CHINEES CULTURALISME EN NATIONALISME: WORDING EN ONTWIKKELING VAN EEN VISIE OP DE WERELD 1.
INLEIDING
Het land dat wij als ‘China’ kennen, wordt in China zelf ‘Zhongguo’ genoemd1. De Chinese cultuur noemt men doorgaans de ‘Han-cultuur’. In de termen ‘Zhongguo’ en ‘Han’ ligt het traditionele Chinese wereldbeeld besloten: ‘Zhongguo’ en haar ‘Hancultuur’ nemen een centrale positie in de wereld in; rond ‘Zhongguo’ leven niet-Chinezen in gebieden die in een tribuutrelatie tot China staan. Dit wereldbeeld is bepaald door de specifieke loop van de Chinese geschiedenis en heeft het typische Chinese culturalisme en nationalisme gevormd. Willen we dit Chinese culturalisme, nationalisme en het ermee verbonden fenomeen van ‘sinisering’ begrijpen, dan moeten we onze aandacht bijgevolg allereerst richten op het verloop van de Chinese geschiedenis.
2.
DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN DE VLAKTE VAN DE GELE RIVIER EN HET ONTSTAAN VAN HET CONCEPT ‘ZHONGGUO’
De aanwezigheid van menselijk leven in dat deel van de wereld dat we nu als ‘China’ kennen gaat tot het midden-pleistoceen (800 000-200 000 v.Chr.) terug. Dit is de tijd van de homo erectus. De oudste sporen van de homo erectus werden gevonden in de provincies Hubei en Shenxi. De meest beroemde opgraving is die van Zhoukoudian, in de nabijheid van de huidige hoofdstad Beijing2. Deze vondsten gaan tot 600 000 v. Chr. terug. De homo erectus leefde nomadisch en maakte gebruik van vroeg-paleolitische gereedschappen. In het laat-pleistoceen werd de homo erectus gevolgd door de homo sapiens. De oudste vondsten van de homo sapiens in China zijn gevonden in de zuidelijke provincie Guangxi, en zijn te dateren ca. 68 000 v.Chr. De moderne mens verscheen aan het einde van het pleistoceen, ca. 10 000 v.Chr. Hiermee begint de sedentaire landbouw met gebruik van paleolitische gereedschappen. Vanaf ongeveer 5 000 v.Chr. nam het aantal sedentaire nederzettingen toe. Zo vormden zich regionale culturen, waarvan de belangrijkste de
Yangshao-cultuur en de Longshan-cultuur zijn. Deze culturen ontwikkelden zich in de vruchtbare vlakte van respectievelijk de midden- en benedenloop van de Gele Rivier. De Longshan-cultuur breidde zich in de vlakte van de Gele Rivier eerst naar het oosten uit, en vervolgens naar het westen en langs de kust naar het zuiden. In het westen vermengde zij zich met de Yangshao-cultuur. Deze uitbreiding is vooral het gevolg van een economische problematiek: de nood aan een groter landbouwareaal om de bevolking te voeden. Daar de culturen in de vlakte van de Gele Rivier varianten van hetzelfde economische en culturele patroon waren, leidde dit tot ‘gemeenschapsvorming’, het fenomeen waarbij volkeren die geen gemeenschappelijk verleden hebben, maar die met dezelfde problemen geconfronteerd worden, genoodzaakt worden een ‘gemeenschap’ te vormen om aldus hun gemeenschappelijke - toekomst veilig te stellen. Archeologische opgravingen hebben aangetoond dat de dorpen van de Longshan-cultuur gemeenschappelijke afstammingsstructuren en hetzelfde hiërarchische maatschappelijke patroon hadden. De huizenbouw van deze periode heeft reeds de kenmerken van wat de traditionele Chinese architectuur zou worden. In die tijd ontstonden ook ommuurde dorpen. Uit de huizenbouw in deze dorpen blijkt een hiërarchisch sociaal patroon van de samenleving. Ook het verschil in rijkdom van de grafgiften uit deze periode wijst op een hiërarchisch georganiseerde samenleving. Het rituele aardewerk van de Longshan-cultuur toont een gemeenschappelijke religieuze beleving3. Dit aardewerk bouwt voort op de culturele traditie en de technische kennis van de Yangshao-cultuur. Opgravingen in enkele sites in het gebied van de middenloop van de Gele Rivier wijzen op het bestaan van de ‘Erlitou-cultuur’, genoemd naar ‘Erlitou’, de voornaamste van deze sites. Deze cultuur bestond van ca.1900 tot ca.1350 v.Chr. Deze periode komt overeen met de periode van de Xiadynastie die in de Chinese historische literatuur vermeld wordt. Volgens de Chinese historiografie werd de Xia-dynastie opgevolgd door de Shang-dynastie. Opgravingen tonen evenwel aan dat de Shang-dynastie
Dessein Bart, professor Chinese taal en cultuur, Universiteit Gent
[email protected] Heirman Ann, professor Chinese taal en cultuur, Universiteit Gent
[email protected]
1
2
3
De naam ‘China’ is afgeleid van ‘Céµna’, een Zuid-Indische naam voor de regio van de huidige ZuidChinese provincie Guangdong die rond 300 v.Chr. op de maritieme route gebruikt werd en vanuit India Europa bereikte. In de meeste West-Europese talen is de naam voor China van deze ‘Céµna’ afgeleid. De naam ‘Seres’ bereikte het westen via de landroute. Een andere groep namen voor China, zo onder meer ‘Cathay’, is afgeleid van ‘Khitai’ een bevolkingsgroep in het noord- noordwesten van het Chinese kernland in de 10de-12de eeuw n.Chr. De naam ‘China’ heeft bijgevolg geen verband met de naam ‘Qin’, de naam van het eerste Chinese keizerrijk dat in 221 v.Chr. gesticht werd. Zie in dit verband Laufer, 1912. Beijing is de pinyin-transcriptie van de naam van de stad die vroeger doorgaans als ‘Peking’ getranscribeerd werd. Definiëren we een ‘etnische gemeenschap’ als “a group of persons, predominantly of common descent, who think of themselves as collectively possessing a separate identity based on race or on shared characteristics, usually language and religion” (cfr. Van Dyke, 1995, p.32), dan kunnen we de Longshan-cultuur als een ‘etnische gemeenschap’ beschouwen.
