Bijlage Voorschriften Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van Theo Pouw Beheer B.V. te Utrecht d.d. 5 december 2006, nr. 2006WEM004958i
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
1
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Inhoudsopgave 1
ACCEPTATIE VAN AFVALSTOFFEN
4
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7
Acceptatiereglement Vooracceptatie afvalstoffen Eindacceptatie: weging en controle van afvalstoffen Te accepteren afvalstoffen Acceptatie van vergelijkbare afvalstoffen Proefnemingen Registratie afvalstoffen
4 5 6 7 8 8 9
2
SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN EN -ACTIVITEITEN
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 2.13 2.14 2.15 2.16 2.17 2.18
Was- en grondreinigingsinstallatie 10 Puinbreekinstallatie 12 Op- en overslag afval- en grondstoffen 16 Grond(stoffen)bank 18 Granulaatmenginstallatie / betonmortelcentrale 19 Container Terminal Utrecht (CTU) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Garage en werkplaats 25 Opslag oliën in de garage en de werkplaats 26 Wasstraat voor rijdend materieel 27 Elektrische installaties 28 Verwarming 28 Luchtdrukvaten 29 Opslaan en afleveren van dieselolie 29 Opslag en gebruik van acetyleen, koolzuur en zuurstof 30 Laboratorium 30 Op- en overslag wegenzout 30 Op- en overslag voormalige dakpannenfabriek 31 Laad- en loswal 32
3
MILIEUASPECTEN EN -COMPONENTEN
32
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
Externe veiligheid Geluid- en trillinghinder Luchtverontreiniging Stof Energie Afvalwater Bodem Afvalstoffen welke vrijkomen in de inrichting
32 33 35 36 39 40 40 45
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
2
10
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
4
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.
4.1 4.2 4.3 4.4
Algemeen Openingstijden Terreinen en wegen Gedragsvoorschriften en instructies
46 46 47 48
5
MONITORING, REGISTRATIE EN NAZORG
48
5.1 5.2 5.3
Monitoring milieubelasting Registratie en rapportage Beëindiging van de inrichting
48 50 50
Bijlage 1: Begrippenlijst Bijlage 2: Concentratiegrenswaarden
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
582 58
3
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
1
ACCEPTATIE VAN AFVALSTOFFEN
1.1
Acceptatiereglement
1.1.1
De acceptatie en administratie van afvalstoffen dient plaats te vinden conform bijlage 28 van de vergunningaanvraag (acceptatie- en administratieplan). Indien dit plan wordt uitgebreid en/of aangepast op punten die betrekking hebben op hetgeen in deze vergunning is voorgeschreven, dient vergunninghoudster dit vier weken voorafgaand aan de invoering hiervan ter goedkeuring voor te leggen aan het bevoegd gezag. De vergunninghoudster mag pas werken conform het uitgebreide dan wel aangepaste acceptatie- en administratieplan nadat daarmee door het bevoegd gezag is ingestemd.
1.1.2
Vergunninghoudster dient het acceptatie- en administratieplan binnen drie maanden na het in werking treden van deze vergunning aan te vullen met de volgende gegevens: - een lijst met te accepteren afvalstoffen, inclusief Euralcodes en interne codes; - een lijst met af te voeren afvalstoffen, inclusief Euralcodes en interne codes. Tevens dient het acceptatie- en administratieplan aangevuld te worden met de na november 2002 vergunde/ gemelde afvalstromen, te weten asbesthoudende grond, asbesthoudende bagger en residuen van bouw- en sloopafval, afkomstig van sorteerbedrijven. De aanvullingen dienen overeenkomstig de Richtlijn basis acceptatie- en verwerkingsbeleid, zoals vastgelegd in de nota De verwerking verantwoord (A&Vbeleid) te worden opgesteld en ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd.
1.1.3
Binnen drie maanden na het in werking treden van deze vergunning dient vergunninghoudster een beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC-beleid) betrekking hebbend op de (gevaarlijke) afvalstoffen die binnen de inrichting worden geaccepteerd in te dienen bij het bevoegd gezag. Deze procedure behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.
1.1.4
Vergunninghoudster dient te allen tijde te handelen conform het aangevulde acceptatie- en administratieplan en het goedgekeurde AO/IC-beleid.
1.1.5
Wijzigingen in de in voorschrift 1.1.4 bedoelde procedures waarbij niet wordt afgeweken van de richtlijnen zoals opgesteld in de Richtlijn basis acceptatie- en verwerkingsbeleid, de uitgangspunten voor het AO/IC en de randvoorwaarden voor de monstername- analyseprocedure, zoals vastgelegd in de nota De verwerking verantwoord, dienen, indien aanwezig, binnen twee weken na afloop van elk kalenderkwartaal aan het bevoegd gezag te worden gezonden.
1.1.6
Wijzigingen in de in voorschrift 1.1.4 bedoelde procedures waarbij wordt afgeweken van de richtlijnen zoals opgesteld in de Richtlijn basis acceptatie- en verwerkingsbeleid, de uitgangspunten voor het AO/IC en de randvoorwaarden voor de monstername- analyseprocedure, zoals vastgelegd in de nota De
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
4
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
verwerking verantwoord, dienen ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. In het verzoek tot goedkeuring dient de aard en de reden van de wijziging aangegeven te worden. 1.1.7
De in voorschrift 1.1.6 bedoelde wijzigingen mogen doorgevoerd worden nadat schriftelijke goedkeuring door het bevoegd gezag heeft plaatsgevonden.
1.1.8
Vergunninghoudster moet het reeds goedgekeurde acceptatiereglement dat dient ten behoeve van het informeren van (potentiële) ontdoeners aanvullen met de in voorschrift 1.1.2 genoemde afvalstromen. De aanvullingen dienen binnen één maand na het in werking treden van de vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd.
1.1.9
Indien het acceptatiereglement na de goedkeuring als bedoeld in voorschrift 1.1.8 wederom wordt aangepast omdat vergunninghoudster een nieuwe afvalstof wenst te accepteren, dan dient deze aanvulling binnen een maand nadat het bevoegd gezag toestemming heeft verleend tot acceptatie of binnen een maand nadat een vergunning waarin de acceptatie van deze afvalstroom is geregeld, ter goedkeuring te worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.
1.1.10
De vergunninghoudster mag pas werken conform het aangepaste acceptatiereglement indien daarmee door het bevoegd gezag is ingestemd.
1.1.11
De vergunninghoudster dient het acceptatiereglement op verzoek te verstrekken aan (potentiële) ontdoeners. Hiertoe dient het acceptatiereglement in ieder geval voor ontdoeners beschikbaar te zijn bij de registratiepost van de inrichting.
1.2
Vooracceptatie afvalstoffen
1.2.1
Alvorens afvalstoffen worden geaccepteerd dienen de volgende gegevens aan de vergunninghoudster te zijn aangeleverd: - naam en adres van ontdoener/producent en contactpersoon; - naam en adres van transporteur en contactpersoon; - locatie waar het afval vrijkomt; - omschrijving afval; - Euralcode; - geschatte totale hoeveelheid afvalstoffen; - geschatte hoeveelheid per transport.
1.2.2
In aanvulling op voorschrift 1.2.1 dient alvorens afvalstromen worden geaccepteerd die verwerkt gaan worden in de was- en grondreinigingsinstallatie, ten behoeve van het vaststellen van de reinigbaarheid, inzicht te bestaan in de fysische en chemische samenstelling.
1.2.3
In aanvulling op voorschrift 1.2.1 dienen, alvorens dak- en ballastgrind geaccepteerd worden die verwerkt gaan worden in de puinbreekinstallatie, hiervan kwaliteitsgegevens (fysische en chemische samenstellingen) bekend te zijn.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
5
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
1.2.4
Het inzicht in chemische samenstelling zoals bedoeld in voorschrift 1.2.2 en 1.2.3 dient minimaal te bestaan uit de parameters zoals opgenomen in de NEN 5740, met uitzondering van de stromen calamiteitengrond en verontreinigde grond afkomstig van saneringen van benzine-/tankstations. Bij de aangeleverde analyseresultaten dient duidelijk te blijken op welke partij c.q. locatie de analyses betrekking hebben en op welke wijze monstername heeft plaatsgevonden.
1.2.5
Ingeval van de verwerking van processtromen met een constante samenstelling zoals sorteerzeefzand, veegzand, riool-, kolken- en gemalenzand moet de in de voorschriften 1.2.2 tot en met 1.2.4 bedoelde keuring plaatsvinden conform de betreffende procedures (werkinstructies monstername) zoals opgenomen in bijlage 28 van de vergunningaanvraag.
1.2.6
Indien de in voorschriften 1.2.2 en 1.2.3 bedoelde gegevens door de ontdoener niet of in onvoldoende mate worden overgelegd, dient vergunninghoudster zelf de fysische en chemische samenstelling van de te accepteren afvalstoffen te bepalen middels inkeuring overeenkomstig de betreffende procedures (werkinstructies monstername) zoals opgenomen in bijlage 28 van de vergunningaanvraag.
