De bedrijfsbrandweer een onderzoek naar de wettelijke noodzaak en het bedrijfsmatige nut
Bas van den Hemel MCDM, 8e leergang augustus 2006
Voorwoord Het schrijven van een scriptie is onderdeel van vele opleidingen. Dus ook voor mij als deelnemer aan de 8e leergang van de opleiding Master of Crisis and Disaster Management (MCDM) zat er niets anders op dan de nu voorliggende scriptie te schrijven. Met plezier kan ik wel zeggen. En dat is vooral ingegeven door het feit dat ik een onderwerp heb gekozen, waar ik al langere tijd ‘een beeld bij had’, maar nog niet heb kunnen onderzoeken of dat beeld ook werkelijkheid was. De scriptie gaf me de mogelijkheid om lekker pragmatisch dat onderzoek te doen, met uiteraard de gepaste wetenschappelijke verantwoording. Tijdens mijn ‘groene’ periode - geen defensie, maar wel tulpen, narcissen, potrozen, bouvardia’s en miljoenen First Red’s - kwam ik bedrijfsmatig en als vrijwillig brandweerman regelmatig in aanraking met bedrijfsbrandweren. Wonende in Uithoorn en werkzaam in die groene sector zullen begrippen als Bloemenveiling Aalsmeer en Cindu ook u als lezer bekend voor komen. Beide organisaties hebben een bedrijfsbrandweer en ik vroeg me af wat het nut en de noodzaak van die bedrijfsbrandweren was. Mijn betrokkenheid bij de brandbestrijding tijdens de explosie op 8 juli 1992, waarbij drie collega’s van de Cindu bedrijfsbrandweer om het leven kwamen, speelt daar eveneens een rol bij. In deze scriptie heb ik getracht antwoord te geven op vragen die ingaan op het bedrijfsmatige nut en de wettelijke noodzaak van bedrijfsbrandweren. Gebleken is dat mijn beeld grotendeels overeenkomt met de werkelijkheid. Geen droom dus over bedrijfsbrandweren die als een soort Comedy Capers optreden. Neen, zeer professioneel georganiseerde korpsen die los van het soms wettelijke bestaansrecht een voor het bedrijf onmisbare schakel zijn in vooral veiligheid en bedrijfscontinuïteit. Alleen werken aan zo’n scriptie is niet leuk en het past ook niet bij mij. Daarom vanaf deze plek een woord van dank aan alle geïnterviewden en de personen die de moeite genomen hebben om de enquête in te vullen. De grote respons op de enquête was natuurlijk een flinke steun in de rug en een bewijs dat het onderwerp leeft in bedrijfsbrandweerkring. Hans van de Kar, mijn decaan, bedankt voor je adviezen en je rol als sparringpartner. En tot slot: Ellen en mijn ‘Daltons’, jullie hebben niet alleen de nodige (zomerse) uren alleen doorgebracht, maar ‘moesten’ ook nog helpen met het doorworstelen van die stapels ingevulde enquêtes. Geweldig !!! Ik maak het goed in Spanje …….
Bas van den Hemel Uithoorn, augustus 2006
2
Inhoudsopgave
Samenvatting
4
1. Inleiding 1.1 Probleemstelling 1.2 Methode van onderzoek 1.3 Opbouw van de scriptie
5 5 6 9
2. De bedrijfsbrandweer 2.1 Definitie 2.2 Nederlandse wetgeving 2.3 Internationale bepalingen 2.4 Slot
10 10 10 15 17
3. De verplichte bedrijfsbrandweer 3.1 Wettelijk kader 3.2 Aanwijzing 3.3 Interviews 3.4 Enquête 3.5 Slot
18 18 18 22 24 30
4. De vrijwillige bedrijfsbrandweer 4.1 Theoretische achtergrond 4.2 Interviews 4.3 Enquête 4.4 Slot
32 32 37 39 46
Tot besluit
48
Literatuurlijst
51
Bijlage I Bijlage II
53 54
Overzicht geïnterviewden Enquête met begeleidende brief
3
Samenvatting Brandweerzorg is een zaak van gemeenten maar ook van bedrijven en instellingen. Naast gemeentelijke brandweerkorpsen kent Nederland ruim 300 bedrijfsbrandweerkorpsen. Een deel van die bedrijfsbrandweerkorpsen dankt zijn bestaansrecht aan een aanwijzing van het gemeentebestuur, waarmee dit bestuur bijzondere gevaren voor de openbare veiligheid probeert te beheersen. Toch zijn de meeste bedrijfsbrandweerkorpsen niet vanuit een wettelijke verplichting opgericht, maar vrijwillig op basis van veiligheids- en bedrijfskundige argumenten. In deze scriptie wordt antwoord gegeven op de centrale vraag: Waarom hebben in Nederland gevestigde bedrijven en instellingen een bedrijfsbrandweer? Naast de verklaring op basis van een wettelijk en theoretisch kader, is via interviews en een enquête empirisch onderzoek verricht om antwoorden te vinden op de deelvragen die geformuleerd zijn vanuit de centrale vraag. De enquête is naar zo’n 70 procent van alle bedrijfsbrandweerkorpsen in Nederland gestuurd. Door een respons op de enquête van 43 procent kunnen de uitkomsten als betrouwbaar betiteld worden. Bedrijven en instellingen die een aanwijzing hebben voor een bedrijfsbrandweer, hebben die aanwijzing vanuit verschillende wetten en (internationale) bepalingen gekregen. Het Besluit bedrijfsbrandweren, de Kernenergiewet en de Wet luchtvaart zijn de belangrijkste. Uit het empirische onderzoek blijkt echter dat ook zonder deze wettelijke verplichting bedrijven en instellingen een bedrijfsbrandweer zouden hebben opgericht en in stand gehouden. Bedrijven en instellingen die een vrijwillige bedrijfsbrandweer oprichten en in stand houden doen dat vanuit een bepaalde filosofie. Vooral de veerkracht strategie zoals Wildavsky die benoemt, speelt een belangrijke rol. De bedrijfsbrandweer is dan het middel om flexibel op te treden als er ondanks alle voorzorgsmaatregelen - dus anticipatie - toch incidenten gebeuren. Vanuit het vlinderdasmodel kan gesteld worden dat de bedrijfsbrandweer een belangrijke Line of Defence (LOD) is. Ook goodwill richting bevolking en lokaal bestuur is vanuit de theorie een aannemelijk argument om een bedrijfsbrandweer te hebben. Uit de interviews en de ingevulde enquêtes blijkt dat argument heden ten dage echter niet vaak meer te gelden. Uit het empirische onderzoek blijkt dat het verkleinen en beheersen van risico’s, de zorg voor het personeel en het snel, op de juiste wijze repressief kunnen optreden dè argumenten zijn om een bedrijfsbrandweer op te richten en in stand te houden. Veiligheid en bedrijfscontinuïteit zijn onlosmakelijk met de bedrijfsbrandweer verbonden. Het spreekt voor zich dat deze bedrijfsbrandweren georganiseerd en ingericht zijn op de risico’s die kunnen voorkomen. Korpsen die met respect behandeld dienen te worden en een goede samenwerkingspartner zijn voor de publieke brandweerorganisaties.
4
1.
Inleiding
De zorg voor een goede en adequate brandbestrijding en hulpverlening is wettelijk opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders1. Veelal is de daadwerkelijke invulling van die zorg ook gemeentelijk georganiseerd middels een eigen brandweerkorps. Dit korps verzorgt de taken die vanuit de diverse schakels in de veiligheidsketen2 naar voren komen. Afhankelijk van de grootte van de gemeente en de risico’s in het verzorgingsgebied worden de taken uitgevoerd door vrijwilligers en beroepsfunctionarissen. Een combinatie van vrijwillige brandweerlieden die de repressieve taak uitoefenen, aangevuld met beroepsfunctionarissen die met name de taken op het gebied van pro-actie, preventie, preparatie en nazorg op zich nemen is het meest gangbare organisatiemodel in Nederland. In 87 procent van alle gemeentelijke brandweerorganisaties is dit namelijk het geval3. Toch is het niet ongebruikelijk dat ook in de gemeente gevestigde bedrijven en instellingen over een brandweerkorps beschikken. Soms bestaan die bedrijfsbrandweerkorpsen al lang. Zo is bijvoorbeeld bekend dat na de Tweede Wereldoorlog in de Zaanstreek alle bedrijven een eigen brandweerkorps hadden4. Naast de 457 gemeentelijke korpsen5 zijn er op dit moment in ons land naar schatting ruim 300 bedrijfsbrandweerkorpsen6 7. Een flink deel daarvan is aangesloten bij het Netwerk Bedrijfsbrandweren van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) en/of bij de Stichting Bedrijven met Bedrijfsbrandweer (SBB). De bedrijfsbrandweerkorpsen zijn in bijna alle gevallen actief naast de gemeentelijke brandweerkorpsen. Waar in het verleden het vanzelfsprekend was dat de brandweerzorg nagenoeg alleen door de lokale overheid werd uitgevoerd is dat tegenwoordig - in enkele gevallen, zoals in de Zaanstreek, al langer - blijkbaar geen wet van Meden en Perzen meer. 1.1 Probleemstelling De lokale overheid kan via het college van burgemeester en wethouders een bedrijf dat in geval van een brand of een ongeval bijzonder gevaar oplevert voor de openbare veiligheid aanwijzen als bedrijfsbrandweerplichtig8. Er wordt dan vaak gesproken over een ‘artikel 13 brandweer’. Toch is de door de overheid opgelegde aanwijzing niet de enige reden waarom er bedrijfsbrandweerkorpsen zijn. Er zijn in Nederland ook veel bedrijven en instellingen die om vrijwillige redenen besloten hebben om een bedrijfsbrandweer op te richten en in stand te houden. Verondersteld mag worden dat hier veiligheids-, bedrijfskundige en bedrijfseconomische factoren aan ten grondslag liggen. 1
Brandweerwet 1985, artikel 1, lid 4 de veiligheidsketen bestaat uit de schakels pro-actie - preventie - preparatie - repressie - nazorg 3 Brandweerstatistiek 2004, pagina 52, CBS 2005 4 http://www.zaans-industrieel-erfgoed.nl/pages_1/college_uva_april_2004.html 5 Brandweerstatistiek 2004, pagina 51, CBS 2005 6 http://proto5.thinkquest.nl/~kle0023/de_bedrijfsbrandweer.htm 7 zie ook paragraaf 1.2, kopje Enquête 8 Brandweerwet 1985, artikel 13, lid 1 2
5
In deze scriptie wordt ingegaan op het onderzoek naar de achtergronden van het bedrijfsmatige nut en de wettelijke noodzaak van een bedrijfsbrandweer. Centraal in deze scriptie staat de volgende vraag: Welke redenen zijn er – wettelijke maar mogelijk ook andere – dat in Nederland gevestigde bedrijven en instellingen beschikken over een bedrijfsbrandweer ?
De hiervoor geformuleerde centrale vraag is relevant vanuit het oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen en de toegenomen aandacht voor fysieke veiligheid. De kop “Bedrijfsbrandweer afschaffen ?” op de voorpagina van de juni editie van het vakblad Alert9 geeft de actualiteit aan van de discussie omtrent nut en noodzaak van de bedrijfsbrandweer. Ook loopt er op dit moment een project van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om het bestaande Besluit bedrijfsbrandweren uit 1990 te evalueren10. Naast de eventuele wettelijke noodzaak tot het hebben van een bedrijfsbrandweer komen in deze scriptie tevens de argumenten van het bedrijfsmatige nut ervan naar voren. Daarbij wordt helder op welke schakels van de veiligheidsketen de bedrijfsbrandweer zich vooral richt en de vorm waarin zij georganiseerd is. Dit is waardevolle informatie voor het bedrijfsleven zelf, maar ook voor de overheid als wet- en regelgever en als ‘eigenaar’ van enkele bedrijfsbrandweerkorpsen. 1.2 Methode van onderzoek Over het fenomeen (vrijwillige) bedrijfsbrandweer is tot nu toe weinig feitenmateriaal beschikbaar. Het onderzoek van deze scriptie richt zich dus vooral op ‘fact finding’. Om antwoord te kunnen geven op de centrale vraag is literatuuronderzoek verricht dat bestaat uit het bestuderen van relevante wet- en regelgeving, aangevuld met literatuur op bedrijfskundig, bedrijfseconomisch en vooral veiligheidskundig gebied. Tevens is empirisch onderzoek11 verricht door middel van diepte-interviews bij leidinggevenden van bedrijfsbrandweerkorpsen en door het versturen van een enquête. In eerste instantie is via het interviewen van leidinggevenden van bedrijfsbrandweerkorpsen getracht een inzicht te krijgen in de motieven voor het oprichten en in stand houden van een bedrijfsbrandweerkorps. De scope lag daarbij vooral op bedrijven en instellingen die niet middels een wettelijke verplichting een bedrijfsbrandweer hebben. Het doel van de interviews was het verkrijgen van ‘een eerste beeld’ en daarbij zorgen voor voldoende kwalitatieve informatie om input te krijgen voor de later op te stellen enquête. Deze enquête is gericht op het verkrijgen van een aanvullende kwantitatieve onderbouwing voor de motieven om een bedrijfsbrandweerkorps op te richten en in stand te houden. 9
Moeten we de bedrijfsbrandweer niet gewoon afschaffen?, Alert, jaargang 23, 6 juni 2006, pagina 15 zie www.bedrijfsbrandweren.nl 11 P.S. Zwart, Methoden van marktonderzoek, 2e druk, Amsterdam, 1984 10
6
De centrale vraag kan onderverdeeld worden in een aantal deelvragen. Vanuit de insteek ‘WAT wil je WAAROM te weten komen en HOE ga je dat aanpakken?’ zijn voor het ‘wat’ en ‘waarom’ de volgende deelvragen geformuleerd: 1. wat is een bedrijfsbrandweer? 2. welke relevante wetgeving is op de bedrijfsbrandweer van toepassing? 3. wat is de motivatie om een bedrijfsbrandweer te hebben indien daartoe geen wettelijke verplichting bestaat? 4. welke afwegingen liggen daaraan ten grondslag en wat zijn de redenen om de organisatie in te richten op het niveau zoals dat er is? 5. wat is de reden dat er geen gebruik wordt gemaakt van publieke brandweerzorg of dat daarvan deels gebruik wordt gemaakt in de vorm van publiekprivate samenwerkingsverbanden? 6. indien er een wettelijke verplichting bestaat tot het hebben van een bedrijfsbrandweer, is die organisatie dan ingericht volgens de wettelijke verplichting - en wat is die dan - of anders? 7. indien er afgeweken wordt van de voorgeschreven inrichting van de organisatie, wat ligt hier dan aan ten grondslag? 8. worden andere middelen dan repressieve middelen ingezet om het risico op incidenten te voorkomen of te beperken en zo ja, welke middelen zijn dat dan en hoe is de (integrale) afweging tot stand gekomen? Als onderzoeksmethode om deze vragen te beantwoorden (het ‘hoe’) zijn interviews en een enquête gehouden. Deze aanpak leek prima geschikt. Dit vanuit de wetenschap dat er weinig bekend is over het fenomeen bedrijfsbrandweer. Interviews Aan de hand van een vragenset zijn de interviews met leidinggevenden bij de bedrijven en instellingen afgenomen12. In bijlage I is een overzicht van de geïnterviewden opgenomen. De vragenset gaf richting aan het gesprek, waarbij op basis van de antwoorden nadere verfijning middels de bekende ‘W-vragen’ (wie, wat, waar, waarmee, waarom en dergelijke) of via andere open vraag constructies werd verkregen. De vragenset die gebruikt is, zag er als volgt uit: 1. Kunt u een beschrijving geven van het bedrijf of de instelling waar u werkt? [oprichtingsdatum, geschiedenis, eigenaar, wat wordt er geproduceerd, kengetallen, specifieke risico’s bij productieproces]
12
zie Stageverslag, MCDM, maart 2006, Bas van den Hemel
7
2. Kunt u een beschrijving geven van uw bedrijfsbrandweerorganisatie? [oprichtingsdatum, geschiedenis, plaats in de organisatie, materieel, materiaal, personeel, opleiding/oefening, ervaring, uitrukken, type incidenten, investeringsniveau, keuze repressie/preventie, keuze techniek of ‘handjes’, budgetten, artikel 13/vrijwillig/anders, toekomstige aanwijzing] 3. Waarom heeft uw bedrijf of instelling een bedrijfsbrandweerorganisatie opgericht en in stand gehouden? [wettelijk verplicht, in de toekomst verplicht, bedrijfsmatige argumenten als continuïteit, personeelszorg, goodwill, premie verzekering, incidenten in het verleden, moederbedrijf, link met andere wetgeving, schadebeperking, onkunde overheidsbrandweer] 4. Waarom heeft u niet gekozen voor publieke brandweerzorg of een samenwerking daarmee? [scherp krijgen motivatie van antwoorden op vraag 3] 5. Hoe kijkt u aan tegen samenwerking met de lokale en/of regionale brandweer? [intentie tot samenwerkingsvorm, uitwisseling personeel/materieel, onderhoud, aanschaf middelen, besparingen, convenanten] 6. Hoe ziet u de bedrijfsbrandweerzorg in de toekomst? [algemeen, specifiek op eigen organisatie, is er een toekomst, kansen/bedreigingen, wat zal er veranderen zowel vanuit eigen bedrijf als vanuit overheid] Enquête Met input vanuit de interviews is een enquête opgesteld die verstuurd is naar bekende bedrijfsbrandweerkorpsen. Helaas is er geen landelijke database waarin alle bedrijven met een bedrijfsbrandweer vermeld staan. Er is daarom gebruik gemaakt van een drietal bronnen om adresgegevens te achterhalen: het Netwerk Bedrijfsbrandweren van de NVBR13, de SBB14 en de Brandweeralmanak 200615. Hoewel verwacht mag worden dat op deze manier de meeste bedrijven benaderd zijn, zullen er toch wellicht bedrijven met een bedrijfsbrandweer zijn die niet benaderd zijn door de hier gekozen methode. Uit de adressenlijst van het Netwerk Bedrijfsbrandweren zijn 50 bruikbare adresgegevens gehaald. Uit de Brandweeralmanak zijn 112 adressen geselecteerd, waarvan verwacht werd dat het bedrijf ook daadwerkelijk een bedrijfsbrandweer heeft. In totaal zijn 162 enquêtes via de post 13
de ledenlijst van het Netwerk Bedrijfsbrandweren van de NVBR telt 50 bedrijfsbrandweerkorpsen. de SBB kent een ledenbestand van 88 bedrijven en instellingen. Binnenkort wordt de naam van de stichting gewijzigd in Stichting Calamiteitenbeheersing in Bedrijven en Organisaties (Stichting CaBO), waarbij naast belangenbehartiging van puur bedrijfsbrandweren ook bedrijfshulpverlening aandacht krijgt. 15 Brandweeralmanak 2006, Sdu Uitgevers BV, 2006 14
8
verstuurd. Vanuit SBB werd geen ledenlijst beschikbaar gesteld. Wel was deze stichting, waar tegenwoordig ook bedrijven lid van zijn met sec een bedrijfshulpverleningsorganisatie, bereid om de enquête digitaal te verspreiden onder haar 88 leden. Hierdoor bestond echter de kans dat bedrijven tweemaal dezelfde enquête zouden krijgen. In de aanbiedingsbrief bij de enquête is dit kenbaar gemaakt. Hiermee is getracht eventuele irritatie - en daarmee de verminderde bereidheid om de enquête in te vullen - te voorkomen. Al met al is de enquête dus verstuurd naar 250 bedrijven en instellingen. Met de wetenschap dat er naar schatting ruim 300 bedrijfsbrandweerkorpsen zijn, is de enquête naar zo’n 70 à 80 procent van al deze bedrijfsbrandweerkorpsen gestuurd. In bijlage II is de enquête met de begeleidende brief opgenomen. In totaal zijn er 92 ingevulde enquêtes ontvangen, goed voor een respons van 37 procent. Hierbij wordt dan verondersteld dat er geen bedrijven of instellingen meerdere malen de enquête ontvangen hebben. Gezien de reacties op de enquête is het aannemelijk dat zo’n vijftien procent16 meerdere malen benaderd is. Rekening houdend met dit gegeven is de respons 43 procent. Al met al mag deze respons hoog genoemd worden, hetgeen de actualiteit van het onderwerp onderstreept. Van de 92 ontvangen enquêtes waren er negen niet geschikt om te verwerken omdat niet aan de definitie van een bedrijfsbrandweer werd voldaan, de bedrijfsbrandweer was opgeheven of de eigen bedrijfsbrandweer was opgegaan in een (publiekprivate) samenwerkingsverband. Uiteindelijk bleven er dus 83 bruikbare enquêtes over. Van dat aantal zijn er 21 enquêtes die door verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen zijn ingevuld en 62 die zijn ingevuld door vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen. 1.3 Opbouw van de scriptie In dit hoofdstuk is de probleemstelling met de centrale vraag en de daarvan afgeleide deelvragen besproken, evenals de gebruikte onderzoeksmethode om antwoord te krijgen op die vragen. In hoofdstuk twee wordt het begrip bedrijfsbrandweer uitgelegd en wordt een overzicht gegeven van relevante Nederlandse wet- en regelgeving en internationale bepalingen. In hoofdstuk drie wordt ingegaan op de verplichte bedrijfsbrandweer. Er is beschreven hoe een aanwijzing tot het hebben van een bedrijfsbrandweer tot stand komt, gevolgd door een weergave van de antwoorden op de vragen zoals die zijn gesteld in de interviews en de enquête. In hoofdstuk vier wordt vanuit een theoretisch kader ingegaan op de mogelijke verklaringen voor het oprichten en in stand houden van een vrijwillige bedrijfsbrandweer. Daarna wordt ingegaan op de interviews en de resultaten uit de verstuurde enquête. Het laatste deel van deze scriptie is een afsluitende beschouwing, met onder andere een blik in de toekomst van bedrijfsbrandweerland.
