Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van De Dukdalf Exploitatiemaatschappij B.V. te Mijdrecht, d.d. 8 januari 2008 met nr. 2007INT215689.
Bijlage 1: Voorschriften Inhoudsopgave Algemene voorschriften 1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen. Voor alle documenten en richtlijnen waar in deze vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking treden van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.1.2
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Noodzakelijke reparaties dienen direct te worden uitgevoerd om te waarborgen dat in ieder geval de voorschriften van paragraaf 2.2 en 2.3, welke zijn bedoeld om stof en geluidhinder te voorkomen, kunnen worden nageleefd.
1.2
Werktijden
1.2.1
De inrichting mag alleen in werking zijn van 07.00 uur tot 19.00 uur. Transportbewegingen mogen plaatsvinden tussen 06.00 uur en 23.00 uur, laden en lossen valt hier niet onder.
1.2.2
In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.2.1 mag de inrichting op algemeen erkende feestdagen niet in werking zijn.
1.2.3
In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften. De naam van deze persoon moet in het milieulogboek vermeld zijn.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een brandweerwagen te allen tijde bereikbaar is. Hiertoe moet over het open terrein een route van tenminste 5,5 meter breed vrij zijn van opslagen en obstakels.
1.3.2
Het terrein van de inrichting moet, afgezien van de noodzakelijke ingangen, rondom zijn afgescheiden door een (gesloten) omheining. De omheining moet zodanig zijn uitgevoerd dat onbevoegden zich geen toegang tot het terrein kunnen verschaffen. Gevels of gedeelten van gevels van het perceel en waterpartijen (sloten) mogen deel uitmaken van de bedoelde omheining.
1.3.3
Ter plaatse van de toegang van de inrichting kan met een doelmatige afscheiding volstaan worden.
1.3.4
De opslag van gestapelde containers en andere materialen op het buitenterrein mag niet hoger zijn dan op de, bij de aanvraag gevoegde tekening, is aangegeven.
1.3.5
De geopende toegang moet onder voortdurend toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon.
1.3.6
Nabij de toegang moet een bord zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a naam van de inrichting; b telefoonnummer van de inrichting; c openingstijden; d verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e telefoonnummer(s) in geval van brand en calamiteiten; f maximale snelheid waarmee gereden mag worden; g globale acceptatievoorwaarden.
1.3.7
De ingangen moeten buiten werktijd zijn gesloten, tenzij deze onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon.
1.4
Gedragsvoorschriften/instructies
1.4.1
De vergunninghouder moet alle binnen de inrichting werkzame personen instrueren over de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktische gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is.
1.4.2
Personen die betrokken zijn bij de opslag, het verladen of de verwerking van binnen de inrichting aanwezige (gevaarlijke) stoffen dienen zodanig te zijn geïnstrueerd dat zij op de hoogte zijn van: a het gevaar, de schade of de hinder welke deze stoffen buiten de inrichting kunnen veroorzaken; b de werkwijze die in acht genomen moet worden teneinde gevaar, schade of hinder in de omgeving te voorkomen; c de maatregelen die bij ongewone voorvallen genomen dienen te worden teneinde gevaar, schade of hinder in de omgeving te beperken.
1.4.3
De wijze van instructie alsmede de tijdstippen en de deelnemers aan de instructie moeten in het milieulogboek zijn vastgelegd.
2
Milieuaspecten en -componenten
2.1
(Externe) veiligheid Algemeen
2.1.1
Daar waar in de inrichting overeenkomstig de voorschriften uit deze vergunning een rookverbod geldt moet met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
2.1.2
Hoofdafsluiters voor gas en elektriciteit moeten zijn voorzien van een duidelijk leesbaar opschrift. De hoofdafsluiters moeten voor bevoegden op een bereikbare plaats aanwezig zijn. Brandblusmiddelen
2.1.3
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. De brandblusmiddelen die zijn aangegeven op de tekening uit aanvraag moeten ten minste in de inrichting aanwezig zijn. Een brandblusmiddel moet op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht, en in ieder geval van binnenuit onbelemmerd bereikt kunnen worden, in goede staat van onderhoud verkeren en steeds voor direct gebruik beschikbaar zijn.
2.1.4
De aanwezige bluswatervoorziening moet te allen tijde worden vrij gehouden en voor direct gebruik beschikbaar zijn.