1.3
Eindacceptatie: weging en controle van afvalstoffen
1.3.1
Alle per as aangevoerde afvalstoffen dienen gewogen te worden. Hiertoe dient binnen de inrichting ten minste één weegbrug aanwezig te zijn.
1.3.2
De binnen de inrichting aanwezige weegbruggen dienen geijkt te zijn en onderhouden te worden overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut. Een rapport van de meest recente ijking dient binnen de inrichting aanwezig te zijn.
1.3.3
Bij de hoofdtoegang van de inrichting moet een registratiepost zijn ingericht ten behoeve van de registratie van de aangevoerde en afgevoerde (afval)stoffen. Tijdens de openingstijden en tijdens de aan- en afvoer van incidentele vrachten buiten de openingstijden, dient de registratiepost continu bemand te zijn.
1.3.4
Voor het accepteren van de ter be- en verwerking aangeboden afvalstoffen en het uitvoeren van de daarmee samenhangende acceptatieprocedures, dient voor deze werkzaamheden gekwalificeerd en geïnstrueerd personeel aanwezig te zijn bij de registratiepost en op de terreingedeelten waar de feitelijke acceptatie (i.c. eigendomsoverdracht) bij de verschillende installaties plaatsvindt.
1.3.5
Ten behoeve van de acceptatie moeten alle aangeboden afvalstoffen zowel visueel als administratief worden gecontroleerd.
1.3.6
De visuele controle bij de weegbrug dient te bestaan uit een (be)schouwing van de aangevoerde partij afvalstoffen door de weegbrugmedewerker.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
6
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
1.3.7
Bij de administratieve controle dient nagegaan te worden of de afvalstoffen die aangeboden worden overeenkomen met de in het kader van de vooracceptatie (zie voorschrift 1.2.1) verstrekte gegevens, alsmede met de begeleidingsbrief. Er dient inzicht te bestaan in: - datum afvoer naar de inrichting; - frequentie van afvoer bij de ontdoener; - soort verpakking; - verwerkingsmethode; - ondertekening ontdoener.
1.3.8
Indien niet toegestane afvalstoffen incidenteel in een geaccepteerde vracht onverwacht toch worden aangetroffen en dus onvrijwillig zijn verkregen, moeten deze uit de vracht worden verwijderd en naar soort in een daartoe geschikt opslagmedium gescheiden worden opgeslagen en naar een daartoe vergunde be- of verwerkingsinrichting worden afgevoerd.
1.4
Te accepteren afvalstoffen
1.4.1
Acceptatie ten behoeve de wasinstallatie Binnen de inrichting mogen met inachtneming van de overige voorschriften in deze vergunning de navolgende afvalstromen worden geaccepteerd: - verontreinigde grond, waaronder grond die (tevens) is verontreinigd met asbest; - baggerspecie en baggerslib; - zeefzand; - riool-, kolken- en gemalenzand; - veegzand - dakgrind; - ballastgrind; - steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval; - puingranulaten; - al dan niet teerhoudend asfalt en asfaltgranulaat; - (afval)stoffen voor overslag en/of opslag, te weten residuen afkomstig van sorteerbedrijven (zoals gips, brandbare restfractie(s), kunststof, papier e.d.); - andere (afval)stoffen voor overslag en/of opslag na toestemming van gedeputeerde staten.
1.4.2
De afvalstoffen mogen niet worden geaccepteerd indien deze: a. (zelf)ontplofbaar zijn, zelfontbrandbaar zijn; b. met water, lucht of andere afvalstoffen exotherme reacties kunnen aangaan; c. brandbare of giftige gassen kunnen ontwikkelen (m.u.v. zeefzand); d. vlees- of visafval bevatten; e. explosieve stoffen bevatten.
1.4.3
Partijen afvalstoffen (zoals verontreinigde grond en baggerspecie) mogen slechts worden geaccepteerd indien deze niet leiden tot geurhinder, dan wel indien voldoende maatregelen worden getroffen om geurhinder te voorkomen.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
7
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
1.5
Acceptatie van vergelijkbare afvalstoffen
1.5.1
De navolgende met in voorschrift 1.4.1 vergelijkbare afvalstoffen mogen voor bewerking in de puinbreker(s) en/of de was- en grondreinigingsinstallatie worden geaccepteerd: - vormzand - kernzand; - restfracties van sorteerbedrijven; - snijzand; - filterzand; - grout.
1.5.2
De in voorschrift 1.5.1 genoemde afvalstoffen mogen pas worden geaccepteerd nadat het bevoegd gezag daarvoor schriftelijke toestemming heeft verleend. Ten behoeve van het verkrijgen van deze schriftelijke toestemming dienen de volgende gegevens te worden overgelegd: - aard en fysische en chemische samenstelling van de te accepteren en be/verwerken afvalstoffen; - de voorgenomen wijze van be- en/of verwerking en de verwachte kwaliteit van de te produceren secundaire bouwstoffen; - de aard en het aandeel van de na be-/verwerking ontstane reststromen.
1.5.3
Indien na de verkregen toestemming voor het be-/verwerken van één of meerdere in voorschrift 1.5.1 genoemde afvalstoffen, vergunninghoudster voornemens is één of meerdere van deze afvalstoffen met een zwaardere en/of andere verontreiniging te accepteren en vervolgens te be-/verwerken, dan dient hiervoor wederom een verzoek als omschreven in de voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 te worden ingediend bij het bevoegd gezag.
1.6
Proefnemingen
1.6.1
Het is vergunninghoudster toegestaan om proeven te nemen met andere dan in voorschrift 1.4.1 en 1.5.1 toegestane afvalstoffen en/of andere be- of verwerkingsmethoden, ten behoeve van een voorgenomen aanpassing van de verwerkingsinstallaties of verandering van de be-/verwerkingswijze van de afvalstoffen.
1.6.2
Voorafgaand aan een proefneming dient schriftelijk toestemming te zijn verkregen van het bevoegd gezag.
1.6.3
Een verzoek, zoals bedoeld in voorschrift 1.6.2, moet in ieder geval aandacht besteden aan de volgende punten: - het beoogde doel van de proef; - een technische beschrijving van de installatie en van de proef zelf; - de veranderingen in en beheersing van de bedrijfsvoering; - de te verwachten milieubelasting (emissies) en de eventuele veiligheidsrisico's; - de periode waarin de proef gaat plaatsvinden (start- en einddatum);
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
8
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
- de aard, hoeveelheid, herkomst en samenstelling van te reinigen (gevaarlijke) afvalstoffen alsmede de producten en de reststromen/-fracties; - de registratie van de procesvoering en de controle van de emissie; - de wijze van rapportage van de resultaten. 1.6.4
Het bevoegd gezag kan een proefneming weigeren. Ook kan het naar aanleiding van het verzoek om proefneming nadere eisen stellen aan de onderzoeksbeschrijving. Deze nadere eisen kunnen betrekking hebben op alle in voorschrift 1.6.3 genoemde aandachtspunten. Daarnaast kunnen aan de schriftelijke goedkeuring voorwaarden worden verbonden waaraan de uitvoering van de beoogde proef moet voldoen.
1.6.5
Om de toezichthouders in de gelegenheid te stellen om bij een proefneming aanwezig te zijn, dient de vergunninghoudster de datum van de uitvoering van de proefneming ten minste twee werkdagen van te voren aan het bevoegd gezag kenbaar te maken.
1.7
Registratie afvalstoffen
1.7.1
Van alle geaccepteerde, geweigerde en af te voeren (delen van) partijen afvalstoffen en vrijkomende (rest)fracties moet(en) in een register op een overzichtelijke wijze in ieder geval worden geregistreerd: a. de datum van ontvangst c.q. afvoer; b. de NAW-gegevens van de ontdoener; c. een omschrijving van de herkomst, aard en samenstelling; d. de Euralcode; e. de verwerkingsmethode binnen de inrichting (geldt niet voor geweigerde vrachten); de hoeveelheid in gewichtseenheid (tonnen); g. de op basis van de in voorschriften1.2.2 tot en met 1.2.5 bedoelde bemonsteringswijze verkregen analysegegevens dan wel de daarvoor in aanmerking komende vervangende f product- of procescertificaten (geldt niet voor geweigerde vrachten); h. de reden van weigering en de be-/verwerker waarnaar is doorverwezen (indien van toepassing). i. welke afvalstoffen wanneer, met welke hoeveelheden en in welke installatie(s) gezamenlijk zijn verwerkt.
1.7.2
Van de afvalstoffen die overeenkomstig de voorschriften in deze vergunning niet geaccepteerd hadden mogen worden, maar desalniettemin tussen het aangeboden afval zijn aangetroffen (i.c. onvrijwillig verkregen afvalstoffen), dienen de gegevens op overeenkomstige wijze te worden geregistreerd als in voorschrift 1.7.1a, b, en c is aangegeven. De datum en de hoeveelheid van de afvoer van deze onvrijwillig verkregen afvalstoffen dienen per afvalstof te worden geregistreerd.
1.7.3
De volgens voorschrift 1.7.1 geregistreerde gegevens dienen dagelijks te worden bijgehouden en in een door het bevoegd gezag goedgekeurde overzichtelijke vorm
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
9
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
te worden vastgelegd, waarbij de geregistreerde hoeveelheden minimaal op kwartaalbasis moeten zijn getotaliseerd.