16
zie pagina 25 en 39
9
2.
De bedrijfsbrandweer
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het begrip bedrijfsbrandweer. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de relevante wet- en regelgeving die ervoor zorgt dat bedrijven en instellingen verplicht kunnen worden tot het oprichten en in stand houden van een bedrijfsbrandweer. 2.1 Definitie Het begrip bedrijfsbrandweer is op meerdere manieren te definiëren. Vanuit de wetgeving17 wordt in relatie tot de bedrijfsbrandweer gesproken over ‘eisen inzake personeel en materieel’ en over ‘de werkelijke sterkte van de bedrijfsbrandweer’. Tevens wordt aangegeven dat onder een bedrijfsbrandweer wordt verstaan ‘de organisatie van mensen en middelen die tot doel heeft het bestrijden van branden en ongevallen op het terrein van de inrichting’18. Vanuit het brandweerveld19 wordt gewerkt met een omschrijving die nagenoeg gelijk is aan de hiervoor genoemde definitie vanuit de wetgeving, namelijk ‘de organisatie van mensen en middelen die tot doel heeft het bestrijden en beperken van brand en ongevallen op het terrein van de inrichting’. Naast brand- en ongevalbestrijding wordt dus ook brand- en ongevalbeperking in de definitie opgenomen. In het kader van deze scriptie wordt, gevoed door de eerder genoemde omschrijvingen, de volgende definitie gehanteerd om zo goed mogelijk de centrale vraag te kunnen beantwoorden: Een bedrijfsbrandweer is een organisatie die tot doel heeft het bestrijden en beperken van brand en ongevallen op het terrein van het bedrijf, met speciaal daarvoor opgeleid brandweerpersoneel en geschikt blus- en hulpverleningsmaterieel.
Bedrijven die vanuit de ARBO wetgeving een bedrijfshulpverleningsorganisatie hebben, vallen dus niet onder deze definitie. Zij beschikken normaal niet over geschikt blus- en eventueel hulpverleningsmaterieel (zie verder paragraaf 2.2, Arbeidsomstandighedenwet 1998). Simpelweg dient er volgens de definitie sprake te zijn van een organisatie die, repressief gezien, overeenkomstig de gemeentelijke brandweerorganisatie is ingericht: blus- en hulpverleningsvoertuigen die bemand worden door gediplomeerd vrijwillig en/of beroepsbrandweerpersoneel. 2.2 Nederlandse wetgeving In deze paragraaf wordt ingegaan op de Nederlandse wetgeving die betrekking heeft op de bedrijfsbrandweer. Primair betreft het hier de Brandweerwet 1985 en het Besluit bedrijfsbrandweren. Daarnaast wordt ook ingegaan op het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, de
17
Brandweerwet 1985, artikel 13, lid 1, 3 en 5 Besluit bedrijfsbrandweren, artikel 1 19 de (regionale) brandweren Zeeland, Midden en West Brabant, Rotterdam en Zuid-Holland Zuid hebben een definitie beschreven in het document Model Algemene Bepalingen voor bedrijfsbrandweren vallend onder artikel13, Brandweerwet 1985. 18
10
Kernenergiewet en de Arbeidsomstandighedenwet 1998, aangezien vanuit het Besluit bedrijfsbrandweren naar die wetgeving gerefereerd wordt. Brandweerwet 1985 In 1985 is de nieuwe Brandweerwet verschenen. Deze ‘Wet van 30 januari 1985, houdende nieuwe regels met betrekking tot het brandweerwezen’ is de vervanger van de oude Brandweerwet uit 1952. In de Brandweerwet 1985 wordt een aantal primaire zaken geregeld. Zo is in artikel 1 bepaald dat elke gemeente een gemeentelijke brandweer heeft. Het is daarbij mogelijk om met andere gemeenten samen te werken en bijvoorbeeld een intergemeentelijke brandweer te hebben. Zowel het college van burgemeester en wethouders als de gemeenteraad hebben verantwoordelijkheden toegewezen gekregen. Nieuw in de wet is onder andere dat gemeenten verplicht zijn deel te nemen aan de regionale brandweer (artikel 4). Het takenpakket van deze regionale brandweer is vooral gericht op het voorbereiden op en optreden bij grootschalige incidenten en het instellen en in stand houden van een regionale brandweeralarmcentrale. Een ander nieuw element is dat in artikel 13 is opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid heeft om bedrijven te verplichten tot het oprichten en in stand houden van een eigen bedrijfsbrandweer. Hoe die zogenaamde aanwijzing dient te verlopen, welke bedrijven en instellingen kunnen worden aangewezen en hoe de bedrijfsbrandweerorganisatie eruit dient te zien is bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd in het Besluit bedrijfsbrandweren van 1990. Besluit bedrijfsbrandweren Het Besluit bedrijfsbrandweren is gebaseerd op artikel 13 van de Brandweerwet 1985 en is op 1 maart 1990 in werking getreden. Het Besluit bedrijfsbrandweren is een wettelijk instrument voor het college van burgemeester en wethouders om bijzondere gevaren voor de openbare veiligheid te kunnen beheersen. Het gaat dan om inrichtingen die in geval van brand en ongevallen een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kunnen vormen. Het college van burgemeester en wethouders kàn met het Besluit bedrijfsbrandweren dergelijke inrichtingen aanwijzen om over een bedrijfsbrandweer te beschikken. De aanwijzing is een overheidsbeslissing en daarom is de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit betekent onder andere dat indien het bedrijf of de instelling het niet eens is met de aanwijzing de mogelijkheid bestaat om bezwaar in te dienen bij de daarvoor bestemde instantie die door de gemeente is aangewezen. In de periode 2004/2005 is door Ingenieurs/adviesbureau SAVE in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een evaluatie uitgevoerd van het Besluit bedrijfsbrandweren20. Het Besluit bedrijfsbrandweren is na de inwerkingtreding in 1990 niet eerder geëvalueerd. Uit de beroepspraktijk kwamen echter steeds meer stemmen op om het Besluit bedrijfsbrandweren te actualiseren en waar nodig te verbeteren. Er werd melding 20
Eindadvies inzake de evaluatie van het Besluit bedrijfsbrandweren, Ingenieurs/adviesbureau SAVE, juni 2005
11
gemaakt van problemen bij de toepassing van het Besluit bedrijfsbrandweren, grote verschillen in de uitvoeringspraktijk en een op onderdelen achterhaald Besluit. Dat was voor BZK aanleiding om vast te stellen of er behoefte is aan een nieuw geactualiseerd Besluit bedrijfsbrandweren, dat is aangepast aan de meest recente inzichten die zijn opgedaan met het toepassen van het vigerende Besluit bedrijfsbrandweren. Als nevendoel wordt een bestuurlijk klimaat nagestreefd waarin gemeenten het nut en noodzaak van dit instrumentarium beter onderkennen en daadwerkelijk toepassen in de dagelijkse praktijk. In het in juni 2005 door SAVE opgeleverde onderzoeksrapport worden de volgende, voor deze scriptie meest relevante, conclusies - die de gemelde problemen bevestigen - over het Besluit bedrijfsbrandweren getrokken: - nut en noodzaak van het Besluit worden door alle partijen onderschreven; - tot circa 2000 is landelijk sprake geweest van een sporadische toepassing. Na in werkingtreding van het BRZO 1999 is het Besluit hoofdzakelijk toegepast op VR-plichtige inrichtingen21. Door gebrek aan capaciteit en bestuurlijke daadkracht is een bredere toepassing achterwege gebleven; - de kern van het Besluit spreekt over een ‘bijzonder gevaar’ voor de ‘openbare veiligheid’. Deze twee begrippen leiden tot interpretatieverschillen in het land; - de procedure om te komen tot een aanwijzingsbeschikking wordt onduidelijk gevonden. Daarbij is de kennis en capaciteit, die nodig zijn om het Besluit goed en effectief toe te kunnen passen, slechts beperkt aanwezig. Mede hierdoor wordt geen prioriteit toegekend aan de toepassing; - het Besluit noemt geen specifieke termijnen, waarbinnen een procedure moet zijn afgerond, zodat de termijnen uit de Awb gelden. Die termijnen worden als te krap ingeschat; - het bedrijfsleven constateert dat het Besluit niet uniform wordt toegepast. Dat betreft zowel het al dan niet toepassen als de inhoudelijke toepassing; - sommige bedrijven vinden de (financiële en administratieve) lastendruk van het Besluit te groot; - er is behoefte aan een nadere handreiking voor de opstelling en beoordeling van een bedrijfsbrandweerrapport en van een aanwijzing; - er is behoefte aan meer duidelijkheid over de relatie tussen het Besluit en overige wet- en regelgeving; - de huidige reikwijdte (gevaarlijke stoffen) wordt te beperkt gevonden door diverse partijen; - het blijkt dat de opleidingseisen voor de bedrijfsbrandweer niet goed zijn afgestemd op de uit te voeren werkzaamheden en er onvoldoende aandacht is voor gezamenlijk oefenen; - er is behoefte aan een duidelijke koppeling tussen de basis brandweerzorg die een gemeente moet leveren en de benodigde omvang van een bedrijfsbrandweer.
21
zie ook pagina 13, kopje Besluit risico’s zware ongevallen 1999
12
Volgens de begeleidingscommissie is sprake van een representatief beeld van de uitvoeringspraktijk. Daarop heeft BZK besloten om fase 2 in gang te zetten met een onderzoek naar de mogelijkheden tot verbetering en zonodig aanpassing van het Besluit bedrijfsbrandweren. Met expertmeetings in mei/juni 2006 om het werkveld te betrekken bij de mogelijke verbeteringen en wijzigingen is die fase inmiddels afgesloten. Verwacht wordt dat er begin 2008 een aangepast Besluit bedrijfsbrandweren van kracht wordt, waarin tegemoet wordt gekomen aan de gesignaleerde problemen. Besluit risico’s zware ongevallen 1999 Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO 1999) verplicht inrichtingen die vallen onder artikel 8 tot het maken van een actueel veiligheidsrapport (VR). Onderdeel van het VR is het ‘rapport inzake de bedrijfsbrandweer’. De wettelijke basis van dit bedrijfsbrandweerrapport komt voort uit artikel 13 van de Brandweerwet 1985 en het Besluit bedrijfsbrandweren, zoals eerder al genoemd. Voor de ‘lichtere categorie’ bedrijven met een zogenaamde PBZO-plicht22 kan op grond van het Besluit bedrijfsbrandweren alsnog een afzonderlijk bedrijfsbrandweerrapport geëist worden. Het bedrijfsbrandweerrapport dient te voorzien in de informatie die nodig is om een goede inschatting te kunnen maken van de bijzondere risico’s van het bedrijf en om de grootte van de repressieve organisatie van de bedrijfsbrandweer te kunnen vaststellen. In grote lijnen dient het bedrijf alle gegevens ten aanzien van (brand)preventieve maatregelen, repressieve maatregelen en de bijbehorende organisatie te verstrekken om een duidelijke beoordeling door de gemeentelijke of regionale brandweer te kunnen laten uitvoeren. Het opstellen van het bedrijfsbrandweerrapport is een onderdeel van het te doorlopen proces om te komen tot een definitieve aan- of afwijzing voor het hebben van een bedrijfsbrandweer. Arbeidsomstandighedenwet 1998 De Arbeidsomstandighedenwet 1998 23, ook wel Arbo-wet genoemd, bevat regels voor werkgevers en werknemers om ongevallen en ziekten, veroorzaakt door het werk, te voorkomen. De Arbo-wet is, net als de Kernenergiewet, een raamwet. Er staan dus geen concrete regels in, maar algemene bepalingen over het arbeidsomstandighedenbeleid in bedrijven. De wet- en regelgeving valt uiteen in vier delen: de Arbeidsomstandighedenwet het Arbeidsomstandighedenbesluit de Arbeidsomstandighedenregeling de Arbeidsomstandigheden beleidsregels
22 23
PreventieBeleid Zware Ongevallen Arbeidsomstandighedenwet 1998, Staatblad 1999, 184 en laatst gewijzigd bij Staatsblad 2005, 710
13
Vanuit artikel 2 van het Besluit bedrijfsbrandweren komen specifieke - door het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde - inrichtingen24 in aanmerking voor aanwijzing van een bedrijfsbrandweer. Het inrichten van de bedrijfshulpverlening is een wettelijke verplichting voor werkgevers. Hiertoe dient voor iedere inrichting een zogenaamde BHV-organisatie opgezet te worden die naar behoren bijstand25 kan verlenen bij een incident. Onder het verlenen van bijstand valt:26 - het verlenen van eerste hulp bij ongevallen; - het beperken en bestrijden van brand en het voorkomen en beperken van ongevallen; - het in noodsituaties alarmeren en evacueren van alle werknemers en andere personen; - het alarmeren van en samenwerken met hulpdiensten waar het de genoemde ‘bijstand’ betreft. Het aantal bedrijfshulpverleners (BHV-ers) is wettelijk vastgelegd:27 aantal werknemers
aantal BHV-ers
< 15
ten minste één (eventueel de eigenaar, mits deskundig)
tot 50
ten minste één bedrijfshulpverlener
tot 250
ten minste één bedrijfshulpverlener per 50 werknemers
vanaf 250
ten minste vijf bedrijfshulpverleners
De BHV-organisaties beschikken normaliter niet over blus- en hulpverleningsmaterieel. In de opleiding die BHV-ers krijgen wordt in het kader van brandbestrijding alleen aandacht besteed aan kleine blusmiddelen. Zodoende vallen BHV-organisaties niet onder de definitie van een bedrijfsbrandweer zoals beschreven in paragraaf 2.1. Kernenergiewet De Kernenergiewet28 is een raamwet. Dit houdt in dat een aantal onderwerpen niet in detail in deze wet geregeld wordt, maar in een aantal algemene maatregelen van bestuur (besluiten en 24
inrichtingen met installaties waarop hoofdstuk 2, Afdeling 2 van toepassing is voor zover het betreft: 1e inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van in die Afdeling genoemde stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten; 2e spoorwegemplacementen voor zover zij geen onderdeel zijn van een inrichting waarop het BRZO 1999 van toepassing is. 25 de inhoud van de wettelijke term ‘bijstand’ wijkt af van dat wat binnen hulpverleningsdiensten gebruikelijk is. ‘Bijstand’ in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet duidt op eerste hulpverlening voordat de overheidshulpdiensten ter plaatse kunnen zijn en assistentie van die diensten als zij ter plaatse zijn. 26 Arbeidsomstandighedenwet 1998, artikel 15, lid 2 27 Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet, artikel 4, Staatsblad 1993, 783. Dit Besluit is echter per 1 juli 1997 vervallen, waarbij nu in de Arbeidsomstandighedenwet 1998, artikel 15, lid 3 is opgenomen dat het aantal bedrijfshulpverleners ‘zodanig in aantal en zodanig georganiseerd’ is dat zij de taken naar behoren kunnen uitvoeren. De genoemde aantallen in het Besluit worden door veel werkgevers nog wel als richtinggevend gezien.
14
beschikkingen). Dit heeft het voordeel dat deze gemakkelijker aan de stand van de wetenschap aangepast kunnen worden. In de Kernenergiewet zijn onder meer de volgende zaken geregeld: • begripsbepalingen, waaronder splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen; • het vervoer, het voorhanden hebben en het zich ontdoen van splijtstoffen of ertsen; • inrichtingen waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden bewerkt of opgeslagen, op te richten, in werking te brengen of te houden; • radioactieve stoffen te bereiden, te vervoeren, voorhanden te hebben of toe te passen; • regels met betrekking tot ioniserende straling uitzendende toestellen. De Kernenergiewet onderscheidt categorie A- en B-objecten29. Onder de A-objecten vallen de kernenergiecentrales en de kernreactoren in Petten en Delft. Onder categorie B-objecten vallen onder andere opslagbedrijven voor radioactieve stoffen (zoals COVRA in Borsele), fabrieken voor verrijking van splijtstoffen (zoals Urenco in Almelo), transport van nucleair materiaal en laboratoria voor radionucliden in ziekenhuizen. Vanuit artikel 2 van het Besluit bedrijfsbrandweren komen specifieke - door de Kernenergiewet bedoelde - inrichtingen30 voor aanwijzing van een bedrijfsbrandweer in aanmerking. 2.3 Internationale bepalingen Naast de Nederlandse wetgeving is er een aantal internationale bepalingen die interessant zijn vanuit de verplichting tot het hebben van een bedrijfsbrandweerkorps en vooral de organisatie daarvan. Hierna wordt kort ingegaan op deze bepalingen. ICAO De International Civil Aviation Organisation (ICAO), de internationale organisatie voor de burgerluchtvaart, deelt luchthavens in zogenaamde categorieën in. Dit is een kwalificatie op basis van omvang, intensiteit van het luchtverkeer en grootte van de vliegtuigen die een luchthaven aandoen. De mankracht en het materieel van de luchthavenbrandweer is hierop aangepast. De ICAO doet aanbevelingen voor de bluscapaciteit op luchthavens van een bepaalde categorie. De Nederlandse overheid heeft deze aanbevelingen omgezet in wettelijke verplichtingen en aanvullende eisen, met name op het personele vlak, en vastgelegd in de Wet
28
Kernenergiewet, Staatsblad 1963, 82 en laatst gewijzigd bij Staatsblad 2006, 11 Kernenergiewet, artikel 38 30 - inrichtingen, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, behoudens in de gevallen dat artikel 44 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen van toepassing is; - inrichtingen, waarin radioactieve stoffen voorhanden zijn, worden bereid dan wel toegepast, bedoeld in artikel 29, eerste lid, niet zijnde inrichtingen waarop paragraaf 2 van het BRZO 1999 van toepassing is en inrichtingen met installaties waarop hoofdstuk 2, Afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is voor zover het betreft: 1e inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel bestemd zijn voor opslag in verband met vervoer van in die Afdeling genoemde stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten; 2e spoorwegemplacementen voor zover zij geen onderdeel zijn van een inrichting waarop het BRZO 1999 van toepassing is. 29
15
luchtvaart31. Vanaf het moment van een melding moeten bijvoorbeeld de brandweerwagens bij een ‘categorie 9’ luchthaven zoals Schiphol32 onder normale omstandigheden binnen tweeënhalve minuut op de koppen van de start- en landingsbanen kunnen zijn. Daarbij dient minimaal 30.000 liter water en 450 kilogram bluspoeder beschikbaar te zijn. Voor een ‘categorie 3’ luchthaven zoals Zeeland Airport33 is dat drie minuten voor een blusvoertuig met minimaal drie opgeleide manschappen en minimaal 1.200 liter water en 90 kilogram bluspoeder. Seveso II De Seveso-richtlijn uit 1982 van de Raad van de Europese Unie, tot stand gebracht naar aanleiding van het ongeval in 1976 met een procesinstallatie in het Italiaanse dorp Seveso, waarbij een deel van het grondgebied langdurig verontreinigd werd door dioxine, kan worden gezien als de eerste stap op het gebied van de beheersing van risico’s en ongevallen ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen in de chemische procesindustrie en opslagbedrijven. In 1997 is een nieuwe Europese richtlijn op dit gebied van kracht geworden, beter bekend als de Seveso II-richtlijn. Ook deze richtlijn had tot onderwerp de preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu. Toch is er een belangrijk verschil tussen de twee richtlijnen. In de Seveso II-richtlijn is de drempelhoeveelheid van een gevaarlijke stof bepalend voor de te nemen maatregelen, ongeacht de aard van het bedrijf of instelling. In de eerste richtlijn was er geen sprake van een drempelhoeveelheid en golden de te nemen maatregelen voor alle bedrijven en instellingen in specifiek aangeduide branches. Een ander belangrijk verschil is dat de Seveso II-richtlijn onderscheid maakt tussen bedrijven en instellingen die aan algemene preventie verplichtingen moeten voldoen, de zogenaamde PBZO-plichtige bedrijven en bedrijven en instellingen die daarnaast nog een geïntegreerd veiligheidsrapport moeten indienen bij het bevoegde gezag. Die laatste categorie wordt aangeduid als VR-plichtige bedrijven. In een circulaire van BZK van 2 maart 1999 werd het aantal VR-plichtige bedrijven geschat op 125 en het aantal PBZO-plichtig op 145. In totaal dus 270 bedrijven die onder de Seveso II-richtlijn vielen34. Vanuit de afspraak dat de lidstaten van de Europese Unie twee jaar na inwerkingtreding van de richtlijn uitvoering moeten geven aan deze richtlijn, is in Nederland het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van kracht geworden. In dit uitvoeringsbesluit is de Seveso II-richtlijn als het ware overgenomen. Daarnaast is in het BRZO 1999 nog bijzondere aandacht voor dominoeffecten. Hiervan is sprake wanneer ten gevolge van fysische effecten van een zwaar ongeval bij een bedrijf of instelling een ander zwaar ongeval bij een buurbedrijf geïnitieerd kan worden. Mede door het integrale karakter van de richtlijn zijn er daarnaast wijzigingen gekomen in de Wet milieubeheer, de Wet rampen en zware ongevallen en de Arbeidsomstandighedenwet 1998. 31
Wet luchtvaart, Staatsblad 1992, 368 uit het interview met Ed Oomes, senior manager Brandweer Amsterdam Airport Schiphol, 17 februari 2006 33 Upgrade voor Zeeland Airport, Eén-Eén-Twee, jaargang 27, nummer 2, april 2006, pagina 29-31 34 ook in de presentatie van Eric Dieleman, officier preparatie Brandweer Terneuzen, met als titel BRZO & aanwijzing bedrijfsbrandweer voor een themadag van het Netwerk Bedrijfsbrandweren, wordt dat getal genoemd. 32
16
2.4 Slot In dit hoofdstuk is aandacht besteed aan het begrip bedrijfsbrandweer en aan de verschillende wet- en regelgeving die ervoor zorgt dat in bepaalde gevallen bedrijven en instellingen wettelijk verplicht worden - ‘aangewezen’ in wettelijke termen - om een bedrijfsbrandweer te hebben. Hiermee zijn de eerste twee deelvragen die in paragraaf 1.2 geformuleerd zijn beantwoord. In het volgende hoofdstuk zal nader ingegaan worden op de aanwijzing. Hoe komt zo’n aanwijzing tot stand, welke informatie moet door het bedrijf of de instelling aangeleverd worden en komen uit de interviews en ingevulde enquêteformulieren dezelfde problemen in het aanwijzingsproces naar voren, zoals die in het evaluatierapport van SAVE in dit hoofdstuk beschreven zijn. Ook wordt inzicht gegeven in de mogelijk bedrijfsmatige argumenten die naast de wettelijke verplichting kunnen meespelen in de oprichting en in stand houding van een bedrijfsbrandweer.