2.1.5
Om een brand in de hallen met losgestorte materialen (de gebouwen A, G en F overeenkomstig de tekening uit de aanvraag) te kunnen bestrijden moet een goed functionerende deluge-installatie aanwezig zijn. Deze installatie moet jaarlijks door een erkende deskundige worden getest en gecontroleerd. Bij geconstateerde gebreken moet deze installatie zo snel mogelijk worden hersteld, een bewijs van het feit dat opdracht is verleend om de installatie te herstellen dient in het logboek aanwezig te zijn. Van de controles, gebreken en tijdstip en wijze waarop de gebreken worden verholpen dient een aantekening te worden gemaakt in het milieulogboek.
2.1.6
De in de gebouwen werkzame machines moeten zodanig zijn afgeregeld dat zij geen schade kunnen veroorzaken aan de brandbeveiligingsinstallaties en gebouwconstructies.
2.2
Geluidhinder en trillingen Geluid
2.2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van het invallend geluid en maximale geluidsniveau LAmax van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting in de eerste representatieve bedrijfssituatie mogen op de in bijlage 3 van deze beschikking aangegeven immissiepunten niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel aangegeven waarden: nr
Dag 7:00u – 19:00u
Avond 19:00u – 23:00u
Nacht 23:00u - 7:00u
Beoordelingshoogte 5,0 m
Beoordelingshoogte 5,0 m
Beoordelingshoogte 5,0m
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
1
Constructieweg 23*
40
53
30
53
30
53
2
Industrieweg 33
40
50
30
40
30
40
3
Industrieweg 35
40
50
30
40
30
40
4
Industrieweg 37
48
54
30
48
30
48
5
Industrieweg 41
40
51
30
42
30
42
6
Constructieweg 90T
44
62
30
44
30
44
48
62
30
62
30
62
7
2.2.2
Immissiepunt
Constructieweg 48-50** * Beoordelingshoogte 10 m ** Beoordelingshoogte 7 m
Het equivalent geluidniveau LAeq van het invallend geluid van verkeer van en naar de inrichting mag op de Constructieweg 23 op een hoogte van 7 meter en op de Constructieweg 48-50 op een hoogte van 7 meter niet meer bedragen dan 55 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de dagperiode en 42 dB(A) in de nachtperiode.
2.2.3
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM) Trillingen
2.2.4
De trillingsniveaus, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, mogen op de in bijlage 3 van deze beschikking aangegeven immissiepunten niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel aangegeven waarden: nr
Immissiepunt
Dag
Avond
7:00u – 19:00u
Nacht
19:00u – 23:00u
23:00u - 7:00u
A1
A2
A3
A1
A2
A3
A1
A2
A3
1
Constructieweg 23
0,18
0,72
0,09
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
2
Industrieweg 33
0,18
0,72
0,09
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
3
Industrieweg 35
0,18
0,72
0,09
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
4
Industrieweg 37
0,18
0,72
0,09
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
5
Industrieweg 41
0,18
0,72
0,09
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
6
Constructieweg 90T
0,18
0,72
0,09
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
7
Constructieweg 4850
0,18
0,72
0,09
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
De meting en beoordeling van de trillingen moet geschieden overeenkomstig de SBRRichtlijn 2; dit voorschrift geldt niet ten aanzien van woningen, indien de gebruiker(s) daarvan aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft (geven) voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen.
2.3
Luchtverontreiniging
2.3.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting. Stof
2.3.2
Stofafzuigingen die het stof naar buiten afzuigen moeten zijn voorzien van een filter en mogen maximaal 5mg/ mo3 stof uitstoten.
2.3.3
Alle handelingen en bewerkingen van stuifgevoelige stoffen moeten zodanig plaatsvinden dat er binnen twee meter van de bron en buiten de inrichting geen visueel waarneembaar stof in de buitenlucht aanwezig is.
2.3.4
Alle voorzieningen die aanwezig zijn om de verspreiding van stof te voorkomen danwel te beperken moeten steeds voor onmiddellijk gebruik geschikt zijn.
2.3.5
Om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen moet de opslag van stuifgevoelige (afval)stoffen inpandig plaatsvinden.
2.3.6
Indien klimatologische omstandigheden of sterk stuivende partijen dit noodzakelijk maken, dient de inpandige opslag vochtig te worden gehouden en dienen de toegangsdeuren gesloten te worden gehouden. Bij het openen van de deuren ten behoeve van los- en laadactiviteiten dienen de sproeiers boven de deuren in werking te zijn.
