kunnen komen.” Art. 14 Besluit Dierlijk Afval luidt als volgt: “§ 1. Onder toezicht van de bevoegde instanties kan in bijzondere gevallen toestemming worden verleend voor: 1° het gebruik van dierlijk afval voor wetenschappelijke doeleinden en voor autopsie in een laboratorium met het oog op een diagnostisch onderzoek en de opsporing van ziekten waarvoor een aangifteplicht geldt; 2° het gebruik van dierlijk afval bedoeld in artikel 2, 5° als het afval afkomstig is van dieren die niet geslacht zijn wegens een ziekte waarvoor een aangifteplicht bestaat, alsmede van dierlijk afval bedoeld in artikel 3 voor de voeding in dierentuinen en circussen en voor de voeding van pelsdieren, honden voor de drijfjacht die deel uitmaken van een erkende jachthondenmeute, en voor madenkwekerijen. § 2. De minister kan de nodige bepalingen uitwerken. § 3. Als van de in § 1 vermelde mogelijkheden gebruik wordt gemaakt, stellen de bevoegde instanties de Commissie van de Europese Unie daarvan in kennis, en delen ze haar mee op welke wijze de controle moet plaatsvinden om oneigenlijk gebruik van dit afval te voorkomen.”
261
September 2002 3
nodig, gezien de juridische aard (rechtstreekse toepasselijkheid) van de Verordening) de Vlaamse wetgeving aan te passen, teneinde de verruimde categorie GRM aan boord te nemen.
Beide bepalingen blijken niet volledig dezelfde inhoud te hebben. Het K.B. is een bevoegdheidsoverschrijding. Bijgevolg is een omzetting niet vereist. Hoogstens zou de Vlaamse overheid de opportuniteit kunnen evalueren van de bepalingen die wel terug te vinden zijn in het K.B. en (nog) niet in het Besluit Dierlijk Afval, teneinde de wenselijkheid na te gaan deze bepalingen alsnog over te nemen in de eigen regelgeving.
4.2.9. Beslissing van de minister van Volksgezondheid van 28 maart 2001 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met boviene spongiforme encefalopathie137 Deze beslissing catalogeert bepaald dierlijk afval als gespecificeerd risicomateriaal. Er wordt eveneens (137) B.S. 3 april 2001.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
een verbod ingesteld om bepaalde soorten vlees te verwerken of te verkopen138. Een beperkt aantal inrichtingen wordt toegelaten tot het stellen van bepaalde handelingen met bepaalde soorten dierlijke producten, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan139. Controlemaatregelen en beslagmaatregelen worden vooropgesteld140.
September 2002 3
Deze beslissing is een omzetting van de beschikking 2001/233/EG van de Commissie van 14 maart 2001 tot wijziging van Beschikking 2000/418/EG met betrekking tot separatorvlees en de wervelkolom van runderen141. Deze dient met ingang van 31 maart 2001 te worden toegepast.
262
Deze beslissing heeft inhoudelijk betrekking op de materies volksgezondheid en productnormering, hetgeen niet tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoort. Bijgevolg is geen verdere omzetting vereist van deze beslissing. Evenwel dient aandacht geschonken te worden aan art. 2, § 3, punten 7 en 8 van de beslissing. Daarin worden bijkomende vereisten gesteld waaraan exploitanten die vermeld zijn in § 2 moeten voldoen vanaf 31 maart 2001. Zo moeten ze op basis van punt 7 onder meer een inkomend en uitgaand register bijhouden dat toelaat de naspeurbaarheid te waarborgen van bepaalde zaken, waaronder alle dierlijk afval bekomen in de inrichting en in zijn hoedanigheid van gespecificeerd risicomateriaal overgedragen aan een erkend ophaler. Punt 8 voorziet dan weer dat met een erkend ophaler van gespecificeerd risicomateriaal een overeenkomst moet gesloten worden die minstens in één ophaalbeurt voorziet en die met een forfaitaire facturatie werkt, die niet afhangt van de verzamelde hoeveelheid maar kan berekend worden rekening houdend met de omvang van de activiteiten van de inrichting. In art. 5 van het Besluit Dierlijk Afval vinden we eveneens de plicht terug van meldingsplichtige producen(138) Art. 1 beslissing van de minister van volksgezondheid van 28 maart 2001. (139) Art. 2 beslissing van de minister van volksgezondheid van 28 maart 2001. (140) Art. 3 en 4 beslissing van de minister van volksgezondheid van 28 maart 2001. (141) PB. L. 84, 23 maart 2001.
M .E.R. 2002 3
ten om een overeenkomst te sluiten met een erkende ophaler, hetzij op abonnementsbasis, hetzij op basis van vergoeding per prestatie. De minister kan het bedrag bepalen van de tegemoetkoming ten aanzien van de erkende ophaler. De inhoud van beide bepalingen is niet identiek. De beslissing van de minister van Volksgezondheid is dan ook een bevoegdheidsoverschrijding op dit punt en vereist geen verdere omzetting. Dit neemt niet weg dat de Vlaamse overheid de opportuniteit kan nagaan om deze bepalingen desgevallend over te nemen in de eigen regelgeving.
4.2.10. Beschikking 2001/165/EG van de Commissie van 27 februari 2001 tot wijziging, wat gehydrolyseerde eiwitten betreft, van Beschikking 2001/9/EG betreffende controlemaatregelen voor de tenuitvoerlegging van Beschikking 2000/766/EG van de Raad betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten142 In beschikking 2001/9/EG wordt art. 1 gewijzigd en worden art. 2 en bijlagen III en IV vervangen. Deze beschikking is omgezet in het M.B. van 20 augustus 2001 tot wijziging van het ministerieel besluit van 22 februari 2001 tot vaststelling van controlemaatregelen betreffende het gebruik van bepaalde verwerkte dierlijke eiwitten bestemd voor dierlijke voeding143.
4.2.11. Koninklijk besluit van 10 januari 2001 tot vaststelling van beschermende maatregelen over het verbod op het gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten en tot wijziging van het K.B. van 30 oktober 1998 betreffende de erkenning en de registratie van fabrikanten en tussenpersonen en de toelating van operatoren en handelaars in de sector dierenvoeding144 In dit K.B. wordt het verbod ingesteld om verwerkte dierlijke eiwitten, zoals bedoeld in bijlage I, te ver-
(142) PB. L. 58, 28 februari 2001. (143) B.S. 25 september 2001. (144) B.S. 7 februari 2001.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Verder wordt nog het K.B. van 30 oktober 1998 betreffende de erkenning en de registratie van fabrikanten en tussenpersonen en de toelating van operatoren en handelaars in de sector dierenvoeding, aangevuld met enkele bepalingen147. Daarnaast wordt onder meer voorzien dat de minister van Landbouw maatregelen kan uitwerken om de firma’s tegemoet te komen die getroffen zijn door het verbod op het verhandelen vanaf 15 december 2000 van verwerkte dierlijke eiwitten zoals bedoeld in bijlage I, bestemd voor dieren waarvan het vlees of de producten bestemd zijn voor de productie van voedingsmiddelen148. Dit gebeurde in het ministerieel Besluit van 9 juni 2001 tot vaststelling van tegemoetkomingen aan bedrijven getroffen door het verbod op het verhandelen van verwerkte dierlijke eiwitten149.
4.2.12. Beschikking 2001/9/EG van de Commissie van 29 december 2000 betreffende controlemaatregelen voor de tenuitvoerlegging van Beschikking 2000/766/EG van de Raad betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten150 In deze beschikking worden onder andere regelingen vooropgesteld met betrekking tot de mogelijkheden van en de voorwaarden voor het vervoederen van dierlijke eiwitten. Ook de voorwaarden voor het verzenden van dierlijke eiwitten naar andere lidstaten en naar derde landen worden vastgelegd.
van 22 februari 2001 tot vaststelling van controlemaatregelen betreffende het gebruik van bepaalde verwerkte dierlijke eiwitten bestemd voor dierlijke voeding151.
4.2.13. Beschikking 2001/25/EG van de Commissie van 27 december 2000 houdende een verbod op het gebruik van bepaalde dierlijke bijproducten in diervoeders152 In deze beschikking worden enkele dierafvallen opgesomd die niet mogen gebruikt worden voor de productie van voeder voor vee153. Deze bepalingen hebben betrekking op productnormering, hetgeen tot de bevoegdheid van de federale regelgever behoort154. Zie supra wat betreft de band met de afvalwetgeving.
4.2.14. Koninklijk besluit van 14 december 2000 tot wijziging van het K.B. van 8 februari 1999 betreffende de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierlijke voeding155 Dit K.B. brengt wijzigingen aan in het K.B. van 8 februari 1999, meer bepaald in art. 21, § 1, 5°. Ook de bijlage wordt gewijzigd en/of aangevuld, meer bepaald in hoofdstuk I, deel A, punt VII, in hoofdstuk IV, punt 3, in hoofdstuk V, punt 4.2. en in hoofdstuk V, rubriek 8, punt 9156.
