BOVENREGIONAAL BEDRIJVENTERREIN HOEKSCHE WAARD
Notitie over het door Buck Consultants uitgevoerde onderzoek naar nut en noodzaak
Juni 2006 Han Olden STOGO onderzoek + advies Niasstraat 1 3531 WR Utrecht
Inhoudsopgave 1. 2. 3. 4.
Inleiding ........................................................................................................................... 3 De vraag naar bedrijventerreinen voor havengerelateerde bedrijven............................. 6 De beschikbare ruimte voor havengerelateerde bedrijven ............................................. 8 Noodzakelijk onderzoek ................................................................................................ 11
2
1.
Inleiding
In de Nota Ruimte (2005) heeft het Rijk aangegeven dat de ontwikkeling van een bedrijventerrein van 300 hectare bruto in de Hoeksche Waard nodig is om de vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven in Rotterdam op te vangen. Dit voornemen was aanleiding tot felle maatschappelijke discussies over nut en noodzaak van het terrein. De mogelijke aantasting van het nationaal landschap in de Hoeksche Waard speelde hierbij een belangrijke rol. De Zuidhollandse Milieufederatie stelde de ruimteclaim ter discussie op basis van een door Bureau Buiten uitgevoerd onderzoek naar de omvang van de vraag naar bedrijventerreinen in Rijnmond. Volgens Bureau Buiten is de vraag naar bedrijventerreinen in Rijnmond veel lager dan is verondersteld in het regionale structuurplan voor de stadsregio 1 Rotterdam. Ook in de Tweede Kamer heeft bij de behandeling van de Nota Ruimte debat plaatsgevonden over een bedrijventerrein in de Hoeksche Waard. Tijdens de behandeling heeft de Tweede Kamer motie 45 van lid Bochove c.s. aangenomen. Deze motie stelt onder meer de volgende voorwaarde aan de ontwikkeling van dit bedrijventerrein: “Op basis van onafhankelijk onderzoek dient te worden aangetoond dat het beter benutten van bestaande bedrijventerreinen voor havengerelateerde bedrijvigheid in de regio Rijnmond en het Drechtstedengebied, het benutten van de Tweede Maasvlakte en het benutten van het nog te realiseren bedrijventerrein bij Moerdijk onvoldoende soulaas bieden voor de verwachte groei van havengerelateerde bedrijvigheid in de regio Rijnmond.” Mede naar aanleiding van het debat in de Tweede Kamer is de ruimteclaim voor een bedrijventerrein naar beneden bijgesteld tot maximaal 180 hectare netto (circa 300 hectare bruto), waarvan 60 hectare netto (100 hectare bruto) voor de opvang van bedrijven uit de Hoeksche Waard. De Staatssecretaris van Economische Zaken had de Kamer tevens toegezegd een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de optimale omvang van een bedrijventerrein voor droge, havengerelateerde activiteiten in de noordrand van de Hoeksche Waard. Buck Consultants International (BCI) heeft dit onderzoek langs drie lijnen 2 uitgevoerd. • lijn 1: inzicht bieden in de positie en verwachte toekomstige (ruimtelijke) ontwikkelingen van het havencomplex Rotterdam, zowel regionaal (Randstad) als (inter)nationaal; • lijn 2: bestaande vraagramingen van het Centraal Planbureau en Ecorys in perspectief plaatsen; • lijn 3: gedetailleerde inventarisatie van het aanbod in de regio’s Stadsregio Rotterdam, Hoeksche Waard en Drechtsteden, zowel kwantitatief als kwalitatief.
