Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van Strukton Groep N.V. te Utrecht, d.d. 07-02-2006 met nr. 2006WEM000489i.
Bijlage 1: Voorschriften Inhoudsopgave BIJLAGE 1: 1
2 3
4
5
VOORSCHRIFTEN ...........................................................................1
Algemene voorschriften ............................................................................................2 1.1 Interne milieuzorg ...........................................................................................2 1.2 Rapportage, meet- en registratieverplichting ..................................................2 1.3 Instructie van personeel...................................................................................3 1.4 Diversen ..........................................................................................................4 Werktijden binnen de inrichting................................................................................4 2.2 Terreinen en wegen. ........................................................................................4 2.3 Gedragsvoorschriften/instructies.....................................................................5 Milieuaspecten en -compartimenten..........................................................................5 3.1 (Externe) veiligheid.........................................................................................5 3.2 Geluidhinder....................................................................................................6 3.3 Luchtverontreiniging.......................................................................................7 3.4 Bodembescherming.........................................................................................8 3.5 Stoffen en (gevaarlijke)afvalstoffen..............................................................11 3.6 Energie ..........................................................................................................12 3.7 Preventie (afval-grondstof en mobiliteit) ......................................................12 3.8 Afvalwater.....................................................................................................13 Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten ..............................................................15 4.1 Bovengrondse tank........................................................................................15 4.2 Elektrische installatie ....................................................................................15 4.3 Opslag- en gebruik van gasflessen ................................................................15 4.4 Stookinstallatie ..............................................................................................15 4.5 Spuitwerkzaamheden ....................................................................................16 Beëindiging van de inrichting .................................................................................16
BIJLAGE 2:
BEGRIPSBEPALINGEN.................................................................18
BIJLAGE 3:
LITERATUUR ..................................................................................21
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
1
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
1
Algemene voorschriften
1.1
Interne milieuzorg
1.1.1
Voor zover de andere voorschriften van de vergunning niet of in onvoldoende mate is voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden door degene die de inrichting drijft die gevolgen zoveel als redelijkerwijs mogelijk voorkomen of, voor zover voorkomen niet mogelijk is, zoveel als redelijkerwijs mogelijk beperkt.
1.1.2
De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren; binnen de inrichting moet een organisatie actief zijn die in staat moet worden geacht de doelstellingen zoals verwoord in deze beschikking te realiseren; binnen deze organisatie moet ten minste één persoon worden belast met de zorg voor alle milieutaken, inclusief de naleving van de voorschriften verbonden aan deze vergunning. hij of zij dient ten minste een relevante (milieu) opleiding te hebben genoten op HBO-niveau dan wel op MBO-niveau, tot gelijkwaardig niveau aangevuld met ervaring.
1.1.3
In het BIM is opgenomen: 1. milieuprogramma, waarin opgenomen: a. de doelstellingen en termijnen die voortvloeien uit deze beschikking; b. de maatregelen en voorzieningen die noodzakelijk zijn om aan de doelstellingen te kunnen voldoen en de termijnen waarbinnen deze maatregelen en voorzieningen moeten zijn ingevoerd; 2. de wijze van integratie van milieuzorg in de bedrijfsvoering en taken van de milieucoördinator, (organisatiestructuur, overlegstructuren, werkvoorschriften); 3. de wijze van interne controle op eigen voorzieningen en geldende regels, inspecties; 4. de wijze van interne voorlichting en opleiding; 5. de wijze van doorlichting van het systeem/audit, gericht op het zonodig aanpassen van de bedrijfsvoering; 6. in- en externe rapportage.
1.2
Rapportage, meet- en registratieverplichting
1.2.1
Binnen de inrichting dient een milieulogboek bijgehouden te worden; het milieulogboek dient ten minste te bevatten: a. een exemplaar van de vigerende milieuvergunningen met bijbehorende voorschriften; b. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c. een registratie van de jaarlijks gebruikte grondstoffen; d. een registratie van de afgevoerde afvalstoffen; e. een registratie van het jaarlijks verbruik van gas, elektriciteit en water; f. een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot emissies, verontreiniging of afvalstoffen; g. de op schrift gestelde bevindingen c.q. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven interne metingen, werkzaamheden c.q. controles; tevens dient hierbij de datum van uitvoering en de naam van uitvoerende persoon/instantie te worden aangegeven; h. afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meeten/of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd;
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
2
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
1.2.2
De documenten genoemd onder c. tot en met h. moeten tenminste vijf jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
1.2.3
Elke twee jaar, te beginnen in 2007, moet een milieurapportage worden opgesteld en ter goedkeuring worden gestuurd aan Gedeputeerde Staten; in een milieurapportage moet worden ingegaan op de ontwikkelingen inzake het milieuzorgsysteem, het milieuprogramma en de bedrijfsinterne ontwikkelingen met betrekking tot de emissies naar de te onderscheiden milieucompartimenten en het energie- en grondstofgebruik; afhankelijk van de in deze beschikking gestelde termijnen dient te worden ingegaan op de resultaten van in deze beschikking opgenomen meetverplichtingen.
1.2.4
Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van een milieurapportage en in het kader van deze beschikking gestelde metingen en berekeningen.
1.2.5
Een milieurapportage moet steeds vóór 1 juli worden toegezonden aan Gedeputeerde Staten. Voor het overleggen van een elektronisch milieujaarverslag (e-MJV) geldt 1 juni als uiterste datum van indiening.
1.2.6
Op een daartoe strekkend, gemotiveerd verzoek kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen van in deze beschikking verlangde meetverplichtingen of andere onderdelen van een milieurapportage.
1.2.7
Wijzigingen in gegevens die ingevolge deze beschikking in het BIM of milieurapportages verplicht zijn opgenomen moeten schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden doorgegeven.
1.3
Instructie van personeel
1.3.1
De in de inrichting werkzame personen moeten zodanig zijn geïnstrueerd dat zij de aan hen opgedragen werkzaamheden kunnen verrichten conform deze vergunning; een kopie van de bij deze vergunning behorende voorschriften dient daartoe altijd op het bedrijf ter inzage aanwezig te zijn.
1.3.2
Binnen de inrichting werkzame personen, die ingevolge hun functie direct of indirect zijn betrokken bij de betonproductie, moeten zodanig schriftelijk zijn geïnstrueerd, dat zij op de hoogte zijn van: - de eigenschappen met betrekking tot nadelige gevolgen voor het milieu van de betreffende stoffen; - de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op juiste wijze werken met de betreffende stoffen; - de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties, waarbij de betreffende stoffen betrokken (kunnen) zijn Een kopie van deze schriftelijke instructie dient daartoe altijd op het bedrijf ter inzage aanwezig te zijn.
1.3.3
Voordat personeelsleden van derden werkzaamheden mogen verrichten op het terrein van de inrichting moeten zij zodanig zijn geïnstrueerd, dat de door hen te verrichten werkzaamheden geen gevaar opleveren voor de installaties, opslag e.d. en niet in strijd zijn met het gestelde in deze beschikking. Een kopie van deze schriftelijke instructie dient daartoe altijd op het bedrijf ter inzage aanwezig te zijn.