2
SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN EN -ACTIVITEITEN
2.1
Was- en grondreinigingsinstallatie
2.1.1
In de was- en grondreinigingsinstallatie mag jaarlijks maximaal 750.000 ton van de in tabel 2.1.1 vermelde afvalstoffen met de in de tabel genoemde samenstelling worden verwerkt. Tabel 2.1.1: samenstellingseisen afvalstoffen Afvalstof Samenstelling Verontreinigde grond, - < concentratiegrenswaarden waaronder bentoniet- Cyaniden en arseen: 100 mg/kg d.s. houdende grond - PAK (10 VROM): 400 mg/kg d.s. - asbest: tot 1.000 mg/kg d.s. (gewogen concentratie) Baggerspecie / - < concentratiegrenswaarden baggerslib - Cyaniden en arseen: 100 mg/kg d.s. - PAK (10 VROM): 400 mg/kg d.s. - asbest: tot 1.000 mg/kg d.s. (gewogen concentratie) Sorteer- en - < concentratiegrenswaarden voorzeefzand - Cyaniden en arseen: 100 mg/kg d.s. - PAK (10VROM): 750 mg/kg d.s. riool-, kolken- en - < concentratiegrenswaarden gemalenzand, - Cyaniden en arseen: 100 mg/kg d.s. veegzand - PAK (10 VROM): 750 mg/kg d.s. Dakgrind en - < concentratiegrenswaarden ballastgrind - PAK (10 VROM): 750 mg/kg d.s. verontreinigd Steenachtige fractie uit - < concentratiegrenswaarden bouw- en sloopafval en - Cyaniden en arseen: 100 mg/kg d.s. puingranulaat - PAK (10 VROM): 750 mg/kg d.s. N.B. Met de aanduiding “< concentratiegrenswaarden” wordt bedoeld dat in de betreffende afvalstof geen componenten aanwezig mogen zijn welke de concentratiegrenswaarden van het inmiddels ingetrokken Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen overschrijden, uitgezonderd cyaniden, arseen en PAK’s waarvoor nadere eisen zijn opgenomen. In bijlage 2 bij deze voorschriften zijn de concentratiegrenswaarden opgenomen.
2.1.2
De inkeuring van de te reinigen (gevaarlijke) afvalstoffen dient plaats te vinden conform de voorschriften 1.2.2 tot en met 1.2.5. De uitkeuring van gereinigd zand dient te geschieden conform BRL 9309 dan wel op basis van de van toepassing zijnde protocollen van het Bouwstoffenbesluit. De analysegegevens die voortkomen uit de in- en uitkeuringen dienen gedurende een periode van vijf jaar te worden bewaard en aan daartoe bevoegde toezichthouders op verzoek ter inzage te worden gegeven.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
10
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Voorschriften met betrekking tot de reiniging van asbesthoudende grond 2.1.3
Indien na visuele controle van een partij asbesthoudende grond op het monsternamebordes het vermoeden bestaat dat de concentratiegrenswaarde zoals genoemd in voorschrift 2.1.1 overschreden wordt, dan dient een inkeuring plaats te vinden conform NEN 5707.
2.1.4
De uitkeuring van gereinigd zand dient te geschieden conform NEN 5707 en NEN 5897, waarbij de monsters door middel van natte zeving moeten worden voorbehandeld. De uitkeuring van de slibfractie dient te geschieden volgens de NEN 5707 (REM/RMA conform ISO 14966).
2.1.5
De verwerking van asbesthoudend afval dient altijd separaat te geschieden van de verwerking van andere afvalstromen. De verwerking van asbesthoudende grond dient in een aaneengesloten periode plaats te vinden.
2.1.6
Na reiniging van asbesthoudend afval, dient de was- en grondreinigingsinstallatie uitwendig gereinigd te worden met water en inwendig gereinigd te worden door verwerking van een partij van maximaal 3000 ton asbestvrije verontreinigde grond. De bij deze reiniging vrijkomende eind- en restproducten dienen te worden gevoegd bij de eind en restproducten die bij de reiniging van asbesthoudend afval zijn vrijgekomen.
Gezamenlijke verwerking 2.1.7
In de was- en grondreinigingsinstallatie mogen de volgende (gevaarlijke) afvalstoffen (in afwijking van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen ) gezamenlijk worden verwerkt, mits de verwerking resulteert in een toepasbare categorie 1 bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit - verontreinigde grond; - riool-, kolken- en gemalenzand; - veegzand; - zeefzand.
2.1.8
Andere dan in 2.1.7 bedoelde verschillende gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen mogen gezamenlijk in de was- en grondreinigingsinstallatie worden verwerkt, indien de vergunninghoudster aantoont dat de gezamenlijke verwerking resulteert in een toepasbare secundaire bouwstof met een gelijke dan wel betere milieuhygiënische kwaliteit als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit dan ingeval van een separate verwerking.
2.1.9
Voorafgaand aan een gezamenlijke verwerking zoals bedoeld in voorschrift 2.1.8, dient vergunninghoudster aan het bevoegd gezag (analyse)gegevens te overleggen waaruit blijkt dat aan voorschrift 2.1.8 wordt voldaan. De gezamenlijke verwerking mag pas dan plaatsvinden nadat het bevoegd gezag op basis van deze gegevens goedkeuring heeft gegeven voor de gezamenlijke verwerking.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
11
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.1.10
De volgende (gevaarlijke) afvalstoffen mogen (in afwijking van hetgeen vastgesteld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen) gezamenlijk worden verwerkt in de was- en grondreinigingsinstallatie: • verontreinigde grond (gevaarlijk afval) met verontreinigde grond (niet gevaarlijk afval); • baggerspecie/baggerslib (gevaarlijk afval) met baggerspecie/baggerslib (niet gevaarlijk afval); • sorteer- en voorzeefzand (gevaarlijk afval) met sorteer- en voorzeefzand (niet gevaarlijk afval); • riool-, kolken- en gemalenzand en veegzand (gevaarlijk afval) met riool-, kolken- en gemalenzand en veegzand (niet gevaarlijk afval); • dakgrind verontreinigd (gevaarlijk afval) met dakgrind (niet gevaarlijk afval); • ballastgrind verontreinigd (gevaarlijk afval) met ballastgrind (niet gevaarlijk afval); • steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval en puingranulaat (gevaarlijk afval) met steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval en puingranulaat (niet gevaarlijk afval).
Registraties 2.1.11
Voor de was- en grondreinigingsinstallatie dient een logboek te worden bijgehouden conform hoofdstuk 3 van bijlage 28 van de vergunningaanvraag. Het logboek dient dagelijks te worden bijgehouden. Het logboek dient ter inzage te zijn voor het bevoegd gezag. Naast de in bijlage 28 van de vergunningaanvraag genoemde geregistreerde gegevens dient voorts te worden geregistreerd: • de herkomst (van buiten de inrichting geaccepteerd, dan wel afkomstig van binnen de inrichting); • of sprake is van een unieke partij dan wel van een partij die is ontstaan door samenvoeging van verschillende partijen; • het logboek moet voorts in overeenstemming zijn met de algemene registratie van (gevaarlijke) afvalstoffen zoals opgenomen in voorschrift 1.7.
2.1.12
De volgende gegevens met betrekking tot storingen, calamiteiten en onderhoud van de was- en grondreinigingsinstallatie moeten geregistreerd worden: - datum; - technische oorzaken en gevolgen; - getroffen maatregelen ter voorkoming van nieuwe storingen; - duur; - de tijdelijke emissies met betrekking tot geluid, geur en stof; - de gevolgen voor de in reiniging zijnde afvalstoffen.
2.2
Puinbreekinstallatie
2.2.1
In de puinbreekinstallatie mag jaarlijks in totaal maximaal 1.000.000 ton van de hieronder genoemde steenachtige afvalstoffen worden bewerkt: - de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval;
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
12
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
-
afgekeurde partijen beton- of steenwaren; ballastgrind; dakgrind (categorie 1 Bsb of schoon); al dan niet teerhoudend asfalt;
2.2.2
De volgende afvalstoffen mogen pas in de puinbreekinstallatie bewerkt worden, nadat toestemming van het bevoegd gezag, zoals aangegeven in voorschrift 1.5, is verkregen: - vormzand; - kernzand; - restfracties van sorteerbedrijven; - snijzand; - filterzand; - grout.
2.2.3
De acceptatie van de in de puinbreekinstallatie te bewerken afvalstoffen dient plaats te vinden op basis van de voorschriften uit hoofdstuk 1 (met uitzondering van het gestelde in paragraaf 1.6). De gegevens die ten behoeve van deze acceptatie zijn overgelegd, moeten gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard en aan de daartoe bevoegde toezichthouders op verzoek ter inzage worden gegeven.
Gezamenlijke bewerking 2.2.4
Partijen bestaande uit de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval en/of afgekeurde beton- en steenwaren (zowel afval dat is aangewezen als gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval), mogen gezamenlijk worden opgeslagen en bewerkt (in afwijking van hetgeen gesteld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen) indien de acceptatie en bewerking plaatsvindt conform de voorschriften uit hoofdstuk 1 (m.u.v. paragraaf 1.6) en paragraaf 2.3 van deze vergunning en conform het gecertificeerde kwaliteitszorgsysteem op grond van de BRL 2506.