263
September 2002 3
zenden naar een andere lidstaat van de Europese Unie, indien deze bestemd zijn voor het voederen van dieren waarvan het vlees of de producten bestemd zijn voor de productie van voedingsmiddelen. Hierop zijn enkele uitzonderingen mogelijk145. Hetzelfde geldt voor de uitvoer naar derde landen146.
Het besluit treedt in werking op 1 januari 2001, met uizondering van enkele bepalingen die in werking treden op 15 december 2000157. De bepalingen van dit K.B. hebben betrekking op productnormering, hetgeen tot de bevoegdheid van de federale regelgever behoort158. Zie supra wat betreft de band met de afvalwetgeving.
Deze beschikking is omgezet in het M.B. van 20 augustus 2001 tot wijziging van het ministerieel besluit
(145) (146) (147) (148) (149) (150)
Art. 1 K.B. 10 januari 2001, B.S. 7 februari 2001. Art. 2 K.B. 10 januari 2001, B.S. 7 februari 2001. Art. 5 en 6 K.B. 10 januari 2001, B.S. 7 februari 2001. Art. 4 K.B. 10 januari 2001, B.S. 7 februari 2001. B.S. 10 juli 2001. PB. L. 2, 5 januari 2001.
(151) B.S. 25 september 2001. (152) PB. L. 6, 11 januari 2001. (153) Art. 2 Beschikking 2001/25/EG van de Commissie van 27 december 2000. (154) Zie supra. (155) B.S. 15 december 2000. (156) Art. 1 tot en met 5 K.B. 14 december 2000. (157) Art. 6 K.B. 14 december 2000. (158) Zie supra.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
4.2.15. Ministerieel besluit van 7 december 2000 tot wijziging van het M.B. van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen BSE en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten159
September 2002 3
Dit M.B. voegt een art. 1bis toe in het M.B. van 1 december 1999 en voegt in art. 2, eerste lid van hetzelfde besluit enkele woorden in.
264
staan voor de opstelling van plannen in het kader van de verwijdering van PCB’s. Er is geen verdere omzetting van dit besluit vereist.
4.2.18. Ministerieel besluit van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen BSE en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten162
De wijzigingen die hierbij worden aangebracht hebben betrekking op volksgezondheid en op productnormering. Supra is gebleken dat beide materies tot de bevoegdheid van de federale regelgever behoren. Zie supra wat betreft de band met de afvalwetgeving.
Het besluit is van toepassing op de producten afkomstig van de verwerking van dierlijke afvallen163. Met betrekking tot de bepalingen die betrekking hebben op de behandeling van dierlijk afval, dient vastgesteld te worden dat dit M.B. zich schuldig maakt aan bevoegdheidsoverschrijding164.
4.2.16. Ministerieel besluit van 25 september 2000 tot wijziging van het M.B. van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen BSE en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten160
Het besluit werd reeds herhaaldelijk gewijzigd door M.B. van respectievelijk 13 april 2000165, 25 september 2000166 en 7 december 2000167.
Dit M.B. vervangt een onderdeel van art. 2 respectievelijk art. 8 van het M.B. van 1 december 1999. De wijzigingen die hierbij worden aangebracht hebben betrekking op volksgezondheid en op productnormering. Supra is gebleken dat beide materies tot de bevoegdheid van de federale regelgever behoren. Zie supra wat betreft de band met de afvalwetgeving, en de problematiek van het gespecificeerd risicomateriaal.
4.2.17. Besluit van 22 december 1999 van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaamse reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer161 Met dit besluit wordt niet langer aan de OVAM maar wel aan de Vlaamse regering opgedragen om in te
(159) B.S. 12 december 2000. (160) B.S. 29 september 2000. (161) B.S. 18 mei 2000.
M .E.R. 2002 3
Er werden reeds 4 uitvoeringsmaatregelen getroffen: - het koninklijk besluit van 19 januari 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 oktober 1998 betreffende de erkenning en de registratie van fabrikanten en tussenpersonen en de toelating van operatoren en handelaars in de sector dierenvoeding168; - het ministerieel besluit van 7 december 2000 tot wijziging van het ministerieel besluit van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten169; - het ministerieel besluit van 25 september 2000 tot wijziging van het ministerieel besluit van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie en ten aanzien
(162) B.S. 22 december 1999. (163) Art. 1 M.B. 1 december 1999. (164) Zie hierover ook de bespreking van de beschikking 1999/534/EG (infra). (165) B.S. 19 mei 2000. (166) B.S. 29 september 2000. (167) B.S. 12 december 2000. (168) B.S. 21 februari 2001. (169) B.S. 12 december 2000.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
- het ministerieel besluit van 13 april 2000 tot wijziging van het ministerieel besluit van 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten171.
4.2.19. Beschikking 1999/816/EG van de Commissie van 24 november 1999 houdende aanpassing, overeenkomstig artikel 16, lid 1, en artikel 42, lid 3, van de bijlagen II, III, IV en V van Verordening nr. 259/93 van de Raad betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap172 Deze beschikking vervangt de bijlagen II, III, IV en V van de Verordening 259/93. Deze bestaan onder andere uit een groene, een oranje en een rode lijst van afvalstoffen. Gezien de rechtstreekse toepasselijkheid van deze beschikking, behoeft deze geen omzetting in het Vlaams Gewest.
4.2.20. Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden173 Dit besluit voorziet de mogelijkheid dat de Commissie uitvoeringsbevoegdheden zou uitoefenen, weliswaar met uitzondering van gemotiveerde gevallen waarin de Raad zichzelf op basis van het basisbesluit het recht voorbehoudt om bepaalde uitvoeringsbevoegdheden rechtstreeks zelf uit te oefenen174. Voor de 3 soorten maatregelen wordt de dienstige basis aangegeven: voor de beheersmaatregelen, de maatregelen van algemene strekking en de raadplegingsmaatregelen. Alsook verschillende soorten pro(170) (171) (172) (173) (174)
B.S. 29 september 2000. B.S. 19 mei 2000. PB. L. 316, 10 december 1999. PB. L. 184, 17 juli 1999. Art. 1 besluit 1999/468/EG van de raad van 28 juni 1999.
cedures: raadplegingsprocedure, de beheersprocedure, de regelgevingsprocedure en de vrijwaringsprocedure. Verder worden nog enkele concrete werkingsmethodes vastgelegd. Gezien het karakter van dit besluit, kan geconcludeerd worden dat er geen verdere omzetting vereist is. Het gaat om de interne organisatie van de Europese Instellingen (met name de ‘Comitologie’).
4.2.21. Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen175 In 20 artikelen en 3 bijlagen worden strenge operationele en technische voorschriften opgelegd die betrekking hebben op het storten van afvalstoffen. Bij de definities vinden we terug dat onder het begrip afvalstoffen moet worden begrepen “alle stoffen en voorwerpen die vallen onder richtlijn 75/442/EEG”176. 265
Verder wordt nog een regeling voorzien voor de verschillende klassen van stortplaatsen, worden er nog afvalstoffen en vormen van behandeling bepaald die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard dan wel in verschillende stortplaatsklassen moeten worden aanvaard. Ook de vergunningsaanvragen, -voorwaarden en -inhoud worden vastgelegd. Daarnaast komen de kosten van het storten van en de procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen aan bod. Er zijn ook controle- en toezichtsprocedures voorzien voor de exploitatiefase, evenals sluitings- en nazorgprocedure. Verder zijn er nog bepalingen over bestaande stortplaatsen, over rapportageplicht, over het comité (ingesteld bij art. 18 van Richtlijn 75/442/EG) annex comitéprocedure, over de implementatie, over de inwerkingtreding en over de adressaten.
September 2002 3
van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten170.
In het Vlaams Gewest is deze richtlijn omgezet door het Besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 2001 tot wijziging van het Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en het Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne177.
(175) PB. L. 182, 16 juli 1999. (176) Art. 2 richtlijn 1999/31/EG van de raad van 26 april 1999. (177) B.S. 19 september 2001, 2e editie.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
September 2002 3
MILIEU- EN ENERGIERECHT
266
4.2.22. Beschikking 2000/42/EG van de Commissie van 9 maart 1999 inzake een procedure op grond van Verordening 4064/89 van de Raad (zaak nr. IV/M. 1313 - Danish Crown/Vestjyske Slagterier)178
Beschikking 96/449/EG wordt ingetrokken183. De Beschikking 1999/534/EG is van toepassing met ingang van 1 juli 1999, met uitzondering voor art. 2, lid 1 dat evenwel van toepassing is met ingang van 1 januari 2001184.
Het betreft een beschikking betreffende een door partijen op 5 oktober 1998 aangemelde concentratie betreffende een fusie van Deense coöperaties waarbij de ene zeggenschap verwerft over de andere. Het betreft hier onder andere het grootste coöperatieve slachthuis van Denemarken dat actief is op het gebied van slachten, vleesverwerking en handel in vlees. De Commissie besluit trouwens dat de aangemelde concentratie, zoals gewijzigd door de verbintenissen, geen machtspositie zal creëren, als gevolg waarvan de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan in aanzienlijke mate zou worden beperkt.