Herme s J a a rg a ng 1 3 n r. 4 6 Se p t em b e r 2 0 0 9
33
4
5
Mencius (Mengzi) (371-289 v.Chr.) is een leerling van Zisi, kleinzoon van Confucius (Kong Fuzi) (552-479 v. Chr.), de grondlegger van het confucianisme. Zijn werk heet de ÇMengziÈ. Hou, bai, zi en nan zijn traditionele Chinese adellijke rangen. Deze worden hier in dalende orde van status gegeven.
vanaf ongeveer de 16de eeuw v.Chr. moet bestaan hebben. Dit betekent dat zij deels tegelijkertijd met de Xia-dynastie bestond. De term ‘dynastie’ wijst erop dat de Xia en de Shang een centraal politiek bestuur hadden, dat onder leiding van een koning vanuit een hoofdstad regeerde. Met ‘koningschap’ is ook de interpretatie van de term ‘Shang’ als ‘staat’ of ‘heersend politiek apparaat’ verbonden. Een andere mogelijkheid is dat ‘Shang’ net als ‘Xia’ ‘handelaars’ betekent (Behr, 2007). Dit betekent dan weer dat de levenswijze van de Shang en de Xia dezelfde was. Tal van elementen wijzen erop dat de Xia en Shang tot dezelfde traditie behoren als de Yangshao- en de Longshan-cultuur. Zo zijn de laatste decennia enkele primitieve Longshan-bronzen gevonden. De kunst van het bronsgieten werd geperfectioneerd in de Erlitou-cultuur en bereikte een hoge perfectie in de Shang-dynastie. Behalve door het gebruik van brons, kenmerkt de Shang-cultuur zich ook door het eerste gebruik van het schrift. Het schrift staat in verband met de religieuze beleving: het raadplegen van het orakel, i.e., het inwinnen van de raad van de voorouders. Hiervoor werden orakelbeenderen gebruikt. Het raadplegen van het orakel was het voorrecht van de heerser, de koning. Het koningschap was bijgevolg zowel een politieke als een religieuze functie. Het orakel werd op het orakelbeen geschreven. De vroegste Chinese teksten zijn bijgevolg religieus. De vroegste aanwijzigingen voor het beoefenen van scapulamantie, zij het zonder gebruik van schrift, gaan evenwel tot de Longshancultuur terug. We kunnen bijgevolg stellen dat met de Xia- en de Shang-dynastie de cultuur zoals die zich in het stroomgebied van de Gele Rivier ontwikkeld had, een politieke ordening kreeg. Een aanval van het westelijk van de Shang levende volk van Zhou in ongeveer 1122 v.Chr. leidde tot de val van de Shang-dynastie. De Zhou waren een aan de ‘Chinese’ cultuur vreemde bevolkingsgroep, maar, gegeven de geografische omstandigheden en de bevolkingsdruk, was het economische patroon van intensieve akkerbouw dat zich in de vlakte van de Gele Rivier ontwikkeld had, het enig mogelijke. Beide culturen versmolten zonder verdere oorlogvoering. Bevolkingstoename en de beperkte
3 4 H er me s Jaarg an g 1 3 nr. 46 Sep temb er 20 09
mogelijkheden om het landbouwareaal uit te breiden, zorgden ervoor dat naar het einde van de Zhou-periode toe - de zogenaamde Oostelijke Zhou (770-221 v.Chr.) - de volledige vlakte van de Gele Rivier economisch werd ‘gesiniseerd’, i.e., in een cultuur van intensieve akkerbouw gebracht. Het is uit de periode van de Oostelijke Zhou dat het ‘Chinese’ natie-besef en het ermee verbonden gebruik van de termen guo (land/landbouwgebied), guojia (natie) en zhongguo (centrale landbouwgebieden/China) stammen. Dit natie-besef is gebaseerd op het specifieke economische en sociale landschap en het religieuze patroon dat zich in de vlakte van de Gele Rivier had ontwikkeld. Dit natie-besef is geen politiek nationalisme. De Zhou-dynastie was immers geen politieke eenheid onder leiding van een sterk centraal gezag. De ‘koning’, ‘zoon-des-hemels’ genoemd, was de leider van een van