2.2.5
Indien de fijne (0-8 mm) en de grove (> 8 mm) fractie van de partij ballastgrind (zowel afval dat is aangewezen als gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval) op basis van de door ontdoener overgelegde gegevens indicatief voldoen aan de eisen gesteld aan een categorie 1 bouwstof op grond van het Bouwstoffenbesluit, mag gezamenlijke bewerking (in afwijking van hetgeen gesteld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen) met andere in voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 genoemde afvalstoffen plaatsvinden.
2.2.6
Indien de fijne (0-8 mm) en de grove (> 8 mm) fractie van de partij ballastgrind (zowel afval dat is aangewezen als gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval) op basis van de door ontdoener overgelegde gegevens indicatief voldoen aan de eisen gesteld aan een categorie 2 Bouwstof op grond van het Bouwstoffenbesluit, mag gezamenlijke bewerking (in afwijking van hetgeen gesteld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen) met andere in voorschriften
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
13
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.2.1 en 2.2.2 genoemde afvalstoffen plaatsvinden, mits deze afvalstoffen dezelfde milieuhygiënische kwaliteit hebben (i.c. categorie 2 bouwstof). 2.2.7
Asfalt dient separaat van andere afvalstromen te worden opgeslagen en bewerkt. Teerhoudend asfalt en niet-teerhoudend asfalt dienen separaat te worden opgeslagen en bewerkt.
2.2.8
Als aanvulling op de voorschriften 2.2.4 tot en met 2.2.6 mogen (gevaarlijke) afval- en bouwstoffen zoals genoemd in voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 - met uitzondering van ballastgrind- met verschillende milieuhygiënische kwaliteit samengevoegd dan wel gezamenlijk bewerkt worden (in afwijking van hetgeen gesteld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen), indien dat op basis van het gecertificeerde kwaliteitszorgsysteem op grond van de BRL2506 toegestaan is.
Registraties 2.2.9
Voor de puinbreekinstallatie dient een logboek te worden bijgehouden conform hoofdstuk 3 van bijlage 28 van de vergunningaanvraag. Het logboek dient dagelijks te worden bijgehouden. Het logboek dient ter inzage te zijn voor het bevoegd gezag.
2.2.10
De volgende gegevens met betrekking tot storingen, calamiteiten en onderhoud van de puinbreekinstallatie moeten eveneens in het logboek zoals bedoeld in voorschrift 2.2.9 geregistreerd worden: - datum; - technische oorzaken en gevolgen; - getroffen maatregelen ter voorkoming van nieuwe storingen; - duur; - de tijdelijk optredende emissies met betrekking tot geluid en stof; - de gevolgen voor de in bewerking zijnde afvalstoffen.
2.2.11
Indien een partij afvalstoffen op grond van de voorschriften 2.2.4 tot en met 2.2.9 niet gezamenlijk met andere (partijen) afvalstoffen kan worden bewerkt en derhalve separate bewerking moet plaatsvinden, dienen voorafgaand aan deze separate bewerking de volgende maatregelen te worden genomen: - de herkomst van de afvalstoffen, de bewerkte hoeveelheid en de bestemming moeten worden geregistreerd in het logboek zoals bedoeld in voorschrift 2.2.9; - de puinbreekinstallatie moet voorafgaand aan en na afronding van de bewerking van deze partij veegschoon worden gemaakt.
Afzeving en productiecontrole 2.2.12
Indien geen gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd conform de BRL 2506, dan dient de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval, voordat het feitelijke breekproces plaatsvindt, te worden ontdaan van de aanhangende zand- en grondfractie (voorzeefzand).
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
14
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.2.13
Het voorzeven van de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval, zoals bedoeld in voorschrift 2.2.12, is niet noodzakelijk indien: • gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd conform de BRL 2506; • er sprake is van bewerking van al dan niet teerhoudend asfalt; • een gehele partij integraal in de was- en grondreinigingsinstallatie verwerkt zal gaan worden, nadat de partij in de puinbreker is bewerkt.
2.2.14
Het voorzeven, zoals bedoeld in voorschrift 2.2.13, van ballastgrind is niet noodzakelijk indien bij acceptatie vaststaat dat de fijne fractie (0-8mm) voldoet aan de eisen gesteld aan een categorie 1 bouwstof op grond van het Bouwstoffenbesluit en indien de partij ballastgrind niet meer dan 15% (m/m) aan fijne fractie ( 8 mm) bevat.
2.2.15
Ten behoeve van het -indien nodig- afzeven van voorzeefzand als bedoeld in de voorschriften 2.2.13 tot en met 2.2.14, dient binnen de inrichting een: - voor het voorafzeven geschikte zeefinstallatie aanwezig te zijn; - apart opslagvak te worden aangewezen, waar het voorzeefzand in afwachting van monstername en analyse wordt opgeslagen.
2.2.16
Binnen de inrichting dient een plattegrond aanwezig te zijn waarop het actuele depot voor voorzeefzand (indien aanwezig) staat aangegeven. In het depot moet een onderverdeling zijn aangebracht in vakken alwaar het voorzeefzand, nadat de categorie-indeling ingevolge het Bouwstoffenbesluit is bepaald, gescheiden wordt opgeslagen.
Productiecontrole bij afzet als bouwstof 2.2.17
De productiecontrole van de geproduceerde granulaten dient plaats te vinden conform het gecertificeerde kwaliteitszorgsysteem op basis van de BRL2506. Indien dit niet het geval is (bijvoorbeeld bij bewerking van separate partijen), dienen de uitgaande partijen granulaat te zijn voorzien van een (ander) bewijsmiddel als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit.
2.2.18
De kwaliteitsgegevens van de binnen de inrichting geproduceerde granulaten dienen gedurende ten minste vijf jaar te worden bewaard en op verzoek aan bevoegde toezichthouders ter inzage te worden gegeven.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
15
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.3
Op- en overslag afval- en grondstoffen
2.3.1
Binnen de inrichting mogen de in tabel 2.3.1 genoemde maximale hoeveelheden afval- en bouwstoffen worden opgeslagen. Tevens is de maximale opslaghoogte opgenomen. Tabel 2.3.1: maximale opslagcapaciteit en -hoogte Maximale Afval- / bouwstof Maximale opslagcapaciteit opslaghoogte [m] [m3] Minerale bouwstoffen (zand, grind e.d.) 68.250 12 Steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval Puingranulaat Asfalt Asfaltgranulaat 175.400 15 Residu bouw- en sloopafval (voor op- en overslag) Te reinigen afvalstoffen in de was- en 180.000 15 grondreinigingsinstallatie Waaronder asbesthoudende grond en 6.000 8 asbesthoudend korrelvormig afval Slib / drijfvuil 22.500 5 Gewassen granulaat Gewassen zand 160.000 15 Noodopslag van bovengenoemde afval- en 30.000 12 bouwstoffen
2.3.2
Binnen de inrichting mogen op jaarbasis maximaal 3.000.000 ton primaire bouwstoffen worden overgeslagen.
2.3.3
Asbesthoudend afval dient separaat van alle andere (afval)stoffen te worden opgeslagen. Opslag dient plaats te vinden in de zogenaamde vuile zone (conform bijlage 3 van de aanvraag om veranderingsvergunning).
2.3.4
Om te voorkomen dat asbesthoudend afval in aanraking komt met andere afval-, grond- en bouwstoffen die binnen de inrichting aanwezig zijn, dient vergunninghoudster in ieder geval de maatregelen te nemen die zijn beschreven in bijlage 3 van de aanvraag om een veranderingsvergunning.
2.3.5
De binnen de vuile zone vrijgekomen dan wel verspreide grond dient regelmatig te worden verzameld en vervolgens in de opslagvakken voor asbesthoudende grond of asbesthoudend afval, niet zijnde grond (indien na proefneming toegestaan) te worden gebracht.
2.3.6
Vergunninghoudster dient te registreren wat de samenstelling c.q. het gehalte aan asbest van de in de opslagvakken aanwezige afvalstoffen bedraagt, teneinde te waarborgen dat de in voorschrift 2.1.1 genoemde concentratiegrenswaarde niet wordt overschreden.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
16
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.3.7
Indien slib en drijfvuil uit de was- en grondreinigingsinstallatie asbesthoudend zijn dan dienen deze apart van andere uit de was- en grondreinigingsinstallatie komende reststromen te worden opgeslagen.
2.3.8
De opslagvakken voor te reinigen asbesthoudend afval dienen te zijn voorzien van keerwanden van minimaal drie meter hoog dan wel vergelijkbare voorzieningen met minimaal dezelfde hoogte.
2.3.9
Teerhoudend asfalt(-granulaat) en het niet-teerhoudend asfalt(-granulaat) dienen gescheiden van elkaar te worden opgeslagen en bewerkt. Hiertoe dienen de aangeboden partijen asfalt(-granulaat) gescheiden te worden opgeslagen totdat vastgesteld is dat de betreffende partij teerhoudend of niet-teerhoudend is.