2.3.7
Zo vaak als nodig is om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen doch minstens één maal per week, moet het verharde terrein van de inrichting dat niet ingebruik is voor opslag van afvalstoffen worden gereinigd met een veegwagen.
2.3.8
Ladingen van uit de inrichting vertrekkende transporten bestaande uit stuifgevoelig materiaal dienen te allen tijde afgedekt te zijn of bevochtigd te zijn, zodanig dat stofverspreiding tijdens transport wordt voorkomen.
2.4
Geurhinder
2.4.1
Bij waarneembare geur buiten de inrichting veroorzaakt door binnen de inrichting aanwezige stoffen moeten de veroorzakende stoffen onmiddellijk zodanig worden opgeslagen of worden afgevoerd dat er geen geur meer buiten de inrichting waarneembaar is.
2.5
Bodembescherming Algemeen
2.5.1
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
2.5.2
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moeten direct worden opgenomen. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen. Verontreinigd absorptiemiddel dient gescheiden van andere stoffen te worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten verpakkingen.
2.5.3
Afvalstoffen mogen niet losgestort op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden.
2.5.4
Het bodemrisico van een bodembedreigende activiteit moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. Hiertoe dienen de in bijlage 12 met aanvulling d.d. 3 augustus 2007 van de aanvraag aangegeven maatregelen te zijn getroffen.
2.5.5
Voor inspecteerbare vloeistofdichte voorzieningen moet een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig zijn. Op verzoek moet deze verklaring aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Beheermaatregelen
2.5.6
Wijzigingen van het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument (bijlage 12 met aanvulling d.d. 3 augustus 2007) met betrekking tot de bodembeschermende maatregelen moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
2.6
Preventie; energie, water, grond- en afvalstoffen Energiepreventie
2.6.1
Het energieverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. Waterpreventie
2.6.2
Het waterverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd.
2.7
Afvalwater Algemeen
2.7.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur niet wordt belemmerd; b. de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool, niet wordt belemmerd.
2.7.2
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. Afkoppelen
2.7.3
Niet-verontreinigd hemelwater, afkomstig van daken en/of buitenterreinen, mag niet op het vuilwaterriool worden geloosd. Controle
2.7.4
De totale hoeveelheid afvalwater moet, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
3
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten
3.1
Elektrische installatie
3.1.1
De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. De elektrische installatie en het elektrisch materieel in ruimten waar zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de normen NEN 1010 en NEN-EN-IEC 60079-14 en NEN-EN-IEC 60079-17. In deze ruimten mag niet worden gerookt en is open vuur verboden.
3.2
Opslag gevaarlijke stoffen
3.2.1
Gevaarlijke (afval)stoffen moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad worden opgeslagen in een daartoe bestemde opslagvoorziening die voldoet aan het gestelde in hoofdstuk 3 uit de PGS 15. De paragrafen 3.2.3 en 3.8 en voorschriften die uitsluitend zijn voorzien van de codering “AI” zijn niet van toepassing. Gasflessen
3.2.2
Gasflessen, waarvan de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 115 liter, moeten, met uitzondering van werkvoorraden, op een laskar geplaatste gasflessen of gasflessen die zijn aangesloten aan een verzamelleiding, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. In een opslagvoorziening mogen geen andere goederen aanwezig zijn die voor het beheer van de gasflessen niet functioneel zijn.
3.2.3
De opslagvoorziening moet voldoen aan de voorschriften uit hoofdstuk 3 en 6 van de PGS 15 met uitzondering van de paragrafen 3.3, 3.8, 3.9, 3.10, 3.12, 3.13, 3.14 en 3.24.
3.2.4
In de inrichting mogen geen gasflessen aanwezig zijn, waarvan de goedkeuring niet, of blijkens de in de gasfles ingeponste datum niet tijdig, heeft plaatsgevonden door een door de minister van SZW erkende instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige. De beproeving moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG.
3.2.5
Gasflessen zijn zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan.
3.2.6
Voorschriften 3.2.2 t/m 3.2.5 zijn ook van toepassing op lege gasflessen.
3.3
Werkplaats
3.3.1
Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van de werkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd.
3.3.2
Bij het proefdraaien of testen van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op een zodanige wijze worden afgevoerd dat hiervan buiten de inrichting geen hinder wordt ondervonden.