de vele op zich staande landbouwgemeenschappen in de vlakte van de Gele Rivier. Hij werd door de leiders van de andere landbouwgemeenschappen als primus inter pares erkend. De Oostelijke Zhou is ook de periode waarin de grote Chinese filosofieën ontstaan. De politiek belangrijkste hiervan is het confucianisme. Over de maatschappelijke hiërarchie en het ermee verbonden grondbezit in het Zhou-rijk zegt de confucianist Mencius4: De belangrijkste ministers van de zoondes-hemels kregen een gebied dat gelijk was aan dat van een hou, een grootofficier kreeg evenveel als een bai, een geletterde van hogere klasse kreeg evenveel als een zi of een nan. In een groot landbouwgebied (guo) waar het territorium honderd vierkante li was, had de heerser tien maal meer inkomen dan zijn belangrijkste ministers (ÇMengziÈ, boek V, deel II, hoofdstuk 2)5. Wordt naar het bestuur in een dergelijk landbouwgebied (guo) verwezen, dan wordt de term ‘guojia’ gebruikt. ‘Jia’ betekent ‘huis’ of ‘thuis’. De term ‘guojia’ betekent bijgevolg ‘die landbouwgebieden die men als zijn thuis beschouwt’, en wordt doorgaans als ‘natie’ vertaald. Wanneer Mencius heerser Xuan van Qi, een van de vele regio’s die de Zhou vormen, terechtwijst omdat hij de geleerden van zijn gebied aanspoort de kennis die ze opgedaan hebben
te vergeten, en blindelings de heerser te volgen, zegt hij: Voor het bestuur in de natie (guojia) zeg je: “Zet opzij wat je geleerd hebt, en volg mij.” (ÇMengziÈ, boek I, deel II, hoofdstuk 9) Uit deze tijd stamt ook de term ‘Zhongguo’ voor ‘China’: de traditionele cultuur zoals die in de landbouwgebieden (guo) in de centrale vlakte ‘zhong’ van de Gele Rivier bestond. Mencius stelt6: [...] dan is wat jij koning hevig verlangt te kennen. Het is de wens je territorium uit te breiden [...] te heersen over de centrale landbouwgebieden (zhongguo). (ÇMengziÈ, boek I, deel I, hoofdstuk 7) We stellen bijgevolg vast dat er zich in de vlakte van de Gele Rivier een culturele traditie met een eigen economisch patroon ontwikkelde die teruggaat tot de periode van sedentarisatie van de landbouw7. De vlakte van de Gele Rivier wordt dan ook traditioneel beschouwd als de bakermat van de Chinese cultuur.
3.
DE HAN-CULTUUR ALS UITDEINENDE CONCENTRISCHE CIRKELS
De economische ontwikkeling van de Oostelijke Zhou had een ‘intern-Chinese’ culturele integratie met zich meegebracht. Deze ‘Chinese’ cultuur kenmerkt zich economisch door een intensieve akkerbouw, en onderscheidt zich van het economische en culturele patroon van de gebieden ten noorden, ten zuiden en ten westen van de ‘centrale vlakte’. Wanneer een gemeenschap door contact met andere volkeren of gemeenschappen tot het besef komt van haar ‘eigenheid’ en deze ‘eigenheid’ als positief ervaart, kan zij overgaan tot ‘natievorming’. Wordt vanuit dit natiegevoel gestreefd naar een vorm van politieke eenheid, dan ontstaat een ‘staat’ (of ‘natiestaat’)8. In de termen ‘zhongguo’ en ‘guojia’ zit een dergelijk besef van culturele eigenheid vervat. Deze houding blijkt bijvoorbeeld uit het eerste hoofdstuk van de ÇHuainanziÈ, een eclectisch werk uit de 2de eeuw v.Chr., waar het volgende gezegd wordt over enkele volkeren die in de periferie van ‘Zhongguo’ leven:
Wanneer de kinderen van [het volk van] de Qiang, de Di, de Bo en de Di geboren worden, klinken ze allemaal hetzelfde, maar als ze volwassen worden [...] kan men hun taal niet begrijpen, omdat hun opvoeding en gewoonten anders zijn. (ÇHuainanziÈ, hoofdstuk 1) De idee dat men tot ‘dezelfde cultuur’ behoort verklaart dat oorlogvoering wordt uitgelegd als de bestraffing van het afwijken van een ‘gemeenschappelijke norm’. Voor ‘China’ is deze gemeenschappelijke norm de levenswijze in de gebieden aan de midden- en benedenloop van de Gele Rivier. In de confucianistische ÇZuozhuanÈ klinkt het aldus: De Di en Rong zijn wolven voor wie men geen genade moet betonen. (ÇZuozhuanÈ, hertog Min, jaar 1) De Chinese staatsvorming gebeurde met de vorming van het eerste Chinese keizerrijk, toen de heerser van Qin, één van de vele regio’s die de Zhou vormden, het toenmalige ‘Chinese’ territorium verenigde onder een nieuw bestuurlijk systeem - het keizerrijk en zichzelf in 221 v.Chr. tot eerste keizer van de Qin-dynastie uitriep9. Na het overlijden van de eerste keizer in 210 v.Chr. verzwakte het centrale gezag van de Qin, en kwam in 206 v.Chr. de Han-dynastie aan de macht. Ook de Han had een sterk centraal gezag. De Han-dynastie was een eerste periode van langdurige culturele bloei. Het confucianisme, de verderzetting van de gemeenschappelijke economische, culturele en religieuze traditie van het gebied van de midden- en de benedenloop van de Gele Rivier, werd de staatsideologie. Het schrift zoals het toen werd gestandaardiseerd is het schrift zoals het nu nog steeds gebruikt wordt. Chinese schrifttekens worden in het Chinees ‘hanzi’ genoemd: ‘schrifttekens van Han’. De economische en culturele bloei van de confucianistische Han-cultuur in het eengemaakte rijk verklaart waarom de Chinezen naar hun cultuur verwijzen als ‘Han-cultuur’. Deze Han-cultuur verbreidde zich geleidelijk aan naar de valleien van de Lange Rivier. Het ingenomen grondgebied werd in de Chinese culturele traditie gebracht, i.e., het werd ‘gesiniseerd’. Dit betekent dat het economische landschap in die gebieden overging van een gemengde landbouw naar een exclusieve
6 7 8
9
Zie in dit verband ook Dessein, 2001. Voor meer details: zie Heirman, Dessein, Delporte, 2008, pp.13-48. ‘Natiegevoel’ is een zeer subjectief gegeven. Zelfs elementen die op het eerste zicht objectief lijken te zijn – bijvoorbeeld een gemeenschappelijke taal – zijn subjectief in die zin dat ze niet noodzakelijk als een natievormend criterium beschouwd worden door leden van een gegeven bevolkingsgroep. Evenmin staat het ontbreken van een gemeenschappelijke taal een gemeenschappelijk natiegevoel in de weg. Het zijn de leden van een gegeven natie die – door contact met de ander – zichzelf als ‘natie’ definiëren. Het zijn bijgevolg de leden van een natie die bepaalde gemeenschappelijke kenmerken als dermate specifiek beschouwen, dat zij – in oppositie tot een ‘ander’ – een natiegevoel ontwikkelen. Het dient verder opgemerkt te worden dat de leden van een gegeven natie zichzelf niet altijd met de (natie)staat identificeren, en dat een natie ook niet steeds overeenkomt met de territoriale grenzen waarbinnen een (natie) staat juridisch gemachtigd is te opereren. Over de spanning tussen natie en staat: zie Durkheim, 1950, pp.179-180; Breuilly, 1993, pp.8-9. ‘Keizer’ is de conventionele vertaling van het Chinese ‘huangdi’. De term ‘huangdi’ is een samenstelling van ‘huang’ en ‘di’, de term waarnee naar de legendarische heersers van China verwezen wordt. Met het gebruik van de naam ‘huangdi’ refereerde de ‘eerste keizer’ enerzijds aan het feit dat hij een erfgenaam was van deze ‘huang’ en ‘di’, en anderzijds dat met zijn persoon een nieuwe fase in de Chinese geschiedenis was begonnen. De heersers voor hem werden immers ‘wang’ (conventioneel: ‘koning’) genoemd.