2.3.10
Afvalstoffen mogen gezamenlijk in een depot worden opgeslagen indien vaststaat dat een gezamenlijke be- en/of verwerking ingevolge de voorschriften uit paragraaf 2.1 en/of 2.2 toegestaan is. Andere afvalstromen dienen separaat te worden opgeslagen.
2.3.11
Indien ten behoeve van het antwoord op de vraag of na acceptatie gezamenlijke been verwerking mag plaatsvinden nog aanvullend onderzoek (monstername en analyse) noodzakelijk is, dienen de geaccepteerde partijen, in afwachting van de resultaten hiervan, separaat opgeslagen te worden.
2.3.12
Categorie 1 bouwstoffen moeten separaat van categorie 2 bouwstoffen worden opgeslagen. Bouwstoffen zijnde grond en bouwstoffen niet-zijnde grond moeten eveneens separaat worden opgeslagen.
2.3.13
De separate opslag zoals aangegeven in de voorschriften 2.3.9 tot en met 2.3.12, dient te geschieden middels keerwanden of middels een onderlinge afstand tussen twee partijen van minimaal twee meter.
2.3.14
Met betrekking tot de opslag moet op elk moment zowel administratief als fysiek duidelijk zijn welke afvalstof en welke secundaire bouwstof in welk opslagvak ligt opgeslagen en wat de hoeveelheden daarvan zijn.
2.3.15
Afvalstoffen die (na bewerking) nuttig zullen worden toegepast mogen worden opgeslagen voor een periode van drie jaar. Afvalstoffen, waaronder reststoffen, die moeten worden verwijderd, mogen maximaal een jaar worden opgeslagen.
Hulpstoffen 2.3.16
De opslag van gevaarlijke stoffen, zoals zoutzuur, fosforzuuroplossing en waterstofperoxide dient te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 3 van PGS 15.
2.3.17
De opslag van polyelektrolyt dient inpandig te geschieden en wel in afgesloten bigbags.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
17
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.3.18
De opslag van antifoam en oilbreak dient plaats te vinden in multiboxen van maximaal 1000 liter.
2.3.19
De fosforzuuroplossing moet opgeslagen zijn in een afgesloten container.
2.3.20
Polyelektrolyt moet zijn opgeslagen in big bags van 500 kg.
2.3.21
De opslag van chemicaliën moet tot onderstaande hoeveelheden beperkt blijven. - zoutzuur: 800 liter - natronloog en chloorbleekloog: totaal 800 liter: - waterstofperoxide: 1.600 liter - fosforzuuroplossing: 1.000 liter - polyelektrolyt: 4.000 kg - antifoam: 2.000 liter - oilbreak (detergent): 3.000 liter.
2.3.22
Ten behoeve van de verwarming van de loods van de was- en grondreinigingsinstallatie mogen maximaal twee tanks voor HBO met elk een inhoud van 1 m3 aanwezig zijn. De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de PGS 30.
2.4
Grond(stoffen)bank
2.4.1
In de grond(stoffen)bank mag in totaal maximaal 40.000 ton van de onderstaande typen grond worden opgeslagen (dit is exclusief de (afval)stoffen die ten behoeve van verwerking in de wgi zijn opgeslagen, dan wel van bewerking in de was- en grondreinigingsinstallatie afkomstig zijn): a. schone grond; b. primaire bouw- en grondstoffen; c. grond categorie 1 zijnde grond en niet-zijnde grond (Bsb); d. grond categorie 2 zijnde grond en niet-zijnde grond (Bsb); e. verontreinigde niet-reinigbare grond, in afwachting van afvoer naar een hiertoe vergunde stortplaats; f. grond voor inkeuring; g. (elders) thermisch te reinigen grond.
2.4.2
De grond mag zowel afkomstig zijn van buiten de inrichting (bodemsanering dan wel grondverzet) als van de eigen was- en grondreinigingsinstallatie. Binnen de grond(stoffen)bank mag tevens stalling plaatsvinden van materieel ten behoeve van het uitvoeren van bodemsaneringswerkzaamheden.
2.4.3
De grond(stoffen)bank, bestaande uit een of meer opslagvakken omgeven door keerwanden, dient fysiek herkenbaar te zijn als apart onderdeel van de inrichting. De situering van het terreingedeelte dat gebruikt wordt voor de grond(stoffen)bank, dient door middel van borden met daarop “Grond(stoffen)bank” te worden aangegeven.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
18
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.4.4
Bij de verschillende opslagvakken moet door middel van borden worden aangegeven welke grondkwaliteit in het betreffende vak ligt opgeslagen.
2.4.5
Partijen van verschillende categorieën (zoals bedoeld in voorschrift 2.4.1) dienen fysiek van elkaar te worden gescheiden middels keerwanden of middels een onderlinge afstand tussen twee partijen van minimaal twee meter. De maximale opslaghoogte mag maximaal vijftien meter bedragen.
2.4.6
In de grond(stoffen)bank mogen uitsluitend de onder 2.4.1 genoemde stoffen worden geaccepteerd voor zover zij bij acceptatie voorzien zijn van kwaliteitsgegevens betreffende samenstelling en/of uitloging. De in- en uitkeuring van de stoffen voor de grond(stoffen)bank dient plaats te vinden conform bijlage 28 van de vergunningaanvraag.
2.4.7
Binnen de inrichting dient een specifieke registratie aanwezig te zijn ten behoeve van de grond(stoffen)bank. In deze registratie dienen de bij acceptatie van ontdoeners ontvangen kwaliteitsgegevens, dan wel kwaliteitsgegevens van de uitkeuring van de eigen was- en grondreinigingsinstallatie te worden bewaard. In de registratie moeten voorts minimaal de volgende gegevens staan opgenomen: a. datum van ontvangst en van afvoer; b. hoeveelheid (tonnage) van geaccepteerde partijen dan wel partijen afkomstig van de eigen reiniging; c. welke partijen bijeengevoegd zijn; d. wijze van herbepaling van kwaliteit op samenstelling en uitloging, na bijeenvoeging van partijen.
2.4.8
De registratie dient wekelijks administratief te worden geactualiseerd, waarbij tevens een feitelijke controle plaatsvindt van de feitelijke opslag in de grond(stoffen)bank. De bevindingen van de controle moeten worden vastgelegd en gedurende een termijn van ten minste vijf jaar worden bewaard. De geregistreerde gegevens dienen op verzoek aan daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage te worden gegeven.
2.5
Granulaatmenginstallatie / betonmortelcentrale
Betoncentrale 2.5.1
In de betonmortelcentrale mogen de volgende bouw- en grondstoffen worden gemengd met cement: • Schoon zand en grind en het grindvervangende Eurolite; • Granulaten (categorie 1 en 2 Bsb); • Gewassen zand uit de was- en grondreinigingsinstallatie (categorie 1 en 2 Bsb).
2.5.2
In de betonmortelcentrale mag jaarlijks maximaal 250.000 m3 betonmortel en betonwaren worden geproduceerd.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
19
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.5.3
De productie van betonmortel dient plaats te vinden conform BRL 1801. Bij de productie van betonmortel mag geen AVI-vliegas worden verwerkt.
granulaatmenginstallatie 2.5.4
In de granulaatmenginstallatie mogen de volgende (afval)stoffen worden gemengd met primaire en/of secundaire bouwstoffen en cement: • Zeefzand (categorie 1 en 2 Bsb); • Asfaltgranulaat (categorie 1 en 2 Bsb)
2.5.5
Indien vergunninghoudster in plaats van cement een ander bindmiddel wil toevoegen in asfaltgranulaatcement (AGRAC), is dit mogelijk nadat daartoe de schriftelijke goedkeuring van het bevoegd gezag is verkregen. Het alternatieve bindmiddel dient minimaal gelijkwaardig te zijn voor wat betreft de reductie van de uitloging van verontreinigingen uit AGRAC met cement.
2.5.6
Bij de granulaatmenginstallatie dient een logboek aanwezig te zijn dat dagelijks wordt bijgehouden. Het logboek dient ter inzage te zijn voor het bevoegd gezag. In dit specifieke logboek dienen in ieder geval de volgende gegevens te worden opgenomen: - datum productie; - de gemengde bouwstoffen en hulpstoffen, met opgave van bijbehorende hoeveelheden; - gegevens met betrekking tot de fysische kwaliteit (vormgegeven of nietvormgegeven) en chemische kwaliteit (samenstelling en uitloging) van het gemengde materiaal/ product.
cementsilo’s 2.5.7
De stijfheid en de sterkte van een cementsilo moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van respectievelijk overdruk door overvulling of onderdruk door afzuiging te voorkomen. De dichtheid van een cementsilo moet onder alle bedrijfsomstandigheden zijn verzekerd.
2.5.8
Het uitwendige van een cementsilo, inclusief de leidingen, moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd. De ondersteunende constructie van een cementsilo moet uit onbrandbaar materiaal bestaan.