Art. 3 van deze beschikking is op 2 plaatsen terug te vinden in de interne wetgeving. Enerzijds in M.B. 1 december 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten, anderzijds in art. 5.2.2.10.8 Vlarem II.
Deze beschikking heeft geen verdere relevantie voor het voorliggend onderzoeksproject.
4.2.23. Beschikking 1999/534/EG van de Raad van 19 juli 1999 betreffende op de verwerking van bepaalde dierlijke afvallen toepasselijke maatregelen ter bescherming tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën en tot wijziging van Beschikking 77/735/EG van de Commissie179 Het toepassingsgebied van de beschikking betreft de verwerking van binnen de werkingssfeer van Richtlijn 90/667/EEG vallende hoogrisico- en laagrisicoafvallen van zoogdieren, met inbegrip van niet voor menselijke consumptie bestemde, van zoogdieren afkomstige bijproducten die bij de vervaardiging van voor menselijke consumptie bestemde producten worden verkregen180. De verwerking van sommige materialen wordt uitgesloten van de werkingssfeer181.
Zoals hierboven reeds aangehaald, betreft de behandeling van deze materie in het M.B. een bevoegdheidsoverschrijding. De tekst van art. 5.2.2.10.8 Vlarem II is grotendeels identiek aan de tekst van beschikking 1999/534/EG, maar zou enkele aanpassingen moeten ondergaan. Voor de concrete tekstvoorstellen wordt verwezen naar de conclusie van dit onderdeel van het onderzoeksrapport.
4.2.24. Richtlijn 98/88/EG van de Commissie van 13 november 1998 tot vaststelling van richtsnoeren voor de microscopische identificatie en de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van dierenvoeders185 Deze relatief korte richtlijn verwijst naar de in bijlage vastgestelde richtsnoeren die moeten gerespecteerd worden bij het miscroscopisch onderzoek in het kader van de officiële controle op de identificatie en/of de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in dierenvoeders186.
Er worden de lidstaten verplichtingen en voorwaarden opgelegd voor de behandeling van dierlijk afval182.
De bijlage zelf telt 9 onderdelen: doel en toepassingsgebied, gevoeligheid, principe, reagentia, apparatuur, procedure, berekening en evaluatie, weergave van het resultaat van het onderzoek en opmerkingen.
(178) (179) (180) (181) (182)
(183) (184) (185) (186)
PB. L. 20, 25 januari 2000. PB. L. 204, 4 augustus 1999. Art. 1, 1e Beschikking 1999/534/EG van de raad van 19 juli 1999. Art. 1, 3e Beschikking 1999/534/EG van de raad van 19 juli 1999. Art. 2 tot en met 5 Beschikking 1999/534/EG van de raad van 19 juli 1999.
M .E.R. 2002 3
Art. 6 Beschikking 1999/534/EG van de raad van 19 juli 1999. Art. 7 Beschikking 1999/534/EG van de raad van 19 juli 1999. PB. L. 318, 27 november 1998. Art. 1, lid 1 Richtlijn 98/88/EG van de commissie van 13 november 1998.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Op datum van 28 februari 2002 was de Commissie nog niet in kennis gesteld van een nationale omzettingsmaatregel in België. De lidstaten is opgedragen om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden teneinde aan deze richtlijn te voldoen tegen uiterlijk 1 september 1999188. Het betreffen bepalingen die handelen over de controle en bijhorend onderzoek van dierenvoeders. Dit komt neer op productnormering, hetgeen niet tot de bevoegdheid van het Vlaams Gewest behoort.
4.2.25. Besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne189 Het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval190 wordt op verschillende punten aangepast. Zo wordt in art. 1 het begrip “gespecificeerd risicomateriaal” ingevoegd via puntje 4°bis, hetgeen verder uitgewerkt wordt in art. 2bis dat wordt ingevoegd. Bijgevolg worden ook art. 4, § 1, art. 8bis en art. 10 in die zin ingevoegd of aangepast. Ook in het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne191 worden de nodige aanpassingen gedaan om het begrip “gespecificeerd risicomateriaal” te introduceren. Hiertoe worden zowel art. 5.45.2.3 gewijzigd als afdeling 5.45.2bis ingevoegd. Er is geen verdere omzetting van dit besluit vereist.
(187) Art. 1, lid 2 Richtlijn 98/88/EG van de Commissie van 13 november 1998. (188) Art. 2 Richtlijn 98/88/EG van de Commissie van 13 november 1998. (189) B.S. 24 januari 1998. (190) B.S. 17 december 1997. (191) B.S. 31 juli 1995. Hierna “Vlarem II” genoemd.
4.2.26. Beschikking 98/168/EG van de Commissie van 17 februari 1998 tot wijziging van Beschikking 93/70/EEG betreffende de codificatie van de Animo-boodschap teneinde daarin bepaalde dierlijke afvallen van zoogdieren op te nemen192 Deze wijziging impliceert een aanpassing van de bijlage bij beschikking 93/70/EEG op 2 plaatsen. Enerzijds wordt punt 12 van hoofdstuk “I.3 producten van dierlijke oorsprong” van titel I vervangen. Anderzijds wordt de titel van titel III vervangen en wordt er een punt D4 toegevoegd. Er is geen verdere omzetting van deze beschikking vereist.
4.2.27. Verordening nr. 2408/98 van de Commissie van 6 november 1998 tot wijziging van bijlage V bij Verordening nr. 259/93 van de Raad betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap193 Bijlage V van de Verordening 259/93 wordt bij deze vervangen.
267
September 2002 3
Er dient vermeld te worden dat deel 7 van de bijlage, namelijk “berekening en evaluatie”, een facultatief karakter heeft187.
Deze wijziging beoogt de coördinatie van en omzetting in de EG van de wijzigingen aan respectievelijk de OECD-beslissingen inzake grensoverschrijdende overbrenging van afval, en het Verdrag van Basel (met name na de bereikte overeenkomst, door de Verdragspartijen, aangaande het begrip ‘gevaarlijk afval’). Gezien zijn rechtstreekse toepasselijkheid is geen omzetting van de Verordening vereist.
4.3. Conclusie Onderzoek van de geselecteerde regelgevingen van Europees, federaal en regionaal niveau heeft uitgewezen dat de overgrote meerderheid van de bepalingen zijn omgezet in Vlaamse regelgeving. Weliswaar is een deel van de federale regelgeving gekenmerkt door bevoegdheidsoverschrijding. Zoals aangehaald hierboven, dient art. 5.2.2.10.8 Vlarem II te worden aangepast op basis van beschikking (192) PB. L. 168, 3 maart 1998. (193) PB. L. 298, 7 november 1998.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
1999/534/EG van de Raad van 19 juli 1999 betreffende maatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie en ten aanzien van het handelsverkeer voor verwerkte dierlijke eiwitten en dergelijk eiwit bevattende producten.
September 2002 3
Vervolgens werd ook ingegaan op de definitie van gespecificeerd risicomateriaal’ (‘GRM’) juncto de minimumvoorwaarden voor de verwijdering en vernietiging ervan in Verordening 999/2001. De huidige begripsbepaling van GRM in de Vlaamse wetgeving is ontoereikend (zie artikel 2bis van het Besluit Dierlijk Afval). Op dit punt is het dan ook verkieslijk (doch strikt gezien niet nodig, gezien de juridische aard (rechtstreekse toepasselijkheid) van de Verordening) de Vlaamse wetgeving aan te passen, teneinde de verruimde categorie GRM aan boord te nemen.
268
Hierbij moet echter worden opgemerkt dat in de nieuwe Verordening (zie de krachtlijnen opgenomen in het volgende deel), GRM wordt geklasseerd onder het categorie 1-materiaal, en dat deze nieuwe Verordening ook de wijze voorschrijft waarop dit materiaal moet worden verwerkt. Bijgevolg lijkt het verkieslijker te wachten met formele omzetting tot de nieuwe Verordening is aangenomen. Bovendien verdient het wellicht de voorkeur te werken met een generische omzetting, waarbij GRM in de Vlaamse wetgeving eenvoudigweg wordt gedefinieerd door verwijzing naar de Europese wetgeving.
5. ORIENTERENDE OVERWEGINGEN INZAKE DE OMZETTING VAN DE VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD TOT VASTSTELLING VAN DE GEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN INZAKE NIET VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIE BESTEMDE DIERLIJKE BIJPRODUCTEN 5.1. Totstandkoming van de Verordening • Op 19 november 2000 werd door de Commissie het initiële “Voorstel van de verordening van het Europees Parlement en van de Raad tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten” ingediend194. Dit voorstel voor een verordening was reeds aangekondigd in het Witboek over Voedselveiligheid. (194) PB. C. 96, 27 maart 2001.
