COLLEGE van BEROEP voor de EXAMENS AVANS HOGESCHOOL
BEROEPSCHRIFT 2011.003
BESLISSING In de zaak van X. wonende te D. hierna te noemen : de student tegen de examencommissie van de Academie voor Marketing en Business Management (AMBM) opleiding Commerciële Economie (CE) Avans Hogeschool, locatie Breda hierna te noemen: de examencommissie 1.
De procesgang
Het verloop van de zaak blijkt allereerst uit: het beroepschrift d.d. 21 februari 2011, met bijlagen het verweerschrift d.d. 17 maart 2011, met bijlagen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op dinsdag 5 april 2011. Bij die gelegenheid is de student in persoon verschenen, bijgestaan door de heer Y. van Vendinova Group B.V. De examencommissie is verschenen in de personen van mevrouw B., voorzitter, alsmede de heer V, lid. Daarnaast was aanwezig mevrouw H, afstudeercoördinator Commerciële Economie (CE). Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen beantwoord. 2.
Het beroep
Het beroep richt zich tegen de beslissing van de examencommissie d.d. 18 januari 2011, waarbij het verzoek van de student om af te studeren bij het bedrijf Vendinova IT Solutions B.V. is afgewezen. De student voelt zich door deze beslissing zeer benadeeld omdat hem, aansluitend op een waardevolle afstudeeropdracht, een glansrijke carrière binnen genoemd bedrijf werd aangeboden. De student verzoekt het College te beoordelen of de examencommissie correct en objectief heeft gehandeld, hetgeen in zijn beleving geenszins het geval was. 3.
Het verweer
De examencommissie verweert zich met de stelling, dat in de afstudeergids Commerciële Economie 2010 - 2011 duidelijk vermeld staat, dat afstuderen niet mag plaatsvinden bij een bedrijf waar familieconnecties zijn. Aangezien de vader van de student de positie bekleedt van bestuurder van Vendinova Group B.V., de moedermaatschappij van Vendinova IT Solutions B.V., alsmede middellijk aandeelhouder van laatstgenoemde B.V. is, moet deze onderneming worden gezien als een familiebedrijf zoals bedoeld in eerdergenoemde afstudeergids en mag
2011.003
..\2
de student niet afstuderen bij dit bedrijf. In zeer uitzonderlijke gevallen wordt, zo erkent de examencommissie, weleens afgeweken van deze hoofdregel. Dergelijke gevallen worden door de examencommissie zorgvuldig afgewogen. In de situatie van de student doen zich, naar de opvatting van de examencommissie, echter geen bijzondere omstandigheden voor en concludeert zij tot afwijzing van het onderhavige beroep. 4.
De beoordeling
Op basis van de processtukken, alsmede het ter zitting besprokene, is het navolgende komen vast te staan. De student volgt een opleiding aan de Academie voor Marketing en Business Management. Begin december 2010 heeft de student in het kader van zijn afstuderen de Academie verzocht om samen met zijn broer een duo-opdracht te mogen gaan doen bij het bedrijf Vendinova IT Solutions B.V. De afstudeercommissie heeft dit verzoek doorgeleid naar de examencommissie. Deze commissie heeft het verzoek van de student afgewezen omdat sprake zou zijn van een familiebedrijf als bedoeld in de afstudeergids van de opleiding Commerciële Economie. Het is algemeen bekend, althans studenten behoren te weten, dat afstuderen binnen een dergelijk bedrijf in beginsel niet is toegestaan, aldus de examencommissie. Op 12 januari 2011 heeft de student de examencommissie verzocht haar afwijzende besluit te heroverwegen. Op 17 januari 2011 heeft de examencommissie dit verzoek behandeld. De examencommissie ziet echter geen aanleiding om terug te komen op haar besluit. Tijdens een gesprek een dag later is dit de student ook medegedeeld. Het besluit en de onderliggende motivering is nog diezelfde dag op papier gezet. Het onderhavige beroep richt zich tegen dat besluit van 18 januari 2011. De kwestie van het duo-afstuderen is geen onderwerp meer van geschil. De broer van de student heeft inmiddels elders een stageplaats gevonden. Dit geldt overigens ook voor de student. Laatstgenoemde wil echter desalniettemin een oordeel van het College over de handelwijze van de examencommissie. Allereerst zal het College zich dienen uit te laten over de vraag of de examencommissie zich terecht op het standpunt stelt dat in casu sprake is van een familiebedrijf als bedoeld in de afstudeergids van de opleiding Commerciële Economie. Bij verweerschrift is een gedeelte uit die gids overgelegd. Hieruit blijkt dat niet de term familiebedrijf wordt gehanteerd, maar het veel ruimere begrip ‘een bedrijf waar familieconnecties zijn’. De ratio van het litigieuze verbod is de objectiviteit van het bedrijf en de beoordeling van de stagiairs te waarborgen. Iedere schijn van vooringenomenheid dient vermeden te worden, aldus de examencommissie. Verder is nog aangevoerd van de zijde van de examencommissie, dat het niet toestaan van het afstuderen bij een familiebedrijf een zeer bewuste keuze is. In het verleden hebben namelijk de Academie, afstudeerbedrijven en studenten, negatieve ervaringen opgedaan met deze constructie. Vast is komen te staan dat de vader van de student zitting neemt in de directie van de moedermaatschappij van Vendinova IT Solutions B.V. en dat de heer W., die de operationele verantwoordelijkheid draagt binnen laatstgenoemd bedrijf en de stagiairs binnen dit bedrijf begeleidt en beoordeelt, zich moet verantwoorden bij genoemde directie, dus ook ten overstaan van de vader van de student. De stelling van de student dat zijn vader nauwelijks iets te maken heeft met Vendinova IT Solutions B.V. komt het College dan ook niet geloofwaardig over. Hierbij heeft het College ook acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden. Zo heeft de vader van de student telefonisch contact gezocht met de directeur van de Academie, tijdens welk gesprek niet alleen gesproken is over het afstuderen van zijn zoons, maar ook over de afstudeermogelijkheden in het algemeen bij Vendinova IT Solutions B.V. Voorts is komen vast te staan dat de student tijdens een telefoongesprek heeft opgemerkt, dat indien hij niet mag afstuderen bij Vendinova IT Solutions B.V., geen enkele andere student van de Academie nog kans maakt op een stage- c.q. afstudeerplaats bij dit bedrijf. Op grond van het vorenstaande kan het College niet anders concluderen dan dat de
2011.003
..\3
vader van de student zich in de praktijk wel degelijk bemoeit met en ook zeggenschap heeft met betrekking tot de dagelijkse gang van zaken binnen Vendinova IT Solutions B.V. Ook het gegeven dat de directeur W. in eerste instantie heeft aangegeven dat het bedrijf uitsluitend duo-stages wenst, hetgeen in het verleden duidelijk anders was, geeft eveneens voeding aan de gedachte dat de student en zijn broer in een bijzondere relatie staan tot het litigieuze bedrijf. Gelet op het vorenoverwogene is het College van mening dat de examencommissie - teneinde iedere schijn van partijdigheid en vooringenomenheid bij de begeleiding en beoordeling van de stage te vermijden - heeft kunnen oordelen dat in casu sprake is van “een bedrijf met familieconnecties”, zoals omschreven in de afstudeergids Commerciële Economie, en dat in beginsel het volgen van een stage bij een dergelijk bedrijf niet is toegestaan. De vraag is vervolgens of er sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigen. In dat kader is van belang op te merken, dat door de plaatsvervangend afstudeercoördinator aan de student (en zijn broer), na hun eerste verzoek is voorgehouden een alternatief achter de hand te houden, hetgeen de student, anders dan zijn broer in eerste instantie niet gedaan heeft. De student is er steeds van overtuigd geweest dat de examencommissie op een bepaald moment toch akkoord zou gaan met het afstuderen bij Vendiova IT Solutions B.V., hetgeen door de student ter zitting niet is bestreden. Daar één van de grote zorgen van de student het oplopen van studievertraging betrof, heeft de examencommissie voor deze student een uitzondering gemaakt betreffende de uiterlijke startdatum voor het afstuderen. Tevens heeft de examencommissie de afstudeercoördinator verzocht de student bij te staan in het vinden van een nieuwe afstudeeropdracht, hetgeen ook in strijd is met de geldende procedures. Deze constructie heeft er toe geleid dat student zonder studievertraging zijn studie kan afronden. De student beaamt dit. De student heeft ter zitting nogmaals benadrukt, dat in de hele procedure niet naar de inhoud van zijn afstudeeropdracht is gekeken, hoewel die voor alle partijen van grote waarde is. Hij heeft het gevoel te zijn belemmerd in zijn carrière als ondernemer. De examencommissie stelt - naar het oordeel van het College terecht - dat nu zij zich beroept op een formeel punt, niet aan de inhoud wordt toegekomen, en dat het nimmer het doel van een afstudeerstage is te blijven ‘hangen’ bij dat bedrijf. Het komt voor dat afstudeerders wel eens een baan aangeboden krijgen bij het afstudeerbedrijf, maar dit is geen doel op zich. De stelling van de student gaat dan ook niet op. De student heeft zich verder nog beroepen op het feit dat een medestudent van hem wel mocht afstuderen bij het bedrijf van zijn vader. Ook dit beroep kan de student niet baten, nu de student geen verdere bijzonderheden met betrekking tot die medestudent heeft kenbaar gemaakt en mitsdien niet duidelijk is geworden of de situatie van die medestudent te vergelijken is met die van de student. Het College stelt concluderend vast, dat de examencommissie bij haar besluitvorming niet alleen de formeel-objectieve kant heeft meegewogen, maar ook de subjectieve argumenten van de student. Zo is er tijdens de hoorzitting op 18 januari 2011 nogmaals uitvoerig met de student gesproken, maar van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld, is niet gebleken. Ook ter zitting is daar niet van gebleken. Om (verdere) studievertraging te voorkomen, heeft de examencommissie zelfs een uitzondering ten gunste van de student gemaakt. Er is mitsdien sprake van een zorgvuldige besluitvorming. Niet gezegd kan worden dat de examencommissie - alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen - niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de examencommissie bij haar besluitvorming enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet als volgt worden beslist.
2011.003
5.
..\4
De beslissing
Het College van Beroep voor de Examens:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is genomen op 5 april 2011, door mr J.L.A.J. Peters, voorzitter en T.J.M. Pullens, docent-lid en E.T.Zandvliet, student-lid in tegenwoordigheid van de griffier, mr E.M.Th. Hülsenbeck en door de voorzitter, alsmede de griffier ondertekend. mr J.L.A.J. Peters voorzitter
mr E.M.Th. Hülsenbeck griffier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl.
AVANS HOGESCHOOL BREDA – TILBURG College van Beroep voor de Examens BEROEPSCHRIFT 2010.005 BESLISSING In de zaak van: X. Wonende te Y. hierna te noemen: de studente tegen de examencommissie van de opleiding Commerciële Economie Academie voor Marketing en Business Management Avans Hogeschool, locatie Breda, hierna te noemen: de examencommissie. 1.
De procesgang
Het verloop van de zaak blijkt uit het bestreden besluit van de examencommissie d.d. 10 maart 2010, het beroepschrift d.d. 29 maart 2010, met bijlagen en een aanvulling op het beroepschrift d.d. 28 april 2010. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Bij die gelegenheid is de studente in persoon verschenen. De examencommissie is verschenen in de persoon van de heer C.W.J.M. Vermeer, plaatsvervangend voorzitter resp. lid van de examencommissie en de heer K. Busser, docent en stagebegeleider. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen beantwoord. 2.
Het beroep
Bij brief van 29 maart 2010 heeft de studente de examencommissie van de opleiding Commerciële Economie (hierna te noemen: de examencommissie) gemotiveerd verzocht om een vermindering van haar (tweede) stageduur tot een termijn van 15 weken. Bij bestreden besluit van 10 maart 2010 heeft de examencommissie dit verzoek afgewezen en hierbij in haar beslissing aangegeven dat de tweede stageperiode dient te worden bezien als een herkansing en voor de volledige termijn van 20 weken moet worden vervuld. De studente meende echter -met het vervullen van een eerdere stage van 11 wekenreeds voor een deel aan haar stageverplichtingen te hebben voldaan. Het feit dat deze eerste stage met een onvoldoende resultaat werd afgebroken, doet hier volgens haar niets aan af. Naar haar mening heeft zij in de eerste weken van deze stage goed gefunctioneerd en is zij hiervoor aanvankelijk positief beoordeeld en is de desbetreffende stage, zonder voor haar duidelijke reden, van de zijde van het stagebedrijf beëindigd. Zij erkent dat zij lijdt aan chronische gezondheidsklachten, maar dat zij -dankzij haar medicatie- goed hiermee kan omgaan. Vandaar dat zij in eerste instantie ook geen aanleiding zag om het stagebedrijf hiervan op de hoogte te stellen. Het feit dat zij vervolgens ziek is geworden en o.m. ook een stageterugkomdag heeft moeten missen, was volgens haar niet te voorzien en zij heeft vervolgens geprobeerd om op basis van goede werkafspraken met het stagebedrijf, haar stageopdracht en de van haar verwachte werkzaamheden zo goed mogelijk te vervullen. Volgens haar is hier door het stagebedrijf
009.005
..\2
in eerste instantie ook positief op gereageerd en werd het haar op basis van de gemaakte afspraken toegestaan om een deel van de werkzaamheden thuis te doen.
3.
Het verweer
In het verweer van de examencommissie wordt studente verweten dat zij het stagebedrijf bij aanvang van de stage niet heeft geïnformeerd over haar persoonlijke omstandigheden en dat zij zich structureel niet heeft gehouden aan de gemaakte afspraken. Voor de examencommissie heeft hierbij zwaar gewogen de brief van de directeur van het stagebedrijf van 16 november 2010, waarin studente o.m. wordt verweten dat zij geen enkele kritiek/feedback accepteert, geen zelfreflecterend vermogen heeft, haar werkzaamheden onder het HBO-niveau liggen, en zij –naar de mening van de directeurniet kan worden beoordeeld op 25/30% aanwezigheid. 4.
De beoordeling
Ter zitting is het navolgende uitgewisseld en komen vast te staan: - De studente is begin september 2009 begonnen met haar stage bij het stagebedrijf. De omvang van de stage zou 20 weken bedragen. - Begin oktober is zij ziek geworden en heeft zij tijdelijk geen werkzaamheden kunnen verrichten. Tevens heeft zij om die reden een stageterugkomdag niet kunnen bezoeken. - Vervolgens heeft studente werkafspraken gemaakt met het stagebedrijf, op basis waarvan zij in de gelegenheid werd gesteld om gedeeltelijk thuis te werken. De begeleidend stagedocent van Avans Hogeschool was hiervan bij mail op de hoogte gesteld. - Volgens de studente is de eerste tussentijdse beoordeling positief geweest. Hiervan is echter noch een schriftelijke rapportage overgelegd, noch is een en ander af te leiden uit de overgelegde stukken. - Bij brief van 16-11-2009 heeft de directeur van het stagebedrijf aan de begeleidend stagedocent medegedeeld, dat de studente zowel qua competenties als qua aanwezigheidspercentage niet goed functioneert; dat de communicatie met haar niet goed zou verlopen en dat haar werkzaamheden onder het HBO-niveau liggen. Bovendien is de directeur van mening dat zij niet beoordeeld kan worden op 25/30% aanwezigheid. Studente zelf meldt ter zitting dat zij nooit is geïnformeerd over deze brief. Zij heeft hiervan pas kennis kunnen nemen omdat de brief als bijlage bij het verweerschrift was gevoegd. Zelfs heeft zij na 16 november 2009 nog twee weken doorgewerkt op het stagebedrijf. Vervolgens heeft eind november -na 11 weken stage- volgens studente een “onplezierig’’ gesprek plaatsgevonden tussen studente en directeur van het stagebedrijf, waarna van de zijde van de directeur de stage abrupt werd beëindigd. Voor de student kwam deze beëindiging volkomen onverwacht en was zij hierover zeer teleurgesteld. Hetgeen de studente hierbij aan de opleiding verwijt, is dat de opleiding resp. de stagedocent en de stagecoördinator, nalatig te zijn geweest in het gehele begeleidingstraject. Met name voelt zij zich in de steek gelaten en had zij naar aanleiding van de negatieve beoordeling van het stagebedrijf een ondersteunende en kritischer opstelling van haar begeleiders verwacht. Van de zijde van de examencommissie is hieromtrent ter zitting aangegeven dat de begeleiding zeker niet is tekortgeschoten, dat de studente zelf ook steken heeft laten vallen en dat -in het kader van de beoordeling- nu eenmaal de mening van het stagebedrijf heel belangrijk is. Hierbij is volgens de examencommissie eveneens meegewogen dat er pas 11 (van de 20) weken van de stage waren verstreken, waarvan bovendien een deel wegens ziekte was uitgevallen. En op grond van een dergelijke korte
beoordelingstermijn -en zeker gezien de negatieve reactie van het stagebedrijf- is het niet geloofwaardig om hieraan een voldoende beoordeling toe te kennen. 2009.005 ..\3
Desgevraagd moet studente ter zitting erkennen dat haar verzoek om een verkorting van de tweede stage feitelijk niet (meer) realistisch is, aangezien zij al in haar 15e week zit en zij de volledige 20 weken denkt nodig te hebben om haar nieuwe stage en bijbehorende opdracht goed af te ronden. Bovendien verloopt deze stage volgens haar succesvol en is zij gemotiveerd om deze af te ronden. Haar beroep is echter meer ingegeven vanuit principiële gronden, omdat zij ontevreden is over het gehele proces van stagebegeleiding. Met name is zij teleurgesteld dat de opleiding haar niet heeft gesteund en voetstoots het negatieve oordeel van de directeur van het stagebedrijf heeft overgenomen. Overigens heeft de examencommissie ter zitting erkend, dan wel niet gemotiveerd weersproken, dat de procesbegeleiding vanuit de opleiding niet altijd adequaat is verlopen, met name voor zover het de begeleiding door de stagecoördinator betreft en deze aantoonbaar meerdere malen niet, dan wel te laat, heeft gereageerd op verzoeken of mailberichten van studente, in het kader van voor haar wezenlijke begeleidingsvragen rond haar stage. Concluderend moet het College constateren dat de examencommissie eveneens niet adequaat heeft gereageerd op de litigieuze brief van 16 november 2009. In dit kader had op zijn minst van de begeleiders een kritische opstelling mogen worden verwacht en een actieve reactie richting het stagebedrijf, met name voor zover hierin het HBO-niveau van één van haar eigen studenten in twijfel werd getrokken. Het College meent dat de opleiding c.q. examencommissie hierin tenminste is tekortgeschoten. Desalniettemin moet het College vaststellen dat voor het overige uit de, aan het College overgelegde dossierstukken en uit hetgeen ter zitting is besproken, niet anders kan worden vastgesteld dan dat de examencommissie in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat studente niet in aanmerking komt voor een verkorting van haar tweede stageperiode.
5.
De beslissing
Het College van Beroep voor de Examens: -
verklaart het beroep niet gegrond.
Deze beslissing is genomen op 2 februari 2009, door mr. J.L.A.J.Peters, voorzitter en T.J.M. Pullens, docent-lid en S.J.J.van Meer, student-lid, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.V.B. van Overbeek en door de voorzitter, alsmede de griffier ondertekend.
mr. J.L.A.J. Peters voorzitter
mr. M.V.B. van Overbeek griffier
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-006 COLBE 242 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X wonende te Z , nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Bouw en Infra Avans Hogeschool te Tilburg /’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant is september 2007 gestart met de opleiding bouwkunde aan de Academie voor Bouw en Infra. Op 6 juli 2009 ontvangt appellant conform het bepaalde in artikel 4.6.3 onder 9 van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) 2008/2009 van de Academie een schrijven waarin het voornemen wordt kenbaar gemaakt om op 31 augustus 2009 een definitief negatief studieadvies uit te brengen. Appellant wordt uitgenodigd om desgewenst daaraan voorafgaand, over zijn studievorderingen een gesprek te hebben. Persoonlijke omstandigheden die relevant zouden kunnen zijn voor de studievoortgang waren verweerder niet bekend. In een ongedateerde brief, ingekomen bij verweerder op 8 juli 2009, heeft appellant daarop jegens verweerster gereageerd en gemeld welke vakken hij nog niet met een voldoende had afgesloten. Appellant heeft daarin - voorzover voor deze beroepszaak relevant - gemeld dat hij nog vier vakken had openstaan, waaronder het vak uit de P I fase Built Environment (nader te noemen: het vak BE) en dat hij bezig was met een verslag voor dat vak, dat hij die week op vrijdag hoopte in te leveren bij de vakdocent. Appellant heeft verweerster gevraagd hem nog de kans te gunnen al die openstaande vakken met een voldoende af te sluiten. Op 14 juli 2009 laat verweerster appellant weten dat het hen verbaast dat appellant het vak BE P1 nog moet doen en dat appellants ongedateerde brief verweerster te weinig informatie gaf om in dat stadium al een besluit te nemen, maar dat appellant na het ontvangen van het definitieve advies op 31 augustus 2009 daartegen desgewenst bij verweerster een bezwaarschrift in kan dienen. Op 31 augustus 2009 volgt het definitieve negatief bindend studieadvies, waartegen appellant op 20 september 2009 bezwaar maakt. Appellant meldt dat hij inmiddels nog slechts drie vakken heeft openstaan, waaronder BE, welk vak hij moet herkansen in verslagvorm. Bij besluit van 15 oktober 2009 deelt verweerster mee de Academie te adviseren het negatief bindend studieadvies aan te houden onder de voorwaarde dat appellant aan het eind van periode 2 van het studiejaar 2009-2010 aan zijn propedeuse verplichtingen voldaan moet hebben. Daartoe dient appellant onmiddellijk contact op te nemen met twee docenten, waaronder de heer E. om te bespreken hoe appellant het vak BE af moet ronden. Vervolgens meldt verweerster als uiterste datum - naar achteraf bleek: abusievelijk - 31 augustus 2010, welke vergissing bij besluit van 19 november 2009 is hersteld in de uiterste termijndatum: het eind van periode 2 van het studiejaar 2009-2010 (Het College begrijpt dat deze periode eindigde op 31 januari 2010). In dit laatste besluit is appellant er door verweerster nogmaals “dringend “ op gewezen “onmiddellijk” contact op te nemen met beide docenten voor de openstaande vakken, omdat verweerster ten tijde van het nemen van dit laatste besluit heeft geconstateerd dat appellant dit nog steeds niet had gedaan. Docent E. heeft vervolgens na 1 februari 2010 zelf contact gezocht met appellant die vervolgens rond 10 februari 2010 zijn verslag heeft ingeleverd. Op 11 februari 2010 heeft docent E. appellant gemaild dat zijn herkanste verslag met een onvoldoende is beoordeeld en dat hij niet weet wat dat voor consequenties voor appellant zal hebben. Beslissingen daarover zijn aan verweerster, aldus de inhoud van de mail.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Op 12 februari 2010 bericht appellant aan verweerster dat hij erkent dat het verslag een gedeelte mist en dat hij een aanvulling daarop heeft gemaakt, in de hoop van verweerster toestemming te krijgen het nogmaals aan de heer E. aan te mogen bieden. Op 22 februari 2010 heeft verweerster appellant per e-mail laten weten die toestemming niet te verlenen omdat appellant al een kans heeft gehad die blijkbaar niet gelukt is en dat hij zich voor het verkrijgen van een nieuwe kans per brief tot verweerster moet wenden. Dat heeft appellant bij schrijven van 23 februari 2010 gedaan. In dat schrijven heeft appellant erkend dat het verslag geen voldoende waard was en niet het niveau bezat wat van hem mocht worden verwacht. Omdat het de eerste keer was dat hij het verslag had ingeleverd, meende appellant recht te hebben op een tweede kans. Bij besluit van 8 maart 2010 heeft verweerster appellant bericht dat zij van oordeel is dat appellant niet aan de eerder gestelde voorwaarde heeft voldaan, zodat zij de Academie zal adviseren het negatief bindend studieadvies aan appellant te verstrekken. Bij besluit van 12 maart 2010 heeft de Directeur van de Academie appellant een negatief bindend studieadvies verstrekt, waartegen appellant op 18 maart 2010 bezwaar heeft aangetekend en heeft verzocht gelet op zijn motivatie voor de opleiding en zijn inzet en betrokkenheid bij projecten, lessen, stage en studentenleven, het besluit van 12 maart 2010 te heroverwegen, mede ook omdat faalangst en dyslexie wellicht de vertraging in de studie had veroorzaakt. Bij besluit van 6 april 2010 heeft verweerster appellants bezwaar ongegrond verklaard omdat er onvoldoende argumenten zijn aangevoerd om van het eerder genomen besluit af te wijken. Appellant heeft tegen dit besluit op 21 april 2010 bij dit College beroep ingesteld en als gronden aangevoerd dat hij niet gehoord is door verweerster en dat hem in strijd met artikel 8.6 lid 1 van de Oer een tweede herkansingsmogelijkheid voor het vak BE is onthouden. Op verzoek van het College is verweerster nagegaan of een minnelijke regeling mogelijk bleek. Op 27 mei 2010 heeft verweerster aan het College laten weten geen reden te zien in het doen van een schikkingsvoorstel en ervoor te kiezen de zaak op zitting te bepleiten, zodat zij haar verweerschrift heeft ingediend. Verweerster handhaaft hierin haar standpunten. Zij stelt nogmaals dat appellant nadat de deadline voor het indienen van het verslag was verlopen, het verslag heeft ingediend, waarna het met een onvoldoende is beoordeeld en dat appellant in de periode augustus 2009 tot februari 2010, ondanks een dringend herhaald verzoek van de zijde van verweerster, geen contact heeft opgenomen met de vakdocent voor het vak BE, de heer E. Verweerster merkt ook nog op dat appellant in zijn brief van juli 2009 meldt dat hij het verslag die week nog zal inleveren, terwijl dat op 1 februari 2010 nog niet was gebeurd. Door deze verlate handelwijze heeft appellant ook de mogelijkheid op een tweede kans verspeeld, aldus verweerster. Die tweede kans was hem bovendien in feite al gegeven, omdat hij onder zogenaamd studiecontract stond. Over het niet horen van appellant bij haar besluitvorming meldt verweerster dat zij voldoende informatiebronnen had om tot een afgewogen besluit te komen en dat zij alle correspondentie met appellant zorgvuldig heeft gewogen en beantwoord, zodat zij blijft volharden in haar genomen besluit. Het beroep is behandeld ter zitting van 7 juli 2010, alwaar ir. A.L.E. Ketelaars en ing. P.C. Kerkhoff, respectievelijk voorzitter en secretaris van verweerster zijn verschenen alsmede de heren S. en E. als toehoorders. Appellant heeft - alhoewel behoorlijk opgeroepen - er desgevraagd voor gekozen niet ter zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is procesverbaal opgemaakt.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
2. De beoordeling Het College moet beoordelen of het aan appellant gegeven negatief bindend studieadvies in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift, dan wel of het desbetreffende orgaan bij het nemen van de beslissing van zijn bevoegdheid kennelijk tot een ander doel gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel of het desbetreffende orgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen, dan wel of de beslissing in strijd is met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het College overweegt daartoe het navolgende. Vast is komen staan – hetgeen appellant ook heeft onderkend – dat appellant niet de voor het krijgen van een positief bindend studieadvies vereiste puntenscore heeft gehaald. Vast staat ook dat hem door verweerster een tweede mogelijkheid is geboden om de ontbrekende vakken met een voldoende af te sluiten gedurende een termijn en op de voorwaarden die verweerster hem tot tweemaal toe dringend en nadrukkelijk heeft gesteld. Appellant heeft twee van de drie ontbrekende vakken gehaald en in tegenstelling tot wat hij verweerster heeft gemeld niet in juli 2009, doch pas in februari 2010 zijn verslag ingeleverd voor het nog ontbrekende vak BE, zonder daartoe contact te hebben gelegd met de vakdocent E., waardoor hij dus niet aan de voorwaarde van verweerster heeft voldaan. Toen dat verslag met een onvoldoende werd beoordeeld, hetgeen appellant overigens ook terecht vond, heeft verweerster naar het oordeel van het College in alle redelijkheid zijn verzoek om wederom een aanvulling op het onvoldoende verslag te mogen indienen geweigerd. Door zo te handelen heeft verweerster appellant geen tweede kans onthouden, omdat naar het oordeel van het College appellant door het besluit van 15 oktober 2009 feitelijk al een tweede kans was geboden om het vak BE te halen. Bovendien had appellant nóg een kans gehad als hij zijn verslag tijdens periode 2 had ingeleverd. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat als het verslag dan niet voldoende was geweest appellant – na feedback van de docent – de mogelijkheid zou hebben gehad om voor de deadline een verbeterd verslag in te leveren. Door de eerste versie van het verslag pas daarna in te leveren, heeft appellant echter zelf afgezien van deze kans. Dat appellant voor de laatste besluitvorming van verweerster niet in persoon is gehoord, doet aan dit alles niet af, omdat verweerster op grond van de vele correspondentie met appellant over de benodigde tussen partijen vaststaande feiten beschikte om een weloverwogen gedegen besluit te kunnen en mogen nemen. Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerster, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen Een negatief bindend studieadvies is daarvan dus een logisch gevolg, waardoor appellant deze studie niet meer aan deze hogeschool mag voortzetten. Nu ook overigens niet is gebleken dat verweerster door te beslissen als vermeld enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet als volgt worden beslist.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep ongegrond. Deze beslissing is gegeven op 7 juli 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, drs. J.W.G. Houben en mevrouw J. Mulder, leden, in aanwezigheid van de secretaris, mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
mr. M. Rietveld voorzitter
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-008 COLBE 243 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch in het geschil tussen: X, wonende te Y, nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant is op 1 september 2008 de studie Commerciële Economie aan de Academie voor Marketing gestart. Appellant volgt thans het tweede jaar aan genoemde Academie. Voor het vak P3BE/Excel heeft appellant in het eerste jaar tweemaal onvoldoende gescoord. In het tweede jaar zijn er nog twee mogelijkheden om het vak te halen. Appellant heeft deelgenomen aan de derde kans voor dit vak. Het betreft een digitaal tentamen dat in een computerlokaal in een netwerkomgeving wordt afgenomen. Evenals drie andere studenten, die ook een derde kans wilden benutten, heeft appellant na het ontvangen van de toets, de opgaven per e-mail naar een medestudent buiten het computerlokaal gestuurd, welke student de opgaven heeft gemaakt en de uitwerkingen aan een ieder heeft teruggestuurd, waarop appellant, evenals de drie anderen, de uitwerkingen digitaal bij de docent heeft ingeleverd. Omdat alle vier de studenten, waaronder appellant, een 9.4 scoorden - een resultaat dat aanmerkelijk afweek van de gemiddelde cijfers die voor dit tentamen worden gehaald - en de uitwerkingen van het tentamen bij alle vier studenten identiek waren, ontstond bij de docent het vermoeden van fraude en heeft hij dat bij verweerster, overeenkomstig de hiervoor geldende instructies, gemeld. De studenten zijn daarop gehoord en hebben het vermoeden van fraude en de hiervoor geschetste gang van zaken bevestigd. Verweerster heeft vervolgens de fraude vastgesteld en de gang van zaken bij besluit van 13 april 2010 gesanctioneerd door het tentamen ongeldig te verklaren en de studenten uit te sluiten van de vierde herkansingsmogelijkheid in het tweede jaar. Verweerster heeft in haar besluit tevens kenbaar gemaakt dat de consequentie van die sanctie is dat een negatief bindend studieadvies onafwendbaar is omdat zij een door de studenten eventueel in de toekomst in te dienen verzoek om een vijfde kans voor dit tentamen te krijgen, af zal wijzen gelet op de ernst van de frauduleuze gedraging, zodat zij, dus ook appellant, de opleiding aan deze hogeschool zullen moeten verlaten. Namens appellant is tegen dat besluit bij schrijven van 29 april 2010 beroep aangetekend, aangevuld bij schrijven van 7 mei 2010 en bij ongedateerd schrijven van appellant zelf. Namens appellant wordt gesteld dat hij de fraudering ten zeerste betreurt, maar van oordeel is dat de opgelegde sanctie buitenproportioneel is, dus in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de consequentie van de sanctie betekent dat hij zijn studie niet af kan ronden en dat de sanctie in strijd is met de geest van de wet, die uitsluiting van tentamens en examens niet langer dan gedurende een jaar toelaat. Appellant zelf merkt nog op dat hij tengevolge van die maatregel een ernstige financiële strop heeft en dat een langere studieduur op zijn C.V., zijn toekomst niet ten goede zal komen en dat hij de sanctie in zijn gevolgen zeer betreurt, omdat hij de opleiding zo leuk vindt en omdat die ook zo voorspoedig verliep. Op verzoek van het College is verweerster gevraagd of een minnelijke regeling mogelijk was. Op 26 mei 2010 heeft verweerster aan het College laten weten geen reden te zien in het doen van een schikkingsvoorstel en ervoor te kiezen de zaak op zitting te bepleiten en derhalve haar verweerschrift ingediend. Verweerster handhaaft haar standpunten en stelt dat zij zorgvuldig en rechtmatig heeft gehandeld, zoals mede ter zitting door haar toegelicht. In haar bestreden besluit heeft verweerster namelijk de binnen de Academie geldende beleidslijn
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
gevolgd dat de zwaarte van de sanctie afhangt van de ernst van de fraude en de mate van recidive, waarbij heel bewust niet gekeken wordt naar de tot dan toe behaalde studieresultaten van de student, teneinde de gevallen van fraude zo gelijkelijk mogelijk te sanctioneren. Verweerster hanteert hierbij - zo heeft zij toegelicht - een gedifferentieerd sanctiesysteem, passend bij de mate en/of wijze van frauderen. In het geval van appellant en de drie medestudenten motiveert verweerster de opgelegde sanctie als volgt: ‐ er is hier sprake van een ernstige vorm van fraude, omdat er willens en wetens, georganiseerd en met voorbedachten rade is gefraudeerd; ‐
van recidive is geen sprake;
‐
dat de sanctie - die op zich een zwaardere had mogen zijn – effectief leidt tot een negatief bindend studieadvies, hetgeen beëindiging van de studie aan deze hogeschool impliceert, realiseert verweerster zich, maar is voor haar geen reden een andere sanctie toe te passen;
‐
de student had zich deze consequentie op voorhand kunnen en moeten realiseren;
‐
niet sanctioneren zou kunnen leiden tot ondermijning van het systeem, omdat het studenten zou kunnen aanmoedigen in vergelijkbare situaties , waarin het belang van het halen van het tentamen heel hoog is, de gok van frauderen te wagen;
‐
dat er geen ruimte is appellant coulanter te behandelen.