17
3.
De verplichte bedrijfsbrandweer
In dit hoofdstuk wordt, na een korte terugverwijzing naar het wettelijk kader, inzicht gegeven in het proces van de aanwijzingsbeschikking. Daarna wordt ingegaan op de resultaten van het empirisch onderzoek en antwoord gegeven op de vragen zoals die eerder geformuleerd zijn in paragraaf 1.2. 3.1 Wettelijk kader In hoofdstuk 2 is ingegaan op het wettelijke kader waarop de verplichting tot het hebben van een bedrijfsbrandweer gebaseerd is. Daarbij is ook aangegeven dat de route waarlangs het bevoegde gezag35 komt tot een aanwijzing vaak verschillend is. Ook de adviesrol van de lokale of de regionale brandweer in het aanwijzingstraject is niet altijd helder. Los van de discussie dat een lokaal brandweerkorps, maar zeker ook diverse regionale brandweren, vaak niet de specialistische kennis heeft om de aangeleverde gegevens van de bedrijven en instellingen op de juiste manier te beoordelen en daarmee het bevoegde gezag goed te adviseren. Op zich niet vreemd, aangezien zo’n aanwijzing geen gemeengoed is in brandweerland en de bedrijven die zich lenen voor aanwijzing vooral geconcentreerd zijn in bepaalde gebieden in ons land. 3.2 Aanwijzing Uit de gehouden interviews en de respons op de enquête (zie paragraaf 3.3 en 3.4) is inderdaad naar voren gekomen dat er problemen zijn, met name in de wijze en duur van het verkrijgen van een aanwijzing. Deze problemen zijn ook in het eerder genoemde evaluatierapport van SAVE omtrent het Besluit bedrijfsbrandweren naar voren gekomen. Wel is de werkwijze - vastgelegd in een notitie36 - die Brandweer Rotterdam hierin volgt ondertussen bij veel bedrijven en instellingen in Nederland bekend. Doel van die werkwijze is de verwachting omtrent de inhoud van het bedrijfsbrandweerrapport helder te maken. Dit rapport vormt de basis waarop aan het bevoegde gezag geadviseerd kan worden tot het al dan niet verstrekken van een aanwijzingsbesluit. Brandweer Rotterdam is met recht koploper op het gebied van aanwijzingsbesluiten37 en bezit daarmee ook veel kennis en ervaring op dit gebied. Dat is niet vreemd gezien de hoeveelheid risicovolle bedrijven en instellingen en het aantal calamiteiten in Rotterdam-Rijnmond. Al in 1991 zijn de eerste bedrijven in Rotterdam aangeschreven en in 1997 vond de afgifte van de eerste aanwijzingsbeschikking plaats.
35
in bijna alle gevallen is het bevoegde gezag het college van burgemeester en wethouders. rapportage artikel 13 Besluit bedrijfsbrandweren, Brandweer Rotterdam, juni 2000, versie 2.0 37 in Rotterdam zijn er 57 besluiten genomen over een aanwijzing. Dit blijkt uit een lezing van ing. Jochen Beyer, Brandweer Rotterdam, district Haven, Centrum Industriële Veiligheid van april 2005 voor het Netwerk Bedrijfsbrandweren. 36
18
Veel bedrijven en instellingen gebruiken de notitie als leidraad voor het opstellen van hun eigen bedrijfsbrandweerrapport, ook al is de notitie vooral gericht op VR-plichtige bedrijven. Na het indienen van het bedrijfsbrandweerrapport is het aan de lokale brandweer, al dan niet in samenspraak met de regionale brandweer, om dit te beoordelen en met behulp van het rapport het bevoegde gezag te adviseren over aanwijzen of niet. Hierbij wordt rekening gehouden met de omgevingsfactoren en alle andere overwegingen die bepalend kunnen zijn voor een aanwijzing. In de aanwijzing wordt vastgelegd hoe groot de bedrijfsbrandweersterkte moet zijn. Expliciet wordt het aantal personen, inclusief hun functies, genoemd. Per beschreven incidentscenario in het bedrijfsbrandweerrapport geven de uitkomsten van de taakanalyse namelijk het aantal bedrijfsbrandweerlieden aan. Preventieve maatregelen beperken in algemene zin de noodzaak tot fysieke inzet van brandweerpersoneel. Afhankelijk van de noodzaak van al dan niet inzetten van repressief brandweerpersoneel wordt het scenario gekwalificeerd tot al dan niet maatgevend. Bij meerdere scenario’s zal normaliter het scenario met de grootste personele inzet bepalend zijn voor de omvang van de definitieve bedrijfsbrandweerorganisatie. De bepaling van het aantal brandweerlieden is gebonden aan een minimaal aantal om op veilige wijze één of meerdere incidentscenario’s te kunnen bestrijden. Voor het (lokaal) bevoegde gezag is er sinds 2005 een Model Algemene Bepalingen, inclusief Model Nota van Toelichting38. Het beoogde doel is om via eenduidige omschrijvingen bedrijven nader te informeren over de visie en doelstellingen die achter een aantal van de bepalingen schuilgaan. Zo kan het overleg tussen bevoegd gezag en betrokken inrichtingen over de invulling van de Algemene Bepalingen soepeler verlopen. Het Model is tot stand gekomen via een samenwerkingsverband tussen Brandweer Rotterdam, Regionale Brandweer Zeeland, Regionale Brandweer Zuid-Holland Zuid en Regionale Brandweer Midden en West Brabant met medewerking van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze Algemene Bepalingen worden veelal in de aanwijzingsbeschikking van toepassing verklaard. Bedrijfsbrandweerrapport Centraal in het rapport staan de scenario’s. Dit zijn omschrijvingen van gebeurtenissen die zich bij een bedrijf kunnen voordoen waarbij sprake is van een risico (gevaar) en effecten (gevolgen) naar bijvoorbeeld personen, installaties, omgeving en dergelijke. Hierbij worden binnen het rapport een drietal soorten scenario’s onderscheiden39: • geloofwaardige scenario’s: dit zijn omschrijvingen van incidenten die waarschijnlijk op het bewuste bedrijf kunnen voorkomen;
38 39
zie www.brandweerkennisnet.nl/cms/show/id=530114/contentid=56506 zie ook Besluit bedrijfsbrandweren – de praktijk, presentatie ing. Ingrid van Rossum, Brandweer Rotterdam, District Haven, Cluster Advisering en Vergunningsverlening
19
•
•
referentiescenario’s: dit zijn een dertiental omschreven ‘standaard’-scenario’s die nader zijn uitgewerkt in de brochure “de bedrijfsbrandweer”, uitgegeven door het voormalige Ministerie van Binnenlandse Zaken in 1990; maatgevende scenario’s: dit zijn scenario’s die gekozen zijn uit de geloofwaardige incidentscenario’s, waarvan kan worden aangenomen dat ze representatief zijn voor het betreffende bedrijf en waarop de uiteindelijke aanwijzing gebaseerd zal worden.
In het rapport dient minimaal een aantal onderdelen uitgewerkt te worden. Hierbij wordt als uitgangspunt de eerder genoemde brochure “de bedrijfsbrandweer” gehanteerd. Hierna volgt een overzicht van deze onderdelen met een korte toelichting. Algemene beschrijving van de inrichting en de bedrijfsprocessen In dit onderdeel wordt een algemene beschrijving van de inrichting, inclusief de gevaarlijke stoffen en hun eigenschappen in alle installaties of opslagen, samengevat weergegeven. Ook wordt een algemene beschrijving van de in de inrichting plaatsvindende processen of activiteiten gegeven. Geloofwaardige incidentscenario’s In dit onderdeel wordt door het bedrijf een zwaartepuntinventarisatie uitgevoerd van alle risicovolle activiteiten die waarschijnlijk op het bewuste bedrijf kunnen voorkomen. Hieruit worden de geloofwaardige incidentscenario’s geselecteerd. Deze scenario’s dienen te voldoen aan de volgende criteria: • gegeven de aard van de installatie of de inrichting en de aangebrachte preventieve voorzieningen dienen de scenario’s zeer reëel en typerend te zijn; • de effecten dienen normaliter aanleiding te geven tot mogelijke schade aan gebouwen, installaties of personen buiten de inrichting; • de effecten zijn door repressieve en/of preventieve maatregelen positief te beïnvloeden; • de effecten dienen voldoende omschreven te zijn om uiteindelijk de maatgevende scenario’s vast te stellen. De beschrijving dient globaal de aard, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de beheersing van de brand of het ongeval op het terrein van de inrichting te bevatten. Bij de typering van de scenariokeuze dient aangegeven te worden of het gaat om brandbare, brandgevaarlijke, ontplofbare, toxische of radioactieve stoffen. Maatgevende incidentscenario’s Dit onderdeel is cruciaal binnen het rapport. Hierin wordt een vertaalslag gemaakt van de geloofwaardige incidentscenario’s naar referentiescenario’s en uiteindelijk een keuze van de maatgevende scenario’s. De maatgevende incidentscenario’s zijn bepalend voor het bedrijf en daarmee bepalend voor de omvang en uitrusting van de bedrijfsbrandweer.
20
Beschrijving van de nodig geachte bedrijfsbrandweer Per maatgevend scenario wordt in een eenvoudige taakanalyse aangegeven welke werkzaamheden door het brandweerpersoneel in een tijdsschaal moeten worden uitgevoerd. Vast omschreven functies zijn bevelvoerder, brandwacht, chauffeur-pompbediener of chauffeurbrandwacht en gaspakdrager. De uit te voeren taken zijn aan uitgangspunten gebonden, zoals bijvoorbeeld: • de bedrijfsbrandweerlieden kunnen alleen werken in een omgeving met een stralingswarmte van minder dan 3kW/m²; • voor het aanbrengen van verplaatsbare monitoren zijn twee brandweerlieden nodig; • de opgestelde blusvoorzieningen (monitoren om te blussen of te koelen) worden bemand door één brandwacht; • de bevelvoerder coördineert de brandweerinzet en communiceert met de overheidsdiensten over het incident; • de bevelvoerder bepaalt de inzet van maximaal acht brandwachten. De taakanalyse van elk maatgevend scenario resulteert in een kwantitatieve beschrijving van de nodig geachte bedrijfsbrandweersterkte, dus concreet het benodigde aantal bedrijfsbrandweerlieden. Tenslotte volgt de keuze welk van de maatgevende scenario’s doorslaggevend is voor de aan te wijzen brandweersterkte. Beschrijving van de bedrijfsbrandweerorganisatie Na de hierboven gemaakte keuze voor de bedrijfsbrandweersterkte zal dit vertaald moeten worden naar een beschrijving van de organisatie. Ook dient hier omschreven te worden hoe de operationele brandweerzorg ingevuld wordt. Gebeurt dit met een eigen bestaande (of op te richten) bedrijfsbrandweer of wordt deze zorg uitbesteed. Bij de omschrijving van de organisatie dienen minimaal de volgende onderdelen aan bod te komen: • personeel: er dient een omschrijving te zijn van de personele omvang van de bedrijfsbrandweer. Hierbij dient ook aangegeven te worden of deze door het eigen bedrijf geleverd dan wel uitbesteed wordt. Vervolgens dient omschreven te worden op welke wijze het brandweerpersoneel wordt gealarmeerd (wanneer, hoe, door wie of welk systeem en hoeveel personen). De opkomst en de daadwerkelijke inzet dient omschreven te worden (waar worden de mensen ingezet; hoe komen de mensen ter plaatse, welke mensen worden ingezet). • opleiding: er dient een opleidingsplan opgesteld te zijn waaruit het oefenbeleid ten aanzien van de bedrijfsbrandweer blijkt. Hierin staat minimaal welke opleiding het personeel heeft, hoe de trainingen geregeld zijn, welke frequentie aangehouden wordt en welke tijdsbesteding dit vergt. • communicatie: er dient een omschrijving te zijn van de interne en externe communicatie en bereikbaarheid bij de brand- en incidentbestrijding. Deze omschrijving dient zowel technisch als procedureel te zijn.
21
Beschrijving bestrijdingsmaterieel en middelen In dit onderdeel dient omschreven te worden welk materieel en welke middelen nodig zijn, gegeven de in vorige onderdelen omschreven organisatie, om de effecten van de maatgevende scenario’s te kunnen bestrijden. Hierbij dient algemeen gekeken te worden naar de aard, aantallen en capaciteiten van materieel en middelen. Meer specifiek komen de volgende punten aan bod: • brandweervoertuig: welke brandweervoertuigen zijn nodig uitgaande van de inzet. Hierbij dient ook een technische kwalificatie gegeven te worden (pompcapaciteit, dakkanon). • schuimvormend middel en specifieke blusmiddelen: er dient aangegeven te worden wat de noodzakelijke hoeveelheid aan schuimvormend middel en specifieke blusmiddelen is. Daarbij wordt uitgegaan van het maximaal te beschuimen oppervlak volgens de Wet milieubeheer en CPR richtlijnen40. • bluswatersysteem en andere vaste blussystemen: volgens de Wet milieubeheer en de CPR richtlijnen dient het stationaire bluswatersysteem zodanig ontworpen te zijn dat voldoende druk en capaciteit geleverd kan worden om het maximum brandend- of te beschuimen oppervlak te kunnen blussen of te bedekken. Daarboven moet het bluswatersysteem voldoende water kunnen leveren voor de stationaire sproei-installaties en om andere installaties te koelen die aan een te hoge warmtestraling worden blootgesteld. Aanvullend zijn eventueel de koppelingen met bluswatersystemen van buurbedrijven aangegeven en de mogelijkheden tot aansluiting op blusboten. • onderhoud: er dient aangegeven te worden hoe het onderhoud van de diverse middelen is geregeld en vastgelegd. Plattegronden van het bedrijf Er dienen algemene plattegronden (op schaal) van het bedrijf meegeleverd te worden waaruit de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving en de lay-out van het bedrijf (de inrichting) zelf duidelijk wordt. Ook dient er een tekening geleverd te worden met daarop de brandpreventieve en -repressieve voorzieningen. Daarnaast dienen scenarioplattegronden (op schaal) te worden aangeleverd. 3.3 Interviews Tijdens de empirische onderzoeksfase zijn er interviews gehouden met directieleden, managers en commandanten van vijf bedrijven en instellingen die vanuit een wettelijk kader de verplichting hebben tot het oprichten en in stand houden van een bedrijfsbrandweer. Gezocht is naar bedrijven en instellingen waarbij een bedrijfsbrandweer verplicht is gesteld vanuit 40
in 2005 is gestart met omzetting van de CPR (Commissie voor Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen) naar de PGS (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen) richtlijnen. Deze richtlijnen kunnen als deskundigenadvies gebruikt worden bij vergunningverlening en algemene regels op grond van de Wet milieubeheer. Groot verschil is dat CPR gebaseerd is op de Wet milieugevaarlijke stoffen (opslag) en PGS op het ADR (transport).
