DE DRAAD VAN ARIADNE De levensverhalen van een groep oud-studenten van de School voor Maatschappelijk Werk ontsloten.
Amedee Suijver (9903127) Februari 2005 Universiteit Utrecht Doctoraalscriptie Taal- en Cultuurstudies/Vrouwenstudies Onder begeleiding van Prof. dr B. Waaldijk
INHOUD
VOORWOORD
4
INLEIDING
5
Waarom dit onderzoek
6
Werkwijze
7
Verantwoording
8
Interviews als onderzoeksmethode
10
Deelname van mannen
11
De Karthuizer Academie
13
HOOFDSTUK 1. DE JAREN ZESTIG IN PERSPECTIEF
16
Moederschap
20
Huwelijk en huisvrouwschap
21
Arbeid en wetgeving
27
De stille revolutie
29
Opleiding
31
De jaren zestig turbulent?
33
Politiek
34
De tweede feministische golf
35
HOOFDSTUK 2. DE LEVENSVERHALEN
36
Na de opleiding
51
HOOFDSTUK 3. VERGELIJKING; DE ERVARINGEN VAN EEN GRENSGENERATIE
62
BESLUIT
70
LITERATUURLIJST
72
BRON AFBEELDINGEN
73
CABARETLIEDJE “DE VRIJE VROUWEN”
74
DE INTERVIEWVRAGEN
75
3
Voorwoord
Ik wou met dit voorwoord enkele mensen bedanken die mij tijdens het schrijven van deze scriptie hebben begeleid, gesteund en gestimuleerd. Ten eerste wil ik Ank van den Berg, Johanna Liese-Smit en Tineke Bakker-van den Bos bedanken voor hun geduld en hun enthousiaste commentaar op de vele versies van de tekst. Ik wil Joleen Schipper van de Wetenschapwinkel Letteren bedanken voor de goede begeleiding van het project en de correcties op mijn tekst en Vibeke Kingma, medewerkster van het Marie Kamphuis Archief, voor haar hulp bij het starten van de interviews. Berteke Waaldijk heeft mij als docent begeleid op vriendelijke en professionele wijze. Dank aan mijn ouders voor de aanmoedigingen als ik het even niet zag zitten, en in het bijzonder aan mijn moeder die één van de laatste versies van de tekst heeft gecorrigeerd op taal. Tenslotte mijn bijzondere dank aan de vrouwen van de Karthuizer jaargroep 19581961 die bereid waren om mee te doen aan de interviews en mij vriendelijk te woord stonden. Zonder hen was deze scriptie er nooit geweest.
4
Inleiding
Op 8 juni 2002 kwam een groep vrouwen bij elkaar, wier levens 40 jaar eerder verstrengeld waren geraakt: in 1961 behaalden deze vrouwen hun diploma aan de Sociale Academie in Amsterdam, ook bekend als ‘de Karthuizer’. 40 jaar later ontmoetten ze elkaar weer op een reünie en kwamen tot de conclusie dat hun levensgeschiedenissen uniek materiaal vormden dat bewaard moest worden. Dat heeft ertoe geleid dat ik deze scriptie heb geschreven. Toen de vrouwen van de Karthuizer jaargroep 1961 die zomer van 2002 bij elkaar kwamen, wisselden ze met zo veel enthousiasme verhalen uit over hun leven, hun carrière en hun herinneringen, dat ze zich afvroegen of ze deze verhalen niet op een of andere manier vast konden leggen. Drie vrouwen wierpen zich op als afgevaardigden en gingen op onderzoek uit. Ze kwamen terecht bij het Marie Kamphuis Archief en de Wetenschapswinkel Letteren. Het Marie Kamphuis Archief is een onderdeel van de Marie Kamphuis Stichting en probeert materiaal uit de geschiedenis van het maatschappelijk werk te verzamelen, te bewaren, aan de vergetelheid te ontrukken en te ontsluiten voor geïnteresseerden. Het Archief had een ‘oral-history’ project dat aansloot op de wensen van de vrouwen om in ieder geval de gegevens over het leven en werk van hun jaargroep maatschappelijk werksters niet verloren te laten gaan. Het ‘oral-history’ project houdt in dat een vrijwilliger van het Archief een interview van een uur houdt met een ( voormalig ) maatschappelijk werker met behulp van een vaste vragenlijst. Naast het Archief benaderden de drie vrouwen ook de Wetenschapswinkel Letteren, de schakel tussen de universiteit en de maatschappij. De Wetenschapswinkel kon misschien een student vinden die geïnteresseerd was in een scriptieonderzoek naar de groep. Ik was in die tijd met het laatste jaar van mijn studie bezig en zocht een onderwerp voor mijn eindscriptie. Ik zag de advertentie van de Wetenschapswinkel over de ‘Karthuizergroep’, zoals ze over zichzelf spreken, en raakte geïnteresseerd. Ik maakte een afspraak met een medewerkster van de Wetenschapswinkel, en korte tijd later vond de eerste vergadering van wat we het Karthuizerproject noemden, plaats. De vrouwen stelden een onderzoek voor met de vraag hoe de levens van de vrouwen van hun groep waren verlopen nadat ze ooit drieëneenhalf jaar lang dezelfde opleiding hadden gevolgd aan de Sociale Academie. Ikzelf vond het het meest interessant om mijn onderzoek te richten op de vraag hoe het was voor deze groep vrouwen om de jaren zestig mee te hebben gemaakt. De jaren zestig waren vol verandering en er is zeer weinig bekend over de
5
ervaringen van vrouwen in deze periode. Hoe ervoeren vrouwen bijvoorbeeld hun positie in een maatschappij in verandering? Hoe was het om als vrouw hoog opgeleid te zijn in de jaren zestig? Vonden vrouwen het vanzelfsprekend om te werken of moest dit nog bevochten worden? Hadden ze het gevoel bewust voor kinderen te kunnen kiezen? Hadden de veranderingen in de maatschappij invloed op hun leven? Historisch (wetenschappelijke) literatuur beschrijft meestal de mogelijkheden en beperkingen voor vrouwen in de jaren zestig, evenals het vrouwbeeld dat bestond. Voor ervaringen en levensverhalen is nauwelijks plaats. Ik had dan ook behoefte om na het lezen van literatuur vrouwen door te vragen naar hun ervaringen en hun verhalen. Ik was benieuwd of de verhalen van de vrouwen mijn beeld over de jaren zestig, zoals ik dat uit de literatuur had opgedaan, kon veranderen of vernieuwen. Na overleg met de projectgroep besloot ik dat dit de hoofdvraag zou worden voor mijn scriptie: in hoeverre kunnen de levensverhalen die verkregen zijn in gestructureerde interviews met een groep vrouwen die in 1961 afstudeerden aan de Sociale Academie in Amsterdam, kennis toevoegen of het beeld corrigeren dat bestaat in de wetenschappelijk historische literatuur over vrouwenlevens in de periode 1960-1970.
Waarom dit onderzoek
In dit onderzoek beschrijf ik de levens van een bepaalde groep vrouwen en laat ik iets zien van hun belevingswereld. Waren ze zich bewust van hun maatschappelijke positie? Waren ze zich bewust van wat de maatschappij van hen verwachtte? Speelden deze verwachtingen een rol in hun leven en waar baseerden de vrouwen hun keuzes op? Vanuit mijn positie, als jonge vrouw in 2004 voor wie studeren en een carrière opbouwen volkomen vanzelfsprekend is, is het zeer interessant om dit te achterhalen. De levensgeschiedenissen van een groep vrouwen die vanuit een gemeenschappelijk punt de maatschappij in zijn gegaan, in dit geval de opleiding aan de Sociale Academie, zijn de moeite waard om onderzocht en genoteerd te worden. Vrouwen en vrouwengroepen zijn te vaak aan het oog van de geschiedenis onttrokken geweest en daarom mogen de gegevens van deze vrouwen niet verloren gaan. In de wetenschappelijke literatuur is beschreven hoe de positie van vrouwen in verschillende tijden was, hoe gering ook, en er is enige kennis over bepaalde groepen
6
vrouwen. Deze groepen beslaan echter vaak een hele beroeps- of bevolkingsgroep; te divers om hun levensverhalen te kunnen achterhalen en in de tijd te plaatsen. Een groep vrouwen, geboren tussen 1937 en 1940, die op hetzelfde moment is begonnen aan dezelfde opleiding is een te omvatten groep die een vrijwel unieke kans biedt voor onderzoek. Wat dit nog verder bijzonder maakt is dat hun gegevens uit eerste hand beschikbaar zijn. Persoonlijke herinneringen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld bepaalde geschiedkundige bronnen of beschrijvingen van derden, zijn zeldzaam1.
Werkwijze
De scriptie is in drie hoofdstukken opgedeeld. Om de levens van de vrouwen te beschrijven, plaats ik ze eerst in hun maatschappelijke context. Dit beslaat het eerste hoofdstuk. Ik beschrijf zowel het vrouwbeeld zoals het in de jaren zestig bestond, als de positie van vrouwen in die tijd wat betreft werk, moederschap, onderwijs en wet. Beide baseer ik op de historische wetenschappelijke literatuur. Ik heb expliciet gezocht naar boeken over de positie van vrouwen in de jaren zestig. Het ging de reikwijdte van deze scriptie te buiten om álle literatuur over de jaren zestig te lezen en te bespreken. Vervolgens, in hoofdstuk twee, komen de vrouwen zelf aan het woord en kijk ik naar hun ervaringen. Ik beschrijf het soort leven dat ze hebben gehad, hoe ze tegen hun opleiding aankeken, hoe ze omgingen met keuzes, hoe bewust ze zich waren van de maatschappij om hen heen, en hoe ze nu op hun verleden terugkijken. In het derde hoofdstuk probeer ik de hoofdvraag te beantwoorden door de ervaringen, de visie en de levensverhalen van de vrouwen te vergelijken met het tijdsbeeld dat is ontstaan in hoofdstuk één en te kijken of de levensverhalen dat beeld kunnen corrigeren of aanvullen. De aandacht ligt hierbij voornamelijk op het gemeenschappelijke kenmerk van de groep.
1
S. Leydesdorff, De mensen en de woorden ( Amsterdam 2004 ) 10.
7
Verantwoording
Om tot een beeld van de jaren zestig te komen, heb ik literatuur gelezen. Deze literatuur behandelde zowel de economische, sociale en wettelijke positie van vrouwen in de jaren zestig, als het beeld dat er in de maatschappij heerste over hoe ‘de vrouw’ hoorde te zijn. Om het leven van de vrouwen te kunnen beschrijven, heb ik interviews gehouden met 45 vrouwen en één man van de jaargroep 1961 van de Sociale Academie. Ik wilde met zoveel mogelijk mensen van de Karthuizergroep een interview houden. Aangezien dit niet kon binnen het tijdsbestek dat voor een scriptie staat, heeft het interviewen de vorm gekregen van een apart project dat voor mij als stage diende. Ik deed deze stage voor het Marie Kamphuis Archief binnen hun ‘oral-history’ project.2 Op deze manier zou ik met iedereen een interview kunnen houden. De drie vrouwen die de groep vertegenwoordigden, belden eerst hun voormalige jaargenoten met de vraag of ze mee wilden doen met het interviewproject. De bereidwilligheid om mee te doen, bleek zeer groot. Ik belde diegenen die mee wilden doen om een afspraak te maken. Omdat de Karthuizervrouwen over het hele land verspreid wonen, leek het ons een goed idee om de groep onder te verdelen in groepjes van twee, drie of vier mensen die bij elkaar in de buurt woonden, dat wil zeggen, die in dezelfde regio of provincie woonden. De interviews vonden dan plaats in het huis van één van de vrouwen van het groepje. Sommige vrouwen waren meteen enthousiast over het project. Anderen zagen het nut er niet zo van in en zo nu en dan twijfelde een te interviewen vrouw ook of ze wel iets te vertellen zou hebben. Ik kon de persoon in kwestie meestal wel overtuigen van het feit dat iedereen even belangrijk was in het vormen van een groepsbeeld. Zoals gezegd was de bereidwilligheid onder de vrouwen om mee te doen wel zeer groot. Zelfs diegenen die hun twijfels hadden, vonden het geen probleem om hun huis open te stellen, koffie te zetten, thuis te blijven en te wachten tot ik henzelf en twee of drie andere vrouwen had geïnterviewd. Aangezien een interview ongeveer een uur duurde, en ik de vrouwen na elkaar interviewde, kon dit zomaar een hele ochtend of middag duren. Soms werd ik naar het station gebracht of had iemand een lunch voor me voorbereid. Eén vrouw kwam vanuit Groningen naar Lelystad voor een interview van een uurtje, een ander verzette een afspraak zodat ik de interviews kon 2
De bandjes waarop ik de interviews opnam en de verslagen van de interviews zijn anoniem opgeslagen in het Marie Kamphuis Archief.
8
combineren of kwam terwijl ze eigenlijk ziek was. De vrouwen woonden op zulke uiteenlopende plekken dat ik soms een interview niet kon combineren met anderen. Ik maakte dan een afspraak met maar één persoon. Uiteindelijk ben ik van Arnhem tot Den Haag en van Lelystad tot Middelburg gereisd. Ik nam de interviews op band op en maakte aantekeningen voor mezelf tijdens het interview. Ik interviewde volgens een vaste lijst met vragen. Omdat het interviewen in dienst stond van zowel mijn scriptieonderzoek als mijn stageproject bij het Marie Kamphuis Archief, bestond de vragenlijst uit twee soorten vragen. De ene helft van de lijst bestond uit vragen zoals het Archief die had opgesteld voor het ‘oral-history’ project, de andere helft besloeg vragen waarvan ik dacht dat ze voor mijn onderzoek interessant waren. De interviewvragen van het Marie Kamphuis Archief waren gericht op verschillende aspecten van het werken in het maatschappelijk werk. Mijn eigen vragen gingen vooral over hoe de Karthuizervrouwen keuzes in hun leven hadden gemaakt, in welke mate ze zich bewust waren geweest van de verwachtingen van de maatschappij op het gebied van werk en zorgtaken, hun tijdsbesteding buiten betaalde arbeid en de invloed van de opleiding aan de Sociale Academie op hun leven. De vragenlijst was in principe voor ieder interview hetzelfde, maar aangezien gesprekken met mensen zich niet laten dwingen, is er een grote variëteit aan verkregen informatie en diepgang in de weerslag van de interviews. Tijdens sommige interviews zijn bepaalde vragen wat uitgebreider aan de orde gekomen. Tijdens andere interviews zijn bepaalde vragen achterwege gelaten in verband met de bereidwilligheid en mogelijkheid van de geïnterviewde om de vraag te beantwoorden. De geïnterviewde vrouwen heb ik kunnen bereiken dankzij een adreslijst die door een paar mensen uit de afgestudeerde groep zelf is opgesteld. Zij hebben geprobeerd zich zoveel mogelijk namen te herinneren van de vrouwen die in 1961 afstudeerden en vroegen vervolgens aan de gevonden mensen hetzelfde te doen zodat er een netwerk van herinnerde namen ontstond. Uiteindelijk kwam er een adreslijst met 66 namen erop. Aangezien er bij de Sociale Academie geen gegevens opgeslagen zijn over het aantal afgestudeerde leerlingen elk jaar, is het niet zeker dat dit het totale aantal afgestudeerden van 1961 is. Het zou kunnen dat een enkeling over het hoofd is gezien. In het boek over de geschiedenis van de Karthuizer Academie, dat uitkwam ter gelegenheid van haar negentigjarig bestaan, staat wel vermeld dat de jaargroep ’58-’61 begon met 68 leerlingen.3 Van de 66 mensen op de lijst konden er 55 3
Rob Neij en Ernest Hueting, De opbouw van een sociaal-agogische beroepsopleiding 1899-1989 ( Zutphen 1989 ) 79.
9
bereikt worden. Van deze 55 mensen wilden of konden er zeven niet meedoen aan het onderzoek. Deze mensen wilden liever niet terugkijken via een interview, of waren op andere wijze verhinderd. Er bleven dus 48 mensen over die bereid waren aan het onderzoek mee te doen. Negen van hen wonen in het buitenland, twee van hen zijn niet te bereiken. Met zes vrouwen heb ik telefonisch een interview gehouden. Omdat het niet haalbaar was om via de telefoon de volledige vragenlijst door te nemen, heb ik de mensen in het buitenland een aantal voor het onderzoek essentiële vragen gesteld. Eén van de vrouwen die in het buitenland wonen, was korte tijd in Nederland. Met deze vrouw heb ik wel een volledig interview kunnen houden. In totaal heb ik 46 mensen een (gedeeltelijk) interview afgenomen. Dit betekent dat het grootste gedeelte van de groep is geïnterviewd. In hoofdstuk twee illustreer ik de tekst met stukjes tekst uit de interviews. Het is niet mogelijk om binnen deze scriptie alle vrouwen uitgebreid aan het woord te laten komen. Daarom geef ik van zo veel mogelijk vrouwen citaten uit de interviews. De hoeveelheid en verscheidenheid aan informatie uit de interviews is zeer groot. Uiteindelijk is er echter in grote lijnen een coherent beeld naar voren gekomen over hoe de opleiding opgebouwd was en wat de mogelijkheden voor deze vrouwen waren de afgelopen decennia. Overeenkomsten in de verhalen van de geïnterviewde vrouwen zijn interessant, maar ik richt me in dit onderzoek niet specifiek op het vinden van overeenkomsten. De bedoeling van dit onderzoek is in eerste instantie om te beschrijven hoe vrouwen hun leven hebben ervaren in de onrustige overgangsperiode die 1960-1970 was, en hoe ze terugkijken op dit deel van hun leven. Hierbij is de periode 1960-1970 niet een op zichzelf staande, afgesloten periode. Maatschappelijke ideeën veranderen niet plotseling. Het gedachtengoed van de jaren zestig liep langzaam over in de jaren zeventig. Ook levensverhalen, ervaringen en keuzes laten zich niet in een keurslijf van tijd stoppen.
Interviews als onderzoeksmethode
Interviews vormen een wijze van onderzoek en kunnen een belangrijke bron van historische kennis zijn.4 Ze leveren een waardevolle bijdrage aan inzicht hoe gebeurtenissen uit het
4
M. Morée, ‘Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt’.Buitenshuis werkende moeders tussen 1950 en nu ( Utrecht 1992 ) 42-45. 3 M. Grunell, Thuis in de jaren vijftig. Vrouwen over de hoeksteen van die samenleving ( Amsterdam 1985 ) 9.
10
verleden, sociaal, politiek en economisch, het leven van mensen beïnvloed hebben. In tegenstelling tot historische literatuur laten interviews ruimte voor ambiguïteit. In een gesprek met iemand die zijn levensloop onder woorden brengt, kan die persoon zichzelf op verschillende momenten tegen spreken en de meerdere facetten van zijn of haar ‘waarheid’ aandacht geven. Omdat ik af moet gaan op herinneringen kan het zijn dat de feitelijke situaties soms anders waren dan omschreven. Het is ook mogelijk dat gegevens uit het ene interview gegevens uit een ander interview tegenspreken, bijvoorbeeld met betrekking tot de opleiding. Daar er voor veel mensen vaak een verschil is in denkbeeld en praktijk, en verstand en gevoel, komt dit ook naar voren in interviews die over levensloop en keuzemomenten gaan. Dit betekent dat veel informatie uit de interviews enigszins ambivalent is. Ook is het moeilijk om vanuit het heden een zuiver beeld te vormen over het verleden. Herinneren is per definitie een selectief proces.5 Bepaalde gebeurtenissen worden uitgelicht en genoteerd als belangrijk, andere gebeurtenissen worden vergeten en als ondergeschikt gewaardeerd. Het kan moeilijk zijn de belevingswereld van tientallen jaren geleden terug te halen en zich te herinneren waarom bepaalde keuzes ooit zijn gemaakt. Dit is zeker zo wanneer de maatschappelijke ideeën over een bepaald onderwerp zodanig zijn veranderd dat de ideeën van toen nu bevreemdend overkomen. Bij elk onderzoek dat gebaseerd is op retrospectieve interviews als belangrijkste bron kan er een vertekening van de resultaten ontstaan. In dit onderzoek gaat het mij echter vooral om het ontsluiten van een bron van levensverhalen, en niet zozeer om wat ‘waar’ of ‘onwaar’ is ( in die levensverhalen). Het eerste hoofdstuk, dat een historisch beeld schetst van de periode 1960-1970, is wetenschappelijk te verantwoorden in de literatuur. Het tweede hoofdstuk behandelt materie die veel grilliger is: ervaringen en levensverhalen die de ruimte krijgen om gehoord te worden.
Deelname van mannen
Maatschappelijk werk is van oudsher een vrouwenberoep. Het beroep is ontstaan in Amerika in de overgang van negentiende naar twintigste eeuw. Het was vooral een mogelijkheid voor vrouwen om aan hun gelimiteerde maatschappelijke rol te kunnen ontsnappen. Vrouwen
11
mochten in deze periode niet buitenshuis werken. Omdat het voor vrouwen wel geaccepteerd was om zich bezig te houden op het gebied van liefdadigheid, bood dit een kans om maatschappelijk actief te zijn.6 In Nederland was armenzorg ook vooral een terrein waarmee vrouwen zich bezig hielden. In de eerste decennia van de twintigste eeuw werden er verschillende scholen en opleidingen voor maatschappelijk werk opgezet. Hieromheen werd gediscussieerd over de aard van het maatschappelijk werk waarbij men zich afvroeg of het uitgevoerd moest worden door betaalde dan wel onbetaalde krachten en of de opleidingen zich moesten baseren op theorie of praktijk.7 Vóór de Tweede Wereldoorlog werd het beroep maatschappelijk werk nog vooral door vrouwen uitgeoefend. Mannen met belangstelling voor maatschappelijk werk kozen voor bepaalde universitaire studies, of gingen naar de tweejarige parttime opleiding voor functies bij de overheid, gegeven door de Stichting voor Opleiding van Maatschappelijk Werkers in Haarlem.8 Het was vanuit de reguliere opleidingen voor maatschappelijk werk niet de bedoeling mannen uit te sluiten, maar omdat er nog een gebrek aan goed gesalarieerde banen was, werd een opleiding voor mannelijke maatschappelijk werkers te riskant gevonden.9 Aangezien rijke vrouwen niet een gezin hoefden te onderhouden, lag dat voor hen anders, vond men. Tijdens de explosieve groei van het maatschappelijk werk na de oorlog werkten mannen nog in geringe mate in het maatschappelijk werk. Een mannencursus aan de School voor Maatschappelijk werk, de latere Karthuizer, was intussen wel een feit. De mannencursus, opgestart in 1946, begon met 17 leerlingen. De ‘specifiek vrouwelijke vakken’10, wat die zijn wordt niet vermeld, werden in de mannencursus weggelaten. In plaats daarvan was er extra aandacht voor de juridische en sociologische kant. Wat betreft werk werd voor mannen aan functies gedacht in de reclassering, het maatschappelijk hulpbetoon en bij het maatschappelijk werk in bedrijven en bij sociale diensten van de overheid en het bedrijfsleven. Omdat de school niet voldoende toegerust was om de concurrentie aan te kunnen met de nieuwe politieke en sociale studierichtingen van de Universiteit van Amsterdam, kreeg zij het volgend studiejaar nauwelijks aanmeldingen voor de mannencursus. De mannencursus werd opgeheven en de resterende mannen werden ondergebracht in de meisjesklas. In het begin van de jaren vijftig bestond ongeveer 20 % van de leerlingen uit mannen. Dit liep de jaren daarna weer terug tot twee mannen in 1958, het 6
B. Waaldijk, Het Amerika der vrouw. Sekse en geschiedenis van maatschappelijk werk in Nederland en de Verenigde Staten ( Groningen 1996 ) 13-21. 7 Waaldijk, Het Amerika der vrouw, 14. 8 Neij en Hueting, De opbouw, 78. 9 Neij en Hueting, De opbouw, 61. 10 Neij en Hueting spreken in deze termen zonder verder uit te leggen welke vakken ‘specifiek vrouwelijk’ zijn.