Dit alles maakt dat verweerster de getroffen sanctie niet disproportioneel vindt, noch in strijd vindt komen met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin komt de getroffen sanctie naar het oordeel van verweerster in strijd met de WHW termijn van uitsluiting van tentamens. Het beroep is behandeld ter zitting van 7 juli 2010, alwaar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader, drs. G. Fokkema en drs. P.L. Looijse, respectievelijk voorzitter en secretaris van verweerster, alsmede als toehoorders: mevrouw A. Rijke en mevrouw M. Huijsmans, leden van verweerster. Van het verhandelde ter zitting is procesverbaal opgemaakt. 2. De beoordeling. Het College moet beoordelen of - kennisgenomen hebbend van de gedingstukken en gehoord de partijen ter zitting - de op de ontdekte frauduleuze handeling toegepaste sanctie, te weten het ongeldig verklaren van de uitslag van het desbetreffende tentamen, uitsluiting van de deelname aan een herkansing ervan en bij voorbaat weigering van het toekennen van een vijfde herkansing, indien daar op termijn om wordt verzocht, op goede gronden is genomen. Het College overweegt daartoe het navolgende. Met verweerster is het College van oordeel dat de wijze waarop gefraudeerd is, tevoren beraamd, weloverwogen en in georganiseerd verband heeft plaatsgevonden. Appellant is immers enkele dagen voor het plaatsvinden van het tentamen benaderd door een hem bekende collega-student die aangeboden heeft het digitale tentamen tegen een vergoeding voor hem te maken. Appellant heeft over dat aanbod na kunnen denken en daar uiteindelijk afspraken over gemaakt. Appellant was bekend dat deze student dat aanbod aan meerdere tweedejaars studenten had gedaan, die ook van diens diensten gebruik konden maken. Korte tijd voor het ontvangen van de opgave van het desbetreffende tentamen heeft appellant de student laten weten van het aanbod gebruik te maken en heeft hij bij het ontvangen van dat Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
tentamen, alle opgaven doorgemaild naar die student. Hij heeft korte tijd later de uitwerkingen van al die opgaven ontvangen en bij de surveillant ingeleverd. Willens en wetens heeft de student zich derhalve schuldig gemaakt aan een naar het oordeel van het College ernstige vorm van fraude. Met verweerster is het College van oordeel dat deze wijze van frauderen van een geheel andere en ook ernstiger orde is dan bijvoorbeeld het individueel “even” spieken bij een of enkele onderdelen van een tentamen. Dat verweerster derhalve een zware straf gepast vond, is begrijpelijk. Het College is voorts van oordeel dat wanneer verweerster de fraude ontdekt, de gevolgen van een sanctie op een dergelijke actie geheel en al voor rekening en risico voor de frauderende student komen en dat appellants argument dat hij zich op geen enkel moment tevoren de vergaande gevolgen had gerealiseerd, niet valide is. Het College merkt nog op dat het argument van verweerster dat de gekozen sanctie de mogelijkheid voor de student onverlet laat om aan een andere hogeschool dezelfde studie - met de mogelijkheid van vele vrijstellingen - te vervolgen, niet elke student tegengeworpen kan worden, omdat een student namelijk zeer bewust om talrijke hem moverende redenen de keuze gemaakt kan hebben, aan déze hogeschool déze opleiding te volgen, in welke keuzevrijheid verweerster niet mag treden. Appellants argument dat bij de sanctionering onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat onmiddellijk de fraude is toegegeven en volledige openheid van zaken is gegeven, deelt het College niet. Immers noch ten overstaan van verweerster noch ten overstaan van het College ter zitting, heeft appellant - hetgeen overigens zijn goed recht is - volledige openheid van de gang van zaken willen geven, daargelaten of - indien dit wel was gebeurd- dit feit tot een mildere sanctionering had moeten leiden. Verweerster heeft ter zitting aan de hand van voorbeelden uitvoerig uitgelegd dat zij in het geven van sancties differentieert naarmate het frauduleus handelen als minder ernstig of ernstiger wordt beoordeeld. Zij heeft ter zitting ook desgevraagd toegelicht dat er hogeschoolbreed geen richtlijnen of beleid in de wijze van sanctioneren is ontwikkeld, maar dat dit op academieniveau wel het geval is. Een van de uitgangspunten bij het door hen gevolgde sanctiebeleid is geweest, aldus verweerster, dat bij het opleggen van de sancties aan de fraudeur bewust geen rekening wordt gehouden met de reeds behaalde studieresultaten. Dit teneinde een zo zuiver mogelijke afweging tussen fraudegedrag en de op te leggen sanctie en gelijke behandeling van frauderende studenten en de sanctionering te bereiken. Desgevraagd heeft verweerster ter zitting ook gesteld telkens andere sancties te overwegen, maar er in dit geval de voorkeur aan gegeven te hebben bij het opleggen van de sancties de relatie met het vak waarin gefraudeerd was te behouden. Het College is van oordeel dat verweerster bij zijn sanctioneringsbeleid op zich goede uitgangspunten hanteert teneinde de sancties gelijkelijk te laten zijn voor gelijkende gevallen. Verweerster heeft zich bij appellant en ook bij de overige studenten gerealiseerd dat de sanctie in zijn uitwerking zwaar uitpakt omdat een negatief bindend studieadvies voor hen onontkoombaar is. Echter, artikel 7.12 van de WHW (regelend de bevoegdheden van de examencommissie) bepaalt in lid 4, dat de commissie regels vaststelt met betrekking tot de goede gang van zaken bij tentamens en met betrekking tot de in dat verband te treffen maatregelen. Die maatregelen kunnen inhouden dat in het geval van fraude door een student door de examencommissie gedurende een door haar te bepalen termijn van ten hoogste een jaar, aan die student het recht wordt ontnomen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. Tijdens de parlementaire behandeling van dit artikellid is daarbij door de wetgever opgemerkt dat deze bevoegdheid, gelet op het wettelijke recht van studenten op het afleggen van tentamens en examens, een wettelijke basis behoeft en dat deze uitsluiting, gelet op het evenredigheidsbeginsel, niet langer dan één Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
jaar mag worden opgelegd. Hieruit leidt het College af dat de wetgever heeft bedoeld deze sanctiemogelijkheid tot deze termijn van uitsluiting te willen beperken. Gelet op het bepaalde in genoemd artikellid en de bedoeling van de wetgever, kan het College niet anders concluderen dan dat de getroffen sanctie in haar uitwerking in strijd komt met die wettelijke uiterste termijn en de sanctiemodaliteiten die de verweerster op grond van de wet toekomt. Los van de overige studieresultaten, leidt de sanctie voor appellant tot het krijgen van een negatief bindend studieadvies, welke maatregel de termijn van een jaar verre overschrijdt. Appellant zit pas in zijn tweede studiejaar en zal door deze sanctie zijn opleiding moeten beëindigen. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en het beroep moet gegrond worden verklaard. Het College merkt nog wel op dat het in dit digitale tijdperk niet goed voorstelbaar is dat verweerster, kennelijk op de hoogte van het al meermalen in het verleden frauderen op deze wijze, niet inmiddels alles in het werk heeft gesteld om dergelijk frauduleus handelen te voorkomen. Het is ook de verantwoordelijkheid van verweerster om te zorgen dat de studenten niet al te gemakkelijk in de verleiding worden gebracht om zo eenvoudig tot deze wijze van frauderen over te gaan. Overigens heeft verweerster die verwondering van het College ter zitting ook volmondig beaamd. Dit zo zijnde, zal verweerster een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Deze beslissing is gegeven op 7 juli 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. A.I.M. van de Kerkhof en mevrouw J. Mulder, leden, in aanwezigheid van de secretaris, mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
mr. M Rietveld voorzitter.
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-009 COLBE 244 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X wonende te Y, nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant is op 1 september 2008 de studie Commerciële Economie aan de Academie voor Marketing gestart. Appellant volgt thans het tweede jaar aan genoemde Academie. Voor het vak P3BE/Excel heeft appellant in het eerste jaar tweemaal onvoldoende gescoord. In het tweede jaar zijn er nog twee mogelijkheden om het vak te halen. Appellant heeft deelgenomen aan de derde kans voor dit vak. Het betreft een digitaal tentamen dat in een computerlokaal in een netwerkomgeving wordt afgenomen. Evenals drie andere studenten, die ook een derde kans wilden benutten, heeft appellant na het ontvangen van de toets, de opgaven per e-mail naar een medestudent buiten het computerlokaal gestuurd, welke student de opgaven heeft gemaakt en de uitwerkingen aan een ieder heeft teruggestuurd, waarop appellant, evenals de drie anderen, de uitwerkingen digitaal bij de docent heeft ingeleverd. Omdat alle vier de studenten, waaronder appellant, een 9.4 scoorden - een resultaat dat aanmerkelijk afweek van de gemiddelde cijfers die voor dit tentamen worden gehaald - en de uitwerkingen van het tentamen bij alle vier studenten identiek waren, ontstond bij de docent het vermoeden van fraude en heeft hij dat bij verweerster, overeenkomstig de hiervoor geldende instructies, gemeld. De studenten zijn daarop gehoord en hebben het vermoeden van fraude en de hiervoor geschetste gang van zaken bevestigd. Verweerster heeft vervolgens de fraude vastgesteld en de gang van zaken bij besluit van 13 april 2010 gesanctioneerd door het tentamen ongeldig te verklaren en de studenten uit te sluiten van de vierde herkansingsmogelijkheid in het tweede jaar. Verweerster heeft in haar besluit tevens kenbaar gemaakt dat de consequentie van die sanctie is dat een negatief bindend studieadvies onafwendbaar is omdat zij een door de studenten eventueel in de toekomst in te dienen verzoek om een vijfde kans voor dit tentamen te krijgen, af zal wijzen gelet op de ernst van de frauduleuze gedraging, zodat zij, dus ook appellant, de opleiding aan deze hogeschool zullen moeten verlaten. Appellant heeft tegen dat besluit beroep aangetekend, welk beroepschrift op 10 mei 2010 bij dit College is binnengekomen. Appellant stelt hierin dat hij volledig schuld bekent, spijt betuigt en het eens is met het opgelegd krijgen van een sanctie, maar desalniettemin verzoekt om een andere sanctie, omdat de consequentie van de sanctie heel zwaar is in verhouding tot het gepleegde vergrijp. Op verzoek van het College is verweerster gevraagd of een minnelijke regeling mogelijk was. Op 26 mei 2010 heeft verweerster aan het College laten weten geen reden te zien in het doen van een schikkingsvoorstel en ervoor te kiezen de zaak op zitting te bepleiten en derhalve haar verweerschrift ingediend. Verweerster handhaaft haar standpunten en stelt dat zij zorgvuldig en rechtmatig heeft gehandeld, zoals mede ter zitting door haar toegelicht. In haar bestreden besluit heeft verweerster namelijk de binnen de Academie geldende beleidslijn gevolgd dat de zwaarte van de sanctie afhangt van de ernst van de fraude en de mate van recidive, waarbij heel bewust niet gekeken wordt naar de tot dan toe behaalde studieresultaten van de student, teneinde de gevallen van fraude zo gelijkelijk mogelijk te sanctioneren. Verweerster hanteert hierbij - zo heeft zij toegelicht - een gedifferentieerd sanctiesysteem, passend bij de mate en of wijze van frauderen. In het geval van appellant en de drie medestudenten motiveert verweerster de opgelegde sanctie als volgt:
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
‐
er is hier sprake van een ernstige vorm van fraude, omdat er willens en wetens, georganiseerd en met voorbedachten rade is gefraudeerd;
‐
van recidive is geen sprake;
‐
dat de sanctie - die op zich een zwaardere had mogen zijn – effectief leidt tot een negatief bindend studieadvies, hetgeen beëindiging van de studie aan deze hogeschool impliceert, realiseert verweerster zich, maar is voor haar geen reden een andere sanctie toe te passen;
‐
de student had zich deze consequentie op voorhand kunnen en moeten realiseren;
‐
niet sanctioneren zou kunnen leiden tot ondermijning van het systeem, omdat het studenten zou kunnen aanmoedigen in vergelijkbare situaties, waarin het belang van het halen van het tentamen heel hoog is, de gok van frauderen te wagen;
‐
dat er geen ruimte is appellant coulanter te behandelen.
Dit alles maakt dat verweerster de getroffen sanctie niet disproportioneel vindt noch in strijd vindt komen met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin komt de getroffen sanctie naar het oordeel van verweerster in strijd met de WHW termijn van uitsluiting van tentamens. Op 28 juni 2010 heeft de vader van appellant J.F.M. Strik het College laten weten het niet eens te zijn met de getroffen sanctie om de redenen als in die brief vermeld en niet ter zitting te kunnen verschijnen. Nu appellant ter zitting uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de inhoud van dat schrijven, zal het College hier verder niet meer op in gaan. Het beroep is behandeld ter zitting van 7 juli 2010, alwaar appellant is verschenen, drs. G. Fokkema en drs. P.L. Looijse, respectievelijk voorzitter en secretaris van verweerster, alsmede als toehoorders: mevrouw A. Rijke en mevrouw M. Huijsmans, leden van verweerster. Van het verhandelde ter zitting is procesverbaal opgemaakt. 2. De beoordeling Het College moet beoordelen of - kennisgenomen hebbend van de gedingstukken en gehoord de partijen ter zitting – de op de ontdekte frauduleuze handeling toegepaste sanctie, te weten het ongeldig verklaren van de uitslag van het desbetreffende tentamen, uitsluiting van de deelname aan een herkansing ervan en bij voorbaat weigering van het toekennen van een vijfde herkansing, indien daar op termijn om wordt verzocht, op goede gronden is genomen. Het College overweegt daartoe het navolgende. Met verweerster is het College van oordeel dat de wijze waarop gefraudeerd is, te voren beraamd, weloverwogen en in georganiseerd verband heeft plaatsgevonden. Appellant is immers enkele dagen voor het plaatsvinden van het tentamen benaderd door een hem bekende collega-student die aangeboden heeft het digitale tentamen tegen een vergoeding voor hem te maken. Appellant heeft over dat aanbod na kunnen denken en daar uiteindelijk afspraken over gemaakt. Appellant was bekend dat deze student dat aanbod aan meerdere tweedejaars studenten had gedaan, die ook van diens diensten gebruik konden maken. Korte tijd voor het ontvangen van de opgave van het desbetreffende tentamen heeft appellant de student laten weten van het aanbod gebruik te maken en heeft hij bij het ontvangen van dat tentamen, alle opgaven doorgemaild naar die student. Hij heeft korte tijd later de uitwerkingen van al die opgaven ontvangen en bij de surveillant ingeleverd. Willens en Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
wetens heeft de student zich derhalve schuldig gemaakt aan een naar het oordeel van het College ernstige vorm van fraude. Met verweerster is het College van oordeel dat deze wijze van frauderen van een geheel andere en ook ernstiger orde is dan bijvoorbeeld het individueel “even” spieken bij een of enkele onderdelen van een tentamen. Dat verweerster derhalve een zware straf gepast vond, is begrijpelijk. Het College is voorts van oordeel dat wanneer verweerster de fraude ontdekt, de gevolgen van een sanctie op een dergelijke actie geheel en al voor rekening en risico voor de frauderende student komen en dat appellants argument dat hij zich op geen enkel moment tevoren de vergaande gevolgen had gerealiseerd, niet valide is. Het College merkt nog op dat het argument van verweerster dat de gekozen sanctie de mogelijkheid voor de student onverlet laat om aan een andere hogeschool dezelfde studie - met de mogelijkheid van vele vrijstellingen - te vervolgen, niet elke student tegengeworpen kan worden, omdat een student namelijk zeer bewust om talrijke hem moverende redenen de keuze gemaakt kan hebben, aan déze hogeschool déze opleiding te volgen, in welke keuzevrijheid verweerster niet mag treden. Appellants argument dat bij de sanctionering onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat onmiddellijk de fraude is toegegeven en volledige openheid van zaken is gegeven, deelt het College niet. Immers noch ten overstaan van verweerster noch ten overstaan van het College ter zitting, heeft appellant - hetgeen overigens zijn goed recht is - volledige openheid van de gang van zaken willen geven, daargelaten of - indien dit wel was gebeurd - dit feit tot een mildere sanctionering had moeten leiden. Verweerster heeft ter zitting aan de hand van voorbeelden uitvoerig uitgelegd dat zij in het geven van sancties differentieert naarmate het frauduleus handelen als minder ernstig of ernstiger wordt beoordeeld. Zij heeft ter zitting ook desgevraagd toegelicht dat er hogeschoolbreed geen richtlijnen of beleid in de wijze van sanctioneren is ontwikkeld, maar dat dit op academieniveau wel het geval is. Een van de uitgangspunten bij het door hen gevolgde sanctiebeleid is geweest, aldus verweerster, dat bij het opleggen van de sancties aan de fraudeur bewust geen rekening wordt gehouden met de reeds behaalde studieresultaten. Dit teneinde een zo zuiver mogelijke afweging tussen fraudegedrag en de op te leggen sanctie en gelijke behandeling van frauderende studenten en de sanctionering te bereiken. Desgevraagd heeft verweerster ter zitting ook gesteld telkens andere sancties te overwegen, maar er in dit geval de voorkeur aan gegeven te hebben bij het opleggen van de sancties de relatie met het vak waarin gefraudeerd was te behouden. Het College is van oordeel dat verweerster bij zijn sanctioneringsbeleid op zich goede uitgangspunten hanteert teneinde de sancties gelijkelijk te laten zijn voor gelijkende gevallen. Verweerster heeft zich bij appellant en ook bij de overige studenten gerealiseerd dat de sanctie in zijn uitwerking zwaar uitpakt omdat een negatief bindend studieadvies voor hen onontkoombaar is. Echter, artikel 7.12 van de WHW (regelend de bevoegdheden van de examencommissie) bepaalt in lid 4, dat de commissie regels vaststelt met betrekking tot de goede gang van zaken bij tentamens en met betrekking tot de in dat verband te treffen maatregelen. Die maatregelen kunnen inhouden dat in het geval van fraude door een student door de examencommissie gedurende een door haar te bepalen termijn van ten hoogste een jaar, aan die student het recht wordt ontnomen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. Tijdens de parlementaire behandeling van dit artikellid is daarbij door de wetgever opgemerkt dat deze bevoegdheid, gelet op het wettelijke recht van studenten op het afleggen van tentamens en examens, een wettelijke basis behoeft en dat deze uitsluiting, gelet op het evenredigheidsbeginsel, niet langer dan één jaar mag worden opgelegd. Hieruit leidt het College af dat de wetgever heeft bedoeld deze sanctiemogelijkheid tot deze termijn van uitsluiting te willen beperken. Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Gelet op het bepaalde in genoemd artikellid en de bedoeling van de wetgever, kan het College niet anders concluderen dan dat de getroffen sanctie in haar uitwerking in strijd komt met die wettelijke uiterste termijn en de sanctiemodaliteiten die de verweerster op grond van de wet toekomt. Los van de overige studieresultaten, leidt de sanctie voor appellant tot het krijgen van een negatief bindend studieadvies, welke maatregel de termijn van een jaar verre overschrijdt. Appellant zit pas in zijn tweede studiejaar en zal door deze sanctie zijn opleiding moeten beëindigen. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en het beroep moet gegrond worden verklaard. Het College merkt nog wel op dat het in dit digitale tijdperk niet goed voorstelbaar is dat verweerster, kennelijk op de hoogte van het al meermalen in het verleden frauderen op deze wijze, niet inmiddels alles in het werk heeft gesteld om dergelijk frauduleus handelen te voorkomen. Het is ook de verantwoordelijkheid van verweerster om te zorgen dat de studenten niet al te gemakkelijk in de verleiding worden gebracht om zo eenvoudig tot deze wijze van frauderen over te gaan. Overigens heeft verweerster die verwondering van het College ter zitting ook volmondig beaamd. Dit zo zijnde, zal verweerster een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Deze beslissing is gegeven op 7 juli 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. A.I.M. van de Kerkhof en mevrouw J. Mulder, leden, in aanwezigheid van de secretaris, mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
mr. M. Rietveld voorzitter.
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-012 COLBE 245 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X wonende te Y, nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant is op 1 september 2008 de studie Commerciële Economie aan de Academie voor Marketing gestart. Appellant volgt thans het tweede jaar aan genoemde Academie. Voor het vak P3BE/Excel heeft appellant in het eerste jaar tweemaal onvoldoende gescoord. In het tweede jaar zijn er nog twee mogelijkheden om het vak te halen. Appellant heeft deelgenomen aan de derde kans voor dit vak. Het betreft een digitaal tentamen dat in een computerlokaal in een netwerkomgeving wordt afgenomen. Evenals drie andere studenten, die ook een derde kans wilden benutten, heeft appellant na het ontvangen van de toets, de opgaven per e-mail naar een persoon buiten het computerlokaal gestuurd, welke persoon de opgaven heeft gemaakt en de uitwerkingen aan een ieder heeft teruggestuurd, waarop appellant, evenals de drie anderen, de uitwerkingen digitaal bij de docent heeft ingeleverd. Omdat alle vier de studenten, waaronder appellant, een 9.4 scoorden - een resultaat dat aanmerkelijk afweek van de gemiddelde cijfers die voor dit tentamen worden gehaald - en de uitwerkingen van het tentamen bij alle vier studenten identiek waren, ontstond bij de docent het vermoeden van fraude en heeft hij dat bij verweerster, overeenkomstig de hiervoor geldende instructies, gemeld. De studenten zijn daarop gehoord en hebben het vermoeden van fraude en de hiervoor geschetste gang van zaken bevestigd. Verweerster heeft vervolgens de fraude vastgesteld en de gang van zaken bij besluit van 13 april 2010 gesanctioneerd door het tentamen ongeldig te verklaren en de studenten uit te sluiten van de vierde herkansingsmogelijkheid in het tweede jaar. Verweerster heeft in haar besluit tevens kenbaar gemaakt dat de consequentie van die sanctie is dat een negatief bindend studieadvies onafwendbaar is omdat zij een door de studenten eventueel in de toekomst in te dienen verzoek om een vijfde kans voor dit tentamen te krijgen, af zal wijzen gelet op de ernst van de frauduleuze gedraging, zodat zij, dus ook appellant, de opleiding aan deze hogeschool zullen moeten verlaten. Appellant heeft tegen dat besluit beroep aangetekend, welk beroepschrift op 17 mei 2010 bij dit College is binnengekomen. Appellant stelt hierin dat hij zelf ook niet goedkeurt wat hij heeft gedaan en geleerd heeft van zijn fouten, maar desalniettemin verzoekt om een andere sanctie, omdat het nooit de intentie van de school kan zijn een student in zo’n geval van school af te sturen, omdat er bij fraude slechts een jaar uitsluiting van tentamens kan plaatsvinden. Op verzoek van het College is verweerster gevraagd of een minnelijke regeling mogelijk was. Op 26 mei 2010 heeft verweerster aan het College laten weten geen reden te zien in het doen van een schikkingsvoorstel en ervoor te kiezen de zaak op zitting te bepleiten en derhalve haar verweerschrift ingediend. Verweerster handhaaft haar standpunten en stelt dat zij zorgvuldig en rechtmatig heeft gehandeld, zoals mede ter zitting door haar toegelicht. In haar bestreden besluit heeft verweerster namelijk de binnen de Academie geldende beleidslijn gevolgd dat de zwaarte van de sanctie afhangt van de ernst van de fraude en de mate van recidive, waarbij heel bewust niet gekeken wordt naar de tot dan toe behaalde studieresultaten van de student, teneinde de gevallen van fraude zo gelijkelijk mogelijk te sanctioneren. Verweerster hanteert hierbij - zo heeft zij toegelicht - een gedifferentieerd
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
sanctiesysteem, passend bij de mate en of wijze van frauderen. In het geval van appellant en de drie medestudenten motiveert verweerster de opgelegde sanctie als volgt: ‐ er is hier sprake van een ernstige vorm van fraude, omdat er willens en wetens, georganiseerd en met voorbedachten rade is gefraudeerd; ‐
van recidive is geen sprake;
‐
dat de sanctie - die op zich een zwaardere had mogen zijn - effectief leidt tot een negatief bindend studieadvies, hetgeen beëindiging van de studie aan deze hogeschool impliceert, realiseert verweerster zich, maar is voor haar geen reden een andere sanctie toe te passen;
‐
de student had zich deze consequentie kunnen en moeten realiseren;
‐
niet sanctioneren zou kunnen leiden tot ondermijning van het systeem, omdat het studenten zou kunnen aanmoedigen in vergelijkbare situaties , waarin het belang van het halen van het tentamen heel hoog is, de gok van frauderen te wagen;
‐
dat er geen ruimte is appellant coulanter te behandelen.