22
verschillende wettelijk bepalingen41. De interviews zijn afgenomen met de vragenset die in paragraaf 2.1 behandeld is. Primair stond het verkrijgen van de juiste informatie omtrent de achtergrond van de aanwijzing centraal. Van belang is onder welk wettelijk kader de aanwijzing afgegeven is, de problemen die hiermee gepaard zijn gegaan, de risico’s die kunnen leiden tot effecten ‘buiten de poort’, de inrichting van de bedrijfsbrandweerorganisatie en de afweging tot inzet van preventieve en repressieve middelen. Daarnaast is ingegaan op bedrijfsmatige argumenten die in een aantal gevallen de aanleiding waren voor de oprichting en in stand houding van een bedrijfsbrandweer, voordat die organisatie vanuit wetgeving geëist werd. Tot slot is ingegaan op de mogelijkheden of noodzaak zoals vaak benadrukt werd - tot samenwerking, zowel tussen verplichte bedrijfsbrandweren als in publiekprivate vorm. Door de interviews is een duidelijk beeld verkregen van het wettelijke kader voor de oprichting en in stand houding van een bedrijfsbrandweer. In paragraaf 2.2 en 2.3 is daar uitgebreid op ingegaan. Aanvullend kan nog genoemd worden de aanwijzing die wordt gebruikt als ‘gelijkwaardig alternatief’. Vanuit de bouwregelgeving42 worden brandpreventieve eisen gesteld, waaronder compartimentering. Tijdens een interview werd duidelijk dat een snel inzetbare bedrijfsbrandweer door de lokale overheid geaccepteerd werd als ‘gelijkwaardig alternatief’. Dit in plaats van voor het bedrijf technisch en financieel onmogelijke compartimentering. De aanwijzingsprocedure kent volgens de geïnterviewden de nodige problemen en die problemen komen overeen met de reeds eerder geschetste problemen in het SAVE rapport omtrent de evaluatie van het Besluit bedrijfsbrandweren. Toch erkennen bedrijven dat ook zij, in een enkel geval, niet schromen om enige vertraging in de aanwijzing te veroorzaken. Financieel gezien is het lokale gezag vaak Klein Duimpje en het bedrijf De Reus, waardoor (bedrijf)juridisch geschut vaak makkelijk voor vertraging in de aanstelling kan zorgen. De inrichting van de bedrijfsbrandweerorganisatie is sterk gericht op de risico’s die kunnen voorkomen. Dit is in lijn met hetgeen in de vorige paragraaf beschreven is. Vanuit de interviews is aangegeven dat waar mogelijk investeringen in preventieve voorzieningen de voorkeur genieten boven meer repressieve middelen (materieel en personeel). Reden hiervoor is dat het brandweerpersoneel dan niet meer dichtbij installaties hoeft te komen, waardoor zij veiliger kunnen optreden. Voorzieningen als ringleidingen bij opslagtanks, opstellen van vaste blusmonitoren, detectieapparatuur en automatische blussystemen behoren tot dat soort preventieve maatregelen. Deze maatregelen zorgen ook voor een lagere behoefte aan beschikbaar en direct aanwezig bedrijfsbrandweerpersoneel en dat scheelt weer repressieve kosten. Bedrijven in 41
Luchthaven Schiphol (E.J. Oomes), Gezamenlijke Brandweer (B.M.G. Janssen), Bloemenveiling Aalsmeer (R.A.M. Hoefsloot en E. van Mierlo), Chemelot (P.J.M.L. Keulen) en Cindu Chemicals (H. Weering) 42 Bouwbesluit en Bouwverordening
23
Rotterdam-Rijnmond hebben nagenoeg allemaal gekozen de eigen bedrijfsbrandweer op te heffen - of in sterk ingekrompen vorm voort te zetten - en de brandweerzorg over te dragen aan de Gezamenlijke Brandweer. Deze organisatie, in de vorm van een Openbaar Lichaam, is een publiekprivate samenwerking tussen de gemeenten Rotterdam, Rozenburg en 42 bedrijven43. In de interviews werd gewezen op de kansen die samenwerking biedt. Een recent artikel in het vakblad Brand & Brandweer onderstreept dit vanuit het feit dat bedrijfsbrandweer en gemeentelijke brandweer elkaar goed aanvullen44. Zowel nationaal45 als internationaal46 zijn tendensen waarneembaar waarin publiek en privaat elkaar opzoeken. Tijdens de interviews zijn geen andere argumenten, anders dan de wettelijke noodzakelijke, aangedragen om een bedrijfsbrandweer op te richten en in stand te houden dan al in de vragenset is aangegeven. Vaak zijn bedrijfsbrandweren in het verleden vrijwillig opgericht en is na het van kracht worden van het Besluit bedrijfsbrandweren en het BRZO 1999 de status ‘verplicht’ ontstaan. Daarmee zijn bedrijfmatige argumenten voor nu verplichte bedrijfsbrandweren vaak nog steeds aan de orde. Met andere woorden: zonder verplicht karakter was er toch een bedrijfsbrandweer geweest. In paragraaf 4.2 en 4.3 zullen deze bedrijfsmatige argumenten verder besproken worden. 3.4 Enquête Er zijn 21 reacties van bedrijfsbrandweerkorpsen binnengekomen die geschaard kunnen worden onder ‘verplicht aangewezen’ vanuit de wetgeving. Hieronder bevindt zich ook de reactie van de Gezamenlijke Brandweer die in feite 42 aangewezen bedrijfsbrandweerkorpsen omvat. Ook bedrijven die verwachten binnen een jaar een aanwijzing te krijgen zijn in de verwerking van de enquête meegenomen. In een aantal gevallen hebben de aangewezen bedrijfsbrandweren ook aangegeven wat de beweegredenen zijn geweest om in het verleden een vrijwillige bedrijfsbrandweer op te starten. Deze beweegredenen zijn meegenomen in de verwerking van de resultaten voor de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen in paragraaf 4.3. Opvallend is dat veel van de verplichte korpsen ooit opgericht zijn als vrijwillig bedrijfsbrandweerkorps. Algemeen De reacties zijn afkomstig uit verschillende branches. Uit de chemie zijn tien reacties binnen gekomen, uit de petrochemie zes, drie uit de civiele luchtvaart, twee uit de kernenergiesector, twee vanuit defensie en één uit de op- en overslagsector. In een enkel geval zijn in de enquête twee branches aangekruist waarin het bedrijf actief is, vandaar dat er meer branches zijn aangegeven dan er enquêtes zijn teruggestuurd. In twee gevallen vervalt binnen een jaar de 43
de betrokken bedrijven zijn verenigd in de Coöperatieve Industriële Brandweerzorg U.A. (CIBUA). Bedrijfsbrandweer en gemeentebrandweer vullen elkaar goed aan, Brand & Brandweer, april 2006, pagina 198, 199, 201 45 regio Terneuzen/Sluiskil, regio Delfzijl en de luchthavenbrandweer Schiphol die de gebouwenbrandbestrijding op en om Schiphol voor haar rekening neemt voor de gemeentelijke brandweer Haarlemmermeer. 46 volgens Ben Janssen, directeur Gezamenlijke Brandweer, is er in Houston (VS) een vergelijkbaar samenwerkingsverband als in Rotterdam-Rijnmond. 44
24
aanwijzingsgrondslag voor de bedrijfsbrandweer omdat de activiteiten waarop de aanwijzing gebaseerd is gestopt worden en door bedrijfsbeëindiging. De bedrijfsbrandweerorganisatie is in de helft van de gevallen gepositioneerd als een staf/service afdeling binnen het bedrijf of de instelling. In een kwart van de gevallen valt de bedrijfsbrandweer rechtstreeks onder de directie. De bedrijfsbrandweer is in de meeste gevallen al opgericht voor de wettelijke aanwijzing een feit werd. Die wettelijke aanwijzing dateert van de laatste tien jaar, vooral door het van kracht worden van het Besluit bedrijfsbrandweren en het BRZO 1999. Ongeveer de helft van de respondenten geeft aan dat de aanwijzing dateert van de laatste drie jaar! In lijn met het evaluatierapport van SAVE47 komt uit de enquêtes naar voren dat het proces om te komen tot een aanwijzing wel enige jaren in beslag neemt. De aanwijzingsgrondslag is vooral gebaseerd op het vrijkomen van giftige stoffen, brand tijdens opslag en productie en explosiegevaar. De verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen zijn lid van het Netwerk Bedrijfsbrandweren of lid van de SBB. Zo’n kwart van de respondenten geeft aan dat het bedrijfsbrandweerkorps lid van beiden is. Opvallend is dat ‘geen lid’ niet is aangekruist op het enquêteformulier. Materieel In de aanwijzing zijn eisen opgenomen op het gebied van materieel. Opvallend is dat de meeste bedrijfsbrandweerkorpsen aangeven niet meer materieel te hebben dan uit de aanwijzing nodig is. In een enkel geval, met name bij de luchtvaartsector, is wel meer materieel aanwezig, met name bedoeld als reserve capaciteit en vanuit de behoefte voor opleiden en oefenen. Blusvoertuigen - variërend van één tot vier tankautospuiten, twee tot vier schuim/poederblusvoertuigen of twee tot negen crashtenders - worden in alle aanwijzingen geëist. Hulpverleningsmaterieel zoals de gemeentelijke brandweer die kent daarentegen nauwelijks. In specifieke gevallen worden eisen gesteld aan hulpverleningsmateriaal zoals gaspakken en afdichtingsmateriaal. Vanuit het oogpunt dat bijna alle bedrijfsbrandweerkorpsen ook andere taken dan alleen brandweertaken hebben48, is wel materieel voor die andere taken beschikbaar. Daarbij moet vooral gedacht worden aan voertuigen en aanhangers voor milieucalamiteiten. Personeel In de aanwijzing worden eisen gesteld aan de hoeveelheid brandweerpersoneel dat op het bedrijfsterrein aanwezig dient te zijn. In figuur 3.1 is dit weergegeven. In één geval is aangegeven dat alleen de opkomsttijd als eis is gesteld en dat het aan het bedrijf is om dit ook zo te organiseren richting personele bezetting.
47 48
Eindadvies inzake de evaluatie va het Besluit bedrijfsbrandweren, Ingenieurs/adviesbureau SAVE, juni 2005 zie kopje Taken op pagina 28
25
10 8 6 4 2 0 <4
4 tot 8
>8
anders
Figuur 3.1: aantal brandweerlieden (per categorie) dat volgens de aanwijzing continue op het bedrijf aanwezig dient te zijn, afgezet tegen het aantal keer dat die categorie is aangekruist in de enquête.
Om de verplichte bezetting continu te garanderen is uiteraard een groter aantal brandweerlieden nodig. Redenen die daaraan ten grondslag liggen zijn met name roosterfactor, verspreiding personeel over diverse bedrijfsonderdelen, flexibiliteit in de organisatie en (ziekte)verlof. In figuur 3.2 is de korpsgrootte aangegeven. Zoals verwacht zijn de verplichte bedrijfsbrandweren forse organisaties. Ruim de helft van de respondenten geeft aan over 50 en meer medewerkers voor de bedrijfsbrandweerbrandweer te beschikken. Vergeleken met de gemeentelijk brandweerkorpsen die ook over dat soort aantallen brandweermensen beschikken, komt men al snel bij gemeenten in de orde van grootte van 30.000 inwoners en meer.
12 10 8 6 4 2 0 1 tot 6
6 tot 10
10 tot 20
20 tot 50 50 en meer
Figuur 3.2: aantal leden van de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen, afgezet tegen het aantal keer dat die categorie is aangekruist in de enquête.
In figuur 3.3 is aangegeven hoeveel van de korpsleden een fulltime of een parttime aanstelling hebben bij de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen. Onder fulltime wordt verstaan personeel met een voltijds dienstverband bij de bedrijfsbrandweer, waar parttimers hun reguliere werk binnen het bedrijf op een andere afdeling hebben dan bij de bedrijfsbrandweer. Bij alarmering,
26
opleiding, oefening en dergelijke verlaten zij hun reguliere werkplek om activiteiten voor de bedrijfsbrandweer te verrichten. fulltime
parttime
14 12 10 8 6 4 2 0 1 tot 3
3 tot 5
5 tot 8
8 tot 10
10 tot 15
15 tot 25
25 en meer
Figuur 3.3: aantal fulltime en parttime bedrijfsbrandweerlieden (per categorie), afgezet tegen het aantal keer dat die categorie is aangekruist in de enquête.
Uit figuur 3.3 blijkt dat de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen over een behoorlijk potentieel aan fulltime (hierna: beroeps) krachten kunnen beschikken; de helft van de bedrijfsbrandweerkorpsen heeft vijftien en meer beroepskrachten, bijna 40 procent heeft er 25 en meer. In vergelijking met gemeentelijke brandweerkorpsen49 komen gemiddeld 25 beroepsmedewerkers voor bij gemeenten met 50.000 tot 100.000 inwoners. Gemeenten met 20.000 tot 50.000 inwoners hebben gemiddeld vier beroepsmedewerkers, fors minder dus dan het gemiddelde aantal beroepsmedewerkers bij de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen. Tot slot hebben twee respondenten aangegeven over alleen beroepsmedewerkers te beschikken en twee beschikken alleen over vrijwillige (parttime) medewerkers bij de bedrijfsbrandweer. Veel van de leden van een bedrijfsbrandweerkorps zijn vrijwilliger bij een gemeentelijke brandweer. Ruim de helft van de respondenten geeft aan dat er meer dan vijf korpsleden lid zijn van een gemeentelijk korps. Bij drie respondenten zijn dat er zelfs meer dan 25. In maar twee gevallen is aangegeven dat er geen leden van het bedrijfsbrandweerkorps lid zijn van een gemeentelijk korps. In de interviews is aangegeven dat voor de meeste brandweerlieden de bedrijfsbrandweer vaak de eerste kennismaking met het brandweervak betekent. Nadat zij bij de bedrijfsbrandweer actief zijn geworden en de opleidingen hebben gevolgd, melden verschillende bedrijfsbrandweerlieden zich aan als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. Het is dus gerechtvaardigd om te zeggen dat de bedrijfsbrandweerkorpsen - in ieder geval de verplichte korpsen - een flinke ‘leverancier’ zijn van vrijwilligers bij gemeentelijke korpsen. Op de vraag of het personeel opgeleid is conform de geldende rijksnormen waren de antwoorden helder: negentien respondenten gaven aan dat dit volledig het geval is en in twee gevallen is 75 49
Brandweerstatistiek 2004, CBS, pagina 55 en 60
27
tot 100 procent van het personeel zo opgeleid. Op het gebied van oefenen voldoet de helft van de korpsen aan de Leidraad Oefenen. De andere helft voldoet daar deels aan. De reden hiervan is dat bedrijfsbrandweerkorpsen zich specifiek richten op voor hen relevante risico’s. De Leidraad Oefenen is geënt op de gemeentelijke brandweerkorpsen die vaak een breder takenpakket hebben dan de bedrijfsbrandweer, vooral waar het gaat om grootschalig optreden en (technische) hulpverlening. Blusstoffen Eisen die in de aanwijzing gesteld zijn aan (bijzondere) blusstoffen zijn uiteraard gericht op de risico’s die zich kunnen voordoen. In 90 procent van de reacties op de enquête is aangegeven dat er eisen zijn gesteld aan de hoeveelheid schuimvormend middel. In bijna de helft van deze reacties is aangegeven dat 5.000 liter of meer geëist wordt. Dit komt mede door de grote behoefte die hieraan is bij vliegtuig- en tank(put)brandbestrijding. Bij 60 procent van de reacties wordt aangegeven dat er eisen gesteld zijn aan de hoeveelheid bluspoeder. Hier is de respons gelijk verdeeld over de aangegeven eisen: 100 tot 250 kilogram, 250 tot 1000 kilogram en 1000 kilogram en meer. In één geval is het blusgas halon als blusstof geëist in de aanwijzing. Ook komt in één geval CO2 in de aanwijzing voor. Enkele (petro)chemische bedrijven hebben eisen op het gebied van capaciteit van waterlevering uit het ringleidingnet op het bedrijf. Dit varieert van ruim zeven tot 25 m3 water per minuut. Vanuit de vliegtuigbrandbestrijding wordt gewezen op de minimale watervoorraad bij crashtenders die afhankelijk is van de indeling in luchthavencategorie. Afwijkingen in de geëiste hoeveelheden en aard van de bijzondere blusstoffen komen nauwelijks voor. Als dit al voorkomt is het meestal gelegen in het feit dat samengewerkt wordt met de overheidsbrandweer en er daarom bijvoorbeeld een grotere hoeveelheid schuimvormend middel aanwezig is bij de bedrijfsbrandweer. Taken Nagenoeg alle respondenten geven aan dat de bedrijfsbrandweer ook andere taken naast brandbestrijding en hulpverlening heeft. Maar vijftien procent van de respondenten geeft aan dat er geen andere taken zijn. De aanvullende taken zijn vooral op het gebied van milieu, beveiliging, technische dient en onderhoud gebouwen, wegen en terreinen. In een enkel geval zijn er ook taken aangegeven als magazijnwerk, administratie en preventie-inspecties. Opvallend is dat de aanwezigheid van de verplichte bedrijfsbrandweer zelden leidt tot lagere eisen op het gebied van andere wet- en regelgeving. In twee gevallen is aangegeven dat wel lagere eisen op het gebied van ARBO wetgeving gerealiseerd zijn. Ook wordt in 25 procent van de reacties aangegeven dat zonder bedrijfsbrandweer hogere verzekeringseisen zullen ontstaan.
28
In het kader van de repressieve taak is in de enquête gevraagd naar het aantal meldingen per jaar en het aantal malen dat de bedrijfsbrandweer ook daadwerkelijk uitrukt. Er is daarbij geen onderscheid gemaakt in meldingen en uitrukken voor brand en (milieu)hulpverlening. In figuur 3.4 zijn de resultaten weergegeven. Hierin valt op, zeker in vergelijk met de eisen die worden gesteld in de aanwijzing, dat er relatief weinig meldingen en uitrukken zijn. Zo’n 45 procent van de respondenten geeft aan minder dan 20 meldingen en daadwerkelijke uitrukken per jaar te hebben. In één geval wordt helemaal niet uitgerukt. Toch blijkt bij eenderde van de respondenten het aantal meldingen en uitrukken 100 en meer te zijn. Dat betreft voornamelijk de Gezamenlijke Brandweer - die ook publieke brandweertaken uitvoeren - en de korpsen voor vliegtuigbrandbestrijding.
meldingen
uitrukken
40 tot 60
60 tot 100
9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 1 tot 20
20 tot 40
100 tot 200
200 en >
Figuur 3.4: aantal meldingen en daadwerkelijke uitrukken (per categorie), afgezet tegen het aantal keer dat die categorie is aangekruist in de enquête.
Samenwerking Door 20 respondenten is aangegeven dat er sprake is van samenwerking met de lokale of regionale overheidsbrandweer. Deze samenwerking is op velerlei gebied, met tussen haakjes het aantal malen dat het onderwerp is aangekruist in de enquête: personeel (7), materieel (11), opleiden (10), oefenen (17), bijzondere blusstoffen (8), alarmering (9), onderhoud ademlucht (5) en materieel (5), OVD of BVD piket (5) en specialismen (8). Bij samenwerking op repressief gebied blijkt dat in de helft van de gevallen dit middels een convenant ook geformaliseerd is. Door een klein aantal respondenten is aangegeven dat samenwerking de komende vijf jaar wel een issue wordt, vooral op het gebied van repressief optreden, onderhoud, oefenen en uitvoering van specialistische taken. Samenwerking met andere verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen is voor sommige van die korpsen goed bespreekbaar. Als redenen hiervoor zijn aangegeven kostenbesparing, bundeling van kennis, betere oefenmogelijkheden en een grotere vakbekwaamheid (meer incidenten).
29
Samenvoeging is voor de meeste verplichte bedrijfsbrandweren echter geen optie. In een enkel geval is het wel een optie en die gevallen liggen dan op hetzelfde bedrijvenpark of kort bij elkaar. Budget Verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen beschikken over budgetten waar menig gemeentelijk commandant jaloers op zou zijn. Hoewel enkele respondenten omwille van geheimhouding de twee budgetvragen niet hebben ingevuld, kan toch gesteld worden dat de budgetten aanzienlijk zijn. Zo geeft ruim de helft van de respondenten aan jaarlijks te kunnen beschikken over meer dan € 500.000 voor het betalen van reguliere kosten. Maar liefst eenderde van de respondenten heeft meer dan € 1.000.000 als budget beschikbaar. Uit enkele opmerkingen die op de enquête zijn gezet is in een aantal gevallen daarbij nog geen rekening gehouden met (een deel van) de personele kosten. Aangezien absolute bedragen niet voldoende zeggen is gekeken of er bijvoorbeeld een relatie met de omvang van het korps gelegd kan worden. Helaas is het niet mogelijk aan de hand van de antwoorden op de vragen in de enquête een eenduidige relatie te leggen. Toch zijn wel enkele voorzichtige ‘indicaties’ te geven. De bedrijfsbrandweerkorpsen met 25 en meer beroepsmedewerkers geven bijna unaniem aan over een budget van meer dan € 1.000.000 te beschikken. Dit is logisch aangezien alleen al de loonkosten van deze beroepsmedewerkers een fors bedrag omvatten. Bedrijfsbrandweerkorpsen die geen of weinig beroepspersoneel hebben, geven aan gemiddeld € 115.000 als budget beschikbaar te hebben. Vertaald naar een budget per FTE50 is dat € 1.800 tot € 2.600. Echter, de aard van de organisatie van de bedrijfsbrandweerkorpsen is zo verschillend - denk aan korpsen die een standaard bezette tankautospuit (zes mensen) inzetten tot korpsen die met twee personen een schuimblusvoertuig bedienen - dat de genoemde bedragen puur indicatief zijn. Verder onderzoek zou hierin meer inzicht kunnen opleveren. De jaarlijkse investeringsbudgetten zijn eveneens aanzienlijk. De helft van de respondenten geeft aan te kunnen beschikken over een jaarlijks bedrag van meer dan € 100.000. In 30 procent van de gevallen is het investeringsbudget jaarlijks € 50.000 of minder. Vanuit bedrijfsgrootte kan geconcludeerd worden hoe groter, hoe meer budget beschikbaar is. Continuïteit in de bedrijfsvoering en de financiële schade bij productiestops zijn zeer belangrijke argumenten om dat grote(re) budget te krijgen. 3.5 Slot In dit hoofdstuk is uitgebreid ingegaan op de procedure om te komen tot een aanwijzing en de benodigde informatie die de bedrijven en instellingen daarvoor bij het bevoegde gezag dienen aan te leveren. Uit de interviews en deels uit de ingevulde enquêtes is te concluderen dat de 50
Full Time Equivalent (elk korpslid omvat één FTE ongeacht zijn/haar fulltime of parttime status)
30
problemen die geschetst worden in het evaluatierapport van SAVE over het Besluit bedrijfsbrandweren onderschreven worden. In het laatste deel van deze scriptie worden enkele aanbevelingen gedaan om die problemen op te lossen in een toekomstig nieuw Besluit. Opvallend is dat de meeste geïnterviewden en geënquêteerde bedrijven en instellingen aangeven dat zij ook een bedrijfsbrandweer opgericht zouden hebben als er geen wettelijke verplichting aan de oprichting ten grondslag zou hebben gelegen. Argumenten als veiligheidsbeleid, bedrijfscontinuïteit en dergelijk liggen daaraan ten grondslag. Hier zal verder uitgebreid op worden ingegaan in het komende hoofdstuk, waarmee de derde subvraag uit paragraaf 1.2 beantwoord wordt. Met het oprichten van de Gezamenlijke Brandweer hebben bedrijven en de lokale overheden in Rotterdam-Rijnmond gekozen om via een publiekprivate organisatie de publieke en de aangewezen private brandweerzorg te combineren. Uit de interviews en reacties op de enquête is gebleken dat dit initiatief voorlopig als enige in Nederland zal bestaan. Hiermee is antwoord gegeven op de vijfde subvraag uit paragraaf 1.2. Er is wel een wens vanuit het bedrijfsleven om dit soort samenwerkingsverbanden aan te gaan, maar veelal is de schaalgrootte te klein om goede initiatieven verder gestalte te geven. In het laatste deel van de scriptie wordt daar verder op ingegaan. Vanuit de aanwijzing zijn de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen meestal ook als zodanig georganiseerd op het gebied van aanwezige brandweerlieden, beschikbaar materieel en (bijzondere) blusstoffen. In de vorige paragraaf is hier op ingegaan. In een enkel geval is de organisatie ruimer opgezet. Redenen hiervoor zijn vooral bedrijfsmatig: flexibiliteit, roosterfactor, (ziekte)verlof, spreiding personeel over diverse bedrijfsonderdelen en reserve capaciteit voor onder andere opleiden en oefenen. Vanuit het oogpunt dat bijna alle verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen andere taken dan alleen brandweertaken hebben, is wel materieel en materiaal voor die taken beschikbaar. Daarbij moet vooral gedacht worden aan bestrijding van milieucalamiteiten. Hiermee is de zesde en zevende subvraag van paragraaf 1.2 beantwoord. Tot slot is vermeldenswaardig dat als antwoord op deelvraag acht uit paragraaf 1.2 aangegeven is dat de afweging tussen inzet van andere middelen - vooral preventieve - dan repressieve middelen eigenlijk niet meer speelt op het moment dat de aanwijzing afgegeven is. Preventieve middelen beperken, zoals in paragraaf 3.2 is aangegeven, in algemene zin de noodzaak tot fysieke inzet van brandweerpersoneel en dienen bij de procedure tot het komen van een aanwijzingsbeschikking kenbaar gemaakt te worden. Tot deze preventieve middelen behoren onder andere stationaire blusmonitoren, ringleidingen en blusinstallaties.