12
startjaar van de jaargroep ’61. Eén van de mannen was, volgens de verhalen van de vrouwen, een uitwisselingsstudent uit Suriname. Het is niet meer te achterhalen waar hij nu woont. De andere man was wat ouder dan de andere leerlingen; hij begon de Karthuizer na een andere opleiding gevolgd te hebben. Een paar vrouwen vertellen dat er door de meisjes vrij neerbuigend werd gedaan over de jongens die de opleiding volgden.11 Iemand vertelde dat er zelfs gedacht werd dat een jongen wel homofiel zou zijn als hij maatschappelijk werker wilde worden. De man vertelde zelf dat hij de opleiding nooit heeft gezien als opleiding die uitsluitend geschikt zou zijn voor meisjes. Omdat er in het onderzoek dus maar één man is geïnterviewd, spreek ik in de scriptie over ‘vrouwen’ en ‘meisjes’. Aangezien er historisch gezien een ongelijke verdeling is in aandacht voor mannen- en vrouwenlevens, was de opzet van dit onderzoek om vrouwenlevens onder de aandacht te brengen. Om deze reden laat ik het levensverhaal van deze ene man verder buiten beschouwing.
De Karthuizer Academie
De Sociale Academie in Amsterdam is de oudste opleiding voor maatschappelijk werk in Nederland. Zij begon in 1899 als ‘Opleidingsinrichting voor Socialen Arbeid’, en was tot 1921 de enige opleiding voor sociaal werk. De toenemende roep om sociale zorg en de eerste feministische golf aan het eind van de negentiende eeuw resulteerden in een behoefte aan een opleiding voor sociale zorg.
12
De Academie werd gebaseerd op het Engelse model van
opleidingshuizen, of ‘volkshuizen’, van waaruit jonge, geïnspireerde mensen de armoede in de samenleving probeerden te bestrijden. Uniek was wel dat er bij de oprichting van de opleiding geen sprake was van een aantal los van elkaar staande cursussen, maar dat er een algemene opleiding werd gestart. Scholen zowel binnen als buiten Nederland hebben zich later gevormd naar deze opzet. Tot de jaren dertig richtte de school zich vooral op vrouwen uit de hogere middenklasse, vanuit het idee dat de natuur van een vrouw haar noodde tot zorg en dat liefdadigheidswerk een goede en nuttige tijdsbesteding zou zijn voor zowel jonge ongehuwde als gehuwde vrouwen. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog vond er een 11 12
interview 1 en 2 Neij en Hueting, De opbouw, 8-12.
13
professionalisering van het maatschappelijk werk plaats waardoor het aanzien van de school totaal veranderde. Onder leiding van directeur De Jongh, aangesteld in 1945, werd het vakkenpakket herzien en in de volgende jaren opgedeeld in specialisaties. Naast de algemeen vormende vakken werd voor de verschillende specialisaties een aparte leerstof ontwikkeld. Niet alleen de eisen aan kennis en scholing werden verhoogd, maar ook werden de eisen aan toekomstige leerlingen verscherpt. Een leerling werd vanaf 1949 behalve door een persoonlijk gesprek en het vragen naar referenties bijvoorbeeld ook beoordeeld door een psychologische test. Doel hiervan was om de volgende leerlingen te kunnen weren:
‘Behalve om de duidelijk geestelijk-gestoorden enerzijds en degenen met duidelijk te lage intelligentie anderzijds, gaat het daarbij, naar onze huidige ervaringen, o.a. om hen, die eigen jeugdconflicten nog zo weinig hebben verwerkt, dat zij deze in hun contact met mensen telkens opnieuw repeteren, voorts om hen, die door welke oorzaak dan ook, innerlijk reeds zo verstard zijn, dat zij nieuwe ervaringen niet voldoende aandurven, alsmede om hen wier angst voor het tussenmenselijke contact te groot is om met de middelen, die in de opleiding ter beschikking staan, te worden overwonnen.’13
Daarnaast lag de leeftijd om te worden toegelaten op negentien jaar. Dat betekende dat een groot gedeelte van de Karthuizergroep na de middelbare school een jaar moest zien te overbruggen. In de interviews vertelden de vrouwen over de verschillende manieren waarop zij dit deden. De één overbrugde de periode door een jaar iets anders te gaan studeren, soms in het buitenland, de ander deed de vormingsklas van de huishoudschool, ging de verpleging in, ging naar Schoevers of werd een jaar doktersassistente. De school stond ook open voor oudere leerlingen. Twee vrouwen van de Karthuizergroep waren ouder dan de rest van de groep. Hun lespakket en rooster kon worden aangepast indien het overlapte met eerder gevolgde studies of zorgtaken. Gezien de verschillende specialisaties en de richting cultureel werk, leidde de school op tot beroepen met verschillende taken en inhoud. De School voor Maatschappelijk Werk, zoals hij toen nog heette, betrok in 1957 een nieuw gebouw aan het Karthuizersplantsoen in de Jordaan. Bij de opening van het gebouw werd in de centrale hal een muurschildering van de Griekse mythe ‘De draad van Ariadne’ onthuld. In deze mythe moet koningszoon Theseus de Minotaurus in het labyrint op Kreta
13
Zoals geciteerd door Neij en Hueting in: Neij en Hueting, De opbouw, 74.
14
doden. Om daarna zijn weg uit het labyrint te vinden, verschaft Ariadne hem een bol draad zodat Thesues deze kan afwikkelen wanneer hij het labyrint ingaat. De school stelde de mythe als voorbeeld voor de leerlingen wat het beroep van maatschappelijk werkster eigenlijk inhield en de mogelijkheden die het beroep had. De maatschappelijk werker ( Theseus ) kreeg het onderwijs ( de rode draad ) aangeboden van de school ( Ariadne ) om problemen in de maatschappij op te lossen en de moeilijke verhoudingen in de samenleving te ontwarren ( de Minotaurus verslaan in het labyrint ).14 Zo nu en dan vertelde een vrouw vóór of na een interview dat dit beeld haar altijd is bijgebleven.
14
Neij en Hueting, De opbouw, 94.
15
Hoofdstuk 1. De jaren zestig in perspectief
Wij zijn de vrije vrouwen Wij hebben gestudeerd Op ons kan de wereld bouwen Als men ons maar waardeert Wij zullen ons steeds weren Tegen het mannelijk geslacht En in de plaats van de grote heren Komen wij dan aan de macht
Dit is het eerste couplet van het lied “de vrije vrouwen” uit het vierdejaars cabaret van de Karthuizer jaargroep 1961. In 1966 werd in een adviesrubriek in het tijdschrift Margriet een vrouw die werkte en die een man had die het huishouden deed, het volgende advies gegeven:
‘Toon u zwakker, Uw man moet de leiding nemen, hij moet de kostwinner zijn: ( … ) U moet uw man duidelijk maken dat hij de kostwinner is, dat het zijn taak is zijn gezin te onderhouden. Dat u, nu hij nog studeert, wel wilt meehelpen, doch tot op zekere hoogte. Plof eens in elkaar, klaag maar eens overluid dat u niet meer kunt. Barst eens in snikken uit. Hierdoor zal hij ( … ) zich van lieverlee gaan oprichten ( … ). Laat hém de leiding, hém de eer, de manneneer, hoe uw handen ook jeuken. U kunt hem ’s avonds heus beter met een zoet lijntje en een goede kop koffie aan de studie zetten dan te gaan zitten werken om geld te verdienen. ( … ). Gaat u door op de huidige manier, …dan bent u over een paar jaar een rasechte Kenau en uw man een zielig mislukte figuur die nooit meer iets presteert en die naar de pijpen van zijn vrouw danst.’15
Dit stukje tekst is niet zomaar een sterk verouderd advies waar misschien ooit een vrouw, in een andere tijd, iets aan had. Het wordt geciteerd door Brinkgreve en Korzec in het boek Margriet weet raad als voorbeeld van de machtsverhoudingen tussen man en vrouw eind 15
C. Brinkgreve en M. Korzec, ‘Margriet weet raad’. Gevoel, gedrag en moraal in Nederland 1938-1978 ( Utrecht 1978 ) 63.
16
jaren zestig. De achterliggende gedachte van dit stukje tekst uit 1966 is het tegenovergestelde van de ideeën die spreken uit de cabarettekst van de Karthuizer leerlingen in 1961 wat betreft de mogelijkheden voor vrouwen. Dit betekent niet dat ‘een vrije vrouw zijn’ en ‘aan de macht komen’ vanzelfsprekendheden waren voor de leerlingen. De drie vrouwen die zich als afgevaardigden van de Karthuizer groep opwierpen, vertelden dat dit in feite toch nog ver van hen af stond. Ze waren er niet van overtuigd dat ze dit daadwerkelijk konden bereiken. Toen zij dit zongen was het echter wel hun ideaal. Ze hadden kennelijk niet het idee dat ze zich uitsluitend ‘zwakker moesten tonen’.
Het beeld dat bij velen opkomt als men aan de jaren zestig denkt, is een turbulente tijd die in schril contrast stond tot de ingedutte jaren vijftig. Dit beeld kan wel wat genuanceerd worden, maar buiten kijf staat dat de jaren zestig turbulent waren. Wat ook buiten kijf staat, is dat de positie van de vrouw in de jaren zestig verre van eenduidig was. Nederland was een maatschappij in verandering. Een nieuw gedachtengoed begon te ontstaan, maar aan de fundamenten van de samenleving was nog niet getornd. De ambivalentie die de jaren zestig kenschetste, komt in het bovenstaande advies heel duidelijk naar voren. Bij het analyseren van de achterliggende gedachten en aannamen van het stukje, wordt duidelijk dat het op twee gedachten hinkt. De vrouw die advies vraagt aan Margriet werkt om het geld te verdienen voor haar man’s studie. Haar man doet het huishouden, of heeft in ieder geval een flink gedeelte van het huishoudelijk werk op zich genomen.16 Uit het feit dat dit paar de rollen kon omdraaien, blijkt dat de maatschappij flexibeler was geworden. Tien jaar eerder was dit nauwelijks mogelijk geweest. Een getrouwde vrouw behoorde immers niet te werken. Het is niet bekend hoe de omgeving van dit echtpaar reageerde op de rolverdeling, en er is kennelijk een probleem, want anders had de vrouw niet een brief geschreven aan Margriet. Maar het probleem lijkt niet zozeer het feit dat de vrouw werkt, maar dat de man niet de leiding neemt en zijn rol als kostwinner op zich neemt. Het is zelfs volkomen vanzelfsprekend dat de vrouw het aankan om te werken en daarmee hoofd kostwinner te zijn. Ze kan het zo goed aan dat ze aangezet moet worden om “eens in snikken uit te barsten” en “eens in elkaar te ploffen”. Het stukje advies is niet gericht op een vrouw die niks kan, het stukje is juist gericht op een vrouw die alles kan. Ze is in staat de kost te verdienen, haar man een richting op te sturen die maatschappelijk gewenst is en een toneelstukje op te voeren om dit te bereiken. Er wordt niet alleen van uitgegaan dat de vrouw dit alles kan, maar dat ze ook om kan gaan met de 16
De brief die de vrouw aan Margriet heeft geschreven, hebben Brinkgreve en Korzec in hun boek niet gepubliceerd. Zij vermelden echter wel dat de man het huishouden deed.
17
dubbelzinnigheid hiervan. Dat ze moet doen alsof ze het niet aankan ook al jeuken haar handen om dingen aan te pakken. Dit alles om de starre rolverdeling in stand te houden want, zo waarschuwt Margriet haar, van werken en de leiding geven wordt een vrouw een kenau en creëert ze een zwakke man, een “zielig mislukt figuur”. Zelfs dat kan ze; indirect een zwakke man creëren. Als zij niet ophoudt met werken, wordt haar man een slappeling. Als de man zijn studie heeft afgerond zal hij naar de pijpen van zijn vrouw dansen, want kennelijk kan hij dan niet meer tegen haar op. Denkbeelden zoals hierboven staan beschreven, maakten dus deel uit van het gedachtengoed van de Nederlandse samenleving in de jaren zestig. Vrouwen konden erg veel, maar mochten dat niet laten merken. Uit de cabarettekst van de Karthuizerleerlingen blijkt dat er kennelijk ook andere denkbeelden waren ontstaan over wat vrouwen konden, en vooral, wat de maatschappij hen toestond te kunnen. Zowel de gemengde boodschap uit het stukje advies als de tegenstelling tussen het advies en de cabarettekst laten een ambivalente houding van de maatschappij zien tegenover de positie van de vrouw in de jaren zestig. Er is zeer weinig bekend over hoe vrouwen omgingen met de dubbele boodschappen die ze kregen, of zelfs maar in hoeverre ze zich bewust waren van de verschillende verwachtingen van de maatschappij. Er is überhaupt zeer weinig bekend over de ervaringen van vrouwen in de jaren zestig. Ook komt er in de wetenschappelijke literatuur niet één duidelijk beeld naar voren over de mogelijkheden en levens van vrouwen. Om een zo helder mogelijk beeld te kunnen schetsen van vrouwenlevens in de jaren zestig beschrijf ik de beschikbare wetenschappelijk historische literatuur over dit onderwerp per boek en kijk ik wat voor kennis er uit de boeken naar voren komt. Hierbij heb ik me op onderwerpen gericht als moederschap, werk, wetgeving, politiek, media en maatschappelijke normen en waarden, omdat dit mijns inziens de belangrijkste aspecten zijn waarnaar ik moest kijken om een beeld te kunnen schetsen van de jaren zestig. Eerst geef ik een overzicht van de boeken die ik zal behandelen.
Een aantal boeken geeft wel aandacht aan ervaringen van vrouwen, maar meestal op deelaspecten van hun levens. Zo beschrijft Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt; buitenshuis werkende moeders tussen 1950 en nu van Marjolein Morée uit 1992 de levensverhalen van twee generaties buitenshuis werkende moeders en vergelijkt deze. In het boek staan de strategieën van vrouwen om werk en moederschap met elkaar te verenigen tegen de achtergrond van verschuivende normen en mogelijkheden, centraal. Ook in Thuis in de jaren vijftig; vrouwen over de hoeksteen van die samenleving van Marianne Grunell uit 18
1984 komen vrouwen zelf aan het woord over het leven dat ze geleid hebben wat betreft huwelijk, seksualiteit en moederschap. Dit onderzoek richt zich op ervaringen van vrouwen in de jaren vijftig, maar behandelt ook de uitloop van die periode tot in de jaren zestig. Kiezen of delen; veranderingen in de beleving van het moederschap van G. Knijn en C.M. Verhijen uit 1991 beschrijft het leven van vrouwen met jonge kinderen. Acht vrouwen vertellen over hoe zij het moederschap beleven en de dilemma’s die ermee gepaard gaan. Kombinatie beroepsarbeid-moederschap 1950-1970 van Diana Driessche e.a. uit 1970 bevat een drietal samenvattingen van onderzoeksresultaten. In deze onderzoeken wordt vanuit verschillende perspectieven gekeken naar buitenshuis werkende moeders in de jaren vijftig en zestig. Uit onderzoeken naar (populaire) cultuur blijkt wat de maatschappij in de jaren zestig geschikt en interessant achtte voor vrouwen om zich mee bezig te houden. In Met boekenwijsheid kun je geen kopjes afdrogen: de veranderingen in de leescultuur van vrouwen in Nederland tussen 1950 en 1970 gedemonstreerd aan de hand van zeven vrouwentijdschriften van Celine van Oirschot uit 1997 is er aandacht voor vrouwen en leescultuur. De focus van het onderzoek ligt op de ideeën over lezen, boeken en literatuur die zeven verschillende damesbladen op hun lezers overbrachten. Voor u mevrouw: de vrouwenprogramma’s van de NCRV, KRO, VARA en AVRO van 1963 tot en met 1966 van Mirjam Bosgraaf uit 1993 behandelt de identiteit van de omroepen wat betreft de rol van de vrouw in hun tv-programma’s. Hierbij wordt de inhoud van de vrouwenprogramma’s geanalyseerd. Ook in Van Zeep tot Soap: continuïteit en verandering in de geïllustreerde vrouwentijdschriften, brochure bij de tentoonstelling Van Zeep tot Soap in het persmuseum in 2004, staan dames- en meisjesbladen centraal. De bladen worden in hun historische en maatschappelijke context geplaatst. In Margriet weet raad. Gevoel, gedrag en moraal in Nederland 1938-1978 van C. Brinkgreve en M. Korzec uit 1978 wordt op een vrij breed terrein onderzoek gedaan. De auteurs doen een poging veranderingen op het gebied van gevoel, gedrag en moraal gedurende veertig jaar in Nederland in kaart te brengen. Als bron nemen zij hiervoor brieven aan de probleemrubriek van het damesblad Margriet. Er bestaan twee overzichtwerken over het leven van vrouwen in de twintigste eeuw, te weten Vrouwen leven en werk in de twintigste eeuw van Hettie Pott-Buter en Kea Tijdens uit 1998 en Vrouwen in de twintigste eeuw: de positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika 1929-1969 van M.Grever en C. Wijers uit 1988. Eerstgenoemde geeft een historisch overzichtsbeeld op het gebied van vrouwenarbeid in de
19
twintigste eeuw. De laatstgenoemde vergelijkt de positie van de vrouw in Nederland en de VS in de periode 1929-1969.
Moederschap
Een aspect waarin het veranderende en dubbele gedachtengoed van de jaren zestig te merken was, was moederschap en arbeid van de gehuwde vrouw. In de jaren zestig liepen ideologie en praktijk ernstig uit elkaar. Hoewel er nieuwe mogelijkheden ontstonden voor vrouwen om buitenshuis te werken, werden huishouden en gezin nog lange tijd als een vervullende rol voor vrouwen gezien. In Kiezen of delen: veranderingen in de beleving van het moederschap bespreken Knijn en Verheijen hoe de beleving van het moederschap de afgelopen drie decennia veranderd is. Er is op drie manieren onderzoeksmateriaal verzameld. Knijn en Verheijen onderzochten de moederschapsbeelden in de tijdschriften Margriet en Libelle en deden een onderzoek onder 534 vrouwen uit verschillende sociaal-economische milieus. Vervolgens hielden zij een interview met 71 vrouwen uit die groep. In hun onderzoek maken Knijn en Verheijen onderscheid tussen sociaal, biologisch en symbolisch moederschap om duidelijk te maken dat het moederschap geen vaststaande inhoud heeft, maar verschilt per maatschappelijke context. In het eerste gedeelte van het boek worden de veranderingen in het moederschap beschreven tussen de perioden 1960, 1970 en 1980. De veranderingen kunnen getypeerd worden als ‘opoffering’ in 1960, ‘opvoeding’ in 1970 en ‘ontplooiing’ in 1980. In het tweede gedeelte staan de vrouwen zelf centraal. Er is aandacht voor de opvattingen van de moeders over het moederschap en het welbevinden van moeders. De aspecten van het moederschap waar Knijn en Verhijen naar kijken, zijn problemen met kinderen, de kwaliteit van de relatie met de partner, het aantal kinderen en hun leeftijd, de sociaal-economische situatie, opvangmogelijkheden voor de kinderen en de beleving van de dagelijkse situatie. Bij het kijken naar de opvattingen van de moeders wordt onderscheid gemaakt tussen ‘traditionele’ en ‘individualistische’ moeders. Traditioneel houdt in dat de moeder in kwestie zich volkomen identificeert met haar moederschap. Een individualistische moeder ziet het moederschap slechts als één, belangrijk, aspect van haar identiteit. Het blijkt dat het welbevinden van moeders vooral wordt beïnvloed door hun sociaal-economische situatie, en ook door hoe hun moederschapsopvattingen een centrale rol spelen bij hun beleving van het moederschap. Aan het eind van het boek volgt een serie portretten van acht van de 20
geïnterviewde vrouwen, waarbij er telkens twee vrouwen uit hetzelfde sociaal-economische milieu aan het woord komen, de ene vrouw met traditionele opvattingen over het moederschap, en de andere met moderne. De vrouwen worden hierbij ook onderscheiden op een negatief of positief gevoel van welbevinden. Uit het hoofdstuk over veranderingen in het moederschapsbeeld blijkt dat een moeder in de jaren zestig zich vooral moest opofferen voor het grotere goed van het gezin. Het moederschapbeeld dat overheerste in de tijdschriften en televisieprogramma’s was er een van een zorgende moeder, thuis zittend voor haar kroost met een kopje thee en een lief woord als ze uit school kwamen. Deze moeder diende zich weg te cijferen voor huis en gezin.
Huwelijk en huisvrouwschap
Het beeld over moederschap uit Kiezen of delen komt ook naar voren in Thuis in de jaren vijftig: vrouwen over de hoeksteen van die samenleving waarin de ervaringen van vrouwen op het gebied van moederschap en huishouden, huwelijk en seksualiteit centraal staan. Net als Kiezen of delen is dit boek één van de zeer weinige onderzoeken waarin de ervaringen en de betekenis die vrouwen aan hun ervaringen geven, centraal staan. In het onderzoek vraagt Grunell zich af wat de consequenties waren van het vanzelfsprekende thuisblijven als getrouwde vrouw en moeder op het leven van vrouwen in de jaren vijftig. In thematisch geordende interviews vroeg zij tien vrouwen over de beleving van hun moederschap, huisvrouw zijn, huwelijk en seksualiteit. De vrouwen komen uit verschillende sociaaleconomische milieus, hebben een verschillende levensbeschouwelijke achtergrond en wonen verspreid over Nederland. De vrouwen hebben gereageerd op een oproep om mee te doen aan dit onderzoek in damesbladen en het ledenblad van de NVSH. Het dagelijks leven van de vrouwen, maar ook hun verwachtingen en idealen komen aan de orde. Het belangrijkste hierbij vindt Grunell dat er recht gedaan wordt aan de verscheidenheid en ingewikkeldheid van ervaringen en betekenisgeving. Een samenvatting van dit onderzoek wil zij daarom ook niet geven. Bij dit zogenaamd ‘kwalitatief’ onderzoek zou dat voorbij gaan aan de unieke ervaringen van de vrouwen. Wel vergelijkt Grunell de ervaringen van de vrouwen met aspecten uit de levens van andere vrouwen, gebaseerd op historische en sociologische literatuur. Door de gegevens uit de interviews te vergelijken met de literatuur komt een beeld naar voren over wat gedeelde ervaringen waren in de levens van vrouwen in de jaren vijftig en welke ervaringen uniek waren voor de geïnterviewde vrouwen. De vrouwen komen veelvuldig aan het woord. Het grootste gedeelte van de tekst beslaat geciteerde stukken uit de 21
interviews. Eromheen beschrijft Grunell de jaren vijftig zoals deze periode in de literatuur naar voren komt. Zo ontstaat een beeld over de interactie tussen de maatschappelijke mogelijkheden die de vrouwen hadden en hun interpretatie daarvan. De onderzoekster beschouwt de jaren vijftig als een gedeelde tijdservaring maar laat deze periode soms door lopen tot in de jaren zestig of beginnen vóór de jaren vijftig. Aangezien de maatschappij in de jaren zestig niet plotseling in één keer veranderde, geldt veel van wat de vrouwen vertellen over hun leven ook voor vrouwen in de jaren zestig. Zo is de vanzelfsprekendheid die de vrouwen uit het onderzoek vaak als motivatie voor hun keuzes aanvoeren ook terug te vinden in de jaren zestig. Tot ver in de jaren zestig blijkt trouwen voor de meeste mensen een vanzelfsprekendheid. Pas begin jaren zeventig begon men te experimenteren met andere relatievormen en samenwonen zonder getrouwd te zijn. Tot die tijd was gaan trouwen zo vanzelfsprekend dat er nauwelijks andere mogelijkheden waren, zo vertelt Thuis in de jaren vijftig. Een vrouw die niet trouwde was een oude vrijster en werd zielig gevonden. Ook een vrouw die gescheiden was werd nog wel gediscrimineerd. In 1964 zette een bond voor gescheiden vrouwen zich in om de positie van gescheiden vrouwen te verbeteren.17 Zonder te scheiden weggaan bij man en eventuele kinderen heette in de wet ‘kwaadwillig het huis verlaten’. Ook in Vrouwen leven en werk in de twintigste eeuw komt de vanzelfsprekendheid van het huwelijk naar voren. Volgens de auteurs werd het huwelijk tot de jaren zeventig gezien als de natuurlijke bestemming voor vrouwen. Van de generaties geboren tussen 1940 en 1944 trouwden 95% van de vrouwen en 92% van de mannen18. Kinderen en huwelijk waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. In 1970 bleef slechts 2% van de huwelijken kinderloos.19 De auteurs vermoeden dat een klein gedeelte van die 2% bewust kinderloze echtparen betreft. Als een vrouw ging trouwen, hield dat bij het grootste gedeelte van de bevolking nog in dat de vrouw stopte met werken en huisvrouw werd. In 1955 veranderde de arbeidswetgeving voor getrouwde ambtenaressen. Vanaf dat moment was het verboden een vrouw in ambtelijke functie te ontslaan op het moment dat ze ging trouwen. Tot 1955 was
17
M. Bosgraaf, Voor u mevrouw. De vrouwen programma’s van de NCRV, KRO, VARA en AVRO van 1963 tot en met 1966 ( z.p. 1993 ) 196. 18 H. Pott-Buter en K. Tijdens ed., Vrouwen leven en werk in de twintigste eeuw ( Amsterdam 1998 ) 16. 19 Van de vrouwen die vóór 1890 waren getrouwd, was ongeveer 7,5% kinderloos gebleven. Dat cijfer bleef dalen tot 2% in 1970. Pott-Buter en Tijdens ed., Vrouwen leven en werk, 21.