Dit alles maakt dat verweerster de getroffen sanctie niet disproportioneel vindt noch in strijd vindt komen met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin komt de getroffen sanctie naar het oordeel van verweerster in strijd met de WHW termijn van uitsluiting van tentamens. Het beroep is behandeld ter zitting van 7 juli 2010, alwaar appellant is verschenen drs. F. en drs. P., respectievelijk voorzitter en secretaris van verweerster, alsmede als toehoorders mevrouw A. en mevrouw M. , leden van verweerster. Van het verhandelde ter zitting is procesverbaal opgemaakt. 2. De beoordeling Het College moet beoordelen of - kennisgenomen hebbend van de gedingstukken en gehoord de partijen ter zitting - de op de ontdekte frauduleuze handeling toegepaste sanctie, te weten het ongeldig verklaren van de uitslag van het desbetreffende tentamen, uitsluiting van de deelname aan een herkansing ervan en bij voorbaat weigering van het toekennen van een vijfde herkansing, indien daar op termijn om wordt verzocht, op goede gronden is genomen. Het College overweegt daartoe het navolgende. Met verweerster is het College van oordeel dat de wijze waarop gefraudeerd is, tevoren beraamd, weloverwogen en georganiseerd heeft plaatsgevonden. Appellant is immers enkele uren voor het plaatsvinden van het tentamen benaderd door een hem bekende persoon die aangeboden heeft het digitale tentamen voor hem te maken. Appellant heeft over dat aanbod na kunnen denken en daar uiteindelijk afspraken over gemaakt. Korte tijd voor het ontvangen van de opgave van het desbetreffende tentamen heeft appellant deze persoon laten weten van het aanbod gebruik te maken en heeft hij bij het ontvangen van dat tentamen, alle opgaven doorgemaild naar die persoon. Hij heeft korte tijd later de uitwerkingen van al die opgaven ontvangen en bij de surveillant ingeleverd. Willens en wetens heeft appellant zich derhalve schuldig gemaakt aan een naar het oordeel van het College ernstige vorm van fraude. Met verweerster is het College van oordeel dat deze wijze van frauderen van een geheel andere en ook ernstiger orde is dan bijvoorbeeld het individueel “even” spieken bij een of enkele onderdelen van een tentamen. Dat verweerster derhalve een zware straf gepast vond, is begrijpelijk. Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Het College is voorts van oordeel dat wanneer verweerster de fraude ontdekt, de gevolgen van een sanctie op een dergelijke actie geheel en al voor rekening en risico voor de frauderende student komen en dat appellants argument dat hij zich op geen enkel moment tevoren de vergaande gevolgen had gerealiseerd, niet valide is. Het College merkt nog op dat het argument van verweerster dat de gekozen sanctie de mogelijkheid voor de student onverlet laat om aan een andere hogeschool dezelfde studie - met de mogelijkheid van vele vrijstellingen - te vervolgen, niet elke student tegengeworpen kan worden, omdat een student namelijk zeer bewust om talrijke hem moverende redenen de keuze gemaakt kan hebben, aan déze hogeschool déze opleiding te volgen, in welke keuzevrijheid verweerster niet mag treden. Appellants argument dat bij de sanctionering onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat onmiddellijk de fraude is toegegeven en volledige openheid van zaken is gegeven, deelt het College niet. Immers noch ten overstaan van verweerster noch ten overstaan van het College ter zitting, heeft appellant - hetgeen overigens zijn goed recht is - volledige openheid van de gang van zaken willen geven, daargelaten of - indien dit wel was gebeurd - dit feit tot een mildere sanctionering had moeten leiden. Verweerster heeft ter zitting aan de hand van voorbeelden uitvoerig uitgelegd dat zij in het geven van sancties differentieert naarmate het frauduleus handelen als minder ernstig of ernstiger wordt beoordeeld. Zij heeft ter zitting ook desgevraagd toegelicht dat er hogeschoolbreed geen richtlijnen of beleid in de wijze van sanctioneren is ontwikkeld, maar dat dit op academieniveau wel het geval is. Een van de uitgangspunten bij het door hen gevolgde sanctiebeleid is geweest, aldus verweerster, dat bij het opleggen van de sancties aan de fraudeur bewust geen rekening wordt gehouden met de reeds behaalde studieresultaten. Dit teneinde een zo zuiver mogelijke afweging tussen fraudegedrag en de op te leggen sanctie en gelijke behandeling van frauderende studenten en de sanctionering te bereiken. Desgevraagd heeft verweerster ter zitting ook gesteld telkens andere sancties te overwegen, maar er in dit geval de voorkeur aan gegeven te hebben bij het opleggen van de sancties de relatie met het vak waarin gefraudeerd was te behouden. Het College is van oordeel dat verweerster bij zijn sanctioneringsbeleid op zich goede uitgangspunten hanteert teneinde de sancties gelijkelijk te laten zijn voor gelijkende gevallen. Verweerster heeft zich bij appellant en ook bij de overige studenten gerealiseerd dat de sanctie in zijn uitwerking zwaar uitpakt omdat een negatief bindend studieadvies voor hen onontkoombaar is. Echter, artikel 7.12 van de WHW (regelend de bevoegdheden van de examencommissie) bepaalt in lid 4, dat de commissie regels vaststelt met betrekking tot de goede gang van zaken bij tentamens en met betrekking tot de in dat verband te treffen maatregelen. Die maatregelen kunnen inhouden dat in het geval van fraude door een student door de examencommissie gedurende een door haar te bepalen termijn van ten hoogste een jaar, aan die student het recht wordt ontnomen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. Tijdens de parlementaire behandeling van dit artikellid is daarbij door de wetgever opgemerkt dat deze bevoegdheid, gelet op het wettelijke recht van studenten op het afleggen van tentamens en examens, een wettelijke basis behoeft en dat deze uitsluiting, gelet op het evenredigheidsbeginsel, niet langer dan één jaar mag worden opgelegd. Hieruit leidt het College af dat de wetgever heeft bedoeld deze sanctiemogelijkheid tot deze termijn van uitsluiting te willen beperken. Gelet op het bepaalde in genoemd artikellid en de bedoeling van de wetgever, kan het College niet anders concluderen dan dat de getroffen sanctie in haar uitwerking in strijd komt met die wettelijke uiterste termijn en de sanctiemodaliteiten die de verweerster op grond van de wet toekomt. Los van de overige studieresultaten, leidt de sanctie voor appellant tot het krijgen van een negatief bindend studieadvies, welke maatregel de termijn van een jaar verre Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
overschrijdt. Appellant zit pas in zijn tweede studiejaar en zal door deze sanctie zijn opleiding moeten beëindigen. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en het beroep moet gegrond worden verklaard. Het College merkt nog wel op dat het in dit digitale tijdperk niet goed voorstelbaar is dat verweerster, kennelijk op de hoogte van het al meermalen in het verleden frauderen op deze wijze, niet inmiddels alles in het werk heeft gesteld om dergelijk frauduleus handelen te voorkomen. Het is ook de verantwoordelijkheid van verweerster om te zorgen dat de studenten niet al te gemakkelijk in de verleiding worden gebracht om zo eenvoudig tot deze wijze van frauderen over te gaan. Overigens heeft verweerster die verwondering van het College ter zitting ook volmondig beaamd. Dit zo zijnde, zal verweerster een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Deze beslissing is gegeven op 7 juli 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. A.I.M. van de Kerkhof en mevrouw J. Mulder, leden, in aanwezigheid van de secretaris, mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
mr. M. Rietveld voorzitter
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2011-013 COLBE 268 R-W
Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X., wonende te T nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing, Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster.
1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant volgt voor het vierde jaar aan bovengenoemde academie de bachelor opleiding Commerciële Economie. In 2011 volgde hij de minor Marketing Communicatie. Halverwege deze minor vond op 29 maart 2011 een door de afdeling RET georganiseerde integratieve toets plaats, waaraan appellant heeft deelgenomen. Deze toets bestond uit vijf open vragen en 30 multiple choice vragen. Tijdens het maken van dit tentamen heeft de surveillant D. waargenomen dat appellant zich qua lichaamshouding “in de spiekstand” bevond en met enige vertraging een identiek gedrag in het beantwoorden van de multiple choice vragen vertoonde als de studente O., die aan een tafel naast de zijne zat. Surveillant D. heeft op dat moment geen actie ondernomen, maar eerst nadat appellant even later gevolgd door de studente O. het lokaal had verlaten, de antwoorden van beiden ingenomen en de beantwoording van de multiple choice vragen met elkaar vergeleken. Vervolgens heeft D. de volgende aantekening gemaakt op het “Voorvallen Registratie Formulier”: “ Vergelijk resultaten O. met die van X! (Multiple choice)”. D. heeft zijn bevindingen over beide studenten via de hoofdsurveillant bij verweerster - voor zover hier relevant - in een uitgebreid verslag als volgt gemeld: “Er waren 2 surveillanten aanwezig in het lokaal, mevrouw G. en dhr. D. Mevrouw G. surveilleerde voor in de klas en dhr. D. achterin. X. zat aan de laatste tafel 3de rij en O. aan de laatste tafel 2de rij (vanaf het raam gezien). X. zat schuin op zijn stoel in de richting van O. en wekte de argwaan van de surv D. Hij heeft geconstateerd dat O. een aantal vragen voorliep op X bij de beantwoording van m.c. vragen en dat de antwoorden tot en met vraag 10 exact hetzelfde waren beantwoord. Daarna heeft hij waargenomen dat de vragen 11 en 12 of 12 en 13 bij beiden waren overgeslagen en dat enkele vragen daarna weer gelijk waren. Na afloop heeft de surveillant beide tentamens met elkaar vergeleken (alleen het m.c. gedeelte) en bleek dat alle antwoorden hetzelfde waren. Uit de werkhouding en het feit dat O. voorliep bij de beantwoording van de vragen, gaat surv ervan uit dat X. bij O. heeft afgekeken en niet andersom. O. was actief en geconcentreerd bezig met haar tentamen. Surv. kan niet uitsluiten dat zij het afkijken door X. mogelijk heeft gemaakt omdat zij bij het invullen grote letters gebruikte.”.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Verweerster heeft vervolgens zelf ook vastgesteld dat de antwoorden op de multiple choice vragen van appellant en de student O. identiek zijn en dat dezelfde zeven van de dertig antwoorden foutief beantwoord zijn. Navraag bij de vakdocent of dat een herkenbaar foutenpatroon is bij de andere studenten, leverde een ontkenning op. Op 5 april 2011 heeft verweerster in de persoon van haar voorzitter mevrouw F. en haar secretaris L. eerst student O. gehoord, die geconfronteerd met de bevindingen van de surveillant D. - heeft ontkend aanleiding tot of haar medewerking aan het spieken gegeven te hebben. Appellant, vervolgens gehoord, wenste bij herhaling zijn reactie op de confrontatie te beperken tot twee uitspraken: “ ik ben niet schuldig” en: “Ik heb alleen op mijn eigen blaadje gekeken”. Op grond van bovenstaande informatie heeft verweerster na telefonische overleg met een derde lid van verweerster mevrouw R. (die met ziekteverlof thuis was), de fraude vastgesteld en daarbij de volgende sanctie bepaald: ongeldig verklaren van alle (inmiddels vier) gemaakte tentamens van de betreffende tentamenronde alsmede uitsluiting van deelname aan al die tentamens in de herkansingsronde. Bij het opleggen van deze sanctie heeft verweerster in aanmerking genomen dat appellant eerder bij een fraudezaak betrokken is geweest. Middels een gemotiveerd voor beroep vatbaar besluit heeft verweerster dit op 5 april 2011 per e-mail aan appellant medegedeeld. Appellant heeft vervolgens op 8 april 2011 tegen het vaststellen van de fraude èn de daarop genomen maatregel beroep ingesteld bij dit College en - nog aangevuld ter zitting van 26 april 2011 - verkort en zakelijk weergegeven gesteld, dat verweerster onbevoegd (namelijk met een te gering aantal leden) een ongemotiveerd en bovendien nietig besluit heeft genomen, niet ontvankelijk is en bij het vaststellen van de fraude alsook bij het nemen van de maatregel alle beginselen van behoorlijk bestuur heeft overtreden, die in wet en jurisprudentie zijn neergelegd. Bovendien heeft verweerster zich, aldus appellant, bij het vaststellen van de fraude partijdig en discriminerend jegens hem gedragen. Appellant stelt verder nog dat verweerster door haar handelen de waarheidsvinding enkele malen geweld heeft aangedaan. Op 19 april 2011 heeft verweerster het College gemeld geen gebruik te willen maken van de haar door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellant te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten. Verweerster heeft vervolgens van verweer gediend en - voor zover hier relevant - gesteld volledig achter haar besluit te blijven staan om de redenen als daarin vermeld. Op 26 april 2011 is de zaak ter zitting van het College behandeld alwaar appellant is verschenen en verweerster bij vertegenwoordiging van haar voorzitter mevrouw F. en haar secretaris L. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
-
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
2–
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
2. De beoordeling Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het handelen van appellant met recht als een frauduleuze handeling is aangemerkt. Daartoe overweegt het College het navolgende. Tegenover de stellige lezing van de feiten van de surveillant D. staat de stellige ontkenning van de frauduleuze handeling door appellant. Het College dient dus te beoordelen, gelijk verweerster heeft gedaan, aan welke lezing van de feiten zij meer geloofwaardigheid hecht. Het College volgt de lezing van de surveillant op grond van het volgende. Vooropgesteld moet worden dat door verweerster terecht is vastgesteld - hetgeen tussen partijen ook niet ter discussie staat - dat de multiple choice vragen door beide studenten exact hetzelfde beantwoord zijn, in het bijzonder dat de zeven bij beiden foutief beantwoorde vragen op precies dezelfde manier, dus met dezelfde letter, foutief beantwoord zijn. Gelet op de zeer kleine kans dat dit willekeurig optreedt is dit naar het oordeel van het College een zeer sterke aanwijzing dat in ieder geval één van beide studenten de antwoorden niet uit eigen kennis heeft ingevuld en dus heeft gespiekt. Vanuit de door de surveillant in zijn verslag van bevindingen vermelde positie, heeft hij appellant gade kunnen slaan en kunnen constateren dat deze zich in de “spiekstand” jegens zijn medestudente die naast hem zat, bevond. De surveillant heeft vervolgens waargenomen dat de medestudent “voorliep” met het beantwoorden van de multiple choice vragen in vergelijking met appellant. Het feit dat appellant vervolgens toch eerder het lokaal heeft verlaten, acht het College hiermee niet in strijd, omdat naast het beantwoorden van de multiple choice vragen ook nog vijf open vragen beantwoord moesten worden, waarvoor de medestudente kennelijk meer tijd nodig heeft gehad dan appellant. Toen op de zitting van het College verweerster de door de studenten ingeleverde originele opdracht- en antwoordformulieren heeft getoond, heeft het College voorts opgemerkt dat studente O. iedere multiple choice vraag heeft beantwoord volgens een patroon dat past bij het maken van het tentamen vanuit eigen kennis. Zij heeft namelijk kennelijk door eliminatie - op het formulier de zeker foutieve antwoorden weggestreept en stellingen als goed of fout beoordeeld en verder het vermeende goede antwoord omcirkeld. Bij appellant is alleen de omcirkeling van de vermeende goede antwoorden in het formulier geconstateerd kunnen worden. Dit is voor het College nog een aanwijzing dat niet studente O., maar appellant diegene is geweest die de antwoorden van de ander heeft overgenomen. Dit alles betekent dat het College tot de conclusie komt dat de handeling van appellant door verweerster - als daartoe bevoegd orgaan - met recht als een frauduleuze handeling is aangemerkt, waarbij verweerster bij het gebruik maken van haar bevoegdheid naar het oordeel van het College geen enkel beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, noch er enige aanleiding is verweerster door het gebruikmaken van die bevoegdheid van een discriminerende houding te betichten, dan wel te kunnen stellen dat zij door te besluiten als zij heeft gedaan, de waarheidsvinding geweld heeft aangedaan. Nu noch in de Wet, noch in enige andere van toepassing zijnde regeling is voorgeschreven met welk minimum aantal leden namens verweerster besluiten kunnen worden genomen, moet ook het betoog van appellant dat verweerster op die grond het bestreden besluit niet had mogen nemen, worden verworpen. Het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het vaststellen van zijn handeling als frauduleuze handeling dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College dient voorts te beoordelen of de op de vastgestelde frauduleuze handeling toegepaste sanctie, te weten het ongeldig verklaren van alle tentamens van de eerste ronde
-
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
3-
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
en het uitsluiten van deelname van appellant aan die zelfde tentamens in de herkansingsronde, op goede gronden is genomen. Appellant heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat verweerster bij het nemen van de beslissing in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 8.17 lid 4 van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) gebaseerd op het artikel 7.12 b lid 2 van de WHW (regelend de bevoegdheden van de examencommissie), waarin is bepaald dat die commissie in het geval van fraude door een student gedurende een door haar te bepalen termijn van ten hoogste een jaar, aan die student het recht kan ontzeggen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. Ook nu verweerster heeft gesteld bij het bepalen van de strafmaat rekening te hebben gehouden met het feit dat appellant ten tweede male een frauduleuze handeling heeft gepleegd en derhalve termen aanwezig heeft geacht een zwaardere straf op te leggen dan te doen gebruikelijk voor het op 29 maart 2011 gepleegde feit, kan het College niet anders concluderen dan dat de getroffen sanctie in strijd komt met die wettelijke bepaling, omdat achteraf ongeldig verklaren van reeds door de student gemaakte overige tentamens niet tot de wettelijke sanctiemogelijkheden behoort. Het beroep dient dan ook in zoverre gegrond te worden verklaard. Dit zo zijnde komt het College niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of verweerster bij het treffen van de maatregel op de vastgestelde frauduleuze handeling andere, door appellant gestelde beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dit alles betekent dat het besluit van verweerster van 5 april 2011 dient te worden vernietigd en dat verweerster een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hierboven overwogene. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep van appellant tegen het vaststellen van zijn handelen als frauduleus handelen ongegrond; verklaart het beroep van appellant voor wat betreft de op de vastgestelde frauduleuze handeling getroffen sanctie gegrond; verstaat dat verweerster voor wat betreft de opgelegde sanctie een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van het vorenoverwogene. Aldus gegeven en met verkorte motivering mondeling uitgesproken op 26 april 2011 door mr. M. Rietveld, voorzitter, T.F. Poldner en A. Weinberger, leden, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris, welke uitspraak op 27 april 2011 op schrift is gesteld.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld, voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) van die procedure komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
COLLEGE van BEROEP voor de EXAMENS AVANS HOGESCHOOL BREDA
BEROEPSCHRIFT 2011.014
UITSPRAAK in de zaak van X, wonende te Y, hierna te noemen : de student, tegen: de Examencommissie van de Academie voor Marketing en Business Management (AMBM) opleiding Commerciële Economie (CE), Avans Hogeschool, locatie Breda, hierna te noemen: de examencommissie. 1.
De procesgang
Het verloop van de zaak blijkt eerst uit: het beroepschrift d.d. 14 april 2011, met bijlagen het verweerschrift d.d. 19 april 2011, met bijlagen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op dinsdag 26 april 2011. De student is bij deze behandeling in persoon verschenen, bijgestaan door de heer mr. B. van Luyten Adviesgroep. De examencommissie is verschenen in de persoon van mevrouw mr M.J.P. van Bers- de Beer, voorzitter. Daarnaast waren aanwezig mevrouw A.E.M. Haxelmans, afstudeercoördinator Commerciële Economie, de heer R.B. van Diepen, eerste afstudeerbegeleider van de student en mevrouw M.W.L. van den Boom, studie-adviseur AMBM. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen beantwoord. 2.
Het beroep
Het beroep richt zich tegen de beslissing van de examencommissie d.d. 12 april 2011, waarbij het verzoek van de student om af te studeren bij het bedrijf Luyten Adviesgroep Rotterdam is afgewezen. De student voert aan dat haar vader, de heer X., geen zeggenschap heeft in Luyten Adviesgroep Rotterdam, het bedrijf waarvoor zij haar afstudeeropdracht uitvoert. Noch de juridische status van het bedrijf noch het gegeven dat het bedrijf niet ingeschreven is bij een Kamer van Koophandel is in dezen relevant, aldus de student. Daarnaast acht student zich door deze beslissing zeer in haar belang geschaad, omdat het afbreken van de stage in dit stadium, te weten halverwege de stageperiode, tot gevolg zou hebben dat student niet per 1 september 2011 met een vervolgopleiding aan de universiteit zou kunnen beginnen, maar pas een jaar later. De student verzoekt het College te beoordelen of de examencommissie, alle belangen wegende, in redelijkheid tot haar bestreden beslissing heeft kunnen komen en vraagt het College, gezien het spoedeisend belang, een voorlopige voorziening te treffen. 3.
Het verweer
In haar verweer stelt de examencommissie dat de afstudeergids Commerciële Economie 20102011 duidelijk vermeldt dat afstuderen niet mag plaatsvinden bij een bedrijf waar familieconnecties zijn. Ook bij afstudeerbijeenkomsten wordt hierop gewezen.
2011.014
..\2
In een schriftelijke verklaring d.d. 1 april 2011 geeft de student aan dat haar vader een minderheidsbelang heeft in het bedrijf Luyten Adviesgroep v.o.f, dat hij aan het afbouwen is tot nihil per 1 januari 2012. De examencommissie heeft de website van dit bedrijf geconsulteerd. Hierop werd aangegeven dat de heer X zich met de dagelijkse leiding van het bedrijf bemoeit en nog een adviserende functie heeft. Middels de afstudeercoördinator werd vervolgens navraag gedaan bij de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat het bedrijf Luyten Adviesgroep Rotterdam (niet duidelijk is of dit een B.V. of een v.o.f. is) niet ingeschreven is. Tijdens een hoorzitting op 5 april 2011 erkent de student op de hoogte te zijn geweest van het beleid van de academie dat het niet toegestaan is af te studeren bij een bedrijf met familieconnecties. Zij heeft dit niet gemeld, omdat ze zich de relevantie hiervan onvoldoende heeft gerealiseerd, nu haar vader geen zeggenschap heeft in haar afstudeerbedrijf Luyten Adviesgroep Rotterdam. Hiertoe uitgenodigd tijdens de hoorzitting, heeft ze op 7 april een schema met de volledige bedrijfsstructuur, alsmede een samenwerkingsovereenkomst tussen de twee vennoten van Luyten Adviesgroep Rotterdam, de heren V. en Z. overgelegd. Student is er ondanks de aangeleverde documenten niet in geslaagd de twijfel bij de examencommissie ten aanzien van de zeggenschap van haar vader weg te nemen. Volgens de commissie is er sprake van familieconnecties zoals bedoeld in de afstudeergids, waardoor de student niet bij dit bedrijf mag afstuderen. Bij wijze van hoge uitzondering heeft de examencommissie in het verleden studenten toegestaan af te studeren binnen een bedrijf met familieconnecties. Van een situatie die een dergelijke uitzondering rechtvaardigt, is in casu niet gebleken. Teneinde ervoor te zorgen dat de student, ondanks de beslissing van de examencommissie tot het afbreken van de stage, toch per 1 september 2011 zou kunnen beginnen met haar vervolgopleiding aan de universiteit, is aan haar een andere afstudeeropdracht aangeboden. Door tijdens de zomervakantie door te werken zou student geen studievertraging oplopen. Student heeft schriftelijk te kennen gegeven hiervan geen gebruik te willen maken. 4. De beoordeling Op basis van de processtukken, alsmede het ter zitting besprokene, is het navolgende komen vast te staan. De student volgt een opleiding Commerciële Economie aan de Academie voor Marketing en Business Management te Breda. Per februari 2011 verricht de student als afsluiting van deze studie een opdracht voor Luyten Adviesgroep, welke opdracht zij feitelijk verricht vanuit de vestiging te Etten-Leur. De opdracht behelst het schrijven van een marketingplan voor een nieuw bedrijf, Luyten Adviesgroep Rotterdam, een samenwerkingsverband tussen de heren V. en Z. De afstudeeropdracht is in opdracht en onder begeleiding van genoemde heer V. Deze heeft voorts een meerderheidsbelang in Luyten Adviesgroep v.o.f. waarin de vader van student mede-vennoot is, met een minderheidsbelang dat per 1 januari 2012 eindigt. Bij het bezoek van de afstudeerbegeleider aan het bedrijf in Etten-Leur bleek dat de vader van student eveneens in Etten-Leur werkzaam is gedurende drie dagen per week. Het vermoeden rees dat er sprake is van familieconnecties als bedoeld in de afstudeergids. Dit werd via de afstudeercoördinator gemeld aan de examencommissie. Op 1 april stuurde de student een schriftelijke verklaring aan de afstudeercoördinator waarin zij erkent dat ze deze situatie beter vooraf had kunnen melden en bespreken. De voorzitter van de examencommissie heeft ter zitting aangegeven dat een verzoek om stage te mogen lopen van studenten die een dergelijke familieconnectie melden, door de afstudeercommissie c.q. de examencommissie in beginsel wordt afgewezen. Ook een voorafgaand verzoek van deze student zou, gezien de situatie, afgewezen zijn. De afstudeerbegeleider heeft hieraan toegevoegd dat het beleid ten aanzien van het afstuderen bij bedrijven waar familieconnecties zijn, voor de academie een principieel punt is en in beginsel dan ook strikt door de academie gevolgd wordt. De redenen hiervoor zijn dat de afstudeerder een open en onafhankelijk onderzoek moet kunnen doen en een integer advies moet kunnen uitbrengen dat gebaseerd is op feiten en objectieve meningen van allen die in het kader van zo'n onderzoek bij een bedrijf gehoord worden. De mogelijkheid dat er in het geval dat er sprake is van familieconnecties gewenste antwoorden dan wel gewenste adviezen gegeven zouden kunnen worden, dient vermeden te worden. Kortom, iedere schijn van vooringenomenheid ten aanzien van het onderzoek en het advies van de student alsmede de uiteindelijke beoordeling door de bedrijfsbegeleider van de student dient vermeden te worden.