3.4
Wasplaats
3.4.1
Het reinigen van machines, motorvoertuigen of onderdelen daarvan en/of andere materialen mag in de inrichting uitsluitend geschieden op een wasplaats die zodanig is ingericht, dat tijdens de reinigingswerkzaamheden geen water, nevel of vuil buiten de wasplaats kan geraken.
3.4.2
De vloer van de wasplaats moet afwaterend zijn gelegd naar schrobputjes of naar een verzamelgoot die zijn/is aangesloten op de bedrijfsriolering.
3.4.3
Veegvuil, oliën, vetten, modder, water etc. mogen niet over de rand van de vloer van de wasplaats geraken, worden geveegd of geschrobd.
3.5
Tanken eigen voertuigen
3.5.1
Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats.
3.5.2
Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.
3.5.3
De opslag van dieselolie in de bovengrondse tank moet voldoen aan de PGS 30. Voor bovengrondse tanks die geplaatst zijn voor 1 januari 2000 zijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 uit genoemde richtlijn niet van toepassing.
3.5.4
De elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen moet zodanig zijn ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
3.5.5
De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij de hoofdschakelaar kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.
3.5.6
Aflevering van motorbrandstof mag niet plaatsvinden indien: a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is of b. daarbij gerookt wordt, open vuur of een andere ontstekingsbron aanwezig is.
3.5.7
Vulpunten van ondergrondse tanks moeten zijn opgesteld boven een vloeistofdichte bak. De vloeistofdichte bak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich hierin geen (regen)water kan verzamelen.
4
Afvalstoffen; acceptatie, registratie, opslag en sorteren
4.1
Afvalstoffen (algemeen) Afvalscheiding van afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen
4.1.1
Vergunninghouder moet in ieder geval te allen tijde de volgende afvalstoffen scheiden, gescheiden houden en gescheiden aanbieden dan wel zelf afvoeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; asbest; papier en karton; wit- en bruingoed.
4.1.2
Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de bijlage bij de ‘Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen’ moeten gescheiden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven. Opslag van afvalstoffen
4.1.3
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
4.1.4
Losgestorte materialen mogen niet op het buitenterrein worden opgeslagen.
4.1.5
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij (onderhouds)werkzaamheden binnen de inrichting, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten verpakkingen die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
4.1.6
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; c. deze tegen normale behandeling bestand is; d. deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
4.1.7
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
4.1.8
In de inrichting mogen niet meer dan de in bijlage 14 van de aanvraag aangegeven (gevaarlijke) afvalstoffen worden bewaard.
4.1.9
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien
de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. Afvoer van afvalstoffen 4.1.10
Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
4.2
Acceptatie
4.2.1
In de inrichting mogen maximaal 50.000 ton afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan 2200 m3. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals deze zijn genoemd in bijlage 14 van de aanvraag.
4.2.2
De vergunninghouder moet te allen tijde handelen conform het bij de aanvraag gevoegde A&V-beleid en de AO/IC inclusief (voorzover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en de ingevolge voorschrift 4.2.4 toegezonden wijzigingen.
4.2.3
Het in voorschrift 4.2.2 bedoelde A&V-beleid en de AO/IC en de op grond van voorschrift 4.2.4 doorgevoerde wijzigingen moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.
4.2.4
Alvorens wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle, worden toegepast moeten zij (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging moet het volgende aangegeven worden: de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC; de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren. Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghouder worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en).
4.3
Sorteren
4.3.1
Gevaarlijke afvalstoffen die onverhoopt aanwezig zijn in de geaccepteerde afvalstromen moeten worden verwijderd tijdens het sorteerproces. Na afloop van iedere werkdag moeten deze gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen en verpakt conform de eisen zoals genoemd in paragrafen 4.1 en 3.2.
4.3.2
De in voorschrift 4.3.1 bedoelde gevaarlijke afvalstoffen moeten conform het bepaalde in paragraaf 4.1 worden afgevoerd en mogen maximaal 1 jaar worden opgeslagen.
4.3.3
De opslag van afvalstoffen ten behoeve van het sorteren of na sortering mag maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
4.4
Shredderen
4.4.1
In de shredder mogen alleen kabelresten en afgedankt elektronica schroot worden verwerkt die geen vloeistoffen bevat. Aanhangende olie valt hier ook onder.