22
ontslag verplicht en werd deze wetgeving ook veelvuldig toegepast in het bedrijfsleven. Het duurde echter tot 1957 tot de nieuwe wet ook daadwerkelijk werd uitgevoerd.20 Hoezeer wet en werkelijkheid uit elkaar kunnen lopen blijkt uit het feit dat het twintig jaar na de aanname van het nieuwe wetsvoorstel, nog steeds voorkwam dat ambtenaressen die in het huwelijk traden, werden ontslagen. Ook bij het EEG verdrag uit 1957 voor gelijke lonen voor gelijke arbeid van mannen en vrouwen duurde het vijftien jaar voordat ontduiking van het verdrag niet meer mogelijk was. De handelingsonbekwaamheid van getrouwde vrouwen werd pas in 1956 opgeheven. Handelingsonbekwaamheid betekende dat de getrouwde vrouw een maatschappelijke positie had die gelijk stond aan die van een kind. Een vrouw kon bijvoorbeeld niet zelf een bankrekening openen of iets op afbetaling kopen. Hoewel deze wetten iets achter liepen op de maatschappelijke situatie - denkbeelden over de arbeid van de gehuwde vrouw waren al aan het veranderen – duurde het nog jaren voordat de maatschappij zich volledig had aangepast aan de wet.
Ideologie en de media
De ideologie van de lieve thuismoeder was overal terug te vinden. Tot begin jaren zeventig worden vrouwen in tv-programma’s en tijdschriften ook aangesproken vanuit het idee dat ze buiten de maatschappij stonden. In het Nederland van na de oorlog werd de waarde van het gezin onderstreept door zowel confessionelen, liberalen als socialisten. De taak van de vrouw was om een goede moeder en huisvrouw te zijn. De gehuwde vrouw, zo vond men, had in eerste plaats haar taak in het gezin. Zelfs feministen wezen in de jaren vijftig op de belangen van de vrouw als huisvrouw en haar maatschappelijke betekenis op dit punt. Huisvrouw zijn was voor vrouwen een natuurlijk gegeven. Het gezin werd niet alleen als haar taak gezien, maar ook als haar vervulling. Deze ideologie bestond nog altijd in de jaren zestig, hoewel de eerste scheurtjes zichtbaar werden. De dominantie van dit overheersende vrouwenbeeld blijkt uit een onderzoek uit die tijd naar de idealen van zestienjarige meisjes. Iets na het midden van de jaren zestig, net voor de tweede feministische golf losbarstte, wilden bijna alle meisjes
20
Grunell, Thuis in de jaren vijftig, 22. A. Ribberink, ‘Het onbehagen verklaard. Oorzaken van de tweede feministische golf’ in: M. Grever en C. Wijers ed., Vrouwen in de twintigste eeuw. De positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika 1929-1969, Vereniging van Docenten in Geschiedenis en Staatsinrichting in Nederland ( Utrecht 1988 ) 69. 17
23
vanaf zestien jaar in Nederland nog een “huwelijk met een begrijpende, huiselijke en gezellige man, drie of vier kinderen, een huis dat er netjes uitziet”.21 Dit geschetste beeld wordt gebruikt in het boek Vrouwen in de twintigste eeuw; de positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika 1929-1969, samengesteld en onder redactie van M. Grever en C. Wijers. Dit boek is een bundel met achtergrondinformatie voor docenten in het voortgezet onderwijs bij het examenonderwerp van 1990 ‘Continuïteit en verandering: De positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, 1929-1969’. Omdat de meeste docenten nooit de kans hadden gehad vrouwengeschiedenis te bestuderen tijdens hun opleiding, is op verzoek van de onderwijsinspectie wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp bijeengebracht om docenten te ondersteunen bij het voorbereiden van hun lessen. In de bundel komt de positie van vrouwen aan de orde in relatie tot gezin, arbeid en politiek, verdeeld over vier periodes tussen 1929 en 1969. Hierbij wordt de positie van Amerikaanse en Nederlandse vrouwen vergeleken. De vergelijking tussen juist deze twee landen wordt getrokken om een aantal redenen. Ten eerste waren beide landen op verschillende wijze bij de crisis en oorlog betrokken waardoor een vergelijking interessant werd. Ten tweede biedt Amerikaanse geschiedenis ruim kans om vrouwen van verschillende etnische achtergronden te onderzoeken en ten derde hebben zowel Nederland als de Verenigde Staten een grote rol gespeeld in de internationale vrouwenbeweging van begin twintigste eeuw. Door deze factoren voltrok de vrouwen emancipatie zich in deze landen anders, maar wel vergelijkbaar. De centrale vraag in de bundel is in hoeverre de positie van de vrouw op het terrein van gezin, arbeid en politiek veranderde tijdens de crisis, de oorlog en de groei naar de moderne samenleving. De effecten en reacties van het vrouwelijke bevolkingsgedeelte op deze gebeurtenissen en processen komen hierbij ook aan de orde. De bundel probeert geen pasklare antwoorden te geven op de vraag waar sprake is van verandering en continuïteit in de positie van de vrouw, maar wil vooral informeren via artikelen en boekfragmenten vanuit verschillende invalshoeken. Op basis van deze bundel moeten geschiedenisdocenten en andere geïnteresseerden zich een eigen mening kunnen vormen over deze ‘vergeten’ geschiedenis. De brede opzet van de bundel, waarbij de positie van vrouwen in twee verschillende landen wordt vergeleken, creëert een boeiend beeld over vrouwenlevens in de periode vóór en vooral na de Tweede Wereldoorlog en geeft veel informatie over de
24
mogelijkheden die vrouwen hadden. Aandacht voor de wijze waarop (groepen) vrouwen die maatschappelijke ontwikkelingen in die periode hebben ervaren, is er echter nauwelijks. Zoals gezegd werden vrouwen ook in de media aangesproken op het ideaal van huiselijkheid en moederschap. In haar onderzoek Voor u mevrouw: de vrouwenprogramma’s van de NCRV, KRO, VARA en AVRO van 1963 tot en met 1966, stelt M. Bosgraaf dat vrouwenprogramma’s in de jaren zestig, toen nog een aparte categorie uitgezonden op een speciaal uur, vooral de zogenaamde K- onderwerpen behandelden; koken, kinderen, kleding, kapsel, kosmetica e.d. In dit onderzoek combineert Bosgraaf vrouwengeschiedenis en televisiegeschiedenis door te kijken naar de rol van de vrouw binnen de vier in de titel genoemde televisieomroepen in de periode 1963-1966. Hierbij richt ze zich op zowel het ontstaan, de achtergrond, de onderwerpen als de inhoud van de speciale vrouwenprogramma’s uitgezonden op de donderdagmiddag en iedere week verzorgd door een andere omroep. Het onderzoek naar primaire bronnen vult ze aan met literatuuronderzoek om zo de vrouwenprogramma’s tegen hun maatschappelijke achtergrond en de omroepgeschiedenis te kunnen bekijken. Doel van het onderzoek is een antwoord te kunnen geven op de vraag naar de identiteit van de omroepen wat betreft de rol van de vrouw in de tijd van deze vrouwenprogramma’s. Het onderzoek is verdeeld in verschillende subvragen die aandacht geven aan de ontzuiling en het feminisme in de jaren zestig, evenals het beeld van vrouwelijkheid dat de vrouwenprogramma’s uitdragen en de onderlinge relatie tussen de programma’s en de maatschappij. Naast wat algemene conclusies worden de verdere conclusies van het onderzoek per omroep apart besproken. Hieruit blijkt dat er bij drie van de vier onderzochte omroepen weinig te merken valt van de opkomende tweede feministische golf. Volgens Bosgraaf kunnen alleen de vrouwenprogramma’s van de VARA als voorloper van de latere feministische programma’s gezien worden vanwege de nadruk op sociaalmaatschappelijke thema’s, de aandacht voor het eigen verleden van vrouwen en de boodschap dat buitenshuis werken voor vrouwen de vrouw meer waarde geeft in het leven. Bij twee andere omroepen ligt het idee van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw wel ten grondslag aan de programma’s, maar dit wordt niet op een duidelijke wijze naar buiten gebracht. Uit de programma’s van zowel de VARA als de KRO valt de moraal af te leiden dat de man de leiding en het geld heeft en dat de vrouw zich vooral dient te schikken naar zijn wensen. De programma’s van alle omroepen richten zich op de vrouw in het gezin en worden dan ook overdag uitgezonden. Het feit dat er een apart uurtje vrouwen TV is, duidt ook op de gescheiden sferen waarin man en vrouw geacht werden te leven. Vrouwen werden ook aangesproken in termen die hun gescheiden wereld bevestigd. Tv-programma’s spraken over 25
“onderonsjes” met “onze dames” en gebruikten vaak woorden als “gezellig” en “huiselijk”. Pas begin jaren zeventig begint het feminisme duidelijk door te dringen in de tv-cultuur. De eerste echt feministische programma’s dateren van deze tijd. Hoewel er eerder al bij sommige omroepen voor de jaren zestig controversiële onderwerpen aan de orde zijn, zond bijvoorbeeld de VPRO pas in 1970 een programma uit over abortus. In tijdschriften voor vrouwen in de jaren zestig is dezelfde sfeer te vinden als in de tvprogramma’s voor vrouwen. Er is over het algemeen weinig aandacht voor het feminisme en de gebruiksboeken zijn nog altijd rolbevestigend, zo blijkt uit het onderzoek van C. Van Oirschot. In Met boekenwijsheid kun je geen kopjes afdrogen: de veranderingen in de leescultuur van vrouwen in Nederland tussen 1950 en 1970 gedemonstreerd aan de hand van zeven vrouwentijdschriften onderzoekt Van Oirschot de veranderingen in leescultuur aan de hand van de tijdschriften Beatrijs, Libelle, Eva, Margriet, De Plattelandsvrouw, Prinses en De vrouw en haar huis in de perioden 1950, 1960 en 1970. De focus ligt in haar onderzoek op de ideeën over lezen, boeken en literatuur die de verschillende tijdschriften overbrachten. Omdat het in haar onderzoek niet haalbaar was om alle jaargangen van de zeven tijdschriften door te nemen, heeft Van Oirschot per tijdschrift drie jaargangen doorgenomen, te weten die van 1950, 1960 en 1970. Haar onderzoek is gebaseerd op de stelling dat actuele informatie over politieke, maatschappelijke en culturele ontwikkelingen via kranten en tijdschriften verspreid wordt. Daarbij krijgt vrouwelijk leesgedrag in voor vrouwen bestemde tijdschriften op drie manieren richting: door de verhalen die in de tijdschriften zijn opgenomen, door het bespreken van geschikte lectuur en door het geven van directe leesadviezen. Het onderzoek is verdeeld in drie hoofdstukken waarbij in elk hoofdstuk de leescultuur van vrouwen wordt bekeken aan de hand van recensies, korte verhalen, vervolgverhalen en gedichten, geïnterviewde en besproken auteurs en columns en rubrieken in de zeven tijdschriften. Voor elke tijdsperiode worden de resultaten van het onderzoek vergeleken met secundaire literatuur. De voornaamste conclusies van het onderzoek zijn dat de leescultuur van vrouwen in de jaren vijftig en zestig erg op elkaar lijkt. In 1970 zijn er veranderingen waar te nemen in leescultuur; vrouwen hebben wat meer aandacht gekregen voor de wereld buitenshuis. Dit uit zich bijvoorbeeld in een grotere belangstelling voor moderne literatuur en er worden hier en daar wat boeken met een politieke inhoud besproken. Toch is er geen sprake van een grote omslag. Voor 1960 geldt dat vrouwen vooral geacht worden romannetjes te lezen. Studieboeken die besproken en via de tijdschriften aangeboden worden, zijn bedoeld voor mannen. 26
Tijdschriften bevatten niet alleen actuele informatie over maatschappelijke ontwikkelingen, maar kunnen ook zowel spiegel als vormende kracht zijn.22 Het is niet gezegd dat de representatie van vrouwelijkheid die erin besloten ligt zonder meer geaccepteerd wordt door de maatschappij, maar een belangrijke indicator van vrouwelijkheid zijn tijdschriften wel. Zeker gezien het feit dat damesbladen in de jaren zestig een enorme oplage en bereik hadden. Uit de tentoonstelling ‘Van Zeep tot Soap: continuïteit en verandering in geïllustreerde vrouwentijdschriften, die plaatsvond in de zomer van 2004 in het Persmuseum in Amsterdam, blijkt net als in het onderzoek van Van Oirschot dat vrouwen voornamelijk worden afgespiegeld als huismoeders en daar ook op worden aangesproken. De vrouwentijdschriften uit de jaren zestig, veelal verzuild, richtten zich op vrouwen in hun rol als huisvrouw en moeder. Pas eind jaren zestig begint de inhoud van de tijdschriften onder invloed van de tweede feministische golf langzamerhand zich te verruimen. Dit heeft dan vaak betrekking op het gebied van (seksuele) normen en waarden. Margriet is hier enigszins een voorloper in. Zo vertelt Renée Vegt in het artikel ‘Vriendinnen van papier’, opgenomen in de catalogus behorende bij de tentoonstelling Van Zeep tot Soap, dat het blad Margriet al in 1965 een enquête hield waarin lezeressen hun mening konden geven over onderwerpen als geboortebeperking, de werkende vrouw, echtscheiding en gemengde huwelijken. Pas begin jaren zeventig komen de feministische bladen op de markt. Het eerste nummer van Opzij is van 1972.
Arbeid en wetgeving
Hoe dominant het beeld van de vrouw uitsluitend in haar gezin ook was, in de praktijk (van het dagelijks leven) begonnen kleine aantallen vrouwen buitenshuis te werken. Er is wat betreft de percentages geen overeenstemming te vinden tussen verschillende onderzoeken over dit onderwerp. In de onderzoeken komt naar voren dat vergeleken met het buitenland het percentage buitenshuis werkende vrouwen in Nederland laag was. Verschillende publicaties noemen verschillende cijfers, bijvoorbeeld 7% (gehuwde vrouwen in 1960)23 of 16% (aandeel van alle vrouwen in 1960).24 Zowel Margriet weet raad als Vrouwen in de twintigste eeuw vertelt dat de overgrote meerderheid van de samenleving, namelijk 82,9% in 1965, nog 22
M. Hülsken, ‘Vrouwenbladen als zedenvormers ? Beatrijs, weekblad voor de Katholieke vrouw 1939-1967’ in: Van zeep tot soap. Continuïteit en verandering in geïllustreerde vrouwentijdschriften, Catalogus bij de tentoonstelling Van Zeep tot Soap, Persmuseum Amsterdam, 22 April - 26 September 2004, p. 60. 23 Grunell, Thuis in de jaren vijftig, 23. 24 Ribberink, ‘Het onbehagen verklaard’ in: Grever en Wijers ed., Vrouwen in de twintigste eeuw, 69.
27
bezwaar had tegen het buitenshuis werken van gehuwde vrouwen met schoolgaande kinderen (in 1970 was dit nog 42,7%). De overheid begon echter in te zien dat gehuwde vrouwen een bittere noodzaak waren op de arbeidsmarkt. Volgens Thuis in de jaren vijftig steeg de vraag naar arbeid door de groeiende welvaartsstaat. Door omstandigheden als langere opleidingen voor meisjes, het einde van het vrouwenoverschot door de oorlog, en de lagere huwelijksleeftijd bleek dat het aandeel van vrouwen op de arbeidsmarkt lager zou blijven dan de vraag. Er kwamen overheidsdebatten op gang, evenals onderzoekscommissies, overheidsadviezen en onderzoeksrapporten van het bedrijfsleven over de buitenshuis werkende gehuwde vrouw. De vraag hierbij was hoe een gehuwde vrouw de combinatie huis en werk op een goede manier kon maken. In 1966 gaf de Sociaal Economische Raad een advies waarin behoedzaam werd gepleit voor maatregelen om gehuwde vrouwen buitenshuis te kunnen laten werken. Het advies werd gegeven met het oog op optimale economische groei. Ondertussen ging de overheid alles wat opgevat kon worden als een stimulans om vrouwen buitenshuis te laten werken uit de weg. Zo waren kinderdagverblijven tot 1970 een noodvoorziening. Slechts de belastingwet werd in 1962 aangepast zodat het inkomen van een gehuwde werkende vrouw wat minder zwaar werd belast. Het uitgangspunt bleef wel dat de man de kostwinner was. Andere factoren die zorgden voor toetreding van gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt waren ontwikkelingen als invoering van huishoudelijke apparaten en daling van het kindertal, beide vooral vanaf de tweede helft van de jaren zestig. Huishoudelijke apparaten maakten het huishouden makkelijker, waardoor het aantal uren dat een huisvrouw per week aan haar huishouden besteedde, afnam. In 1964 werd de pil geïntroduceerd, die in de jaren erna voor een daling van het geboortencijfer zorgde. In 1968 werd de pil door 11% van de vruchtbare vrouwen gebruikt en was nog slechts 3% van de volwassenen ertegen. Door de daling van het kindertal en de lagere huwelijksleeftijd waren vrouwen steeds vroeger ‘uit de (kleine) kinderen’. Samen met de toenemende automatisering van het huishouden zorgde deze ontwikkeling ervoor
dat
vrouwen
minder
aan
huis
gebonden
waren
en
meer
bewegingsvrijheid hadden. Daar staat wel tegenover dat er in de jaren zestig meer eisen werden gesteld aan de opvoeding van de kinderen. Was in de jaren vijftig nog het hele gezin de voornaamste zorg van moeders en huisvrouwen, in de jaren zestig ontstond een opvoedingsideaal waarbij ieder kind individuele aandacht diende te krijgen.25
25
T. Knijn en C. Verheyen, Kiezen of delen. Veranderingen in de beleving van het moederschap. ( Amsterdam, 1991 ) 30-31.
28
De psychologische invloed van de pil blijft in alle genoemde literatuur onderbelicht. De maatschappelijke invloed ervan wordt besproken in verband met de daling van het geboortencijfer en andere demografische verschijnselen, maar voor de pil als ‘dat breekijzer voor vrouwen’, zoals Hanny van den Horst- de Both, voormalig hoofdredacteur van damesblad Margriet, hem noemt, is weinig aandacht. In een interview met haar in de catalogus van de tentoonstelling Van Zeep tot Soap vertelt zij: “ Voor het eerst in de geschiedenis konden vrouwen zelf beslissen of ze kinderen wilden. Ze konden hun man ‘ter wille’ zijn zonder angst voor zwangerschap. Ze konden gaan nadenken óf ze hun man wel ter wille wilden zijn.” 26 De houding betreffende betaalde arbeid voor gehuwde vrouwen hield dus in dat de vrouw nu een dubbele taak had. Ze kon dan wel werken, maar het huishouden en de zorg voor de kinderen waren háár verantwoordelijkheid. Het was nog lang niet gebruikelijk dat mannen een deel van het huishouden op zich namen.
De stille revolutie
Volgens het onderzoek Kombinatie beroepsarbeid-moederschap 1950-1970 voelden vrouwen die betaalde arbeid verrichtten buitenshuis terwijl ze kinderen hadden, zich vaak nog enigszins bijzonder en hadden ze het niet makkelijk. Uit andere publicaties spreekt het idee dat het buitenshuis werken van gehuwde vrouwen al geaccepteerd was. Dit lijkt niet zozeer op een tegenstrijdigheid van onderzoeksmateriaal te duiden, maar eerder op een andere belichting. Er ontstond inderdaad een nieuwe mogelijkheid voor gehuwde vrouwen om buitenshuis te werken. Als alleen de nieuwe mogelijkheden in beschouwing worden genomen, lijkt de acceptatie de boventoon te voeren. Het is echter ook belangrijk de heersende ideologie over huwelijk en werk in de samenleving in ogenschouw te nemen. Het onderzoek vermeldt wel dat waar sprake is van acceptatie, de kinderen over het algemeen wat ouder zijn. Kombinatie beroepsarbeid-moederschap 1950-1970 is de samenvatting van drie deelaspecten van een onderzoek naar buitenshuis werkende moeders in de jaren vijftig en zestig. Het onderzoeksmateriaal is opgenomen in het proefschrift van Marjolein Morée, dat een paar jaar later uitkwam. De titel van het proefschrift luidt Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt: buitenshuis werkende moeders tussen 1950 en nu. Dit boek sluit aan op twee eerder besproken boeken, namelijk Thuis in de jaren vijftig en Kiezen of delen, aangezien het 26
Rümke, ‘Interview met Hanny van der Horst’ in: Van zeep tot soap, 8.