2.5.9
Een cementsilo mag maximaal voor 95% zijn gevuld. Op een cementsilo moet een zodanige niveausignalering zijn aangebracht, dat bij een vullingsgraad boven deze 95% een signaal wordt afgegeven. Dit signaal moet duidelijk zichtbaar en hoorbaar zijn voor de bedieningsman, welke is belast met het lossen van cement. Bij een alarmering moet het laden onmiddellijk worden gestaakt.
2.5.10
De luchtuitlaatopeningen van de cementsilo’s moeten zijn voorzien van een doekenfilter. Voor de hiervoor van toepassing zijnde voorschriften wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van deze vergunning.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
20
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.6
Container Terminal Utrecht (CTU)
Algemeen 2.6.1
Binnen de CTU mogen op jaarbasis maximaal 120.000 containers worden overgeslagen.
2.6.2
Tevens mogen op het terrein van de CTU maximaal 50.000 ton primaire bouwstoffen per jaar worden overgeslagen.
2.6.3
Op enig moment mag maximaal 10.000 ton aan primaire bouwstoffen op het CTUterrein aanwezig zijn. Opslag mag geschieden tot een hoogte van acht meter. Opslag dient te geschieden tussen keerwanden van minimaal drie meter.
Containers met niet-gevaarlijke stoffen 2.6.4
De stapelhoogte van de containers mag maximaal vier met goederen gevulde containers bedragen en de vrije ruimte aan de deurzijden moet ten minste 0,5 meter bedragen.
2.6.5
Op een open top-container mag geen andere container worden gestapeld.
2.6.6
De containers met brandbare inhoud dienen zodanig te zijn opgesteld dat ingeval van brand het blussen altijd mogelijk is.
2.6.7
In het kader van de containeroverslag mogen stuk- en bulkgoederen worden omen overgepakt. Het gaat daarbij om overslag: - vanuit één of meerdere containers in andere containers; - vanuit containers tot losse stuk- en bulkgoederen; - van losse stuk- en bulkgoederen in een container.
2.6.8
De om- en overpakking van de stuk- en bulkgoederen dient inpandig te geschieden.
Containers met gevaarlijke stoffen Algemeen 2.6.9
Op de CTU mogen uitsluitend gevaarlijke stoffen van de gevarenklasse 2, 3, 4 5, 6, 8 en 9 zoals genoemd in de IMDG-code of het ADR, in gesloten boxcontainers worden op- en overgeslagen. Van alle IMDG-containers moeten Dangerous Goods Declarations (DGD’s) aanwezig zijn.
2.6.10
Op de CTU mogen per jaar maximaal 1000 containers met gevaarlijke stoffen worden overgeslagen. Er mogen uitsluitend containers met gevaarlijke stoffen worden op- en overgeslagen die gesloten zijn.
2.6.11
Containers met gevaarlijke stoffen moeten zijn opgeslagen in een speciaal daarvoor aangewezen opslagplaats. Op deze opslagplaats mogen maximaal 30 containers met gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
21
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
De totale hoeveelheden gevaarlijke stoffen mogen de drempelwaarden uit kolom 2 van zowel deel 1 als deel 2 uit bijlage I van het BRZO niet overschrijden. 2.6.12
Op het terreingedeelte zelf voor de op- en overslag van containers met gevaarlijke stoffen mag geen brandgevaarlijke begroeiing aanwezig zijn. De afstand tussen brandgevaarlijke begroeiing en de opgeslagen containers met gevaarlijke stoffen moet minimaal tien meter bedragen.
2.6.13
De vloer van een containeropslagplaats, waar gevaarlijke stoffen in containers worden opgeslagen, moet van onbrandbaar en verhard materiaal zijn en moet voldoende stabiliteit bieden en geëgaliseerd zijn.
2.6.14
Containers met gevaarlijke stoffen mogen maximaal twee containers hoog worden gestapeld. De vrije ruimte tussen de containers moet aan de deurzijden ten minste twee meter bedragen.
2.6.15
Rondom de containers met gevaarlijke stoffen moet een strook van minimaal twaalf meter worden vrijgehouden om bij brand brandoverslag te voorkomen. Indien er op het CTU-terrein bewaking aanwezig is en er regelmatige controle plaatsvindt, dan dient de vrije strook rondom de containers met gevaarlijke stoffen ten minste vijf meter te bedragen.
2.6.16
Containers in opslag en geladen met gevaarlijke stoffen moeten zijn voorzien van de daarvoor voorgeschreven gevaarsaanduidingen (gevaarsetiketten overeenkomstig de bepalingen in de IMDG-code of het ADR).
2.6.17
Containers moeten zodanig worden geplaatst, dat ten minste één gevaarsetiket zichtbaar blijft.
2.6.18
Op het daarvoor aangewezen terreingedeelte voor containers met gevaarlijke stoffen mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn, anders dan voor noodzakelijke herstelwerkzaamheden, mits voor elk zodanig geval een schriftelijk bewijs van de bedrijfsleiding aanwezig is waaruit blijkt dat bedoelde werkzaamheden op dat ogenblik zijn toegelaten.
2.6.19 De toe- en afvoerroutes naar en van de laad- en losplaatsen, en de opslagplaatsen moeten duidelijk zijn aangegeven en een veilige route garanderen voor de daarvan gebruikmakende voertuigen. Behoudens in noodsituaties mogen geen andere routes door voertuigen met gevaarlijke stoffen worden gebruikt. 2.6.20
De containers bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, dienen altijd in een veilige staat van onderhoud te verkeren.
2.6.21
Containers die met gevaarlijke stoffen zijn geladen moeten, alvorens in de inrichting te worden opgeslagen, uitwendig worden gecontroleerd op schade en lekkage. Wanneer schade wordt geconstateerd waardoor een veilig vervoer niet wordt gegarandeerd, mag de container niet worden vervoerd.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
22
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.6.22
Containers met gevaarlijke stoffen moeten zodanig zijn opgesteld dat ze altijd bereikbaar zijn voor inspectie en voor hulpverleningsdiensten bij incidenten.
Incidenten 2.6.23
Indien aan of in een container met gevaarlijke stoffen lekkage wordt geconstateerd, moet deze onmiddellijk geplaatst worden op het daarvoor aangewezen terreingedeelte. Dit terreingedeelte moet: • altijd goed bereikbaar zijn van ten minste twee zijden; • zijn voorzien van een vloeistofdicht vloeroppervlak, dat bestand is tegen eventueel aanwezige gevaarlijke stoffen; voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat gemorste gevaarlijke stoffen in de bodem, in de openbare riolering of in het oppervlakte water kunnen geraken. • duidelijk zijn gemarkeerd of duidelijk door borden zijn aangegeven; • zodanig zijn gedimensioneerd dat een productomvang van minimaal 100% van de inhoud van de grootste containerinhoud + de omvang van het bluswater kan bevatten; • voorzien zijn van bluswaterwinplaatsen op een minimale afstand van 25 meter t.o.v. de opslagplaats van de containers.
2.6.24
Een lekkage aan containers, IBC's, drums of cans met gevaarlijke stoffen moet in situaties met acuut gevaar onmiddellijk en zodanig verholpen worden dat er geen giftige of explosieve dampen zich kunnen verspreiden respectievelijk ontwikkelen dan wel stankstoffen kunnen vrijkomen. Hiertoe dienen in de inrichting voldoende en adequate middelen voorhanden te zijn.
2.6.25
Indien containers, IBC's, drums of cans als bedoeld in voorschrift 2.6.24 niet zijn geopend, dan mag opening van de in voorschrift 2.6.16 bedoelde containers alleen plaatsvinden onder toezicht van vertegenwoordigers van het bevoegd gezag en van door hen erkende deskundigen.
2.6.26
Beschadigde en afgekeurde containers, drukhouders, drums of cans en dergelijke met gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in voorschrift 2.6.16, dienen binnen een door het bevoegd gezag te bepalen milieuhygiënisch verantwoorde wijze en termijn uit de inrichting te worden verwijderd.
2.6.27
Het overpompen van gevaarlijke stoffen uit containers, drums, cans en dergelijke, alsmede het stuffen en strippen van containers met gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen is verboden, tenzij dat ingevolge voorschrift 2.6.24 en/of 2.6.26 noodzakelijk is.
2.6.28
In geval van een incident en/of voorval waarvan te verwachten dan wel zeker is dat de effecten waarneembaar zijn buiten de inrichting of die zich als zodanig kunnen ontwikkelen, moet binnen 15 minuten via het Centraal Incident Nummer (telefoon 112) aangifte worden gedaan aan de politiemeldkamer van de politie te Utrecht.
2.6.29
Bij een voorval, waarbij een ontsnapping plaatsvindt of dreigt plaats te vinden van verstikkende, giftige of anderszins gevaarlijke, schadelijke of hinder veroorzakende stoffen, moeten, onverminderd het in andere voorschriften
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
23
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
bepaalde, de buurbedrijven onmiddellijk worden gewaarschuwd, indien deze gevaar, schade of hinder te duchten hebben. Met de buurbedrijven die gevaar lopen moet gedurende deze alarmsituatie contact worden onderhouden. Registratie en rapportage 2.6.30
Van de opslag van gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn moet dagelijks een journaal worden bijgehouden door de gebruiker van de inrichting. Het journaal moet gedagtekend zijn en ten minste zes maanden worden bewaard. Het journaal moet in de inrichting op een centrale plaats ter inzage liggen. Het journaal moet tevens ter inzage liggen voor de brandweer bij calamiteiten en brand.