1
Bureau Buiten, Second opinion ruimtebehoefte bedrijventerreinen RR2020, Utrecht, 2004. Buck Consultants International, Onderzoek naar een optimale omvang van een bedrijventerrein in de Hoeksche Waard, Nijmegen, 31 maart 2006. 2
3
Op basis van het onderzoek concludeert BCI (pag. 56) dat de noodzaak van een bovenregionaal bedrijventerrein voor droge havengerelateerde activiteiten in de Hoeksche Waard is aangetoond, zelfs in het gematigde Strong Europe scenario van het Centraal Planbureau. Als eindconclusie stelt BCI (pag. 57) daarom: “Er kan, conform de in de Nota Ruimte aangegeven omvang van maximaal 180 ha netto, in de noordrand van de Hoeksche Waard een bovenregionaal bedrijventerrein worden ontwikkeld. Hiervoor zal 60 ha bestemd zijn voor de regionale behoefte van de Hoeksche Waard en 120 ha om aan de ruimtevraag voor havengerelateerde bedrijvigheid in de Rotterdamse regio te kunnen voldoen.” Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft de Staatssecretaris de Tweede Kamer laten weten dat de vraag niet meer aan de orde is of er een bovenregionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard moet komen. Het gaat nu vooral om de wijze van aanleg van het terrein. Hierbij zijn vooral de landschappelijke inpassing en de bereikbaarheid vanuit het havengebied in Rotterdam van belang. Met het oog op de besluitvorming in de Tweede Kamer hebben Milieudefensie, de Zuidhollandse Milieufederatie en de Vereniging Hoeksche Waards Landschap STOGO onderzoek + advies gevraagd een oordeel te geven over het uitgevoerde onderzoek. Deze notitie geeft het oordeel van STOGO. De conclusie is dat het uitgevoerde onderzoek niet voldoet aan de in de motie 45 van lid Bochove c.s. gestelde vragen. In de volgende paragrafen wordt deze conclusie nader toegelicht. Achtereenvolgens komen de volgende vragen aan de orde: • de raming van de vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven (paragraaf 2); • het onderzoek naar de beschikbare ruimte voor havengerelateerde bedrijven (paragraaf 3); • het onderzoek dat nodig is om te komen tot een verantwoorde besluitvorming over de aanleg van een bovenregionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard (paragraaf 4). Een korte samenvatting van de conclusies zijn gegeven in het kader op pagina 5.
4
Conclusie over Buck-onderzoek Hoeksche Waard Het door Buck Consultants International uitgevoerde onderzoek voldoet niet aan de in de motie 45 van lid Bochove c.s. gestelde vragen. • BCI heeft geen marktonderzoek uitgevoerd om de vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven vast te stellen. De vraag is rekenkundig afgeleid uit ramingen van het Centraal Planbureau met de Bedrijfslocatiemonitor (BLM). Op deze wijze zijn geen betrouwbare uitspraken te doen over de vraag naar ruimte in een specifiek segment (havengerelateerde bedrijven) op een laag geografisch schaalniveau (COROP-gebied). Een bezwaar tegen het gebruik van de BLM in dit kader is voorts dat de uitkomsten voor Groot-Rijnmond een in historisch perspectief zeer hoge uitgifte laten zien. • BCI heeft niet onderzocht in hoeverre de al bestaande en geplande bedrijventerreinen in Rijnmond, in de Drechtsteden en bij Moerdijk kunnen voorzien in de vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven. De mogelijkheid om bestaande terreinen te herstructureren of te intensiveren is niet onderzocht. De potentiële winst heeft BCI berekend op basis van bestaande (pessimistische) schattingen. De mogelijkheden om havengerelateerde bedrijven onder te brengen op de nieuwe bedrijventerreinen uit het regionale programma van de Stadsregio Rotterdam zijn evenmin onderzocht. Zonder daarvoor onderbouwing te geven, stelt BCI dat de mogelijkheden hiertoe beperkt zijn. De relatie met de mogelijke uitbreiding van Moerdijk (Port of Brabant of Moerdijkse Hoek) blijft buiten beeld. BCI volstaat hier met de stelling dat de terreinen verschillende doelgroepen bedienen. Uit recent onderzoek van DHV blijkt echter dat de droge logistiek de belangrijkste doelgroep is voor Moerdijk. Ook op het bovenregionaal bedrijventerrein Hoeksche Waard is dit het geval. De conclusie van BCI dat een bedrijventerrein van 180 hectare netto in de Hoeksche Waard kan worden ontwikkeld, is uiteindelijk gebaseerd op het maximeren van de vraag en het minimaliseren van het potentiële aanbod. Dit is het rechtstreekse gevolg van de door BCI gehanteerde veronderstellingen. Doordat BCI geen inzicht geeft in de feitelijke kwantitatieve en kwalitatieve vraag in de markt is op basis van het uitgevoerde onderzoek geen uitspraak te doen over nut en noodzaak van een bovenregionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard. Noch de uitspraak dat het terrein nodig zou zijn, noch de uitspraak dat het niet nodig zou zijn, is te baseren op het onderzoek. Om tot verantwoorde besluitvorming te komen, is diepgaander onderzoek nodig naar de vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven en het potentiële aanbod aan bedrijventerreinen in Groot-Rijnmond, de Drechtsteden en West-Brabant.