1.3.4
Iedere werknemer van een afdeling waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt, moet bekend zijn met de algemene veiligheidsvoorschriften, het gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
3
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
1.4
Diversen
1.4.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
1.4.2
Voor alle documenten en richtlijnen waar in de vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking treden van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.4.3
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze beschikking geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen nadelige gevolgen hebben voor het milieu.
1.4.4
Zowel de gebouwen als het open terrein van de inrichting dienen buiten werktijd voor onbevoegden te zijn afgesloten; Met uitzondering van de zijden die grenzen aan de doorgaande spoorverbinding dient het open terrein hiertoe te zijn omgeven met een hekwerk van stevig metaalvlechtwerk dan wel anderszins met een hoogte van ten minste 2 m; ter plaatse van aanwezige muren met eenzelfde hoogte dan wel watergangen met een breedte van ten minste 2 m.
1.4.5
Het in de in voorschrift 1.4.4 bedoelde hekwerk aanwezige toegangen moeten zijn voorzien van een deugdelijk hek dat van een zodanige constructie is dat het binnendringen van het terrein via een gesloten toegang door personen ten minste even moeilijk is als dat via het hekwerk; toegangshekken moeten, indien er geen bewaking ter plaatse is, met slot en sleutel zijn gesloten of op een andere wijze, die ten minste zo goed is.
1.4.6
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting en de te verrichten werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting voor het scheepvaartverkeer en in woningen van derden waarneembaar is afkomstig van directe instraling van lichtbronnen.
2
Werktijden binnen de inrichting
2.1.1
De bedrijfsactiviteiten mogen slechts plaatsvinden van maandag tot en met vrijdag tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
2.1.2
In maximaal 20 weekenden per jaar mogen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. De dagen waarop van de werktijden is afgeweken moeten worden bijgehouden in het in voorschrift 1.2.1 genoemde milieulogboek; de genoemde afwijking in het weekend geldt niet op terrein III.
2.1.3
In afwijking van voorschrift 2.1.1 mag per dag buiten de aangegeven werktijden gaand en komend verkeer van maximaal vijf lichte voertuigen doorgang vinden en maximaal 10 maal per jaar tussen 19.00 uur en 23.00 uur maximaal 1 vrachtauto; onder lichte voertuigen wordt overeenkomstig de verkeerswetgeving verstaan voertuigen met een maximaal eigen gewicht vermeerderd met het laadvermogen van 3500 kg;.
2.2
Terreinen en wegen.
2.2.1
Voor hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel te allen tijde bereikbaar is.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
4
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
2.2.2
Het bedrijfsterrein en de wegen moeten zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat het verkeer op veilige wijze plaatsvindt door middel van een aangegeven verkeersroutering. Parkeren van voertuigen is uitsluitend toegestaan op speciaal daarvoor aangewezen plaatsen. Door middel van wegmarkeringen (belijning) en borden dient op het terrein een zodanig optimaal intern transport gerealiseerd te worden dat het aantal vervoersbewegingen geminimaliseerd worden en het risico op opstoppingen of botsingen eveneens geminimaliseerd wordt.
2.2.3
Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen ten behoeve van milieugevaarlijke stoffen die op die plaatsen zijn gelegen waar gemotoriseerd transport kan plaatsvinden, moeten zijn beschermd door vangrails of een gelijkwaardige constructie.
2.2.4
De rijsnelheid van motorvoertuigen mag niet hoger zijn dan 15 km/h. Deze snelheidsbeperking moet bij de toegangen tot de inrichting en op alle andere daartoe geëigende plaatsen worden aangegeven met borden, zoals deze in het wegverkeer gebruikelijk zijn. Onder deze verkeersborden moet de tekst zijn vermeld: "geldt voor het gehele terrein".
2.3
Gedragsvoorschriften/instructies
2.3.1
Op een centrale plaats (bijvoorbeeld bij de receptie) moet een telefoon zijn aangebracht met op een duidelijk zichtbare plaats een recente lijst met telefoonnummers en diensten die bij brand of gevaarlijke situaties moeten worden gealarmeerd; het gaat hierbij tenminste om brandweer, politie en provincie Utrecht.
3
Milieuaspecten en -compartimenten
3.1
(Externe) veiligheid Brandgevaar
3.1.1
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn zoals omschreven in het meest recente, door het bevoegd gezag goedgekeurde bedrijfsnoodplan.
3.1.2
Brandblusmiddelen moeten goed bereikbaar zijn en jaarlijks worden gekeurd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of tenminste een gelijkwaardige instelling. Het onderhoud van kleine brandblusmiddelen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN-671-1.
3.1.3
Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats nabij een stookruimte en nabij een tankinstallatie voor dieselbrandstof moet een elektrische noodschakelaar aanwezig zijn, waarmee de genoemde installaties buiten bedrijf kan worden gesteld; bij deze schakelaar moet duidelijk het doel van de schakelaar zijn aangegeven, alsmede het opschrift "BIJ BRAND AFZETTEN".
3.1.4
Deuren en luiken met een brandwerende functie moeten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen, gesloten zijn; zij mogen in geopende stand slechts kunnen worden vastgezet indien zij bij het intreden van een toestand waarin zij hun brandwerende functie moeten vervullen worden gesloten door een automatisch werkende voorziening. Aardgasgestookte CV installatie
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
5
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
3.1.5
Een aardgasgestookt toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten voldoen aan de "Model Aansluitvoorwaarden Gas 1994"van EnergieNed, uitgave 1994.
3.1.6
De branderinstallatie van een gasgestookte centrale verwarmingsketel met een gezamenlijke nominale belasting van minder dan 130 kW moet voor ingebruikneming en vervolgens telkens na 4 jaar, aan de hand van de GIVEG-keuringseisen op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door een daartoe erkend bedrijf. De verklaringen dat deze controles zijn uitgevoerd, moeten bij de installatie ter inzage liggen.
3.1.7
Verwarmings- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen de inrichting mogen geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie worden verstookt of verbrand.
3.2
Geluidhinder
3.2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van het invallend geluid en maximale geluidsniveau LAmax van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen binnen de gehele inrichting mogen op de aangegeven immissiepunten niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel: Punt
Omschrijving
Hoogte (m)
3
Bij sluisje straatweg 10 Amsterdamsestraatweg 10 Kantonnaleweg 3 oostzijde
1,5 5 1,5 5 1,5 5
4 AA
3.2.2
Geluidsniveaus in dB(A) Dag Avond Nacht LAr,LT LAmax LAr,LT LAmax LAr,LT LAmax 47 52 45 54 39 47 50 62 39 50 33 40 50 66 43 57 40 57
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen van het tot het gezoneerde industrieterrein horende deel van de inrichting mogen op de aangegeven immissiepunten niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel: Punt
Omschrijving
Hoogte (m)
3
Bij sluisje straatweg 10 Amsterdamse straatweg 10 Zone westzijde
5
4 5
Geluidsniveaus in dB(A) Dag Avond Nacht LAr,LT LAmax LAr,LT LAmax LAr,LT LAmax 35 25 21 -
5
37
-
27
-
22
-
5
17
-
12
-
10
-
3.2.3
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM)
3.2.4
Ter hoogte van de woning aan de Kantonnaleweg 3 dient overeenkomstig in het bij de aanvraag horende akoestisch onderzoek een scherm te worden geplaatst van 15 meter lengte en 1,8 meter hoogte zoals aangegeven in het genoemde onderzoek.