31
4.
De vrijwillige bedrijfsbrandweer
Dit hoofdstuk richt zich op bedrijfsbrandweerkorpsen die zonder wettelijke aanwijzing, dus vrijwillig, zijn opgericht en nog steeds voortbestaan. Allereerst wordt vanuit een theoretisch kader ingegaan op mogelijke verklaringen voor het oprichten en in stand houden van een bedrijfsbrandweer. Begrippen als risico en veiligheidsmanagement zijn daarin belangrijk. Daarna wordt ingegaan op de interviews en de resultaten uit de verstuurde enquête. 4.1 Theoretische achtergrond Risico Het begrip ‘risico’ heeft een relatie met de aanwezigheid van een bedrijfsbrandweer. In hoofdstuk 3 is al aangegeven dat vanuit de wetgeving een bedrijfsbrandweer wordt geëist indien het bedrijf een bijzonder gevaar oplevert voor de openbare veiligheid. En gevaar wordt geassocieerd met risico. Anders gesteld: het begrip ‘risico’ kent een natuurlijke beleving waar begrippen als ‘gevaar’, ‘onzekerheid’ en ‘ongewenstheid’ bij horen. Risico wordt gezien als de mogelijkheid dat een ongewenste gebeurtenis optreedt. Er bestaat geen eenduidige definitie van het begrip risico51. De Dikke van Dale omschrijft risico als: ‘gevaar voor schade of verlies’. In de literatuur worden tal van uiteenlopende omschrijvingen van het begrip risico gebruikt. De Bruijn en Ten Heuvelhof definiëren risico als ‘ongewenste gevolgen van een activiteit verbonden met de kans dat deze zich zullen voordoen’52. De Gezondheidsraad53 omschrijft het begrip risico als de mogelijkheid, met een zekere mate van waarschijnlijkheid, van schade aan de gezondheid van mens, aan het milieu en aan goederen in combinatie met aard en omvang van die schade. Het RIVM54 concludeert over risico’s en de aanvaardbaarheid daarvan onder andere: het begrip risico bestaat niet uitsluitend uit objectief meetbare eigenschappen; risico is ook een sociaal construct, waarbij kwalitatieve, sociaal-psychologische eigenschappen de doorslag kunnen geven bij de beoordeling ervan; er bestaat dan ook geen universele maat voor het kwantificeren van risico’s; de keuze voor een maat impliceert altijd een keuze voor normatieve uitgangspunten, context en waarden; risico’s kunnen daarom niet zo maar vergeleken worden; risicoschattingen zijn altijd in bepaalde mate onzeker; deze onzekerheid loopt evenwel sterk uiteen van inexactheid via onbetrouwbaarheid en onbepaaldheid tot absolute onwetendheid; 51
de formule ‘risico = kans x effect’ is in kringen van veiligheidsdeskundigen breed geaccepteerd. J.A. de Bruijn en E.F. ten Heuvelhof, Management in netwerken, Lemma, Utrecht, 2004, pagina 122 53 Commissie Risicomaten en risicobeoordeling, Niet alle risico’s zijn gelijk. Kanttekeningen bij de grondslagen van de risicobenadering in het milieubeleid. Den Haag, advies 1995/06, 1995 54 RIVM, Nuchter omgaan met Risico’s, Milieu- en Natuurplanbureau (MNP), rapport 251701047/2003, 2003, pagina 19 52
32
risico’s zijn wel aan de hand van een beperkte set criteria te karakteriseren; vaak worden de volgende criteria genoemd: ‘waarschijnlijkheid’, ‘ernst en omvang van nadelige gevolgen’, ‘onzekerheid’, ‘alomtegenwoordigheid (schaal en ruimte en tijd)’, ‘persistentie’, ‘onomkeerbaarheid’, ‘latentietijd’, ‘(on)billijkheid’, ‘vermogen om maatschappelijke onrust op te wekken’.
Controversen over risicobeheersing zijn vaak terug te voeren op keuzes over de begrenzing van het beschouwde systeem55. De discussie gaat vaak over wat nu de risicodragende activiteiten zijn, wat de schade is, welk causaal verband bewezen is en binnen welke tijd effecten moeten optreden. Voor bedrijven en instellingen geldt bijvoorbeeld dat het problematisch is de kans op laboratoriumongevallen te berekenen of het effect van bijvoorbeeld imago- of reputatieschade te kwantificeren. Het is daarom voorspelbaar onmogelijk om te komen tot een uniforme harde maatlat waaraan risico’s gemeten kunnen worden56. Groeneweg rept zelfs over de ‘R = K x E maffia’57, om aan te geven dat in sterk calculatieve organisaties alles in kosten/baten analyses verklaard en afgewogen wordt. Van Duin en Zannoni concluderen in 2004 na onderzoek over het onveiliger worden van de procesindustrie dat door de opkomst van investeringsmaatschappijen in de procesindustrie, de nadruk steeds meer komt te liggen op korte termijn bedrijfsresultaten. ‘Het maakt verschil of de raad van bestuur zich puur richt op de omzet of ook oog heeft voor veiligheid. Daarbij komt dat de kosten van veiligheid wel duidelijk zijn en de baten veel minder’58. In de enquêtes en interviews wordt het dilemma over kosten/baten ook veelvuldig genoemd59. Dit maakt het lastig om een goede kosten/baten afwegingen te maken tussen keuzes voor bijvoorbeeld preventieve of repressieve middelen. De Bruijn en Ten Heuvelhof stellen zelfs dat kosten/batenafwegingen zelden een rol spelen60. De afweging van risico’s en investeringen in risicobeheersing dient daarom op bestuurlijk/directie niveau en met vooral gezond verstand plaats te vinden. Anticipatie versus veerkracht Een klassieker op het gebied van veiligheidsonderzoek en risicoanalyses is Wildavsky61. Hij onderscheidt twee manieren waarop door individuen, organisaties en de samenleving als geheel omgegaan wordt met risico’s. Enerzijds kan ingezet worden op het zoveel mogelijk vermijden van risico’s, anderzijds kan een zekere mate van risico geaccepteerd worden. Wildavsky begint zijn bekende boek met het joggersdilemma: wie jogt accepteert een klein
55
RIVM, Nuchter omgaan met Risico’s, Milieu- en Natuurplanbureau (MNP), rapport 251701047/2003, pagina 19 Veiligheidsmanagement en risicobeheersing in het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, Den Haag, juli 2004 57 Job Groeneweg, dia uit zijn presentatie voor de 8e leergang van de MCDM opleiding, 4 november 2005 58 Trend of Incident, COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement en DHV Milieu en Infrastructuur, oktober 2004 59 zie paragraaf 4.3, kopje Kansen en bedreigingen, pagina 45 60 J.A. de Bruijn en E.F. ten Heuvelhof, Management in netwerken, Lemma, Utrecht, 2004, pagina 125 61 A. Wildavsky, Searching for Safety, New Brunswick, 1988 56
33
verhoogd risico op een inspanningshartaanval tijdens het joggen, maar verhoogd gemiddeld gesproken zijn gezondheid. Evenzo heeft de samenleving zich volgens Wildavsky vooral kunnen ontwikkelen dankzij de risico’s die in de loop der eeuwen genomen zijn. Het mijden van risico’s - of juist risico’s durven nemen - vergt volgens hem derhalve een bewuste keuze tussen een tweetal strategieën: anticipatie versus veerkracht. Anticipatie is gericht op het vermijden van onzekerheden en risico’s. Veerkracht is daarentegen een geheel ander soort strategie. Hierbij accepteert men (beperkte) risico’s en organiseert men zich op zo’n manier, dat het mogelijk is flexibel te reageren op een eventueel incident of onregelmatigheid. In de praktijk is ‘anticipatie’ een veel gekozen strategie. In essentie gaat het dan om situaties waarin er sprake is van een hoge kans of een groot (onomkeerbaar) effect. Brand komt bijvoorbeeld dermate vaak voor dat de maatschappij brandpreventieve eisen stelt. Door de eisen toe te passen wordt de grote kans op brand teruggebracht tot een geaccepteerde kans. Een mogelijke ontsnapping van het pokkenvirus heeft een dermate groot effect, dat hiermee wereldwijd niet geëxperimenteerd mag worden. De afweging tussen de strategieën anticipatie en veerkracht wordt in de praktijk vaak niet bewust gemaakt. In de huidige samenleving is anticipatie een zodanig dominante strategie dat de keuze voor veerkracht veelal slechts impliciet gemaakt wordt, met name als anticiperende maatregelen onrealistisch duur zijn. Maatschappelijk gezien nemen we, als het even kan, liever het zekere voor het onzekere. Het Besluit bedrijfsbrandweren zou dan ook gezien kunnen worden als een overheidsmaatregel die gebaseerd is op de anticipatie strategie. Volgens De Bruijn en Ten Heuvelhof is regelgeving namelijk één van de belangrijkste instrumenten bij sturing van risicoreductie62. Risico is perceptie Groeneweg geeft in zijn module Risico en Veiligheid63 aan, dat het besef dat het effect van een risico voor een groot deel samenhangt met de perceptie ervan, al van lang geleden dateert. ‘Het gaat om de perceptie, niet om de werkelijkheid’, aldus Groeneweg. Hij baseert zich daarbij vooral op onderzoek van Fishbein en Ajzen64. Er zijn vele factoren die de perceptie van een risico beïnvloeden. Het maakt bijvoorbeeld een groot verschil in de waardering van het risico of dit risico samenhangt met een techniek met vaak optredende ongevallen, maar met relatief geringe gevolgen, of met een techniek met zelden voorkomende ongevallen maar met meer ernstige gevolgen en grote aantallen slachtoffers. Zo wordt het risico op een verkeersongeval (met ongeveer duizend doden per jaar in Nederland) als 62
J.A. de Bruijn en E.F. ten Heuvelhof, Management in netwerken, Lemma, Utrecht, 2004, pagina 124 Module 2, Risico en Veiligheid, MCDM leergang 8, Job Groeneweg en Patrick Hudson, oktober/november 2005 64 M. Fishbein en I. Ajzen, Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to Theory and Research, Addison Wesley, Amsterdam, 1975 63
34
meer aanvaardbaar ingeschat dan het risico op een industrieel zwaar ongeval (met gemiddeld een enkele dode per jaar). Ook het verschil tussen een vrijwillig genomen en een onvrijwillig genomen risico is zichtbaar in de perceptie van de gemiddelde mens. Er is daarmee geen sprake van een bruikbaar onderscheid tussen een geobjectiveerd risico en een perceptie van een risico. ‘Een risico is een sociale constructie: betrokken actoren construeren een risico. Geobjectiveerde gegevens kunnen daarbij een rol spelen, maar noodzakelijk is dat niet. Betrouwbare data zijn veelal niet beschikbaar, aannames waarop de berekening is gebaseerd zijn vaak aanvechtbaar, terwijl een risico per definitie een element van onvoorspelbaarheid kent.’65 Als risico perceptie is, dan is het goed mogelijk dat bedrijven en instellingen een bedrijfsbrandweer oprichten onder het mom van ‘goodwill’. Het gaat daarbij om goodwill richting het lokale bestuur en richting de omgeving, vooral bewoners. Een aantal belangrijke aspecten van risico’s die de perceptie ervan bepalen zijn66: de potentiële mate van rampzaligheid, onvrijwilligheid in de zin van onbillijkheid (wie profiteert, wie draagt de gevolgen) en gebrek aan persoonlijke invloed (onbeheersbaarheid) en onhelderheid over maatschappelijke voordelen van risicodragende activiteiten (directe en indirecte werkgelegenheid). Het hebben van een bedrijfsbrandweerorganisatie geeft bedrijven en instellingen de mogelijkheid op deze aspecten te anticiperen. Zo kan aangegeven worden dat het bedrijf niet alleen profiteert van haar activiteiten maar ook de verantwoordelijkheid neemt - en kosten maakt - in het beperken en bestrijden van incidenten. In de interviews en de enquête is goodwill als argument voor oprichting en in stand houding van een bedrijfsbrandweer meegenomen. In paragraaf 4.2 en 4.3 wordt daarop ingegaan. Veiligheidsmanagement Een overzicht van de risico’s die bedrijven en instellingen kennen, geeft het noodzakelijke inzicht in en duidelijkheid over kwetsbaarheden. Inzicht en overzicht zijn echter niet voldoende voor het effectief voorkomen en beheersen van risico’s. Een consequente, consistente en integrale inzet op veiligheidsmanagement is daarvoor noodzakelijk. Hierbij is zowel anticipatie als veerkracht van belang. De bedrijfsbrandweer kan dan als veerkracht instrument worden gezien: het bedrijf of de instelling accepteert dat er een bepaald risico gelopen wordt, maar richt een bedrijfsbrandweer op om flexibel te kunnen optreden als er incidenten gebeuren. Risico’s materialiseren zich als incidenten. Veel van die incidenten worden afgehandeld op decentraal niveau binnen bedrijven en instellingen. Sommige incidenten ontwikkelen zich echter tot een crisis. Onder crisis wordt hier verstaan een bedreiging van de basisstructuren binnen
65 66
J.A. de Bruijn en E.F. ten Heuvelhof, Management in netwerken, Lemma, Utrecht, 2004, pagina 123 C.A.J. Vlek en P.J.M. Stallen, Persoonlijke beoordeling van risico’s, Instituut voor Experimentele Psychologie, Groningen, 1979
35
bedrijven en instellingen waarbij kritieke beslissingen noodzakelijk zijn die onder tijdsdruk en met onvolledige informatie genomen moeten worden67. Meer en meer ontdekken organisaties in zowel het bedrijfsleven als binnen de overheid dat een veiligheidsbeleid een even normaal onderdeel dient te zijn van het gehele organisatiebeleid als bijvoorbeeld personeels- of arbeidsomstandighedenbeleid. Dat consequente aandacht voor inzicht in en voorbereiding op kwetsbaarheden van groot belang is voor continuïteit van bedrijfsvoering, blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van Les Coleman in 2004. Hij bestudeerde de gevolgen van crises van verschillende oorsprong in het Australische bedrijfsleven68. Meer dan een kwart van de door crises getroffen (internationale) bedrijven overleefde die crises niet. Veel van deze crises ontstonden of verergerden door afwezig veiligheidsbeleid of onvoldoende voorbereiding op crisismanagement. Recent onderzoek69 van hem laat zien dat de afgelopen eeuw er een exponentiele groei geweest is in het aantal incidenten bij bedrijven in geïndustrialiseerde landen. Deze incidenten waren vooral te wijten aan de traditionele risico’s als brand en ontploffing en niet aan risico’s die gepaard gaan door het gebruik van nieuwe technologieën. Het aantal dodelijke slachtoffers door deze incidenten is overigens de afgelopen eeuw sterk teruggelopen. In Nederland is bekend dat na de ontploffing in 1992 bij Cindu in Uithoorn, het marktaandeel van dit bedrijf behoorlijk is teruggelopen. Hierdoor is het voortbestaan van dit bedrijf in gevaar gekomen. In afgeslankte vorm heeft het bedrijf de crisis uiteindelijk toch overleefd. Door de ontploffing was de productiecapaciteit grotendeels verdwenen en hebben klanten andere leveranciers gezocht. Het bleek moeilijk om de verloren klanten - of beter het vertrouwen van die klanten - terug te winnen. Het doel van het veiligheidsbeleid van een organisatie is om zoveel mogelijk risico’s te reduceren door het nemen van adequate maatregelen. Daarmee kan het totale risico nooit worden weggenomen. Er zijn immers realistische grenzen aan de mogelijke en gewenste investeringen in veiligheid. Er blijven daarmee onvermijdelijk risico’s aanwezig. Een goed ingerichte crisismanagementorganisatie dient ertoe om manifesterende risico’s met bijkomende schade70 te kunnen beheersen. Een bedrijfsbrandweer kan daar in veel gevallen een prima rol in spelen71. Dat blijkt ook uit de brief van januari 1961 waar de toenmalige directeur van Chemische Industrie Uithoorn NV (Cindu), de heer Dr. J.H. Schuringa, het volgende aan
67
dit is een variant van de algemene crisisdefinitie die het COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement hanteert. 68 L. Coleman, The Frequency and Cost of Corporate crises, Journal of Contingencies and Crisis Management, 12 (1), pagina 2-13, maart 2004 69 L. Coleman, Frequency of Man-Mede Disasters in the 20th Century, Journal of Contingencies and Crisis Management, 14 (1), pagina 3-11, maart 2006 70 in 2004 bedroeg volgens het CBS (zie Brandweerstatistiek 2004, pagina 33) de schade door binnenbranden in de sector industrie, landbouw en veeteelt bijna een half miljard euro. 71 themadag vereniging Algemeen SchadePreventie Overleg (ASPO), Bedrijfsbrandweer, (wanneer) heb je er wat aan?, september 1997
36
‘Commando en Manschappen van de Brandweer en Bedieningspersoneel’ schreef: ‘De brand, welke helaas op vrijdag 5 januari in tank 700 van Neville Cindu is uitgebroken, had de meest desastreuze gevolgen kunnen hebben, indien niet door een uitstekend optreden uitbreiding voorkomen en blussing geslaagd was. Wij betuigen allen, die bij de bestrijding betrokken waren, en in het bijzonder hen die met risico voor eigen veiligheid ingrepen, onze bijzondere dank.’72. 4.2 Interviews Tijdens de empirische onderzoeksfase zijn er interviews gehouden met directieleden, managers en commandanten van zes bedrijven en instellingen die een vrijwillige bedrijfsbrandweer hebben73. Ook is gebruik gemaakt van een artikel in vakblad Eén-Eén-Twee74 en een presentatie75. Gesproken is met bedrijven en instellingen die in verschillende branches opereren. De interviews zijn afgenomen met de vragenset die in paragraaf 2.1 behandeld is. Primair stond het verkrijgen van inzicht in de argumenten die de aanleiding waren voor de oprichting - en zijn voor de in stand houding - van een vrijwillige bedrijfsbrandweer centraal. Vooraf werd verwacht dat het vooral om bedrijfsmatige en veiligheidskundige argumenten zou gaan. Tijdens de interviews is tevens aandacht besteed aan de inrichting van de organisatie van de bedrijfsbrandweer, de afweging tot inzet van preventieve en repressieve middelen en is ingegaan op de mogelijkheden - of noodzaak zoals vaak benadrukt werd - tot samenwerking, zowel tussen bedrijfsbrandweren als in publiekprivate vorm. Door de interviews is een duidelijk beeld verkregen van de argumenten die meespelen in het oprichten en in stand houden van een vrijwillige bedrijfsbrandweer. Verkleinen en beheersen van risico’s, zorg voor het personeel en snel, op de juiste wijze repressief kunnen optreden zijn voor veel bedrijven dè argumenten om een bedrijfsbrandweer op te richten en te behouden. En dan speelt niet alleen het feitelijke risico een rol maar ook de risicoperceptie. Goodwill richting lokaal bestuur en bevolking wordt door de bedrijfsbrandweerkorpsen in een aantal gevallen concreet benoemd. Dit komt overeen met hetgeen vanuit de literatuur beschreven is. De inrichting van de bedrijfsbrandweerorganisatie is logischerwijs sterk gericht op de risico’s die kunnen voorkomen. In feite verschillen de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen daarin niet van de aangewezen bedrijfsbrandweerkorpsen.