5
2.
De vraag naar bedrijventerreinen voor havengerelateerde bedrijven.
De eerste twee stappen van het onderzoek van BCI hebben betrekking op de raming van de vraag. De eerste stap heeft BCI uitgewerkt door het beschrijven van macro-economische ontwikkelingen (toegevoegde waarde en werkgelegenheid), door het havencomplex te positioneren in breder ruimtelijk kader en door de economische uitstralingseffecten van het havengebied in beeld te brengen. Tevens is in stap één aandacht besteed aan de strategische ligging van de Drechtsteden en de Hoeksche Waard ten opzichte van het havengebied en aan de mogelijke doelgroepen voor een bovenregionaal bedrijventerrein. De vraag naar bedrijventerreinen komt aan de orde in de tweede stap. Hierin baseert BCI zich op de Bedrijfslocatiemonitor (BLM) van het Centraal Planbureau. Via een verdeelsleutel (het aandeel van de havengerelateerde werkgelegenheid in de totale regionale werkgelegenheid) heeft BCI vervolgens de door het CPB geraamde regionale vraag naar bedrijventerreinen voor Groot-Rijnmond vertaald naar de regionale vraag voor havengerelateerde bedrijven. Tegen de achtergrond van het in motie 45 van lid Bochove c.s. gevraagde onderzoek kent de door BCI opgestelde raming een aantal tekortkomingen. BCI heeft geen marktonderzoek gedaan naar de feitelijke vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven. De passages over de ontwikkelingen in de Rotterdamse Haven in hoofdstuk 2 zijn niet vertaald naar de vraag naar ruimte voor bedrijven. Hierdoor is niet vast te stellen hoe groot de feitelijke vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven is. BCI heeft de vraag afgeleid uit de BLM-ramingen. BCI hanteert hierbij een bandbreedte, die wordt bepaald door het Global Economy Scenario (hoge economische groei) en het Strong Europe Scenario (gematigde economische groei). De BLM is echter niet geschikt om uitspraken te doen op een laag geografisch schaalniveau. Door het globale karakter van de methode neemt de onbetrouwbaarheid toe naarmate de regionale indeling verfijnder wordt. Dit geldt zeker ook voor marktsegmenten. Om verantwoorde uitspraken te doen, is aanvullend onderzoek nodig naar de feitelijke marktdynamiek in het marktsegment havengerelateerde bedrijven. Het hanteren van het aandeel van de havengerelateerde werkgelegenheid in de totale werkgelegenheid (pag. 35) is bovendien een veel te grove en onbetrouwbare methode om de vraag naar bedrijventerreinen in het desbetreffende marktsegment vast te stellen. Het feit dat 40% van de werkgelegenheid havengerelateerd is, wil niet zeggen dat ook 40% van de geraamde vraag naar bedrijventerreinen havengerelateerd is. Het hanteren van een dergelijke simpele veronderstelling doet onvoldoende recht aan het verschil in dynamiek tussen de verschillende typen havengerelateerde bedrijven en aan de verschillen in ruimtegebruik. Aangezien een deel van de havengerelateerde bedrijven zich op zeehaventerreinen vestigt, hadden deze ook in de beschouwing moeten worden betrokken. BCI beperkt zich in haar analyses ten onrechte tot droge bedrijventerreinen en overschat daarmee de vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven buiten de zeehaventerreinen.