29
de verhalen van vrouwen zelf als uitgangspunt neemt. Net als deze twee onderzoeken is Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt gebaseerd op interviews met een aantal vrouwen. De onderzochte periode is voor een deel dezelfde als Kiezen of delen, maar waar Kiezen of delen zich richt op de beleving van het moederschap, kijkt Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt naar manieren waarop vrouwen moederschap en werk buitenshuis hebben gecombineerd en hoe zij dit hebben beleefd. De vraag hierbij is hoe een groep werkende moeders in de jaren vijftig en zestig en de jaren zeventig en tachtig de combinatie van werk en moederschap verschillend hebben beleefd, en wat de verschillen waren in de strategieën om deze combinatie emotioneel en praktisch mogelijk te maken. De periode waarvoor dit onderzocht is, duidt Morée met de term ‘stille revolutie’ aan, aangezien het proces van het buitenshuis gaan werken van gehuwde vrouwen in de decennia na de oorlog een stil en sluipend proces was. Zoals verteld zijn de gericht verzamelde verhalen van een groep van veertig vrouwen per periode één van de bronnen bij het onderzoek. Morée analyseert de levensverhalen via een theoretisch kader, gebaseerd op literatuur, om inzicht te krijgen in de (informele) machtsstructuren rond moederschap en de strategieën die de vrouwen hanteerden om de combinatie werk-moederschap mogelijk te maken. Het theoretisch kader is een combinatie van een theorie over de relatie tussen plichten, rechten en macht van de socioloog Schuyt en een sociaal psychologische theorie over strategieën. Ook geeft zij in grote lijnen de maatschappelijke context voor de periode waarin de ervaringen van de vrouwen plaatshadden. Het boek begint met een theoretische inkadering van het onderwerp, waarbij ook aandacht is voor de methode van onderzoek gebaseerd op levensverhalen en het aspect van terugkijken en herinneren. Vervolgens wordt voor de twee tijdperioden, de jaren vijftig/zestig en de jaren zeventig/tachtig eerst de maatschappelijke context geschetst waarna de ervaringen van de vrouwen worden besproken. Morée eindigt met een conclusie voor beide perioden wat betreft de verschillen in ervaring en strategieën en geeft tenslotte een eindconclusie. Hieruit blijkt dat vrouwen die in de jaren zestig werk buitenshuis en moederschap probeerden te combineren zich vaak nog moesten verantwoorden. Argumenten om het schuldgevoel over werken tegen te gaan en het werken zelf te verantwoorden, kunnen geïnterpreteerd worden als ‘altruïstisch’. Dat hield in dat hun argumenten gericht waren op het idee van een of ander hoger belang, financieel of uit loyaliteit naar de werkgever, en dat ze aansloten bij hun opvattingen over hun verantwoordelijkheid als moeder en over vrouwelijke dienstbaarheid en zorgzaamheid. Als reactie op deze argumenten hadden de buitenshuis werkende vrouwen niet het gevoel dat ze
30
recht hadden op hulp van hun echtgenoten, noch op veel vrije tijd. Nadruk lag altijd op plicht zowel thuis als op het werk. Dit beeld over het buitenshuis werken van moeders stemt dus overeen met het beeld dat uit literatuur als Margriet weet raad en Vrouwen in de twintigste eeuw naar voren komt: dat het tot ver in de jaren zeventig belangrijk werd gevonden dat moeders met kleine kinderen, zeker onder de leeftijd van vier jaar, thuis waren. Net als in Kiezen of delen lag in de jaren zeventig en tachtig het accent op ontplooiing voor vrouwen via de mogelijkheid tot werk buitenshuis. In plaats van het verantwoorden van buitenshuis werken, lag het accent nu op het belang van een herverdeling in de arbeid binnenshuis en het onderhandelen voor een meer symmetrisch ouderschap. Wat volgens Morée in de periode zeventig/tachtig hetzelfde bleef als in de periode vijftig/zestig was de twijfel van vrouwen tussen het opkomen voor eigen rechten enerzijds en de nadruk op plichten anderzijds.
Opleiding
In de jaren zestig begon volgens Thuis in de jaren vijftig het belang van een goede opleiding voor meisjes door te dringen. Met het betreden van de arbeidsmarkt in steeds grotere aantallen voldeed het niet meer vrouwen zonder gedegen opleiding de maatschappij in te sturen. De basis voor het idee van een goed opgeleide vrouw werd gelegd in de jaren vijftig. Al was huisvrouw en moeder zijn in die tijd nog de voornaamste taak van de vrouw, en was haar plaats in het gezin, steeds meer ouders wensten voor hun dochters een opleiding. De opleidingen lagen dan meestal in de sfeer van kinderverzorging, onderwijs, verpleging en kantoorwerkzaamheden. Pas in de tweede helft van de jaren zestig namen andersoortige opleidingen voor vrouwen een hoge vlucht. Rond 1970 echter, had, volgens de hoofdredactrice van het damesblad Margriet, 68% van de vrouwen niet meer onderwijs genoten dan wat nu basisschool heet.27 In 1958 was slechts twintig procent van alle studenten vrouw.28 Studeren was toen nog voornamelijk weggelegd voor mensen uit een hoger opgeleid milieu; in 1958 kwam 95% van alle studentes uit een middelbaar of hoger milieu. Van de twintig procent vrouwen die ging studeren, slaagde een aanzienlijk kleiner percentage29, namelijk rond de veertig procent. Studeren diende dan ook voor vrouwen vaak nog als een overbruggingsperiode tot het huwelijk, of als een paar vormende jaren waarin de vrouw
27
Rümke, ‘Interview met Hanny van der Horst’ in: Van zeep tot soap, 8. Grunell, Thuis in de jaren vijftig, 16. 29 Grunell, Thuis in de jaren vijftig, 16. 28
31
genoeg kennis opdeed om een conversatie op niveau te kunnen voeren met haar partner. Wanneer er een huwelijk op handen was, werd de studie afgebroken. Het huwelijk ging voor vrouwen immers voor. Werd de huwelijkspartner gevonden op de universiteit dan werd dit gezien als een mooi voordeel van het gaan studeren. Ditzelfde beeld komt naar voren in de bundel Vrouwen, leven en werk in de twintigste eeuw alleen legt dit boek wat meer de nadruk op de sekseverschillen in het onderwijs. Deze bundel is een overzichtswerk van vrouwenarbeid in de twintigste eeuw met bijdragen van zo’n twintig verschillende auteurs, samengesteld door H. Pott-Buter en K. Tijdens. Inspiratiebron van de bundel is de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Den Haag in 1898. Deze tentoonstelling bracht voor het eerst in de geschiedenis vrouwenarbeid onder de publieke aandacht. De tentoonstelling liet zien welk werk vrouwen verrichtten en wat voor producten ze maakten en spoorde ongehuwde vrouwen uit de gegoede burgerij aan zich nuttig te maken. Het contrast tussen het zware leven van de arbeidster en het relatief lege leven van het burgermeisje hielp de publieke opinie over vrouwenarbeid te veranderen. Honderd jaar later poogt Vrouwen, leven en werk een samenhangend beeld te geven van de ontwikkelingen in het leven en werk van vrouwen sindsdien. Volgens het boek is verbetering in de positie van vrouwen onmiskenbaar en geldt dit vooral voor de sociaal-economische ontwikkelingen en in het bijzonder voor de deelname aan het onderwijs, voor het huishoudelijk werk en de beroepsarbeid. De eerste hoofdstukken geven aandacht aan deze ontwikkelingen, in de laatste hoofdstukken staat de verschuiving in werkgelegenheid centraal. Het boek heeft veertien hoofdstukken met onderwerpen als ‘arbeid en inkomen’, ‘tijd en geld’, ‘onderwijs voor meisjes’ en ‘vrouwenarbeid in de agrarische sector’. Het boek besteedt ook aandacht aan de ‘vergeten’ levens van vrouwen door in elk hoofdstuk op één pagina een levensbeschrijving van het leven en werk van een anonieme vrouw op te nemen, zoals beschreven door haar dochter of kleindochter. Deze verhalen bieden een welkome afwisseling op de informatie die het boek geeft en geven een boeiend beeld van het daadwerkelijke leven dat vrouwen leidden in het verleden. Uit het hoofdstuk over onderwijs blijkt dat specifiek meisjesonderwijs, zoals de MMS, tot in de jaren zestig bestond en was gebaseerd op de opvatting dat meisjes een andere intellectuele aanleg hadden. In 1963 rekende de mammoetwet in theorie af met sekseverschillen in het onderwijs. Gelijkheid werd als basis gekozen. De wet werd in 1968 ingevoerd, maar meisjes bleven massaal kiezen voor traditioneel vrouwelijke onderwijstypen. De typisch vrouwelijke beroepsopleidingen vond men nog steeds een mooie voorbereiding op een leven als moeder en huisvrouw. Pas in begin jaren zeventig werd het duidelijk dat gelijke 32
kansen in theorie niet veel uit zouden halen wanneer meisjes tegelijkertijd werden aangesproken op hun veronderstelde vrouwelijke eigenschappen. Om seksestereotypering in het onderwijs tegen te gaan, ontwikkelde de overheid vanaf 1975 een emancipatiebeleid.
De jaren zestig turbulent?
Als er wordt gesproken over de ingeslapen jaren vijftig tegenover de turbulente jaren zestig wordt hier in feite meestal mee bedoeld dat de gedragsmogelijkheden in de jaren zestig ruimer werden, zo stellen de auteurs van Margriet weet raad: gevoel, moraal en gedrag in Nederland 1938-1978. Brinkgreve en Korzec doen in dit boek onderzoek naar de veranderingen op het gebied van gevoel, gedrag en moraal in Nederland in de periode 1938-1978. Uitgangspunt voor hun onderzoek is de advies column ‘Margriet weet raad’ in het damesblad Margriet. De veranderingen in problemen en adviezen in deze column geven een interessant beeld van culturele veranderingen zoals die zich in Nederland vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben voltrokken. Bron voor het onderzoek zijn de ingezonden brieven met problemen van lezeressen en het adviserend antwoord op die brieven. Hiervoor hebben de auteurs van de jaargangen van Margriet tussen 1938 en 1978 elke vierde jaargang doorgenomen. Hiernaast hebben zij literatuuronderzoek gedaan. Om de resultaten van hun onderzoek te staven, kijken de auteurs ook naar andere bronnen als wetteksten, opinieonderzoek en sociologisch onderzoek naar culturele veranderingen, die zij zien als ‘spiegels’ van veranderingen in de maatschappij. Uiteindelijk doen Brinkgreve en Korzec een poging de veranderingen zoals ze naar voren komen in de adviescolumn van Margriet te verklaren, waarbij zij oorzaken aanwijzen als economische groei, daling van het kindertal, democratisering, secularisering en uitbreiding van de psychosociale zorg. De auteurs beschrijven de veranderingen in gevoel, gedrag en moraal en concluderen dat er zich in de jaren zestig over het algemeen niet zo’n spectaculaire verandering voltrok als de media ons doen geloven. Er bestond in de jaren zestig een kloof tussen imago en het dagelijks leven. Het materiaal uit Margriet weet raad laat veranderingen zien in de beslotenheid van het alledaagse. Vanaf midden jaren zestig is er een geleidelijke maar sterke verandering waar te nemen op het gebied van normen en waarden. Door factoren als urbanisatie, secularisatie en toenemende democratisering kon een nieuwe mentaliteit ontstaan. Deze ontwikkeling beïnvloedde vooral de mogelijkheden van vrouwen. Urbanisatie verminderde de verschillen in levenswijze tussen stad en platteland. Secularisatie zorgde voor een meer ontspannen houding in de omgang tussen man en vrouw. Democratisering tenslotte 33
– volgens Brinkgreve en Korzec veroorzaakt door verkleining in inkomensverschillen door toegenomen welvaart – verkleinde machtsverschillen tussen verschillende groepen in de maatschappij. Ook liet de TV een andere levenswijze en moraal zien en creëerde de toegenomen mobiliteit een mogelijkheid om te ontsnappen aan de sociale controle van familie en omgeving. Door deze ontwikkelingen vond er een verruiming van gedragsmogelijkheden plaats die vooral voor vrouwen gunstig was; de machtsverschillen tussen man en vrouw namen af. Dit proces werd niet alleen gesteund door de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt, maar ook door wetgeving als de bijstandswet in 1965 en de alimentatiewet in 1971. De bijstandswet maakte het voor vrouwen mogelijk te scheiden zonder onmiddellijk in armoede te vallen. Dit speelde vermoedelijk een rol in het hogere scheidingspercentage. In 1971 werd de schuldvraag van de echtscheiding losgekoppeld van de alimentatieplicht. De nieuwe mentaliteit en gedragsmogelijkheden kwamen bijvoorbeeld tot uiting in de houding van mensen tegenover wat vrouwen moesten accepteren binnen hun huwelijk. In de adviescolumn van het damesblad Margriet werd tot iets na het midden van de jaren zestig vrouwen geadviseerd rustig af te wachten tot hun man terugkwam van een affaire. Als de vrouw maar liefdevol het conflict vermeed en zich op haar huishouden concentreerde, zou haar man vanzelf wel terugkomen van zijn dwaling en zijn vergissing inzien. In de periode na midden jaren zestig veranderen de adviezen van toon en worden vrouwen aangeraden dit soort gedrag van hun man niet te accepteren. Ook ontstond het besef dat vrouwelijke seksualiteit niet slechts ten dienste kon staan van de man, maar dat vrouwen ook seksuele rechten en gevoelens hadden.
Politiek
In de politiek was nog weinig vrouwelijke activiteit te bespeuren in de jaren zestig. Pas in 1956 had Nederland zijn eerste vrouwelijke minister; dr Marga Klompé. Het aantal vrouwelijke Tweede Kamerleden kwam tot eind jaren zestig nooit boven de 10% uit. 30
30
Grever en Wijers ed., Vrouwen in de twintigste eeuw.
34
De tweede feministische golf
De tegenstrijdigheden die de jaren zestig kenmerkten, veroorzaakten veel onvrede bij vrouwen.
Een
verschijnsel
dat
hiermee
gepaard
ging
was
de
zogenaamde
‘huisvrouwenziekte’. Dit was een combinatie van lichte lichamelijke klachten die het gevolg waren van de eentonigheid en beperktheid van het huishouden. Het boek van Betty Friedan dat dit onderwerp behandelde, The Feminine Mystique, lanceerde in Amerika de tweede feministische golf. Ook in Nederland droeg dit verschijnsel in belangrijke mate bij aan het begin van de tweede feministische golf, die rond 1968 begon met de eerste organisatie op dit gebied: ‘Man Vrouw Maatschappij’. De toename van vrouwen op de arbeidsmarkt die gepaard ging met een dubbele belasting, werk èn huishouden, en de toename in hoog opgeleide vrouwen die veel mogelijkheden leken te hebben, maar tegen werden gehouden door het ideaal van huwelijk en kinderen, wordt door velen gezien als de oorzaak van die tweede feministische golf. In het gelijkheidsdenken van de jaren zestig , ‘ontplooiing en gelijke kansen voor iedereen’, ontstond een tegenstrijdig verwachtingspatroon voor vrouwen dat wrikte.
Ondanks de stroomversnelling van de nieuwe mogelijkheden en de nieuwe mentaliteit waren de jaren zestig minder spectaculair dan het beeld in de media ons doet geloven.31 Veranderingen verliepen geleidelijk en gingen gepaard met veel ambivalentie en terugslag. Veel veranderingen voltrokken zich ook juist in de beslotenheid van het dagelijks leven. Een langzaam besef van het hebben van meerdere opties dan voorheen, een voorzichtige poging om dingen te veranderen. Zoals bij elke maatschappelijke vernieuwing waren er voortrekkers en achterblijvers. Een kleine elite maakt volop gebruik van de nieuwe mogelijkheden en wat later breekt het door bij een breed publiek. Een interessant aspect in de conclusie van Brinkgreve en Korzec is dat zij erop wijzen dat men zich niet moet verkijken op kleine gedragsveranderingen. Sommige revoluties verlopen stil en worden al snel over het hoofd gezien. Juist deze revoluties dienen op waarde geschat te worden. Ik zal hier dan ook op letten bij het beantwoorden van de hoofdvraag van mijn onderzoek.
31
Brinkgreve en Korzec, ‘Margriet weet raad’, 126.
35
Hoofdstuk 2. De Levensverhalen
De eerste keer dat ik een interview hield met een vrouw van de Karthuizer jaargroep was ik zenuwachtig. Ik voelde me erg jong en onervaren tegenover een groep vrouwen die door hun leeftijd, en bij de meesten ook nog door het beroep dat ze uitgeoefend hadden, zoveel meer levenservaring hadden dan ik. Ik had het idee dat ze zo door me heen zouden zien of me misschien niet serieus zouden nemen als onderzoekster. Het tegenovergestelde was echter het geval. Iedereen was even vriendelijk en mijn interviewvragen werden goed ontvangen. Het was aan de manier waarop de vrouwen vertelden en het gemak waarmee ze mijn vragen konden beantwoorden te merken dat het een groep ex-leerlingen van een Sociale Academie betrof. Bijna iedereen sprak makkelijk over zaken als maatschappelijke posities, zelfbeeld en maatschappelijke ontwikkelingen en het werd me als snel duidelijk dat de meeste vrouwen er al een leven lang aan gewend waren veel met mensen om te gaan. Slechts een enkeling was wat terughoudender of had wat moeite met de inhoud van de vragen. De vrouwen waren in de interviews ook erg open naar mij toe wat betreft persoonlijke verhalen en informatie. Dit had ik gezien het leeftijdsverschil niet verwacht en ik stelde het erg op prijs. Er kwam al met al geweldig veel, overweldigend veel, informatie uit de interviews naar voren. Elk levensverhaal was interessant en op zijn eigen manier bijzonder. Het ging me dan ook vaak aan het hart om de grote lijn in het interview aan te houden en het viel niet altijd mee een persoonlijke reactie achterwege te laten. Veel mensen hadden van tevoren aantekeningen gemaakt als geheugensteuntje. Voor sommige van mijn vragen moesten de geïnterviewden flink in hun geheugen graven, maar tijdens het vertellen kwamen de herinneringen bij velen steeds beter terug. Iedereen herinnerde zich ook verschillende dingen uit de tijd van de opleiding zodat ik hier een coherent beeld van kon schetsen. Met vaak zichtbaar plezier vertelden de vrouwen over hun opleidingstijd en, terugkijkend hierop, wat ze van zichzelf vonden. Doordat ik meestal twee of meer mensen op één adres interviewde, ontstonden er regelmatig enthousiaste ontmoetingen tussen vrouwen die elkaar soms heel lang en soms sinds de laatste reünie niet meer gezien hadden. Dit resulteerde niet zelden in verdere afspraken of veel napraten. Het bleek ook dat veel vrouwen onderling altijd contact hebben gehouden. Vaak waren vriendschappen die veertig jaar eerder waren gesloten, blijven bestaan.
36
Op 21 december 1961 was de Karthuizer jaargroep ’58-’61 geslaagd. De diploma-uitreiking vond plaats in de aula van het Tropenmuseum. De groep bestond oorspronkelijk uit 68 leerlingen maar dit aantal liep gedurende de opleiding terug32.
Het eerste jaar van de
opleiding was een gemeenschappelijk jaar waarin iedereen hetzelfde lesrooster volgde. In het tweede jaar dienden de leerlingen een richting te kiezen. Er waren twee richtingen: Cultureel Werk en Maatschappelijk Werk. Binnen Maatschappelijk Werk bestonden er drie specialisaties om uit te kiezen: kinderbescherming, algemeen maatschappelijk werk en bedrijfsmaatschappelijk werk (of ‘arbeidsvraagstukken’, beide namen worden gebruikt). Iemand herinnerde zich dat er ook de mogelijkheid was om een specialisatie ‘medisch maatschappelijk werk’ te doen, maar niemand van de groep koos deze specialisatie. Het was een vervolgspecialisatie die gedurende de drie maanden na het afstuderen gevolgd kon worden. De richting Cultureel Werk behoorde in het tweede studiejaar van de jaargroep 1961 voor het eerst tot de mogelijkheden. Rond deze tijd kwam ook het personeelswerk in Nederland op als opleiding. In 1960 werd deze richting als specialisatie aan de Karthuizer geïntroduceerd. Leerlingen die voor 1960 al geïnteresseerd waren in personeelswerk hadden de mogelijkheid extra lessen te krijgen. Eén van de docenten van bedrijfsmaatschappelijk werk was de personeelschef van de Bijenkorf. De Academie had meneer A. speciaal hiervoor aangetrokken. In de jaargroep ’58 had één studente belangstelling voor personeelswerk. Naast haar specialisatie bedrijfsmaatschappelijk werk kreeg ze elke week anderhalf uur extra les van de heer A.33 De specialisatie ‘kinderbescherming’ was het meest in trek; de grootste groep meisjes koos deze specialisatie. De richting ‘cultureel werk’, die volgens sommigen al eerder in beperktere vorm bestond en ‘volksontwikkeling’ had geheten, telde zes studentes. Ook ‘bedrijfsmaatschappelijk werk’ vormde met tien studentes een klein groepje. De leerlingen volgden een indrukwekkende lijst aan vakken. De vrouwen noemen in de interviews voor het eerste jaar vakken als psychologie, sociologie, burgerschapskunde, economie, recht, medische kennis, filosofie en encyclopedie van het maatschappelijk werk. Tijdens het tweede jaar kwamen er, afhankelijk van de specialisatie, vakken bij als criminologie, psychopathologie, seksuologie, groepsmethodiek, kinderrecht, arbeidsrecht, gesprekstechnieken, sociale stromingen, individueel maatschappelijk werk, pedagogiek, geestelijke stromingen, maatschappijleer en social casework. De opleiding was zo opgebouwd 32
Neij en Hueting, De opbouw, 79. In feite is het niet geheel duidelijk of deze richting al bestond of nieuw was dat jaar. In een boek over de geschiedenis van de Karthuizer wordt vermeld dat ‘arbeidsvraagstukken’ een nieuwe specialisatie was en dat ‘personeelswerk’ al langer bestond. Er worden in de interviews verschillende namen gebruikt voor de specialisaties, en de herinneringen spreken elkaar op dit punt tegen. In ieder geval herinnert één vrouw zich dat zij binnen één van de twee specialisaties privé les kreeg. 33
37
dat de zwaardere vakken later aan bod kwamen. De leerlingen kregen zo de kans om langzaam te wennen aan de harde kant van het beroep. Wat betreft vakken liepen de specialisaties soms wat dooreen. Elke specialisatie had een bepaald hoofdvak. In alle specialisaties
maatschappelijk
werk
was
het
vak
casework
belangrijk.
Bedrijfsmaatschappelijk werk was heel individueel gericht. Social casework, een gespreksgerichte methodiek waarin de cliënt centraal staat, was in deze specialisatie minder belangrijk. Wel kwam er steeds meer aandacht voor een methode verwant aan casework; counseling volgens Rogers. Dit is een vorm van therapie waarbij de cliënt zo min mogelijk wordt gestuurd. Binnen Cultureel Werk werd helemaal geen social casework gevolgd. Groepsmethodiek was hier het belangrijkste vak. Binnen alle specialisaties was ook de mogelijkheid facultatieve vakken als handarbeid en volksdansen te volgen.
Afbeelding 1. Leerlingen van de jaargroep ’58 – ’61 discussiëren in groepjes.
In principe gingen de leerlingen hele dagen naar school, elke dag van de week. Officieel was er een aanwezigheidsplicht, maar volgens sommigen werd er wel eens een oogje toegeknepen.