Herme s J a a rg a ng 1 3 n r. 4 6 Se p t em b e r 2 0 0 9
35
10 Zie Fairbank en Teng, 1942, pp.129130, p.133; Fairbank, 1941, pp.137141.
akkerbouw, en dat het grondgebied op ‘Chinese’ manier bestuurd werd. Volgens het confucianisme is de relatie tussen ‘Zhongguo’ en de gebieden in haar periferie dezelfde als deze tussen een oudere broer en een jongere broer. Deze relatie verloopt volgens vastgelegde regels van piëteit. Voor de zogenaamde ‘tribuutstaten’ is deze relatie vooral van economisch belang. Keizerlijk China is regionaal de belangrijkste economische macht, en het aangaan van een ‘tribuutrelatie’ is een noodzakelijke voorwaarde om met China handel te kunnen drijven. De economische basis van dit systeem en de rituele confucianistische relaties die ermee verbonden zijn, verklaren ook waarom het Chinese confucianistische model ingang vond in andere staatkundige eenheden. De meest belangrijke zijn Vietnam, Korea en Japan. Deze landen die in de periferie van het traditionele Chinese kernland liggen, zijn diepgaand door de confucianistische Han-cultuur beïnvloed10. Het is kenmerkend voor de loop van de Chinese geschiedenis dat langere periodes van politieke stabiliteit afwisselen met periodes van verdeeldheid. In periodes waarin de luister van de Chinese hoofdstedelijke confucianistische elite tanende was, hadden de nieuw-gesiniseerde gebieden en de ‘tribuutstaten’ geen voordeel meer bij het aanhouden van hun relatie met ‘Zhongguo’. Bijgevolg gingen deze gebieden voor het Chinese gezag verloren. Hoe verder van het politieke centrum en hoe recenter de sinisering, hoe minder diepgaand deze sinisering geweest was, en hoe gemakkelijker de Chinese cultuur er weer verloren ging. We kunnen bijgevolg stellen dat de Chinese geschiedenis een proces is van zich langzaam uitdeinende en terugtrekkende concentrische cirkels van culturele Han-beïnvloeding. Het tanende gezag van de keizers van de tweede helft van de Han-dynastie leidde tot opstanden van Tibetanen en van Xiongnu in de huidige provincie Gansu, twee volkeren die tijdens het eerste deel van de Han-dynastie in de Chinese invloedssfeer gekomen waren. Zij maakten zich los uit hun ‘tribuutrelatie’. In 220 n.Chr. ging de Chinese eenheid verloren. De eeuwen die volgden kenmerken zich als een Noord-Zuid-verdeling, waarbij een veelheid van Chinese en nietChinese hoven over kleinere delen van het grondgebied regeren.
3 6 H er me s Jaarg an g 1 3 nr. 46 Sep temb er 20 09
De tweede eenheid van de Chinese staat wordt gevormd door de Sui- en Tang–dynastieën (resp. 589-618 en 618-907). Het rijk kende een nieuwe grote expansie naar onder meer Korea, Mantsjoerije, en Centraal-Azië. Deze gebieden werden in het Chinese economische en politieke model ingepast. Vanuit een hernieuwde bevestiging van een Han-identiteit zetten sommige confucianisten van deze periode zich in hun officiële discours af tegen de vreemde religies (waaronder het boeddhisme) die in de voorafgaande periode een bloei gekend hadden. Zij beriepen zich hierbij op het gemeenschappelijke verleden en de uniciteit van het ‘Chinees-zijn’. Zo stelt Han Yu (768824): Eén van de ambtenaren van Uwe Majesteit spreekt. Ik ben van oordeel dat het boeddhisme niets meer is dan een religie van afgelegen stammen. [...] Boeddha is eigenlijk niemand meer dan iemand van die stammen uit afgelegen gebieden. Zijn taal is niet te begrijpen voor zij die in de centrale gebieden (zhongguo) leven, en zijn kleren zijn van een vreemde snit. Hij sprak de voorbeeldige woorden van de vroegere koningen niet [...]. (Han Yu, “Memorandum betreffende het Boeddha-botje”) Na de Tang-dynastie vangt een tweede Noord-Zuid-verdeling (907-1279) aan. Ook nu weer regeren verschillende niet-Chinese en Chinese hoven over kleinere delen van het grondgebied. Na een zwakke hereniging van het rijk onder de Noordelijke Song (960-1126) is de Zuidelijke Song (1127-1279) een verderzetting van de Noord-Zuid opdeling. Gelijktijdig met de Zuidelijke Song regeren drie vreemde dynastieën over het noorden van het traditionele Chinese grondgebied. Zij nemen er de bestaande structuren in belangrijke mate over. De gebieden die tijdens de Tang-dynastie in de Chinese cultuursfeer gekomen waren, vallen in die periode weer op zichzelf terug. De Mongolen bewerkstelligen de derde territoriale eenheid. Tijdens hun Yuan-dynastie (1279-1368) komen Xinjiang en Tibet voor het eerst onder hetzelfde bewind als de rest van China. De Yuan-dynastie wordt opgevolgd door de Ming-dynastie (1368-1644), de enige Chinese dynastie van de derde periode van eenheid. Ook deze dynastie kent een grote expansie. De laatste keizerlijke
dynastie is de Qing-dynastie (1644-1911) van de Mantsjoes. Het Qing-rijk omvatte Xinjiang, Tibet, Mantsjoerije en Mongolië. De Qing zijn er – als vreemde overheersers – in gelukt om een gebied dat veel groter is dan hun gebied van afstamming en dat vele culturen herbergt gedurende enkele eeuwen te besturen door hun grote flexibiliteit: de verschillende culturele entiteiten hadden een belangrijke mate van autonomie om een eigen bestuur uit te bouwen. We kunnen de Qing-dynastie in menig opzicht als het eerste Chinese ‘imperium’ beschouwen.
4.