6
De BLM overschat de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen in Groot-Rijnmond. De BLM is niet alleen ongeschikt voor uitspraken op een laag geografisch schaalniveau. De ramingen overschatten ook de feitelijke vraag naar nieuwe bedrijventerreinen. In het voorliggende geval geldt dat niet alleen voor de nationale raming maar ook voor de regionale raming voor Groot-Rijnmond. Hierdoor gaan de berekeningen van BCI uit van een in historisch perspectief zeer hoge uitgifte. Zelfs in het gematigde Strong Europe Scenario ligt de vraag weinig onder de in het recente verleden gerealiseerde uitgifte. Dit is niet erg waarschijnlijk in een periode dat de groei van de werkgelegenheid op een structureel lager niveau ligt dan in het afgelopen decennium. Uit gevoeligheidsanalyses van het CPB blijkt dat de veronderstellingen over de binding van de werkgelegenheid aan bedrijventerreinen en over het ruimtegebruik per werkzame persoon grote invloed hebben op de uitkomsten van de ramingen.3 Deze veronderstellingen zijn echter in strijd met de uitgangspunten van het ruimtelijk beleid, zoals die zijn neergelegd in de Nota Ruimte. De Nota Ruimte wil functiemenging bevorderen, terwijl de BLM uitgaat van functiescheiding door het verplaatsen van werkgelegenheid naar bedrijventerreinen. De Nota Ruimte streeft naar intensivering van het ruimtegebruik, terwijl de BLM uitgaat van extensivering. Deze kritiek gold ook al voor de oude BLM ramingen uit 1999. In een eerder rapport over deze oude ramingen hebben wij laten zien dat het hanteren van veronderstellingen die in overeenstemming zijn met het beleid uit de Nota Ruimte leidt tot een forse neerwaartse bijstelling van de nationale planningsopgave (tot 2020: 11.500 4 hectare bruto in plaats van 23.000 hectare bruto). De noodzaak om de gehanteerde veronderstellingen kritisch te bezien, is alleen maar verder toegenomen. Uit de BLM van 2005 blijkt dat de vraag naar bedrijventerreinen, ondanks een lagere groei van de werkgelegenheid toch op peil blijft. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat het CPB de toekomstige binding aan bedrijventerreinen nu hoger schat dan in 1999. De groei van de werkgelegenheid bepaalt in de nieuwe ramingen uiteindelijk slechts maximaal een kwart van de met de BLM geraamde vraag naar bedrijventerreinen. De nieuwe ramingen met de BLM (2005) laten voor Groot-Rijnmond een aanzienlijk hogere vraag (circa 40%!!) naar droge bedrijventerreinen zien dan de ramingen uit 1999. BCI (pag. 33) constateert het verschil wel, maar doet verder niets met deze conclusie. De nieuwe ramingen liggen ook aanzienlijk boven het historische niveau van uitgifte. Het verschil komt geheel voor rekening van droge bedrijventerreinen. Een goede verklaring hiervoor is vooralsnog niet voorhanden. Zonder inzicht in de achtergronden van de factoren die verantwoordelijk zijn voor de verschillen, is het niet verantwoord uitspraken te doen over de omvang van de vraag in specifieke marktsegmenten in Groot-Rijnmond. Als het verschil niet voor rekening zou komen van havengerelateerde bedrijven, mag de extra vraag immers niet worden toegerekend aan dit segment. 3
CPB, Bedrijfslocatiemonitor, De vraag naar ruimte voor economische activiteit tot 2040, Den Haag, 2005, p 70 – 71. 4 STOGO onderzoek + advies en TU Delft, Is er wel vraag naar nieuwe bedrijventerreinen, Utrecht en Delft, 2005.