“Het was vrij schools. Het begon meestal om een uur of negen tot een uur of twee, drie, maar, nou ja, je leefde natuurlijk ook wel als iemand die net uit huis was, grote stad, en spijbelen en dergelijke. En als je dat binnen de perken hield dan gaf dat geen problemen, dus je had wel het gevoel dat je vrij was. “ (interview 24)
In het eerste jaar werd vooral klassikaal les gegeven, in het tweede jaar ging dit over in werkgroepjes. Er werd van de leerlingen verlangd dat zij huiswerk maakten en er moesten vrij
38
veel werkstukken worden geschreven. De Academie liet overigens al een vroeg staaltje van studenten democratie zien. Een paar vrouwen van de Karthuizer jaargroep ‘61 vertelden dat het vak ‘geestelijke stromingen’ door een dominee werd gedoceerd. Het ‘geestelijke stromingen’ kon volgens de toenmalige leerlingen echter beter afgekort worden tot ‘geestelijke stroming’, want alleen het Christendom werd behandeld. Nadat een paar leerlingen hier bezwaar tegen hadden aangetekend, is de docent niet meer in de les verschenen. Het was rond 1960 al gebruikelijk dat een hogeschool een leerlingenraad had, maar dat leerlingen inspraak hadden en zo’n invloed konden uitoefenen was nog heel bijzonder. De gemiddelde leerling die in 2004 een beroepskeuze moet maken, heeft zoveel keus dat het hem of haar kan duizelen. Dit was midden jaren vijftig wel anders, vooral voor meisjes. Voor universitaire opleidingen waren er minder keuzemogelijkheden dan nu, beroepskeuze hing vaak nauw samen met afkomst en er bestonden nog redelijk overheersende ideeën over wat gepaste opleidingen waren voor meisjes en voor jongens. Dit betekent echter niet dat iedereen uit de Karthuizergroep even sterk beïnvloed werd door deze maatschappelijke normen. Zoals in hoofdstuk één werd besproken, was de Nederlandse maatschappij in de tweede helft van de jaren vijftig al in beweging aan het komen. Het besef drong door dat vrouwen nodig waren op de arbeidsmarkt en dat een goede opleiding daarbij belangrijk was. Tegelijkertijd bestond de opvatting dat meisjes vooral geschikt waren voor de verzorgende beroepen die direct of indirect in de privé-sfeer lagen. In welke mate deze opvattingen doorwerkten had vaak te maken met het ‘milieu’ waar men uit kwam. In de hoger-opgeleide milieus was het vaak gebruikelijk om ‘door te leren’. Dit gold zowel voor jongens als voor meisjes, alhoewel er voor meisjes meestal andere redenen en verwachtingen aan verbonden waren. In de lager-opgeleide milieus was het vaker de gewoonte om na de middelbare school te gaan werken of te kiezen voor een vakopleiding. Ook hier waren er andere verwachtingen voor meisjes dan voor jongens. De
meisjes
uit
de
Karthuizergroep
kwamen
vooral
uit
de
hogere
middenklassenmilieus. De vaders van de meisjes waren veelal directeur, onderwijzer, ingenieur, ondernemer, ambtenaar en inspecteur. Voor zover dit vermeld werd, had ongeveer de helft van de moeders een opleiding gevolgd en het grootste gedeelte van deze groep had ook gewerkt voor haar huwelijk. De beroepen varieerden van tuinarchitecte tot verpleegster en van secretaresse tot apothekersassistente. Vrouwen van deze generatie werkten niet als ze getrouwd waren, maar een aantal uitzonderingen vormden de moeders die tijdens hun huwelijk meewerkten in de zaak van hun man. Eén vrouw vermeldt ook dat haar moeder ging 39
werken om haar dochters opleiding te kunnen betalen. Op de interviewvraag uit wat voor soort gezin ze kwamen, geeft ongeveer een derde van de vrouwen een politieke kleur aan en ongeveer een derde een geloof. Nog eens een derde deel geeft een andere benaming als ‘intellectueel’, ‘middenstandsmilieu’, ‘arbeidersmilieu’, ‘gegoed gezin’ of ‘het gezin was door oorlog verscheurd’. Als politieke kleur wordt VVD, PVDA, Socialistisch en ‘liberaal’ genoemd. Als geloof worden Nederlands Hervormd en Vrijzinnig een paar keer genoemd. Een enkeling noemt Katholiek, Hernhutter of Protestants Christelijk. Sommigen vrouwen geven zowel een geloof als een politieke kleur of overige benaming aan; de categorieën overlappen elkaar. Ongeveer een vierde deel zegt dat het gezin geen geloof of politieke kleur had. Aangezien de meeste meisjes dus uit een hoger of middeklasse milieu kwamen, was de keus om door te leren door zowel de meisjes zelf als de ouders vrij makkelijk gemaakt. Wat er dan precies als opleiding gekozen moest worden, daar waren de meningen wat meer over verdeeld. Ouders kozen vaak voor de middelbare school opleidingen en als ze voor MMS kozen beperkte dat de meisjes meteen al. Alleen HBS en Gymnasium verleenden toegang tot de universiteit. Studeren op de universiteit was dus niet voor alle vrouwen mogelijk. Er waren ook redenen waarom er niet werd gekozen voor een universitaire opleiding als dat wel mogelijk was. Een paar vrouwen vertelden dat ze een universitaire opleiding te lang vonden duren. De gemiddelde studie duurde in die tijd nog vijf tot zes jaar. In de interviews komt naar voren dat er in een enkel gezin geen geld was voor de universiteit, of alleen voor een studie voor de jongens van het gezin. Heel soms vertelde een vrouw dat haar ouders het niet nodig hadden gevonden dat een meisje ging studeren. Een enkele keer waren de ouders ook niet erg gelukkig met de keuze voor maatschappelijk werk. In dat geval maakte het meisje haar ouders duidelijk dat secretaresse toch echt niet iets voor haar was en zette door. De redenen om voor de Karthuizer te kiezen verschillen, maar vrijwel iedereen van de groep herinnert zich dat de Karthuizer bekend stond als één van de beste, zo niet de beste, opleiding voor maatschappelijk werk. De school wordt in de interviews beschreven als goed, uitstekend, progressief, sociaal vooruitstrevend, gerenommeerd en bekend, en enkele keren als ‘een van de beste’. Meestal was de reputatie van de school bekend bij zijn toekomstige leerlingen of bij hun ouders. Voor veel meisjes was dit dan ook de reden om de Karthuizer te kiezen. Belangrijk bij deze keuze was ook het feit dat de Karthuizer neutraal was. Een paar keer wordt de school behalve de bovenstaande benamingen ook ‘rood’ en ‘socialistisch’ genoemd. Deze benaming slaat dan vooral op de school zelf en het lesprogramma. In contrast hiermee is de omschrijving van de Academie als eliteschool voor een zogenaamd beter 40
publiek. Een paar vrouwen vertellen dat ze de school zagen als een wat elitaire school die vooral meisjes uit de betere kringen aantrok, een ‘bontjas academie’, zoals één vrouw het verwoordde. Sommigen viel dit als leerling al op, anderen konden dit pas later in hun leven benoemen. De omschrijving van de school lijkt overeen te komen met de achtergrond van de meeste leerlingen zoals eerder beschreven. Dit beeld wordt bevestigd in het boek van Neij en Hueting over de geschiedenis van de Sociale Academie, uitgebracht in 1989. Hierin wordt beschreven hoe het leerlingen aantal toenam tot zestig nieuwe aanmeldingen per jaar midden jaren vijftig, niet alleen door een toegenomen belangstelling voor het beroep van maatschappelijk werker, maar ook door de invoering van de Schoolgeldwet in 1955. Het boek over de geschiedenis van de Karthuizer Academie schrijft hierover:
“Dit was een van de factoren die maakten dat de opleiding toegankelijk werd voor een breder publiek. Dit bracht een ‘democratisering’ van het leerlingenbestand met zich mee, die de opleiding een minder elitair karakter gaf. Langzamerhand werd vanaf dit moment, nu het schoolgeld geen groot bezwaar meer kon zijn, het beeld van de school minder bepaald door meisjes uit zeer gegoede kring.”34
Van oudsher heerste nog het idee dat maatschappelijk werk een passend beroep was voor een vrouw uit hoger opgeleide kringen; zoals eerder verteld heeft het maatschappelijk werk zijn wortels in het liefdadigheidswerk van vrouwen in het begin van deze eeuw. Hoewel er vóór de oorlog diverse opleidingen voor maatschappelijk werk bestonden, kwam het maatschappelijk werk na de oorlog in een stroomversnelling. Nieuwe wetenschappelijke inzichten en een explosieve groei van het maatschappelijk werk eisten een nieuwe aanpak van scholen. De oude simplistische werkmethoden werden vervangen door een nieuwe methodiek Het werd duidelijk dat maatschappelijk werk een vak apart was geworden en dat diegenen die in dit veld wilden werken niet konden volstaan met een idealistische houding en wat vage kennis over “hulp bieden”. In de tijd dat de Karthuizergroep naar de Sociale Academie ging, zette de professionalisering zich voort met de introductie van het Social Casework, een nieuwe methodiek uit Amerika. Eén van de twee oudere vrouwen uit de groep vertelt:
34
Neij en Hueting, De opbouw, 79.
41
“ Ik weet eigenlijk weinig over, meer de armenzorg van voor de oorlog. Toen was het meer zorg van boven naar beneden, terwijl wij opgeleid zijn; … kijken naar wat er in de mensen zelf is en kijken naar wat je kunt stimuleren in de mensen zelf.” (interview 37)
Ook de visie van buitenstaanders op maatschappelijk werk veranderde door de professionalisering. De vrouwen vertelden dat toen zij de Karthuizeropleiding volgden het beeld bestond van de maatschappelijk werkster als bemoeizieke vrouw die in een leren jas op haar brommer mensen kwam lastigvallen. In werkelijkheid was er een nieuwe generatie maatschappelijk werksters opgestaan. Tot deze nieuwe generatie behoorden de meisjes van de Karthuizer Academie. De professionaliteit die nu ten grondslag lag aan de opleidingen kwam tot uiting in de naam van de school. Heette deze toen de groep hun opleiding begon nog de ‘School voor Maatschappelijk Werk’, na het eerste jaar in 1959 werd de naam veranderd in ‘Sociale Academie’.
Afbeelding 2. De plaatsing van het naambordje ‘Sociale Academie’.
Sommige vrouwen vertelden in de interviews dat de sociale achtergrond van de meeste leerlingen van de jaargroep ’61 het stereotype (vooroorlogse) beeld bevestigde van het meisje uit de gegoede burgerij dat aan liefdadigheidswerk ging doen. De vrouwen vertelden dat buitenstaanders soms dachten dat de keus van de meisjes voor de Karthuizer met deze achtergrond te maken had. Wanneer ik de vrouwen vroeg naar de reden om maatschappelijk werkster te worden, vertelden zij echter iets anders. Het bleek dat de vrouwen deze keuze bijna altijd hebben gemaakt op grond van interesse en gegronde idealen. Een aantal vrouwen vertelde dat hun keus voor de Karthuizer een negatieve keus was. ‘Eigenlijk had ik … willen studeren’, luidde het antwoord dan. Op de stippeltjes werden meestal studies ingevuld als psychologie, sociologie, medicijnen en rechten. Eerder genoemde redenen als geldtekort, de
42
MMS als vooropleiding of de langdurigheid van een universitaire studie belemmerden zo’n studiekeuze dan. In dat geval bood de Karthuizer uitkomst, want door zijn brede opzet benaderde de opleiding dan ( één van ) deze vakgebieden. Ook stond de Karthuizer in zo’n geval vaak al als tweede keus op iemands lijstje. Wat positievere redenen om voor de Sociale Academie te kiezen waren dat de meisjes aangetrokken werden door de gevarieerdheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het beroep maatschappelijk werk.
“ Ik was zeventien toen ik van de MMS af kwam en dan moest je beslissen wat je wil gaan doen, en werken kwam dus in mijn beeld eigenlijk niet zo erg voor, en op een of andere manier had ik toch dat maatschappelijk werk al vrij snel in mijn hoofd. Dat was ook een mogelijkheid die kon, want vroeger kon je met MMS dus niet naar de universiteit toe. Maar ik wou het ook gewoon graag, ik geloof dat ik op dat moment niet eens aan de universiteit dacht. Ik weet dus wel dat ik altijd het gevoel had, ik wil geen secretaresse worden, ik wil geen verpleegster worden. Ik wilde dus niet een soort in-dienst-van-een-meneer functie hebben, of in dienst van een baas, en het maatschappelijk werk was in mijn ogen toch best belangrijk werk. Mensen redden, mensen helpen, je kent het wel. Ik had dus het gevoel … dat ik een zinvol beroep wilde hebben. Ik zag me echt niet op een kantoor zitten, of altijd hetzelfde in een winkel. “ (interview 17)
Anderen kenden een maatschappelijk werkster en waren door die persoon geïnspireerd geraakt. Een aantal was erg geïnteresseerd in bedrijven en de arbeidszaken en koos de Academie
om
bedrijfsmaatschappelijk
werk
te
gaan
doen.
De
inspiratie
voor
bedrijfsmaatschappelijk werk kwam veelal door het werk van de vaders. Uitzonderingen vormen de twee vrouwen die op latere leeftijd voor de Sociale Academie kozen. Na een beroepsleven van jaren, besloten deze vrouwen om hun kennis uit te breiden en hun mogelijkheden te verbreden. Twee vrouwen zijn overgestapt van een andere studie of baan naar de Karthuizer. De gekozen opleiding of hun beroep bleek dan toch niet zo geschikt of vervullend. Met mensen willen werken was ook een veelgenoemde reden om de Karthuizer te gaan doen. In dat geval vertelde iemand dat ze al op jonge leeftijd sociaal bewogen was en/of geïnteresseerd in mensen en de maatschappij. Eén vrouw herinnert zich dat het aspect van mensen willen helpen bij haar ook te maken had met het feit dat ze een meisje was en dat dit ideaal passend werd gevonden voor een meisje. Meestal was het ook vooral een combinatie van bovengenoemde redenen dat de opleiding voor maatschappelijk werk werd gekozen. 43
Tegen de tijd dat de jaargroep ’61 voor het eerst de deur van de academie binnenstapte was de charitatieve instelling in het beeld van het beroep en het maatschappelijk werk zelf dus inmiddels verdwenen en stond professionaliteit hoog in het vaandel. Deze professionaliteit is vooral terug te vinden in de boodschappen die de Academie uitdroeg (over maatschappelijk werk ) zoals de vrouwen die zich herinneren. Over het algemeen voelden de leerlingen zich aangemoedigd een open en sociale houding aan te nemen naar cliënten, en zich bewust te zijn van het feit dat ze professionele krachten waren die een waardevolle plaats innamen in de maatschappij. Veel vrouwen vertellen over de inspirerende boodschappen van directeur De Jongh die de meisjes, veelal uit beschermde milieus zoals eerder beschreven, stimuleerde hun blik te verruimen en het leven te leren kennen. De leerlingen moesten weten wat er in de wereld speelde en overal op af gaan. Het idee van “mensen helpen” waar veel meisjes de Academie mee begonnen, werd tijdens de vier jaar omgezet in een notie van mensen helpen door hun eigen kracht aan te boren. Door problemen voor cliënten zomaar op te lossen of weg te ruimen, voor zover dat kon, bereikte je geen goede resultaten. Veel belangrijker was het om mensen te helpen hun kracht te vinden zodat zij zichzelf op weg konden helpen. Hierbij moesten de leerlingen oppassen niet te betrokken te raken. Vanuit een te betrokken houding kon niet echt geholpen worden. Liever moesten ze afstand houden en zich niet mee laten sleuren met de emoties van een cliënt. Warmte in de verhouding tussen cliënt en maatschappelijk werker stond wel altijd voorop, bleek in de interviews. De cliënt zelf stond ook voorop. De vrouwen vertellen dat ze leerden mensen altijd centraal te stellen, begaan te zijn met je medemens, een sociaal mens te zijn, maar je toch niet mee te laten sleuren door de emoties van de cliënt. De leerlingen moesten in hun werk een midden gaan vinden tussen een warme en betrokken houding en voldoende afstand om een professionele werkrelatie tot stand te brengen. De cliënten dienden ook altijd met respect behandeld te worden. Vooroordelen over cliënten waren niet op zijn plaats, mensen moesten in hun waarde worden gelaten. Een paar vrouwen noemen ‘de cliënt geloven tot het tegendeel bewezen is’ ook als belangrijke boodschap van de school. Aangezien de maatschappelijk werker van te voren vaak een dossier met gegevens over een cliënt had, en de voorgeschiedenis dus kende, kon dit niet altijd eenvoudig zijn. Het werd de leerlingen bijgebracht om goed en kritisch te kijken. Eén vrouw herinnert zich:
“ Dat de mens uniek is en dat hij een sociaal wezen is. Dat hij niet zonder zijn omgeving kan, zeg maar. Dat een mens een radertje is in het geheel en dat je moest relativeren, relativeren van de problemen die je tegen kwam. … Dat je een enorme 44
verantwoordelijkheid had en dat je daarom goed moest rapporteren. Alles wat je opschreef… kan een enorme impact hebben op de cliënten. … Dat je veel geduld moest hebben en consequent moest zijn. “ (interview 27)
De meeste leerlingen ervaarden de professionaliteit van de opleiding ook in de structuur en opbouw van het lespakket, de stages en de supervisie. Zo noemen veel vrouwen het leren observeren van mensen als voorbeeld van de professionele houding die werd aangeleerd. Tijdens het eerste jaar moesten de leerlingen veertig huisbezoeken afleggen. De huisbezoeken dienden om de leerlingen contact te leren maken met mensen en ze vervolgens grondig te observeren. Hierbij was het belangrijk zowel op de mensen zelf als op hun omgeving te letten. Wat er voor tijdschriften in iemands huis lagen tot hoe verzorgd de omgeving en de cliënt zelf waren, het speelde allemaal een rol in het verzamelen van zoveel mogelijk informatie.
“ Er werd geleerd, dat staat me heel duidelijk bij, degene met wie je sprak duidelijk te observeren. Wat wij dan, om het misschien erin te stampen, altijd er bij moesten zeggen, hoe zag meneer of mevrouw eruit ? Zelfs de kleur van de ogen. Je werd dus getraind in het observeren van de ander. “ (interview 23)
“ Je moest in het eerste jaar veertig huisbezoeken doen, voor mij was het bij Sociale Zaken. … Dat gebruikten ze voor ons als entree om te leren met mensen te gaan praten en dan moest je daarna er een rapport over schrijven. Dan moest je opschrijven hoe de omgeving eruit zag, daar leerde je observeren, want de vraag was wat voor tijdschrift voor de radio er lag. Je kon zien wat voor religie iemand had aan welke radiobode ze hadden. Welke kranten mensen lazen, zag je er de Libelle liggen, of zag je er de Telegraaf liggen… Je leerde daar dus van observeren. “ (interview 36)
Toch konden de leerlingen zich niet altijd vinden in de boodschappen van de school:
“ In dat cultureel werk dat ik dus heb gedaan, was een belangrijke boodschap, waarom zijn de dingen zo, en is dat wel zo wat daar staat en wat er gezegd wordt en wat daar geschreven is? Dus kritisch leren denken, en dat is heel nuttig. En van maatschappelijk werk, ik vond het van die rare voorgeschreven dingen. Want we kregen wel een beetje maatschappelijk werk, zoals bijvoorbeeld ‘case work’, en daar had je dan van die ‘cases’ of gevallen en hoe je daar op zou reageren. Ik weet nog bijvoorbeeld, er was dus zo’n geval van 45
een mevrouw, die was erg goed geholpen door een maatschappelijk werkster, en die was helemaal blij en gelukkig en daar moest dus op een gegeven moment afscheid van genomen worden, en toen gaf die mevrouw haar een kanariepietje in een kooi. En wat moet je nou doen? Want, dat was dus een stelling, je mocht vooral niet persoonlijk betrokken raken bij cliënten. Dus eigenlijk was de uitkomst dat je dat pietje moest weigeren. En ik vond dat helemaal niet, ik vond dat onbeschoft. En daar ging zo’n discussie dan over. En ik lag dwars.” (interview 31)
Wat meteen in het oog springt wanneer de geïnterviewden de vakken van de opleiding opsommen, is de enorme diversiteit. Het aanbod aan vakken besloeg de vele kanten van de maatschappij, en er waren niet veel opleidingen te vinden waarin zowel medische kennis als economie, recht als psychologie hun plaats hadden. De grote diversiteit ervaarden vrijwel alle leerlingen als prettig. Het bood een enorm venster op de maatschappij en wakkerde bij velen de belangstelling voor de verschillende vakgebieden aan. Het gaf de leerlingen een kans overal aan te ‘snuffelen’. De brede interesse die het aanbod aan vakken opwekte, was niet van tijdelijke aard, maar werd voor velen een houding die ze de rest van hun leven behielden. De variëteit van vakken had ook een nadeel; het ging ten koste van de diepte. Voor een enkeling was dit een duidelijk minpunt van de opleiding, hoewel ze begrepen dat de opzet van de opleiding was om breed te zijn, vooral in het eerste jaar. Diegenen die vertelden dat de diepgang teleurstellend was, gaven aan dat hun voorkeur uitgegaan was naar een universitaire opleiding in een van de vakgebieden die aan bod kwamen. Voor de meeste leerlingen was het een prettige verassing dat het rooster zo’n breed aanbod had. Voor een klein groepje was het juist een reden om de opleiding te gaan doen; ze wisten van tevoren welke vakken ze konden verwachten De opleiding had een uitgebreid stageprogramma. De afgestudeerden herinneren zich dat de leerlingen tussen het eerste en het tweede jaar in de zomer een maand stage moesten lopen. Vervolgens in het tweede jaar liepen de leerlingen één dag per week stage. Hierover schreven de leerlingen gespreksverslagen naar aanleiding waarvan ze supervisie kregen. Het derde jaar was bijna volledig aan het stagelopen gewijd; er werd nog maar één dag per week les gegeven. De stageplekken liepen uiteen van de Raad voor de Kinderbescherming tot Verkade, van de Hema tot de Hoogovens. Iets waar vrij veel studentes tijdens de opleiding tegenaan liepen, en vooral tijdens de stages,
was dat er nieuwe werelden voor hen
opengingen. Dit zorgde nogal eens voor cultuurschokken. Sommige studentes waren opgegroeid in een christelijke, soms plattelandsomgeving, anderen kwamen uit hoger46
opgeleide of middenklassenmilieus, maar bijna allemaal waren ze vrij beschermd opgevoed. Hierdoor vergden de stages vaak behoorlijk wat aanpassingsvermogen. Door het werken met en soms tussen – arbeiders35, of het werken aan de lopende band of in achterstandswijken, betraden de studentes een nieuwe wereld. Op mijn vraag of ze anders tegen zichzelf aan was gaan kijken tijdens de opleiding, vertelde een vrouw in haar interview:
“Ik kwam in ieder geval wel in aanraking met toch ook wel een gedeeltelijk andere wereld. Ik denk wel dat mijn wereld zich wat verbreedde, wat groter werd. Ik was in een beschermd milieu opgegroeid, en in een andere sociale klasse, en ik kreeg toch in ieder geval wat meer, zeker toen we stages gingen doen, toen ik in die clubhuizen belandde, nou dat was toch zeker wel een confrontatie. Ik zou me kunnen voorstellen dat ik wat anders tegen mezelf ging aankijken. … Ik werkte daar met vrij ongeregelde groepen kinderen die daar in die cluben buurthuizen kwamen. Kinderen die daar voor vrijetijdsbesteding kwamen, uit milieus die er in sociaal en materieel opzicht nou niet zo florissant voor stonden. Een beetje van die achterstandswijken. In Den Haag was dat zeker zo, in die Schildersbuurt. Dat was ook een achterstandswijk, maar dat was toen ook gigantisch. Van die huizen waar traptreden ontbraken omdat ze opgestookt waren. Kinderen waarvan de haren nooit gewassen werden. Kampeerterreinen waar het wiegelde van de vlooien. Dan kwam ik altijd onder de vlooienbeten thuis.” (interview 25)
Ook het vakkenpakket was voor de meeste leerlingen confronterend. Volgens Margriet weet raad van Brinkgreve en Korzec begon seksualiteit in het begin van de jaren zestig langzaam uit de taboe sfeer te komen. Seksualiteit was niet meer iets dat tot het ‘onuitspreekbare’ hoorde, maar onderwerp van alledag was het evenmin. Zeker jongeren uit beschermde milieus waren met dit onderwerp niet geheel vertrouwd.