72
60 jaar Cindu-brandweer, D. Bax, Uithoorn, 1985 Solvay Pharmaceuticals (A.F.M. Feenstra), Sigma Coatings (G.J. Bergacker), SC Johnson Europlant BV (W. Jalink), Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (J. Harskamp), Forbo Linoleum BV (J. Haakman), Douwe Egberts Nederland (J. Muskens en H. van Dijk) 74 Op bezoek bij het Noorse Woud, Eén-Eén-Twee, jaargang 27, nummer 2, april 2006, pagina 6-10 75 G. van Ginkel, commandant bedrijfsbrandweer, presentatie bedrijfsbrandweer UMC, themadag AGS/LMPO, BRUL, 15 maart 2006 73
37
In de enquête is getracht het voorgaande verder te concretiseren via de volgende opsomming van argumenten die hebben geleid tot de oprichting en in stand houding van de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen. Deze argumenten zijn in de interviews duidelijk naar voren gebracht. eisen van de verzekeraar/mogelijkheid tot verlaging van de verzekeringspremie goodwill richting lokaal bestuur/goodwill richting bevolking snel ingrijpen zorgt voor minder gevolgschade zorg voor het personeel onvoldoende kennis bij de overheidsbrandweer bij repressief optreden continuïteit van de bedrijfsprocessen kennis van het bedrijf en haar processen altijd in voldoende mate aanwezig ondersteuning van de overheidsbrandweer lagere eisen vanuit wet- en regelgeving traditie onvoldoende snelle opkomst van de overheidsbrandweer Vanuit de interviews is, net als bij de interviews bij de aangewezen bedrijfsbrandweerkorpsen, aangegeven dat waar mogelijk investeringen in preventieve voorzieningen de voorkeur genieten boven meer repressieve middelen (materieel en personeel). Met als reden het voorkomen dat personeel dichtbij installaties moet komen. Voorzieningen als ringleidingen bij opslagtanks, opstellen van vaste blusmonitoren, detectieapparatuur en automatische blussystemen behoren tot dat soort preventieve maatregelen. Deze maatregelen zorgen ook voor een lagere behoefte aan beschikbaar en direct aanwezig bedrijfsbrandweerpersoneel en dat scheelt weer repressieve kosten. Ook de nog snellere interventie wordt als pluspunt genoemd. Ook hier is in de enquête via een aantal concrete items - getracht de voordelen van investeren in preventieve maatregelen te benoemen: goedkoper minder personeel beschikbaar voor repressieve functies meer aandacht voor veiligheid personeel snellere interventie mogelijk minder verstoring van werkprocessen door uitrukkend personeel Opvallend was dat in een enkel interview geen antwoord op bepaalde vragen werd gegeven vanuit het oogpunt van geheimhouding. In de interviews met de verplichte bedrijfsbrandweren was dat niet aan de orde, daar was juist een heel open houding. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de openheid van de stukken die leiden tot een aanwijzing, waardoor geheimhouding weinig te betekenen heeft. Toch werd bij de weigering om vragen te beantwoorden niet de link gelegd naar ‘bedrijfsbrandweer als commercieel instrument’. Het zou immers best mogelijk zijn om het hebben van een bedrijfsbrandweerorganisatie in te zetten als marketing- en sales instrument. Immers, brandweer wordt geassocieerd met veiligheid en dat item is de laatste jaren wel vaker
38
gebruikt als verkoopargument76. Er is voorafgaand aan het schrijven van deze scriptie een bewuste keuze gemaakt om hier geen onderzoek naar te doen. 4.3 Enquête Er zijn 62 ingevulde enquêtes van vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen binnengekomen. Van de totale respons op de enquête is dat 67 procent. Algemeen De reacties zijn afkomstig uit verschillende branches. In grote lijnen komt 40 procent van de reacties uit de (petro)chemie, bijna een kwart komt uit de (vee)voedingssector, vijftien procent komt uit de metaalsector, acht procent uit de assemblage en op- en overslag en tot slot vijf procent elk uit de farmacie en defensie. Bijna tien procent van de respondenten geeft aan dat verwacht wordt dat de bedrijfsbrandweer binnen een jaar zal stoppen. Als reden wordt aangegeven een andere eigenaar, te duur, keuze voor preventieve voorzieningen in plaats van het repressieve korps, geen toegevoegde waarde meer en een tekort aan brandweerpersoneel. De bedrijfsbrandweer is in ruim de helft van de gevallen gepositioneerd als een staf/service afdeling binnen het bedrijf of de instelling. In zo’n 35 procent van de gevallen valt de bedrijfsbrandweer rechtstreeks onder de directie. Ruim 85 procent van de respondenten heeft een oprichtingsdatum kunnen aangeven. Opvallend is dat bijna tien procent van de korpsen al opgericht is voor de Tweede Wereldoorlog. Na de eeuwwisseling zijn er geen bedrijfsbrandweerkorpsen meer opgericht. De piek in het oprichten van bedrijfsbrandweerkorpsen dateert van de jaren ’60 - ’80 en houdt vooral verband met de forse industriële groei en de aandacht voor de veiligheid van het personeel. Ruim 70 procent van de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen is lid van het Netwerk Bedrijfsbrandweren van de NVBR of lid van de SBB. Een dubbel lidmaatschap komt, net als bij de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen, eveneens voor maar is beperkt. Ook geven enkele respondenten aan lid te zijn van regionale en andere verenigingen zoals Bedrijfsbrandweren Noord en NVB77. Ruim een kwart van de vrijwillige brandweerkorpsen is nergens lid van. Materieel De vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen beschikken allemaal over blusmaterieel. Het merendeel, ruim 90 procent, bezit één (85 procent) of meerdere (vijftien procent) tankautospuiten. Maar ook
76
er zijn vele voorbeelden waar veiligheid als commercieel instrument gebruikt is en wordt. Denk daarbij aan zaken op het gebied van voedselveiligheid zoals BSE besmet vlees, dioxine in melk, glas in potjes babyvoeding en gesjoemel met olijfolie. Reclames voor de automerken Volvo en Saab richten zich nadrukkelijk op veiligheid als verkoopargument. Tot slot zullen de problematische landingen van Onur Air de vliegende consument niet echt kunnen bekoren en wordt graag meer geld betaald voor een ‘veilig KLM ticket’. 77 Federatie Nederlandse Vereniging Bedrijfshulpverlening
39
enkele schuim(poeder)blusvoertuigen en de nodige motorspuitaanhangers behoren tot het wagenpark. In een enkel geval zijn ook schuim- en poederblusaanhangers aanwezig. Op het gebied van hulpverlening is het aanwezige materieel zeer verschillend. Algemeen kan gesteld worden dat lang niet alle vrijwillige bedrijfsbrandweren over dat soort materieel beschikken en dat maar een klein aantal, zo’n 20 procent, over een hulpverleningsvoertuig beschikt zoals ook de gemeentelijke brandweer die kent. Wel is duidelijk dat hulpverleningsmaterieel vooral ingericht is op de specifieke bedrijfsrisico’s die op dat gebied kunnen voorkomen. Hiervoor zijn vooral aanhangwagens en materiaalvoertuigen beschikbaar. Bijna 30 procent van de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen beschikt daarover. Deze aanhangwagens en materiaalvoertuigen zijn met name ingericht voor ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen, milieuincidenten en beredderingstaken. Tot slot is vermeldenswaardig dat één vrijwillig bedrijfsbrandweerkorps beschikt over een ladderwagen, één een duikvoertuig heeft en een ander beschikt over een boot met trailer. Zelfs een ambulance hoort bij één vrijwillig bedrijfsbrandweerkorps tot het wagenpark. Personeel In figuur 4.1 is aangegeven uit hoeveel leden de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen bestaan. Kijkend naar de aanwezige tankautospuiten is het dan ook niet zo vreemd dat zo’n 40 procent beschikt over tien tot twintig leden en zo’n 30 procent over 20 tot 50 leden. Van die leden heeft het overgrote deel een parttime aanstelling en hebben zij de brandweertaak naast hun reguliere werk.
25 20 15 10 5 0 1 tot 6
6 tot 10
10 tot 20
20 tot 50
50 en meer
Figuur 4.1: aantal leden van de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen (per categorie), afgezet tegen het aantal keer dat die categorie is aangekruist in de enquête.
40
In 20 procent van de reacties is aangegeven dat er geen enkele medewerker van het bedrijf of instelling een fulltime (hierna: beroeps) aanstelling heeft. In 65 procent van de gevallen heeft het bedrijf de beschikking over een of twee beroepsmedewerkers. In een kleine tien procent van de gevallen beschikt het vrijwillige bedrijfsbrandweerkorps over meer dan tien beroepsmedewerkers. Veel van de leden van een vrijwillig bedrijfsbrandweerkorps zijn ook vrijwilliger bij een gemeentelijke brandweer. In maar twee reacties is aangegeven dat er geen leden van het bedrijfsbrandweerkorps lid zijn van een gemeentelijk korps. Bijna de helft van de respondenten geeft aan dat er vijf of meer korpsleden lid zijn van een gemeentelijk korps. Het is dus gerechtvaardigd om te zeggen dat de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen - net als de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen - een flinke ‘leverancier’ zijn van vrijwilligers bij gemeentelijke brandweerkorpsen78. Op de vraag of het personeel opgeleid is conform de geldende rijksnormen geeft ruim vijf procent van de bedrijfsbrandweren aan dat niet of deels te zijn. Bijna 90 procent is volledig zo opgeleid en een klein percentage voor driekwart. Op het gebied van oefenen voldoet een derde van de korpsen volledig aan de Leidraad Oefenen. Zo’n 20 procent voldoet daar geheel niet aan. De rest van de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen voldoet deels aan de Leidraad Oefenen. Gesteld kan worden dat vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen zich nog meer dan de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen richten op voor hen relevante risico’s. Blusstoffen Bijna alle vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen beschikken over schuimvormend middel. Zo’n 60 procent beschikt over maximaal 500 liter. Eenderde van de korpsen beschikt over 500 tot 5.000 liter en een enkel korps heeft veel (meer dan 5.000 liter) van deze blusstof beschikbaar. Bluspoeder heeft zo’n 60 procent van de korpsen ter beschikking, waarbij de hoeveelheden relatief beperkt zijn tot maximaal 250 kilogram. Enkele korpsen hebben hoeveelheden van 250 tot 1.000 kilogram. Zand is een relatief veel voorkomende blusstof; vijftien procent van de korpsen kan daarover beschikken. Bij de gemeentelijke en de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen komt zand als bijzondere blusstof niet voor. Taken Bij ruim driekwart van de reacties op de enquête is aangegeven dat de vrijwillige bedrijfsbrandweer ook andere taken naast brandbestrijding en hulpverlening heeft. Deze taken liggen vooral op het gebied van milieu, beveiliging en technische dienst. In een enkel geval zijn er ook taken aangegeven als preventie-inspecties en taken op het gebied van bedrijfshulpverlening. 78
net als bij de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen (zie pagina 27) is van enige ‘omgekeerdheid’ - men is eerst lid van de gemeentelijke brandweer en dan van de bedrijfsbrandweer - nagenoeg geen sprake.
41
De aanwezigheid van de vrijwillige bedrijfsbrandweer leidt in ruim de helft van de gevallen tot lagere eisen op het gebied van andere wet- en regelgeving. Dit is dan vooral op het gebied van milieu- en ARBO wet- en regelgeving. Lagere verzekeringseisen werd in die reacties nagenoeg altijd aangekruist! Als die eisen samenhangen met lagere (investerings)kosten loont het dus vanuit bedrijfseconomisch oogpunt om een vrijwillige bedrijfsbrandweer te hebben. In het kader van de repressieve taak is in de enquête gevraagd naar het aantal meldingen per jaar en het aantal malen dat de vrijwillige bedrijfsbrandweer ook daadwerkelijk uitrukt. Er is daarbij geen onderscheid gemaakt in meldingen en uitrukken voor brand en (milieu)hulpverlening. Exact 70 procent van de respondenten geeft aan minder dan 20 daadwerkelijke uitrukken per jaar te hebben. In één geval wordt helemaal niet uitgerukt. In figuur 4.2 is het aantal meldingen en daadwerkelijke uitrukken weergegeven.
meldingen
uitrukken
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1 tot 20
20 tot 40
40 tot 60
60 tot 100
100 tot 200
200 en >
Figuur 4.2: aantal meldingen en daadwerkelijke uitrukken (per categorie), afgezet tegen het aantal keer dat die categorie is aangekruist in de enquête.
Samenwerking Bijna 90 procent van de respondenten geeft aan dat er sprake is van samenwerking met de lokale of regionale overheidsbrandweer. Deze samenwerking is op velerlei gebied, met tussen haakjes het aantal malen dat het onderwerp is aangekruist in de enquête: personeel (12), materieel (8), opleiden (23), oefenen (47), bijzondere blusstoffen (8), alarmering (22), onderhoud ademlucht (26) en materieel (4), OVD of BVD piket (6) en specialismen (7). Bij samenwerking op repressief gebied blijkt dat maar in 20 procent van de gevallen dit middels een convenant geformaliseerd is. De helft van de respondenten geeft aan dat het onbekend is of samenwerking de komende vijf jaar wel een issue wordt. Ruim één op de vijf vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen verwacht dat wel en dan vooral op het gebied van repressief optreden, oefenen, alarmering en uitvoering van specialistische taken.
42
Samenwerking met elkaar zien de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen niet zitten. Dit is geen onwil, maar vaak onmogelijk door de geografische spreiding. In de paar reacties waar wel samenwerking als mogelijkheid gezien wordt, zal dat vooral gebeuren uit het oogpunt van kostenbesparing, bundeling van kennis, betere oefenmogelijkheden en een (toekomstig) tekort aan beschikbaar brandweerpersoneel. Samenvoeging van vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen is evenmin een issue. Toch geven ook hier enkele respondenten aan dat het wel een optie is. Dit zijn vaak dezelfde respondenten die samenwerking ook als een mogelijkheid hebben aangekruist. Budget Enkele respondenten (vijf procent) hebben omwille van geheimhouding de twee budgetvragen niet ingevuld. Tweederde van de respondenten geeft aan te kunnen beschikken over maximaal € 100.000 per jaar voor het betalen van reguliere kosten. Ruim vijftien procent gaf aan over een budget van € 250.000 of meer te kunnen beschikken. Budgetten van meer dan € 1 miljoen komen niet voor. Net als bij de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen is het moeilijk om een goede relatie te leggen met bijvoorbeeld het budget per FTE. Wel is duidelijk dat dit budget per FTE bij de vrijwillige bedrijfsbrandweren beduidend lager is dan bij de verplichte korpsen. Grotendeels komt dit door de beperkte aanwezigheid van beroepspersoneel, de mindere of andere opleidingsen oefeninspanning en de materieelkeuze. Als indicatieve maat kan gesteld worden dat de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen een budget hebben van € 900 tot € 2.200 per FTE. De jaarlijkse investeringsbudgetten zijn beperkt, zowel in verhouding tot de verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen als de gemeentelijke korpsen. Bijna tweederde van de respondenten geeft aan te kunnen beschikken over een jaarlijks bedrag van minder dan € 50.000. Uitschieter is één reactie waar het vrijwillige korps de beschikking heeft over jaarlijks € 500.000 tot € 1 miljoen. Ook werd diverse malen aangegeven dat er geen vast budget beschikbaar is, maar dat dit budget variabel is. De beperkte investeringsbudgetten zijn te verklaren door het feit dat vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen vaak tweedehands materieel en minder materialen hebben. In de interviews is dat meerdere keren ook aangegeven. Preventie of repressie In de enquête is aandacht besteed aan de afweging die bedrijven en instellingen kunnen maken om te investeren in meer preventieve middelen (onder andere sprinkler, vaste blusmonitoren) en minder repressieve middelen (onder andere blusmaterieel en brandweerpersoneel). Maar liefst ruim 40 procent van de respondenten geeft aan dat die afweging ook gemaakt wordt. De redenen hiervoor zijn vooral de verminderde beschikbaarheid van brandweerpersoneel, de nog snellere interventie (eerder detectiemoment en daarmee aanvang repressie) en minder verstoring van de werkprocessen door uitrukkend personeel. In mindere mate werd goedkoper en meer aandacht voor veiligheid van het personeel als redenen aangegeven. Anticipatie lijkt daarmee bij de vrijwillige bedrijfsbrandweren een nog sterkere strategie te worden dan veerkracht.
43
Ontstaan- en bestaansrecht Cruciaal in de enquête is de vraag die inzicht geeft in de argumenten die van belang geweest zijn om een vrijwillige bedrijfsbrandweer op te richten en in stand te houden. De argumenten die in de enquête verwerkt zijn, zijn reeds benoemd in paragraaf 4.2. In de teruggestuurde enquêtes zijn de diverse items veelvuldig aangekruist. In de figuren 4.3a,b,c is dit weergegeven. In deze figuur zijn ook de reacties van enkele verplichte bedrijfsbrandweren meegenomen die ook deze vraag beantwoord hebben. Dit vanuit de filosofie dat veel verplichte bedrijfsbrandweren ooit vrijwillig zijn opgericht. Opvallend is dat er geen argumenten zijn toegevoegd door de respondenten, op één respondent na. Deze gaf als aanvullend argument ‘hobby van de directie’. Hadden we maar meer van die directies ……!!
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 eisen verzekering
goodwill bevolking
zorg personeel
continuiteit processen
traditie
Figuur 4.3a: argumenten die geleid hebben tot de oprichting van vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen, afgezet tegen het aantal keer dat het argument is aangekruist in de enquête.
70 60 50 40 30 20 10 0 verlaging verzekeringspremie
goodwill bestuur
minder gevolgschade
lagere eisen wet- en regelgeving
Figuur 4.3b: argumenten die geleid hebben tot de oprichting van vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen, afgezet tegen het aantal keer dat het argument is aangekruist in de enquête.
44
40 35 30 25 20 15 10 5 0 onvoldoende kennis lokale brandweer
ondersteuning voldoende kennislokale brandweer te lokale brandweer bedrijf aanwezig traag
Figuur 4.3c: argumenten die geleid hebben tot de oprichting van vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen, afgezet tegen het aantal keer dat het argument is aangekruist in de enquête.