M .E.R. 2002 3
Het voorstel streeft ernaar een nieuw rechtskader vast te stellen voor dierlijke bijproducten. Kadavers en afgekeurd materiaal moeten buiten de voederketen worden gehouden en zullen dus niet meer als dierlijk bijproduct kunnen hergebruikt worden. Voor de productie van diervoeder mag alleen nog materiaal gebruikt worden dat afkomstig is van dieren die na de gezondheidsinspectie geschikt verklaard zijn voor menselijke consumptie. Verder worden er enkele alternatieve methodes aangedragen voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten. Hiermee worden de huidige regels vervangen inzake verwijdering en verwerking van dierlijk afval en de productie van diervoer van dierlijke oorsprong die bedoeld zijn om ziekteverwekkers te weren. In de huidige regels wordt een onderscheid gemaakt binnen dierlijk afval tussen laagrisicomateriaal en hoogrisicomateriaal. Laagrisicomateriaal bestaat uit producten die geschikt verklaard zijn voor menselijke consumptie. Het voorstel voert het begrip “dierlijke bijproducten” in, die onderverdeeld zijn in 3 categorieën – met categorie 1 als de categorie met het hoogste risico – waarop telkens verschillende voorschriften gelden ten aanzien van het verdere gebruik ervan. Dierlijke bijproducten uit categorie 1 moeten volledig verwijderd worden door verbranding, medeverbranding of storting. Deze uit categorie 2 mogen na een warmtebehandeling gebruikt worden voor andere dan voederdoeleinden195. Deze uit categorie 3 mogen als enige in diervoeder worden verwerkt. Bijgevolg kan deze laatste categorie beschouwd worden als een “positieve lijst” van materiaal van dierlijke oorsprong. Verder worden gedetailleerde controlemaatregelen voorzien, waarmee een duidelijke scheiding bij inzameling en vervoer kan worden gegarandeerd en die via registratiesystemen en begeleidende documenten of gezondheidscertificaten de traceerbaarheid van de verschillende categorieën dierlijke bijproducten mogelijk maken. Bovendien wordt een systeem voor identificatie en registratie van de eindproducten ingevoerd196.
(195) Bijvoorbeeld: biogasproductie, compost, meststoffen of oleochemische producten. (196) Bijvoorbeeld: kleuring van uitgesmolten vetten en meel van dierlijke eiwitten met een klikstof.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
De Commissie maakt volgende balans op. De verwijdering van vleesbeendermeel door middel van verbranding of storting brengt heel wat nadelen met zich mee: extra kosten, nadelen ten aanzien van het milieu en capaciteitsproblemen op lokaal niveau. Medeverbranding van vetten biedt daarentegen beperkte economische voordelen. Het composteren en het gebruik als meststof van vleesbeendermeel kunnen voordelen voor het milieu opleveren, en zijn tevens in beperkte mate kostendekkend. Biogasproductie heeft talrijke milieuvoordelen en biedt door de productie van “groene” energie tevens de mogelijkheid de kosten gedeeltelijk te dekken. • Op 10 april 2001 wordt door de Commissie een document toegevoegd aan de procedure. Hierin bepleit de Commissie een verlenging van het tijdelijk verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in diervoeder en dit tot op het ogenblik dat alle EU-lidstaten de voorgestelde verordening hebben opgenomen en geïmplementeerd. • Op 26 april 2001 volgt hierop een document van het economisch en sociaal comité waarin een advies geformuleerd wordt.
(197) (198) (199) (200)
Bijvoorbeeld: vleesbeendermeel en uitgesmolten vetten. Bijvoorbeeld: storten, ingraven en verbranden. Bijvoorbeeld: medeverbranding. Bijvoorbeeld: productie van dierlijke eiwitten en uitgesmolten vetten voor gebruik in diervoeders, meststoffen, cosmetische en farmaceutische producten, enz.
In de conclusie wordt erop gewezen dat het voorstel inzake dierlijke bijproducten in combinatie met het TSE-voorstel een stevige grondslag vormt voor een weloverwogen langetermijnoplossing voor het toekomstige gebruik van dierlijke bijproducten, mits met de aanbevelingen in dit advies rekening gehouden wordt. Deze aanbevelingen bestaan enerzijds uit algemene opmerkingen waar onder andere de noodzaak zowel aan strengere controles op de naleving van de voorschriften in alle lidstaten gecombineerd met volledige traceerbaarheid, als aan degelijke opleidingen voor de betrokkenen wordt aangehaald. Op de vraag of het tijdelijk verbod op het gebruik van vleesbeendermeel in voer voor landbouwhuisdieren verlengd moet worden, dan wel definitief ingevoerd moet worden, maakt het comité een onderscheid tussen niet-vegetarische éénmagige dieren en vegetarische dieren. Ook zou alle materiaal van herkauwers uit de voedselketen moeten worden verwijderd, zodat er voor niet-herkauwers uitsluitend nog materiaal van niet-herkauwers wordt gebruikt. Mogelijke besmette of verdachte producten moeten onverwijld uit de markt worden genomen en aan omnivoren en carnivoren mag geen voer worden verstrekt dat van de eigen soort afkomstige dierlijke bijproducten bevat. Karkassen en afgekeurd materiaal van dierlijke bijproducten zouden niet langer bij de diervoederproductie mogen gebruikt worden. Bovendien zou het voorstel zo snel mogelijk moeten worden uitgevoerd, met dien verstande dat de concurrentie hierbij niet mag verstoord worden. Het onderzoek naar de milieugevolgen van de alternatieve verwijderingsmethodes dient te worden gestimuleerd. Daarnaast wordt de vraag gesteld of bij invoer van vlees en vleesproducten voor consumptie dezelfde voedselveiligheid kan worden geboden, alsook of dit alles in overeenstemming is met de WTO-bepalingen. Vereenvoudiging die tot transparantie leidt, wordt aangemoedigd door het comité, al wordt meteen gewaarschuwd voor het gevaar van deregulering. Anderzijds formuleert het comité een reeks bijzondere opmerkingen die hoofdzakelijk neerkomen op commentaar bij de invulling van de verschillende categorieën dierlijk materiaal.
269
September 2002 3
Producten van destructiebedrijven197 vallen niet onder het toepassingsgebied van de huidige bepalingen van Richtlijn Dierlijk Afval 90/667/EEG. In geval van verwijdering of nuttige toepassing als afval geldt echter wel de Kaderrichtlijn Afval 75/442/EEG. Daarom is het voorstel erop gericht om het verband tussen beide richtlijnen te verduidelijken en een logische band tussen beide te leggen. Zowel behandelde als onbehandelde dierlijke bijproducten kunnen slechts de 3 genoemde bestemmingen krijgen: “afvalverwijdering”198, “nuttige toepassing”199 of “in de handel brengen”200. Dierlijke producten die voor “afvalverwijdering” of “nuttige toepassing” in aanmerking komen, dienen als “afval” te worden beschouwd. Door middel van controle op verwijdering en recycling ervan moet er daarom worden voor gezorgd dat art. 4 van de Kaderrichtlijn Afval 75/442/EEG in acht genomen wordt teneinde milieu en volksgezondheid te beschermen.
• Op 29 mei 2001 neemt het comité van milieu, volksgezondheid en consumentenbeleid een beslissing in het kader van de eerste lezing. Hierbij worden nogal wat amendementen voorgesteld op de voorliggende tekst. De beslissing van de raad d.d. 4 december 2000 waarin een tijdelijk verbod wordt ingesteld
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
September 2002 3
om nog dierenvoeder te gebruiken waarin om het even welke soort van dierlijk bijproduct verwerkt werd, wordt er geëvalueerd. Dit verbod dient te worden bestendigd tot op het ogenblik dat elke lidstaat dit volledig heeft omgezet in intern recht.
270
Wat betreft het toekomstige beleid ten aanzien van het gebruik van dierlijke eiwitten in dierenvoeder is het noodzakelijk dat enkel bijproducten worden gebruikt van karkassen die goedgekeurd zijn voor menselijke consumptie. Het comité wijst er bovendien op dat de drie soorten dierlijke bijproducten strikt gescheiden dienen te worden gehouden gedurende de volledige voedselketen. Deze scheiding moet daarom zo openlijk en transparant gebeuren, dat ook bevolkingsgroepen in staat moeten zijn de effectiviteit van deze scheiding te verifiëren. Het rapport bevat daarom een aanbeveling om de materies van categorie 1 en 2 op een onuitwisbare manier te merken met een geur en een kleur, teneinde kwaadwillige en nalatigheidshandelingen te vermijden. In de toekomst moet de landbouwer zelf in staat zijn te ontdekken of dergelijke producten in veevoeder verwerkt zijn. Ook het comité vindt hergebuik binnen de soort201 niet langer aanvaardbaar, niet in het minst indien men rekening houdt met de beeldvorming naar de publieke opinie toe. Het rapport stelt voor om dierlijke vetten op dezelfde manier te behandelen als eiwitten, met name op basis van de 3 categorieën. Daarnaast geeft ook het comité van landbouw en plattelandsontwikkeling zijn mening en stelt enkele amendementen voor. Dit comité wijst erop dat het tijdelijk verbod op gebruik van dierlijk meel in diervoeder slechts kan worden opgeheven onder strikte voorwaarden. Onder andere de markering van dierlijke bijproducten van categorieën 1 en 2, dieren en dierlijke bijproducten die ingevoerd worden uit derde landen en waarvan niet kan worden aangetoond op welke wijze deze gevoederd zijn, dienen automatisch als categorie 1 beschouwd te worden. Tot slot zou de uitvoer van dierlijke bijproducten van categorieën 1 en 2 moeten verboden worden. • Op 12 juni 2001 geeft het Europees parlement advies over het voorstel in eerste lezing. Het voorstel wordt geamendeerd naar de adviezen van de comités d.d. 29 mei 2001.