3.2.5
Overeenkomstig de aanvraag dient de bedrijfsduur van ruimteafzuiging in de nachtperiode tot 3 uur te worden beperkt met behulp van tijdklokken. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
6
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
3.3
Luchtverontreiniging
3.3.1
De concentraties van stof in de afgasstromen van uitlaatpunten waarop de NeR-lucht van toepassing is, mogen bij een emissievracht, die gelijk is aan of groter is dan de in de tabel vermelde grensmassastroom, de genoemde emissiegrenswaarden niet overschrijden; Grensmassastroom Emissie-eis Geëmitteerde Stof/stofklasse [kg/uur] [mg/Nm3] stoffen Categorie Stof S1 10 Na 30-10S1 0,2 5 2007
Controleregimes 3.3.2
In een afvoerleiding van de in voorschrift 3.3.1 genoemde uitlaatpunten moeten op een veilige, goed bereikbare en meettechnisch juiste plaats afsluitbare openingen ten behoeve van controlemetingen zijn aangebracht; het aanbrengen van de meetpunten moet overeenstemmen met wat daarover in NEN-ISO 9096 is bepaald en moet plaatsvinden in overleg met Gedeputeerde Staten.
3.3.3
De verspreiding van fijn stof dient te worden berekend met behulp van het "uur-bij-uur"model, zoals is beschreven in het Nieuw Nationaal Model; voor het uitvoeren van een "screening" kan gebruik worden gemaakt van "het klassenmodel" dan wel "de Monte Carlo methode".
3.3.4
Binnen een maand na 30 oktober 2007 moet ter plaatse van de in voorschrift 3.3.1 genoemde uitlaatpunten de massastroom en de emissieconcentratie van stof en van PM 10 worden gemeten door een door Gedeputeerde Staten geaccepteerde deskundige; de rapportage van dit onderzoek dient binnen drie maanden na het uitvoeren van de meting aan GS te worden overgelegd; de meting van stof dient te worden uitgevoerd overeenkomstig een geschikte en in paragraaf 4.7 van de NeR genoemde methode; voorts gelden hierbij de bepalingen van voorschrift 3.3.3. Toe te passen emissiebeperkende techniek
3.3.5
Transportsystemen voor cement moeten geheel gesloten zijn uitgevoerd.
3.3.6
Het vullen van de cementsilo's mag slechts pneumatisch geschieden.
3.3.7
De verspreiding van stof tijdens het lossen in de stortbunker moet zoveel als mogelijk worden tegengegaan.
3.3.8
Een doekfilterinstallatie moet zijn voorzien van een automatisch werkende klopinrichting waarmee het doekfilter, zo vaak als noodzakelijk is voor een doelmatige werking maar in elk geval na iedere vulling, wordt geklopt.
3.3.9
Het in het doekfilter afgescheiden stof moet direct in de silo dan wel in een stofdichte ruimte worden opgevangen; het in de stofdichte ruimte verzamelde stof moet via een gesloten systeem worden teruggevoerd naar de cementsilo dan wel op andere wijze zonder zich te kunnen verspreiden worden afgevoerd naar een daartoe ingerichte verwerkingsinrichting.
3.3.10
De cementsilo's moeten elk zijn voorzien van een overvulbeveiliging bijvoorbeeld in de vorm van een niveauaanwijzer; bij een vullingsgraad van meer dan 95% moet dit onmiddellijk worden gesignaleerd door middel van een akoestisch en/of visueel alarm; in dit geval dient tevens het vullen van de cementsilo onmiddellijk te worden gestaakt.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
7
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
3.3.11
De doekenfilters moeten in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden geïnspecteerd en regelmatig worden schoongemaakt; de bevindingen van inspecties en onderhoud moeten worden vastgelegd in een logboek dat te allen tijde voor een controlerend ambtenaar ter inzage beschikbaar dient te zijn.
3.3.12
De filterinstallatie moet zijn voorzien van een middel, waarmee het filtermedium met regelmatige tussenpozen wordt gereinigd; het afgescheiden stof moet worden verzameld zonder dat de goede werking van de installatie wordt gestoord.
3.3.13
Versleten of beschadigde filters moeten onmiddellijk worden vervangen.
3.3.14
De filterinstallatie moet zijn voorzien van een meet- en meldsysteem, dat aangeeft of het filter verstopt dan wel gescheurd is; dit systeem moet wekelijks op zijn goede werking worden gecontroleerd.
3.3.15
De filterinstallatie dient thermisch zodanig te zijn geïsoleerd, dat geen condensvorming kan optreden.
3.3.16
De filterdoeken moeten gemakkelijk toegankelijk en controleerbaar zijn.
3.3.17
Installaties mogen, anders dan voor monstername en inspectie via speciale openingen, slechts worden geopend als de toevoer- en afvoerstromen zijn stopgezet. Overslag, opslag en verwerken van stuifgevoelige stoffen
3.3.18
De bedrijfsvoering moet erop zijn gericht dat verspreiding van stof buiten de inrichting wordt voorkomen.
3.3.19
Bulkgoederen bestemd voor de betonproductie moeten in gesloten ruimten worden opgeslagen.
3.3.20
Alvorens met het vullen van de silo’s ten behoeve van de betonproductie wordt begonnen, moet worden gecontroleerd of: de verbindingen tussen vrachtauto en de te vullen silo stofdicht zijn; de ontluchting van de silo naar behoren functioneert;
3.4
Bodembescherming Algemeen
3.4.1
De in tabel 5.3 van de aanvraag genoemde bodemonderzoeken gelden als nulsituatieonderzoeken.
3.4.2
Vergunninghouder neemt adequate maatregelen om emissies naar bodem en grondwater te voorkomen. De maatregelen richten zich onder meer op het voorkomen van lekkages, onderhoud van riolering en bodembescherming bij op- en overslagplaatsen. Bodembeschermende maatregelen moeten zijn uitgevoerd op grond van de bodemrisicoinventarisatie.
3.4.3
Gemorste of gelekte bodembedreigende stof moet direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende voorzieningen, zoals geschikte absorptiemiddelen en vaten aanwezig zijn; verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk.