“Er waren wel vakken bij die me geshockeerd hebben. Dat was met name seksuologie, ik was heel naïef, en het was duidelijk dat ik heel beschermd was opgevoed. En criminologie hadden we dan. Die andere vakken, dat was wel, ja dat kwam heel makkelijk binnen. Maar er waren echt van die deelvakken die toch wel confronterend waren, dat de wereld er zo uitzag. Nou ja, dat kon je delen met de anderen dus heb je er geen last van gehad.” (interview 3)
35
Een term die destijds gebruikelijk was
47
Veel vrouwen beschrijven zichzelf ook als ‘jong’, ‘groen’ en ‘naïef’ aan het begin van de opleiding. Een vrouw herinnert zich de introductiedagen; de leerlingen werden in groepjes door de stad gestuurd met een vragenlijst over de omgeving. De tocht leidde hen langs de Wallen met de vraag wat daar te zien was, zodat de leerlingen bekend konden worden met het verschijnsel prostitutie. Toen één groepje terug kwam, hadden ze de vraag bij dat stuk van de tocht opengelaten. “Ze hadden niks gezien“, vertelt ze. Een ander herinnerde zich het volgende voorval uit haar stage in de havens van Amsterdam:
“Ja dat zijn toch tijden voor mij geweest ! Vooral daar in de havens, dat was natuurlijk ontzettend rauw volk. …Ik was daar toegevoegd aan een maatschappelijk werkster die daar werkte. Het was een overslag bedrijf. Dus het was een bedrijf waar schepen kwamen, en dan werd er graan of weet ik veel overgeslagen. Nou, om je een voorbeeld te noemen. Eén van de eerste dagen dat ik daar was, liep ik met haar over de kade, nou hoe oud zou ik geweest zijn, twintig, eenentwintig, en dan zeiden die kerels, er waren alleen maar kerels, en het was toen nog ontzettend seksistisch, fluiten en dit en dat. Nou, een meid in de havens, dat kwam natuurlijk helemaal niet voor, dus toen zeiden ze, ga ome Jan maar eens opzoeken, als je hier voor het eerst bent moet je altijd ome Jan opzoeken. Ik dacht, ik moet op alles ja zeggen. Dus ik zei, da’s goed. Dat was dus een kraandrijver die in een kraan zat. Dus toen ben ik die ladder opgekropen, naar die kraan toe, met mijn stomme kop, en ik had natuurlijk geen lange broek aan, begrijp je. Dus ze stonden allemaal onder de ladder te gieren van het lachen. Dus toen kwam ik boven bij die kraandrijver en toen zei die, nou meissie, dat doe jij dus nooit meer. Nooit meer op alles ja op zeggen. Ze waren eigenlijk ontzettend aardig.” (interview 10)
Hoewel de stage dus voor verassingen kon zorgen, was het voor de meesten een zeer boeiende en verrijkende ervaring. Veel vrouwen kijken met veel plezier terug op hun stagetijd. De stages werden begeleid met supervisie. Supervisie werd over het algemeen als prettig ervaren en hierdoor leerden de leerlingen veel over zichzelf, ze kwamen zichzelf danig tegen en gingen ook anders tegen zichzelf aan kijken.
“ Je werd heel snel volwassen omdat je met enorm veel problemen in aanraking kwam. Ja, toen je nog schoolmeisjes was, je komt zelf uit een beschermd gezin, je weet altijd wel dat het bestaat in het leven maar je komt er niet mee in aanraking direct. Dat kwam je dus
48
nu wel. En je moet beslissingen nemen, dat maakt je wel volwassen. Ik merkte dat ik wat consequenter werd, en dat ik meer geduld had dan ik van mezelf dacht dat ik zou hebben. “ (interview 27)
“ Vooral omdat je natuurlijk nog vrij jong was en nog nergens ervaring mee had, je keek toch naar mensen en naar situaties wel met andere ogen. Je ging meer over zaken nadenken, je stond niet zo gauw met je oordeel klaar wat je toch als jongere vaak nog wel eens hebt. Ik vond dat een duidelijk positieve ontwikkeling. Je ontwikkelde je toch wel. Het kinderlijke, laat ik het maar zo noemen, ging eraf. Je leerde omgaan met medeleerlingen. […] Het vormde je wel, vind ik. Je werd er toch wat stabieler, wat standvastiger van. “ (interview 29)
Wat voor een vrij grote groep de opleidingsperiode ook bijzonder spannend maakte, was het wonen op kamers en het ( culturele ) leven in Amsterdam. Eind jaren vijftig was volgens de ouder-kind relatie anders dan hij nu is. Volgens Brinkgreve en Korzec waren kinderen op verschillende punten zeer afhankelijk van hun ouders en het ouderlijk gezag werd nauwelijks in twijfel getrokken. Zo werd pas in 1970 een wet aangenomen waarin meerderjarige kinderen voortaan niet meer toestemming van hun ouders nodig hadden om in het huwelijk te treden. Dat zelfde jaar werd het mogelijk voor werkende minderjarige kinderen om zelf over hun salaris te beschikken. Tot midden jaren zestig werd het normaal gevonden dat kinderen zich schikten naar de wens van de ouders en vooral gehoorzaam waren. Vanzelfsprekend was deze norm niet even sterk aanwezig in elk gezin of in elke sociale laag van de bevolking. De algehele tendens was echter dat jongeren eind jaren vijftig, begin jaren zestig nog vrij beperkt waren in hun (gedrags) mogelijkheden, en dit gold zeker voor meisjes. Het wonen op kamers, en dan ook nog in een stad als Amsterdam, was dus een avontuur en maakten op sommigen zelfs meer indruk dan de opleiding zelf. Het voor jezelf zorgen eiste heel wat zelfstandigheid en het weg zijn uit de invloedsfeer van de ouders zorgde voor een geweldig gevoel van vrijheid. Omdat ik benieuwd was waar de term ‘vrije vrouwen’ uit het cabaretliedje vandaan kwam, vroeg ik ernaar in de interviews. Volgens sommigen is de vrijheid en zelfstandigheid die ze hadden in Amsterdam wat er met de term ‘vrije vrouwen’ werd bedoeld.
“ Nou ja, verder moest je voor jezelf zorgen hè, op kamers wonen. Dat was best wel spannend. We trokken heel veel met elkaar op. “ (interview 22)
49
“Ik heb hem [ de tekst van het liedje ] dus zelf niet verzonnen maar ik heb hem wel hard mee gezongen en mijn gevoel erbij was inderdaad die heerlijke vrijheid in Amsterdam. Dat je die vrijheid hebt en dat je hem kan pakken ook. … Het kwam ook, het was eigenlijk die directeur die zei ‘je moet met alles kennis maken’. Als niks verboden is, is het leven erg de moeite waard.” (interview 4)
Anderen denken dat de tekst meer te maken heeft met het feit dat zij, in tegenstelling tot hun moeder, de mogelijkheid hadden een opleiding te volgen en hun eigen brood te verdienen. Ze konden financieel onafhankelijk zijn en hoefden niet op een eventuele man te leunen. Daarnaast speelde de invloed van een hogere beroepsopleiding, en specifiek deze opleiding, een grote rol in het gevoel van zelfstandigheid. Kennis en ontwikkeling zijn een belangrijke factor voor het vinden van je weg in de maatschappij en zijn een steun in het ontplooien van activiteiten. Hoewel het eind jaren vijftig al gebruikelijk werd voor meisjes om een opleiding te volgen, lag zo’n opleiding meestal in de verzorgende sfeer. Een opleiding als de Karthuizer daarentegen spoorde de leerlingen aan zelfstandig te worden, kritisch na te denken en het leven te leren kennen. Ook de stages vergrootten het gevoel van eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid. De kennis die de leerlingen er opdeden besloeg veel gebieden van de maatschappij en maakte de leerlingen bewust van hun positie in die maatschappij. Met een open geest en kritische en reflectieve houding vanuit een wetenschappelijk theoretische achtergrond gingen de meisjes goed voorbereid de maatschappij in.
“ Je wordt natuurlijk vrijer doordat je een goede opleiding hebt gekregen, je bent niet meer, zoals meisjes vroeger waren, die hadden geen enkele opleiding, die waren dus helemaal afhankelijk van hun man. Nou, dat waren wij dus niet. Je kon bij wijze van spreken, als je wilde, helemaal zelf je brood verdienen. Ik denk dat het in die zin bedoeld is. En ook qua kennis, dat je niet meer zo onnozel in de wereld staat. “ (interview 12)
“…je opstelling tegenover seksualiteit. Wij kregen ontzettend veel voorlichting natuurlijk, en ik had dus helemaal niet de problemen, ik denk onze hele groep niet, die misschien anderen van mijn leeftijd hadden. Wij kregen seksuele informatie zoals dat heet, dus gewoon van een seksuoloog, en de pil kwam ook vrij snel toen…. Je had dus toch daardoor een hele open instelling ten opzichte van seksualiteit, en niet angstig. Ik wist ook hoe een cyclus in elkaar zat, ik wist van de eisprong etc. “ (interview 17)
50
“ Je had een opleiding gedaan, je kon gaan werken, je kon je eigen geld verdienen, je was vrij. En, je was een vrouw, je had toch gestudeerd en je kon jezelf redden. “ (interview 14)
Na de opleiding
Na drie en een half jaar dezelfde invloed te hebben ondergaan met een basis die voor ieder hetzelfde was, waaierden de vrouwen uit over de maatschappij. In een tijd dat vrouwen nog altijd geleerd werd dat man en kinderen het hoogste goed waren en werk hiervoor meestal afgebroken werd, liepen de verwachtingen van de vrouwen behoorlijk uiteen. Er zijn ook verschillende manieren waarop ieder haar verwachtingen onder woorden brengt. Een klein groepje had al voor of tijdens de opleiding verwacht te zullen trouwen en kinderen te krijgen. Een paar vrouwen vertellen naar aanleiding van de vraag naar hun verwachtingen wat betreft werk en gezin dat ze niet persé verwacht hadden te trouwen en kinderen te krijgen, maar dat ze wel “in dat patroon zaten”, of “wel zo opgevoed waren “. Twee vrouwen hadden gedacht dat ze parttime zouden gaan werken als er kinderen kwamen, een paar vrouwen wilden duidelijk geen kinderen of huwelijk, en vijf vrouwen zeiden dat ze niet dachten altijd te zullen werken. Verwachtingen over werk, huwelijk en kinderen waren niet bij iedereen even uitgesproken. De hierboven genoemde verwachtingen komen van ongeveer de helft van de groep. De andere helft had niet een duidelijk idee over het soort leven dat ze wilde of dacht te gaan leiden. Acht vrouwen trouwden vrijwel direct na de opleiding binnen ongeveer één jaar. Drie van hen gingen meteen, of binnen een paar jaar naar het buitenland met hun man. De andere vrouwen die trouwden, kregen meestal ook meteen kinderen en begonnen pas een paar jaar later met betaalde arbeid. Drie vrouwen emigreerden vrij snel na de opleiding in hun eentje. Eén om in het buitenland te studeren, één om haar plek in de wereld te vinden, en de derde om te werken. Nog iemand ging één jaar reizen. Voor de rest van de groep was het tijd om de arbeidsmarkt te betreden. Uit de interviews blijkt dat het in die periode niet moeilijk was om werk te vinden; vrijwel iedereen had binnen een paar maanden een baan. Veelgenoemde werkplekken zijn de Raad voor de Kinderbescherming, de FIOM (toen de Federatie van Instellingen voor Ongehuwde Moeders), Humanitas, het Medisch Opvoedkundig Bureau ( het huidige RIAGG jeugdzorg ) wat later in de loopbaan, het Kerkelijk Maatschappelijk werk,
51
voogdijverenigingen, het vormingswerk voor jongeren, maatschappelijk werk bij de gemeente, of de grote bedrijven als de PTT of de HEMA. Om zo vanuit de opleiding in het diepe gegooid te worden was voor de meesten wel even slikken. Op enkele uitzonderingen na overheerst bij ieder het gevoel dat de opleiding voldoende bagage had meegegeven om de taken aan te kunnen. De overgang van studie naar werk werd meestal opgevangen door supervisie en ervaren collega’s. Natuurlijk was de opzet van de opleiding bedoeld om deze overgang zo soepel mogelijk te laten verlopen door de leerlingen drie keer stage te laten lopen. Een paar vrouwen benoemen ook dat de ervaring van het werk zelf moest komen en dat de Karthuizer haar leerlingen ook niet op elke situatie voor kon bereiden. Het maatschappelijk werk beslaat daar een te breed terrein voor. De meeste vrouwen vinden al met al dat ze redelijk goed voorbereid aan een baan konden beginnen. Zoals gezegd vonden een paar vrouwen dat duidelijk niet. In één zo’n geval vermelde de geïnterviewde dat dit waarschijnlijk aan haar zelf lag. Door persoonlijke omstandigheden was het betreden van de arbeidsmarkt wat moeizaam verlopen. Een ander vond de opleiding op dit punt duidelijk te kort schieten. Twee vrouwen vertelden dat ze de opleiding te weinig ruimte vonden geven om naar jezelf te kijken. Zij vetrokken later in hun carrière beiden naar het buitenland en konden zich beter vinden in de manier waarop het maatschappelijk werk daar werd uitgeoefend. Wat in de interviews regelmatig naar voren kwam, was een verwondering, soms verbazing of verontwaardiging van de vrouwen, over de leeftijd waarop zij als meisjes bepaalde taken in hun baan hadden. Diegenen die bijvoorbeeld de specialisatie ‘kinderbescherming’ hadden gedaan, kwamen veelal bij voogdijverenigingen terecht. Zij moesten dan pupillen bezoeken en rapporten schrijven, evenals pleeggezinnen zoeken en beslissen welk echtpaar er in aanmerking kwam voor adoptie. Beslissen wie er in aanmerking kwam voor adoptie, en wie niet, was een zodanig verantwoordelijke taak, dat bijna iedereen die dit heeft moeten doen achteraf verbaasd is dat ze het kon. Hoewel ze de verantwoordelijkheid vaak wel duidelijk voelden, kwam het echte besef van wat die taak inhield vaak pas later.
“ Het was natuurlijk ook heel belangrijk, dat je heel zorgvuldig en heel goed rapporteerde, en de situatie goed weergaf, want daar moesten alle beslissingen op worden genomen. En dat waren zware beslissingen, dat heb ik altijd als heel verantwoordelijk gevoeld. Aan de hand van jouw rapport, nou, hoe oud ben je, tweeëntwintig, worden er kinderen aan een vader of een moeder toegewezen, of uit huis gehaald. … Het is maar goed 52
dat je er heel naïef instapt. Als je met de kennis van nu, denk ik, hoe heb je dat in de lieve vrede gedaan, maar je deed het. Maar ik vond het altijd een enorme verantwoordelijkheid. “ (interview 19)
Ook in andere banen dan die in de kinderbescherming konden sommige meisjes een gevoel van overweldiging hebben door de problemen of cliënten.
“ Als je dus in een gezin komt waar zeven of negen kinderen rond lopen, en vader is dus echt een konijn die z’n vrouw nog bespringt als ze negen maanden zwanger is, en die vrouw die dat helemaal niet aankan en naar een ziekenhuis gaat, naar een rusthuis gaat en thuiskomt en dan geen kinderen meer mag krijgen, maar van die man moet dat wel. Dat spreekt je dan toch wel erg aan. Als je nog geen vijfentwintig bent en je wordt met dat soort zaken geconfronteerd, dan is dat, vind ik, behoorlijk ingrijpend. En echtscheidingen, mannen die hun vrouw sloegen, bont en blauw. … En als je zo jong bent, kun je daar vaak zo weinig aan doen, je hebt nog zo weinig levenservaring. “ (interview 16)
Toch ontleenden veel vrouwen steun aan het feit dat ze een instantie vertegenwoordigden. De school had deze boodschap ook uitgedragen.
“ Wat ik altijd heb onthouden en waar ik later ook veel aan heb gehad als ik het niet helemaal ‘helder’ meer zag zitten: er werd iedere keer gezegd, jij bent vertegenwoordiger van die instelling, en daaruit mag jij dus je vertrouwen putten. Het is niet zo dat degene die tegenover jou zit, de cliënt, denkt ‘gut, wat een jong meisje daar’. Nee, die weet dat jij van die instelling komt, en die instelling heeft jou goed gevonden om dit werk te doen. Dus mag je ervan uitgaan dat het zo kan. Dat vond ik een hele goeie. “
(interview 29)
Bij het verzamelen van de interviewgegevens en het vergelijken van ieders loopbaan ontstaat er een afwisselend beeld. Het kwam weinig voor dat iemand voor langere tijd, bijvoorbeeld tien tot vijftien jaar, op dezelfde werkplek blijft. Meestal wisselden de vrouwen na een paar jaar weer van werk. In eerste instantie lijkt dit te worden veroorzaakt door onderbrekingen voor zwangerschap en zorg voor kleine kinderen. Bij nadere beschouwing blijkt dat ook diegenen die geen kinderen hebben veelvuldig van werk veranderd zijn. Er is over het algemeen wel een geweldige drive bij iedereen te bespeuren om zich te blijven ontwikkelen. Ongeveer de helft van de groep heeft na een paar jaar werken een vervolg opleiding in het 53
maatschappelijk werk gevolgd, cursussen, trainingen of bijscholing gedaan of is gaan studeren. De reden hiervoor was dan bijna altijd dat de persoon in kwestie meer wilde leren, kennis wilde opdoen in een interesse gebied of zich wilde blijven ontwikkelen, niet omdat verdere studie nodig was. De groep lijkt in dit opzicht goed geluisterd te hebben naar directeur de Jongh, die tijdens de opleiding de leerlingen de boodschap meegaf dat men nooit klaar is met zijn ontwikkeling. Eén van de vrouwen vertelde in haar interview dat volgens de Jongh kennis statisch was, maar dat ervaring zich altijd bleef ontwikkelen. De kunst was om open te blijven staan voor deze ontwikkeling, die belangrijker was dan kennis. Vervolgopleidingen en bijscholing was vooral op het gebied van maatschappelijk werk en therapie, psychologie en recht. Theologie en orthopedagogie werden ieder ook een keer genoemd. Soms begon een vrouw vrij kort na de Karthuizer aan een vervolg opleiding, een universitaire studie werd meestal pas in de jaren zeventig of tachtig gestart.
Een andere duidelijke overeenkomst in de groep is het lage kindertal en de relatief late leeftijd waarop de vrouwen kinderen kregen. Pas in 1964 werd de pil geïntroduceerd in Nederland. De jaren daarop daalde het geboortecijfer ondanks de lagere huwelijksleeftijd. Voor de vorige generatie, de vrouwen die een gezin hadden in de jaren vijftig, was het niet alleen vanzelfsprekend om te trouwen en kinderen te krijgen, maar ook om deze kinderen zo snel mogelijk na hun huwelijk te krijgen. De vrouwen van de Karthuizergroep vertonen een nieuw patroon. Niet iedereen trouwt binnen korte tijd na de opleiding en niet iedereen krijgt kort na haar huwelijk kinderen. Er zijn vrouwen die überhaupt niet trouwen of kinderen krijgen. Wat de vrouwen zelf ook voor verwachtingen vóór en tijdens de opleiding hadden over hun leven, directeur de Jongh heeft volgens één van de geïnterviewden op de diploma uitreiking gezegd ‘daar gaat weer een groep goed opgeleid vrouwen het huwelijksbootje in’. Zijn sombere visie op het huwelijk als eindpunt voor de carrière van de vrouwen is niet uitgekomen. De groep is in te delen in drie groepen wat betreft werk en kinderen en zorgtaken. Tien vrouwen hebben nooit hun loopbaan onderbroken, 21 vrouwen zijn gestopt met werken toen ze kinderen kregen en zijn later weer met betaalde arbeid begonnen, en negen vrouwen zijn definitief gestopt met betaalde arbeid toen ze kinderen kregen en zijn daarna actief geweest in vrijwilligerswerk. Vijf vrouwen hebben nooit betaalde arbeid verricht, zijn ziek geweest of zijn pas later in hun leven gaan werken. Van de vrouwen die nooit hun loopbaan hebben onderbroken, heeft er niet een (eigen) kinderen. De meesten zijn ook niet getrouwd.
54
Sommigen vertelden dat kinderen krijgen er ‘nooit van was gekomen’. Anderen hadden een duidelijke reden:
“Dat kon ik niet, ik bedoel, dat is niet te combineren. Ik ben een ontzettende perfectionist. Ik zei toen, je doet of het één of het ander goed, maar niet halfhalf. … De wereld zit nu anders in elkaar. Er zijn nu mogelijkheden, die waren er toen gewoon niet, om je kinderen bijvoorbeeld twee dagen in de week naar een crèche te laten gaan. Daarnaast zou ik dan iemand in huis willen hebben om voor die kinderen te zorgen. Maar ik zou wel een baan willen hebben dan.., en dat kan nu ook beter dan toen, want toen moest je je bewijzen en daar was je tien uur, elf uur per dag mee bezig in je werk. Nu is dat toch in wat mindere mate en kun je dus om zes uur thuis zijn. Of kun je een dag per week thuis werken. Dat zou ik in mijn werk nu ook makkelijk kunnen doen. Dat was er toen allemaal niet.” (interview 18)
Van diegenen van de Karthuizergroep die zijn getrouwd, deed een gedeelte dit pas een paar jaar na de opleiding. Soms kwamen er wel meteen kinderen, soms pas een paar jaar na het huwelijk. Zeven vrouwen zijn niet getrouwd. Twee van hen hebben een vrouwelijke partner. Het was nog niet gebruikelijk om als vrouw ongetrouwd te blijven of alleen samen te wonen zonder te trouwen in de jaren zestig. Toch vertellen de vrouwen dat ze weinig kritiek hierop kregen uit hun omgeving. Twee vrouwen uit deze groep kozen bewust om geen kinderen te krijgen of niet te trouwen in verband met hun carrière. Hun omgeving vond dat wel schokkend. Ook de twee lesbische vrouwen moesten zich verdedigen. Eén van hen vertelt dat ze al vroeg strijdbaar moest zijn, heteroseksualiteit was een erg dominante norm. Het feit dat niet iedereen kinderen heeft - de tien vrouwen die hun loopbaan nooit hebben onderbroken - is ook opmerkelijk. Net als diegenen die niet getrouwd zijn, hebben de vrouwen relatief weinig kritiek gekregen. Sommigen wijzen wel op een gevoel van het zich niet houden aan de normen van de maatschappij, maar toch heeft het gevoel van vanzelfsprekendheid de boventoon in de interviews. Zoals gezegd was dit voor de vorige generatie vrouwen vrijwel ondenkbaar. Het deel van de groep dat stopte met werken bij zwangerschap ging meestal na een jaar of enkele jaren weer aan de slag. Soms als de jongste naar de kleuterschool ging, soms als de jongste naar de lagere school ging. Een enkele keer begon een vrouw met betaalde arbeid als de kinderen naar de middelbare school gingen. Het weer aan de slag gaan, leverde soms problemen of moeilijkheden op of lokte kritiek uit. 55
“ Ik was wel nog één van de weinige vrouwen die gingen werken. Vooral de generatie van mijn ouders die vonden het een beetje overdreven dat ik ging werken. Als er een nieuwe badkamer was dan zeiden ze op een gegeven moment ‘ o, je vrouw werkt zeker, nou, die heeft de nieuwe badkamer zeker kunnen betalen nu’, zo ging dat, en als er drie kopjes op tafel stonden ’s avonds of de volgende dag, als iemand door de ramen keek, dan was het ‘ nou, het is wel een bende bij haar hoor, dat kan ze natuurlijk toch niet combineren met drie kinderen’. … [ mijn man ] moest wel even wennen. Hij stimuleerde me, maar hij vond ook dat hij er niets van moest merken. “
(interview 13)
Een deel van de groep stopte definitief met werken toen ze kinderen kreeg. De reden dat deze vrouwen en de vrouwen die hun loopbaan tijdelijk hebben onderbroken, gestopt waren met werken was dat ze òf simpelweg niet beter wisten dan te stoppen, omdat ze werk en kinderen niet of moeilijk konden combineren òf omdat ze zelf voor hun kinderen wilden zorgen.
“ Ik nam wel zelf ontslag volgens mij, dat vond ik nog van, als je een kind kreeg dan ging je niet meer werken, zo iets dergelijks. Dat er crèches waren dat was absoluut nog niet binnen mijn horizon gekomen. Dus ik ging niet meer werken, nee, ik kreeg een kind. “ (interview 25)
“ Ik heb zelf ontslag genomen omdat ik zelf voor mijn kinderen wilde zorgen. Omdat ik heel bewust heb gekozen, ik kan het bij wijze van spreken aan een ander over laten, toen was dat al in opkomst zo’n beetje. Dat er ook voor jongere kinderen andere opvang zou komen. Ik dacht, ik kies niet voor andere opvang, ik heb er ideeën over hoe kinderen opgevoed moeten worden dus dat wil ik zelf doen. … Ik denk dat dat ook een rol speelde, dat het toch was, als je zelf niet voor je kinderen zorgt dat dat toch een zwaktebod was en dat het dus eigenlijk ook gedaan werd door vrouwen voor wie het een noodzaak was om te werken en niet uit ambitie.” (interview 2)
Er was niet alleen veel aandacht voor persoonlijke ontwikkeling in de groep; het lijkt of iedereen dit wilde bereiken door zoveel mogelijk te doen. Uit de interviewvragen naar activiteiten van de vrouwen blijkt dat iedereen altijd geweldig actief is geweest in werk en functies naast betaalde arbeid, besturen en commissies, politiek en vrijwilligerswerk. 56
Diegenen die stopten met werken toen zij kinderen kregen zijn vrijwel altijd vrijwilligerswerk gaan doen, thuis zitten was er niet bij. Sommige vrouwen zeggen dat ze ‘geen stilzitter’ waren of dat ze ‘niet het type waren om achter de geraniums te gaan zitten’.