(201) Ook wel “kannibalisme” genoemd.
M .E.R. 2002 3
• Op 20 november 2001 neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid een gemeenschappelijk standpunt in waarin het overgrote deel van de amendementen van het Europees Parlement werden verwerkt. De Raad, het Europees Parlement en de Commissie blijken namelijk hetzelfde standpunt te delen wat betreft de basisbeginselen die in dergelijke verordening dienen te worden vastgelegd, wil men de vooropgestelde doelstellingen realiseren. Zo is men het erover eens dat er in voeders alleen bijproducten van dieren mogen gebruikt worden die geschikt zijn voor menselijke consumptie. Daarnaast vinden de drie instellingen dat kannibalisme moet verboden worden en dat het wettelijk kader voldoende flexibel moet zijn om de technische ontwikkelingen en de vooruitgang van de wetenschap te kunnen volgen. Het overgrote deel van de in eerste lezing door het Europees Parlement aangenomen amendementen werden zoals vermeld overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt dat door de Raad werd vastgesteld. De Commissie aanvaardt die amendementen, evenals de andere wijzigingen die in haar voorstel zijn aangebracht. Deze hebben met name betrekking op volgende topics: diervoeders, laden en lossen, verwerken, vervoeren, identificeren van dierlijke bijproducten en verwerkte dierlijke producten, alsook keukenafval en etensresten, de verbranding en medeverbranding en de verwijdering in bijzondere omstandigheden. Bovendien gaat er onder andere aandacht uit naar de uitvoer en de doorvoer van bijproducten en verwerkte producten, naar het in handel brengen en de uitvoer van vetderivaten, biologische meststoffen, bodemverbeteraars. • Op 27 november 2001 onderschrijft de Commissie het gemeenschappelijk standpunt van de Raad. De Commissie stelt hierbij vast dat het gemeenschappelijk standpunt van de Raad geen veranderingen aanbrengt in de basisdoelstellingen van de voorgestelde verordening en bijna alle amendementen omvat die het Europees parlement in eerste lezing heeft aangenomen. Enkele van deze amendementen werden geherformuleerd om een oplossing te vinden waarmee alle lidstaten zich kunnen verenigen. De amendementen die door de Raad niet werden overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt, zijn de amendementen waar ook de Commissie zich niet mee kan verenigen. Over de basisprincipes zijn zowel het Europees Parlement als de Commissie het blijkbaar eens.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
De Commissie heeft enkele specifieke opmerkingen met betrekking tot volgende thema’s: de mogelijkheid van afwijking op het verbod van hergebruik binnen dezelfde soort in diervoeder mag enkel gebeuren op basis van wetenschappelijk advies, meer bepaald dat met betrekking tot de visteelt een onderscheid moet gemaakt worden naargelang het soort vis; met betrekking tot keukenafval en etensresten meldt de Commissie dat het vervoederen van spoeling niet verenigbaar is met het verbod op hergebruik binnen één soort en de eis van volledige traceerbaarheid van diervoederingrediënten. Er dienen bovendien strengere en aanvullende voorschriften te komen om kruisbesmetting te vermijden. Wat betreft de plicht om dierlijke bijproducten van categorieën 1 en 2 te merken, acht de Commissie dit niet uitvoerbaar en niet opportuun. Verder sluit de Commissie zich aan bij de Raad wat betreft onder meer de eis voor gezondheidsvoorschriften voor verbrandingsinstallaties, de voorziene uitzonderingen voor begraving en verbranding, het gesmolten vet, vetderivaten en meststoffen, de uitvoer en de doorvoer.
Dit comité wenst desalniettemin de aandacht te vestigen op volgende eisen van het Europees Parlement: met betrekking tot bloed; met betrekking tot het markeren van ingevoerde grondstoffen die bestemd zijn voor diervoeding; de scheiding van de verschillende panden waarin met dierlijke bijproducten wordt gewerkt en het verband tussen deze regeling en het tijdelijk verbod op dierlijke eiwitten in diervoeder. Ook het verbod om keukenafval te gebruiken in diervoeder wordt opnieuw ter sprake gebracht.
Op basis van voorgaande adviezen, formuleert de Commissie een gewijzigd voorstel op 12 december 2001. Van de 92 amendementen die door het Europees Parlement werden goedgekeurd, heeft de Commissie er uiteindelijk 86 geheel of gedeeltelijk, onder voorwaarden of na herformulering, overgenomen. De meest aangrijpende wijzigingen worden toegelicht in een 15-tal punten die handelen over de thema’s zoals hierboven herhaaldelijk aangehaald.
5.2.1. Algemeen
• Hierna heeft het comité milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid op 20 februari 2002 een aanbeveling geformuleerd202 ten aanzien van het Europees Parlement in het kader van de tweede lezing. Hierbij wordt meteen vastgesteld dat de Raad en de Commissie overeenstemming bereikt hebben met het Europees Parlement over de basisprincipes, zijnde: enkel dierlijke bijproducten die goedgekeurd zijn voor menselijke consumptie mogen verwerkt worden in diervoeder, verbod op kannibalisme en dat de nieuwe regeling voldoende flexibel moet zijn om zich aan te passen aan technologische ontwikkelingen en nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen. Sommige amendementen werden door de Raad niet aanvaard, waarvoor meestal een aanvaardbare uitleg werd gegeven in het gemeenschappelijk standpunt.
(202) Ingediend op 21 februari 2002.
5.2. Analyse van het voorstel voor een verordening en aandachtspunten in het kader van de omzetting in het Vlaamse Gewest
De belangrijkste krachtlijnen van het voorstel voor een verordening tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten zullen hieronder besproken worden. Rekening houdend met de bevoegdheidsverdeling in het federale België203 en met de studie van relevante wetgevingen in het Vlaamse Gewest204, zal uiteengezet worden welke de aandachtspunten dienen te zijn bij de omzetting van deze krachtlijnen in intern recht binnen het Vlaamse Gewest. Het voorstel voor een verordening bevat 9 hoofdstukken en 11 bijlagen. Er zijn 4 kernpunten terug te vinden in het voorstel. Deze worden hierna besproken.
271
September 2002 3
• Op 13 maart 2002, op basis van het advies van het comité milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid, nam het Parlement het gemeenschappelijk Standpunt van de Raad zonder wijzigingen aan. De Verordening wacht nu op publicatie.
5.2.2. De wering van materiaal van kadavers en afgekeurd materiaal 5.2.2.1. Analyse De Verordening stelt dat alleen materiaal mag worden gebruikt dat afkomstig is van dieren die na een gezondheidsinspectie geschikt verklaard zijn voor (203) Zie supra. (204) Zie supra.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
September 2002 3
menselijke consumptie. Dergelijke maatregel biedt volgende voordelen: reductie van het risico van overdracht van ziekten en reductie van onaanvaardbaar hoge concentraties chemische residuen in diervoeder; tegemoetkoming aan de ethische bezwaren tegen het vervoederen van kadavers aan dieren; verbetering van het imago van de vleesveehouderij en herstel van het vertrouwen van de consument in vleesproducten en duidelijkheid naar de vleesverwerkende industrie die zal toelaten op langere termijn te plannen. Tegelijk bieden zich ook enkele problemen aan: economische gevolgen en extra kosten voor de landbouwers; sommige alternatieve verwijderingsmethodes zijn schadelijk voor het milieu, duur of niet-uitvoerbaar wegens tekort aan capaciteit en derde landen kunnen deze wering interpreteren als een handelsbeperking.
272
Teneinde het hoofd te kunnen bieden aan enkele van deze – met name de milieu- – problemen, omvat het voorstel een aantal andere mogelijkheden voor het gebruik van deze dierlijke bijproducten dan de verwerking daarvan in diervoeder. Hierbij denkt men aan: verbranding, medeverbranding205, storting, compostering en visinkuiling, biogasproductie, meststoffenproductie en verwerking in de oleochemische industrie. Wat betreft de verbranding: aangezien onbehandelde dierlijke bijproducten slechts korte tijd kunnen worden opgeslagen, is het aangewezen deze voor te behandelen door verwijdering van water en vetten, zodat de verkregen producten kunnen worden opgeslagen in afwachting van verdere verbranding206. Deze optie heeft heel wat ecologische nadelen en biedt geen enkele mogelijkheid om kosten terug te winnen. Wat betreft medeverbranding wordt erop gewezen dat dierlijke bijproducten veel vet en vleesbeendermeel bevatten, die beide een aanzienlijke verbrandingswarmte hebben. Het gebruik van vleesbeendermeel in elektriciteitscentrales wordt beschouwd als één van de efficiëntste oplossingen wat energieverbruik betreft, al wijst de realiteit uit dat de marge hierbij klein is. Tijdens de cementproductie kan vleesbeendermeel gemengd worden met grondstof(205) Dit betekent het gebruik als brandstof. (206) Geschatte kosten inzameling en voorbehandeling dierlijke bijproducten: 150 euro/ton. Geschatte kosten verbranding dierlijke bijproducten: 225 euro / ton.