2011.014
..\3
Student heeft desgevraagd erkend dat zij op de hoogte was van het feit dat het niet toegestaan is een afstudeeropdracht te verrichten bij een bedrijf met familieconnecties. Zij heeft zich niet voldoende gerealiseerd dat dit in haar geval van toepassing was, omdat zij voor een ander bedrijf -te weten Luyten Adviesgroep Rotterdam- haar opdracht verricht. De examencommissie heeft in haar beoordeling meegewogen dat student al halverwege haar stage is, maar is van mening dat dit geen uitzondering rechtvaardigt. Mede in het kader van precedentwerking moet duidelijk zijn dat de keuze voor niet-melden niet mag lonen, aldus de examencommissie. Op 12 april is de student dan ook medegedeeld dat zij haar afstudeeropdracht met onmiddellijke ingang dient te beëindigen. Het aanbod om nog aan een nieuwe stage te beginnen, waardoor de student toch in de gelegenheid zou zijn een vervolgopleiding bij de universiteit te beginnen, is door student niet aanvaard. Volgens de student was dit niet meer mogelijk, omdat ze niet op tijd haar bewijs van afstuderen zou kunnen overleggen. Echter, volgens de studie-adviseur is dit wel mogelijk en komt dit vaker voor. Universiteiten nemen genoegen met een verklaring van de hogeschool dat een student aan de laatste fase van de opleiding bezig is en dat deze, mits een voldoende resultaat wordt behaald, tijdig het HBO-diploma ontvangt dat recht op toegang tot de universiteit geeft, aldus de studie-adviseur ter zitting. Het College zal zich nu eerst uitlaten over de vraag of de examencommissie zich terecht op het standpunt stelt dat in casu sprake is van een bedrijf met familieconnecties als bedoeld in de afstudeergids van de opleiding Commerciële Economie. Vast staat dat de student haar afstudeeropdracht verricht in Etten-Leur, in de vestiging waar ook haar vader, de heer X., nog drie dagen in de week werkzaam is in de kamer naast haar. Tevens is vast komen te staan dat haar afstudeerbegeleider, de heer V., een meerderheidsbelang heeft in het bedrijf Luyten Adviesgroep v.o.f., waarin de vader van de student nog steeds een minderheidsbelang heeft, terwijl de heer Vos daarnaast partner is in het recentelijk opgerichte bedrijf Luyten Adviesgroep Rotterdam. Dit laatste bedrijf zou de opdrachtgeefster van student zijn , maar volgens de opgemaakte afstudeerovereenkomst is dit Luyten Adviesgroep uit Etten-Leur. Het College wil best aannemen dat de vader van student geen zeggenschap in dit nieuwe bedrijf in Rotterdam heeft, maar is van mening dat vanwege de onduidelijkheid en de verwevenheid tussen de diverse bedrijven en de bij die bedrijven betrokken personen, de examencommissie terecht betwijfelt of er een voldoende professionele relatie is tussen de student en de heer V., die tenslotte de dochter van zijn medevennoot begeleidt en beoordeelt. Teneinde iedere schijn van partijdigheid en vooringenomenheid bij die begeleiding en beoordeling te vermijden, heeft de examencommissie volgens het College terecht kunnen oordelen dat in casu sprake is van "een bedrijf met familieconnecties", zoals omschreven in de afstudeergids Commerciële Economie, en dat in beginsel het volgen van een stage bij een dergelijk bedrijf niet is toegestaan. Vervolgens rijst de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigen. De academie neemt een principieel standpunt in ten aanzien van het niet toestaan van een afstudeerstage bij een bedrijf met familieconnecties. De ratio van dit verbod is tijdens de zitting uitvoerig toegelicht: het waarborgen van een zo groot mogelijke objectiviteit van het bedrijf bij de inhoud van de afstudeeropdracht en de beoordeling van de student. In verband met de precedentwerking houdt de academie vast aan dit principe. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt hiervan afgeweken. Student heeft, ook tijdens de zitting, niet aannemelijk kunnen maken dat in casu sprake was en een dergelijk uitzonderlijk geval. Het beleid van de academie ten aanzien van een verbod af te studeren in bedrijven met een familieconnectie is algemeen beleid. Het wordt vermeld in de afstudeerstudiegids Commerciële Economie en wordt tijdens afstudeerbijeenkomsten aan de studenten meegedeeld, zodat het als een feit van algemene bekendheid beschouwd kan worden. Student geeft aan dat ze op de hoogte was van dit beleid, maar van mening was dat het niet op haar van toepassing was. Om die reden heeft ze dit dan ook niet gemeld, alhoewel ze zich achteraf realiseert dat ze dit beter wel had kunnen doen. Het feit dat de student haar stage moet afbreken op het moment dat ze al halverwege de afstudeerperiode is, heeft gevolgen voor de voortzetting van haar studieloopbaan. Hoewel dit feit op zich geen reden is voor een andersluidende beslissing -de student heeft zelf besloten geen
2011.014
..\4
melding van mogelijke familieconnecties te maken of advies hierover te vragen- heeft de examencommissie zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor de student en heeft haar een oplossing geboden die het mogelijk maakte studievertraging te vermijden en per september 2011 te beginnen aan een vervolgopleiding aan de universiteit. De student wenste van deze mogelijkheid geen gebruik te maken. Concluderend stelt het College vast dat de examencommissie bij haar besluitvorming zowel de formeel-objectieve aspecten, als de door de student aangevoerde subjectieve aspecten heeft meegewogen. Noch uit de stukken, noch tijdens de zitting is het College gebleken dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die een andersluidende beslissing zouden rechtvaardigen. De negatieve gevolgen voor de student zijn door de examencommissie in haar overwegingen meegenomen en aan student is een oplossing geboden waardoor deze negatieve gevolgen vermeden zouden kunnen worden. Er is derhalve sprake van een zorgvuldige besluitvorming. Niet gezegd kan worden dat de examencommissie -alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende- niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de examencommissie bij haar besluitvorming enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet als volgt worden beslist. 5. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is genomen op 26 april 2011, door mr J.L.A.J. Peters, voorzitter en T.J.M. Pullens, docent-lid en M.C.D. van Doorne, student-lid, in tegenwoordigheid van de griffier, mr M.A.E.H. Vermijs, en door de voorzitter, alsmede de griffier ondertekend.
mr J.L.A.J. Peters voorzitter
mr M.A.E.H. Vermijs griffier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl.
Kenmerk: 2010-015 COLBE 246 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X wonende te T, nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing, opleiding International Business and Languages Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant heeft in het kader van zijn studie van 1 september 2009 tot en met 29 januari 2010 een stage gevolgd bij het bedrijf Century 21 #1 Real State op het eiland Curaçao. De keus voor deze stageplek is goedgekeurd door de algemeen stagecoördinator dhr. J.W.G. Houben. Als stagebegeleider vanuit de opleiding is drs. R. Jaspars toegewezen en de persoonlijk begeleider op de stageplek was de heer S. Nas. Op 10 september 2009 is appellants Voorbereidingsportfolio stage met het cijfer 1 beoordeeld. Op 17 december 2010 heeft de stagebegeleider Jaspars aan appellant laten weten dat de stage niet met een voldoende kon worden afgesloten. Het besluit was - kort en zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd: “Ik heb je 2e rapport 13 dagen na de deadline ontvangen. Het feit dat je minder dan 14 dagen te laat bent, betekent niet dat je stage wordt goedgekeurd. Het inleveren van het tweede rapport heeft nu, net als alle andere producten die je tot nu toe hebt moeten uitvoeren en inleveren, de deadline overschreden. In alle gevallen heb ik je bovendien herinneringen moeten sturen. Ik zie geen mogelijkheden om jouw stage straks als voldoende te beoordelen.”. (Jaspars heeft appellant echter geadviseerd wel de stage af te maken voor de periode die nog restte, hetgeen appellant ook heeft gedaan.) Appellant heeft begin januari 2010 bezwaar gemaakt tegen dat besluit bij verweerster en verweerster heeft op 12 januari 2010 dat bezwaar ongegrond verklaard, nadat Jaspars uitvoerig gedocumenteerd verweerster van de juistheid van het besluit had overtuigd. Jaspars heeft namelijk een e-mail-wisseling tussen appellant en de opleiding overgelegd over de periode van 1 juli 2009 tot 18 december 2009, waaruit ondermeer bleek dat appellant - zonder af te zeggen - op 2 juli 2009 niet verschenen is op de afspraak met Jaspars (het College begrijpt: voor de voorbereidingpresentatie van de stage) en op 9 juli de nieuwe en direct daaropvolgende afspraak hiervoor twee en een half uur van tevoren heeft afgezegd. Ook bleek hieruit dat Jaspars op 2 september 2009 aan appellant per e-mail opdracht heeft gegeven om in plaats van de niet-gegeven presentatie hem uiterlijk 9 september 2009 een verslag met informatie uit de presentatie toe te sturen. In diezelfde e-mail verzocht Jaspars appellant om hem de gegevens van het stagebedrijf te verschaffen. Appellant heeft aan het laatste verzoek pas in oktober voldaan en heeft het voorbereidingsverslag niet ingeleverd, waarna Jaspars hem hiervoor op 10 september 2009 per e-mail het cijfer 1 heeft gegeven. Tenslotte bleek dat Jaspars appellant op 26 november 2009 heeft herinnerd aan het feit dat hij nog geen tweede tussenverslag van de stage, dat appellant naar eigen zeggen op 18 november zou versturen, had ontvangen. Appellant heeft dit pas op 1 december aan Jaspars verstuurd. Na terugkeer in Nederland heeft appellant verweerster op 31 maart 2010 gevraagd haar besluit te heroverwegen, met name omdat de fatale termijn (zoals ook de heer Houben in een e-mail heeft vermeld) van 14 dagen na de op pagina 18 van de stagewijzer genoemde deadline voor het inleveren van het tweede stagerapport nog niet was verstreken, omdat appellant dit rapport op de 13de dag na de deadline heeft ingeleverd. Op 12 mei 2010 heeft verweerster appellant laten weten dat zij bij het door haar genomen besluit blijft na weging van appellants aangevoerde argumenten
en feiten. Op 10 juni 2010 is bij het College het door appellants gemachtigde mr. G. Theunissen ingediende beroepschrift binnengekomen. Op verzoek van het College is verweerster nagegaan of een minnelijke regeling mogelijk bleek. Op 21 juni 2010 heeft verweerster aan het College laten weten geen reden te zien in het doen van een schikkingsvoorstel en ervoor te kiezen de zaak op zitting te bepleiten. Zij heeft een verweerschrift ingediend. Verweerster handhaaft haar standpunten. Op 10 augustus 2010 heeft appellants gemachtigde nog op het toegestuurde verweerschrift gereageerd en – voor zover nog niet betoogd – gesteld, dat de bestreden besluiten slecht of onvoldoende gemotiveerd zijn, alsmede dat de bestreden besluiten in hun uitwerking hard, zwaar en disproportioneel zijn, gelet op de te verlengen studieduur van tenminste een half jaar en de kosten van een nieuwe stage. Appellant heeft in zijn aanvullend verweerschrift vervolgens aangekondigd een aanbod tot een minnelijke schikking ter zitting te zullen doen. Het beroep is behandeld ter zitting van 24 augustus 2010, alwaar appellant is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G. Theunissen alsmede drs. P.L. Looijse en mevrouw drs. M.A.M. Huijsmans, respectievelijk secretaris en lid van verweerster. Appellant heeft de aaneenschakeling van nalatigheden, die hem verweten worden, niet ontkend en gesteld dat dit onderdeel is van het leerproces dat hij aan de opleiding doormaakt, omdat time management en prioriteiten stellen, zijn zwakke punten zijn, hetgeen uit het verloop van de stageperiode is gebleken. Alvorens de zitting is gesloten is er namens appellant aan verweerster een schikkingsvoorstel gedaan, onder andere inhoudende dat het ingediende stageverslag door de vakdocent alsnog inhoudelijk zal worden beoordeeld met als verplichting aan de zijde van appellant om op eigen kosten een cursus Time Management te volgen, waarvan hij een verslag zal indienen alsmede zich zal verplichten zich aan alle nog openstaande studieonderdelen (waaronder de voorbereidingsportfolio) te wijden. De op zitting aanwezige vertegenwoordigers van verweerster hebben zich onbevoegd verklaard op dit schikkingsvoorstel te beslissen en zich bereid verklaard op zeer korte termijn hierover in contact te treden met de Onderwijscommissie. Diezelfde middag nog heeft drs. Looijse de secretaris van het College meegedeeld dat de Onderwijscommissie niet op het voorstel wenste in te gaan, zodat zij een uitspraak van dit College op appellants beroep tegemoet zien. Nadat de secretaris appellants gemachtigde van deze ontwikkeling in kennis heeft gesteld, is het onderzoek in deze beroepszaak gesloten. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. 2. De beoordeling Het College moet beoordelen of de aan appellant gegeven onvoldoende beoordeling van de doorlopen stage in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift, dan wel of het desbetreffende orgaan bij het nemen van de beslissing van zijn bevoegdheid kennelijk tot een ander doel gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel of het desbetreffende orgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen, dan wel of de beslissing in strijd is met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het College beantwoordt deze vragen ontkennend en overweegt daartoe het navolgende. Vast is komen staan dat appellant – hetgeen hij tijdens de stage jegens zijn begeleider, alsook ter zitting ten overstaan van verweerster en het College volmondig heeft erkend – herhaalde malen niet, dan wel niet tijdig aan zijn stageverplichtingen heeft voldaan. Appellant heeft ter zitting ook gezegd dat time management en het stellen van prioriteiten kwaliteiten zijn, die hij mist en die voor zijn professionele ontwikkeling nog de nodige aandacht behoeven, omdat hij daar anders voortdurend op struikelt. Appellant is blijkens de door verweerster bij het verweerschrift overgelegde e-mail wisseling door zijn docent ook herhaalde malen gewaarschuwd voor de gevolgen van die nalatige houding, getuige de e-mails van 10 september en 10 november 2009. In het verweerschrift en ook ter zitting heeft verweerster betoogd dat het overschrijden van de deadlines voor het inleveren van (tussentijdse) stageverslagen/rapporten met meer dan 14-dagen, behoudens de aanwezigheid van persoonlijke bijzondere omstandigheden, zonder meer een
onvoldoende beoordeling van het onderdeel beroepshouding – en dus van de hele stage – tot gevolg heeft, maar dat inleveren van het verslag bínnen die termijn tot eenzelfde resultaat kàn leiden als de beroepshouding van een student daar om andere redenen aanleiding toe geeft (zie 7.1 onder 4 en bij de opmerking beginnend met ‘DUS’ onder 7.1 van de stagewijzer). En die beroepshouding van appellant is, aldus het standpunt van verweerster, ver onder de maat. Het College kan op grond van de gedingstukken en de toegegeven, niet verschoonbare of verontschuldigbare aaneenschakeling van tekortkomingen van appellant tijdens de stage, niet anders concluderen, dan dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen, waarmee verweerster aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de stage ook niet meer is toegekomen. Het College is voorts met verweerster van oordeel dat de onvoldoende beoordeling niet ongerechtvaardigd hard, zwaar of disproportioneel in haar gevolgen is, omdat een ten gevolge daarvan ontstane studievertraging een logische en voor het onderwijs normale consequentie is en zeker nu - zoals verweerster desgevraagd heeft betoogd - er voldoende stagemogelijkheden zijn, die dichter bij huis zijn en zelfs vaak nog kostendekkend. Nu het besluit van 17 december 2009, waartegen appellant bezwaar heeft aangetekend bij verweerster, uitgebreid gemotiveerd is en de besluiten van verweerster van 12 januari 2010 en 12 mei 2010 daar een vervolg op vormen, heeft appellant en ook het College kunnen oordelen wat de motivering is geweest, die eraan ten grondslag heeft gelegen. Waar de heroverweging op is gebaseerd of toe heeft geleid, staat echter niet in het bestreden besluit vermeld. Dat is pas uit het verweerschrift en de daarbij gevoegde bijlagen gebleken.
Dit alles maakt weliswaar dat niet gezegd kan worden dat die besluiten zo minimaal gemotiveerd zijn, dat een vernietiging van die besluiten hierop dient te volgen, maar het geniet voor de toekomst wel de voorkeur dat het bestreden besluit uitdrukkelijk is gemotiveerd zoals ook geëist in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht: het besluit behoeft een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van het besluit wordt vermeld. Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerster, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat verweerster door te beslissen als vermeld enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet als volgt worden beslist. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep ongegrond. Deze beslissing is gegeven op 24 augustus 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. A.I.M. van de Kerkhof en mevrouw J. Mulder, leden, in aanwezigheid van de secretaris, mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens.
Mr.E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld voorzitter.
Kenmerk: 2010-017 COLBE 247 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch
In het geschil tussen: X wonende te N, nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing, opleiding Commerciële Economie Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant is in september 2008 met de opleiding Commerciële Economie gestart. Halverwege het eerste studiejaar is het project waarin appellant samen met een medestudent een marketingplan heeft geschreven en gepresenteerd, in eerste instantie als ook na de herkansing, met een onvoldoende beoordeeld. In de derde lesweek van het blok waarin het vak weer was gestart – najaar 2009 –, heeft appellant zich gemeld met het verzoek ingedeeld te worden in een projectgroep om het vak weer te herkansen. De desbetreffende blokcoördinator achtte aansluiting bij een al drie weken draaiende groep niet wenselijk, maar heeft appellant de kans geboden om, zij het individueel, met dezelfde opdracht als in 2008 een marketingplan op te stellen en te presenteren, teneinde te voorkomen dat appellant ten gevolge van de afwijzing van zijn verzoek een negatief bindend studieadvies zou krijgen. Appellant heeft die mogelijkheid geaccepteerd. Aan het eind van het blok is op 4 februari 2010 het plan zowel inhoudelijk als voor de presentatie opnieuw met een onvoldoende beoordeeld. Op 10 februari 2010 heeft appellant tegen dat besluit bezwaar aangetekend, welk bezwaar op 9 maart 2010 per e-mail ongegrond is verklaard om redenen (na correctie van die beweegredenen door verweerster ter zitting), dat appellant zich te laat voor indeling in een projectgroep had gemeld, het nieuwe werk geen of onvoldoende nieuw materiaal opleverde in vergelijking met het werk uit 2008 en ook nu weer de presentatie onvoldoende was. Op 23 maart 2010 , herhaald op 30 maart 2010, heeft appellant verweerster verzocht om deze per e-mail gecommuniceerde uitspraak op schrift te stellen. Op 20 mei 2010, herhaald op 31 mei 2010, heeft appellant verweerster gevraagd bij welke instantie hij welk rechtsmiddel tegen het besluit van 9 maart 2010 moest instellen. Op 1 juni 2010 antwoordt verweerster hem kortaf dat hij daartoe in de OER (de Onderwijs- en Examenregeling) moest kijken. Op 16 juni 2010 heeft appellant een beroepschrift bij dit College ingediend. Appellant stelt daarin dat hij inderdaad te laat was met de inschrijving maar dat over de wijze van aanmelding ook niets op schrift staat; hij bovendien in de veronderstelling verkeerde door de opleiding automatisch in een projectgroep ingedeeld te worden en dat hij uit is gegaan van de juistheid van zijn stellingen in het eerste marketingplan, en dus deze consequent zo heeft gelaten. Het feit dat hij onvoldoende voor zijn presentatie is beoordeeld vond zijn oorzaak in het feit, dat hij alles alleen moest doen en ook van begeleiding van de zijde van de onderwijsinstelling verstoken is gebleven. Verder heeft appellant gesteld dat hij zich niet serieus genomen voelt door de examencommissie omdat de uitspraak niet op schrift is gesteld en omdat hij dacht dat in die brief ook de rechtsmiddelenclausule vermeld moet staan. Verweerster is door het College gevraagd of een minnelijke regeling mogelijk bleek. Op 23 juni 2010 heeft verweerster aan het College laten weten geen reden te zien in het doen van een schikkingsvoorstel en ervoor te kiezen de zaak op zitting te bepleiten. Verweerster heeft dan ook een verweerschrift ingediend. Verweerster handhaaft haar standpunten en stelt voorts nog dat het appellant altijd vrij gestaan had hulp in te roepen van een vakdocent, maar niet bekend was dat
appellant dat had gedaan. Voorts heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat een besluit per e-mail bekend gemaakt, naar haar mening aan de eisen die daaraan gesteld worden, voldoet en dat voorts in dat e-mail besluit niet persé een rechtsmiddelenclausule hoeft te worden opgenomen, omdat de studenten de mogelijkheden van bezwaar en beroep, de termijnen waarbinnen en de eisen waaraan dan moet worden voldaan, kunnen lezen in hoofdstuk 9 van de OER, over welke regeling zij allen beschikken. Het beroep is behandeld ter zitting van 24 augustus 2010, alwaar appellant alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen. Namens verweerster zijn verschenen: drs. P.L. Looijse en mevrouw drs. M.M.A. Huijsmans, respectievelijk secretaris en lid van verweerster. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. 2. De beoordeling Nu appellant op 16 juni 2010 beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van verweerster d.d. 9 maart 2010, zal het College eerst moeten beoordelen of appellant in de behandeling van zijn beroep kan worden ontvangen, nu de termijn van indiening van een beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 7.61, derde lid van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (WHW), vier weken na dagtekening van het besluit moet geschieden. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van die termijn ingediend beroepschrift nietontvankelijk verklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, of te wel de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. (De bepalingen in hoofdstuk 9 van de OER zijn hiervan afgeleid.) Voor zover appellant zich met zijn stelling dat hij herhaalde malen bij verweerster heeft gevraagd om een beslissing op schrift te krijgen om te kunnen weten waar en op welke wijze hij dat besluit aan moest vechten zich er op heeft beroepen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, overweegt het College als volgt. Mede gelet op het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb dient bij de bekendmaking en bij de mededeling van een besluit melding te worden gemaakt door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in een besluit op zichzelf echter niet voldoende voor het verschoonbaar achten van een termijnoverschrijding. Het College sluit zich bij deze redenering aan, zodat dat argument van appellant dient te worden verworpen. Informatie over de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een beslissing van een examencommissie of examinator wordt de student namelijk op allerhande manieren aangereikt: bijvoorbeeld door middel van de studiegids, het studentenstatuut, de OER, informatie op internet en ook door middel van voorlichting gevraagd aan docenten, leden van de examencommissies of bijvoorbeeld studentendecanen. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn dus niet voldoende om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen, zeker nu uit de handelwijze van appellant blijkt dat hij wist dat de e-mail van 9 maart 2009 die hij ontvangen had, beoogde te zijn een besluit op bezwaar waartegen een rechtsmiddel openstond en appellant over de daarna mogelijk te nemen stappen kennelijk overleg heeft gevoerd met decaan Trepels. Nu appellant voor het overige geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die het te laat indienen van zijn beroepschrift zouden kunnen rechtvaardigen, dient appellant niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn beroep. Aan een inhoudelijke beoordeling komt het College dan niet meer toe. Desgevraagd door verweerster ter zitting, merkt het College nog op dat gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, lid 1; 2:13 en 2:14 van de Awb, besluiten als het onderhavige in beginsel schriftelijk en dus per brief moeten worden genomen. Op de voet van artikel 2:14, eerste lid Awb kunnen besluiten daarbij ook elektronisch worden verzonden indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat deze langs deze weg voldoende bereikbaar is. Het feit dat Avans Hogeschool aan iedere student een e-mail adres beschikbaar stelt voor studiedoeleinden en dat e-mail adres klaarblijkelijk ook voor de onderlinge communicatie tussen de opleiding en de student veelvuldig wordt gebruikt, zou de verzending van besluiten van de examencommissie per e-mail kunnen rechtvaardigen. Daarbij geldt uiteraard ook dat deze besluiten - zoals reeds opgemerkt - ingevolge het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb een rechtsmiddelenclausule dienen te vermelden.
3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze beslissing is gegeven op 24 augustus 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. A.I.M. van de Kerkhof en mevrouw J. Mulder, leden, in aanwezigheid van de secretaris, mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld voorzitter
AVANS HOGESCHOOL BREDA – TILBURG College van Beroep voor de Examens BEROEPSCHRIFT 2010.019 BESLISSING In de zaak van: X wonende te Y hierna te noemen: de student tegen de examencommissie van de opleiding Chemische Technologie Academie voor de Technologie van Gezondheid en Milieu Avans Hogeschool, locatie Breda, hierna te noemen: de examencommissie. 1.
De procesgang
Het verloop van de zaak blijkt uit het door de student ingediende beroepschrift met bijlagen en het door de examencommissie ingediende verweerschrift. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010. Bij die gelegenheid is de student in persoon verschenen, in aanwezigheid van zijn vader. De examencommissie is verschenen in de persoon van de heer A.L.B.M. Biemans, voorzitter van de examencommissie. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen beantwoord. 2.
Het beroep
Bij brief van 22 april 2010 heeft de student de examencommissie gemotiveerd verzocht om een herkansing voor de Training Scheidingstechnieken en om toekenning van het nog ontbrekende studiepunt voor de cursus Schriftelijk Rapporteren. Beide verzoeken werden door de examencommissie bij brief van 20 mei 2010 afgewezen. Tegen deze afwijzing is de student in beroep gekomen. De student is de mening toegedaan dat hij alsnog een herkansing voor genoemde Training verdient. Nu hij tevens aan de aanwezigheidsplicht heeft voldaan met betrekking tot genoemde cursus, meent de student ook recht te hebben op het studiepunt te dier zake. 3.
Het verweer
In haar verweer geeft de examencommissie aan -in het kader van het onderzoek naar een eventuele minnelijke schikking- overleg te hebben gehad met zowel de student, als met de desbetreffende docenten van resp. de Training Scheidingstechnieken en de cursus Schriftelijk Rapporteren. Hierbij heeft de examencommissie moeten vaststellen dat de student een drietal kansen heeft gehad voor de Training Scheidingstechnieken, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt. En dat hij eveneens niet heeft deelgenomen aan de vervangende opdracht voor de cursus Schriftelijk Rapporteren, noch deze opnieuw heeft gevolgd, ook al werden hiervoor diverse kansen geboden.
2010.019
..\2
Op grond van de stukken en de gevoerde gesprekken ziet de examencommissie dan ook geen reden om haar eerdere besluit te herzien. 4.
De beoordeling
Ter zitting is het navolgende uitgewisseld en komen vast te staan: - De student is in september 2008 met zijn studie aan de opleiding Chemische Technologie begonnen en heeft het eerste studiejaar 52 studiepunten behaald. - In het tweede studiejaar behaalde de student tot op heden in totaal 10 studiepunten, waarvan 2 uit het propedeuse-programma en 8 uit het tweede jaar (Bachelorfase). -Momenteel is hij bezig met de afronding van de CAA-stage bij Dow Chemical, waarmee nog 4 propedeusepunten kunnen worden behaald. De student heeft ter zitting een positieve tussenbeoordeling van het inmiddels bijna afgeronde stagetraject overgelegd. Resteren 2 studiepunten die nog open staan en die de grondslag vormen voor het onderhavige beroep en op basis waarvan een bindend negatief studieadvies anders onafwendbaar lijkt. Deze beide studiepunten zijn onderwerp van dit beroep. Voor wat betreft de cursus Schriftelijk Rapporteren (met de omvang van 1 studiepunt) meldt de student recht te hebben op het hiervoor te behalen studiepunt, aangezien hij zegt volledig te hebben voldaan aan de hiervoor gestelde eisen van de aanwezigheidsplicht, die normaal gesproken volstaan voor het toekennen ervan. Echter de desbetreffende docent heeft geweigerd hem dit studiepunt toe te kennen. De reden is dat de registratielijsten van de deelnemende studenten zijn zoekgeraakt. In plaats hiervan is aan de student opgedragen een vervangende opdracht te maken. De student is het hiermee echter niet eens, zoals ook blijkt uit de bij de stukken gevoegde mailwisseling en ter zitting nogmaals werd bevestigd. De Training Scheidingstechnieken (met de omvang van 1 studiepunt) heeft de student in het eerste studiejaar gevolgd maar niet behaald. Desgevraagd licht de examencommissie toe dat -gezien de complexe organisatie en de kosten- deze training eenmaal per jaar wordt aangeboden, doorgaans rond de maand april, over een periode van 10 aaneengesloten weken. Het is de bedoeling dat een deelnemende student 4 dagdelen (over 4 weken) deze training volgt in een laboratorium-opstelling en hiervan rapportverslagen maakt. In het tweede studiejaar (april 2010) werd deze training wederom aangeboden maar de student heeft -ook na dringend verzoek van de kant van het College- niet duidelijk weten te maken waarom hij toen heeft nagelaten aan de Training deel te nemen. Met name gezien het feit dat hij wel degelijk wist hoeveel er op het spel stond: het was namelijk zijn enige kans om nog tijdig zijn propedeusenorm te behalen. De examencommissie heeft ter zitting bevestigd dat een bindend negatief studieadvies voor de student in de lijn der verwachtingen ligt. Gezien zijn huidige studievoortgangsresultaat -van 6 gemiste studiepunten aan het einde van het tweede studiejaar- en geen enkele melding noch registratie van erkende persoonlijke omstandigheden lijkt een bindend negatief studieadvies onafwendbaar.