3.4.4
Daar waar in voorschriften van dit hoofdstuk sprake is van een Deskundig Inspecteur wordt bedoeld: een persoon die ten minste voldoet aan de eisen van deskundigheid en onafhankelijkheid, zoals omschreven in KIWA/PBV-Rapport WF 98-01 "Deskundigheidseisen inspecteur bodembeschermende voorzieningen".
3.4.5
Bodembedreigende vloeistoffen moeten worden opgeslagen in goed gesloten emballage die vloeistofdicht is en bestand is tegen de betreffende vloeistoffen. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
8
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
3.4.6
Lege ongereinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage.
3.4.7
De emballage mag niet zijn gestapeld, tenzij deze emballage geschikt is voor stapelen of hiertoe voorzieningen zijn aangebracht.
3.4.8
Pallets mogen uitsluitend worden gebruikt, wanneer deze in een goede staat verkeren; verontreinigde en/of beschadigde pallets moeten worden vervangen.
3.4.9
Indien blijkt dat de bodem na het van kracht worden van deze beschikking ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, is verontreinigd of aangetast dan wel dreigt te worden verontreinigd of aangetast zonder dat er sprake is van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming (Stb. 1994, 374), of van bijzondere omstandigheden in de zin van hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer, moet dit terstond aan het bevoegd gezag worden gemeld; er moeten in deze gevallen onverwijld maatregelen worden genomen teneinde de verontreiniging, de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zo veel mogelijk ongedaan te maken; een voornemen om tot bodemsanering over te gaan moet ten minste een maand voordat de sanering plaatsvindt worden gemeld aan het bevoegd gezag; bij deze melding moeten resultaten worden verstrekt van het met het oog op de sanering verricht onderzoek en het tijdstip waarop met de sanering zal worden begonnen. Bodembeschermende vloeren
3.4.10
Binnen vier maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient een risicoinventarisatie conform de NRB uitgevoerd te worden. Voor elke bedrijfsactiviteit waarbij volgens de NRB een risico op bodemverontreiniging bestaat, moeten dusdanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn/worden getroffen dat de activiteit, overeenkomstig het NRB voldoet aan de bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar risico).
3.4.11
Binnen vier maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient een risicoinventarisatie conform de NRB uitgevoerd te worden naar de vloer van: - de spuitplaats X5 naast gebouw 49 op terrein III; - de spuitplaats X5 in gebouw 41/42 op terrein III; - de tankplaats inclusief dieselopslag X6 in gebouw 44 op terrein III; - de tankplaats inclusief dieselopslag X6 naast gebouw 4 op terrein I; - de spuitplaats X5 naast gebouw 4 op terrein I; - de spuitplaats X5 naast gebouw 5 op terrein I; - de vloer van de verfspuitfaciliteit X12 in gebouw 44 op terrein III. (Zie tekening 0629.36 15-8 D van de aanvraag)
3.4.12
Op locaties waarop door de in de inrichting aanwezige installaties, opslag en/of verrichte werkzaamheden bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt dienen vloeistofdichte vloeren (of gedeelten daarvan) te worden aangebracht of opvangbakken en/of lekbakken te worden geplaatst tenzij uit een bodemrisicoanalyse andersoortige maatregelen of voorzieningen voortkomen die in combinatie met een andere voorziening een verwaarloosbaar risico opleveren.
3.4.12.a
Indien uit een in voorschrift 3.4.10, 3.4.11 en 3.4.12 genoemde risico-inventarisatie blijkt dat naar het oordeel van de aanvrager het niet mogelijk is voor bestaande bodembedreigende activiteiten voorzieningen en maatregelen te treffen zodat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A, mag worden volstaan met maatregelen en voorzieningen dusdanig dat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A* (aanvaarbaar risico), nadat een gemotiveerd verzoek daartoe door ons is goedgekeurd.
3.4.13
Van een goedgekeurde vloeistofdichte vloer moet een "PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening" in de inrichting aanwezig zijn.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
9
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
3.4.14
Een vloeistofdichte vloer moet zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, maar ten minste eenmaal per jaar visueel door de vergunninghouder worden gecontroleerd op afschot, scheuren, naden of andere gebreken die afbreuk doen aan de vloeistofdichtheid van de vloer; de resultaten van de visuele inspecties (bijv. de controlelijsten) moeten ten minste tot het moment van de eerstvolgende controle van een Deskundig Inspecteur worden bewaard in het milieulogboek; in geval van geconstateerde gebreken moet de constructie worden hersteld op aanwijzing van een Deskundig Inspecteur, die de constructie conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen" keurt; van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de vloeistofdichte constructie moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek.
3.4.15
Een vloeistofdichte vloer moet opnieuw door een Deskundig Inspecteur worden beoordeeld binnen de keuringstermijn die op de "PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening" is vermeld; in geval van geconstateerde gebreken moet de constructie worden hersteld op aanwijzing van een Deskundig Inspecteur, die de constructie conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen" keurt; van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de vloeistofdichte constructie moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek. Beheermaatregelen
3.4.16
Indien uit de risico-inventarisatie conform de NRB blijkt dat een inspectieprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen noodzakelijk is, dan moet binnen een jaar na het van kracht worden van de vergunning de vergunninghouder een inspectieprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen aan gedeputeerde staten worden overgelegd. In het inspectieprogramma moet het volgende zijn vastgelegd: a. welke voorzieningen geïnspecteerd worden; b. de inspectiefrequentie (periodiek, toezicht op specifieke handelingen); c. de wijze van inspectie (visueel, monstername, metingen etc.); d. welke deskundigheid daarvoor nodig is; e. wie voor de inspectie verantwoordelijk is; f. welke middelen daarvoor nodig zijn; g. hoe de resultaten worden gerapporteerd en in het milieulogboek geregistreerd; h. welke acties bij geconstateerde onregelmatigheden zullen worden ondernomen. Riolering
3.4.17
De bedrijfsriolering, met uitzondering van de delen waarin geen bodembedreigende stoffen worden getransporteerd, dient elke 10 jaar op vloeistofdichtheid te worden onderzocht.
3.4.17a
Binnen 4 maanden na het van kracht worden van de vergunning dient het meest recente rapport van een onderzoek zoals bedoeld in voorschrift 3.4.17. aan gedeputeerde staten ter goedkeuring te worden overgelegd; indien het onderzoek niet langer dan 10 jaar geleden is uitgevoerd geldt het na goedkeuring als het in voorschrift 3.4.17 bedoelde onderzoeksrapport.
3.4.18
Als uit het in voorschrift 3.4.17 bedoelde onderzoek blijkt dat de bedrijfsriolering niet meer vloeistofdicht is, moet deze zo spoedig mogelijk worden hersteld. Saneringsplicht
3.4.19
Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem en/of grondwater is verontreinigd kunnen Gedeputeerde Staten binnen twee jaar na ontvangst van de resultaten van het
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
10
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
onderzoek, onderscheidenlijk het bij hun college op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de bodem of grondwater wordt gesaneerd. 3.4.20
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren dient sanering plaatste vinden conform door Gedeputeerde Staten te stellen nadere eisen.