M .E.R. 2002 3
fen en samen daarmee verhit worden in een draaioven. De maximumhoeveelheid vleesbeendermeel die hiervoor kan gebruikt worden is echter gelimiteerd door het fosfor- en chloridengehalte van het vleesbeendermeel. Deze optie heeft heel wat ecologische nadelen en biedt geen enkele mogelijkheid om kosten terug te winnen. Dierlijk vet kan in de meeste normale stookketels verbrand worden en vormt om verschillende redenen een aantrekkelijke brandstof. Dit kan een interessante economische opbrengst opleveren. De storting van dierlijke bijproducten zou dienen stopgezet te worden, aangezien de wegsijpeling van de stoffen een ernstig probleem zou kunnen worden en mogelijk tot waterverontreiniging zou kunnen leiden. Indien storting alsnog als een optie zou worden beschouwd, dan bij voorkeur met materiaal dat in destructiebedrijven werd bewerkt. Deze optie heeft heel wat ecologische nadelen en biedt geen enkele mogelijkheid om kosten terug te winnen. Compostering is een aërobe-thermofiel biotechnisch proces waarin organisch materiaal gemetaboliseerd wordt. De verkregen compost wordt normaal als meststof gebruikt. Gesloten compostering207 blijkt de voorkeur te genieten boven open compostering. Deze laatste verloopt nogal traag, vereist grote terreinen en een uitgebreid beheer en is niet steeds geschikt vanuit milieuoogpunt. Deze optie kan verschillende ecologische voordelen bieden en de kosten kunnen gedeeltelijk terugverdiend worden. De biogasproductie kan gebeuren op basis van organisch materiaal zoals koolhydraten, vetten en eiwitten. Het biogas zelf bestaat hoofdzakelijk uit methaan en kooldioxide. Biogas kan niet geproduceerd worden uit zuiver dierlijk materiaal, waardoor het aangewezen zal zijn dierlijk afval te mengen met ander organisch materiaal teneinde het stikstofgehalte te reduceren. Deze optie biedt heel wat gunstige effecten op het milieu, maar biedt ook door de productie van “groene” energie uitzicht op dekking van de kosten. Het gebruik van vleesbeendermeel als meststof zou het mogelijk maken een deel van de kosten terug te verdienen. De vereiste hierbij is dat het vleesbeendermeel goed ontvet en gemalen wordt. Deze optie kan verschillende ecologische voordelen bieden en de kosten kunnen gedeeltelijk terugverdiend wor(207) Ook wel “reactorbasistechnieken” genoemd.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Deze korte analyse van de verschillende alternatieve methodes leidt tot de vaststelling dat biogasproductie, compostering of meststofproductie waar mogelijk dient te worden gestimuleerd ten opzichte van de verbranding of de storting van dierlijke bijproducten. Sommige van deze alternatieven mogen enkel toegepast worden op bepaalde dierlijke bijproducten. Hiertoe wordt voorgesteld de dierlijke bijproducten in te delen in 3 nieuwe categorieën208. Deze zijn bepalend voor de toegelaten handelingen. De volgende waarborgen worden nagestreefd met dit voorstel: een duidelijke scheiding van de verschillende categorieën dierlijke bijproducten tijdens de ophaling en het transport ervan alsook van de inrichtingen waar dierlijke bijproducten worden opgeslagen en/of verwerkt; registratiesystemen en begeleidende documenten of gezondheidscertificaten invoeren die toelaten de verschillende categorieën dierlijke bijproducten te traceren en een betrouwbaar systeem opstellen voor de identificatie en registratie van de eindproducten. Zoals vermeld laten een aantal van deze alternatieve gebruiks- of verwijderingsprocédés een zekere terugverdiening van kosten toe. In dit kader kan gewezen worden op de resultaten van een recent onderzoek dat aangetoond heeft dat er in de verschillende EU-lidstaten een sterk uiteenlopende aanpak bestaat van financiële steun voor de verwerking en verwijdering van dierlijke bijproducten. De Commissie zal een verslag opstellen teneinde te voorkomen dat deze situatie de mededingingsvoorwaarden tussen landbouwproducten zou aantasten.
5.2.2.2. Aandachtspunten De eigenlijke wering uit de voedselketen van kadavers en afgekeurd materiaal is een federale bevoegd(208) Waarbij categorie 1-materiaal staat voor materiaal met het hoogste risico, categorie 2-materiaal staat voor materiaal dat een risico vormt in verband met andere ziekten dan T.S.E. of in verband met de aanwezigheid van residuen van diergeneesmiddelen en categorie 3-materiaal staat voor dierlijke bijproducten die afkomstig zijn van gezonde dieren.
heid, aangezien het hier productnormering betreft209. Wat betreft de alternatieven die in het voorstel voor een verordening worden aangeboden, blijkt het Vlaamse Gewest op heden volgende regeling te hebben uitgewerkt. Het Afvalstoffendecreet210 bepaalt in hoofdstuk IV, afdeling 5 het algemene kader dat van toepassing is bij het beheer en de verwijdering van dierlijk afval. Meer bepaald wordt aan de Vlaamse regering opgedragen te voorzien in concrete regels ter uitvoering van de desbetreffende bepalingen van Europees recht211. Dergelijke concrete regels vinden we terug in het Besluit Dierlijk Afval212. Wat betreft hoog-risicomateriaal dat niet als gespecificeerd risicomateriaal kan worden beschouwd, wordt bepaald dat het dient te worden bewerkt of verwerkt in erkende verwerkingsbedrijven213. Hoogrisicomateriaal dat wel als gespecificeerd risicomateriaal kan worden beschouwd, dient – al dan niet met een voorafgaandelijke warmtebehandeling – te worden verbrand in een vergunde inrichting voor verbranding van afval214. In bepaalde omstandigheden215 is voorzien dat nietmeldingsplichtige producenten hun dierlijk afval kunnen verwijderen zowel door verbranding als door begraving. Hierbij wordt als voorwaarde expliciet gesteld dat het moet gaan over verwerkingsmethodes die voldoende waarborgen bieden voor de gezond-
273
September 2002 3
den. Wat betreft de toegevoegde waarde blijkt deze vorm van gebruik de grootste waarde te vertegenwoordigen in vergelijking met de alternatieve toepassingen voor diervoeder.
(209) Zie supra. (210) Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, B.S. 25 juli 1981, err. B.S. 13 maart 1982, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Hiervoor en hierna dus “Afvalstoffendecreet” genoemd. (211) Art. 25 Afvalstoffendecreet. (212) Besluit van 24 mei 1995 van de Vlaamse regering betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval, B.S. 9 augustus 1995, err. B.S. 29 november 1995, zoals herhaaldelijk gewijzigd. Hiervoor en hierna dus “Besluit Dierlijk Afval” genoemd. (213) Art. 10, § 1 Besluit Dierlijk Afval. (214) Art. 10, § 2, lid 2 Besluit Dierlijk Afval. (215) Art. 4, § 2 Besluit Dierlijk Afval: “De verplichting van §1 geldt evenwel niet voor dode dieren die minder dan één kg wegen”. Art. 4, § 4, lid 1 Besluit Dierlijk Afval: “Wanneer hoog-risicomateriaal in de zin van artikel 2, 5°, 6° en 9°, van dit besluit bij particulieren en kleine rundvee-, pluimvee- en varkensbedrijven voorkomt, of op andere door de minister aangeduide plaatsen waar dierlijk afval veeleer occasioneel voorkomt, is er geen meldingsplicht. Deze producenten kunnen dit toch melden aan een erkende ophaler van hoog-risicomateriaal”.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
heid van mens en dier en voor de kwaliteit van het leefmilieu in de omgeving van de verwijdering216. Ook hoog-risicomateriaal kan in sommige omstandigheden217 verwijderd worden door verbranding of begraving, op voorwaarde dat de toezichthoudende ambtenaar hiertoe besluit. Weliswaar wordt voor deze begravingen als voorwaarde gesteld dat het diep genoeg dient te gebeuren, teneinde te voorkomen dat vleesetende dieren de kadavers of het afval opgraven. Bovendien dient dit te gebeuren op een geschikt terrein om besmetting van het grondwater en iedere andere vorm van milieuhinder te voorkomen218.
September 2002 3
Wat betreft laag-risicomateriaal wordt de mogelijkheid geboden om dit te verwerken in daartoe erkende bedrijven219 dan wel te verwijderen door verbranding of begraving. De verbranding en de begraving dienen onder dezelfde voorwaarden te gebeuren als vermeld in art. 12220. 274
Ook het VLAREA221 heeft enkele bepalingen hieromtrent ingeschreven.
dere toe te laten producten van dierlijke oorsprong, gevolgd met de aanduiding “voormeststof”, afkomstig uit verwerkingsinrichtingen voor dierlijk afval. Voor het gebruik van deze materialen als secundaire grondstof is een gebruikscertificaat verplicht222; • gehydrolyseerd diermeel voor meststof, bekomen door hydrolyse van diermeel; • wolafvalstof, meer bepaald de wolverwerking afkomstig van het wassen en het met zwavelzuur behandelen van wol; • ontvette en ontlijmde beenderen, meer bepaald de beenverwerking verkregen na het behandelen van beenderafval. Art. 4.2.1.1. VLAREA stelt dat het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen223 onverminderd van toepassing blijft. In bijlage 4.2.1.A worden de voorwaarden inzake samenstelling vastgelegd, te weten de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen en in bijlage 4.2.1.B worden de voorwaarden inzake gebruik, te weten de maximum toelaatbare bodemdosering vastgelegd.