2.6.31
Het journaal moet van iedere gevaarlijke stof ten minste de volgende gegevens bevatten: - de naam en de klasse zoals vermeld in het ADR / de IMDG-code; - het cijfer en de letter zoals vermeld in het ADR of de verpakkingsgroep zoals vermeld in de IMDG-code; - het UN-nummer; - de hoeveelheid van de stof; - de aanduiding van de plaats van de opslag; - het containernummer, waarin de gevaarlijke stof is opgeslagen; - de datum van aanvoer.
2.6.32
Ieder jaar moet aan het bevoegd gezag een overzicht worden overhandigd van de in het voorafgaande jaar overgeslagen gevaarlijke stoffen. Dit overzicht moet de volgende gegevens bevatten: • de naam en de klasse zoals vermeld in het ADR/de IMDG-code; • het cijfer en de letter zoals vermeld in het ADR of de verpakkingsgroep zoals vermeld in de IMDG-code; • het UN-nummer; • de overgeslagen hoeveelheid van de stof.
2.6.33
Indien het bevoegd gezag aan de hand van de op basis van voorschriften 2.6.31 en/of 2.6.32 geleverde gegevens verwachten dat de risicocontouren -zoals die in de aanvraag (i.c. TNO-rapport R 2002/297) zijn aangegeven- overschreden zijn of dreigen te worden, dan dient vergunninghoudster op aanwijzen binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn de kwantitatieve risicoanalyse (QRA) aan te passen dan wel aan te vullen.
2.6.34
De in voorschrift 2.6.33 bedoelde aangepaste QRA moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag.
2.6.35
Indien aan de hand van de aangepaste QRA een overschrijding van de risicocontouren is vastgesteld, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen aan de op- en overslagactiviteiten van containers met gevaarlijke stoffen.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
24
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Loods 2.6.36
In de loods op het CTU-terrein mag opslag plaatsvinden van polystyreen of maximaal 420 (vracht)autobanden. De opslag van polystyreen en autobanden mag nooit gelijktijdig plaatsvinden.
2.6.37
In de loods dienen ten minste twee poederblussers van 12 kg en een slanghaspel aanwezig te zijn. De slanghaspel dient te zijn aangesloten op de drinkwaterleiding.
2.7
Garage en werkplaats
2.7.1
De vloer van de garage en de werkplaats, waarin herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen en rijdend materieel plaatsvinden, moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd.
2.7.2
De vloeistofdichte en onbrandbare vloer zoals bedoeld in voorschrift 2.7.1 dient verder aan de volgende eisen te voldoen: - de vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn aangelegd; - doorvoeringen van kabels of leidingen door de vloer moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt; - indien zich onder de vloer een andere ruimte bevindt (inclusief kruipruimte) moet de vloer tevens gasdicht zijn uitgevoerd; - schrobputten in de vloer van de werkplaats moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en vloeistofdicht aansluiten op de vloer.
2.7.3
Schrobputten moeten vloeistofdicht zijn en zijn vervaardigd uit oliebestendig en onbrandbaar materiaal in de zin van de NEN 6064.
2.7.4
Binnen de garage en de werkplaats mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht.
2.7.5
Veegvuil, oliën, vetten, modder en regenwater van de vloer van de werkplaats mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd.
2.7.6
De garage en de werkplaats moet zijn geventileerd en voldoende vrijgehouden van dampen en uitlaatgassen. De vrijkomende dampen en uitlaatgassen moeten op een zodanige wijze naar buiten worden afgevoerd dat van de uittredende dampen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
2.7.7
Er mogen in de garage en de werkplaats niet meer brandbare vloeistoffen (verven, oplosmiddelen, ontvettingsmiddelen, etc.) aanwezig zijn dan in bijlage 19 van de aanvraag is aangegeven.
2.7.8
Met olie doortrokken poetsdoeken en/of papier moeten uitsluitend worden bewaard in deugdelijke gesloten vaten of bussen en moeten worden afgevoerd als gevaarlijk afval.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
25
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.7.9
Het elektrisch opladen van accu's alsmede de opslag van oude accu's moet geschieden in een vloeistofdichte bak welke bestand is tegen de inwerking door het aanwezige elektrolyt. Het opladen van accu's dient te geschieden op een goed geventileerde plaats.
Werkkuil 2.7.10
Gedurende het verrichten van werkzaamheden aan motorvoertuigen die boven de werkkuil zijn geplaatst, moeten de dampen doeltreffend uit de werkkuil worden afgezogen door een mechanische afzuiginrichting, bestaande uit langs beide zijden van de werkkuil nabij de vloer aangebrachte afzuigkanalen, waarin, gelijkmatig over de lengte van het kanaal verdeeld, afzuigopeningen aanwezig zijn. Per minuut moet ten minste 1 m3 lucht per m2 kuiloppervlak worden afgezogen. De dampen moeten bovendaks worden afgevoerd zodanig dat buiten de inrichting geen hinder van de vrijkomende gassen wordt ondervonden. De ventilatormotor moet buiten de luchtstroom zijn geplaatst, dan wel van een explosieveilige constructie voorzien zijn.
2.7.11
In een werkkuil waarboven motorvoertuigen of verbrandingsmotoren worden hersteld of behandeld, moeten de verlichtingsarmaturen zijn uitgevoerd in een slagvaste constructie en met een beschermingsgraad van ten minste IP44 overeenkomstig NEN10529, of over de gehele lengte van de kuil zijn aangebracht achter schutglazen van slagvast materiaal met pakking. In een werkkuil mogen zich geen smeltveiligheden bevinden. Wandcontactdozen, schakelaars of andere elektrische toetstellen moeten zijn uitgevoerd met een beschermingsgraad van ten minste IP44 overeenkomstig NEN10529.
2.7.12
De verlichtingsarmaturen en schakelaars in de werkkuil, alsmede de in de kuil of daarbuiten aangebrachte wandcontactdozen, voor zover deze worden gebruikt bij werkzaamheden met verplaatsbare werktuigen of toestellen in de werkkuil, mogen eerst dan worden ingeschakeld door een automatische werkende schakelinstallatie als de afzuiginrichting in de werkkuil reeds gedurende ten minste een halve minuut in werking is.
Magazijn 2.7.13
De opslag van gevaarlijke stoffen in het magazijn dient te voldoen aan hoofdstuk 3 van PGS 15.
2.8
Opslag oliën in de garage en de werkplaats
2.8.1
De verpakking van oliën moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de emballage kan ontsnappen; b. het materiaal van de emballage niet door de daarin opgeslagen stoffen kan worden aangetast; c. de emballage tegen normale behandeling bestand is.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
26
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.8.2
Lege, niet gereinigde emballage moet worden opgeslagen en behandeld als volle.
2.8.3
De emballage met de daarin opgeslagen olie moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte opvangbak die een inhoud heeft van ten minste de grootste in de opvangbak opgeslagen emballage, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. De emballage met de daarin opgeslagen afgewerkte oliën moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte opvangbak die een inhoud heeft van ten minste 100% van de opgeslagen vloeistoffen.
2.8.4
Indien emballage lekt, moet de lekkage terstond worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende emballage terstond worden overgebracht in niet-lekkende emballage, dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in zogenaamde overmaatse emballage.
2.8.5
De aanwezige emballage moet ten minste éénmaal per maand visueel worden gecontroleerd op lekkages en/of beschadiging.
2.8.6
De in de opvangbak gemorste stoffen moeten zo snel mogelijk worden opgeruimd; de oliën kunnen daarbij opnieuw voor gebruik geschikt worden gemaakt, dan wel als gevaarlijk afval worden behandeld.
2.8.7
Op andere plaatsen gemorste stoffen moeten zo snel mogelijk worden opgeruimd; hiertoe moeten in of nabij de opslagruimte voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn; de aard en de hoeveelheid van deze middelen moet afgestemd zijn op de aard en de hoeveelheid van de opgeslagen stoffen en de aard van de opslag.
2.9
Wasstraat voor rijdend materieel
2.9.1
Het reinigen van motorvoertuigen met behulp van een hoge drukreiniger/stoomcleaner mag alleen plaatsvinden op de daarvoor bestemde plaats en moet op een zodanige wijze geschieden dat zich geen nevel ten gevolge van het reinigen buiten de wasstraat kan verspreiden.
2.9.2
De vloer waarop het wassen plaatsvindt, moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. De vloeistofdichte en onbrandbare vloer dient voorts: - afwaterend te zijn aangelegd naar een of meer schrobputten of afvoergoten, die zijn aangesloten op een goed functionerende olie/waterafscheider en op de (gescheiden) wasstraatriolering. - gasdicht te zijn uitgevoerd. Indien zich onder de vloer een andere ruimte bevindt (inclusief kruipruimte). Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
2.9.3
Oliën, vetten, modder of water mogen niet over de rand van de vloer van de wasstraat anders dan in de schrobput worden geveegd of geschrobd.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
27
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.10
Elektrische installaties
2.10.1
In geval van uitval van de normale elektriciteitsvoorziening moet voldoende verlichting en voldoende noodenergievoorziening zijn gewaarborgd. Hiermee moeten in ieder geval de sproei-installaties in werking kunnen blijven.