2010.019
..\3
Het voorstel van de voorzitter van het College van Beroep -nadat de behandeling kort is geschorst en partijen het voorlopige oordeel van het College is voorgehouden- om de onderhavige zaak vier weken aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen alsnog tot een minnelijke regeling te komen, biedt volgens de examencommissie geen soelaas, aangezien de examencommissie niet meer in vergadering bijeenkomt voor 26 augustus. Dit is de datum waarop de definitieve balans zal worden opgemaakt waarna vervolgens aan die studenten, die de norm niet hebben behaald, de beslissing van het bindend negatief studieadvies schriftelijk zal worden uitgebracht. Overigens is deze beslissing ook weer een voor beroep vatbare beslissing. Het College kan hieruit niet anders concluderen dan dat het aanhouden van deze zaak geen zin heeft, aangezien er vóór eind augustus geen bespreekmoment van de examencommissie meer zal plaatsvinden. Dit betekent dat het College in deze zaak uitspraak zal doen. Concluderend komt het College tot de volgende beslissing. Voor wat betreft de cursus Schriftelijk Rapporteren kan worden vastgesteld dat de bewaaren registratieplicht van de desbetreffende studentgegevens ligt bij de opleiding c.q. de desbetreffende docent. Dit betekent dat in geval een student gemotiveerd aangeeft genoemde cursus te hebben gevolgd, het op de weg van de opleiding ligt om aan de hand van de bijgehouden registratie het tegendeel aan te tonen. Nu in casu de litigieuze registratie is kwijtgeraakt, dient dit voor risico van de opleiding te komen. Er moet van worden uitgegaan dat de student aan de aanwezigheidsplicht heeft voldaan, te meer nu de opleiding ook niet anderszins heeft aangeboden het tegendeel te bewijzen. Het verzoek van de student om toekenning van het voor genoemde cursus te behalen studiepunt zal derhalve gegrond worden verklaard. Het komt het College verder volstrekt redelijk voor dat de Training Scheidingstechnieken om organisatorische en kostentechnische redenen slechts gedurende één tijdvak per studiejaar kan worden aangeboden. Dit laat -volgens het College- echter onverlet dat zich altijd bijzondere gevallen kunnen voordoen, op grond waarvan het noodzakelijk kan zijn om een dergelijke training eveneens nog op een ander moment in het studiejaar aan te bieden. In casu is echter gesteld noch gebleken van een dergelijke bijzondere situatie c.q. de aanwezigheid van bijzondere (persoonlijke) omstandigheden. De examencommissie heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat de student niet meer in aanmerking komt voor een extra kans voor de Training Scheidingstechnieken. Ten overvloede zij nog het volgende opgemerkt. Het College stelt, op grond van het vorenoverwogene, vast dat de student na een positieve afronding van zijn CAA-stage, en mét de toekenning van het studiepunt voor de cursus Schriftelijk Rapporteren, op één studiepunt na heeft voldaan aan de propedeusenorm. Het is aan de examencommissie om hierin vervolgens de afweging te maken of zij wil vasthouden aan de strikt formele regels van het bindend studieadvies (waarmee de bindende afwijzing voor de student een feit is) ofwel zij -conform de uiteindelijke doelstelling van het studieadvies als selectienorm- in dit specifieke geval alsnog zal willen wegen of deze student capabel moet worden geacht voor de onderhavige opleiding. In het laatste geval zou een opschorting van het bindend studieadvies voor een nader te bepalen termijn een te rechtvaardigen optie zijn.
2010.019 5.
..\4 De beslissing
Het College van Beroep voor de Examens: -
verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de toekenning van 1 studiepunt voor de cursus Schriftelijk Rapporteren
-
verklaart het beroep ongegrond voor wat betreft het verzoek om een extra kans voor de Training Scheidingstechnieken.
Deze beslissing is genomen op 7 juli 2010, door mr. J.L.A.J.Peters, voorzitter en mr. J.T.M. Jansen, docent-lid en M. van Doorne, student-lid, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.V.B. van Overbeek en door de voorzitter, alsmede de griffier ondertekend.
mr. J.L.A.J. Peters voorzitter
mr. M.V.B. van Overbeek griffier
Kenmerk: 2010-020 COLBE 248 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X en Y, nader te noemen: appellanten en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing, afdeling International Business & Languages (IBL) Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1. Ontstaan en loop van het geschil In 2007 zijn appellanten begonnen met hun studie aan de Academie voor Marketing, afdeling International Business & Languages (IBL) van deze hogeschool. In het najaar hebben zij hun buitenlandstage gedaan in Santiago de Compostela. De beoordeling van die stage, een verplicht onderdeel in de studie, bestaat uit drie onderdelen: 1. de portfolio (6 ECTS) 2. de talen (9 ECTS) 3. de commerce vakken (15 ECTS). Onderdeel 1 en 2 zijn in eerste instantie door de vakdocent, mevrouw A. Rijken, met een onvoldoende beoordeeld, maar uiteindelijk door appellanten behaald. Appellanten hebben de vakken voor onderdeel 3 in Spanje niet behaald. Conform de regeling “de studiewijzer buitenland” wordt in dit soort gevallen een vervangende opdracht gegeven, qua zwaarte gelijk aan het aantal gemiste studiepunten, in dit geval 15 ECTS. De inhoud van deze vervangende opdracht werd op 23 november 2009 door de vakdocent P. Looijse met appellant Y gecommuniceerd. De opdracht behelsde het schrijven van een notitie over de inhoud van de – in dit geval – in Spanje gevolgde colleges, gevolgd door een mondeling examen over en naar aanleiding van deze notitie. Al bij het corrigeren van de notitie rees bij Looijse het vermoeden dat door beide appellanten was gefraudeerd, welk vermoeden bij het mondeling gedeelte van de aanvullende opdracht werd bevestigd. Appellanten hebben die fraude – daarmee door Looijse geconfronteerd – ook onmiddellijk toegegeven. De vakdocent heeft de fraude bij verweerster gemeld, die daarop – conform de in de academie geldende Onderwijs- en Examenregeling (de OER) – de totale uitslag van de aanvullende opdracht ongeldig heeft verklaard en herkansing ervan heeft uitgesloten. Vervolgens heeft verweerster opnieuw een opdracht gegeven, te weten het volgen van een halve minor, gelijk aan weer die 15 ECTS, te volgen aan de academie in 's Hertogenbosch aan het einde van de studie. Op 5 maart 2010 hebben appellanten bezwaar aangetekend tegen het besluit van verweerster, op welk bezwaar verweerster op 30 maart 2010 per e-mail een besluit heeft genomen waarin is vermeld dat het bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtsmiddelen-clausule is in of onder dat besluit niet vermeld. Appellanten zijn door verweerster in die zitting, waarna bovenstaande beslissing is vastgesteld, niet gehoord.
Blijkens een mail van 10 mei 2010 aan verweerster hebben appellanten eerder al, namelijk op 20 april 2010, tegen dat besluit naar eigen zeggen “hoger beroep per e-mail verzonden” en zij vragen aan verweerster duidelijkheid hierover. Op 18 mei 2010 reageert verweerster op de e-mail van 10 mei 2010 met de woorden: “Wij nemen aan dat jullie dit beroep hebben aangetekend bij de daarvoor bestemde commissie en je zult derhalve van deze commissie antwoord ontvangen. Wij spelen hierin geen enkele rol.”. Op 2 juni 2010 antwoordt verweerster appellanten (kennelijk op een door hen na de e-mail van 18 mei 2010 gestelde vraag): “Voor vragen over de commissie moeten wij jullie verwijzen naar de OER, daar staat in vermeld hoe jullie in beroep kunnen gaan.”. Verweerster heeft ter zitting gesteld op of rond 20 april 2010 geen schriftuur te hebben ontvangen waarin appellanten ageren tegen haar beslissing van 30 maart 2010. Ook het College heeft van appellanten rond 20 april 2010 geen beroepschrift ontvangen. Op 23 juni 2010 ontvangt het College het beroepschrift van appellanten. Daarin maken de studenten bezwaar tegen het feit dat bij de behandeling van hun bezwaren door verweerster tijdens de hoorzitting op 30 maart 2010, de desbetreffende docent wel en zij niet zijn gehoord, terwijl zij, zo begrijpt het College, inhoudelijk bezwaar blijven houden tegen zowel de eerste als tegen de tweede herstelopdracht omdat zij die – kort en zakelijk samengevat – als onevenredig zwaar ervaarden. Over de termijnoverschrijding stellen appellanten dat zij door verweerster niet geattendeerd zijn op de beroepsmogelijkheid die zij hadden tegen het besluit op bezwaar, terwijl zij wel meteen (het College begrijpt: binnen de beroepstermijn), maar – zoals achteraf bleek – bij de verkeerde instantie, beroep hebben aangetekend. Zij verzoeken het College om die reden hun beroep niet niet-ontvankelijk te verklaren. Op 3 september 2010 heeft verweerster het College gemeld geen gebruik te willen maken van de hen door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellanten te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten. Verweerster heeft vervolgens van verweer gediend en het volgende aangevoerd. Voor wat betreft de termijnoverschrijding heeft verweerster opgemerkt dat juist is dat in het besluit op bezwaar van 30 maart 2010 inderdaad de rechtsmiddelenclausule ontbrak, maar dat appellanten wel verwezen is naar de OER, waar in hoofdstuk 9, bijlage II de beroepsprocedure is beschreven. Voor wat betreft het inhoudelijke bezwaar van appellanten tegen de (tweede) herstelopdracht, merkt verweerster op dat zij van oordeel is op zorgvuldige en rechtmatige wijze te hebben gehandeld, omdat die opdracht naar hun oordeel een redelijke opdracht is, omdat die appellanten in staat stelt in Nederland alsnog de ontbrekende 15 ECTS te behalen. Voor wat betreft het niet gehoord zijn van appellanten merkt verweerster ter zitting op dat de fraude was geconstateerd door de vakdocent P. Looijse (tevens secretaris van verweerster), appellanten de fraude jegens hem ook ogenblikkelijk toegegeven hebben en de tengevolge van die fraude gevolgde handelwijze, te weten: ongeldig verklaren van die opdracht, uitsluiten van een herkansing daarvan en het verstrekken van een nieuwe opdracht (een halve minor, qua zwaarte geheel overeenkomend met de 15 ontbrekende ECTS) helemaal volgens de geldende richtlijn is geschied. Het wederom horen van appellanten bij een examencommissie, waar de vakdocent zelf deel van uit maakt, leek haar derhalve niet zinvol en is dus achterwege gelaten.
2
Gelet op de onderlinge samenhang van de beroepen heeft het College besloten de behandeling gevoegd te doen plaatsvinden en wel op de zitting van het College van 14 september 2010, alwaar verweerster is verschenen bij vertegenwoordiging van haar voorzitter mevrouw drs. G.H. Fokkema alsmede mevrouw drs. M.A.M. Huijsmans, lid van verweerster. Als toehoorster was nog aanwezig mevrouw A. Rijken, vakdocent aan de academie. Appellanten zijn alhoewel tweemaal behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. 2. De beoordeling Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellanten ontvangen dienen te worden in hun beroep, nu de termijn van het indienen van een beroepschrift op 23 juni 2010 tegen het bestreden besluit van 30 maart 2010 ruimschoots is overschreden. Het College constateert allereerst dat onder het bestreden besluit de rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Uit het e-mail verkeer tussen appellanten en verweerster blijkt voorts dat binnen de wettelijke beroepstermijn, te weten op 20 april 2010 kennelijk door appellanten een schriftuur is verzonden, door hen genoemd: “hoger beroep”. Toen appellanten verweerster na het uitblijven van een reactie om opheldering vroegen, kregen zij als antwoord dat verweerster aannam dat appellanten beroep hadden aangetekend bij de daarvoor bestemde commissie en zij derhalve van die commissie wel antwoord zouden ontvangen. Verweerster eindigt die brief met de woorden dat zij hierin geen enkele rol spelen. Op 2 juni 2010 verwijst verweerster - kennelijk op een tussentijds nog aan haar gerichte vraag van de zijde van appellanten - naar de OER, omdat daarin vermeld staat hoe beroep moet worden aangetekend. Gelet op het bepaalde in artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient onder besluiten als het onderhavige van 30 maart 2010 een rechtsmiddelenclausule te worden opgenomen, waarin vermeld staat welk rechtsmiddel, binnen welke termijn en bij welke instantie dit kan worden aangewend. (Het College overweegt daarbij ten overvloede dat op verweerster, gelet op bepaalde in artikel 2:3 leden 1 en 2 van de Awb, zelfs de wettelijke verplichting rust om geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door te zenden naar dat orgaan onder gelijktijdige vermelding daarvan aan de afzender. Ditzelfde geldt – gelet op het bepaalde in artikel 6:15 Awb – ook voor abusievelijk aan verweerster verzonden beroepschriften.). Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State betekent het ontbreken van de rechtsmiddelenclausule niet dat overschrijding van die termijn om die reden per definitie verschoonbaar is. Daarvoor spelen meer omstandigheden een rol, welke omstandigheden het College thans zal benoemen en zal wegen. Het College is van oordeel dat verweerster op dit punt het verwijt kan worden gemaakt dat zij, zoals ter zitting desgevraagd toegegeven, de rechtsmiddelenclausule in haar besluiten bewust weglaat, naar het College begrijpt kennelijk om de instroom van zaken beheersbaar te houden en vervolgens – en dat is hier het geval – ook nog op gerichte vragen van appellanten geen duidelijke, dan wel onjuiste (getuige het meermalen gebruik van de woorden: “de commissie” in plaats van het College), alsook vage antwoorden geeft. De verwijzing naar de OER kan immers naar het oordeel van het College toch ook niet als een afdoend antwoord beschouwd worden. Aan verweerster mag de eis worden gesteld dat zij haar studenten zeker desgevraagd correct en volledig informeert over de rechtsmiddelen die studenten tegen door hen genomen besluiten kunnen aanwenden. 3
Het College merkt daarnaast evenwel op dat appellanten ook nalatigheid verweten kan worden. Er zijn namelijk meer wegen die naar Rome zouden hebben kunnen leiden, zoals navraag bij een studentendecaan, het raadplegen van een studiegids, Blackboard, of de OER. Als dan bovendien op 2 juni 2010 door verweerster wordt verwezen naar de OER, nemen appellanten nog drie weken de tijd, alvorens zij hun beroepschrift bij het College indienen, wetende inmiddels nota bene dat de termijn voor het indienen ervan al maanden overschreden is. Het College komt aldus tot het oordeel dat zowel verweerster als appellanten in deze nalatigheid verweten kan worden. Maar alles afwegend acht het College de houding van verweerster in de onderhavige kwestie het meest laakbaar, zodat zij de termijnoverschrijding verschoonbaar zal achten. Het College komt dan toe aan de beoordeling van de klacht dat appellanten op of rond 30 maart 2010 niet door verweerster zijn gehoord, alvorens de besluitvorming heeft plaatsgevonden. Gelet op het bepaalde in artikel 7:2 en 7:3 Awb heeft de wetgever verweerster voor het nemen van een besluit op bezwaar over het al dan niet horen geen enkele beleidsvrijheid gelaten, tenzij het beroep kennelijk niet ontvankelijk is, kennelijk ongegrond of de belanghebbende verklaart er geen prijs op te stellen gehoord te worden. Nu al deze omstandigheden zich niet hebben voorgedaan, hadden appellanten derhalve gehoord moeten worden, zodat die klacht gegrond is. De enkele omstandigheid dat verweerster aan appellanten opnieuw een herstelopdracht groot 15 ECTS heeft gegeven, maakt daarbij niet dat hun bezwaar daarmee kennelijk ongegrond is. Immers, hun inhoudelijke bezwaren waren nu juist gericht tegen het feit dat deze vervangende opdracht, ondanks het gelijke aantal ECTS, voor hen relatief zwaarder zou zijn. Dit alles betekent dat het besluit van verweerster van 30 maart 2010 dient te worden vernietigd en dat verweerster een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hierboven overwogene. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart appellanten ontvankelijk in hun beroep; verklaart het beroep gegrond; verstaat dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aldus gegeven op 14 september 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. E.J.M. Berendsen en L. Braams, leden in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld, voorzitter
Tegen deze uitspraak kunt u binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-023 COLBE 249 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch in het geschil tussen: X en Y, wonende respectievelijk te S. en V, nader te noemen: appellanten en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1. Ontstaan en loop van het geschil Op 1 februari 2010 zijn appellanten, aan bovengenoemde academie de opleiding International Business and Languages (IBL) volgend, als duo het afstudeertraject gestart, dat uit 2 onderdelen met daarbij behorende afzonderlijke beoordelingen bestaat: ‐ de beroepshouding, beoordeeld door de docent-begeleider, gebaseerd op zijn eigen waarneming, de ingeleverde tussenproducten, de deelname aan onderlinge beoordelingen, de informatie uit de bedrijfsbezoeken en het oordeel van het bedrijf, waarover de scriptie wordt geschreven;
‐
en: het eindproduct, beoordeeld door de examinator (een onafhankelijk docent), daartoe geadviseerd door een extern deskundige, op de inhoud vooraf en de presentatie/het mondeling gedeelte tijdens de examenzitting.
Afhankelijk van de stageplekken in binnen- of buitenland, worden studenten voor de docentbegeleiding ingedeeld in”binnen-, dan wel buitenlandse begeleidingsgroepen”, hetgeen logischerwijs verschillen oplevert in de wijze van communicatie en trefmomenten tussen de begeleider en de studenten. Appellanten hebben hun scriptie geschreven aan de hand van hun stage bij bedrijf Maison van den Boer in Veghel, gevolgd door een stage bij datzelfde bedrijf bij de Wereld Expo in Shanghai (China). Zij zijn, na daarover te zijn bevraagd, door de opleiding ingedeeld in een “binnenlandse begeleidingsgroep”. Eind juni 2010 is bij de eindbeoordeling van het afstudeertraject de beroepshouding van beide appellanten door de kringbegeleider, mevrouw N. Dumoulin-de Groot met een onvoldoende gewaardeerd, het cijfer 5, en het eindproduct is door de examinator mevrouw S. Luijks op 15 juni 2010 voor beiden ook met een onvoldoende, het cijfer 3,5, gewaardeerd. Appellanten waren het daar niet mee eens. Zij hebben op 28 juni 2010 bij verweerster een verzoek ingediend om ten overstaan van verweerster een open discussie aan te gaan over de onvoldoende beoordelingen van het onderdeel beroepshouding met mevrouw Dumoulin-de Groot en om te bepleiten dat zij alsnog in aanmerking mochten komen voor een reparatietraject voor de afstudeerscriptie. Op 2 juli 2010 heeft verweerster zonder appellanten te hebben gehoord, een besluit op hun bezwaar en een besluit op hun verzoek genomen, na de betrokken docent Dumoulin-de Groot gehoord te hebben, die ten overstaan van verweerster desgevraagd haar onvoldoende beoordeling naar het oordeel van verweerster ruim voldoende heeft onderbouwd. Verweerster heeft besloten het bezwaar tegen de onvoldoende beoordeling ongegrond te verklaren en het verzoek om een reparatietraject te mogen inzetten af te wijzen.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Appellanten hebben zich op 7 juli 2010 tot het College gewend en gesteld dat zij, doordat hen het recht van hoor en wederhoor is ontnomen, geen kans hebben gehad om hun zienswijze op de onvoldoende beoordelingen van de beroepshouding en het eindproduct kenbaar te maken, welke met name en hoofdzakelijk – zo heeft het College begrepen – grieven betreft tegen de wijze waarop de afstudeerprocedure is gevoerd, zoals het ontbreken van het beoordelingsformulier van de examinatoren en de indeling in de “binnenlandafstudeerkring”, omdat zij ook deels voor hun stage in het buitenland hebben verbleven. Op 20 september 2010 is het College bekend geworden dat verweerster geen gebruik wenste te maken van de hen door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellanten te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten. Verweerster heeft vervolgens van verweer gediend en (zoals later ook verduidelijkt ter zitting) het volgende aangevoerd. Het is juist dat appellanten door verweerster niet zijn gehoord, maar verweerster achtte zich op grond van de verkregen en voorhanden zijnde informatie voldoende voorgelicht om een verantwoord besluit te nemen. Met betrekking tot de grief dat het beoordelingsformulier van de examinatoren niet aan appellanten ter beschikking is gesteld, heeft verweerster gesteld, dat dit formulier een voor intern gebruik bestemd formulier is, niet bestemd voor kennisname door de desbetreffende studenten en voorts dat indeling in welke “kring” dan ook, gelet op het binnenlands- èn buitenlands verblijf tijdens de stage, niet helemaal passend was, maar dat die indeling, die na overleg met hen is vastgesteld, niet richtinggevend is voor de wijze of de frequentie van het beoordelen van de beroepsvaardigheden, hetzij door de begeleider in het binnenland, hetzij door de begeleider in het buitenland. Op het verweerschrift hebben appellanten bij schrijven van 1 oktober 2010 nog schriftelijk gereageerd en hun eerder ingenomen standpunten gehandhaafd. Zij hebben nog toegevoegd dat de onvoldoende beoordeling van hun eindproduct voor hen uit de lucht is komen vallen, omdat over de wezenlijke onvolkomenheden daarin niet eerder door wie dan ook met hen is gecommuniceerd. Gelet op de onderlinge samenhang van de beroepen heeft het College besloten de behandeling gevoegd te doen plaatsvinden en wel op de zitting van het College van 6 oktober 2010, alwaar appellanten zijn verschenen en verweerster bij vertegenwoordiging van haar secretaris drs. P.L. Looijse en mevrouw A. Rijken, lid van verweerster. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting heeft verweerster als reactie op de op 1 oktober 2010 schriftelijk geuite aanvullende grief van appellanten nog een “feedback”-rapportage overgelegd, afkomstig van mevrouw S. Luijks, gedateerd 10 mei 2010, waaruit blijkt dat essentiële delen in de conceptversie ontbraken en er met de eerder gegeven feedback (plagiaat, te algemeen, teveel theorie, geen link met het bedrijf De Boer of de stage in China) niet veel door appellanten is gedaan.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
2. De beoordeling Het College overweegt dat het bezwaarschrift van appellanten van 28 juni 2010 zowel een grief tegen de onvoldoende beoordeling van de beroepshouding als een verzoek tot een reparatietraject bevatte. Ingevolge artikel 7.61 lid 1 onder f van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (de WHW) hadden appellanten zich eigenlijk met hun bezwaren tegen de onvoldoende beoordeling rechtstreeks moeten wenden tot het College, dan wel had verweerster op dit punt moeten voldoen aan de doorzendplicht als bedoeld in artikel 2:3 leden 1 en 2, jo. 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu dit alles niet is gedaan, en verweerster de bezwaren van appellanten zelf heeft beoordeeld, zal het College wegen of verweerster dan ook volgens de regels van de kunst, het bezwaar van beide appellanten heeft behandeld en het besluit op bezwaar heeft genomen. Voor het overige zal het College beoordelen of dit is genomen in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift, dan wel of de verweerster bij het nemen van de beslissing van haar bevoegdheid kennelijk tot een ander doel gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel of verweerster bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen, dan wel of de beslissing in strijd is met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het College constateert allereerst dat het bestreden besluit per e-mail is verstuurd, zeer summier is gemotiveerd, en dat onder het bestreden besluit de rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Het College merkt op dat gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, lid 1; 2:13 en 2:14 van de Awb, besluiten als het onderhavige in beginsel schriftelijk en dus per brief moeten worden genomen. Op de voet van artikel 2:14, eerste lid Awb kunnen besluiten daarbij ook elektronisch worden verzonden indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat deze langs deze weg voldoende bereikbaar is. Het feit dat Avans Hogeschool aan iedere student een e-mail adres beschikbaar stelt voor studiedoeleinden en dat e-mail adres klaarblijkelijk ook voor de onderlinge communicatie tussen de opleiding en de student veelvuldig wordt gebruikt, zou de verzending van besluiten van de examencommissie per email kunnen rechtvaardigen. Daarbij geldt uiteraard ook dat deze besluiten - zoals reeds opgemerkt - ingevolge het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb een rechtsmiddelenclausule dienen te vermelden, waarin te lezen is welk rechtsmiddel, binnen welke termijn en bij welke instantie dit kan worden aangewend. Daarenboven geniet het voor de toekomst ook de voorkeur dat het bestreden besluit uitdrukkelijk is gemotiveerd zoals ook geëist in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb: het besluit behoeft een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van het besluit wordt vermeld. Nu appellanten klaarblijkelijk niet gedupeerd zijn geworden of anderszins nadeel hebben ondervonden door bovengenoemde procedurele onvolkomenheden, zal het College hier geen gevolgen aan verbinden.
Het College komt dan toe aan de beoordeling van de klacht dat appellanten op of rond 2 juli 2010 niet door verweerster zijn gehoord, alvorens de besluitvorming heeft plaatsgevonden. Gelet op het bepaalde in artikel 7:2 en 7:3 Awb heeft de wetgever verweerster voor het nemen van een besluit op bezwaar over het al dan niet horen geen enkele beleidsvrijheid gelaten, tenzij het beroep kennelijk niet ontvankelijk is, kennelijk ongegrond of de belanghebbende verklaart er geen prijs op te stellen gehoord te worden. Nu al deze omstandigheden zich niet hebben voorgedaan, hadden appellanten derhalve gehoord moeten Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
worden, zodat die klacht gegrond is. De enkele omstandigheid dat verweerster zich op grond van verkregen en de voorhanden zijnde informatie voorgelicht achtte, maakt namelijk niet dat hun bezwaar daarmee kennelijk ongegrond is. Door het niet horen van appellanten hebben zij voorts van verweerster, nadat deze het korte bezwaarschrift van 28 juni 2010 ontving, ook niet de gelegenheid gekregen toe te lichten op grond van welke omstandigheden zij ondanks onvoldoende beoordeling(en) meenden toch in aanmerking te komen voor een herstelopdracht. Dit betekent ook dat verweerster naar het oordeel van het College vóór het nemen van het besluit om geen herstelopdracht te verlenen in dit geval onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten heeft verzameld in de zin van 3:2 Awb, zeker gelet op de grote belangen die appellanten hebben bij het (alsnog) succesvol afronden van dit belangrijke en laatste onderdeel van hun opleiding. Dit alles betekent dat het besluit van verweerster van 2 juli 2010 dient te worden vernietigd en dat verweerster een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hierboven overwogene, waarbij het College aantekent dat verweerster op de nu aangevoerde gronden alleen afwijzend kan beslissen omtrent de herstelopdracht in geval de onvoldoende beoordeling van de beroepshouding definitief vaststaat. Het College hecht eraan - weliswaar ten overvloede - op te merken, dat zij voorshands van oordeel is dat verweerster, uitgaande van de stand van zaken zoals die thans aan het College is voorgelegd, in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen om aan appellanten de mogelijkheid van een herstelopdracht te weigeren, met name omdat niet alleen de beroepshouding voor beiden met een onvoldoende was beoordeeld, waardoor alleen al het hele traject opnieuw moet worden doorlopen, maar ook de beoordeling van het eindproduct heel zwaar onvoldoende was (een 3,5). 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep van appellanten gegrond; verstaat dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aldus gegeven op 6 oktober 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. E.J.M. Berendsen en A. Weinberger, leden, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld, voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) van die procedure komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
AVANS HOGESCHOOL BREDA - TILBURG
College van Beroep voor de Examens
BEROEPSCHRIFT 2010.0024
BESLISSING In de zaak van: X wonende te D hierna te noemen : de student tegen de examencommissie ATM, opleiding mechatronica van de Avans Hogeschool, locatie Breda hierna te noemen: de examencommissie.
1.
De procesgang
Het verloop van de zaak blijkt allereerst uit: het beroepschrift d.d. 8 juli 2010, met bijlagen het verweerschrift d.d. 9 juli 2010. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op dinsdag 7 september 2010. Bij die gelegenheid is de student in persoon verschenen. De examencommissie is verschenen in de persoon van de heer G.J. Schor, voorzitter, alsmede de heer M.A.H.A. Meijers, studieloopbaanbegeleider van de opleiding mechatronica. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen beantwoord.