7
3.
De beschikbare ruimte voor havengerelateerde bedrijven
Om te kunnen komen tot een confrontatie tussen de gesignaleerde vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven en de beschikbare ruimte heeft BCI het beschikbare en geplande aanbod geïnventariseerd in Rijnmond en de Drechtsteden. Het geplande aanbod (zachte plancapaciteit) blijft echter buiten beschouwing, aangezien de realisatie nog niet zeker is. In de inventarisatie is aandacht besteed aan een aantal strategische projecten, zoals de Maasvlakte II, de herstructurering en de transformatie van de Rotterdamse haventerreinen, projecten gericht op ruimtewinst binnen het bestaande Rotterdamse havengebied en Shipping Valley Drechtsteden. Aan de rol die Moerdijk (Port of Brabant of Moerdijkse Hoek) zou kunnen spelen voor de Rotterdamse haven is geen aandacht besteed. Het geïnventariseerde aanbod deelt BCI op dezelfde manier toe aan havengerelateerde bedrijven als zij dat met de vraag heeft gedaan (door middel van het aandeel van havengerelateerde werkgelegenheid in de totale werkgelegenheid). Op basis van een kwalitatieve analyse (par. 4.3) is het potentiële aanbod voor havengerelateerde bedrijven nader in beeld gebracht. BCI concludeert hieruit dat er weinig mogelijkheden zijn de havengerelateerde bedrijven op de reguliere bedrijventerreinen in Rijnmond en de Drechtsteden onder te brengen. De mogelijke ruimtewinst door herstructurering en intensivering van bestaande bedrijventerreinen is gebaseerd op expertschattingen uit de literatuur, die uitgaan van beperkte ruimtewinst. Doordat een deel van de oudere bedrijventerreinen wordt onttrokken aan zijn functie is het resultaat van herstructurering volgens BCI per saldo zelfs negatief. Ook het onderzoek naar het potentiële aanbod voldoet niet aan de vragen uit motie 45 van lid Bochove c.s. Het onderzoek geeft geen inzicht in de capaciteit die kan vrijkomen door herstructurering van verouderde bedrijventerreinen. BCI maakt gebruik van expertschattingen uit de literatuur die uitgaan van een relatief lage winst. Per saldo is er volgens BCI zelfs geen winst, aangezien de onderzoekers het verlies door onttrekkingen hoger schatten dan de winst door herontwikkeling en intensivering. Deze conclusie is niet verder onderbouwd. De door BCI uitgevoerde quick-scan leegstand (pag. 56) laat zien dat er een forse leegstand is in Groot-Rijnmond en de Drechtsteden (in het totaal goed voor circa 46 hectare bedrijventerrein). BCI laat deze leegstand echter buiten beschouwing. Motieven hiervoor zijn de onzekerheid over de courantheid en de onzekerheid over de geschiktheid voor havengerelateerde bedrijven. Nader onderzoek naar de herontwikkelingsmogelijkheden van deze leegstand is een essentieel onderdeel van motie 45 van lid Bochove c.s. Eerder heeft STOGO onderzoek + advies laten zien dat een aanzienlijke ruimtewinst mogelijk en financieel haalbaar is bij actief
8
5