DE OVERGANG VAN CULTUREEL NATIONALISME NAAR POLITIEK NATIONALISME
Ook al heeft de eenmaking van het Chinese grondgebied in 221 v.Chr. tal van kenmerken die een identificatie van het eerste keizerrijk met een ‘natiestaat’ rechtvaardigen, toch is er een belangrijk element dat deze identificatie tegenspreekt: de idee van politieke eenheid onder een natiestaat bleef beperkt tot de politieke elite. Bij het gewone volk ontbrak elk besef van staatkundige eenheid. Dit was ook zo in de daaropvolgende dynastieën. Het Chinese keizerlijke model was bijgevolg in eerste instantie een cultureel model gebleven. Het functioneren van dit culturele model hangt af van een aantal factoren. Als de economische macht van China niet regionaal dominant is, dan hebben de zogenaamde ‘tribuutstaten’ geen voordeel bij het instandhouden van dit model. Deze economische macht moet ook cultureel ondersteund worden; enkel dan kan de politieke elite van de ‘tribuutstaten’ zichzelf luister bijzetten door haar contacten met de Chinese confucianistische elite. Het is voor de politieke elite van de ‘tribuutstaten’ weinig aantrekkelijk zich te liëren met een Chinese elite die aan corruptie en wanbeleid ten onder gaat. Het is verder noodzakelijk dat de landen en gebieden die deel uitmaken van het culturele model geen eigen politieke nationalistische ambities hebben of niet het voorwerp worden van nationalistische bewegingen van derden. In het midden van de 19de eeuw komt dit culturele model in de verdrukking als de
binnenlands tanende luister van het Qinghof gecombineerd wordt met de aanwezigheid van de Westerse koloniale mogendheden in China. De dominante economische en militaire macht van het Westen wordt pijnlijk zichtbaar in de Chinese nederlaag in de Opiumoorlog (1839-1942) en de zogenaamde ‘ongelijke verdragen’ die hierop volgen. De Westerse mogendheden breiden hun invloedssfeer naar de traditionele Chinese ‘tribuutstaten’ uit, ze vergroten hun economische en culturele aanwezigheid in China zelf, en de recent gesiniseerde gebieden maken zich los van het centrale gezag van de Mantsjoes. Een derde periode van verdeeldheid zet in. De lamentabele economische toestand en de teloorgang van het culturele model in ogen van de geletterde elite, gecombineerd met de ongewenste Westerse aanwezigheid, zorgen ervoor dat de confucianisten niet langer als de behoeders van de culturele norm gezien worden. De traditionele Chinese waarden worden afgewezen, en nationalisme en modernisme worden aan elkaar gekoppeld. Nationalistische gevoelens ontstaan in alle lagen van de bevolking en allerlei opstanden gericht tegen het Mantsjoebestuur en tegen de Westerse mogendheden en Japan zijn het gevolg. De nieuwe intellectuelen ijveren voor een ‘Nieuw China’, geleid door een nieuwe klasse van intellectuelen, geschoold in Westerse wetenschappen en ideologieën. Uit deze beweging ontstaan voor het eerst in de Chinese geschiedenis verschillende politieke partijen. De twee belangrijkste hiervan zijn de Nationalistische Partij (Guomindang), opgericht in 191911, en de Chinese Communistische Partij (CCP), opgericht in 1921. We kunnen stellen dat het ‘culturele nationalisme’ overging in een ‘politiek nationalisme’. Het keizerrijk kwam ten val in 1911, en in 1927 vormde de Nationalistische Partij een nationalistische regering. In de praktijk bleek dat de CCP veel radicaler was in haar afwijzing van het confucianistische model dan de Nationalistische Partij dat was. De CCP ijvert voor de creatie van een nieuwe natiestaat onder haar leiding, die volledig komaf maakt met het confucianistische verleden en de maatschappij op nieuwe leest – het marxisme-leninisme – schoeit. Mede hierdoor wist zij de boeren, de overgrote meerderheid van de Chinese bevol-
11 Het nationalisme werd vereenzelvigd met de Guomindang als partij, en de term ‘dangguo’ (partijstaat) werd geïntroduceerd. Hiermee werd erop gewezen dat het bestaan van de nationalistische staat met de Guomindang stond of viel.
Herme s J a a rg a ng 1 3 n r. 4 6 Se p t em b e r 2 0 0 9
37
king, en de arbeiders voor zich te winnen. Met de CCP kregen zij voor het eerst een stem in de Chinese geschiedenis.
5.
12 Fitzgerald, 1996, pp. 58-59 stelt in dit verband dat de Volksrepubliek China een natieloze staat is, gezien er met de staatkundige eenheid geen uniforme natie overeenkomt. 13 Voor een theoretische reflectie hierover: zie Kymlicka, 1996, pp.5-6. 14 Zie in dit verband Chang, 2001, p.6.