2.
Het beroep
Het beroep richt zich tegen het aan de student gegeven negatief bindend studieadvies. De student voldoet niet aan de eis om binnen twee jaar de propedeuse behaald te hebben. De student komt twee studiepunten tekort en wel voor het vak integraalrekening. De student heeft bij de examencommissie een verzoek ingediend voor een extra kans voor dit vak, maar dit verzoek is door de genoemde commissie afgewezen. De student voert aan dat er bijzondere omstandigheden waren kort voor het reguliere tentamen voor het vak integraalrekening, waardoor hij zich niet goed kon voorbereiden. Deze omstandigheden zijn op 6 juni bij de decaan gemeld. De student maakt tevens bezwaar tegen het feit dat de examencommissie zijn studieresultaten – die niet overtuigend zouden zijn voor een succesvolle afronding van de opleiding binnen de gestelde tijd – heeft meegewogen in haar afwijzende beslissing voor een extra kans van het vak integraalrekening. De student is de mening toegedaan, dat hij zijn studie wel binnen de gestelde tijd succesvol kan afronden.
2010.024
..\2
De student verzoekt om een extra kans voor het vak integraalrekening, waardoor hij alsnog kan voldoen aan de eisen van de propedeuse en in lijn daarmee, succesvol kan afstuderen.
3.
Het verweer
De examencommissie verweert zich met de opvatting dat de bijzonderheid, waardoor de student zich niet kon voorbereiden op het tentamen integraalrekening, haar vergezocht voorkomt, te meer daar dit feit pas twee maanden na dato bij de decaan is gemeld. Het tentamenresultaat, zo merkt de examencommissie op, was ook in lijn met de eerdere tentamenresultaten voor dit vak (tussen de 4 en 5). De examencommissie concludeert voorts dat het studietempo van de student erg laag is en verwacht niet dat dit gaat verbeteren. Aan het einde van het eerste jaar is slechts 47 EC studievoortgang geboekt. Daarnaast valt het grote aantal benodigde herkansingen op in het dossieroverzicht van de student. De examencommissie heeft meldingen ontvangen van zowel de studieloopbaanbegeleider, als de stagebegeleider dat de student een gebrek aan initiatief vertoont. Hij heeft geen poging gedaan om in het afgelopen studiejaar een stage te regelen in de eerste twee perioden en op dit moment, nu de stage wel is geregeld, is deze nog niet afgerond. Uitstel is verleend, maar betwijfeld wordt door de stagebegeleider of het resultaat van de stage voldoende zal zijn. De combinatie van het getoonde gebrek aan initiatief en de zeer beperkte studievoortgang leiden de examencommissie tot de conclusie dat de student niet over de benodigde kwaliteiten beschikt om deze studie tot een goed einde te brengen. De examencommissie wenst derhalve niet op het verzoek van de student in te gaan.
4.
De beoordeling
Ter zitting is van de zijde van de examencommissie bevestigd dat het beroep van de student tijdig is ingediend. De student is mitsdien ontvankelijk in zijn beroep. Verder is ter zitting het navolgende komen vast te staan. De student is in september 2008 aan de opleiding mechatronica begonnen. Hij heeft niet voldaan aan de eis om binnen twee jaar zijn propedeuse behaald te hebben. Hij mist hiervoor nog één vak, namelijk integraalrekening (2 studiepunten). Voor dit vak heeft hij aan alle reguliere (vier) (her)tentamens deelgenomen, met onvoldoende resultaat, over een looptijd van twee jaar. In april 2010, een week voor de laatste kans van dit vak werd de moeder van de student ziek, waardoor hij moest inspringen op het bedrijf van zijn ouders. De student miste daardoor, volgens eigen zeggen, de tijd om de stof van zes weken theorie op te frissen. Voor het overige is integraalrekening een kwestie van begrijpen, aldus de student. Het College begrijpt dat zwaar wordt getild aan het late tijdstip - in juni, na twee maanden van melden van de problemen van de student. Terecht dat de student dan ook gebrek aan initiatief wordt verweten. Van de student had verwacht mogen worden dat hij eerder aan de bel had getrokken, te meer nu het zijn laatste kans voor het vak integraalrekening betrof. Dit gebrek aan initiatief komt eveneens tot uiting bij het verkrijgen van de stage door de student. Door de voorwaarden die de student aan de stage stelde (1 ½ dag vrij en gelegenheid om colleges te volgen) was er in eerste instantie geen stage te vinden en besloot de student deze op te schorten, waardoor hij de termijn van het stagelopen heeft overschreden (normaal is februari – juni). Daarnaast heeft de stagebegeleider twijfels over een succesvolle afronding
2010.024
..\3
van de stage, welke op 16 september a.s. gepland staat. Dit zijn allemaal feiten en omstandigheden die niet in het voordeel van de student pleiten. De examencommissie geeft aan dat er bij een tijdige melding weliswaar serieus naar de problemen dan wel argumenten van de student was gekeken, maar dat dit onverlet laat, dat de student over de hele lijn een problematische en geringe voortgang laat zien. De student weerlegt deze zienswijze niet, maar geeft aan vertrouwen te hebben in eigen kunnen om in de gestelde tijd aan de eisen van afstuderen te voldoen. Dit vertrouwen wordt echter niet door de loopbaanbegeleider gedeeld. Laatstgenoemde heeft de student geadviseerd om te stoppen met de studie, aangezien hij - op basis van kwaliteiten en geringe voortgang van de studie van de student - meer ziet in een traject van werken en studeren. Het College stelt vast dat de examencommissie bij haar besluitvorming (het afgeven van een negatief bindend studieadvies) niet alleen de formeel objectieve kant (het missen van twee studiepunten) heeft meegewogen, maar ook subjectief naar zaken als geringe studievoortgang, zelfstandigheid, stageverloop en gebrek aan initiatief van deze individuele student heeft gekeken. Er is mitsdien sprake van een zorgvuldige besluitvorming. Niet gezegd kan worden dat de examencommissie – alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen – niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de examencommissie bij haar besluitvorming enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet als volgt worden beslist.
5.
De beslissing
Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is genomen op …………………………………………………………………………………………………… door mr J.L.A.J. Peters, voorzitter en mr M.J.P. van Bers–de Beer, docent-lid en D. Goossens, student-lid in tegenwoordigheid van de griffier, mr E.M.Th. Hülsenbeck en door de voorzitter, alsmede de griffier ondertekend.
mr J.L.A.J. Peters voorzitter
mr E.M.Th. Hülsenbeck griffier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl.
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-031 COLBE 250 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch
in het geschil tussen: X wonende te G nader te noemen: appellante en: De directeur van de Academie voor Management en Bestuur Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geschil In 2009 is appellante aan bovengenoemde academie gestart met de opleiding Personeel en Arbeid (P&A). Appellante heeft voor de deeltijdvariant van die studie gekozen, hetgeen impliceert dat zij gedurende het hele traject van de studie werkzaam dient te zijn in een door de opleiding goedgekeurde baan. De directeur van de opleiding heeft in juni 2010 geconstateerd dat appellante slechts 48 van de benodigde 52 studiepunten had behaald, hetgeen betekende dat appellante een negatief bindend studieadvies zou krijgen. Appellante is vervolgens omstreeks of op 2 juli 2010 daarover gehoord. Op 2 juli 2010 heeft de directeur van de opleiding vervolgens een negatief bindend studieadvies uitgebracht. Daar heeft appellante op 7 juli 2010 bij de examencommissie bezwaar tegen gemaakt. De examencommissie, vertegenwoordigend de directeur, heeft appellante vervolgens uitgenodigd om hierover te worden gehoord. Appellante heeft als gronden van haar bezwaar aangevoerd dat zij in maart 2010 ontslag heeft genomen uit haar baan en toen gelet op haar financiële situatie gedwongen was acuut een baan in de horeca te aanvaarden, hetgeen impliceerde dat zij veel en zeer onregelmatige werktijden kreeg, hetgeen ten koste is gegaan van de lessen en de voorbereiding ervan, waardoor zij slechts 48 van de benodigde 52 studiepunten heeft gehaald. Appellante heeft van die naar haar mening haar persoonlijk betreffende omstandigheid bij de studentendecaan nooit melding gemaakt. Zij heeft de examencommissie gevraagd haar met het oog op weer een nieuwe baan nog een kans te gunnen, zodat zij kan bewijzen in staat te zijn de benodigde studiepunten te halen. De examencommissie heeft, gehoord appellante, vervolgens bij besluit van 14 juli 2010 appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld bij dit College dat op 5 augustus 2010 door het College is ontvangen. Appellante heeft in beroep haar bezwaren gehandhaafd. Zij heeft uitgelegd dat zij inmiddels de horeca heeft verlaten en thans een baan heeft voor 30 uur per week als commercieel medewerkster bij een sportschool, met de groeimogelijkheid naar de functie van assistent bedrijfsleider aldaar, hetgeen zou betekenen dat zij belast gaat worden onder andere met het beheer van het personeelsbestand, waarvoor zij de opleiding P&A nodig heeft.
De examencommissie heeft appellante gehoord op 16 september 2010 teneinde de mogelijkheid van een schikking te beproeven. Op 23 september 2010 heeft zij appellante laten weten geen reden te zien om het standpunt van 14 juli 2010 niet te handhaven, nogmaals aanvoerend dat de keuze van appellante om haar werk boven de studie prioriteit te geven voor haar rekening en risico dient te komen en dat appellante, ondanks het feit dat zij door de docente mevrouw McCarthy erop gewezen is van de persoonlijke omstandigheden melding te maken bij de decaan - zoals dat ook in de Onderwijs- en Examenregeling (OER)
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
uitdrukkelijk geregeld is en bij appellante bekend -, dat te laat, namelijk pas op 20 augustus 2010, heeft gedaan. Bovendien, zo stelt de commissie, is het leveren van een buitengewone prestatie door studie, werk en gezin te moeten combineren, voor een deeltijdstudent geen persoonlijke omstandigheid op zich, die afwijking van de algemeen geldende regeling inzake het negatief bindend studieadvies zou moeten of kunnen rechtvaardigen. Op 28 september 2010 heeft de examencommissie ook het College gemeld geen gebruik te willen maken van de door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellante te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten en bij schrijven van 8 oktober 2010 van verweer gediend en in de primaire en subsidiaire variant datgene aangevoerd, wat zij ook in haar schrijven van 23 september 2010 aan appellante heeft bericht. Het beroep is behandeld ter zitting, alwaar mevrouw mr. M. Swaans en mevrouw drs. J. den Engelsman, respectievelijk voorzitter en lid van de examencommissie, namens verweerder zijn verschenen. Appellante heeft, hoewel behoorlijk opgeroepen, de keuze gemaakt niet ter zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. 2. De beoordeling Het College heeft er kennis van genomen dat aan appellante de verontschuldigingen zijn aangeboden omdat tot tweemaal toe in de schriftelijke stukken abusievelijk een opleiding vermeld is (Integrale Veiligheid en Bestuurskunde), die appellante niet volgt. Het College merkt allereerst het navolgende op. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.61 lid 1 onder a jo. artikel 7.8b, derde lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat tegen het primaire besluit van verweerder als het onderhavige rechtstreeks beroep open bij dit College, zonder dat daaraan voorafgaande een bezwaarprocedure moet zijn doorlopen zoals in onderhavig geval. Het moment van heroverweging van het genomen besluit door het orgaan dat het besluit heeft genomen, is gewaarborgd doordat het College na het instellen van beroep door de student, uitnodigt de mogelijkheid tot het treffen van een minnelijke schikking te onderzoeken, alvorens van verweer te dienen. Het College zal deze uitnodiging voortaan rechtstreeks aan de directeur van de opleiding toezenden. Of de directeur het vervolgens gewenst vindt om zich vanaf dat moment door de examencommissie te laten adviseren of vertegenwoordigen, ook ter zitting, is dan aan hem, als bevoegd verweerder. Indien voor die mogelijkheid geopteerd wordt, dient dat uiteraard duidelijk aan appellant en het College te worden gecommuniceerd.
2 Nu zowel verweerder als de examencommissie de besluiten hebben genomen op exact dezelfde gronden en appellante ook niet is gedupeerd doordat verweerder op grond van het tot het studiejaar 2009/2010 geldende OER nog een - niet in de WHW voorziene – bezwaarprocedure voor de beroepsprocedure heeft ingelast, zal het College het primaire besluit beoordelen, als ware daartegen rechtstreeks beroep ingesteld bij dit College. Het College moet beoordelen of - kennisgenomen hebbend van de gedingstukken en gehoord het verhandelde ter zitting - het aan appellante gegeven negatief bindend studieadvies in Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift, dan wel of het desbetreffende orgaan bij het nemen van de beslissing van zijn bevoegdheid kennelijk tot een ander doel gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel of het desbetreffende orgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen, dan wel of de beslissing in strijd is met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het College beantwoordt deze vragen ontkennend nu vast is komen staan dat appellante 4 studiepunten van de benodigde 52 miste en zij van de haar betreffende persoonlijke omstandigheid, te weten haar periode van werkloosheid en haar onregelmatige, tijdrovende baan in de horeca om de financiële nood te ledigen, niet tijdig melding heeft gemaakt bij de decaan, zodat verweerder die omstandigheid in zijn oordeel niet heeft kunnen betrekken. Het College hecht er nog aan te vermelden dat in de toelichting op het bindend studieadvies in de aan iedere student aan deze opleiding uitgereikte ’programmaboek Management Programma Propedeuse’, nog staat te lezen: “…Zorg ervoor dat je persoonlijke omstandigheden bekend zijn bij de studentendecaan….”, en: “… Met nadruk wordt vermeld dat je je persoonlijke omstandigheden gedurende het jaar met de decaan moet hebben besproken en niet na het verkrijgen van het negatief bindend studieadvies.“. Ook appellante moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat verweerder door te beslissen als vermeld enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet het beroep ongegrond worden verklaard. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven op 21 oktober 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, F.E.J. Janssen en S. Langenhuijzen, leden, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld, voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) van die procedure komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
AVANS HOGESCHOOL
College van Beroep voor de Examens
BEROEPSCHRIFT 2010.037
BESLISSING In de zaak van: X wonende te Y hierna te noemen : de student tegen de examencommissie van de Academie voor Deeltijd (ADT), Avans Hogeschool, locatie Breda, hierna te noemen: de examencommissie
1.
De procesgang
Het verloop van de zaak blijkt allereerst uit: het beroepschrift van 2 augustus 2010, met bijlage; het verweerschrift van 24 augustus 2010, met bijlagen; een tentamen privaatrecht met uitwerking en een tentamen belastingrecht van 13 april 2010 met uitwerking, gemaakt door de student. Beide stukken zijn ter zitting gevoegd; een herbeoordelingsformulier voor het tentamen JOF, gevoegd tijdens de zitting. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 september 2010. Bij die gelegenheid is de student in persoon verschenen. De examencommissie is verschenen in de persoon van de heer A. van Zundert, voorzitter en mevrouw C. Kuijer secretaris. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen beantwoord.
2010.037 2.
..\2
Het beroep
Het beroep richt zich tegen de beslissing van de examencommissie van 6 juli 2010, tot afwijzen van het verzoek om het cijfer voor het tentamen JOF uit het derde kwartaal aan te passen. De student vernam via osiris dat hij een 2.9 had behaald voor het tentamen JOF. Bij de inzage van dat tentamen bleek dat 19.5 punt niet was meegeteld en constateerde de student nog een fout in de beoordeling. Doordat hij 5 minuten voor de sluiting van de inzage arriveerde was hij niet in staat het tentamen verder goed te bekijken. Na een herbeoordeling werd het cijfer 5.2 vastgesteld. Bij het oefenen voor het hertentamen heeft de student geconstateerd dat hij nog een vraag helemaal goed had beantwoord, maar daarvoor niet de volle punten heeft ontvangen (van de 10 punten zijn er 7 toegekend). Deze drie punten verschil maken, volgens de student van een onvoldoende een voldoende. De student verzoekt derhalve om aanpassing van het cijfer.
3.
Het verweer
De examencommissie verweert zich met de opvatting, dat de student conform de regels van artikel 8.13.1 van het Onderwijs- en Examenreglement (OER) inzage is aangeboden op 21 mei 2010. De tijdens de inzage aan het licht gekomen fouten zijn, na een herbeoordeling op de aangevraagde punten, aangepast in het cijfer. Conform het bepaalde in artikel 8.13 lid k OER is het cijfer na een eerste herbeoordeling definitief. De stelling van de student dat door een juiste beoordeling van nog een betwist antwoord zijn cijfer hoger zou uitvallen wordt door de examencommissie weerlegd met het feit dat door de kerndocent het onderdeel privaatrecht van JOF volledig opnieuw is beoordeeld. Er is dus ook gekeken naar de overige antwoorden. Een correcte beoordeling zou hebben geleid tot het cijfer 5.3 waardoor hij nog steeds niet zou zijn geslaagd voor dit onderdeel. De examencommissie is dan ook van oordeel dat in dit geval de toepassing van artikel 8.13 lid k OER niet heeft geleid tot een onevenredige benadeling van de student.
4.
De beoordeling
Ter zitting is het navolgende komen vast te staan. De student heeft op 13 april deelgenomen aan het tentamen JOF, maar heeft dit tentamen niet met een voldoende afgesloten. Uit osiris bleek dat hij een 2.9 had behaald, hetgeen hem niet bemoedigde om op de inzage een hoger cijfer te kunnen behalen. Op de dag van de inzage – 21 mei 2010 – heeft de student eerst een ander tentamen ingezien, waardoor hij weinig tijd over had voor de inzage van JOF. Tijdens deze laatste inzage constateerde de student dat 19.5 punt niet was meegeteld, alsmede een fout in de beoordeling. Voor het zoeken naar nog meer eventuele fouten in de beoordeling was geen tijd meer, de inzagetijd was voorbij. De student stelt dat indien zijn cijfer vanaf den beginne correct was geweest (na de
2010.037
..\3
herbeoordeling had hij immers een 5.2 voor JOF) hij meer tijd voor de inzage had gereserveerd, waardoor hij mogelijk nog meer fouten had kunnen ‘opspeuren’. Vastgesteld wordt echter dat het tentamen volledig is herbeoordeeld, ook op de overige antwoorden. Hieruit is gebleken dat een correcte beoordeling zou hebben geleid tot het cijfer 5.3, hetgeen nog geen voldoende oplevert. Het College stelt, op grond van het vorenoverwogene vast, dat tijdgebrek voor de inzage voor eigen rekening en risico van de student komt. De student geeft ook overigens geen blijk van een bijzondere motivering voor dit eigen risico. Voorts worden door de student geen omstandigheden aangevoerd, waardoor een beroep op het zijn van een uitzondering gerechtvaardigd is. Het College stelt vast dat de examencommissie bij haar besluitvorming niet alleen de formeel-objectieve kant heeft meegewogen, maar ook subjectief naar deze individuele student heeft gekeken door het tentamen – buiten de regels van het OER om - volledig te herbeoordelen. Er is mitsdien sprake van een zorgvuldige besluitvorming. Niet gezegd kan worden dat de examencommissie – alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen – niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de examencommissie bij haar besluitvorming enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet als volgt worden beslist. 5.
De beslissing
Het College van Beroep voor de Examens: verklaart het beroep ongegrond. Deze beslissing is genomen door mr H.H. De Kroon - Biewenga, voorzitter en B.A.A.J. Broeders, docent-lid en E.T. Zandvliet, student-lid in tegenwoordigheid van de griffier, mr E.M.Th. Hülsenbeck en door de voorzitter, alsmede de griffier ondertekend. mr H.H. De Kroon - Biewenga voorzitter
mr E.M.Th. Hülsenbeck griffier
Verzenddatum:…………………………………………. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl.
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-047 COLBE 252 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: x, wonende te G, nader te noemen: appellant en: De directeur van de Academie voor Financieel Management, Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerder. 1.Ontstaan en loop van het geschil In september 2008 is appellant gestart met de opleiding Accountancy aan bovengenoemde academie. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.9 (het College begrijpt: artikel 7.8b) van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) en het bepaalde in hoofdstuk 4.6 van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) van de desbetreffende academie, heeft appellant op 7 juli 2010 van verweerder een negatief bindend studieadvies ontvangen onder het voorbehoud dat appellant geen gebruik zou maken van het recht om omtrent dit voornemen gehoord te worden, dan wel dat het horen van appellant geen reden zou opleveren om zijn oordeel te heroverwegen. Appellant is er in dit schrijven of gewezen dat bij het definitief worden van het bindend negatief studieadvies bezwaar kon worden gemaakt bij de examencommissie van de betreffende academie. Appellant heeft van de uitnodiging om gehoord te worden op 13 juli 2010 gebruik gemaakt. Op 14 juli 2010 heeft verweerder appellant - na heroverweging van zijn besluit - bericht, dat het negatief studieadvies definitief bindend was, omdat appellant er in de twee jaar studie niet in is geslaagd de P-fase met een voldoende af te sluiten, veel studieonderdelen uit het tweede jaar met een onvoldoende heeft afgesloten en voor het vak Economische Organisatie in blok P 4 nog studiepunten tekort kwam, terwijl hem gedurende de twee jaar studie aan de opleiding vijf kansen waren geboden om dit vak voldoende te scoren. Appellant heeft tegen dat besluit op 28 juli 2010 rechtstreeks beroep ingesteld bij dit College en aangevoerd dat hij het met het bindend advies niet eens is, omdat het vak Economische Organisatie het enige vak uit de propedeutische fase is dat hij niet heeft gehaald, terwijl hij naar zijn eigen oordeel voldoende potentie moet hebben dit vak bij nog een extra herkansingsmogelijkheid met een voldoende af te sluiten. Op 8 september 2010 heeft verweerder bij monde van de voorzitter van de examencommissie, drs. A.A. Jongeling, het College gemeld geen gebruik te willen maken van de door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellant te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten en derhalve van verweer gediend.
Daarin is gesteld dat ook de examencommissie het standpunt van verweerder ondersteunt omdat appellant vijf tentamenmogelijkheden zijn geboden om het vak met een voldoende af te sluiten en er bovendien geen persoonlijke omstandigheden bekend zijn geworden die afwijking van de regeling omtrent het bindend studieadvies zouden kunnen rechtvaardigen. Op 6 oktober 2010 heeft het College het beroep ter zitting behandeld, alwaar verschenen zijn drs. A.A. Jongeling en drs. M.P. van der Linden, respectievelijk voorzitter en lid van de
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
examencommissie namens verweerder. Appellant is behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting is nogmaals kort het standpunt van verweerder herhaald en betoogd niet van dit standpunt af te willen wijken, ook niet omdat het niet halen van het betreffende vak door appellant geen incidentele misser lijkt, gezien ook zijn slechte studieresultaten in het tweede studiejaar. 2. De beoordeling Het College constateert allereerst dat onder het bestreden besluit van 14 juli 2010 de rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Daarmee op zitting geconfronteerd, hebben de vertegenwoordigers van verweerder gemeld dat zij meenden aan die verplichting te hebben voldaan, omdat onder het negatief bindend studieadvies “onder voorbehoud” van 7 juli 2010, de student gewezen is op de mogelijkheid van bezwaar bij de examencommissie, indien dit advies definitief bindend zou worden. Het College merkt hierover het navolgende op. Gelet op het bepaalde in artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient ook onder besluiten als het onderhavige van 14 juli 2010, een rechtsmiddelenclausule te worden opgenomen, waarin vermeld staat welk rechtsmiddel, binnen welke termijn en bij welke instantie dit kan worden aangewend. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.61 van de WHW staat tegen een besluit als het onderhavige rechtstreeks beroep open bij dit College, zonder dat daaraan voorafgaande een bezwaarprocedure moet zijn doorlopen. Het moment van heroverweging van het genomen besluit door het orgaan dat het besluit heeft genomen, is gewaarborgd doordat het College na het instellen van beroep door de student, uitnodigt de mogelijkheid tot het treffen van een minnelijke schikking te onderzoeken, alvorens van verweer te dienen. Het College zal deze uitnodiging voortaan rechtstreeks aan verweerder toezenden. Of verweerder het vervolgens gewenst vindt om zich vanaf dat moment door de examencommissie te laten adviseren of vertegenwoordigen, ook ter zitting, is dan aan verweerder. Indien voor die mogelijkheid geopteerd wordt, dient dat wel duidelijk aan appellant en het College te worden gecommuniceerd. Nu verweerder in het onderhavige geval bij schrijven van 7 juli 2010 appellant gewezen heeft op de mogelijkheid een rechtsmiddel tegen het nog te nemen definitieve besluit aan te wenden en appellant ook via andere kanalen zoals de OER, Blackboard, de studiegids, het studentenstatuut, de informatie van een studiementor of de studentendecaan kan achterhalen wat dat rechtsmiddel tegen een besluit als het onderhavige moet zijn en op welke wijze dit rechtsmiddel moet worden aangewend, zal het College aan het door verweerder gemaakte verzuim geen rechtsgevolgen verbinden, nu appellant - getuige zijn handelen - niet door het gemaakte verzuim gedupeerd is geworden.