4.5
Asbest algemeen
4.5.1
Asbest of asbesthoudend afval mag niet worden gebroken, gezaagd en/of anderszins worden be/verwerkt.
4.5.2
Asbest en/of asbesthoudend afval moet zodanig worden opgeslagen en uit de inrichting worden verwijderd dat zich geen asbest(deeltjes) kunnen verspreiden.
4.5.3
De acceptant dient een asbestherkenningscursus gevolgd te hebben. Een bewijs van deelname aan een dergelijke cursus dient binnen de inrichting aanwezig te zijn.
4.5.4
De acceptant moet weten hoe te handelen in geval van calamiteiten. De interne te volgen procedures dienen beschreven te zijn. Deze beschrijvingen moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.
4.5.5
Indien direct na binnenkomst bij de inrichting in een aangeboden vracht bouw- en sloopafval asbest wordt aangetroffen, moet de vracht geweigerd worden.
4.5.6
Indien na het lossen van een vracht bouw- en sloopafval, asbest wordt aangetroffen, moet de vracht alsnog geweigerd worden. Eventuele restanten van de betreffende geweigerde vracht op de locatie waar gelost is, moeten worden bevochtigd. Het bevochtigde restant moet worden verpakt in afgesloten en niet-lucht doorlatend dubbel verpakkingsmateriaal. De restanten moeten worden opgeslagen in de daarvoor bestemde opslagvoorziening overeenkomstig de voorschiften 4.5.9 t/m 4.5.11. Acceptatie van asbest als monostroom Asbest mag uitsluitend geaccepteerd worden indien het verpakt is in afgesloten niet-lucht doorlatend dubbel verpakkingsmateriaal. Onverhoopt aangetroffen asbest
4.5.7
Onverhoopt aangetroffen asbest dient door de acceptant verpakt te worden in afgesloten niet-lucht doorlatend dubbel verpakkingsmateriaal met het opschrift ‘asbest’.
4.5.8
De opslag van onverhoopt aangetroffen asbest dient overeenkomstig de voorschiften 4.5.9 t/m 4.5.11 plaats te vinden. Opslag asbest en asbesthoudend afval
4.5.9
Voor de opslag van asbest en asbesthoudend afval dient een speciale opslagvoorziening aanwezig te zijn. De opslagvoorziening dient duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn.
4.5.10
De opslagvoorziening voor asbest en asbesthoudend afval mag niet toegankelijk zijn voor onbevoegden.
4.5.11
Binnen de inrichting mag maximaal 25 m3 asbest en asbesthoudend afval worden opgeslagen.
4.6
Grond
4.6.1
Partijen grond van verschillende kwaliteit overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit dienen op de volgende wijze te worden opgeslagen: - fysiek van elkaar gescheiden in containerbakken; - voorzien van een aanduiding wat voor kwaliteit het betreft.
4.6.2
Grond moet vóór afvoer worden uitgekeurd overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit tenzij deze wordt afgevoerd naar een erkend verwerker.
4.6.3
Grond afkomstig van calamiteiten dient in een aparte container te worden opgeslagen.
4.6.4
Alleen partijen grond afkomstig van dezelfde locatie mogen bij elkaar worden gevoegd, mits uit de bijgevoegde bodemonderzoeken blijkt dat deze van dezelfde kwaliteit zijn.
4.7
Bedrijfsvoering
4.7.1
Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen moeten gescheiden worden gehouden.
4.7.2
De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
5
Registratie algemeen
5.1
Milieulogboek
5.1.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het in werking treden van deze vergunning tenminste de volgende zaken worden opgenomen; a deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; d de (elektronische ) registratie van afvalstoffen; e de registratie van het jaarlijks waterverbruik; f PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening; g datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen; g rapportage van de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis met betrekking tot de verwerkingsprocessen. De documenten genoemd onder c tot en met g moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
6
Beëindiging van de inrichting
6.1
Algemeen
6.1.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghouder schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd: de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
6.2
Bodem
6.2.1
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit en/of de totale activiteiten van de inrichting moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie worden uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of conform een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. De opzet van het onderzoek moet alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, worden overgelegd aan het bevoegd gezag. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
6.2.2
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters moet worden uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het herhalingsonderzoek.
6.2.3
Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder bij de aanvraag vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld.