beleid. Om de omvang van die ruimtewinst te kunnen vaststellen, is nader onderzoek nodig naar de locatiespecifieke omstandigheden op de desbetreffende terreinen. Het buiten beschouwing laten van de zogenaamde zachte plancapaciteit (plannen, waarvan de realisatie nog niet zeker is), is een ernstige tekortkoming. In het uitvoeringsprogramma RR 2020 (het regionaal structuurplan voor de Stadsregio Rotterdam) is 690 hectare nieuw droog bedrijventerrein opgenomen binnen het gebied van 6 de Stadsregio. Met het bestaande en geplande aanbod aan droge terreinen kan de regio voorzien in de geraamde vraag tot 2020 ( 560 hectare) volgens het Strong Europe scenario van het CPB. Dit is de onderkant van de door BCI berekende bandbreedte. Halverwege de bandbreedte (ongeveer het niveau van de historische uitgifte) is er slechts sprake van een beperkt tekort (circa 100 hectare). Alleen indien de vraag ligt boven de historische uitgifte, is er sprake van een groter tekort. Aan de bovenkant van de bandbreedte (1.010 hectare) bedraagt dit tekort 320 hectare. Naast het regionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard is het ontwikkelen van bedrijventerreinen in de Zuidplaspolder bij Gouda volgens het programma van de Stadsregio een optie om te voorzien in dit tekort. Rekeninghoudend met de in de vorige paragraaf gemaakte opmerkingen over het overschatten van de regionale vraag naar bedrijventerreinen door de BLM is het niet erg waarschijnlijk dat de tekorten zo groot zullen zijn dat op grote schaal claims nodig zijn op terreinen buiten de Stadsregio. Vooralsnog is er kwantitatief voldoende aanbod beschikbaar binnen de Stadsregio om te voorzien in de geraamde vraag. Bureau Buiten trok eerder een 7 vergelijkbare conclusie. Voor zeehaventerreinen is er eveneens voldoende aanbod beschikbaar. In het programma van de Stadsregio is 2.000 hectare nat bedrijventerrein gepland (Maasvlakte II + intensivering en herstructurering binnen bestaande haventerreinen). Dit is zelfs bij aanhoudend hoge economische groei ruim voldoende om in de door het CPB geraamde vraag naar zeehaventerreinen tot 2040 te voorzien (1.650 hectare). Tegen deze achtergrond zijn nut en noodzaak voor een bovenregionaal terrein in de Hoeksche Waard alleen te onderbouwen, indien vast zou staan dat binnen het havengebied onvoldoende ruimte beschikbaar is voor vestiging van havengerelateerde bedrijven en de beschikbare en geplande bedrijventerreinen in Groot-Rijnmond en de Drechtsteden kwalitatief niet geschikt zouden zijn om havengerelateerde bedrijven te accommoderen. BCI geeft geen inzicht in de vestigingseisen van havengerelateerde bedrijven BCI formuleert wel doelgroepen voor een bovenregionaal bedrijventerrein, maar geeft niet aan hoe groot de vraag naar ruimte bij deze doelgroepen is. Evenmin besteedt het onderzoek aandacht aan de vestigingseisen van de verschillende typen havengerelateerde bedrijven. Hierdoor is het niet mogelijk de vraag toe te delen aan de verschillende typen 5
STOGO onderzoek + advies, Een alternatieve bedrijventerreinenstrategie voor de Oude Rijnzone, Utrecht, 2005. STOGO onderzoek + advies en City Beautiful, Nieuwe kansen voor verouderde bedrijventerreinen, Utrecht, 2005. 6 Stadsregio Rotterdam, Uitvoeringsprogramma RR 2020, tabel 3.8, Rotterdam, 2005 7 Bureau Buiten, Second opinion ruimtebehoefte bedrijventerreinen RR2020, Utrecht,2004.