2
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Het College moet voorts beoordelen of - kennisgenomen hebbend van de gedingstukken en gehoord het verhandelde ter zitting - het aan appellant gegeven negatief bindend studieadvies in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift, dan wel of het desbetreffende orgaan bij het nemen van de beslissing van zijn bevoegdheid kennelijk tot een ander doel gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel of het desbetreffende orgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen, dan wel of de beslissing in strijd is met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het College beantwoordt deze vragen ontkennend nu vast is komen staan dat appellant vijf mogelijkheden heeft gehad om het vak P 4 Economische Organisatie met een voldoende af te sluiten en ook het College niet bekend is geworden dat persoonlijke omstandigheden appellant betreffende, verweerder tot heroverweging van het genomen besluit hadden doen moeten besluiten. Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat verweerder door te beslissen als vermeld enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet het beroep ongegrond worden verklaard. 3.De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven op 6 oktober 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. E.J.M. Berendsen en A. Weinberger, leden , in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld, voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) van die procedure komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-057 COLBE 253 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch
In het geschil tussen: X wonende te H nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing, Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant is in september 2009 gestart met de verkorte opleiding Commerciële Economie (CE) aan bovenvermelde academie. Appellant heeft de M-fase van de studie niet positief afgesloten; hij had weliswaar aan het einde van het eerste studiejaar de benodigde 24 van de 30 studiepunten gehaald, maar kon de 30 studiepunten, nodig voor de afsluiting van de propedeutische fase nooit meer halen, omdat hij naast de vier onvoldoende vakken, in ieder geval voor het vak M I Spaans de aangeboden 4 kansen al had benut. Om die reden heeft appellant na een aantal e-mails en een tweetal gesprekken op 26 mei 2010 en op 9 juli 2010 met de heer F.J.E. Janssen, instroomcoördinator van deze academie, van Janssen begin juli 2010 vernomen dat hij een negatief bindend studieadvies kon verwachten en dat hij dus de studie CE in het studiejaar 2010/2011 niet mocht voortzetten. Op de vragen van appellant of een overstap naar de K(ern)I fase van de studie Small Business and Retail Management (SBRM) mogelijk was, heeft de coördinator appellant negatief geadviseerd; een overstap naar de verkorte opleiding SBRM zou wel tot de mogelijkheden behoren. Op uitnodigingen van verweerster om begin juli of nog op 19 augustus 2010 gehoord te worden over het uit te brengen studieadvies heeft appellant niet gereageerd. In diezelfde maand - juli 2010 - ontving appellant een besluit van genoemde coördinator, kennelijk namens het instellingsbestuur, inhoudende een voorwaardelijk positief studieadvies, hetgeen betekende, zo stond in dat besluit, dat hij voor 1 juli 2011 de resterende SBU’s van de propedeutische fase moest halen, omdat hij anders alsnog een bindend negatief advies zou krijgen. Appellant was erg blij, maar ook verrast met dit besluit, omdat dat besluit afweek van de eerder gedane uitlatingen door dezelfde coördinator. Om die reden heeft appellant vervolgens geprobeerd contact hierover met de heer Janssen te krijgen, maar wegens de vakantieperiode is dat niet gelukt. Pas op 1 september 2010 is appellant erin geslaagd contact te krijgen met de heer Janssen, die hem vertelde dat het besluit van juli 2010 (het voorwaardelijk positief studieadvies) op een vergissing berustte, maar dat hij wegens de door hem gemaakte fout een gesprek over nieuwe studiekansen met verweerster aanraadde. Op 6 september 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden en op diezelfde datum heeft verweerster het besluit genomen appellant een negatief bindend studieadvies te geven en hem alleen toe te laten tot de studie SBRM, indien appellant bereid was het volledige verkort programma te volgen, dan wel een studie in Breda te gaan volgen.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Op 7 september 2010 heeft appellant bij het College beroep ingesteld tegen beide onderdelen van het besluit van verweerster. Voor wat betreft het negatief bindend studieadvies heeft appellant aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat hij gelet op het besluit van de instroomcoördinator van juli 2010 erop mocht vertrouwen dat die zijn voorlopige oordeel had heroverwogen en alsnog had besloten appellant een kans te gunnen door hem een voorwaardelijk positief studieadvies te geven. Ook heeft appellant aangevoerd dat het besluit van de examencommissie pas na 1 september 2010 is genomen. Voor wat betreft de instroommogelijkheid in SBRM heeft appellant gesteld, dat hij net als vier andere studenten in het verleden, de overstap van CE naar het twéėde jaar, de K- fase, van SBRM wil maken, omdat de overstap naar de verkorte opleiding van SBRM een half jaar extra studievertraging zou betekenen. Op 23 september 2010 heeft verweerster het College gemeld geen gebruik te willen maken van de hen door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellant te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten. Verweerster heeft vervolgens van verweer gediend en het volgende aangevoerd. Vaststaat dat er van de zijde van de opleiding een fout is gemaakt door appellant een voorwaardelijk positief studieadvies te geven, maar er is geen twijfel mogelijk dat dit onjuiste advies tot een misverstand heeft kunnen leiden, omdat appellant goed wist dat een negatief bindend studieadvies onomkeerbaar was. Verweerster heeft tevens het bezwaar van appellant tegen het besluit over de wijze van instroom van de opleiding CE naar de opleiding SBRM ongegrond verklaard. Verweerster stelt dat de instroomcoördinator Janssen met betrekking tot de overstapmogelijkheden van de studie CE naar SBRM een besluit heeft genomen dat niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel, omdat een voor beide opleidingen ontwikkeld gemeenschappelijk instroomprogramma niet meer bestaat en de vier studenten die wel de overstap naar het tweede jaar is toegestaan, nog wel die gemeenschappelijke propedeuse hadden, die propedeuse met goed gevolg hadden afgesloten en zij zodoende alleen nog twee resterende specifieke retailvakken moesten halen, wat voor een gemiddelde student ook te doen was. Op de zitting van het College van 6 oktober 2010, alwaar verweerster is verschenen bij vertegenwoordiging van haar voorzitter mevrouw drs. G.H. Fokkema alsmede mevrouw drs. M.A.M. Huijsmans, lid van verweerster, is het beroep behandeld. Appellant is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
2. De beoordeling Het College concludeert allereerst dat het besluit van 6 september 2010 per e-mail is verzonden en dat de rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, lid 1; 2:13 en 2:14 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), dienen besluiten als het onderhavige in beginsel schriftelijk en dus per brief te worden genomen. Op de voet van artikel 2:14, eerste lid Awb kunnen besluiten daarbij ook elektronisch worden verzonden indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat deze langs deze weg voldoende bereikbaar is. Het feit dat Avans Hogeschool aan iedere student een e-mailadres beschikbaar stelt voor studiedoeleinden en in dit geval het e-mailadres klaarblijkelijk ook voor de onderlinge communicatie tussen de opleiding en de student veelvuldig wordt gebruikt, zou de verzending van besluiten van de examencommissie per e-mail kunnen rechtvaardigen. Daarbij geldt uiteraard ook dat deze besluiten - zoals reeds opgemerkt - ingevolge het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb een rechtsmiddelenclausule dienen te vermelden, waarin vermeld staat welk rechtsmiddel, binnen welke termijn en bij welke instantie dit kan worden aangewend. Nu niet gebleken is dat appellant gedupeerd is door het ontbreken van die clausule onder het door verweerster genomen besluit, zal het College aan dit verzuim geen gevolgen verbinden en overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het College overweegt het navolgende met betrekking tot de vraag of de verwachting van appellant dat hij – in afwijking van eerdere uitlatingen van een daartoe bevoegde docent – van diezelfde docent nu toch een voorwaardelijk positief studieadvies heeft gekregen, gerechtvaardigd was. Vaststaat dat appellant van de vereiste 30 studiepunten er 24 heeft behaald, daarmee dus voldaan hebbend aan de minimale norm waaraan hij moet voldoen om aan zijn tweede jaar studie te beginnen. Vaststaat ook dat hij met de heer Janssen als enig beslissend instroomcoördinator meerdere gesprekken heeft gehad en e-mails heeft uitgewisseld om indien hem een negatief bindend studieadvies zou worden gegeven, een overstap naar de studie SBRM te bespreken, juist vanwege het probleem dat hij, als hem niet een speciale regeling werd gegund in de vorm van een extra vijfde herkansing, nimmer meer zou kunnen voldoen aan de norm om de propedeuse van de studie CE te halen. Voor een aantal vakken had hij immers een onvoldoende gescoord en voor tenminste het vak MI Spaans al gebruik gemaakt van de toegestane 4 kansen, zonder het gewenste resultaat. Zou appellant voor een à twee vakken een vijfde kans worden gegund, zou een negatief advies wel afwendbaar zijn, zo heeft het College begrepen. Diezelfde docent, de heer Janssen, heeft na 9 juli 2010, kort volgend op de met appellant gevoerde gesprekken, een voorwaardelijk positief studieadvies op schrift gegeven, waarin de gestelde voorwaarde specifiek vermeld staat en zelfs het advies wordt gegeven niet te vergeten om voor het studiejaar 2010/2011 de inschrijving te regelen. Appellant heeft na het ontvangen van de brief nog getracht om op dit punt opheldering te krijgen, maar dit was – gezien de vakantieperiode binnen de academie – kennelijk pas rond 1 september 2010 mogelijk, iets wat naar het oordeel van het College niet voor appellants rekening en risico komt. Gelet op al deze feiten en omstandigheden mocht appellant er naar het oordeel van het College dan ook op vertrouwen dat het aanvankelijke door Janssen ingenomen standpunt was verlaten en na een heroverweging door Janssen tot een voor appellant gunstige beslissing had geleid.
3 Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Vervolgens heeft verweerster op 6 september 2010 een nieuw besluit strekkende tot een negatief bindend studieadvies genomen. Artikel 4A.6.2 van de OER schrijft echter voor dat een dergelijk besluit vóór het einde van het (eerste) jaar van inschrijving, in casu dus uiterlijk 31 augustus 2010 diende te worden genomen. Verweerster had het besluit van 6 september 2010, voor zover het ziet op het bindend studieadvies, dan ook niet mogen nemen. Het beroep dient derhalve in zoverre gegrond te worden verklaard en het College zal dit besluit dan ook op dit punt vernietigen. Voor wat betreft de grief van appellant dat hem bij een gewenste wisseling van opleiding in strijd met het gelijkheidsbeginsel de toestemming wordt onthouden om in het tweede jaar, de K fase, van SBRM in te stromen, overweegt het College het volgende. Ter zitting is door verweerster uitvoerig toegelicht dat er in het verleden een gelijke propedeuse bestond voor de opleidingen CE en SBRM, zodat het behalen van de propedeuse voor de ene opleiding betekende dat de student in de daaropvolgende fase van de andere opleiding kon instromen. Kort daarna is de aanvullende eis gekomen dat bij overstap van CE naar SBRM nog twee specifieke retailvakken gehaald moesten worden. De vier studenten, waarmee appellant de vergelijking maakt, vielen onder deze regeling, hadden de propedeuse gehaald en moesten alleen nog de retailvakken met een voldoende afsluiten. Inmiddels is de M-stroom voor beide opleidingen totaal verschillend, zodat iedere student bij een overstap het verkorte traject, de zogenaamde V-stroom moet volgen. Gelet op het moment van de gewenste overstap, valt appellant onder deze laatste regeling. Dat betekent dat de instroomcoördinator op goede gronden het besluit heeft genomen om appellant indien een overstap gewenst wordt, alleen toe te laten tot de verkorte opleiding van de studie SBRM en te weigeren voor de instroom in het tweede jaar. Het beroep tegen dit onderdeel van het besluit dient derhalve ongegrond te worden verklaard. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart appellants beroep tegen het gegeven negatief bindend studieadvies gegrond; vernietigt het besluit van 6 september 2010 voor wat betreft het negatief bindend studieadvies; verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gegeven op 6 oktober 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ing. E.J.M. Berendsen en A. Weinberger, leden, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris.
Mr. E.J.M. Walstock-Krens Secretaris
mr.M. Rietveld voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) van die procedure komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
AVANS HOGESCHOOL BREDA College van Beroep voor de Examens BEROEPSCHRIFT nummer 2010.074
BESLISSING In de zaak van: X, wonende te Y hierna te noemen : de student tegen de examencommissie van de opleiding Bachelor Bedrijfseconomie Academie voor Deeltijd, Avans Hogeschool, locatie Breda hierna te noemen: de examencommissie. 1.
De procesgang
Het verloop van de zaak blijkt allereerst uit: het beroepschrift d.d. 25 oktober 2010, met bijlagen het verweerschrift d.d. 10 november 2010, met bijlagen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Bij die gelegenheid is de student in persoon verschenen. De examencommissie is verschenen in de persoon van A.van Zundert, voorzitter, mevrouw C.Kuijer, secretaris, en mevrouw B.P. Mittelmeier, senior coördinator Accountancy/Bedrijfskunde. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen beantwoord. 2.
Het beroep
Het beroep richt zich tegen de beslissing van de examencommissie d.d. 29 september 2010, waarbij het verzoek van de student om een in haar ogen passend herstelprogramma is afgewezen. Het beroep van de student beperkt zich tot een drietal punten: 1. Ter afronding van de studie moet de student nog een tweetal onderwijseenheden repareren te weten 20% voor het thema Sturen en Leiden (SNL) en 50% voor het thema Financiering (FIN). De behaalde tentamenonderdelen blijven volgens de student geldig conform art. 8.11 van het Onderwijs- en Examenreglement (OER) van de deeltijdopleiding Accountancy en Bedrijfseconomie (Bachelor of Economics). De student voldoet aan de norm van een niet onderbroken inschrijvingsduur. De aangeboden reparatieverplichting van de opleiding overschrijdt ruimschoots de openstaande onderdelen van zowel SNL als FIN (11 ECTS).
2010.074
..\2
2. De aangeboden reparatieverplichting bestaat uit het afleggen van tentamens voor het thema Verantwoording (VTW) en Auditing en Kapitaalbelangen (AKB). Echter, de stof van het thema (AKB) is volgens de student exact gelijk aan de reeds behaalde onderwijseenheid Financiële en Fiscale Verantwoording (FFV) uit het curriculum, hetgeen zou betekenen dat de student tweemaal een voldoende moet halen voor dezelfde stof, wat in strijd is met artikel 8.6 sub 3 OER. Voor het thema VTW vermoedt de student eenzelfde scenario. 3. De student meent recht te hebben op de afronding van een volledig curriculum van 240 ECTS en niet een studiebelasting van 259 ECTS welke situatie door het aangeboden herstelprogramma ontstaat. De student verzoekt het College om uitspraak te doen over het volgende: de geldigheid van de door de student in het verleden behaalde resultaten; de daaraan gerelateerde totale studielast die de student nog moet realiseren om het theoriegedeelte van de curriculumverplichtingen af te ronden; de inhoud van de te herkansen onderdelen. 3.
Het verweer
De examencommissie verweert zich met het volgende. De student is sinds 1 september 2004 ingeschreven voor de opleiding Bedrijfseconomie. Zij is gekoppeld aan het examenprogramma 2004 / 2005. Van dit examenprogramma zijn de volgende onderdelen niet met een voldoende afgerond: Sturen en Leiden (SNL) (15 ECTS) Financiering (FIN) (15 ECTS) Werkervaring (15 ECTS) Afstudeeropdracht (15 ECTS) De twee bovenste examenonderdelen (SNL/FIN) zijn klassikale thema’s die voor het laatst zijn aangeboden in het collegejaar 2006 – 2007. De thema’s SNL en FIN zijn nog één jaar nadat ze deel uitmaakten van het reguliere onderwijsprogramma in de vorm van herkansingsmogelijkheid aangeboden. Daarna is op 18 december 2007 ter vervanging van SNL aanvankelijk het thema Corporate Governance (GOV) en later AKB aangeboden. Ter vervanging van FIN werd op 8 april 2008 VTW aangeboden. De student heeft zich ingeschreven om in kwartaal 3 en 4 van het studiejaar 2008 – 2009 tentamen af te leggen voor VTW. In kwartaal 1 van het thans lopende studiejaar heeft de student zich ingeschreven voor het tentamen AKB. Ontvankelijkheid van het beroep De student heeft tegen de aangeboden overgangsregeling geen bezwaar gemaakt, sterker nog, door zich in te schrijven voor de tentamens geeft zij, naar de opvatting van de examencommissie, blijk van een akkoord. De examencommissie meent dat hierdoor zowel de termijn als het recht voor het indienen van een bezwaar- dan wel beroepschrift is verstreken dan wel verwerkt, zodat het beroepschrift nietontvankelijk dient te worden verklaard.
2010.074
..\3
Inhoudelijke afweging Mocht het College overgaan tot een inhoudelijke beoordeling dan geeft de examencommissie de volgende overwegingen mee: De student spreekt van een passend herstelprogramma. Daarvan kan alleen sprake zijn indien de betreffende programma onderdelen (SNL en FIN) nog steeds aangeboden worden. De door de student behaalde resultaten voor de onderdelen van het thema staan nog steeds in het studievoortgangsoverzicht, echter het toekennen van de studiepunten behorende bij het thema geschiedt pas indien alle onderdelen behorende bij het thema met minimaal 5,5 zijn afgerond. Pas dan treedt de wegingsfactor voor de verschillende onderdelen in werking en worden de studiepunten toegekend. De stelling van de student dat zij in plaats van 240 ECTS, door de vervangende opdracht 259 ECTS dient te behalen is derhalve niet correct. Ten aanzien van de vervanging van de thema’s het volgende: Voor SNL was de datum voor het reguliere eindgesprek 18 juni 2007; de datum voor de herkansing was 28 juni 2007. Omdat de student een onvoldoende had gehaald op het reguliere eindgesprek diende zij dit te herkansen op 28 juni 2007. In verband met persoonlijke omstandigheden is de student -zonder bericht- niet verschenen op de ingeplande herkansingsdatum. Aan de student is, samen met twee andere studenten, nog een laatste herkansingsmogelijkheid voor het eindgesprek SNL aangeboden op 14 december 2007. Ook op deze datum is de student – wegens ziekte – niet verschenen. Op 18 december 2007 is aan de student meegedeeld dat ten behoeve van het thema SNL een vervangend thema (GOV) is aangewezen. Tegen deze vervangingsregeling heeft de student geen bezwaar aangetekend. Voor het thema FIN is in collegejaar 2006–2007 nog tweemaal een tentamenkans aangeboden, namelijk het reguliere tentamen op 30 oktober 2006, waarvoor de student een 2,1 heeft behaald en de herkansing op 18 juli 2007, waarvoor de student niet verschenen is. Op 8 april 2008 is aan de student meegedeeld dat in verband met het niet meer aanbieden van het thema FIN het thema VTW als vervanging gemaakt diende te worden. De student heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Zij heeft in 2008 twee vergeefse pogingen ondernomen om het vervangende thema VTW met een voldoende af te ronden. Van de twee herkansingen in het jaar 2009 zijn er van het tentamen VTW geen resultaten. Op verschillende momenten is er vanaf juni 2007 tot en met september 2010, zowel door de opleidingscoördinator als de studieadviseur, contact geweest met de student om het programma af te ronden, eventueel met vervangende thema’s. Zoals blijkt uit het studievoortgangsoverzicht heeft de student een flinke studieachterstand opgelopen, waardoor het niet mogelijk is om af te studeren in het cohort, met het bijbehorende programma waarmee de student is gestart. Vanwege de wijzigingen die de opleiding BE in de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, waarbij onderdelen op een andere wijze geclusterd werden, nieuwe onderdelen zijn toegevoegd en andere onderdelen zijn vervangen is het onmogelijk een vervangend thema te vinden dat naadloos aansluit bij de lesstof van het vervallen thema. Met het toewijzen van de vervangende thema’s wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de inhoud van de betreffende thema’s, alsmede met het aansluiten bij de meest
2010.074
..\4
recente eindtermen die gelden voor de betreffende opleiding. Op die manier is de waarde van het diploma in overeenstemming met het tijdstip van diplomering. De stelling van de student dat een deel van de stof (externe verslaggeving) reeds eerder in andere thema’s aan bod is gekomen is ten dele correct. Aangezien er geen deelvrijstellingen worden verleend (art. 8.14.1 OER) is het niet te voorkomen dat er bekende stof wordt behandeld. Dit is echter in het voordeel van de student, aangezien er minder voorbereid en geleerd zou moeten worden voor de reeds bekende stof en er binnen het thema tussen de verschillende onderdelen van het tentamen gecompenseerd kan worden (art.5.9.1 overstappen naar nieuwer cohortprogramma OER). Aangezien de student reeds pogingen heeft ondernomen om de vervanging voor FIN af te ronden, telkens met een onvoldoende resultaat is het niet gerechtvaardigd om nu alsnog vrijstelling te verlenen, art. 8.14.3 sub e OER. De examencommissie concludeert: 1. tot het niet ontvankelijk verklaren van het beroepschrift; 2. subsidiair tot het ongegrond verklaren van het beroepschrift. 4.
De beoordeling
Allereerst dient het College zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het door de student ingestelde beroep. De student heeft op 14 en 24 september 2010 bezwaar aangetekend bij de examencommissie tegen een door de opleiding aangeboden programma. De examencommissie heeft bij het thans bestreden besluit van 29 september 2010 inhoudelijk beslist op dit bezwaar. Daarmee heeft de examencommissie aldus zelf het bezwaar van de student ontvankelijk geacht. Zij kan daar thans niet meer op terugkomen. Nu de student op 25 oktober 2010 beroep heeft ingesteld tegen voornoemd besluit van de examencommissie, hetgeen binnen de gestelde termijn van zes weken is, kan de student worden ontvangen in haar beroep. Ter zitting is het navolgende komen vast te staan. De student is sinds 1 september 2004 ingeschreven voor de opleiding Bedrijfseconomie (BE). Zij is gekoppeld aan het examenprogramma 2004 / 2005. Van dit programma zijn de onderdelen SNL, FIN, Werkervaring en de Afstudeeropdracht (samen 60 ECTS) niet afgerond. De examenonderdelen SNL en FIN zijn klassikale thema’s die voor het laatst zijn aangeboden in collegejaar 2006 – 2007 en nadien nog één jaar, nadat ze deel uitmaakten van het reguliere onderwijsprogramma in de vorm van herkansingsmogelijkheden. Daarna is op 18 december 2007 ter vervanging van SNL aanvankelijk het thema Corporate Governance (GOV) en later AKB aangeboden. Ter vervanging van FIN werd op 8 april 2008 VTW aangeboden. De opleiding BE bevond zich op dat moment in een overgangsfase naar een nieuw curriculum, hetgeen wijzigingen met zich bracht, waarbij onderdelen op een andere wijze geclusterd werden, nieuwe onderdelen werden toegevoegd en andere onderdelen zijn vervangen. Het is ook om die reden, dat het onmogelijk is een vervangend thema te vinden dat naadloos aansluit bij de
2010.074
..\5
lesstof van de vervallen thema’s. Met het toewijzen van de vervangende thema’s wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de inhoud van de betreffende thema’s alsmede met het aansluiten bij de meest recente eindtermen die gelden voor de betreffende opleiding. Gezien het feit dat de student enkele jaren de studie heeft stilgelegd, geen onderwijs heeft gevolgd en dientengevolge een flinke studieachterstand heeft opgelopen, kon zij gebruik maken van de aangeboden overgangsregeling conform art. 5.9.1 OER (overstappen naar nieuwer cohortprogramma). Gebleken is dat zij daartegen ook geen bezwaar heeft aangetekend, sterker nog, zij heeft zich enkele malen ingeschreven om tentamen te kunnen afleggen voor de ter vervanging van SNL en FIN aangeboden thema’s. Op 18 juni 2007 vond het reguliere eindgesprek voor SNL plaats. Aangezien de student daarvoor een onvoldoende (5) behaalde, kon zij dit gesprek herkansen op 28 juni 2007, maar is zij op die datum, zonder bericht, niet verschenen. Door de student wordt dit laatste betwist, zij zou zich wel hebben afgemeld. Op 14 december 2007 wordt een derde en laatste herkansing aangeboden, maar de student neemt wegens ziekte niet deel. Voor het thema FIN is in collegejaar 2006 – 2007 nog tweemaal een tentamenkans aangeboden, namelijk het reguliere tentamen op 30 oktober 2006, waarvoor de student een 2,1 behaald heeft en de herkansing op 18 juni 2007 waarvoor de student niet is verschenen. Op 8 april 2008 is door de studieadviseur aan de student meegedeeld, dat in verband met het niet meer aanbieden van het thema FIN het tentamen van thema VTW als vervanging gemaakt diende te worden. Aangegeven werd dat van zowel VTW als AKB alleen het schriftelijk gedeelte gemaakt hoefde te worden, hetgeen een uitzondering is op de reguliere gang van zaken, die juist eist dat collegeactiviteiten voorwaarden zijn voor deelname aan de tentamens. De opleiding heeft met dit aanbod richting de student extra coulance betracht, hetgeen door de student wordt beaamd. De student heeft op 9 april 2008 per mail laten weten ziek thuis te zijn en “over een tijdje wel langs te komen”. Op 2 februari 2009 mailt de studieadviseur wederom naar de student. Ze kan in kwartaal 3 starten met VTW om FIN af te ronden en vervolgens in kwartaal 4 het tentamen doen van AKB om SNL af te ronden. De student heeft daarna twee vergeefse pogingen ondernomen om door middel van het behalen van het vervangende thema VTW aan deze laatste doelstelling te voldoen. Gebleken is ook dat de student het volgen van colleges AKB – om haar slagingskans voor dit thema te vergroten – heeft gestaakt, omdat naar haar zeggen de stof van dat onderdeel grotendeels dezelfde is als de stof uit de onderwijseenheid Financiële en Fiscale Verantwoording (FFV) eerder uit het curriculum. Voor dit onderdeel heeft de student een voldoende behaald. De student is van mening dat door het met een voldoende afronden van de onderwijseenheid FFV zij het betreffende curriculumonderdeel heeft afgerond. Voor wat betreft de inhoud van VTW is, naar de opvatting van de student, naar alle waarschijnlijkheid (tot het moment dat de opleiding de themabeschrijving VTW voor 2010 / 11 publiceert) een zelfde scenario van toepassing. De stof over het vakgebied externe verslaggeving (50% van deze onderwijseenheid) heeft zij al in haar tweede studiejaar in de onderwijseenheid EXI met een voldoende resultaat afgesloten.
2010.074
..\6
De examencommissie stelt dat er aan resultaten van thema-onderdelen geen rechten kunnen worden ontleend, aangezien het toekennen van studiepunten behorende bij het thema pas geschiedt indien alle onderdelen behorende bij het thema met minimaal 5,5 zijn afgerond. Pas dan treedt de wegingsfactor voor de verschillende onderdelen in werking en worden de studiepunten toegekend. In de geschetste situatie van de student is hiervan, zowel bij SNL als FIN geen sprake. De door de student behaalde resultaten voor de onderdelen van genoemde thema’s blijven staan in het studievoortgangsoverzicht. Het College stelt vast dat hiermee antwoord is gegeven op de twee eerste door de student opgeworpen vraagpunten. Het College merkt verder op, dat haar niet de bevoegdheid toekomt om, gelijk door de student is verzocht, te oordelen over de inhoud van de te herkansen onderdelen. Het is de opleiding zelf die beslist of een bepaald curriculum aanpassing behoeft gelet op bijvoorbeeld de behoeften uit de markt, en waar die aanpassingen dan vervolgens uit bestaan. Het College komt slechts de bevoegdheid toe te oordelen over de litigieuze beslissing van de examencommissie. Dit betreft een vrij marginale beoordeling gelijk hieronder zal blijken. Het College stelt, op grond van het vorenoverwogene, vast dat de opleiding aan de student een overgangsregeling conform art. 5.9.1 OER heeft aangeboden, waarmee de student zich, ook op zitting, akkoord heeft verklaard. Aan de student zijn meer dan voldoende kansen geboden om met de aangeboden vervangende thema’s het programma af te ronden. Voorts heeft de opleiding veel coulance getoond door de student, in verband met haar privé-omstandigheden, aan te bieden alleen het tentamen van de te behalen thema’s af te leggen, zelfs daar waar de eis ook collegeactiviteiten inhield. Daarnaast stelt het College vast dat de student haar argumenten, door deelname aan colleges en tentamens van de overgangsregeling niet sterker heeft gemaakt. Het College stelt vast dat de examencommissie bij haar besluitvorming niet alleen de formeel objectieve kant heeft meegewogen, maar ook subjectief naar de priveomstandigheden van deze individuele student heeft gekeken. Er is mitsdien sprake van een zorgvuldige afgewogen besluitvorming. Niet gezegd kan worden dat de examencommissie – alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen – niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de examencommissie bij haar besluitvorming enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, moet als volgt worden beslist.
2010.074
5.
..\7
De beslissing
Het College van Beroep voor de Examens:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is genomen op 26 november 2010 door mr J.L.A.J. Peters, voorzitter en mr M.J.P.van Bers-de Beer, docent-lid en E.T. Zandvliet, student-lid, in tegenwoordigheid van de griffier, mr E.M.Th. Hülsenbeck en door de voorzitter, alsmede de griffier ondertekend. mr J.L.A.J. Peters voorzitter
mr E.M.Th. Hülsenbeck griffier
Verzenddatum: …………………………………..
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het Collegevan Beroep voor het Hoger Onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl.
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Kenmerk: 2010-077 COLBE 258 R-W Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X wonende te Y nader te noemen: appellant en: De Examencommissie van de Academie voor Marketing Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant volgt sedert het studiejaar 2009/2010 aan bovenstaande academie de opleiding Commerciële Economie. Op 19 oktober 2010, tijdens de eerste tentamenronde van blok 1, neemt appellant deel aan het tentamen KI –Engels. De vakdocente voor dit vak, mevrouw drs. D. (nader te noemen: de docente) heeft dit tentamen nagekeken. Alle fout te rekenen antwoorden heeft zij met rode pen omcirkeld. Zij heeft uiteindelijk geoordeeld dat er 39,5 van de 50 punten waren behaald, hetgeen omgerekend neerkomt op het cijfer 5.2. Op 27 oktober 2010 is de studenten de mogelijkheid geboden het tentamen in te zien, van welke gelegenheid veel studenten, waaronder appellant, gebruik hebben gemaakt. Appellant heeft tijdens de inzage met een blauwe pen op de originele opgave díe als fout beoordeelde opgaven met een kruisje gemarkeerd, waarop hij bij de docente terug wilde komen. Nog tijdens die inzage en voor het moment waarop appellant met de docente echt in gesprek is kunnen komen over de waardering van enkele van die tentamenonderdelen, heeft de docente geconcludeerd dat appellant een (door haar fout gerekende en met rood omcirkelde) ”derdepersoons-enkelvoud- s” in de zin ‘How does he always treats them?’ van het antwoord op vraag 5 in onderdeel C van dit tentamen tijdens de inzage heeft doorgehaald. Zij heeft dat onmiddellijk aan appellant gemeld met de woorden: ”Ik heb het gezien, de inkt was nog nat”. Zij heeft in de originele opgave bij die desbetreffende doorhaling een pijl gezet en de woorden vermeld: “veranderd door de student tijdens de inzage” en heeft het voorval ogenblikkelijk bij verweerster gemeld. Verweerster heeft hierop zowel de docente als appellant op 1 november 2010 gehoord. De docente heeft met stelligheid haar conclusie gehandhaafd en appellant heeft eveneens met stelligheid ontkend de desbetreffende “s” te hebben doorgehaald. Verweerster heeft, gehoord beide partijen, het gepleegd hebben van fraude vastgesteld op basis van de stellige uitlating van de docente “ik heb het gezien en de inkt was nog nat”, het feit dat de als fout omcirkelde werkwoordsvorm, uitsluitend fout kon zijn als de doorhaling níet had plaatsgevonden, een door appellant aangebracht blauw sterretje ontbrak, terwijl appellant over ook díe als fout gerekende opgave naar eigen zeggen, een discussie met de docente had willen aangaan.