3.4.21
Het bepaalde in voorschrift 3.4.19 blijft van kracht gedurende drie jaar nadat deze vergunning haar geldigheid heeft verloren.
3.4.22
Na de sanering als bedoeld in voorschrift 3.4.19 dient een evaluatierapport ter goedkeuring te worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten. Hierin dient de na sanering van de bodem bereikte kwaliteit te zijn vastgelegd. De in het goedgekeurde saneringsrapport beschreven situatie treedt na goedkeuring door Gedeputeerde Staten in werking.
3.5
Stoffen en (gevaarlijke)afvalstoffen Opslag
3.5.1 3.5.1.a
3.5.1.b
3.5.1.c
Een in- en/of uitpandige opslagvoorziening voor de bewaring van gevaarlijke (afval)stoffen moet voldoen aan de hoofdstukken 3.1 tot en met 3.4, 3.7, t/m 3.27 van PGS 15. In afwijking van voorschrift 3.5.1 moet een bestaande scheidingswand tussen compartimenten bestemd voor de opslag van niet brandbare gevaarlijke stoffen onderling en ruimten voor andere doeleinden een brandwerendheid van tenminste 30 minuten bezitten; indien het een scheidingswand van een compartiment, bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen die bij brand gevaarlijke verbindingen kunnen vormen betreft, moet deze een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten. In afwijking van voorschrift 3.5.1 mag in het geval dat een bestaande bouwkundige kast op meer dan 7,5 m van brandgevaarlijke stoffen is gelegen, worden volstaan met een constructie met een brandwerendheid tenminste 30 minuten van vloer, wanden, deur en afdekking van deze kast. De vloer en wanden moeten bestaan uit onbrandbaar materiaal. In afwijking van voorschrift 3.5.1 mag in het geval dat een bestaande kluis en/of een bestaande milieucontainer op meer dan 7,5 m van brandgevaarlijke objecten is gelegen en geen (licht) ontvlambare stoffen worden opgeslagen, worden volstaan met een constructie met een brandwerendheid tenminste 30 minuten van vloer, wanden, deur en afdekking. De vloer en wanden moeten zijn vervaardigd uit onbrandbaar materiaal.
3.5.2
Voor zover in deze voorschriften geen kortere termijn genoemd is, mogen afvalstoffen niet langer dan één jaar in de inrichting worden opgeslagen.
3.5.3
De bewaring van afvalstoffen mag alleen in afgesloten containers gebeuren. Het bewaren van afvalhout, afval(oud)ijzer en bouw- en sloopafval mag plaatsvinden in open containers
3.5.4
Afvalstoffen die de bodem kunnen verontreinigen, moeten worden bewaard in goed gesloten, voor de desbetreffende stoffen geschikte, verpakkingen; deze verpakte afvalstoffen moeten worden bewaard in of boven een lekbak.
3.5.5
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden binnen de inrichting; gemorste of gelekte stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Verwijdering
3.5.6
Afvalstoffen mogen, uitgezonderd bedrijfsafvalstoffen voor direct hergebruik, niet binnen de inrichting worden be- of verwerkt of worden vernietigd; het is verboden afvalstoffen, van welke aard dan ook, op het terrein van de inrichting te storten, te begraven of te laten uitvloeien. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
11
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
3.5.7
Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige grond- en hulpstoffen die voor deze activiteiten aanwezig zijn en niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, evenals de afvalstoffen die bij deze activiteit(en) zijn ontstaan, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting.
3.5.8
Gevaarlijk afval dient in geval van verwijdering als zodanig te worden aangeboden.
3.6
Energie
3.6.1
Voor de gehele inrichting moet binnen vier maanden na het van kracht worden van deze vergunning een energiebesparingsonderzoek worden uitgevoerd ter actualisering van het onderzoek uit 2000; vervolgens dient het onderzoek daarna een maal per vier jaar te worden herhaald; met deze energiestudie moet door middel van berekening of meting ten minste worden vastgelegd: • het totale energieverbruik binnen de inrichting; • de verschillende energiebronnen; • het energieverbruik per machine, installatie en procesonderdeel per jaar; • energiebeperkende maatregelen; • de investeringen die met deze maatregelen gepaard gaan; • de eventuele baten die de maatregelen met zich mee brengen; • de terugverdientijd op basis van de (meer)investeringskosten en de baten; • de termijn waarbinnen maatregelen kunnen worden ingevoerd in relatie tot de afschrijvingsduur van de reeds aanwezige voorzieningen. Een onderzoek, gericht op het energieverbruik, dient representatief te zijn voor de tijdsperiode tussen twee opeenvolgende onderzoeken. De resultaten van een onderzoek dienen binnen 3 maanden na uitvoering van het onderzoek te worden overlegd aan het bevoegd gezag.
3.6.2
Jaarlijks moet voor @@1 juli een rapport aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd; dit rapport moet tenminste het energiegebruik van het afgelopen jaar per energiedrager, een overzicht van de gerealiseerde maatregelen, datum van invoering alsmede resultaat van de maatregel inzake de energieverbetering en een overzicht van de in het komende jaar voorgenomen energiebesparingsmaatregelen omvatten; het is toegestaan de voortgang op te nemen in het milieuverslag.
3.6.3
De transportbanden en mengers mogen alleen in werking zijn indien er werkelijk geproduceerd wordt.
3.7
Preventie (afval-grondstof en mobiliteit)
3.7.1
Vergunninghoudster draagt er zorg voor dat de mogelijke verspilling van grond- en hulpstoffen zo laag als redelijkerwijs mogelijk is. De vergunninghoudster besteedt aandacht aan minder milieubelastende grond- en hulpstoffen.
3.7.2
Van de afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan moeten de aard, de samenstelling, de plaats van ontstaan en de hoeveelheid worden geregistreerd. Jaarlijks moet van de geregistreerde gegevens een totaaloverzicht worden opgesteld dat moet worden bewaard in het in voorschrift 1.2.1 genoemde milieulogboek.