In de enquête is ook gevraagd of er nog argumenten na de oprichting zijn bijgekomen die het bestaan van de vrijwillige bedrijfsbrandweer versterken. Hier zijn wederom de argumenten opgesomd die ook voor de oprichting zijn gebruikt. Met een redelijk gelijke spreiding over alle argumenten, met uitzondering van ‘traditie’ en ‘lagere eisen vanuit wet- en regelgeving’ kan geconstateerd worden dat in een groot aantal gevallen er argumenten zijn bijgekomen. Op de vraag of er ook argumenten zijn afgevallen wordt door 80 procent van de respondenten ontkennend geantwoord. Indien er is aangegeven dat er argumenten zijn afgevallen voor het bestaansrecht, dan zijn alleen de argumenten ‘eisen van de verzekeraar’, ‘mogelijkheid tot verlaging van de verzekeringspremie’ en ‘onvoldoende snelle opkomst van de overheidsbrandweer’ aangekruist. Overigens is in een kwart van de reacties aangegeven dat er externe onderzoeksrapporten79 ten grondslag liggen aan het bestaansrecht. In die rapporten worden eveneens de argumenten benoemd zoals die ook in de enquête verwoord zijn. In overeenstemming met het theoretische kader en de interviews kan gesteld worden dat veel vrijwillige bedrijfsbrandweren zijn opgericht om risico’s bij bedrijven en instellingen te verkleinen en te beheersen, snel en op de juiste manier repressief te kunnen optreden en vanuit de zorg voor het personeel in zijn algemeenheid. Kansen en bedreigingen In de enquête is een open vraag gesteld naar de kansen en bedreigingen voor het voortbestaan van de vrijwillige bedrijfsbrandweer. Er is een groot aantal kansen die het voortbestaan kunnen versterken aangegeven. In grote lijnen zien de vrijwillige bedrijfsbrandweren mogelijkheden door wetgeving. Het is maar de vraag of dat reëel is, gezien de trend van de overheid naar juist vermindering in wet- en regelgeving. Vanuit het standpunt ‘onbekend maakt onbemind’ wordt ook promotie - in de vorm van het organiseren van open dagen en deelname aan wedstrijden - als
79
denk daarbij vooral aan SAVE, DHV, TNO en Adviesbureau Van Dijke
45
een kans gezien. Dit is dan promotie richting directie maar ook richting lokale overheid om zo meer erkenning en waardering te krijgen. De terugtredende overheid wordt als kans genoemd. Gedacht moet dan onder andere worden aan verplaatsing van gemeentelijke brandweerkazernes, waardoor later bij bedrijven opgetreden kan worden. Samenwerken met andere bedrijfsbrandweerkorpsen en gemeentelijke korpsen wordt eveneens als kans betiteld, net als verdere specialisatie op bedrijfsrisico’s. Tot slot is in enkele gevallen aangegeven dat het ontbreekt aan een goed overzicht van nut en noodzaak. Er is aangegeven dat deze scriptie dan ook als een kans gezien kan worden. Als bedreigingen zijn drie aspecten regelmatig genoemd: - financiën; de kosten van vooral opleidingen stijgen fors, evenals de kosten door verlet op de reguliere werkplek (repressief optreden en oefenen). Bezuinigingen raken meestal ook de bedrijfsbrandweer. Toenemende eisen van de overheid - denk aan het aankomende nieuwe Besluit brandweerpersoneel - zorgen voor een kostenstijging. - organisatie; de betrokkenheid van de directies en hun mening dat BHV voldoende is vanuit wetgevingsoogpunt spelen een grote rol. Net als de keuze voor afstoting van bedrijfsonderdelen, bedrijfsverplaatsing, veranderingen in productieprocessen en de investeringen in preventieve voorzieningen waardoor de uitrukfrequentie soms fors terugloopt. - personeel; beschikbaarheid van voldoende gemotiveerd vrijwillig personeel wordt door eenderde van de respondenten als bedreiging aangegeven. Hiermee vormt dit de grootste bedreiging in het voortbestaan van de vrijwillige bedrijfsbrandweren. Niet alleen de verminderde interesse voor het brandweervak is daar debet aan maar ook de verminderde hoeveelheid personeel bij veel bedrijven en instellingen. 4.4 Slot In dit hoofdstuk is vanuit een theoretisch kader ingegaan op de mogelijke verklaringen voor het oprichten en in stand houden van een bedrijfsbrandweer. Daarbij is de focus vooral gelegd op risicobeheersing, - perceptie en veiligheidsmanagement. Bedrijfsbrandweren kunnen ontstaan vanuit een tweetal strategieën: anticipatie en veerkracht. Daarnaast kan een bedrijfsbrandweer vanuit het besef dat risico perceptie is, worden opgericht vanuit goodwill richting bevolking en (lokaal) bestuur. Hierbij wordt dan getracht te reageren op de aspecten van risico’s die de perceptie ervan bepalen. Veiligheidsbeleid dient een normaal onderdeel te zijn van het gehele organisatiebeleid. Consequente aandacht voor inzicht in en voorbereiding op kwetsbaarheden is van groot belang voor de continuïteit van bedrijfsvoering. Er blijven echter onvermijdelijke risico’s aanwezig. De bedrijfsbrandweer kan een prima rol spelen in de beheersing van zich manifesterende risico’s met bijkomende schade.
46
Vanuit de interviews en ingevulde enquêtes is - in lijn met het theoretische kader - duidelijk dat de argumenten die meespelen in het oprichten en in stand houden van een bedrijfsbrandweer vooral gericht zijn op het verkleinen en beheersen van risico’s, de zorg voor het personeel en snel, op de juiste wijze repressief kunnen optreden. Goodwill echter is vanuit het onderzoek minder aangegeven dan vanuit de theorie verwacht mocht worden. Hiermee is de derde deelvraag uit paragraaf 1.2 beantwoord. De inrichting van de vrijwillige bedrijfsbrandweerorganisatie is logischerwijs sterk gericht op de risico’s die kunnen voorkomen. In feite verschillen de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen daarin niet van de aangewezen bedrijfsbrandweerkorpsen. Het snel repressief kunnen optreden en de aanwezige specifieke bedrijfskennis zijn belangrijke factoren die ertoe leiden dat voor de eerste inzet geen gebruik wordt gemaakt van publieke brandweerzorg. Hiermee is deelvraag vier en vijf voldoende beantwoord. Tot slot kan als antwoord op de laatste deelvraag gesteld worden dat zowel preventieve middelen als het repressieve middel bedrijfsbrandweer worden ingezet om risico’s te voorkomen en te beheersen en zich manifesterende risico’s te bestrijden. Er is daarmee dus sprake van zowel anticipatie als veerkracht. Door de verminderde beschikbaarheid van personeel, de stijgende opleiding- en oefenkosten en de veranderingen in productieprocessen lijkt er druk te komen op het in stand houden van de vrijwillige bedrijfsbrandweren. De anticipatie strategie krijgt daarmee de overhand ten opzichte van de veerkracht strategie. Investeringen in bijvoorbeeld automatische detectie- en blussystemen en vaste blusmonitoren zullen onvermijdelijk zijn en gepaard gaan met het ‘uitkleden’ van het repressieve bedrijfsbrandweerkorps. Een trend van volledige opheffing van vrijwillige bedrijfsbrandweren is niet op basis van de uitkomsten van het onderzoek te verwachten.
47
Tot besluit In deze scriptie zijn de resultaten van het onderzoek naar de wettelijke noodzaak en het bedrijfsmatige nut van de bedrijfsbrandweer neergelegd. Vanuit de voorgaande hoofdstukken kan in zijn algemeenheid gesteld worden dat een goede bedrijfsbrandweer door de grote bedrijfsbekendheid voor een meer bedrijfsgerichte en efficiënte repressieve inzet zorgt en een gerichte hulpverlening mogelijk maakt. Zo kan de veiligheid van medewerkers en derden worden verhoogd. Bovendien kan de bedrijfsbrandweer direct en gericht optreden om materiële schade en bedrijfsstilstand – en daarmee omzetderving – te beperken en te beheersen. Deze voor de continuïteit van de bedrijven belangrijke aspecten van de hulpverlening maken normaal geen deel uit van het primaire aandachtsgebied van de gemeentelijke brandweer. In feite geldt het voorgaande voor veel bedrijven en instellingen waar risico’s op verstoring van de continuïteit aanwezig zijn. En dus ook voor bedrijven en instellingen waar het bevoegde gezag een aanwijzing voor een bedrijfsbrandweer heeft gegeven. Die aanwijzing is bedoeld om effecten van calamiteiten ‘buiten de poort’ te kunnen beheersen. De argumenten om een bedrijfsbrandweer op te richten en in stand te houden ‘binnen de poort’ gelden voor zowel bedrijven en instellingen met een vrijwillige als een verplichte bedrijfsbrandweer. Anders gezegd: zonder aanwijzing zou er waarschijnlijk een (vrijwillige) bedrijfsbrandweer zijn geweest! Dit wordt bevestigd door het feit dat veel verplichte bedrijfsbrandweerkorpsen in de enquête aangeven vóór de aanwijzing vrijwillig van aard geweest te zijn. De waarde van de bedrijfsbrandweer valt of staat met de paraatheid van de medewerkers (aantal en geoefendheid), het beschikbare materieel en de samenwerking met de lokale brandweer. Gebleken is dat vooral bij de vrijwillige bedrijfsbrandweerkorpsen het steeds moeilijker wordt om voldoende personeel te werven en te behouden. Niet alleen de verminderde interesse voor de bedrijfsbrandweer – iets dat ook bij de gemeentelijke brandweerkorpsen zichtbaar is – maar ook veranderingen in productietechnieken, bedrijfsverplaatsing, kostenbeheersing en concentratie op kernactiviteiten spelen daarin een rol. Fulltime- en parttime bedrijfsbrandweerpersoneel is vaak lid van een gemeentelijk korps. Gesteld kan worden dat de bedrijfsbrandweren daarmee een belangrijke leverancier van vrijwilligers voor gemeentelijke brandweerkorpsen zijn. De bedrijfsbrandweren zijn vooral gericht op de repressieve schakel uit de veiligheidsketen. Vanuit het ‘vlinderdasmodel’80 kan gesteld worden dat de bedrijfsbrandweer één van de belangrijkste LOD’s81 is. Waar financieel en technisch mogelijk, worden preventieve maatregelen toegepast waardoor de noodzaak tot fysieke inzet van de bedrijfsbrandweer beperkt 80
het vlinderdasmodel laat zien dat er bedreigingen zijn, die zoveel mogelijk verkleind worden door grenzen op te werpen. Een ‘grens’ kan regelgeving zijn, maar ook opleiden, oefenen en preventieve maatregelen. Risicoinventarisaties helpen inzicht te krijgen op mogelijke bedreigingen en de grootte ervan. De knoop van de vlinderdas stelt de calamiteit voor. 81 Line of Defence, ofwel een ‘grens’ in het vlinderdasmodel
48
wordt. Dit bespaart niet alleen personele kosten - en dat personeel is steeds minder beschikbaar maar zorgt door de vaak snellere detectie voor nog eerder repressief optreden, al dan niet met geïnstalleerde blussystemen of de bedrijfsbrandweer. En dat beperkt de schade nog meer. Waar in het verleden de eisen van de verzekeraar of de mogelijke korting op de verzekeringspremie mede aanleiding zijn geweest tot het oprichten van een vrijwillige bedrijfsbrandweer, spelen die factoren tegenwoordig nauwelijks meer een rol. Overigens, de gedachte dat het hebben van een verplichte bedrijfsbrandweer leidt tot lagere eisen op het gebied van andere weten regelgeving kan verwezen worden naar het land der fabelen. Er is een duidelijke link gevonden tussen de bedrijfsgrootte en de beschikbare budgetten van de bedrijfsbrandweren: hoe groter het bedrijf, hoe groter de belangen in continuïteit en financiële schade bij productiestops, hoe meer budget beschikbaar is. Vanuit de interviews, de enquête en het evaluatierapport van SAVE zijn de volgende aanbevelingen te geven voor een aangepast Besluit bedrijfsbrandweren: - onderzoek of er manieren zijn om het knelpunt van onvoldoende kennis en inzicht te verbeteren en de aanwezige kennis beter toegankelijk te maken; - zorg voor handreikingen voor de opstelling en beoordeling van het bedrijfsbrandweerrapport en van de aanwijzing; - bekijk of een aanwijzing gericht op alleen middelen en zonder mensen mogelijk is (‘nul’aanwijzing); - geef duidelijkheid over de relatie met andere wet- en regelgeving; - baseer de opleidingseisen voor bedrijfsbrandweerpersoneel op maatwerk zonder dat dit ten koste gaat van de samenwerking tussen bedrijfs- en overheidsbrandweer; - geef het onderwerp gezamenlijk oefenen meer aandacht in de aanwijzingsbeschikking; - zorg voor een duidelijke koppeling tussen de basis brandweerzorg die de gemeente moet leveren en de benodigde omvang van de bedrijfsbrandweer. Hoe de toekomst van bedrijfsbrandweerland eruit zal zien is moeilijk te voorspellen. Op basis van de interviews en de respons op de enquête mag verwacht worden dat in gebieden waar meerdere bedrijven met een al dan niet verplicht bedrijfsbrandweerkorps zijn, de mogelijkheid tot clustervorming aan de orde zal komen. Een gezamenlijk bedrijfsbrandweerkorps heeft immers financiële voordelen maar komt ook tegemoet aan de geschetste problemen op het gebied van de beschikbaarheid van personeel en de geoefendheid daarvan. Of bij zo’n samenwerkingsverband de lokale overheid zich zal aansluiten - net als bij de Gezamenlijke Brandweer - is onduidelijk. Vanuit het bedrijfsleven is die wens wel geuit, maar niet onderzocht is of ook de gemeente(n) daarvoor voelen.
49
Samenwerking op bilateraal niveau tussen gemeentelijke brandweer en bedrijfsbrandweer is eveneens een samenwerkingsvorm die volgens de geïnterviewden en respondenten mogelijkheden biedt. Het behalen van efficiency voordelen wordt daarbij als belangrijk argument genoemd. Aandachtspunt bij bilaterale samenwerking is een goede scheiding van de publieke en private belangen.
50
Literatuurlijst Boeken en rapporten Bax, D., 60 jaar Cindu-brandweer, Uithoorn, 1985 Brandweer Rotterdam, Rapportage artikel 13 Besluit bedrijfsbrandweren, versie 2.0, juni 2000 Bruijn, J.A. de, en E.F. ten Heuvelhof, Management in netwerken, Lemma, Utrecht, 2004 CBS, Brandweerstatistiek 2004, Voorburg/Heerlen, 2005 Coleman, L., The Frequency and Cost of Corporate crises, Journal of Contingencies and Crisis Management, 12(1), pagina 2-13, maart 2004 Coleman, L., Frequency of Man-Mede Disasters in the 20th Century, Journal of Contingencies and Crisis Management, 14(1), pagina 3-11, maart 2006 Commissie Risicomaten en risicobeoordeling, Niet alle risico’s zijn gelijk. Kanttekeningen bij de grondslagen van de risicobenadering in het milieubeleid., Den Haag, advies 1995/06, 1995 COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement en DHV Milieu en Infrastructuur, Trend of Incident, oktober 2004 COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, Veiligheidsmanagement en risicobeheersing in het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, Den Haag, juli 2004 Fishbein, M., en I. Ajzen, Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to Theory and Research, Addison Wesley, Amsterdam, 1975 Hemel, Bas van den, Stageverslag, MCDM, maart 2006 Koninklijke Vermande, Brandweeralmanak 2006, Sdu Uitgevers BV, Den Haag, 2006 RIVM, Nuchter omgaan met Risico’s, Milieu- en Natuurplanbureau (MNP), rapport 251701047/2003, 2003 SAVE, Eindadvies inzake de evaluatie van het Besluit bedrijfsbrandweren, Ingenieurs/adviesbureau SAVE, juni 2005 Vlek, C.A.J., en P.J.M. Stallen, Persoonlijke beoordeling van risico’s, Instituut voor Experimentele Psychologie, Groningen, 1979 Wildavsky, A., Searching for Safety, New Brunswick, 1988 Zwart, P.S., Methoden van marktonderzoek, 2e druk, Amsterdam, 1984 Artikelen Alert, Moeten we de bedrijfsbrandweer niet gewoon afschaffen?, jaargang 23, 6 juni 2006, pagina 15 Anoniem, Bedrijfsbrandweer, (wanneer) heb je er wat aan?, themadag vereniging Algemeen SchadePreventie Overleg (ASPO), september 1997 Brand & Brandweer, Bedrijfsbrandweer en gemeentebrandweer vullen elkaar goed aan, april 2006, pagina 198, 199, 201
51
Eén-Eén-Twee, Op bezoek bij het Noorse Woud, jaargang 27, nummer 2, april 2006, pagina 6-10 Eén-Eén-Twee, Upgrade voor Zeeland Airport, jaargang 27, nummer 2, april 2006, pagina 29-31
Wet- en regelgeving Arbeidsomstandighedenwet 1998 Besluit bedrijfsbrandweren Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet Besluit risico’s zware ongevallen 1999 Brandweerwet 1985 Kernenergiewet Regeling Bouwbesluit 2003 Wet luchtvaart Presentaties Beyer, J., Bedrijfsbrandweer – selectie en aanwijzing, Brandweer Rotterdam, District Haven, Centrum Industriële Veiligheid, themadag Netwerk bedrijfsbrandweren, NVBR, 11 mei 2005 Dieleman, E., BRZO & aanwijzing bedrijfsbrandweer, Brandweer Terneuzen, themadag Netwerk bedrijfsbrandweren, NVBR, 11 mei 2005 Ginkel, G. van, Bedrijfsbrandweer UMC, themadag AGS/LMPO, BRUL, 15 maart 2006 Rossum, I. van, Besluit bedrijfsbrandweren – de praktijk, Brandweer Rotterdam, District Haven, Cluster Advisering en Vergunningverlening, themadag Netwerk bedrijfsbrandweren, NVBR, 11 mei 2005 Websites www.zaans-industrieel-erfgoed.nl/pages_1/college_uva_april_2004.html http://proto5.thinkquest.nl/~kle0023/de_bedrijfsbrandweer.htm www.bedrijfsbrandweren.nl www.brandweerkennisnet.nl/cms/show/id=530114/contentid=56506
52
Bijlage I
Overzicht geïnterviewden
In het kader van dit onderzoek zijn met de volgende personen diepte-interviews gehouden:
Amsterdam Airport Schiphol, de heer E.J. Oomes, senior manager brandweer
Bloemenveiling Aalsmeer (VBA), de heer R.A.M. Hoefsloot, commandant brandweer en bedrijfshulpverlening en de heer E. van Mierlo, interim commandant, Adviesbureau Van Dijke
Cindu Chemicals BV, de heer H. Weering, commandant brandweer
Douwe Egberts Nederland, de heer J. Muskens, manager Environmental Services en de heer H. van Dijk, commandant brandweer
Forbo Linoleum BV, de heer J. Haakman, commandant bedrijfsbrandweer
Gezamenlijke Brandweer, de heer B.M.G. Janssen, directeur
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de heer J. Harskamp, commandant brandweer
SC Johnson Europlant BV, de heer W. Jalink, commandant brandweer
Sigma Coatings BV, de heer G. Bergacker, coördinator veiligheid
Solvay Pharmaceuticals, de heer A.F.M. Feenstra, groepschef bedrijfshulpverleningsdienst
In het kader van dit onderzoek zijn de volgende presentaties bijgewoond:
Chemelot, de heer P.J.M.L. Keulen, manager park protection
Universitair Medisch Centrum, de heer G. van Ginkel, commandant brandweer
53
Bijlage II
Enquête met begeleidende brief Maarssen, 28 april 2006
Betreft: verzoek tot invullen enquête Geachte heer/mevrouw, Mijn naam is Bas van den Hemel en ik volg op dit moment de opleiding Master of Crisis and Disaster Management (MCDM) aan het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) in Arnhem. Onderdeel van deze opleiding is het schrijven van een scriptie. Met een achtergrond in het bedrijfsleven en nu werkzaam als commandant van de gemeentelijke brandweer in Maarssen, ben ik sterk geïnteresseerd in de beweegredenen van bedrijven en instellingen om een bedrijfsbrandweer op te richten en in stand te houden. Kortom: ik ben op zoek naar het bedrijfsmatige nut van een bedrijfsbrandweer. Uiteraard richt ik mij ook op de, mogelijk eveneens aanwezige, wettelijke noodzaak. Uit interviews bij bedrijfsbrandweren heb ik een eerste beeld gekregen van het hiervoor genoemde ‘nut en noodzaak’. Middels een enquête probeer ik dat beeld verder te volmaken en mogelijk te kwantificeren. Ik wil u vragen om de bijgevoegde enquête in te vullen en voor 22 mei 2006 aan mij te retourneren in de bijgesloten antwoordenvelop. Het invullen van de enquête neemt zo’n 20 minuten in beslag. Als dank voor uw medewerking ben ik bereid om mijn scriptie na afronding aan u toe te sturen. Voorwaarde is daarbij uiteraard wel dat u de contactgegevens in de enquête invult. Ik heb uw gegevens van het Netwerk Bedrijfsbrandweren van de NVBR gekregen of uit de Brandweeralmanak 2006 gehaald. Het bedrijfsbureau van de Stichting CaBO, voorheen de Stichting Bedrijven met Bedrijfsbrandweer (SBB), is mij behulpzaam met het digitaal versturen van deze enquête naar haar leden. Voor deze leden is het mogelijk om de enquête direct digitaal naar mij terug te sturen (
[email protected]) of dit via de Stichting CaBO te doen. Mogelijk kan door het gebruik van verschillende gegevensbronnen de enquête vaker bij u aankomen, mijn excuses daarvoor. Ik hoop op een snelle respons en wil u daarvoor bij voorbaat hartelijk bedanken. Met vriendelijke groet, Bas van den Hemel Bijlagen:
- enquête - antwoordenvelop
54
ENQUETE Inleiding Deze enquête is bedoeld om meer te weten te komen over de wettelijke noodzaak en het bedrijfsmatig nut van een bedrijfsbrandweer en bestaat uit drie onderdelen. Indien alle op uw bedrijfsbrandweer betrekking hebbende vragen door u ingevuld worden, is de tijdsbesteding hiervoor zo’n 20 minuten. De vragenlijst is opgebouwd uit zowel gesloten vragen (een of meerdere antwoorden kunnen aangekruist worden) als open vragen (u kunt zelf het antwoord opschrijven). Er zijn meerdere definities van een bedrijfsbrandweer mogelijk. De definitie waar in deze enquête gebruik van wordt gemaakt is als volgt:
Een bedrijfsbrandweer omvat de organisatie die tot doel heeft het bestrijden en beperken van brand en ongevallen op het terrein van het bedrijf of instelling met speciaal daarvoor opgeleid brandweerpersoneel en geschikt blus- en hulpverleningsmaterieel. Indien uw organisatie niet aan deze definitie voldoet, u heeft bijvoorbeeld geen blusvoertuig, dan kunt u volstaan met het invullen van het onderdeel ‘I. Algemeen’ en de enquête terugsturen. Veel succes met het invullen van de enquête !!