“ [ stoppen met werken] dat was heel normaal, dat deed je gewoon. … En ik heb dus wel altijd, min of meer meteen, vrijwilligerswerk gedaan, daar werd ik voor gevraagd vanuit het werk. En dat vond ik ook wel, ik was niet het type om echt altijd thuis te blijven zitten met kinderen, dus ik dacht, nou dan doe ik dan toch dat vrijwilligerswerk want dat kan ik zelf naar mijn hand zetten. Want je hebt natuurlijk ook een man die natuurlijk ook op die kinderen kan passen, dus toen heb ik bij … gewerkt als vrijwilligster.” (interview 11)
Anderen herinneren zich dat ze het echt uitgesproken moeilijk vonden om thuis te zijn met kleine kinderen. Ze spreken over hoe ze hun werk misten en soms ook de financiële onafhankelijkheid dat betaald werk met zich meebracht.
“[ thuis zitten met kinderen ] vond ik wel moeilijk. Maar ik had altijd nog wel, zeg maar afspraken buiten de deur. Het is me altijd gelukt om tijd voor mezelf te maken. Toch om een beetje, achteraf gezien, omdat ik niet helemaal zo wilde worden als mijn moeder. Ik had altijd nog afspraken met vriendinnen buiten de deur en ik ging nog dagjes weg zonder de kinderen. Dat had ik dan wel georganiseerd. Vooral veel tijd om te lezen.“ (interview 3)
Vrijwilligerswerk hield veel in. De meeste vrouwen waren een aantal dagdelen tot bijna een volledige week, bezig met hun vrijwilligerswerk. De vrouwen waren meestal betrokken in vrijwilligerswerk dat aansloot op hun beroepsveld. Ze hadden daarbij dan ook veel aan hun opleiding. Een aantal vrouwen vertelde dat ze hadden moeten stoppen met werken omdat ze niet wisten wat ze met hun kind moesten doen. In antwoord daarop hadden ze maar een peuterspeelzaal opgezet. Soms namen de vrouwen zelf het initiatief, soms hielpen ze dankbaar mee met een groep moeders die hiermee bezig was. De ene keer betrof het opzetten meer het opvangen van een groep kinderen afgewisseld tussen de ouders, de andere keer ging het vooral om het beleid en financiële plan achter een peuterspeelzaal. De tijd was er in ieder geval rijp voor want de meeste peuterspeelzalen bloeiden vanaf het begin. Ander vrijwilligerswerk bestond bijvoorbeeld uit bejaardenzorg, verenigingswerk in de sport, oudercommissies op school, vluchtelingenwerk, werk binnen de kerk, binnen de organisatie van de UVV (de Unie Van Vrijwilligers), als gezinsvoogd, of in besturen of adviserende 57
commissies. Veel vrouwen zijn actief geweest in besturen binnen bijvoorbeeld de kunstwereld, het onderwijs of in adviserende commissies als de Vrouwen Advies Commissie. Ook de politiek fungeerde als uitlaatklep voor ambitie. Een paar vrouwen zijn politiek actief geweest in de gemeentepolitiek.
Ik vroeg de vrouwen in de interviews naar hun visie op het feminisme in de jaren zestig en zeventig. Daarbij bleek dat een opvallend kenmerk van de groep is hoeveel feministische activiteit er altijd ontplooid is, hoewel lang niet iedereen zichzelf als ‘feministe’ beschouwt. In feite noemt slechts een enkeling zichzelf bewust een feministe, maar vrijwel iedereen heeft op haar eigen manier bijgedragen aan bewustwording bij haarzelf of in de maatschappij. Het is niet makkelijk vat te krijgen op iemands overtuigingen en belevingswereld, zeker niet als deze pas jaren later worden geschetst en filtering van het verleden al plaats heeft gevonden. Wat dit bemoeilijkt is de kloof tussen de beleving van bepaalde processen in de maatschappij en de feitelijke situatie. Feit is dat vrouwen in verhouding tot mannen in de jaren zestig een achtergestelde positie hadden op verschillende gebieden in de maatschappij. Dit hoeft echter niet te betekenen dat vrouwen zich ook achtergesteld voelden, dat wil zeggen, dat zij de ervaring hadden achtergesteld te zijn of minder mogelijkheden te hebben, of dat zij daar überhaupt ideeën over hadden. Zo is er binnen de Karthuizergroep een diversiteit aan ervaringen en ideeën te vinden. Iedereen heeft ook op haar eigen manier uiting gegeven aan meningen en ideeën over emancipatie. Sommigen vrouwen waren zich al vrij vroeg in de jaren zestig bewust van sekseongelijkheid of de patronen van vanzelfsprekendheid die ten grondslag lagen aan hun handelen. Zij vertelden dan bijvoorbeeld dat ze het ontslagen worden bij huwelijk onterecht vonden, of dat ze zich een tijdje na ontslag bij zwangerschap afvroegen waarom ze ontslag hadden genomen. Anderen liepen onder invloed van de tweede golf pas wat later tegen sekseongelijkheid aan, bijvoorbeeld in hun werk:
“ [ … ] daar zat ik van 1975 tot 1980. In die tijd kwam ik erachter dat je als vrouw echt niets te vertellen had [ …] Ik wilde toen ook na die baan ook speciaal met vrouwen werken. Ook bij dat vormingswerk ‘werkende jongeren’, daar was ik me pas later van bewust, kreeg je als vrouw minder poot aan de grond dan mijn mannelijke collega’s. Je was jong, je was vrouw, nou, die kerels vielen alweer om. Kwam ik met mijn hoge hakken in dat bedrijfsleven en zagen ze weer zo’n jong ding. Vrouwen hadden toen nog absoluut geen invloed in die tijd. “
(interview 7) 58
Zoals gezegd waren de vrouwen op verschillende wijze bezig met emancipatie en feminisme. De één liep mee in een pro-abortus mars, gaf VOS cursussen36 of had een abonnement op ‘ManVrouwMaatschappij’, voor de ander lag feminisme meer in het gevoel onafhankelijk en/of zelfstandig te zijn. Dit gevoel kwam dan voort uit het financieel onafhankelijk zijn doordat iemand betaald werk had als getrouwde vrouw, door iemands opvattingen, of door relatief kleine zaken als zelf geld van de bank kunnen halen voor het huishouden.
“Het was voor mij doodnormaal dat ik naar de lagere school en naar de middelbare school ging, en dat er daarna de mogelijkheid was om te studeren. … Pas toen ik getrouwd was en hier kwam wonen, kwam ik tot de ontdekking, en dat kwam omdat ik bestuurslid werd van de Vrouwenraad en VOS-cursussen ging geven. Die cursussen gingen we hier opzetten omdat het bleek dat vrouwen hier een hele ondergeschikte positie hadden eigenlijk; ze konden zelf niets van hun bankrekening halen, als er beslist werd naar wat voor soort school de kinderen gingen, besliste de man, en zo waren er meer dingen. …Waarom ik me daar nooit zo bewust van was toen ik nog jong was: mijn vader heeft de hele oorlog ondergedoken gezeten en mijn moeder moest alles zelf redderen en regelen, en was een hele zelfstandige vrouw die alles besliste en regelde en deed. Dus het was voor mij helemaal niet bijzonder dat ik dat ook ging doen op een gegeven moment. Toen we hier kwamen wonen, gingen we een rekening openen bij de bank en ik was degene die altijd het geld haalde. … Pas veel later toen ik met die Vrouwenraad in contact kwam, toen realiseerde ik me eigenlijk dat ik dan kennelijk behoorde tot een groep vrouwen die ging studeren enzo.” (interview 16)
Weer anderen volgden geïnteresseerd het nieuws over feminisme maar wilden er zelf geen deel aan hebben. Zelfs diegenen die nooit met enige vorm van emancipatie bezig zijn geweest, zagen zichzelf bijna altijd als zelfstandig en onafhankelijk. Dat gevoel was bij een aantal vrouwen zo sterk aanwezig dat zij om deze reden het feminisme in de jaren zestig wat overdreven vonden of zich niet geroepen voelde eraan mee te doen. ‘Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik achter was gesteld’ of ‘Ik heb me nooit onvrij gevoeld’ zeiden ze dan, soms met de aanvulling ‘Mijn man en ik zijn altijd gelijkwaardig geweest’. De meeste vrouwen vonden ‘Dolle Mina’ ook té dol. Meestal vertelden de vrouwen dat ze wel affiniteit hadden met de
36
VOS betekende Vrouwen Onderzoeken de Samenleving. Dit waren cursussen voor laag opgeleide vrouwen.
59
boodschap van ‘Dolle Mina’, maar dat ze de groep zelf of de acties van de groep te extreem vonden, of gewoonweg overdreven.
“Ik denk wel dat ik juist doordat ik geen dolle mina was, dus op de barricaden enzovoort, maar wel op mijn manier van doen, dat ik daardoor geaccepteerd werd en goede discussies kon aangaan. [ …] Ik heb dus ook in diverse besturen met alleen maar mannen gezeten, ik zat bijvoorbeeld in de Raad van Toezicht van de Rabobank, daar was ik de eerste vrouw, maar door het vertrouwen te winnen en af en toe prikken te geven en door gewoon de vragen te stellen als ‘hoeveel vrouwen zitten er nu in leiding gevende posities ?’ en dat soort dingen, door het gewoon te vragen, kon ik een heleboel doen. Als je je te extreem opstelt word je alleen maar vervelend gevonden en bereik je niks, of minder, denk ik. Tenminste, dat is mijn manier meer geweest. “
(interview 1)
Velen hadden ook met werkende levens en gezinnen geen tijd voor activiteiten binnen Dolle Mina of andere organisaties. Soms was er wel wat frictie te bespeuren op het gebied van werk en moederschap. Zo kon een vrouw bijvoorbeeld vertellen dat ze het redelijk vanzelfsprekend vond om als getrouwde vrouw en moeder te werken, maar dat de combinatie van die twee niet altijd makkelijk was. Eén vrouw vertelt dat ze zich nooit onvrij heeft gevoeld en dat ze vond dat vrouwen hun eigen leven moesten leiden. Ergens anders in het interview vertelt ze dat ze niet werk met een gezin had kunnen combineren en dat ze zich wel had moeten bewijzen in haar werk. Veel vrouwen vertellen ook dat als ze hun leven over moesten doen, ze andere keuzes hadden gemaakt wat betreft werk en moederschap, zeker als ze in deze tijd opnieuw konden beginnen. Ze hadden dan voor kinderopvang gezorgd en waren blijven werken. Een ander gedeelte van de groep is behoorlijk tevreden over hoe ze werk en zorgtaken had geregeld.
De Karthuizervrouwen zijn erg reislustig. Iets minder dan de helft van de geïnterviewde groep is naar het buitenland geweest, soms een half jaar, soms een paar jaar, en negen vrouwen zijn er met hun gezin gesetteld. Het grootste gedeelte van mensen met buitenland-ervaring ging op eigen initiatief op reis, negen vrouwen hebben voor het werk van hun man één of meerdere jaren in het buitenland gewoond, of zijn samen met hun man geëmigreerd. De vrouwen die voor het werk van hun man naar het buitenland gingen, vertrokken met hun gezin naar landen in Europa, Afrika, Noord- en Zuid-Amerika en het Midden-Oosten. Diegenen die betaalde arbeid hadden voordat het gezin vertrok, vertelden dat ze het over het algemeen niet vervelend 60
vonden om hun carrière in Nederland af te breken. Ze zagen het als een uitdaging om naar het buitenland te gaan en zien deze ervaring achteraf als een verrijking van hun leven. In het buitenland hebben ze vrijwilligerswerk gedaan en voor hun gezin gezorgd. Twaalf vrouwen van de Karthuizer jaargroep gingen in hun eentje op reis. Vier van hen deden dit voordat ze begonnen met hun opleiding aan de Sociale Academie; drie gingen naar Amerika, ééntje reisde in Europa. Zoals eerder verteld ging één vrouw na de opleiding een jaar reizen en drie vrouwen trokken vrij snel na de opleiding voorgoed naar het buitenland. Drie anderen zijn later in hun loopbaan gaan reizen. Eén van de wat oudere vrouwen die deel uitmaken van de Karthuizerjaargroep 1961 had voor ze de opleiding begon jarenlang in het buitenland gestudeerd en gewerkt. De vrouwen die nu nog in het buitenland wonen, hebben vaak wel altijd betaald werk gehad. De zeven vrouwen die bereikbaar waren, vertelden in het telefonisch interview dat het in de landen waar zij wonen vrij normaal was om als getrouwde vrouw te werken en dit te combineren met een gezin. Eén vrouw uit dit groepje is gestopt met betaalde arbeid na haar zwangerschap. Zij is altijd actief geweest in vrijwilligerswerk. Ook de mensen die niet in het buitenland hebben gewoond of voor langere tijd hebben gereisd, zijn erg mobiel geweest. De Karthuizer vrouwen zijn veelvuldig verhuisd. Regelmatig had dit met het werk van hun man te maken, soms ook met hun eigen werk. Wat voor een deel van de groep begon als op kamers gaan, eindigde in het wonen in een woonplaats ver van hun geboorteplaats.
Ook nu, nu de meeste vrouwen met pensioen zijn, is iedereen nog actief en in ontwikkeling. De interesse die ze hun hele leven hebben gehad, is gebleven. Velen volgen cursussen kunstgeschiedenis of schilderen, lezen en reizen en doen vrijwilligerswerk. Er wordt op kleinkinderen gepast of gewoon genoten van de vrije tijd. Een paar vrouwen werken nog wel parttime. Zij zouden hun werk nog niet kunnen missen. Een aantal vrouwen vertellen dat ze met pensioen gaan moeilijk hebben gevonden. Een aanzienlijk deel van iemands identiteit is verbonden met het beroep dat hij of zij uitoefent. Met pensioen gaan, betekent dus voor veel mensen identiteitsverlies. Voor de jaargroep van de Sociale Academie is dat hetzelfde. Anderen waren echter blij dat ze uit het maatschappelijk of cultureel werk zijn gestapt of dat ze met pensioen konden gaan. De meeste vrouwen vertellen dat het werk zodanig is veranderd dat zij zich er niet meer in thuis voelden.
61
Hoofdstuk 3. Vergelijking; de ervaringen van een grensgeneratie
De hoofdvraag van dit onderzoek is de vraag in hoeverre de levensverhalen van deze groep vrouwen kennis kunnen toevoegen of de bestaande literatuur over vrouwenlevens in de jaren zestig kunnen corrigeren. Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden is het van belang te kijken naar het verschil tussen de ervaringen en mogelijkheden die de Karthuizervrouwen hadden en de informatie die in de literatuur over vrouwenlevens in de jaren zestig naar voren komt. Bij het beantwoorden van de hoofdvraag onderscheid ik drie aspecten. Ten eerste blijkt dat er een grotere diversiteit aan ervaringen van vrouwen in de jaren zestig bestaat dan uit de literatuur naar voren komt. Hoewel de literatuur al het ambigue karakter van de jaren zestig laat zien, wordt dit beeld versterkt door de verhalen van de vrouwen. Ook blijkt dat sommige in de literatuur beschreven veranderingen van de jaren zestig vroeger werden ingezet. Dit lijkt op het eerste gezicht samen te hangen met sociale achtergrond en als effect daarvan de invloed van een bepaalde, in dit geval de Karthuizer, opleiding. Tenslotte heb ik in de interviews aspecten van vrouwenlevens leren kennen die ik niet terug vond in de (overzichts) literatuur. In zekere zin valt dit te beschouwen als nieuwe informatie over vrouwenlevens in de jaren zestig en vult het het beeld in de literatuur aan. Deze drie aspecten van het antwoord op de hoofdvraag zal ik hieronder belichten. Ik begin met het bespreken van de diversiteit aan ervaringen die de vrouwen hadden. Vervolgens bespreek ik de wijze waarop de verhalen van de vrouwen het beeld over de jaren zestig corrigeren en aanvullen en de mate waarin de vrouwen eerder dan bekend is, bepaalde mogelijkheden hadden. Tenslotte bespreek ik twee verdere aspecten van het onderzoek; de invloed van de opleiding aan de Sociale Academie en het feit dat de Karthuizergroep als een generatie op de grens van twee periodes te bestempelen valt.
Het eerste aspect van het antwoord op de hoofdvraag beslaat de diversiteit aan ervaringen die de Karthuizervrouwen in de jaren zestig hebben gehad. Uit de levensverhalen van de vrouwen van de Karthuizer jaargroep 1961 blijkt dat er binnen een groep vrouwen die verzameld is op basis van hun professionele identiteit en die gevraagd is naar hun persoonlijke leven, een keur aan verschillende ervaringen bestond. Hoewel de literatuur over vrouwenlevens in de jaren zestig niet altijd eenduidig is, komt er toch een vrij statisch beeld uit naar voren. Zo bespreken
62
een paar boeken de mogelijkheid van kinderopvang en wanneer kinderopvang gemeengoed werd, of in ieder geval ruimer beschikbaar werd37. Uit die boeken blijkt echter nauwelijks dat er tussen vrouwen grote verschillen waren in de mate waarin zij zich bewust waren van de mogelijkheid van kinderopvang of hun bereidheid er gebruik van te maken. In de interviews vertelde de ene vrouw dat zij op de hoogte was van kinderopvang, terwijl een ander vertelde dat kinderopvang in die tijd ‘nog niet onder haar horizon was gekomen’. In veel van de besproken literatuur komt naar voren dat buitenshuis werken voor vrouwen vaak nog moeilijk te combineren was met kinderen.38 De verhalen van veel vrouwen bevestigen dit beeld, maar niet elke vrouw van de Karthuizergroep had hier even veel moeite mee. Een aantal vrouwen vertelde dat stoppen met werken bij zwangerschap iets was ‘wat je gewoon deed’. Eén van hen vertelde dat ze zich na een tijdje afvroeg waarom ze in godsnaam ontslag had genomen toen ze in verwachting was, en weer een ander vertelde dat ze erachter kwam dat ontslag bij zwangerschap helemaal niet nodig bleek te zijn; haar buurvrouw en vriendinnen hadden gewoon op haar dochtertje kunnen passen. Het combineren van betaalde arbeid en kinderen was voor de één ondoenlijk terwijl een ander er minder moeite mee had. Ook op het gebied van ontslag bij huwelijk of zwangerschap hebben de geïnterviewde vrouwen verschillende ervaringen. Eén vrouw vertelde dat ze bij haar huwelijk ontslagen werd, een andere vrouw vertelde dat zij, en alle vrouwen in haar straat, na hun huwelijk gewoon werkten omdat dat toen al normaal was. De Karthuizergroep heeft ook verschillend geleefd wat betreft demografische gegevens als huwelijk en kinderen. Zeven vrouwen uit de groep zijn niet getrouwd en tien vrouwen hebben geen kinderen. Uit de literatuur39 komt het beeld naar voren van vrouwen in de jaren zestig als een homogene groep die bijna allen getrouwd waren en kinderen hadden. De Karthuizervrouwen laten zien dat er in de realiteit een grotere diversiteit bestond. De vanzelfsprekendheid die Grunell benoemt in Thuis in de jaren vijftig lag aan de basis van veel keuzes op de hierboven benoemde gebieden, maar tegelijkertijd leek die vanzelfsprekendheid ook onderuit gehaald te zijn. Vrouwen kregen ambivalente boodschappen vanuit de maatschappij en keuzes waren in die context niet altijd gemakkelijk gemaakt. 37
Grever en Wijers ed., Vrouwen in de twintigste eeuw. Grever en Wijers ed., Vrouwen in de twintigste eeuw. Brinkgreve en Korzec, ‘Margriet weet raad’. Knijn en Verheyen, Kiezen of delen. 39 Bosgraaf, Voor u mevrouw. Pott-Buter en Tijdens ed., Vrouwen leven en werk. 38
63
Het tweede en derde aspect van het antwoord van de hoofdvraag zijn met elkaar verbonden, aangezien de informatie uit de interviews het bestaande beeld van de jaren zestig aanvult en tegelijk corrigeert; er blijkt dat vrouwen eerder dan in de literatuur beschreven wordt bepaalde mogelijkheden hadden. Zo gaat veel literatuur er vanuit dat vrouwen pas in de jaren zeventig onder invloed van de tweede feministische golf hun aandacht richtten op de wereld buitenshuis.40 Televisie en tijdschriften richten zich in de jaren zestig voornamelijk op vrouwen als huisvrouw en moeder en behandelden onderwerpen die hiermee gepaard gingen. De ideologie van thuismoederschap was alom aanwezig. Uit de literatuur blijkt dat kleine percentages vrouwen buitenshuis gingen werken in de tweede helft van de jaren zestig maar dat grote delen van de bevolking bezwaar hadden tegen het buitenshuis werken van vrouwen met kleine kinderen. Vrouwen moesten zich nog vaak verantwoorden als ze buitenshuis werkten. Tot in de jaren zeventig zag men moederschap en huisvrouw zijn als de levensvervulling van vrouwen. Trouwen was vanzelfsprekend en kinderen krijgen hoorde daarbij. Onderwijs was in de jaren zestig nog seksespecifiek en maar weinig vrouwen waren hoogopgeleid. Tegen deze achtergrond laten de interesses, activiteiten en levens van de Karthuizervrouwen echter ook iets anders zien. In de aanloop naar de jaren zestig bestonden er opleidingen en beroepen die men als typisch vrouwelijk categoriseerde. De opleidingen voor maatschappelijk werk hoorden daar ook bij. Het beroep is van origine een vrouwenberoep en trok in de tijd dat de Karthuizervrouwen voor de opleiding kozen, voornamelijk meisjes. Eén van de geïnterviewden vertelde dat zij met de opleiding in aanraking kwam via een gids met meisjesberoepen. Toch beschrijven de Karthuizervrouwen hun keuze om naar de Sociale Academie te gaan als een bewuste keuze gebaseerd op interesse en op idealen die voortkwamen uit hun persoonlijkheid. Eén vrouw meent zich te herinneren dat haar keuze ook iets te maken had met het feit dat ze de opleiding geschikt vond voor een meisje. Toen de vrouwen na de opleiding aan hun maatschappelijke leven begonnen, hebben ze op verschillende manieren gebruik gemaakt van de nieuwe mogelijkheden die de jaren zestig boden. Sommigen van hen vertoonden zelfs nieuwe patronen. Zo zijn zeven van de 45 vrouwen niet getrouwd, een hoog getal in verhouding tot de 5% van de vrouwen van de generaties geboren tussen 1940 en 194441. De meeste vrouwen hebben kleine gezinnen gehad met niet meer dan twee of drie kinderen. Tien vrouwen hebben geen kinderen gehad, 40 41
Grunell, Thuis in de jaren vijftig. Pott-Buter en Tijdens ed., Vrouwen leven en werk, 17.