6.2.4
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaatsvinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
6.3
Grond, hulp- en afvalstoffen
6.3.1
Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen die niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting.
Bijlage 2: Begripsbepalingen In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Bouw- en sloopafval Afvalstoffen die vrijkomen bij het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken zoals kunstwerken en wegen. Bouwwerk (Modelbouwverordening) Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. Toelichting: Hoewel de Woningwet geen definitie geeft van het begrip bouwwerk wordt in de jurisprudentie aangesloten bij de definitie die de Modelbouwverordening geeft. Brandwerendheid (van bouwdelen) De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur, luik of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069. Brandwerendheid van deur, luik en raam constructies De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- of raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 6069. Emballage Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Eural Europese afvalstoffenlijst. Fysieke afscheiding: Een harde afscheiding die ervoor zorgt dat het opgeslagen materiaal zich niet kan vermengen met de bodem. Het verschil tussen de fysieke afscheiding en het opgeslagen materiaal moet hierbij duidelijk zijn te onderscheiden en het opgeslagen materiaal mag zich ook niet kunnen vermengen met de fysieke afscheiding zelf. Gas (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk bezit hoger dan 300 kPa (3 bar), of bij 20°C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig is.
Gasfles (gascilinder) Een voor meervoudig gebruik bestemde verplaatsbare cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. Toelichting: Een gasfles voor een blusgasinstallatie valt buiten deze definitie. Voor veiligheidsaspecten van blusgasinstallaties wordt verwezen naar het SVI blad ‘blusgasinstallaties, veiligheidsaspecten’, www.syntaxmedia.nl. Gebouw (Woningwet) Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Geluidsniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in NEN 10651. Gevaarlijke stoffen (ADR) Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code. Gevaarlijke stoffen (Wms) Stoffen of preparaten die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Hergebruik Het als product of als materiaal opnieuw gebruiken of het nuttig toepassen van een afvalstof. Houder (ADR) Een omhulsel, bestemd om stoffen of voorwerpen op te nemen en te bevatten met inbegrip van alle sluitingsmiddelen. Reservoirs vallen niet onder deze definitie. Lege gasfles Gasfles waarvan de druk dusdanig laag is dat de inhoud niet bruikbaar is. Lekbak Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen. Luchtverontreiniging De aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen. Milieulogboek Verzameling van mappen en bestanden waarin de voor deze beschikking en voor het milieu relevante informatie wordt verzameld en vastgelegd.
NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. Zie www.nen.nl NEN-EN Een door het Commité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. Nuttige toepassing Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. Openbaar riool Gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Opslag- of opstelplaats Elke plaats die wordt gebruikt voor de bewaring of de opstelling van gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud van meer dan 110 liter, alsmede elke opstelplaats van een gasflessenbatterij of een gasflessenpakket; hiervan zijn uitgezonderd gasflessen die deel uitmaken van een laskar. PBV Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorziening. PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening Verklaring overeenkomstig het model vastgesteld in bijlage C van CUR/PBVAanbeveling 44. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM. Propaan Een product dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en propeen met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, en waarvan de dampspanning bij 343 K (70ºC) ten hoogste 3100 kPa (31 bar) bedraagt (Handelspropaan). Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof wordt bewaard. Riolering Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Stookinstallatie De c.v.-ketel(s) eventueel gecombineerd met toestellen voor warmwaterbereiding en/of luchtverwarmer(s) met bijbehorende apparatuur. Stookruimte Een ruimte bestemd voor het opstellen van een stookinstallatie.
Verontreinigende stoffen Stoffen, die in de lucht op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met elkaar, hetzij hinder of nadeel voor de gezondheid van de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen. Verpakking (voor gevaarlijke stoffen) Een verpakking die is toegelaten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, inclusief grote verpakking en IBC. Verwijderen Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIA van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste verwijderingshandelingen zijn verbranden als vorm van verwijderen en storten. Vloeistof (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk heeft van ten hoogste 300 kPa (3 bar), en bij 20°C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die a) bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20°C of lager, of b) die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of c) volgens de criteria van de in 2.3.4 van het ADR beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is. Vloeistofdicht Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een materiaal niet bereikt. Vloeistofdichte vloer of voorziening Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBVAanbeveling 44. Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat al dan niet permanent voor bewoning wordt gebruikt en daartoe is bestemd. Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR, CUR/PBV of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop de onderwerpelijke vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm of richtlijn die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten geldig was, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Bijlage 3: Geluid