3.7.3
De maatregelen uit het preventieplan 200296afr02.doc van mei 2000 dat in 2002 is overgelegd moeten binnen de in het preventieplan vermelde termijnen worden uitgevoerd; daarna moet om de 4 jaar onderzoek worden verricht naar de reductie van de hoeveelheid primaire grondstoffen (zand, grind en cement) door inzet van alternatieve materialen (zoals poederkoolvliegas, beton- en/of metselpuingranulaat en dergelijke) binnen de inrichting. Hierbij dienen ten minste de volgende aspecten aan de orde te komen: Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
12
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
• het proces waaruit de alternatieve materialen vrijkomen; • de milieuhygiënische samenstelling; • welke primaire grondstoffen door de alternatieve materialen kunnen worden vervangen; • in welke hoeveelheden de alternatieve materialen kunnen worden ingezet en welke hoeveelheden aan primaire grondstoffen hiermee kunnen worden bespaard; • de investeringen die met de inzet van alternatieve materialen gepaard gaan; • de eventuele baten die de inzet van alternatieve materialen met zich mee brengen; • de eventuele terugverdientijd; • de termijn waarbinnen de alternatieve materialen kunnen worden ingezet. Het eerste onderzoek dient binnen 1 jaar na het van kracht worden van deze vergunning te worden uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek dienen binnen 3 maanden na uitvoering van het onderzoek te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. In de plaats van dit onderzoek kan het Branche-onderzoek worden gelezen, waarbij de resultaten van dit onderzoek toegepast moeten worden binnen de inrichting 3.7.4
Binnen vier maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient een onderzoek naar de beperking van het vervoer van en naar de inrichting te worden uitgevoerd ter actualisatie van het bij de aanvraag behorende vervoersplan; tevens dient een beschouwing te worden gegeven over een eventueel mogelijke beperking van het vrachtverkeer door bijvoorbeeld een omschakeling op vervoer per rail; de resultaten van een onderzoek dienen binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
3.8
Afvalwater Algemeen
3.8.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur, en; b. de verwerking niet wordt belemmerd van riool- en zuiveringsslib, verwijderd uit een openbaar riool of door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
3.8.2
Niet verontreinigd hemelwater van terrein 1 moet rechtstreeks naar het schoonwaterriool worden afgevoerd.
3.8.3
Het bedrijfsafvalwater, en/of verontreinigd hemelwater afkomstig van terrein 1 mag uitsluitend worden geloosd in het openbaar riool voor de afvoer van vuilwater.
3.8.4
Er moet eenmalig worden of zijn gecontroleerd of het schoonwaterriool respectievelijk het vuilwaterriool van het bedrijf correct is aangesloten op het openbaar schoonwaterriool respectievelijk het openbaar vuilwaterriool; een schriftelijk bewijs dat de aansluitingen correct zijn bevonden, moet in de inrichting aanwezig zijn.
3.8.5
Het is niet toegestaan een afvoer vanuit een ander perceel of inrichting dan het in deze vergunning genoemde op de eigen bedrijfsriolering aan te sluiten of aangesloten te hebben. Lozingseisen
3.8.6
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: - gevaarlijke afvalstoffen, behoudens voor zover in deze vergunning anders is aangegeven; - stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
13
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
- stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; - geconcentreerde chemicaliën en giftige stoffen in hoeveelheden of concentraties, die naar het oordeel van Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden schadelijk kunnen zijn voor een goede werking van de rioolwaterzuivering; - grove afvalstoffen, evenals snel bezinkende stoffen met een korreldiameter van meer dan 0,75 millimeter, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1 (1990); - accuzuur, rem- en koelvloeistoffen en (andere) niet met water mengbare vloeistoffen en emulsies; - verfresten en oplosmiddelen; - emulsies welke worden gebruikt bij het boren, snijden, slijpen en stansen van metalen en andere (koel)vloeistoffen op basis van minerale olie, evenals smeer- en systeemoliën. 3.8.7
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); b. de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997).
3.8.8
Bedrijfsafvalwater, afkomstig uit tank- en spuitplaats op terrein I, de spuitplaats in de buitenlucht op terrein III en de inpandige spuitplaats op terrein III, mag in een openbaar riool worden gebracht als dat water na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider niet meer dan 200 mg/l aan minerale olie bevat; deze concentratie, bepaald volgens NENEN-ISO 9377-2 (2000), mag in geen enkel steekmonster worden overschreden..
3.8.9
Bedrijfsafvalwater afkomstig uit de keukens en personeelskantines waarvan de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in enig steekmonster meer bedraagt dan 300 mg/l, bepaald volgens NEN 6671 (1994/C1:2000) of NEN 6672 (1994/C1:2000), of dat niet door een slibvangput en een vetafscheider is geleid mag niet in een openbaar riool worden gebracht.
3.8.10
Bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betonproductie moet, alvorens in een openbaar riool te worden gebracht, één of meer doelmatig werkende slibafscheiders van voldoende capaciteit passeren waarin de in het afvalwater voorkomende vaste stoffen in voldoende mate worden teruggehouden.
3.8.11
In de vloer van enige werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt mag geen schrobput aanwezig zijn die in verbinding staat met een riolering. Voorzieningen en beheer
3.8.12
Een olie-afscheider met voorgeschakelde slibvangput moet voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 (1990/C2:1993) en aan de middels ministeriële regeling gegeven voorschriften.
3.8.13
Een vetafscheider met voorgeschakelde slibvangput moet voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087 (1990/C1:1992) en aan de middels ministeriële regeling gegeven voorschriften.
3.8.14
de slibvangput moet voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 (1990/C2:1993).
3.8.15
Bedrijfsafvalwater moet ná passage van een olie- of vetafscheider maar vóór eventuele vermenging met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
14
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
geldt, door een goede, doelmatige en goed toegankelijke controlevoorziening worden geleid.
4
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten
4.1
Bovengrondse tank
4.1.1
De constructie, uitvoering en gebruik van een stalen dubbelwandige tank moet voldoen aan het gestelde paragraaf 4.1.1 tot en met 4.1.2.1 en 4.1.3 tot en met 4.6 van PGS 30 “Vloeibare aardolieproducten – buitenopslag in kleine installaties” voor zover van toepassing.
4.1.2
In aanvulling op voorschrift 4.1.1 dient een inpandig geplaatste stalen dubbelwandige tank te voldoen hoofdstuk 4.8 van PGS 30 “Vloeibare aardolieproducten – buitenopslag in kleine installaties”.
4.1.3
In afwijking van 4.3.10 van PGS 30 moet de tank- en spuitplaats op terrein I en de dieselolieopslagtank op terrein I, zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer; de uitmonding van een vulslag moet mag in uitgerolde toestand niet buiten de vloeistofdichte vloer kunnen reiken.
4.1.4
De vloeistofdichte verharding van de tank- en spuitplaats op terrein I en de dieselolieopslagtank op terrein I moet worden aangelegd en uitgevoerd door een bedrijf dat gecertificeerd is volgens BRL-2362.
4.2
Elektrische installatie
4.2.1
De elektrische installatie moet zodanig zijn, dat hierdoor in de omgeving van de inrichting geen storing optreedt in telecommunicatieverbindingen, alsmede in radio- en televisieontvangst.
4.2.2
De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de norm NEN 1010 voor zover deze hierop van toepassing zijn.
4.2.3
De elektrische installatie in de ruimten waarin wordt gelast en in stookruimten moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de normen NEN 1010 en NEN-ENIEC 60079-14 en het elektrisch materieel aan NEN-EN 50021 en NEN-EN 50.014 tot en met 50.020 en 50.028.
4.2.4
Tanks, procesapparatuur en leidingen welke buiten zijn opgesteld en waarin brand en/of explosie kan optreden moeten zijn voorzien van een bliksemafleiderinstallatie.