64
waaronder de zeven ongetrouwde vrouwen. Drie van de 45 vrouwen hebben een kinderloos huwelijk gehad, over het algemeen uit keuze. Aangezien in 1970 slechts 2% van de huwelijken kinderloos bleef42, is dit ook een groot aantal. Het feit dat zeven vrouwen zowel ongetrouwd als kinderloos waren, is ook bijzonder. In hun interviews kwam naar voren dat zij hier weinig commentaar op hebben gehad en dat zij het normaal vonden. Alleen de twee vrouwen die bewust geen kinderen wilden en niet wilden trouwen in verband met hun carrière, schokten hiermee hun omgeving. In tegenstelling tot wat de literatuur stelt op dit punt43 konden vrouwen dus al in de jaren zestig en de overgang naar de jaren zeventig alleenstaand zijn, ongehuwd samenwonen en/of kinderloos zijn zonder al teveel ophef. Zoals in hoofdstuk twee aan de orde kwam, hadden de twee lesbische vrouwen het niet zo makkelijk, zij moesten moeite doen om geaccepteerd te worden. Ondanks de heersende normen over moederschap en gezin blijkt dat de Karthuizer vrouwen hun levensvervulling niet alleen uit eventuele zorgtaken haalden. Het grootste gedeelte van de groep heeft altijd gewerkt of is na een onderbreking van een paar jaar weer begonnen met betaalde arbeid. De vrouwen die definitief stopten bij zwangerschap hebben op een enkeling na veelvuldig vrijwilligerswerk gedaan en zijn maatschappelijk actief geweest in besturen, commissies en verenigingen. Een paar vrouwen zijn politiek actief geweest. Diegenen die tijdelijk stopten met betaalde arbeid, of ze er bewust voor kozen of niet, zijn vaak begonnen met vrijwilligerswerk. Voor de meesten was een volledige week thuis zijn hoe dan ook geen optie. Een enkele keer vertelde een vrouw in haar interview dat ze destijds wel eens zei ‘ik moet iets doen, anders word ik gek’. Zoals eerder verteld hield vrijwilligerswerk soms ook in dat iemand hele netwerken of verenigingen zelfstandig of in een klein team opzette of in stand hield. Ook in betaalde arbeid hadden veel vrouwen functies op bepaald niveau. Aan de vele studies, vervolgopleidingen en trainingen is te merken dat ambitie en persoonlijke ontwikkeling een belangrijke rol speelden in de levens van de vrouwen. Voor de groep Karthuizervrouwen gold dus niet dat zij zich pas onder invloed van de tweede feministische golf in het begin van de jaren zeventig wat meer op de buitenwereld richtten. Bijna allemaal hielpen ze die buitenwereld al voor en tijdens de tweede feministische golf vorm te geven via hun werk en activiteiten. 42 43
Pott-Buter en Tijdens ed., Vrouwen leven en werk, 21. Pott-Buter en Tijdens ed., Vrouwen leven en werk. Grunell, Thuis in de jaren vijftig.
65
Een ander gebied waarop de levensverhalen de bestaande kennis aanvullen uit de literatuur is de mate waarin de vrouwen zelfstandigheid belangrijk vonden en wat voor hen zelfstandigheid was. Zelfstandigheid was bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend verbonden met het
feminisme van de jaren zestig/zeventig. De vrouwen ervoeren zelfstandigheid op
verschillende manieren. Voor de één zat het vooral in de manier waarop ze haar kinderen opvoedde, voor de ander zat zelfstandigheid in het kunnen maken van eigen levenskeuzes, in werk dat ze deed, de reizen die ze maakte of in het feit dat ze haar eigen brood kon verdienen.
De Karthuizer jaargroep 1961 kan als een ‘grensgeneratie’ beschouwd worden. Hoewel veel vrouwen hun tijd vooruit waren wat betreft een actieve sociale rol in de samenleving en de groep vrouwen op bepaalde punten vooruitstrevend te werk ging en veel feministische activiteit ontplooide, zijn er ook diverse traditionele aspecten te bemerken in de keuzes en belevingswereld van de groep. De beslissing die velen namen om te verhuizen met hun partner omdat hij in een andere plaats, of zelfs in het buitenland, werk kon krijgen, schijnt vrij makkelijk te zijn gemaakt. In de interviews werd het verhuizen omwille van het werk van de man als vanzelfsprekend gepresenteerd. Geen van de vrouwen stond hierbij stil of vermeldde dat het haar wat kostte, of wat ze er voor op moest geven. Diegenen die naar het buitenland verhuisden, zagen dit voornamelijk als een kans en uitdaging. Iets waarvoor ze zeker bereid waren hun eigen baan, als ze die hadden, op te geven. Voor degenen die binnen Nederland verhuisden gold dit waarschijnlijk in mindere mate. Een ander traditioneel aspect aan deze groep is de vanzelfsprekendheid waarmee de vrouwen de verzorging voor de kinderen en het huishouden op zich namen. Over het algemeen komen de mannen in de interviews niet duidelijk naar voren als er gesproken wordt over zorgtaken. Een enkeling vermeldt dat haar man wel veel deed in het huishouden, of meer deed dan andere mannen. Op de vraag of de vrouwen vonden dat de zorg voor de kinderen hun verantwoordelijkheid was, volgde soms het antwoord dat een moeder zelf voor haar kinderen moest zorgen. Soms vertelde een vrouw dat dat toen nou eenmaal zo was. De vraag over wie verantwoordelijk was voor de zorg voor kinderen heb ik niet expliciet in elk interview gesteld. Vaak was iemands visie erover wel impliciet te horen. Veel vrouwen vertelden dat als ze het over moesten doen, ze meer hulp zouden regelen. Geen van de vrouwen echter vertelde dat, als ze het over moest doen ze zou zorgen dat haar man meer tijd besteedde aan kinderen en huishouden. Slechts één vrouw vertelde dat zij en haar man na lang nadenken bewust hadden gekozen voor de rolverdeling binnen hun gezin.
66
Zoals aan het eind van hoofdstuk één aan de orde kwam, gaan revoluties soms stilzwijgend. De grootste veranderingen van de jaren zestig waren niet zo spectaculair maar voltrokken zich juist in de beslotenheid van het dagelijks leven. Er bestonden traditionele aspecten in de levens van de vrouwen en er was een ruime mate van diversiteit in het tempo waarmee de vrouwen maatschappelijke vernieuwingen en veranderde ideeën in hun leven toepasten. Toch maakten de Karthuizer vrouwen over het algemeen al snel gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de jaren zestig aan vrouwen bood wat betreft betaalde arbeid en demografische gegevens en waren ze daar soms zelfs koploper in. Daarnaast waren ze op maatschappelijk en sociaal gebied erg actief in een periode dat veel vrouwen zich bezig hielden met taken en activiteiten die in de privé-sfeer lagen. De vrouwen bevonden zich dus eigenlijk tussen twee generaties; ze waren moderner en vernieuwender dan de vorige generatie, maar hadden genoeg traditionele aspecten om zich ‘normaal’ te voelen in een maatschappij in verandering. Een interessante vraag hierbij is in welke mate de vooruitstrevende aspecten van de groep te maken hadden met de invloed van de Karthuizer opleiding. De vrouwen uit dit onderzoek waren niet slechts hoog opgeleid in een tijd dat nog maar weinig vrouwen hoog opgeleid waren. De vrouwen hadden een hogere beroepsopleiding gevolgd in een heel specifiek veld: het maatschappelijk werk. Zoals ik eerder besprak, is het maatschappelijk werk van origine te beschouwen als vrouwenberoep en bleef het in de maatschappij nog lang de sfeer ademen van een vrouw uit bepaald milieu die een pannetje soep kwam brengen aan de armen. Hoewel de School voor Maatschappelijk Werk, daarna de Sociale Academie, zeer goed stond aangeschreven, werd de opleiding maatschappelijk beschouwd als een meisjesopleiding. De school trok voornamelijk meisjes en was opgenomen in een gids met meisjesberoepen, zoals één van de vrouwen vertelde. Ook viel er in de interviews te bespeuren dat de ouders van de vrouwen weinig bezwaar hadden tegen de opleiding. Een enkele keer vertelde een vrouw dat haar ouders een andere studie of opleiding weinig geschikt hadden gevonden voor een meisje. Dit past in het beeld dat in de literatuur van hoofdstuk 1 naar voren kwam over het onderwijs in de jaren vijftig. Daarnaast is maatschappelijk werk een beroep dat zich op het snijvlak van de persoonlijke en openbare sfeer bevindt. Veel mensen beschouwden vrouwen als vooral geschikt voor verzorgende beroepen, liefst in de privé-sfeer, maar dit beroep besloeg juist voor een groot gedeelte de openbare sfeer van recht en wet. Het was expliciet maatschappelijk en tegelijk zorgend en beschermend van karakter. Waarschijnlijk was dit laatste aspect de reden dat de keuze van de vrouwen voor de Karthuizer Academie niet veel ouders tegen de borst stuitte. 67
Ondertussen had er in de jaren vijftig een professionalisering van de opleiding voor maatschappelijk
werk
plaatsgevonden.
Door
de
combinatie
van
de
toegenomen
professionalisering en de aard van het maatschappelijk werk was de opleiding een ‘meisjesopleiding’ met een dubbele bodem. Verschillende vakken van de opleiding zorgden samen voor breed perspectief en realistische kijk op de maatschappij, evenals kennis van seksualiteit en rechtspositie. De vaardigheden die de meisjes er opdeden, het brede perspectief en de kennis over wie welke plek in neemt in de maatschappij, pasten niet in het beeld van beschermende en beschermde vrouw. De opleiding bood de vrouwen een basis om de rest van hun leven maatschappelijk en sociaal actief te kunnen zijn door de kennis die ze er opdeden en het soort werk waar ze op voorbereid waren en dat vrij makkelijk geaccepteerd kon worden door de maatschappij. De opleiding zelf lijkt ook een ambivalente ideologie te hebben gehad over de aard van het maatschappelijk werk. Een paar vrouwen vertelden me dat ze bij het vak ‘sociale stromingen’ een boek moesten lezen van Buytendijk. In dat boek werd gesproken over ‘de rol van de vrouw als het zorgend verwijlen’44. Wellicht is het feit dat een paar vrouwen dit na veertig jaar nog zo goed bijstaat, een teken dat deze tekst tijdens het lezen wat bevreemdend op hen over kwam. Voor veel vrouwen is de opleiding voor Maatschappelijk Werk aan de Sociale Academie zeer belangrijk geweest. Het grootste gedeelte van de groep vertelde dat de opleiding een grote invloed was in hun leven en dat ze er de rest van hun leven profijt van hebben gehad. De drie vrouwen die het Karthuizerproject zijn gestart, vertelden dat de rode draad die de school in de vorm van onderwijs aanbood, altijd door hun leven is blijven lopen. De opleiding en de zoektocht naar kennis hielp hen hun weg te vinden in het leven door wat ze ontdekt hadden over het leven en over hun eigen identiteit.
De levensverhalen van de Karthuizer jaargroep 1961 kunnen zowel kennis toevoegen aan het beeld dat over vrouwenlevens in de jaren zestig in de literatuur bestaat, als dat beeld corrigeren. De kennis die bestaat over de levenservaringen van vrouwen in de jaren zestig is zo beperkt, dat elke aanvulling op dit gebied te beschouwen valt als een waardevolle bijdrage aan de bestaande literatuur. Ook blijkt dat de ervaringen van de Karthuizervrouwen het beeld dat over vrouwenlevens in de jaren zestig bestaat kunnen corrigeren doordat zij de diversiteit en plaatsgebondenheid van ervaringen van vrouwen aantonen. Tevens corrigeren zij het 44
Tijdens een bijeenkomst van de Karthuizer projectgroep vertelden de drie vrouwen dat zij zich deze zin nog altijd herinnerden.
68
bestaande beeld wat betreft de periode waarin de veranderingen van de jaren zestig zich inzetten.
69
Besluit
Mijn zoektocht naar kennis, mijn eigen ‘draad van Ariadne’, is hiermee beëindigd. Het viel niet altijd mee om de rode draad vast te houden. Vanwege de overweldigende hoeveelheid aan informatie uit de interviews en de aard van biografisch onderzoek had ik regelmatig het gevoel de draad simpelweg kwijt te zijn. Marjolein Morée beschrijft in haar onderzoek Mijn kinderen hebben er niets van gemerkt dat ‘oral-history’ onderzoek per definitie een wat ‘rommelig’ karakter heeft.45 Ze benoemt het spanningsveld dat kan ontstaan tussen de structurering van de onderzoeker in de levensverhalen en het intact laten van de subjectiviteit van die verhalen. Hierbij laat ze schematisch de tegenpolen zien waarbinnen een onderzoeker ‘oral-history’ kan gebruiken. Ik heb de levensverhalen als doel op zich genomen, een bron die niet eerder ontsloten is, en tevens als middel om tot kennis te komen, een bron die het beeld van vrouwen in de jaren zestig zou kunnen corrigeren of aanvullen. Dit zijn twee tegenpolen in Morée’s systeem, wat zeker het ‘rommelig’ karakter in het onderzoeksproces heeft versterkt. Het onderwerp van dit onderzoek was ook erg breed. De levensverhalen van 45 mensen leveren zeer veel informatie. Ik had naarmate het onderzoek vorderde vaak het gevoel dat mijn structurering van de verhalen te willekeurig gebeurde en dat mijn analyse te veel aan de oppervlakte bleef. Zoals te verwachten bij onderzoek naar een nieuw te ontsluiten bron, kwamen er naarmate het onderzoek vorderde steeds meer aspecten van de levens van de vrouwen onder mijn aandacht die me zeer interessant leken. Ik moest me echter beperken tot wat ik als de belangrijkste aspecten beschouwde in dit onderzoek. Dat betekende dat er veel onderzoeksmateriaal bleef liggen. Het lijkt mij zeker de moeite waard om verder onderzoek te doen en (groepen) vrouwen door te vragen, bijvoorbeeld naar de manier waarop ze in de jaren zestig betekenis gaven aan zelfstandigheid en onafhankelijkheid, de invloed van de pil op hun leven, hun ideeën over opleiding en studie en hun visie op het vrouwbeeld in tijdschriften en tv-programma’s in de jaren zestig. Een ander aspect dat mijn onderzoek bemoeilijkte, was dat, toen ik met de interviews begon, me nog niet helder voor ogen stond wat mijn hoofdvraag precies zou zijn. Achteraf gezien had ik graag een paar vragen willen toevoegen aan mij interviewvragen. Ook besefte ik 45
Morée, ‘Mijn kinderen, 41-49.
70
pas later dat het interessant was bepaalde aspecten van de levens van de vrouwen te vergelijken met cijfers en percentages uit andere onderzoeken. Hierdoor ben ik in de interviews tot mijn spijt niet altijd even consequent geweest in het vragen naar jaartallen en tijdsperioden. Dit zou een lichte vertekening kunnen geven in de beschrijving van de onderzoeksresultaten die echter in geen geval iets afdoet aan het wetenschappelijk karakter noch aan het belang van het onderzoek. Zoals ik heb besproken bij de verantwoording van dit onderzoek vormen de jaren zestig geen vastomlijnde tijdsperiode. Het gedachtengoed van een samenleving, evenals individuele normen en keuzes, verandert niet van de een op de andere dag. De levensverhalen van een groep vrouwen met een gemeenschappelijk karakter zijn ook niet alleen interessant als een bron van onderzoek die vergeleken kan worden met andere bronnen. In mijn onderzoek waren de levensverhalen van de vrouwen van de Karthuizer jaargroep 1961 ook een doel op zich. Er wordt wel gezegd dat elke bijdrage van kennis over de levens van vrouwen belangrijk is, zeker waar dit een groep betreft die een gemeenschappelijk karakter heeft en de vrouwen uit hun herinnering putten en de kans krijgen hier zelf over te spreken. Hoe waar dit is heb ik in mijn onderzoek gemerkt. Ik vond het onderzoek moeilijk maar ook zeer boeiend. De verhalen van de Karthuizervrouwen brachten het beeld dat ik had van de jaren zestig tot leven en hebben het voor altijd veranderd.
71
Literatuurlijst
Akkerman, Tjitske en Siep Stuurman, De zonnige riviera van het katholicisme. Een lokale studie over feminisme en ontzuiling ( Amsterdam, 1985 ). Blok, Els, Loonarbeid van vrouwen in Nederland 1945-1955 ( Nijmegen, 1978 ). Bosgraaf, Mirjam, Voor u mevrouw. De vrouwenprogramma’s van de NCRV, KRO, AVRO en VARA van 1963 tot 1966’ ( Utrecht, 1993 ). Brinkgreve, C. en M. Korzec, ‘Margriet weet raad’. Gevoel, gedrag en moraal in Nederland 1938-1978 ( Utrecht, 1978 ). Buytendijk, F.J.J., Beschouwingen over de buitenshuis werkende gehuwde vrouw ( Hilversum, 1962 ). Driessche, Diana van e.a., Kombinatie beroepsarbeid en moederschap 1950-1970. Een drietal samenvattingen van onderzoeksresultaten ( Leiden, 1970 ). Grever, M. en C. Wijers ed., Vrouwen in de twintigste eeuw. De positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika 1929-1969, Vereniging van Docenten in Geschiedenis en Staatsinrichting in Nederland ( Utrecht, 1988 ). Grunell, Marianne, Thuis in de jaren ’50. Vrouwen over de hoeksteen van die samenleving ( Amsterdam, 1984 ). Knijn, G. en C.M.Verhijen, Kiezen of delen. Veranderingen in de beleving van het moederschap ( Amsterdam, 1991 ). Moree, Marjolein, Mijn kinderen hebben er niks van gemerkt. Buitenshuis werkende moeders tussen 1950 en nu ( Utrecht, 1992 ). Neij, R. en E. Hueting, De opbouw van een sociaal-agogische beroepsopleiding 1899-1989 ( Zutphen, 1989 ). Oirschot, Celine van, Met boekenwijsheid kun je geen kopjes afdrogen. De veranderingen in de leescultuur van vrouwen in Nederland tussen 1950 en 1970 gedemonstreerd aan de hand van zeven vrouwentijdschriften ( Leiden, 1997 ). Pott-Buter, H. en K. Tijdens ed., Vrouwen, leven en werk in de twintigste eeuw ( Amsterdam, 1998 ). Rensman, Eva, ‘Wat moet een meisje nou op de universiteit ? Vrouwen in de jaren vijftig’, Historisch Nieuwsblad afl. 5/6 ( 2003 ) 8-15. Ribberink, Anneke, ‘Een palet van tegenstrijdigheden. De veranderingen in de jaren zestig en hun nasleep’, Surplus 15 ( 2001 ) 4-7.
72
Ribberink, Anneke, ‘Een nieuw begin. Over het ontstaan van de tweede feministische golf in Nederland’ in: H.J. Bootsma en I. v.d. Pluym-van Eijkeren ed., Vrouwengeschiedenis ( Tilburg, 1990 ) 35-50. Waaldijk, Maria Lambertina, Het Amerika der vrouw. Sekse en geschiedenis van maatschappelijk werk in Nederland en de Verenigde Staten ( Groningen, 1996 ).
BRON AFBEELDINGEN
Afbeelding 1 en 2: Neij, R. en E. Hueting, De opbouw van een sociaal-agogische beroepsopleiding 1899-1989 ( Zutphen, 1989 ). Afbeelding schutblad: Uit het privé-album van één van de geïnterviewde vrouwen uit de Karthuizer jaargroep 1958-1961.
73
Cabaretliedje “De vrije vrouwen”
Wij zijn de vrije vrouwen Wij hebben gestudeerd Op ons kan de wereld bouwen Als men ons maar waardeert Wij zullen ons steeds weren Tegen het mannelijk geslacht En in plaats van de grote heren Komen wij dan aan de macht Solo: Ik was een vrouw van vrouw’lijke aard Niet zo geëmancipeerd Maar dat was ook wel heel veel waard Hadden vrienden mij geleerd Ze zeiden: “jouw benen zijn die van een vrouw Jouw ogen zijn charmant” En ofschoon ik dacht dat ik trouwen zou Bleef ik steeds maar onbemand ‘k ging werken en studeerde veel ’t was niet vergeefs geprobeerd Ik werd een intellectueel Door vrienden alom geëerd Ze zeiden: “jouw handen zijn die van een vrouw Jouw kleding is charmant” En ofschoon ik zelf wel trouwen wou Bleef ik toch steeds onbemand Ik zocht mijn heil in de partij Kwam weldra in het bestuur Was druk met Landbouw en Visserij En verhoging van de huur Ze zeiden: “jouw intuïtie is die van een vrouw Jouw speeches zijn charmant” Men twijfelde of ik wel trouwen wou Zodoende bleef ik onbemand Oh mannen, pas op, ik krijg jullie wel Gevangen in mijn netten zelfs in het politieke spel Worden jullie opzij gezet Want heus jullie mannen, jullie zijn zo dom Jullie zijn me te charmant Ik zorg wel dat ‘k er zonder jullie kom Ik blijf vrij, ik blijf onbemand! Wij zijn de vrije vrouwen…
74
De Interviewvragen
Naam geïnterviewde Tijdstip en datum interview Plaats interview Persoonlijke gegevens Geboorte plaats? Geboorte jaar? Wat voor soort gezin? Werkzaamheden ( betaald en onbetaald ) vader? Werkzaamheden ( betaald en onbetaald ) moeder? Hoeveel zussen en broers? Waar opgegroeid? Opleiding Opleiding voor de karthuizer? Wat was uw motivatie om aan de opleiding maatschappelijk werkster te beginnen? Vond u deze opleiding (bijzonder) gepast voor een meisje? Wat deed u besluiten “door te leren”? Werd u gestimuleerd om door te leren? Waarom koos u voor déze opleiding? Werd u gesteund in uw beslissing door uw omgeving? ( ouders/vrienden/familie ) Had u het idee dat uw keuze voor een/deze opleiding was wat men van u verwachtte? Wat was uw motivatie om maatschappelijk werkster te worden? Hoe stond de opleiding bekend? (conservatief, sociaal, vooruitstrevend…) Hoe zag een schooldag eruit? Wat waren de belangrijkste boodschappen m.b.t. ‘het maats.werk’ vanuit de opleiding? Wat was de belangrijkste boodschap vanuit de opleiding voor u? Hoe werkten deze door in de praktijk/tijdens uw werk als maatschappelijk werkster? Merkte dat u anders tegen uzelf ging aankijken tijdens uw opleiding? Waar kwam de term ‘vrije vrouwen’ vandaan in de cabaret teksten? Werk in de praktijk Waar? Wanneer? Wat voor soort werk? Welke cliënten? Welke soort problemen? Hoe ziet/zag een werkdag eruit? Hoe ging u om met uw cliënten? Hield u rekening met bepaalde dingen: b.v. kleding en dergelijke? Bestond er een afstand tussen cliënt en maatsch. werker? Hoe zit dat tussen cliënten en collega maatsch. werkers? Hoe zag u uzelf als maatschappelijk werker?
75
Was er supervisie of overleg met collega maatsch. werkers? Wie was uw voorbeeld? Vond u het bijzonder dat u werkte? Kon u het combineren met eventuele kinderen/partner en huishoudelijke taken? Hield u op met werken toen u kinderen kreeg/ trouwde? Wat vond u daarvan? Deed u bestuurlijk werk of vrijwilligerswerk? Kwam de opleiding daarbij van pas? Bent u weer opnieuw aan de slag gegaan? Waarom? (noodzaak of verlangen) Heeft u vervolg studies/opleidingen/trainingen gedaan? Algemeen In hoeverre heeft de drie en een half jaar van uw opleiding invloed gehad op uw leven? Als de opleiding geen grote invloed had, wat dan wel? Had u het idee dat u voldeed of juist afweek van het algemene vrouwbeeld in de periode? tijdens en na uw opleiding? Was u zich bewust van/bekend met het feminisme/dolle mina’s? Wat vond u daarvan? Beschouwde u uzelf als feminist? Werken als docent Welke vakken doceerde u? Hoe was het contact met studenten? Wat was de belangrijkste boodschap voor studenten? Invloed op beleid Op welke momenten had u het gevoel invloed op het beleid m.b.t. maatsch. werk te hebben? Hoe heeft u deze invloed ervaren? Visie Waardoor werd u geïnspireerd? Zijn er veranderingen in uw werk geweest? Welke? (rol theorie, overheid…) Hoe hebben deze veranderingen invloed op u? op uw werk? Hoe staat u nu, terugkijkend op een lange beroepspraktijk, tegenover ‘het maatsch. werk’?
76