I.
Algemeen
1.
Voldoet uw bedrijfsbrandweer aan de definitie zoals hierboven beschreven ? o o
2.
JA NEE
(ga door naar vraag 3)
Zo niet, waarin wijkt uw organisatie af van de definitie ? ………………………….. …………………………..
3.
Beschikt u op dit moment over een aangewezen bedrijfsbrandweer conform artikel 13 van de Brandweerwet 1985 ? o o
JA NEE
(ga door naar vraag 5)
55
4.
Verwacht u binnen nu en één jaar een aanwijzing ? o o
5.
In welke branche is uw bedrijf of instelling actief ? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o o o
6.
JA NEE
petrochemie farmacie agrarisch metaal chemie voeding luchtvaart (civiel) defensie anders, namelijk ……………………………………………….
In welk jaar is uw bedrijfsbrandweer opgericht ? ……………
7.
Verwacht u dat uw bedrijfsbrandweerorganisatie binnen een jaar ophoudt te bestaan? o o
8.
JA NEE
Zo ja, wat is daarvan de reden ? o o o o o o o
(meerdere antwoorden mogelijk)
bedrijfsbeëindiging geen toegevoegde waarde andere eigenaar te duur investeringen in preventieve voorzieningen nieuwe investeringen voor repressie te fors anders, namelijk ……………………… ………………………
Indien u nu of naar verwachting binnen één jaar een wettelijk aangewezen bedrijfsbrandweer bent of wordt, dan kunt u onderdeel ‘II. De verplichte bedrijfsbrandweer’ invullen, anders kunt u dat onderdeel overslaan en doorgaan met ‘III. De vrijwillige bedrijfsbrandweer’.
56
II.
De verplichte bedrijfsbrandweer
101.
Wanneer is de aanwijzing van de overheid tot het hebben van een bedrijfsbrandweerorganisatie afgegeven ? ………………………….
102.
Hoe lang heeft het proces van aanwijzing geduurd (eerste contact met de overheid tot afgiftedatum aanwijzing) ? ……………………………
103.
Op welke risico’s is uw aanwijzing gebaseerd ?
(graag beknopt omschrijven)
……………………………. ……………………………. ……………………………. 104.
Wat zijn de eisen in uw aanwijzing met betrekking tot de hoeveelheid blusmaterieel ? o o o o o
1 TAS/TS 2 TAS/TS 3 TAS/TS meer dan 3 TAS/TS anders, namelijk …………………. ………………….
105.
Wat zijn de eisen in die aanwijzing met betrekking tot de hoeveelheid hulpverleningsmaterieel ? o o o o
HV I HV II HV aanhanger anders, namelijk …………………. ………………….
106.
Wat zijn de eisen in die aanwijzing met betrekking tot de aanwezigheid van brandweerpersoneel ? o o o o
minder dan 4 personen permanent aanwezig 4 tot 8 personen permanent aanwezig meer dan 8 personen permanent aanwezig anders, namelijk ……………….
57
107.
Wat zijn de eisen in die aanwijzing met betrekking tot de aard en de hoeveelheid bijzondere blusstoffen ? o
schuimvormend middel o tot 100 liter o 100 tot 200 liter o 200 tot 500 liter o 500 tot 1000 liter o 1000 tot 5000 liter o 5000 liter en meer
o
bluspoeder o o o o
o o
108.
zand anders, namelijk ……………….
Uit hoeveel leden bestaat uw bedrijfsbrandweerkorps ? o o o o o
109.
1 tot 6 6 tot 10 10 tot 20 20 tot 50 50 en meer
Hoeveel daarvan zijn beroepsmatig aangesteld ? o o o o o o o
110.
tot 100 kilogram 100 tot 250 kilogram 250 tot 1000 kilogram 1000 kilogram en meer
1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 10 10 tot 15 15 tot 25 25 en meer
Hoeveel daarvan hebben een vrijwillige aanstelling of status ? o o o o o o o
1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 10 10 tot 15 15 tot 25 25 en meer
58
111.
Is uw brandweerpersoneel opgeleid conform de geldende rijksnormen ? o o o
112.
NEE JA, volledig DEELS, namelijk o tot 25% o 25 tot 50% o 50 tot 75% o 75 tot 100%
Is er sprake van samenwerking met de lokale of regionale overheidsbrandweer ? o o
114.
JA NEE
(ga door naar vraag 115)
Zo ja, op welk gebied ? o o o o o o o o o o o
115.
van de medewerkers is zo opgeleid
Voldoet u aan de Leidraad Oefenen ? o o o
113.
NEE JA, volledig DEELS, namelijk o tot 25% o 25 tot 50% o 50 tot 75% o 75 tot 100%
(meerdere antwoorden mogelijk)
personeel materieel opleiden oefenen bijzondere blusstoffen alarmering onderhoud ademlucht onderhoud materieel OvD of BvD piket specialismen anders, namelijk ………………..
Indien er op repressief gebied sprake van samenwerking is, is dat geregeld via een convenant ? o o o
JA NEE op termijn wel
59
116.
Wordt samenwerking in de komende 5 jaar een issue ? o o o
117.
tot € 25.000 € 25.000 tot € 50.000 € 50.000 tot € 100.000 € 100.000 tot € 150.000 € 150.000 tot € 250.000 € 250.000 tot € 500.000 € 500.000 tot € 1.000.000 € 1.000.000 en meer
Hoeveel investeringsbudget heeft u jaarlijks ter beschikking ? o o o o o o
120.
repressie onderhoud aanschaf materieel bijzondere blusstoffen specialismen oefenen opleiden alarmering anders, namelijk ………………..
Welk budget voor het betalen van reguliere kosten (geen investeringen) heeft u ? o o o o o o o o
119.
(ga door naar vraag 118) (ga door naar vraag 118)
Zo ja, wat is uw verwachting op welk gebied dat dan is ? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o o o
118.
JA NEE onbekend
tot € 50.000 € 50.000 tot € 100.000 € 100.000 tot € 250.000 € 250.000 tot € 500.000 € 500.000 tot € 1.000.000 € 1.000.000 en meer
Bent u lid van …………. o o o o
(meerdere antwoorden mogelijk)
NVBR, Netwerk Bedrijfsbrandweren Stichting CaBO geen lid anders, namelijk lid van ……………………
60
121.
Waar is uw bedrijfsbrandweerorganisatie gepositioneerd in uw bedrijf of instelling ? o o o o
122.
direct onder de directie als een staf/service afdeling als een eigen organisatie die via bijvoorbeeld serviceniveauafspraken brandweerdiensten ten behoeve van andere organisaties verricht anders, namelijk …………………..
Heeft u nog andere taken naast brandbestrijding en hulpverlening ? o o
NEE JA, namelijk op het gebied van (meerdere antwoorden mogelijk) o milieu o beveiliging o technische dienst (reparatie en onderhoud) o onderhoud gebouwen o onderhoud wegen en terreinen o anders, namelijk ……………. …………….
123.
Zorgt de aanwezigheid van uw bedrijfsbrandweer voor minder zware eisen op het gebied van andere wet- en regelgeving ? o o
NEE JA, met name op het gebied van (meerdere antwoorden mogelijk) o milieu o ARBO o verzekeringseisen o anders, namelijk …………………… ……………………
124.
Hoeveel meldingen heeft u gemiddeld per jaar ? o o o o o o
125.
1 tot 20 20 tot 40 40 tot 60 60 tot 100 100 tot 200 200 en meer
Hoe vaak rukt de bedrijfsbrandweer daarbij daadwerkelijk uit ? o o o o o o
1 tot 20 20 tot 40 40 tot 60 60 tot 100 100 tot 200 200 en meer
61
126.
Is er een vertraging in de doormelding van meldingen naar de Regionale Alarmcentrale van de brandweer ? JA NEE
o o
127.
Zo ja, hoeveel minuten ? 1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 15 anders, namelijk ………………….
o o o o o
128.
Hoeveel leden van uw bedrijfsbrandweerkorps zijn vrijwilliger bij een gemeentelijke brandweer ? 1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 10 10 tot 15 15 tot 25 25 en meer
o o o o o o o
129.
(ga door naar vraag 128)
Bij vraag 104 tot en met 107 is gevraagd naar de gestelde eisen in uw aanwijzing met betrekking tot hoeveelheid materieel, personeel en bijzondere blusstoffen. Wijkt het daadwerkelijk aanwezige blus- en hulpverleningspotentieel, personeel, aard en hoeveelheid bijzondere blusstoffen af van de eisen en zo ja, hoeveel bedraagt dit werkelijke aantal dan ? o o
geen afwijkingen wel een afwijking ten opzichte van de eisen op het gebied van … (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o
TAS/TS, namelijk ………………………. stuks aanwezig HV, namelijk ………………… ………… stuks aanwezig brandweerpersoneel, namelijk ……….. personen aanwezig aard en/of hoeveelheid van de blusstoffen, namelijk ………………………
130.
Indien er een afwijking is op de gestelde eisen, wat is daarvan de reden ? ……………………………………. …………………………………….
62
III.
De vrijwillige bedrijfsbrandweer
201.
Uit hoeveel leden bestaat uw bedrijfsbrandweerkorps ? o o o o o
202.
1 tot 6 6 tot 10 10 tot 20 20 tot 50 50 en meer
Hoeveel daarvan zijn beroepsmatig aangesteld ? o o o o o o o
203.
Hoeveel daarvan hebben een vrijwillige aanstelling of status ? o o o o o o o
204.
1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 10 10 tot 15 15 tot 25 25 en meer
Is uw brandweerpersoneel opgeleid conform de geldende rijksnormen ? o o o
205.
1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 10 10 tot 15 15 tot 25 25 en meer
NEE JA, volledig DEELS, namelijk o tot 25% o 25 tot 50% o 50 tot 75% o 75 tot 100%
van de medewerkers is zo opgeleid
Voldoet u aan de Leidraad Oefenen ? o o o
NEE JA, volledig DEELS, namelijk o tot 25% o 25 tot 50% o 50 tot 75% o 75 tot 100%
63
206.
Is er sprake van samenwerking met de lokale of regionale overheidsbrandweer ? o o
207.
personeel materieel opleiden oefenen bijzondere blusstoffen alarmering onderhoud ademlucht onderhoud materieel OvD of BvD piket specialismen anders, namelijk ………………..
JA NEE op termijn wel
Wordt samenwerking in de komende 5 jaar een issue ? o o o
210.
(meerdere antwoorden mogelijk)
Indien er op repressief gebied sprake van samenwerking is, is dat geregeld via een convenant ? o o o
209.
(ga door naar vraag 208)
Zo ja, op welk gebied ? o o o o o o o o o o o
208.
JA NEE
JA NEE onbekend
(ga door naar vraag 211) (ga door naar vraag 211)
Zo ja, wat is uw verwachting op welk gebied dat dan is ? (meerdere antwoorden mogelijk) o repressie o onderhoud o aanschaf materieel o bijzondere blusstoffen o specialismen o oefenen o opleiden o alarmering o anders, namelijk ………………..
64
211.
Welk budget voor het betalen van reguliere kosten (geen investeringen) heeft u ? o o o o o o o o
212.
Hoeveel investeringsbudget heeft u jaarlijks ter beschikking ? o o o o o o
213.
tot € 50.000 € 50.000 tot € 100.000 € 100.000 tot € 250.000 € 250.000 tot € 500.000 € 500.000 tot € 1.000.000 € 1.000.000 en meer
Bent u lid van …………. o o o o
214.
tot € 25.000 € 25.000 tot € 50.000 € 50.000 tot € 100.000 € 100.000 tot € 150.000 € 150.000 tot € 250.000 € 250.000 tot € 500.000 € 500.000 tot € 1.000.000 € 1.000.000 en meer
(meerdere antwoorden mogelijk)
NVBR, Netwerk Bedrijfsbrandweren Stichting CaBO geen lid anders, namelijk lid van ……………………
Waar is uw bedrijfsbrandweerorganisatie gepositioneerd in uw bedrijf of instelling ? o o o o
direct onder de directie als een staf/service afdeling als een eigen organisatie die via bijvoorbeeld serviceniveauafspraken diensten ten behoeve van andere organisaties verricht anders, namelijk ………………….. …………………...
215.
Heeft u nog andere taken naast brandbestrijding en hulpverlening ? o o
NEE JA, namelijk op het gebied van (meerdere antwoorden mogelijk) o milieu o beveiliging o technische dienst (reparatie en onderhoud) o onderhoud gebouwen o onderhoud wegen en terreinen o anders, namelijk ……………. …………….
65
216.
Zorgt de aanwezigheid van uw bedrijfsbrandweer voor minder zware eisen op het gebied van andere wet- en regelgeving ? o o
217.
Hoeveel meldingen heeft u gemiddeld per jaar ? o o o o o o
218.
1 tot 20 20 tot 40 40 tot 60 60 tot 100 100 tot 200 200 en meer
Is er een vertraging in de doormelding van meldingen naar de Regionale Alarmcentrale van de brandweer ? o o
220.
1 tot 20 20 tot 40 40 tot 60 60 tot 100 100 tot 200 200 en meer
Hoe vaak rukt de bedrijfsbrandweer daarbij daadwerkelijk uit ? o o o o o o
219.
NEE JA, met name op het gebied van (meerdere antwoorden mogelijk) o milieu o ARBO o verzekeringseisen o anders, namelijk ……………………
JA NEE
(ga door naar vraag 221)
Zo ja, hoeveel minuten ? o o o o o
1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 15 anders, namelijk ………………….
66
221.
Hoeveel leden van uw bedrijfsbrandweerkorps zijn vrijwilliger bij een gemeentelijke brandweer ? o o o o o o o
222.
1 tot 3 3 tot 5 5 tot 8 8 tot 10 10 tot 15 15 tot 25 25 en meer
Wat zijn bij de oprichting van uw bedrijfsbrandweer de belangrijkste argumenten geweest om deze brandweer op te richten ? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o o o o o o o o
eisen van de verzekeraar mogelijkheid tot verlaging van de verzekeringspremie goodwill richting lokaal bestuur snel ingrijpen zorgt voor minder gevolgschade zorg voor het personeel onvoldoende kennis bij de overheidsbrandweer bij repressief optreden goodwill richting de bevolking continuïteit van de bedrijfsprocessen kennis van het bedrijf en haar processen altijd in voldoende mate aanwezig ondersteuning van de overheidsbrandweer lagere eisen vanuit wet- en regelgeving traditie onvoldoende snelle opkomst van de overheidsbrandweer anders, namelijk …………………. …………………… ……………………
223.
Welke argumenten zijn daar de afgelopen jaren bijgekomen ? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o o o o o o o o
eisen van de verzekeraar mogelijkheid tot verlaging van de verzekeringspremie goodwill richting lokaal bestuur snel ingrijpen zorgt voor minder gevolgschade zorg voor het personeel onvoldoende kennis bij de overheidsbrandweer bij repressief optreden goodwill richting de bevolking continuïteit van de bedrijfsprocessen kennis van het bedrijf en haar processen altijd in voldoende mate aanwezig ondersteuning van de overheidsbrandweer lagere eisen vanuit wet- en regelgeving traditie onvoldoende snelle opkomst van de overheidsbrandweer anders, namelijk …………………. ……………………
67
224.
Zijn er ook argumenten afgevallen ? o o
NEE JA, namelijk o o o o o o o o o o o o o o
225.
Wordt binnen uw bedrijf of instelling een afweging gemaakt tussen investeren in meer preventieve middelen (sprinkler, vaste blusmonitoren) en minder in repressieve middelen (blusmaterieel, personeel) ? o o
226.
(meerdere antwoorden mogelijk) eisen van de verzekeraar mogelijkheid tot verlaging van de verzekeringspremie goodwill richting lokaal bestuur snel ingrijpen zorgt voor minder gevolgschade zorg voor het personeel onvoldoende kennis bij de overheidsbrandweer bij repressief optreden goodwill richting de bevolking continuïteit van de bedrijfsprocessen kennis van het bedrijf en haar processen altijd in voldoende mate aanwezig ondersteuning van de overheidsbrandweer lagere eisen vanuit wet- en regelgeving traditie onvoldoende snelle opkomst van de overheidsbrandweer anders, namelijk ………………….
JA NEE
(ga door naar vraag 227)
Zo ja, wat is daarvan de reden ? o o o o o o
(meerdere antwoorden mogelijk)
goedkoper minder personeel beschikbaar meer aandacht voor veiligheid personeel snellere interventie mogelijk minder verstoring van werkprocessen door uitrukkend personeel anders, namelijk ………………………… …………………………
227.
Liggen er externe onderzoeksrapporten ten grondslag aan het bestaansrecht van uw bedrijfsbrandweer (bijvoorbeeld TNO, RIVM) ? o o
NEE JA, van ……………………………… ………………………………
68
228.
Komen uit die rapporten andere argumenten naar voren zoals aangegeven bij vraag 222 ? o o
NEE JA, namelijk ……………………………. …………………………….
229.
Zal uw bedrijfsbrandweerorganisatie op termijn samen gaan werken met andere bedrijfsbrandweerkorpsen ? o o
230.
JA NEE
(ga door naar vraag 231)
Zo ja, wat is daarvoor de reden ? o o o o o o o o
(meerdere antwoorden mogelijk)
kostenbesparing bundeling van kennis personeelstekort fusie steviger partner richting overheid grotere vakbekwaamheid (door meer incidenten) betere oefenmogelijkheden anders, namelijk …………………….. …………………….
231.
Is samenvoeging van uw korps met andere korpsen op termijn een optie ? o o
232.
Ziet u samenwerkingsmogelijkheden met de lokale publieke brandweer ? o o
233.
NEE JA
JA NEE
Waarom ziet u wel of geen samenwerkingsmogelijkheden ? ………………………. ………………………. ……………………….
69
234.
Over hoeveel blusmaterieel beschikt uw organisatie ? o o o o o
235.
1 TAS/TS 2 TAS/TS 3 TAS/TS meer dan 3 TAS/TS anders, namelijk ………………….
…………………. Over welk hulpverleningsmaterieel beschikt uw organisatie ? o o o o
HV I HV II HV aanhanger anders, namelijk …………………. ………………….
236.
Van uw brandweerpersoneel zijn … o o o o
237.
minder dan 4 personen permanent aanwezig 4 tot 8 personen permanent aanwezig meer dan 8 personen permanent aanwezig anders, namelijk ……………….
Over welke bijzondere blusstoffen en in welke hoeveelheid kunt u beschikken ? o
schuimvormend middel o tot 100 liter o 100 tot 200 liter o 200 tot 500 liter o 500 tot 1000 liter o 1000 tot 5000 liter o 5000 liter en meer
o
bluspoeder o o o o
o o
tot 100 kilogram 100 tot 250 kilogram 250 tot 1000 kilogram 1000 kilogram en meer
zand anders, namelijk ……………….
70
238.
Welke kansen ziet u voor uw bedrijfsbrandweer om haar bestaansrecht te verstevigen ? …………………………… …………………………… ……………………………
239.
Welke bedreigingen ziet u voor het voortbestaan van uw bedrijfsbrandweerkorps ?
……………………………… ……………………………… ………………………………
Tot slot U kunt deze enquête terugsturen in de antwoordenvelop of mailen naar
[email protected] of naar Stichting CaBO die de enquête onder haar leden heeft uitgezet. Hieronder kunt u aangeven of u het op prijs stelt om de scriptie waarin de enquête verwerkt wordt op termijn te ontvangen. Hiertoe dient u dan wel uw naam en contactgegevens te vermelden.
Hartelijk dank voor het invullen van deze enquête !! o
Ja, ik stel prijs op het ontvangen van de scriptie en deze kan gestuurd worden naar:
Naam bedrijf/instelling: Contactpersoon: Adres: Plaats: Email:
71