NATIONALISME IN DE VOLKSREPUBLIEK CHINA
Na de burgeroorlog met de Nationalistische Partij (1945-1949) roept de CCP in 1949 de Volksrepubliek China uit. Doordat het de CCP is die, doorheen de Tweede Wereldoorlog en de burgeroorlog tegen de Nationalistische Partij, gezorgd heeft voor een nieuwe politieke stabiliteit, en doordat de CCP de enige beleidspartij in de Volksrepubliek China is, is ze synoniem geworden voor de nieuwe natiestaat. In die zin kunnen we stellen dat, ook al bleef de Nationalistische Partij na 1949 regeren op het eiland Taiwan, het uitroepen van de Volksrepubliek China het begin van de vierde periode van eenheid is. Net zoals de Qing-dynastie is deze nieuwe politieke eenheid een multi-etnisch geheel. De officiële naam van deze nieuwe politieke eenheid luidt ‘Zhonghua Renmin Gongheguo’ (Volksrepubliek China). In tegenstelling tot het concept ‘Zhongguo’ dat refereert aan de ‘centrale landbouwgebieden’, omvat het concept ‘Zhonghua’ de Volksrepubliek China met zijn 56 etnieën, en in ruime zin ook Hong Kong, Macao, Taiwan en de overzeese Chinezen12. Ontstaan in een periode van nationalisme en modernisme, ziet de CCP het als haar historische taak de Chinese cultuur te moderniseren. In de multi-etnische politieke eenheid die de Volksrepubliek China is, was het beleid van de CCP van de jaren ’50 erop gericht om de verschillende etnische groeperingen die voornamelijk aan de grenzen van het Chinese territorium leven te ‘moderniseren’ en op een gelijk ontwikkelingsniveau te brengen als de Han-bevolking13. Deze politiek heeft geleid tot etnisch nationalistisch verzet tegen de Han-staat. De ‘open-deur-politiek’ van het einde van de jaren ’70 heeft verandering in het beleid gebracht. Etnische minderheden hebben een grotere autonomie gekregen, en de economische ontwikkeling van hun gebieden moet de cohesie van de ‘Chinese’ natiestaat versterken. Een goede verstandhouding tussen de centrale overheid en de gebieden die door etnische minderheden bewoond worden is
3 8 H er me s Jaarg an g 1 3 nr. 46 Sep temb er 20 09
ook van strategisch belang in de Chinese buitenlandse betrekkingen, daar de etnische minderheden niet zelden tot de bevolkingsgroep van het aangrenzende buitenland behoren. Zowel het beleid van de jaren ’50 als het huidige beleid van toegenomen autonomie hebben geleid tot een versterkt etnisch nationalisme. Dit geldt voornamelijk voor Xinjiang, Tibet en Mongolië. Ook de kwestie Taiwan en de ‘één land, twee systemen’-politiek kadert in deze problematiek. Vooral bij de jonge generatie Taiwanezen manifesteert zich – door gebrek aan een gemeenschappelijk verleden – de bewustwording van een Taiwan-identiteit. Dergelijk nationalisme gaat in tegen het politiek nationalisme (staatsnationalisme) van de partijstaat dat ijvert voor een Volksrepubliek China als een sterke, soevereine en onverdeelde natiestaat. Voor het staatsnationalisme zijn – nu net als vroeger – de verschillende culturele tradities ondergeschikt aan het staatsbelang. In het actuele China is ook politieke ideologie – socialisme of kapitalisme – ondergeschikt aan het staatsbelang. Als beleidspartij hangt de legitimiteit van de CCP en het voortbestaan van de ‘partijstaat’ immers in belangrijke mate af van het succes van de economische liberalisering en modernisering. Deze vereisen samenwerking met het Westen. Dit beleid heeft een toegenomen Westerse invloed in China met zich meegebracht. In deze omstandigheden is voor een groot deel van de bevolking de socialistische identiteit van de CCP vrij betekenisloos geworden. In deze context herpositioneert de CCP haar staatsnationalisme. Dit uit zich in een accentuering van patriottische waarden14. Daar de staat met de partij gelijkgesteld wordt, versterkt patriottisme ook de positie van de CCP als leidende partij. Daar het de CCP is die, na de periode van Westerse dominantie, China terug één gemaakt heeft, is dit vernieuwde patriottisme ook een instrument dat de centrifugale krachten van het etnische nationalisme moet tegengaan. Bij dit patriottisme zijn waarden die refereren aan de traditionele ‘Han-cultuur’ belangrijk. Dit nieuwe CCP-staatsnationalisme dat de ‘Han-cultuur’ als wezenlijk onderdeel van een Chinees patriottisme ziet, is beïnvloed door het ‘Han-nationalisme’ dat tegen de Westerse invloed in China ageert. Daar de ideologie van het CCP-bestuur van niet-