4.2.5
De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en aardingsinstallatie(s) moet(en) geschieden overeenkomstig NEN 1014.
4.3
Opslag- en gebruik van gasflessen
4.3.1
Opslag en gebruik van gasflessen moeten voldoen aan hoofdstuk 6 van PGS 15.
4.3.2
In de inrichting mag niet meer dan 3960 liter zuurstof, 360 liter acetyleen en 1631 liter propaan in flessen aanwezig zijn.
4.4
Stookinstallatie Installaties met een vermogen minder dan 130 kW
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
15
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
4.4.1
Installaties, de opstellings- of stookruimte, en de afvoer van de rookgassen moeten voldoen aan NEN 1078 (ontwerp, publicatiedatum 1-8-2004), NEN 2078 en NEN 3028 (publicatiedatum 1 april 2004).
4.4.2
Een stookinstallatie gefabriceerd voor 1 januari 1996 en gekocht voor 1 april 1996 moet voldoen aan de GIVEG-keuringseisen en moet rechtmatig zijn voorzien van GIVEGkeurmerk.
4.4.3
Een stookinstallatie gefabriceerd voor 1 januari 1996 en gekocht na 1 april 1996 moet voldoen aan de GIVEG- en NOx-type goedkeuringseisen en moet rechtmatig zijn voorzien van GIVEG-keurmerk en het NOX-type goedkeuringskenmerk.
4.4.4
Een stookinstallatie gefabriceerd na 1 januari 1996 moet voldoen aan de CE- en NOxtype goedkeuringseisen en moet rechtmatig zijn voorzien van Wegmarkering en het NOX-typegoedkeuringskenmerk. Installaties met een vermogen meer dan 130 kW en minder dan 660 kW
4.4.5
De installatie moet tenminste éénmaal per 4 jaar op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het gasleverend bedrijf, GASTEC N.V. of een andere door Gedeputeerde Staten goedgekeurde deskundige.
4.4.6
In geval van brand moet de brandstoftoevoer naar de stookinstallatie kunnen worden afgesloten door middel van een op een goed bereikbare plaats buiten de opstellings- of stookruimte aanwezige afsluiter.
4.4.7
Nabij de opstellings- of stookruimte moet daartoe in de brandstoftoevoerleiding een afsluiter zijn aangebracht of een duidelijke verwijzing aanwezig zijn, waarop is aangegeven waar zich deze afsluiter bevindt.
4.4.8
Bij de afsluiter moeten duidelijk het doel en de wijze van sluiten zijn aangegeven.
4.4.9
Een opstellingsruimte mag niet zodanig worden gebruikt of zijn ingericht dat gevaar voor het ontstaan van brand door de stookinstallatie is te duchten; indien door de aard van de stookinstallatie gevaar bestaat voor het in brand geraken van in de nabijheid van de stookinstallatie opgeslagen of bij bewerking vrijkomende stoffen of afval, moeten hiertegen passende maatregelen zijn genomen; de vloer van de opstellingsruimte moet vanaf het stooktoestel tot ten minste 2 m vanuit het toestel gemeten, worden vrijgehouden van brandbare stoffen en afval.
4.5
Spuitwerkzaamheden
4.5.1
Bij handmatig spuiten is, behoudens het incidenteel gebruik van spuitbussen, het verspuiten van oplosmiddelen houdende verf niet toegestaan.
5
Beëindiging van de inrichting
5.1.1
Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghoudster schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; - de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; - de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting; het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
16
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
5.1.2
Alvorens het gebruik van de inrichting te beëindigen alsmede voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, moet door of namens vergunninghouder de bodem inclusief het grondwater worden onderzocht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een onafhankelijke deskundige. Het onderzoek moet tot doel hebben om vast te stellen of gedurende het in werking zijn van de inrichting verontreiniging is toegevoegd aan de bodem/grondwater.
5.1.3
Het in voorschrift 5.1.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN-EN 45.001. Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag.
5.1.4
De resultaten van het in voorschrift 5.1.2 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghouder worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste vier weken voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt.
5.1.5
Indien uit het onderzoek, bedoeld in voorschrift 5.1.2, blijkt dat een verontreiniging is opgetreden, dan wel een reeds aanwezige verontreiniging in omvang is toegenomen, moeten terstond maatregelen genomen worden om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de te nemen maatregel(en).
5.1.6
Het bepaalde in voorschrift 3.4.19 blijft van kracht gedurende drie jaar nadat deze vergunning haar geldigheid heeft verloren.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
17
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
Bijlage 2: Begripsbepalingen In deze vergunning worden termen gebruikt die hieronder zijn gedefinieerd. Afgas Gasvormige drager van de emissie. Bedrijfsmilieuplan (BMP) Milieuplan van een bedrijf zelf, meestal verplicht ingevolge een doelgroepenconvenant voor de branche waartoe het bedrijf behoort. In het plan is de milieustrategie van het bedrijf beschreven en aangegeven welke milieumaatregelen en studies in de komende jaren (meestal 4 jaar) zeker, mogelijk of voorwaardelijk zullen worden getroffen en wat de verwachte reducties in emissies, verbruiken en risico’s van deze maatregelen zijn. Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BIM Bedrijfsintern milieuzorgsysteem. Zie milieuzorgsysteem. Bodembedreigende stoffen Stoffen, stofgroepen of preparaten die ingevolge de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten zijn aangeduid als (potentieel) bodembedreigend, waaronder: a. vloeibare en vaste gevaarlijke stoffen en preparaten die volgens de Wet milieugevaarlijke stoffen als zodanig moeten worden gekenmerkt, evenals waterige oplossingen daarvan; b. gevaarlijke afvalstoffen; c. organische vloeistoffen en waterige oplossingen of emulsies van organische stoffen, zoals oplosmiddelen, verven en lakken. Bouwkundige kast Een in het algemeen niet betreedbare opslagplaats, waarvan de wanden, de afdekking of vloer deel uitmaken van de bouwkundige constructie van een gebouw. Brandbare stof Stof die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijft reageren, ook nadat de ontstekingsbron wordt weggenomen. Brandwerendheid van bouwdelen De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur, luik of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069. Brandwerendheid van deur, luik en raam constructies De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur, luik of raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 6069. BRL Een door KIWA uitgegeven beoordelingsrichtlijn. CUR/PBV Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-Aanbeveling 44 Aanbeveling van de CUR-PBV-voorschriftencommissie VC34 'beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen' (Stichting CUR, 2000). Drukhouder Technisch voortbrengsel, dat dient om een gas, met een kookpunt bij een absolute druk van 98,06 kPa van ten hoogste 45ºC, onder druk te bevatten.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
18
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