Verweerster heeft bij het nemen van een concrete strafmaatregel mede in aanmerking genomen dat appellant al eerder in het verleden een frauduleuze handeling had gepleegd en hem om die reden de deelname aan tentamens gedurende een periode van een hele week ontzegd. Dat betekende in het geval van appellant dat hij uitgesloten was van deelname aan drie tentamens, waarmee in totaal 3 studiepunten konden worden behaald. Appellant heeft tegen het vaststellen van de fraude en de genomen maatregel beroep ingesteld bij dit College en - kort en zakelijk weergegeven - gesteld dat er door hem geen
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
fraude is gepleegd, de fraude niet objectief juist is vastgesteld omdat voor verweerster kennelijk alleen de bewering van de docente telt, de docente mogelijk geen goed overzicht heeft gehad van de situatie, omdat er zoveel studenten van de inzagemogelijkheid gebruik maakten, een fout uit het verleden niet mee mag spelen met het vaststellen van fraude in het heden, en tot slot: hij geen belang had bij het opwaarderen van het eindcijfer, indien de foute beoordeling uiteindelijk toch tot een goed antwoord zou zijn gekwalificeerd. Op 3 december 2010 heeft verweerster het College gemeld geen gebruik te willen maken van de haar door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellant te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten. Verweerster heeft vervolgens van verweer gediend en het volgende aangevoerd. Verweerster heeft haar standpunt gehandhaafd op de gronden als hierboven weergegeven en nog onder de aandacht gebracht dat de docente geen enkel belang heeft bij het melden van een vermeende frauduleuze handeling, terwijl appellant dat mogelijk wel had, namelijk in het geval dat niet alleen het antwoord op deze vraag, maar het antwoord op meerdere vragen door de docente alsnog als goed gecorrigeerd zouden worden. Bovendien - zo heeft verweerster nogmaals uitdrukkelijk gesteld - is de gepleegde fraude in het verleden van geen invloed geweest op de beoordeling van de handeling of de vaststelling van de fraude op zich, doch is alleen van invloed geweest op de strafmaat, conform het in de academie gevoerde sanctioneringsbeleid, onder meer inhoudend dat bij recidive zwaarder wordt gestraft. Op 17 december 2010 is de zaak ter zitting van het College behandeld, alwaar appellant is verschenen en verweerster bij vertegenwoordiging van haar secretaris drs. P en mevrouw drs. A, lid van verweerster. Het College achtte zich na de behandeling op deze zitting onvoldoende voorgelicht en heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 22 december 2010 teneinde de desbetreffende docente te horen. Op die zitting zijn appellant verschenen en namens verweerster drs. P. en de docente mevrouw D. Van het verhandelde van beide zittingen is proces-verbaal opgemaakt. 2. De beoordeling - Voor wat betreft de rechtsmiddelenclausule Ter informatie voor verweerster merkt het College op dat de termijn voor het instellen van beroep tegen een door haar genomen besluit geen vier weken, maar zes weken bedraagt. Nu deze onjuist vermelde beroepstermijn niet van invloed is geweest op de beoordeling van de ontvankelijkheid van appellant in zijn beroep, gaat het College hieraan voorbij.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
-2– -Voor wat betreft het vaststellen van de gepleegde handeling als zijnde fraude Het College hecht er aan allereerst vast te stellen dat het de verantwoordelijkheid van verweerster is om omstandigheden te scheppen die de inzagemogelijkheid zo ordentelijk mogelijk laten verlopen (bijvoorbeeld door bij grote belangstelling groepjesgewijs studenten binnen te laten) en eisen te stellen aan het benutten van de inzagemogelijkheid door studenten, zoals het verbieden van het bewerken, dan wel voorzien van het ter inzage liggend formulier met eigen commentaar, hetgeen de controleerbaarheid op door de docent als fout gemarkeerde opgaven, dan wel aangebrachte correcties vertroebelt. Anderzijds is het ook de verantwoordelijkheid van de student zich bij een inzagemoment te gedragen naar de normen die als vanzelfsprekend aan het inzien van het antwoordtentamenformulier verondersteld mogen worden. Wanneer de student zich toch de vrijheid aanmatigt, het inzageformulier van eigen commentaar te voorzien, is het ook voor zijn eigen rekening en risico dat aangebrachte wijzigingen de nodige onduidelijkheden op kunnen roepen. De behandeling van deze beroepszaak getuigt ook van de (aanvankelijk opgeroepen) twijfels en onduidelijkheden, die er voor het College tengevolge van het verzaken van deze verantwoordelijkheden aan beide zijden zijn gerezen. Het College overweegt voorts het volgende. De docente is - desgevraagd door het College met stelligheid bij haar bevindingen gebleven, dat zij heeft gezien dat appellant op zijn formulier zat te schrijven, hetgeen ook niet door appellant is ontkend. Zij heeft weliswaar niet gezien dat appellant in dat formulier bij vraag 5 in opgave C de “s” heeft weggekrast, maar toen appellant zich tot haar wendde en zei dat zij bij die vraag iets fout had gerekend dat niet fout was, heeft zij gezien dat bij de doorgehaalde “s”: “de inkt nog nat was”. Zij heeft nog toegevoegd dat appellant, hiermee geconfronteerd, aanvankelijk ook niet heeft ontkend de “s” te hebben weggestreept, maar heeft gevraagd er met haar over te mogen praten, hetgeen zij met stelligheid geweigerd heeft. Zij heeft voorts verklaard tijdens de correctie zo zeker te zijn geweest van de geconstateerde onmiskenbaar foute werkwoordsvorm in het antwoord op vraag 5 van onderdeel C, dat zij het ook niet nodig heeft gevonden, hier een collega over te raadplegen, dan wel het antwoord goed te rekenen, hetgeen zij bij enige twijfel altijd doet. Zij heeft desgevraagd ook verklaard het antwoord op vraag 4 in opgave C met een rood kruisje gemarkeerd te hebben, omdat de woorden: “in Miami” ontbraken, maar dat zij dit niet fout heeft willen rekenen, zodat zij met het foute antwoord op de vragen 2 én 5 op een totaalscore van 3 uit 5 voor vraag C is uitgekomen, hetgeen in de kantlijn bij opgave C ook is genoteerd. Tegenover de stellige lezing van de feiten van de docente staat die van appellant, die heeft erkend tijdens de inzage te hebben geschreven in zijn antwoorden, maar even stellig heeft ontkend bij die gelegenheid de in het geding zijnde “s” te hebben doorgehaald. Het College dient dus te beoordelen, gelijk verweerster heeft gedaan, aan welke lezing van de feiten zij meer geloofwaardigheid hecht. Het College volgt de lezing van de docente op grond van het volgende. Tegenover de duidelijke en logische weergave van de feiten van de docente staat het scenario van appellant. In dit scenario dient in de eerste plaats de docente bij het corrigeren een aanmerkelijke fout te hebben gemaakt. Zij moet namelijk een onmiskenbaar goed antwoord (appellant zou de “s” dan al tijdens het maken van het tentamen moeten hebben doorgehaald) fout hebben gerekend. In de tweede plaats moet ook appellant deze 3Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
aanmerkelijke fout van de docente niet hebben opgemerkt toen hij de correcties nakeek en van kruisjes voorzag. Ten overstaan van het College heeft appellant immers verklaard dat dit hem dit pas op het laatste moment is opgevallen en hij om die reden geen kruisje heeft gezet bij juist deze opgave. Tenslotte dient appellant pas vlak voordat hij het gesprek met de docente is aangegaan middenin het tentamen (op pagina 2 van 4) deze aanmerkelijke fout hebben opgemerkt. Deze aannamen in het scenario van appellant acht het College zeer onwaarschijnlijk, reden waarom zij aan de lezing van de feiten van de docente meer geloof hecht dan aan die van appellant. Daarbij speelt in de overwegingen van het College nog mee dat een “s” snel en gemakkelijk door te halen is náást alle andere met blauwe pen onrechtmatig geplaatste toevoegingen door appellant op een formulier als dit, alsmede dat de docente geen enkel belang heeft bij het constateren en direct aan verweerster melden van fraude en appellant daarentegen wel degelijk een belang had bij een correctie van de onvoldoende waardering van dat ene antwoord, namelijk in het geval meerdere correcties op met onvoldoende gewaardeerde antwoorden zouden hebben plaatsgevonden. Dit had hem dan een 5.5 in plaats van een 5.2 als cijfer opgeleverd. Het College kan op grond van al het vorenstaande dan ook niet anders concluderen dan dat verweerster het handelen van appellant met recht als een frauduleuze handeling heeft aangemerkt. -Voor wat betreft de strafmaat Het College moet voorts beoordelen of - kennisgenomen hebbend van de gedingstukken en gehoord de partijen ter zitting - de op de ontdekte frauduleuze handeling toegepaste sanctie, te weten het uitsluiten van deelname aan een hele week tentamens, zijnde dat in concreto drie tentamens, waarmee in totaal 3 studiepunten behaald konden worden, op goede gronden is genomen. Het College overweegt daartoe het navolgende. Artikel 7.12b van de WHW (regelend de bevoegdheden van de examencommissie) bepaalt in lid 2, dat de commissie in het geval van fraude door een student een door haar te bepalen termijn van ten hoogste een jaar, aan die student het recht kan ontnemen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. Het College is van oordeel dat verweerster bij haar sanctioneringsbeleid op zich goede uitgangspunten hanteert teneinde de sancties gelijkelijk te laten zijn voor gelijkende gevallen en af te stemmen op ieder geval afzonderlijk. Verweerster heeft gesteld bij het bepalen van de strafmaat rekening te hebben gehouden met het feit dat appellant ten tweede male frauduleuze handelingen heeft gepleegd en derhalve termen aanwezig heeft geacht een zwaardere straf op te leggen dan te doen gebruikelijk voor het op 19 oktober 2010 gepleegde feit. Gelet op het bepaalde in genoemd artikellid en de toelichting daarop, kan het College niet anders concluderen dan dat de getroffen sanctie in haar uitwerking niet in strijd komt met die wettelijke uiterste termijn en de sanctiemodaliteiten die verweerster op grond van de wet toekomt. Het College acht de opgelegde sanctie ook in redelijke verhouding staan tot de ernst en verwijtbaarheid van de gedraging van appellant, rekening houdend met het feit dat appellant zich voor de tweede maal schuldig heeft gemaakt aan fraude. Nu het bestreden besluit ook anderszins niet in strijd komt met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, moet het beroep ook voor wat betreft de gekozen strafmaat ongegrond worden verklaard. -4Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven op 22 december 2010 door mr. M. Rietveld, voorzitter, W.T.M. Jansen en J. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld, voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) van die procedure komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl
-
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
5-
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
K n kenmerk: 2011-016 COLBE 269 R-W
Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool ‘s-Hertogenbosch In het geschil tussen: X., wonende te E. nader te noemen: appellant gemachtigde: mevr. mr. T. en: De Examencommissie van de Academie voor Management en Bestuur Avans Hogeschool te ’s-Hertogenbosch, nader te noemen: verweerster. 1.Ontstaan en loop van het geschil Appellant is voor het vierde jaar ingeschreven bij bovenvermelde academie, opleiding Management Economie en Recht (MER). Met de studenten is door de vakdocente, mevrouw J. den Engelsman omstreeks 20 december 2010 - tijdens de les en nadien nog via Blackboard - gecommuniceerd dat het betoog, zijnde een deeltentamen van Debatteren van de Minor Consultancy, in verband met logistieke problemen thuis en niet, zoals in de studiegids vermeld, in een lokaal op de Hogeschool gemaakt kon worden. Voor en uiterlijk op 21 januari 2011 moest het betoog bij de docente worden ingeleverd, hetgeen appellant ook op die dag heeft gedaan. Omdat verweerster van deze vakdocente kort na haar beoordeling van het betoog van appellant een vermoeden van fraude ontving, is appellant op 10 februari 2011 door verweerster daarover gehoord. Tijdens die hoorzitting gaf appellant toe in het ingeleverde stuk delen van internet te hebben overgenomen, zonder deugdelijke bronvermelding of correcte wijze van citeren. Verweerster heeft bij besluit van 17 februari 2011 dit handelen van appellant als in strijd met het bepaalde in artikel 8.17 derde lid van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) beoordeeld en dus als frauduleus gekwalificeerd. Gelet op een eerder in het verleden door appellant gepleegde fraude, heeft verweerster appellant een sanctie opgelegd hieruit bestaande dat naast het niet beoordelen van zijn betoog, hij een half jaar van deelname aan tentamens werd uitgesloten. Verweerster heeft appellant de gelegenheid geboden tegen dit besluit bezwaar te maken. Van dit rechtsmiddel heeft appellant op 2 maart 2011 gebruik gemaakt. Bij besluit op dit bezwaar van 17 maart 2011 heeft verweerster appellant medegedeeld haar besluit van 17 februari 2011 onverkort te handhaven. Verweerster heeft appellant erop gewezen tegen dit besluit in beroep te kunnen gaan bij dit College, waarvan door en namens appellant, aanvankelijk op 26 april 2011 bij wijze van een voorlopig beroepschrift, gevolgd op 6 mei 2011 door een aanvullend beroepschrift, gebruik is gemaakt. Bij schrijven van 25 mei 2011 heeft verweerster het College gemeld geen gebruik te willen maken van de haar door het College geboden mogelijkheid om de zaak met appellant te schikken en er de voorkeur aan te geven de zaak op zitting te bepleiten. Verweerster heeft vervolgens van verweer gediend.
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Tussentijdse overweging van het College. In verband met de leesbaarheid van deze uitspraak overweegt het College tussentijds dat verweerster in strijd met het bepaalde in artikel 7.61, eerste lid onder f van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (de WHW) appellant de mogelijkheid heeft geboden om tegen haar primaire besluit van 17 februari 2011 bezwaar te maken. Verweerster had gelet op voormeld wetsartikel de beroepsmogelijkheid bij dit College als rechtsmiddelenclausule dienen op te nemen en bij eventuele ontvangst van appellants’ bezwaren, deze als beroepsgronden rechtstreeks ter beoordeling moeten doorzenden aan dit College. Het College zal dan ook appellants’ beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen, nu dit onbevoegd is genomen. Ter zitting is dit alles met beide partijen besproken en het College is met hun beider instemming overeengekomen appellants’ beroepsgronden als zijnde tijdig ingediend tegen het besluit van 17 februari 2011 te beschouwen en de destijds door hem tijdig ingediende bezwaren mèt de aangevoerde beroepsgronden in de overwegingen bij de beoordeling van het geschil mee te nemen waarmee het College zal toetsen of ook het (sanctie)besluit van 17 februari 2011 in stand kan blijven. Kort en zakelijk weergegeven is door en namens appellant in bezwaar, beroep en ter zitting aangevoerd: Voor wat betreft het als frauduleus aangemerkte handelen - dat het besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert en niet bevoegdelijk is genomen, omdat het nalaten een bron te vermelden valt buiten het fraudebegrip als bedoeld in artikel 8.17 lid 3 van de OER 2010-2011; het betreft namelijk niet het “niet geheel op eigen kracht en/of met niet toegestane hulpmiddelen maken van een toets of tentamen”, als in dat artikel gedefinieerd; en subsidiair: - dat er een valide reden ontbrak om af te wijken van de regel dat een tentamen op school gemaakt moet worden, met daardoor weinig controlemogelijkheden op frauduleus handelen van de zijde van de hogeschool en met als nadeel voor appellant persoonlijk dat hij minder geconcentreerd en minder alert en ook wat slordig heeft kunnen zijn tijdens het concipiëren van het betoog, hetgeen eveneens als verwijtbaar aan de opleiding in de belangenafweging betrokken had dienen te worden; - dat hij van de docente Den Engelsman niet heeft begrepen dat hij bij het vermelden van citaten de desbetreffende bronnen moest vermelden, terwijl de docente wel de verplichting had de studenten daar vooraf op te wijzen; - dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat medestudenten de kans hebben gekregen vóór 4 februari 2011 alsnog bronnen te vermelden, daar waar dat niet was gebeurd terwijl appellant de bewuste overgenomen passage tussen aanhalingstekens heeft geplaatst, zodat voor de docente voldoende duidelijk moest zijn dat ook híer alleen de bronvermelding heeft ontbroken; - dat de inhoud van het betoog niet bij alle studenten, maar wel bij appellant -dus willekeurig- op plagiaat is gescand; - dat hij, àls appellant al plagiaat heeft gepleegd, dit zeker niet bewust heeft gedaan;
/2/
Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Voor wat betreft de opgelegde sanctie: - dat de getroffen sanctie disproportioneel is, dat wil zeggen: te zwaar in verhouding tot het als frauduleus bestempelde gedrag nu ook de eerder als fraude bestempelde gedraging als zodanig meegenomen is bij het bepalen van de zwaarte van de sanctie, met als gevolg dat appellant door de vertraging in zijn studie niet zoals gepland per 1 september 2011 aan de Universiteit Tilburg met de studie Bestuurskunde kan aanvangen. De sanctie heeft bovendien als uitwerking niet een half jaar, maar een vol jaar studievertraging; Verweerster heeft hiertegen - zakelijk weergegeven - als verweer aangevoerd: voor wat betreft de vastgestelde fraude: ‐ dat op de vakdocent Den Engelsman niet de verplichting rustte om voor dit deeltentamen de studenten nog eens onder de aandacht te brengen dat bij het gebruik van citaten gemarkeerd dient te worden en de bron ervan moet worden vermeld, omdat de studenten gedurende de studie (appellant is immers vierdejaars student) herhaalde malen getraind worden in deze techniek, zoals in het vak Schriftelijk Rapporteren; bovendien wordt in het themaboek van de minor Consultancy (bijlage 7 verweerschrift) voor zover hier relevant, nog eens met zoveel woorden vermeld dat alle opgeleverde (deel)producten moeten voldoen aan onder andere en voor zover hier relevant: de standaard document-eisen bij citaten en parafrasen; ‐
dat ook bij het maken van opdrachten in de thuissituatie, zoals het maken van dit betoog, de regels gelden van juist citeren en een correcte wijze van bronvermelding, zoals die altijd gelden in buitenschoolse situaties;
‐
dat verweerster, na kennis te hebben genomen van het werk van appellant, zelf heeft waargenomen dat appellant de letterlijke tekst van twee internetbronnen heeft overgenomen, waarbij zowel de markering als citaat, alsook de bronvermelding heeft ontbroken, hetgeen verweerster beschouwt als het “niet op eigen kracht maken van een toets” als bedoeld in artikel 8.17 derde lid van de OER, derhalve als een frauduleus handelen; dat de opleiding immers moet kunnen toetsen of een student zelfstandig een stuk kan schrijven, of dat nou op de hogeschool is of in de thuissituatie; dat het horen van appellant op 10 februari 2011 dat standpunt niet heeft doen veranderen; dat verweerster op grond van het bepaalde in artikel 7.12b tweede lid van de WHW derhalve bevoegd was een sanctie op te leggen, mits vallend binnen het kader in dat artikellid gegeven, hetgeen verweerster ook heeft gedaan;
‐
dat met verwijzing naar artikel 8.17, zevende lid van de OER (daartoe bevoegd op grond van het bepaalde in artikel 7.12b, tweede lid van de WHW) de student - dus ook appellant -, met het inleveren van werkstukken impliciet toestemming geeft voor opname van het werkstuk in het databestand van antiplagiaatsoftware en dat het buiten twijfel is dat die bepaling ook geldt voor andere situaties dan die in de collegezaal; dat er tijdens de beoordeling van het betoog van appellant aanleiding was op plagiaat te screenen omdat hij gebruik maakte van aanhalingstekens zonder bronvermelding en dat dit geoorloofd is zonder elk ingeleverd betoog op plagiaat te scannen;
/3/ Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
‐
dat de vergelijking met de positie van de studenten die na het inleveren van hun betoog alsnog in de gelegenheid zijn gesteld de bronnen in het betoog te vermelden, niet opgaat, omdat die studenten geen duidelijke bronnenlijst hadden aangeleverd, terwijl zij in de tekst zèlf hadden aangegeven van wie ze tekst of informatie hadden gebruikt of anderszins informatie in hun tekst hadden gebruikt, waarvan duidelijk was dat hiervoor een bron geraadpleegd was; daarenboven heeft appellant meer bronnen letterlijk gebruikt dan de enkele tekst die hij tussen aanhalingstekens heeft geplaatst, terwijl het gebruik van aanhalingstekens op die wijze ook niet per definitie hoeft te betekenen dat het om een citaat gaat, dan wel dat hij een bron heeft gebruikt; het is ook (voorstelbaar) niet als zodanig door de vakdocent herkend;
‐
dat voor verweerster slechts relevant is dat er gefraudeerd is en niet relevant is of dit bewust of onbewust is gebeurd;
voor wat betreft de opgelegde sanctie: ‐ dat artikel 7.12b, tweede lid WHW verweerster de bevoegdheid geeft om bij frauduleus handelen de student het recht te ontnemen tot deelname aan een of meer van de examens of tentamens gedurende een door haar te bepalen termijn van ten hoogste een jaar; ‐
dat zij het beleid hanteert om bij eenmalige fraude de sanctie te beperken tot het niet beoordelen van het tentamen, waarbij gefraudeerd is, maar dat bij recidive het beleid wordt gehanteerd om náást die sanctie de student ook nog uit te sluiten van meerdere tentamens, de termijn van een jaar niet overschrijdende; dat verweerster na het objectief vastgesteld hebben van de fraude en het gehoord hebben van appellant, dit beleid dus volgens de regels van de kunst heeft toegepast, omdat appellant nu met een vertraging van een half jaar afstudeert, mits hij alle openstaande tentamens voor die tijd ook gehaald heeft;
‐
dat er naast een mondelinge waarschuwing, in het besluit van 2 juni 2009 met betrekking tot de eerder geconstateerde fraude en de dientengevolge opgelegde sanctie, appellant gewaarschuwd is voor de gevolgen van een eventuele herhaling van fraude.
Op de zitting van het College van 31 mei 2011 is het beroep behandeld, alwaar appellant is verschenen en verweerster bij vertegenwoordiging van haar voorzitter mevrouw mr. M.J.J. Swaans en de heer M. Vink, lid van verweerster. Als toehoorder was nog D.P.J. van Hoppe, medestudent van appelllant aanwezig. Appellants’ gemachtigde is met bericht van verhindering niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Appellant heeft gepleit aan de hand van door hem overlegde aantekeningen mondelinge behandeling. 2. De beoordeling Het College merkt allereerst op dat het aan de opleiding is te beoordelen of er omstandigheden zijn, die maken dat er tentamens, waaronder dit deeltentamen, op de Hogeschool zelf dan wel in de thuissituatie gemaakt moeten worden. /4/ Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Voor het College is het helder dat aan de studenten, die opdrachten in de thuissituatie moeten maken, dezelfde eisen gesteld kunnen en moeten worden als wanneer zij de opdrachten op de Hogeschool zouden moeten maken, in ieder geval waar het gaat om bronvermelding zoals in onderhavig geval. In de thuissituatie is immers - in de regel - meer tijd om een schriftelijke opdracht hierop nog eens na te lopen dan als een student deze in beperkte tijd op school moet maken. In appellants’ stelling dat bij de beoordeling dan vervolgens rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van verminderde concentratie of alertheid, gaat het College niet mee. Het mag toch duidelijk en vanzelfsprekend zijn dat op studenten ook dan eenzelfde inspanningsverplichting rust als wanneer zij onder toezicht van de Hogeschool een opdracht moeten maken. Het College acht enige verwijtbaarheid aan de zijde van de opleiding dan ook niet aan de orde. Vooropgesteld kan voorts worden dat tussen partijen niet in geschil is dat door appellant op ruime schaal citaten in zijn betoog zijn opgenomen, welke noch op een juiste wijze (geheel) als citaat herkenbaar zijn, noch zijn voorzien van een adequate bronvermelding. Evenmin is in geschil dat de student op de hoogte was van de regels over het hanteren van citaten in werkstukken als deze, en dat hij ook kennis heeft genomen van het themaboek, waar de regels van het citeren nog eens onder de aandacht zijn gebracht. Mede gelet daarop moet juist een laatstejaars student hiermee ook bekend worden geacht, ook als deze regels niet nogmaals bij het uitvaardigen van deze opdracht expliciet door de docent worden genoemd. Appellant heeft dit nog eens onderstreept door bij het College onder de aandacht te brengen dat hij zelf nog tijdens het maken van dit betoog drie van zijn medestudenten tegen plagiaat heeft gewaarschuwd. Of hij dat bewust of in haast door slordigheid als door hem gesteld, heeft gedaan is daarbij niet relevant. Het is voor rekening en risico van appellant dat er slordigheden zijn geslopen in zijn betoog, omdat hij mogelijk te laat is begonnen met het schrijven hiervan, te weten een dag voor de inleverdatum terwijl hij die dag - naar hij zelf heeft gesteld - ook nog overige verplichtingen had en hij - de vakantie niet meegerekend een maand de tijd had voor deze opdracht. Een beroep op strijd met het gelijkheidsbeginsel gaat evenmin op. Het College onderschrijft de stelling van verweerster dat de situatie van de medestudenten niet te vergelijken is met die van appellant, alleen al omdat het bij deze studenten - in tegenstelling tot bij appellant ging om voor de beoordelaar direct herkenbare citaten en bij appellant niet. Dat appellant plagiaat heeft gepleegd, hetgeen volledig voor zijn rekening en risico komt, staat voor het College vast. Verweerster heeft - daartoe volledig bevoegd - naar haar oordeel terecht beoordeeld dat dit handelen aangemerkt kan worden als een niet geheel op eigen kracht maken van een tentamen en dus als fraude als bedoeld in artikel 8.17 lid 3 van de OER. Rest het College vervolgens nog te beoordelen of - kennisgenomen hebbend van de gedingstukken en gehoord de partijen ter zitting - de op de ontdekte - in de ogen van het College zelfs aanzienlijke - frauduleuze handeling toegepaste sanctie, te weten het niet langer beoordelen van het desbetreffende deeltentamen en de uitsluiting van de deelname aan de overige tentamens in diezelfde periode, op goede gronden is genomen.
/5/ Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl
College van Beroep voor de Examens 's-Hertogenbosch
Het College beantwoordt die vraag bevestigend. Appellant had al eerder fraude gepleegd, te weten in 2009, was dus een gewaarschuwd man. Hij was in het besluit van 2009 nog eens op de toekomstige gevolgen van een herhaalde fraude gewezen. Verweerster heeft met het uitvaardigen van deze sanctie haar sanctiebeleid in deze gevolgd, waarmee zij is gebleven binnen het door de WHW gegeven kader als verwoord in artikel 7.12b, tweede lid van die wet. Bovendien loopt appellant door deze sanctie niet een vol jaar, zoals door zijn gemachtigde gesteld, maar feitelijk een half jaar studievertraging op, zoals verweerster aan de hand van voorbeelden ter zitting overtuigend heeft betoogd. Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken dat verweerster door te beslissen als vermeld enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft overtreden, gelet op het bepaalde in genoemd artikellid en de bedoeling van de wetgever, de getroffen sanctie in haar uitwerking niet in strijd komt met die wettelijke uiterste termijn en de sanctiemodaliteiten die verweerster op grond van de wet toekomt. Dit alles betekent dat het beroep van appellant tegen het vaststellen van de fraude en de getroffen sanctie ongegrond verklaard moet worden en het besluit van verweerster van 17 februari 2011 in stand blijft. Nu het besluit van 17 februari 2011 niet zal worden herroepen in de zin van artikel 7:28 Awb is er - ondanks dat het bestreden van besluit 17 maart 2011 wordt vernietigd - geen grond voor een kostenveroordeling ten bate van appellant. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van verweerster van 17 maart 2011 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover dit besluit is genomen als een besluit op appellants’ bezwaren tegen het besluit van 17 februari 2011; verklaart het beroep van appellant voor het overige ongegrond; Aldus gegeven op 31 mei 2011 door mr. M. Rietveld, voorzitter, J. Houben en S. Langenhuijzen, leden, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. E.J.M. Walstock-Krens, ambtelijk secretaris en op 2 juni 2011 op schrift gesteld.
mr. E.J.M. Walstock-Krens, secretaris
mr. M. Rietveld, voorzitter
mr. Walstock-Krens is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 636, 2501 CN in Den Haag. Het griffierecht van € 41,00 (2010) van die procedure komt voor rekening van de partij die beroep instelt. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl Onderwijsboulevard 215 5223 DE 's-Hertogenbosch
Postbus 732 5201 AS 's-Hertogenbosch
Telefoon (073) 629 52 95 Telefax (073) 629 54 90 www.avans.nl