Chinese origine is, en daar de economische politiek van het CCP-bestuur verantwoordelijk is voor een toenemende Westerse invloed in China, ageert het Han-nationalisme tegen het staatsnationalisme van de CCP. Het marxisme-leninisme wordt gekenmerkt door klassenstrijd. Dit staat haaks op het confucianisme, dat een ideologie van harmonie is. Han-nationalisten keren zich bijgevolg tegen de marxistisch-leninistische ideologie van de CCP, maar niet tegen de territoriale eenheidsstaat zoals die door de CCP als natiestaat gecreëerd werd en bestuurd wordt. Ze stellen dat China tussen 1911 en 1978 van het ‘Chinese’ pad afgeweken is, en terug op het juiste pad moet gebracht worden. In kringen van Han-nationalisme zijn nationale symbolen, rituelen en gebruiken heruitgevonden, en heeft een historisch discours met historische helden, traditionele waarden en een historisch collectief geheugen een geheel van ‘eigen Chinese cultuur’ gecreërd. ‘Chinees’ zijn betekent deelachtig zijn in dit verleden en deze ‘Chinese’ waarden aanhangen. Tot het ‘Han-nationalisme’ behoort ook de filosofische stroming van nieuw-confucianisten. Deze stroming die ontstaan is in kringen van overzeese Chinezen en op het eiland Taiwan, krijgt recentelijk ook in de Volksrepubliek China steeds meer aanhang. De nieuw-confucianisten ijveren voor een herstel van de confucianistische natie. Binnen het ‘Han-nationalisme’ ijveren aanhangers van het herwaarderen van de oude taal voor het herinvoeren van het niet-vereenvoudigd schrift. Hiermee ageren zij tegen de CCP die in 1956 het vereenvoudigde schrift invoerde, en voor het herstel van de ‘taalkundige’ eenheid van alle etnisch Chinezen over de hele wereld. Een herinvoering van het niet-vereenvoudigd schrift zou ook de band met het eigen verleden herstellen. Binnen het ‘Han-nationalisme’ zijn de postkolonialisten een beweging die elke Westerse beïnvloeding die niet past in de door hen gedefinieerde ‘Chineesheid’ verwerpt. In actueel China tekent zich bijgevolg een spanningsveld af tussen etnisch nationalisme, vernieuwd staatsnationalisme en Hannationalisme enerzijds, tussen cultureel nationalisme en politiek nationalisme anderzijds15. De vraag naar hoe China zich als nieuwe mogendheid in de actuele wereld opstelt en in de toekomst zal opstellen is in
belangrijke mate ook de vraag naar hoe het marxisme-leninisme van de CCP in dit spanningsveld van nationalismen evolueert.
BIBLIOGRAFIE: Behr, W. “Xià: Etymologisches zur Herkunft der ältesten chinesischen Staatsnamens”, Asiatische Studien LXI/3, 2007, pp.727-754. Breuilly, J. Nationalism and the State. Manchester: Manchester University Press, 1993/2. Chang, M.H., Return of the Dragon. China’s Wounded Nationalism. Coulder: Westview Press, 2001. Dessein, B. “Climbing a Tree to Catch Fish: Some Reflections on Plato, Aristotle, and China”, in J. Bronkhorst (uitg.), La Rationalité en Asie / Rationality in Asia. Lausanne: Etudes de Lettres 2001/3, pp.97-119. Durkheim, E.. Textes, Vol.3 (uitgave V. Karady), Paris: Editions de minnuit, 1950. Fairbank, J.K. “On the Ch’ing Tributary System”, Harvard Journal of Asiatic Studies, Vol.6, 1941, pp.135-246. Fairbank, J.K. en Teng S.Y. “Tributary Trade and China’s Relations with the West”, The Far Eastern Quarterly, Vol.1, No.2, 1942, pp.129-149. Fitzgerald, J. “The Nationless state: the search for a nation in modern Chinese nationalism”, in J. Unger (uitg.), Chinese Nationalism. Armonk, New York: M.E. Sharpe, 1996. Heirman, A., B. Dessein en D. Delporte. China. Een maatschappelijke en filosofische geschiedenis van de vroegste tijden tot de twintigste eeuw. Gent: Academia Press, 2008. Kymlicka, W. “Introduction”, in W. Kymlicka (uitg.), The Rights of Minority Cultures. Oxford: Oxford University Press, 1995. Laufer, B. “The Name China”, T’oung Pao XIII, 1912, pp.719-726. Townsend, J. “Chinese nationalism”, in J. Unger (uitg.), Chinese Nationalism. Armond New York: M.E. Sharpe, 1996. Van Dyke, V. “The Individual, the State, and Ethnic Communities in Political Theory”, in W. Kymlicka (uitg.), The Rights of Minority Cultures. Oxford: Oxford University Press, 1995.
15 Townsend, 1996, onderscheidt vier types van nationalisme in actueel China: (1) het officiële staatsnationalisme dat alle leden van de Volksrepubliek China betreft, (2) het Han-nationalisme, (3) het nationalisme van de Volksrepubliek China, aangevuld met de inwoners van Taiwan, Hong Kong, en Macao, en (4) het nationalisme dat ook de overzeese Chinezen elders ter wereld betreft.
Herme s J a a rg a ng 1 3 n r. 4 6 Se p t em b e r 2 0 0 9
39