9
bedrijventerreinen in Groot-Rijnmond (zeehaventerreinen, droge bedrijventerreinen, kantorenterreinen). Evenmin is vast te stellen of een bovenregionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard bedrijven zou moeten opvangen, die zodanig specifieke vestigingseisen stellen dat zij niet zijn onder te brengen op de reguliere droge bedrijventerreinen in de Stadsregio Rotterdam. De referentiebeelden in bijlage 5 van het BCI-rapport suggereren in ieder geval dat het (voor een deel) gaat om reguliere gemengde bedrijventerreinen. De meeste bedrijven uit de bedrijfstakken die volgens bijlage 3 van het rapport vallen onder de havengerelateerde bedrijven kunnen zich goed vestigen op gemengde bedrijventerreinen. De stelling dat een bovenregionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard nodig is, gezien de kwalitatieve samenstelling van de vraag is in dit licht volstrekt onvoldoende onderbouwd. De relatie met Moerdijk is ten onrechte buiten beschouwing gebleven De positionering van een bovenregionaal bedrijventerrein ten opzichte van de mogelijke uitbreiding van Moerdijk is niet onderbouwd, maar berust op veronderstellingen die deels onjuist zijn. BCI gaat ervan uit dat de ontwikkeling van Moerdijk vooral gericht zal zijn op grootschalige bedrijven en dat Moerdijk dus een ander marktsegment bedient. Uit een recent onderzoek van DHV blijkt echter dat een belangrijke doelgroep in Moerdijk (Port of Brabant/ 8 Moerdijkse Hoek) de havengerelateerde (droge) logistiek is. Dit is ook de doelgroep voor een bovenregionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard. Het verdient daarom aanbeveling de besluitvormingstrajecten voor beide terreinen te integreren en te baseren op één onderzoek naar de ruimtevraag in de Rotterdamse haven en de eventuele overloop naar de droge bedrijventerreinen in Groot-Rijnmond, de Drechtsteden en West-Brabant. Aangezien Hoeksche Waard en Moerdijk als satelliet van de Rotterdamse haven functioneren en zich voor een belangrijk deel op dezelfde doelgroep richten is integratie gewenst met het onderzoek dat volgens CPB nodig is om tot besluitvorming over Moerdijk te komen.9
8
DHV, Perspectief economische ruimtebehoefte West-Brabant; onderzoek naar vraag en aanbod, Amersfoort, 2006 9 Centraal Planbureau, Bedrijfslocatiemonitor, De vraag naar ruimte voor economische activiteit tot 2040, Den Haag, 2005
10
4.
Noodzakelijk onderzoek
Het door BCI uitgevoerde onderzoek kent in het licht van motie 45 van lid Bochove c.s. essentiële tekortkomingen. Hierdoor kan uit het uitgevoerde onderzoek niet worden afgeleid: • in hoeverre de vraag naar havengerelateerde bedrijventerreinen is op te vangen binnen het bestaande en geplande havengebied van Rotterdam; • in hoeverre eventuele overloop van havengerelateerde bedrijven vanuit het havengebied is op te vangen binnen de bestaande en geplande bedrijventerreinen binnen de Stadsregio Rotterdam; • hoe groot de eventuele overloop vanuit de Stadsregio Rotterdam is en waar deze overloop zou moeten en kunnen worden opgevangen (Drechtsteden, Hoeksche Waard of West-Brabant). Om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over nut en noodzaak van een bovenregionaal bedrijventerrein in de Hoeksche Waard is daarom marktonderzoek nodig in Groot-Rijnmond. Elementen die hierbij een rol kunnen spelen zijn de vraag naar ruimte bij al in de regio gevestigde havengerelateerde bedrijven, de uitstralingseffecten van de haven, de kansen op acquisitie van nieuwe bedrijven en de samenstelling van de recent gerealiseerde uitgifte van bedrijventerreinen. Alleen op deze wijze is een betrouwbare schatting te geven van de feitelijke en de te verwachten vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven. Daarnaast is diepgaander onderzoek nodig naar de mogelijkheden voor herstructurering en intensivering van de bestaande bedrijventerreinen. Het onderzoek moet zich bovendien niet uitsluitend richten op de Hoeksche Waard, maar moet ook een mogelijke uitbreiding van Moerdijk in de beschouwing betrekken. Beide terreinen liggen op relatief korte afstand van elkaar en zijn elkaars concurrent. Beide bedrijventerreinen (zouden) functioneren als satelliet van de Rotterdamse haven en richten zich in sterke mate op de droge logistiek.
11