In hoofdstuk IV, afdeling 4.1 vinden we de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de aanwending van afvalstoffen als secundaire grondstof. Meer bepaald wordt in art. 4.1.1 VLAREA verwezen naar de lijst zoals opgenomen in bijlage 4.1 bij hetzelfde besluit. Deze bijlage leert ons dat artikel 4.2.1.1 de voorwaarden inzake samenstelling en/of gebruik bevat voor volgende afvalstoffen met respectievelijke herkomst en omschrijving. Bij afdeling 1 “gebruik in of als meststof of bodemverbeterend middel” worden volgende materialen vermeld:
Dierlijk afval wordt overigens steeds uitgesloten van de Vlarea wat betreft de bepalingen omtrent erkenningen en registraties, een materie die wel is opgenomen in het Besluit Dierlijk Afval. Ook Vlarem I225 schenkt aandacht aan de materie van de dierlijke afvallen. In bijlage I zijn hieromtrent verschillende rubrieken terug te vinden.
• bloedmeel voor meststof, verkregen door drogen en tot poeder verwerken van bloed; • vismeel, diermeel, verenmeel, beendermeel, wol, visperswater, producten van de bewerking van vellen, galaliet in poeder, hoornmeel, ledermeel of an-
Rubriek 2.2.3 behandelt onder meer de biologische behandeling van afval. Hieronder kan begrepen worden de aërobe of anaërobe compostering, met of zonder methaanwinning van andere niet-gevaarlijke afvalstoffen. Hierbij kan verwezen worden naar de
(216) Art. 11 Besluit Dierlijk Afval. (217) Zie de 5-delige opsomming in art. 12, lid 1 Besluit Dierlijk Afval. (218) Art. 12, lid 2 Besluit Dierlijk Afval. (219) Art. 13, lid 1 Besluit Dierlijk Afval. (220) Art. 13, lid 2 Besluit Dierlijk Afval. (221) Besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer, B.S. 16 april 1998. Hiervoor en hierna dus “VLAREA” genoemd.
(222) Zie hiervoor afdeling 4.3 “Gebruikscertificaat”, of meer bepaald art. 4.3.1 tot 4.3.7 VLAREA. (223) B.S. 28 februari 1991, zoals herhaaldelijk gewijzigd. (224) Worden er wel vermeld: behandelde afgewerkte olie, onbehandeld houtafval en gedroogd slib. Zie respectievelijjk art. 4.2.5.1, 4.2.5.2 en 4.2.5.3 VLAREA. (225) Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning, B.S. 26 juni 1991, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
M .E.R. 2002 3
Daarentegen wordt in onderafdeling 4.2.5 “voorwaarden voor het gebruik in, of als brandstof” van VLAREA geen melding gemaakt van dierlijk afval224.
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Rubriek 2.2.4 vermeldt onder meer de milieuvergunningsvoorwaarden voor de opslag en behandeling van dierlijke afvallen. De verwijdering door verbranden of begraven is in deze context geen verwerking. Afhankelijk van enerzijds het feit of het laag- dan wel hoog-risicomateriaal betreft en anderzijds de hoeveelheden afval waarover het gaat, worden de voorwaarden vastgesteld. In deel 5 van Vlarem II226 worden de sectorale milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen vastgelegd. In subafdeling 5.2.2.10 Vlarem II komen de inrichtingen aan bod voor het opslaan en verwerken van dierlijk afval. In art. 5.2.2.10.4 Vlarem II wordt weliswaar voorzien in § 1 dat de inrichtingen in kwestie dienen gescheiden te zijn van de openbare weg en van andere inrichtingen. Daarnaast voorziet § 2 dat ruimten voor de behandeling van hoog-risicomateriaal niet op dezelfde terreinen mogen gelegen zijn als een slachthuis, tenzij zij zich bevinden in een volledig afgezonderd gedeelte van het gebouw. Van dergelijke fysische scheiding van inrichtingen is ook sprake in het voorliggende voorstel voor een verordening. Afdeling 5.2.3 Vlarem II stelt de milieuvoorwaarden voorop voor de verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen. Er worden hierbij specifieke regels gehanteerd voor gevaarlijk, huishoudelijk, medisch en houtafval en voor als brandstof te gebruiken afgewerkte olie. De algemene geldende voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen handelen over de uitbating, rookgasemissies en schoorsteenhoogte, afvalwater, verwerking van verbrandingsresten, metingen, normoverschrijding en storingen. In afdeling 5.2.4 Vlarem II worden regels vastgesteld voor stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem. Het storten van dierlijk afval is in normale omstandigheden echter verboden in Vlaanderen. Wat betreft de biogasproductie kan verwezen worden naar de Vlaamse regeling inzake hernieuwbare
(226) Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, B.S. 31 juli 1995, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
energiebronnen227. Zo wordt onder meer voorzien in een systeem van “groenestroomcertificaten”228. Daarbij wordt onder meer melding gemaakt van dierlijk afval als mogelijke hernieuwbare energiebron229. Ook bij de organisatie van de gasmarkt in het Vlaamse Gewest blijken dergelijk hernieuwbare energiebronnen te worden gehanteerd in het kader van “groenewarmtecertificaten”. Waarbij “groene warmte” wordt omschreven als “warmte, geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen”230. Over het algemeen gesproken zijn de auteurs van mening dat de thema’s die op coherente wijze in de Verordening voorzien zijn, in de regelgeving van het Vlaamse Gewest op verdeelde wijze aan bod komen. Zo is er in de Vlaamse wetgeving231 reeds sprake van volgende alternatieve procédés: verbranding, storting, compostering, meststoffenproductie, biogasproductie. Weliswaar niet steeds expliciet toegespitst op dierlijk afval. 275
Concluderend kan gesteld worden dat de bestaande regelgeving in het Vlaamse Gewest enerzijds zal dienen aangepast worden wat betreft de thema’s die wel al voorzien zijn, namelijk op die punten die nog niet in voldoende mate geregeld zijn en anderzijds zal dienen aangevuld te worden wat betreft de thema’s die
September 2002 3
bepalingen omtrent compostering in het voorstel voor een verordening.
(227) Onder “hernieuwbare energiebronnen” wordt begrepen: “alle andere energiebronnen dan fossiele brandstoffen of kernsplijting die op een duurzame wijze ingezet kunnen worden”. Zie art. 3, 21° decreet van 6 juli 2001 houdende de organisatie van de gasmarkt, B.S. 3 oktober 2001, 2e ed. (228) Besluit van de Vlaamse regering van 28 september 2001 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, B.S. 23 oktober 2001. Hierna “Besluit Hernieuwbare Energiebronnen” genoemd. (229) Art. 2, § 1, 9°, a) en art. 8, §1, 9°, a) Besluit Hernieuwbare Energiebronnen. (230) Art. 3, 22° decreet van 6 juli 2001 houdende de organisatie van de gasmarkt, B.S. 3 oktober 2001, 2e ed. (231) De onderzochte wetgeving betreft in dit geval: decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, B.S. 25 juli 1981, err. B.S. 13 maart 1982; besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA), B.S. 16 april 1998; decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, B.S. 17 september 1985; besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, B.S. 26 juni 1991; besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, B.S. 31 juli 1995 en besluit van de Vlaamse regering betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval, B.S. 9 augustus 1995.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
nog niet aan bod komen. Zo is met name de 3-deling binnen de dierlijke bijproducten een nieuw gegeven voor de Vlaamse wetgeving.
5.2.3. Verband met communautaire wetgeving 5.2.3.1. Analyse
September 2002 3
Door het gebrek aan voldoende controles kan de richtlijn inzake dierlijke afvallen niet steeds garanderen dat de doeleinden van art. 4 van de kaderrichtlijn inzake afval232 bereikt zullen worden. Bovendien regelt de richtlijn inzake dierlijke afvallen niet de controles op de destructieproducten. Deze situatie heeft er soms toe geleid dat er geschillen ontstonden over de vraag welke overheidsinstantie verantwoordelijk is voor de controle van een bepaalde zaak, en soms tot dubbele of – erger nog – tot het ontbreken van controles. 276
De richtlijn inzake dierlijke afvallen laat verbranding in bepaalde gevallen toe, zonder te specificeren op welke wijze milieu of gezondheid van de mens beschermd moeten worden. Bijgevolg is de kaderrichtlijn inzake afval van toepassing. Wat betreft begraving voorziet de richtlijn inzake dierlijke afvallen – steeds naar de mening van de Commissie – wel de nodige bepalingen om het milieu en de gezondheid van de mens te beschermen, hetgeen ertoe leidt dat begraving wel onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt. De destructieproducten233 vallen niet onder de richtlijn inzake dierlijke afvallen. Indien deze worden verwijderd als afval dan wel via een nuttige toepassing in de vorm van medeverbranding, vallen deze onder de controles zoals voorzien in de kaderrichtlijn inzake afval. De nieuwe Verordening biedt de mogelijkheid een verband te leggen tussen de kaderrichtlijn inzake afval enerzijds en de richtlijn inzake dierlijke afvallen anderzijds. Daartoe worden zowel voor onverwerkte als voor verwerkte dierlijke bijproducten 3 moge-
(232) Namelijk dat er geen gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu is. (233) Zijnde vleesbeendermeel en uitgesmolten vetten.