EEG-kaderrichtlijn Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen. Emballage Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Emissie De uitworp van een of meerdere verontreinigende stoffen naar de lucht. Energiebesparingsplan Vertrouwelijk plan waarin gedetailleerd wordt aangegeven met welke maatregelen en in welke fasering een bedrijf in de komende jaren het energieverbruik zal terugdringen. Gasfles Een voor meervoudig gebruik bestemde cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. Geluidsgevoelige bestemmingen Gebouwen of projecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). Geluidsniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in NEN 10651. Gevaarlijke stoffen Stoffen of preparaten die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Grensmassastroom Per stofklasse verschillende drempelwaarde voor de beoordeling van de relevantie van emissies. ISO Een door de International Organization for Standardization uitgegeven norm. KIWA Instituut voor certificatie en keuringen, onderzoek en advies voor water, bouw en milieu, KIWA N.V. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999. Lekbak Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen. De lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. Maximale geluidsniveau (LAmax) De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm Cm (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidmeter in de meterstand "fast". Milieuzorgsysteem Dat deel van het algehele managementsysteem dat betrekking heeft op de organisatiestructuur, planningsactiviteiten, verantwoordelijkheden, werkwijzen,
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
19
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
procedures, processen en hulpmiddelen voor het ontwikkelen, implementeren, verwezenlijken en bijhouden van het milieubeleid. NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN-EN Een door het Commité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-ISO Een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NeR Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht, Infomil, april 2003. NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NVN Nederlandse voornorm. Openbaar riool Gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Opstellingsruimte Elke niet als stookruimte aan te merken ruimte waarin een stookinstallatie is opgesteld. Protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek Protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek (Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB), SDU uitgeverij te ’s-Gravenhage, tweede druk mei 1994. Riolering Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. SBR-richtlijn 2 Meet- en beoordelingsrichtlijn met betrekking tot hinder voor personen in gebouwen door trillingen, uitgegeven in 1993 door Stichting Bouw Research (ISBN 90-5367-080-7). Stand der techniek De energiebesparende maatregelen die in een gangbare en financieel gezonde inrichting binnen een branche met succes kunnen worden toegepast. Het betreft maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen. Stookinstallatie De c.v.-ketel(s) eventueel gecombineerd met toestellen voor warmwaterbereiding en/of luchtverwarmer(s) met bijbehorende apparatuur. Stookruimte Een ruimte bestemd voor het opstellen van een stookinstallatie. Terugverdientijd De verhouding tussen de investering voor de maatregel na aftrek van eventuele subsidies en de jaarlijkse opbrengsten van de maatregel ten gevolge van de met de maatregel samenhangende energiebesparing en andere besparingen. Hierbij dient gerekend te worden met de op het moment van de vergunningaanvraag geldende energieprijzen. Vloeistofdicht Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een materiaal niet bereikt. Vloeistofdichte vloer of voorziening Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBVaanbeveling 44. Vloeistofkerende vloer of voorziening Een niet-vloeistofdichte vloer of voorziening, die in staat is vrijgekomen vloeistoffen tijdelijk zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
20
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
Bijlage 3: Literatuur PGS 15 PGS 30
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen(PGS) 15, getiteld: "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen", VROM, 28 juni 2005. Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, getiteld: ‘Vloeibare aardolieproducten Buitenopslag in kleine installaties: Opslag tot 150m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 550 tot 1000 C in bovengrondse tanks", VROM, 10 juni 2005.
CUR/PBV-aanbeveling 44 Aanbeveling van de CUR-PBV-voorschriftencommissie VC34 'beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen', tweede herziene uitgave. NEN 1010
Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties (incl. correctieblad en aanvullingen).
NEN 2559
Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud.
NEN 1078 (ontwerp)
Deze norm geeft eisen en bepalingsmethoden te stellen aan een gebouwgebonden voorziening voor gas met een werkdruk tot ten hoogste 0,05 Mpa (500 mbar). Deze norm is bedoeld om te worden toegepast voor een voorziening voor gas die is ingericht voor het gebruik van geodoriseerde gassen uit de tweede en derde familie volgens hoofdstuk 4 van NEN-EN 437; in Nederland zullen dat zijn voor de tweede familie: aardgas en voor de derde familie: de flessengassoorten butaan en propaan. De norm is bedoeld te worden toegepast op installaties uitgerust met gastoestellen volgens het Besluit gastoestellen. Deze norm is niet bedoeld te worden toegepast in combinatie met de gasleiding die zich bevindt tussen de distributieleiding van het hoofdnet en de gasmeter.
NEN 3028
Deze norm geeft eisen te stellen aan het ontwerpen, aanleggen en opstellen van zowel gebouwgebonden als industriële verbrandingsinstallaties, welke worden gestookt met vaste, vloeibare of gasvormige brandstoffen, uit de tweede en derde familie volgens NEN-EN 437. Noodvoorzieningen worden eveneens hieronder begrepen. Tevens worden eisen gegeven voor het beheer, het periodiek onderhouden en het inspecteren van de installaties. De norm is bedoeld om te worden toegepast voor: het opstellen van verbrandingstoestellen; de uitvoering van de proceszijdige beveiligingen van verbrandingstoestellen waarvoor geen conformiteitsbeoordeling volgens het Warenwetbesluit drukapparatuur is vereist; - het beheer, het onderhoud en de inspectie van opstellings- en stookruimten, toestellen en installaties.
NEN 3011
Geeft voorschriften voor veiligheidskleuren en ontwerpprincipes voor het voorkomen van ongevallen, brandbestrijding, informatie over gevaren voor de gezondheid
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
21
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006
en evacuatie bij noodgevallen. Deze norm geeft het voorbeeld voor de veiligheidstekens op werkplekken en in de openbare ruimte. Deze norm is van toepassing op alle soorten ruimten en andere locaties, vooral openbare ruimten en de werkomgeving, en alle ruimten waar het nodig is om veiligheidsinformatie kenbaar te maken door veiligheidsborden, zoals bepaald in ISO 7010. . NEN 3268
Gasflessen voor industriële toepassing – Afsluiters, nippels en wartels –Hoofdafmetingen en aansluitmaten.
NEN 7089
Olie-afscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden.
NEN-EN 671-3
Vaste brandblusinstallaties; Brandslangsystemen; Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang.
NEN-EN 50014
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Algemene bepalingen ER: 94/009/EEG
NEN-EN 50015
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Olievulling “o” ER: 94/009/EEG
NEN-EN 50016
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Beschermingswijze “p” ER: 94/009/EEG
NEN-EN 50017
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Zandvulling “q” ER: 94/009/EEG
NEN-EN 50018
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Drukvast omhulsel “d” ER: 94/009/EEG
NEN-EN 50020
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Intrinsieke veiligheid “i” ER: 94/009/EEG
NEN-EN 50028
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Ingieten met gietmassa “m” ER: 94/009/EEG
NEN-EN-IEC 60079-7
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen – Deel 7: Verhoogde veiligheid “e” ER: 94/009/EEG
NEN-EN-IEC 60079-14
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen.
NEN-EN-ISO 9377-2
Water - Bepaling van de minerale-olie-index- deel 2: methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
22
Strukton Groep N.V. Ontwerpbesluit d.d. 07-02-2006