M .E.R. 2002 3
lijke bestemmingen vastgesteld: afvalverwijdering234, nuttige toepassing235 of in de handel brengen236. De Verordening bepaalt dan ook dat een dierlijk bijproduct dat bestemd is voor een vorm van verwijdering of nuttige toepassing als afval wordt beschouwd. Daarom dienen de controles erop gericht te zijn dat bij de verwijdering of bij de nuttige toepassing de doelstellingen van art. 4 van de kaderrichtlijn inzake afval bereikt worden.
5.2.3.2. Aandachtspunten Wat betreft de mogelijke repercussies op de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest hieromtrent kan volgende bedenking gemaakt worden. De Verordening beoogt de uitsluiting van kadavers van het toepassingsgebied van de Verordening sluitend te maken door in de specifieke context van de nuttige toepassing of verwijdering van dierlijk afval, de doelstellingen van art. 4 van de Kaderrichtlijn Afval te realiseren. De omzetting van de Verordening valt dan ook samen met de aandachtspunten zoals uiteengezet onder 1.2 hierboven. Uit contacten met de Commissie blijkt echter dat de coördinatie hierover tussen DG Landbouw en DG Leefmilieu nog niet optimaal is. Het is volgens diezelfde bron zeker niet uitgesloten dat de juridische dienst van de Commissie nog tussenbeide zal komen om het sluitingsmechanisme van de kaderrichtlijn te verfijnen.
5.2.4. Nieuw juridisch kader voor de sector dierlijke bijproducten 5.2.4.1. Analyse De richtlijn inzake dierlijke afvallen 90/667/EEG is vooral gericht op de destructiebedrijven, dit zijn de producenten van dierlijk(e) eiwit en vetten. Door de nadruk op één specifiek verwerkingsprocédé ontstaat er verwarring. Het aantal verwerkingsprocédés voor dierlijke bijproducten is namelijk even divers als het aantal toepassingen van dierlijke bijproducten. De (234) Bijvoorbeeld: storting, begraving en verbranding. (235) Bijvoorbeeld: medeverbranding. (236) Bijvoorbeeld: verwerking in destructiebedrijven met productie van dierlijke eiwitten en uitgesmolten vetten voor gebruik in dierenvoeders, meststoffen, …
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
Het voorstel houdt beter rekening met deze onderlinge verschillen door een kader te scheppen dat gevarieerde toepassingen toelaat. Zo wordt onder andere gezorgd dat controles worden verscherpt zodat bijproducten kunnen worden getraceerd tot op het punt dat er zekerheid ontstaat dat er niet langer een gevaar is voor de menselijke of dierlijke gezondheid en dat deze producten niet kunnen teruggebracht worden in de voederketen of in de voedselketen.
5.2.4.2. Aandachtspunten Deze materie betreft productnormering, hetgeen tot de bevoegdheid van de federale regelgever behoort. Bijgevolg dient het Vlaamse Gewest niet te voorzien in een aanpassing van de interne regelgeving237. Supra is de relevante bevoegdheidsverdeling ruimschoots geanalyseerd. Daar werd de notie “productnormen” immers als bevoegdheidsrechtelijk aanknopingspunt gehanteerd. De Gewesten blijken bevoegd te zijn zodra het dier of de resten ervan als afval wordt beschouwd. Hun bevoegdheid stopt daarentegen zodra het afval opnieuw als product wordt beschouwd. De federale overheid blijft integraal bevoegd om dierlijke producten aan kwaliteitsnormen te onderwerpen met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen.
5.2.5. Invoer uit derde landen 5.2.5.1. Analyse Het voorstel stelt de voorwaarden vast voor de invoer van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten uit derde landen. Hiertoe wordt een erkenningsstelsel ingevoerd voor de derde landen en de inrichtingen in die derde landen, dat moet garanderen dat de hygiënische normen in de betreffende landen ten minste gelijk of gelijkwaardig zijn aan de normen die de Gemeenschap toepast. (237) Zie supra.
Daarnaast worden ook Communautaire inspecties voorzien om zeker te stellen dat de voorwaarden van de erkenning worden nageleefd. Bovendien worden modellen voor gezondheidscertificaten voorzien in het voorstel voor een verordening. De ingevoerde producten moeten hiervan voorzien zijn, teneinde aan de bevoegde autoriteiten van de plaats van bestemming te bewijzen dat de zending voldoet aan de Communautaire voorschriften. Aangezien de Europese industrie voor voer voor gezelschapsdieren aangewezen is op producten uit derde landen, zullen ook bijzondere voorwaarden door de Commissie worden vastgesteld teneinde de invoer van voer voor gezelschapsdieren en grondstoffen voor de productie van voer voor gezelschapsdieren die afkomstig zijn van dieren die zijn behandeld met bepaalde stoffen die verboden zijn op grond van richtlijn 96/22/EG mogelijk te maken. 277
5.2.5.2. Aandachtspunten De doorvoer van afvalstoffen behoort tot de bevoegdheid van de federale regelgever238. Voor wat betreft de invoer en uitvoer van afvalstoffen in het Vlaamse Gewest, kan verwezen worden naar volgende regelgeving.
September 2002 3
meeste van deze alternatieve procédés blijken ook complexer te zijn dan die van het destructiebedrijf, waardoor deze niet adequaat worden behandeld in de richtlijn op het gebied van controles van de verschillende bedrijfsprocessen en parameters voor eindproducten.
Hoofdstuk VI VLAREA titelt “invoer en uitvoer van afvalstoffen”239 en voorziet een regeling voor de invoer en uitvoer van afvalstoffen, ongeacht hun bestemming, voorzover zij onderworpen zijn aan de bepalingen van de Verordening 259/93/EG van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschappen240. De regeling bepaalt met name de vormen van kennisgeving die voorgeschreven zijn door de Verordening 259/93/EG241. Daarnaast worden ook de administratieve kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de kennisgevings- en toezichtsprocedure vastgelegd en wordt de bankgarantie geregeld242. Ook wordt
(238) (239) (240) (241) (242)
Zie supra. Art. 6.1 tot en met 6.7 VLAREA. Art. 6.1, § 1 VLAREA. Art. 6.2 en 6.3 VLAREA. Art. 6.4 en 6.5 VLAREA.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00
MILIEU- EN ENERGIERECHT
aan de minister de mogelijkheid geboden controleposten aan te wijzen voor de overbrenging van afvalstoffen243. De regeling zoals voorzien in VLAREA is niet in dezelfde mate uitgewerkt zoals dat het geval is in de regeling zoals voorzien in het voorstel voor een Verordening. Er worden geen erkenningsstelsels noch gezondheidscertificaten voorzien, al moet hiervoor ook verwezen worden naar het ANIMO-systeem dat op heden in gebruik is. De nodige aanpassingen zullen ook hier nog moeten aangebracht worden.
September 2002 3
6. CONCLUSIE
278
Uit de analyse van de onderzochte Vlaamse regelgeving blijkt dat verschillende thema’s die door de Verordening worden behandeld reeds aanwezig zijn in het intern recht. Of deze invulling naar Vlaams recht ook op technisch-inhoudelijk vlak bevredigend is, valt moeilijk te beoordelen gezien de complexiteit en de weinig juridische dimensie van de materie. Bij vergelijking van deze Vlaamse regelgeving met de Verordening blijkt alvast dat er zeker tekstuele aanpassingen zullen vereist zijn. In de oriënterende bemerkingen werd er dan ook naar gestreefd de knelpunten aan te duiden. Wat betreft de alternatieve methodes van behandeling van dierlijk afval is alvast een stevige basis terug te vinden in de regelgeving. Mits wat aanpassingen kan deze wetgeving hoogst waarschijnlijk in overeenstemming gebracht worden met de voorliggende Europese verordening. Een ander belangrijk punt zijn de 3 categorieën die ingevoerd worden met betrekking tot de dierlijke bijproducten. Deze indeling wordt cruciaal voor het vaststellen van het toekomstig regime met betrekking tot het al dan niet toegelaten zijn van handelingen. Aangezien het een nieuwe benadering van de problematiek betreft, zal een grondige aanpassing én aanvulling vereist zijn in de Vlaamse regelgeving.
(243) Art. 6.6 VLAREA.
M .E.R. 2002 3
this jurisquare copy is licenced to KU Leuven - Faculteit Rechten- Bibliotheek [
[email protected]] 067e6162-3b6f-4ae2-a171-2470b63dff00