2.10.2
De elektrische installaties moeten voldoen aan de NEN 1010, 1014, 3140 en 60204.
2.11
Verwarming
2.11.1
De centrale verwarmingsinstallatie moet voldoen aan de GIVEG-keuringseisen.
2.11.2
De centrale verwarmingsinstallatie moet na elke reparatie en wederafstelling van de installatie aan de hand van de GIVEG-keuringseisen en NEN 1078, op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door een erkend installateur.
2.11.3
De centrale verwarmingsinstallatie moet regelmatig en vakkundig door een daartoe erkend bedrijf worden onderhouden, afgesteld en zo vaak als nodig is doch ten minste éénmaal per jaar worden gereinigd, zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.
2.11.4
Een aardgasinstallatie, alsmede de ruimte waarin deze installatie is opgesteld, moet voldoen aan de voorschriften gesteld in NEN 1078.
2.11.5
Ingeval van brand moet de brandstoftoevoer naar de cv-ruimte kunnen worden afgesloten door middel van een op een goed bereikbare plaats buiten de opstellingsruimte aanwezige afsluiter in de gasleiding, waardoor ingeval van breuk of lekkage via leidingen gas in de opstellingsruimte zou kunnen stromen. Nabij de opstellingsruimte moet daartoe in de brandstofleiding een afsluiter zijn aangebracht of een duidelijke aanwijzing aanwezig zijn waarop is aangegeven waar zich bedoelde afsluiter bevindt. Bij de afsluiter moet duidelijk het doel ervan zijn aangegeven en op welke wijze de afsluiter is te sluiten.
2.11.6
In de opstellingsruimte mogen geen voorwerpen of stoffen aanwezig zijn, die het brand- en/of explosiegevaar verhogen.
2.11.7
De vloer van de opstellingsruimte moet zijn vervaardigd van beton of ander onbrandbaar materiaal.
2.11.8
De uit het verbrandingsgasafvoersysteem van de centrale verwarmingsinstallatie ontwijkende verbrandingsgassen mogen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken. De verbrandingsgassen moeten hiertoe worden afgevoerd overeenkomstig NEN 1078.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
28
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.12
Luchtdrukvaten
2.12.1
Een luchtdrukvat moet geschikt zijn voor de druk en temperatuur, waaronder het in werking zal worden gebracht, alsmede voor de stoffen waarmee het in aanraking komt.
2.12.2
Een luchtdrukvat moet voldoen aan het gestelde in het "Besluit drukvaten van eenvoudige vorm" d.d. 24 augustus 1992; daartoe dient het luchtdrukvat door de fabrikant te zijn voorzien van het in het Besluit genoemde E.G.-merkteken.
2.12.3
Een luchtdrukvat dat niet valt onder de werking van het "Besluit drukvaten van eenvoudige vorm" moet zijn goedgekeurd door een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen erkende instantie voor de keuring van drukvaten van eenvoudige vorm. Na de eerste keuringsdatum moet een luchtdrukvat uiterlijk na zes jaar worden herkeurd.
2.12.4
Van de toe te passen appendages moet zijn aangetoond, dat ze geschikt zijn voor de maximale bedrijfsdruk. De appendages moeten zijn gecontroleerd op goede werking.
2.12.5
Een luchtdrukvat moet op betrouwbare ondersteuningen zijn geplaatst en indien verschuiven of kantelen van het toestel is te duchten, voldoende zijn vastgezet.
2.12.6
Het bewijs van keuring en van elk periodiek onderzoek moet voor het in gebruik nemen, dan wel voor het opnieuw in gebruik nemen van een luchtdrukvat, aan het bevoegd gezag in afschrift worden overgelegd.
2.13
Opslaan en afleveren van dieselolie
2.13.1
De opslag van dieselolie in bovengrondse tanks moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 5 van de PGS 28, het gestelde in hoofdstuk 6 van de PGS 29 en aan het gestelde in hoofdstuk 4 van de PGS 30.
2.13.2
De installaties ten behoeve van de aflevering van brandstof ten behoeve van de vrachtwagens moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 6 van de PGS 28.
2.13.3
De afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd; een automatisch afslagmechanisme moet zijn aangebracht waarmee de vulafsluiter wordt gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd vrijwel geheel gevuld is; het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok.
2.13.4
Op de hoofdschakelaar, waarmee de elektrische installatie in en aan de omkasting van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld, moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven; bij deze schakelaar moet duidelijk zijn aangegeven, dat deze dient voor de afleverinstallatie.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
29
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.13.5
Ten behoeve van de tankplaats nabij de garage en de werkplaats moet een verhard, vloeistofdicht en op afschot gelegen oppervlak zodanig begrensd zijn, dat verontreinigd hemelwater binnen de grenzen van het verharde oppervlak blijft en hemelwater dat buiten het verharde oppervlak valt, niet binnen de grenzen van dat verharde oppervlak terecht kan komen.
2.14
Opslag en gebruik van acetyleen, koolzuur en zuurstof
2.14.1
De flessen acetyleen, koolzuur, zuurstof en propaan moeten zijn voorzien van het door het Stoomwezen B.V. erkende keurmerk voor flessen voor gebruik binnen Nederland. In de loods naast de puinbreker mogen maximaal aanwezig zijn: 17 flessen zuurstof (waarvan maximaal 15 op voorraad), 8 flessen acetyleen (waarvan maximaal 6 op voorraad), 2 flessen koolzuur (waarvan maximaal 1 op voorraad) en 3 flessen propaan op voorraad. In de garage en de werkplaats mogen maximaal aanwezig zijn: 10 flessen zuurstof (waarvan maximaal 8 op voorraad), 6 flessen acetyleen (waarvan maximaal 4 op voorraad) en 5 flessen koolzuur (waarvan maximaal 2 op voorraad).
2.14.2
De opslag en het gebruik van gasflessen dient te voldoen aan de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.17 van PGS 15.
2.14.3
Indien een zuurstoffles en een acetyleendissousfles zijn opgesteld op een laskar, moet zowel tussen de flessen, als tussen de flessen en de handvaten een stalen scherm zijn aangebracht.
2.15
Laboratorium
2.15.1
Het laboratorium moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Inspectiedienst SZW, aangegeven in het publicatieblad CP 16-1, voor zover deze voorschriften betrekking hebben op het voorkomen van negatieve gevolgen voor het milieu.
2.16
Op- en overslag wegenzout
2.16.1
Binnen de inrichting mag maximaal 75.000 ton wegenzout in de daarvoor bestemde opslagruimte worden opgeslagen.
2.16.2
Als antiklontermiddel mag natrium ferrocyanide met een hoeveelheid van tien ton per jaar worden gebruikt.
2.16.3
De aanmaak van het in voorschrift 2.16.2 genoemde antiklontermiddel (voor toevoeging aan het wegenzout) dient in een mengtank met een lekbak dan wel in een dubbelwandige container plaats te vinden.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
30
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Ter voorkoming en bestrijding van brand dient hierbij een automatische temperatuurregeling aanwezig te zijn, die gekoppeld is aan een blusinstallatie. 2.16.4
De opslagruimte dient, behoudens tijdens aan- en/of afvoerperioden, gesloten te zijn.
2.16.5
Tijdens aan- en afvoerperioden dient morsen van wegenzout buiten de op- en overslagruimte zoveel mogelijk te worden voorkomen. Gemorst wegenzout dient zo snel mogelijk, maar in ieder geval aan het einde van de aan- en/of afvoerdag, te worden opgeruimd.
2.17
Op- en overslag voormalige dakpannenfabriek (wijndistributiecentrum)
2.17.1
Op het terreingedeelte van de voormalige dakpannenfabriek mogen de volgende op- en overslagactiviteiten plaatsvinden: • op- en overslag van flessen met alcoholische dranken met een maximale opslagcapaciteit van 2000 m3 • opslag van polystyreen, plastics en folies met een maximale opslagcapaciteit van 450 m2.
2.17.2
In geval van opslag van alcoholische dranken is het alleen toegestaan om dranken met een alcoholpercentage van maximaal 14 vol% op te slaan.
2.17.3
Ter plaatse van de wijnopslag dient een gecertificeerd brandmeldinstallatie met daaraan gekoppeld een Rook- en WarmteAfvoer (RWA) gerealiseerd te zijn die voldoet aan het plan van aanpak van de brandmeldinstallatie (POOO415-PvE-BM) en het plan van aanpak van de rook- en warmteafvoerinstallatie (POOO415-PvERWA), met dien verstande dat: - de brandmeldinstallatie moet worden geplaatst direct naast de brandweeringang; - nabij de brandmeldinstallatie moet een handbrandmelder worden geplaatst waarmee: a. de doormelding naar de brandweeralarmcentrale kan worden geforceerd; b. de rook- en warmteafvoer kan worden aangestuurd; de brandmeldcentrale moet door een noodverlichtingsarmatuur worden aangelicht en de brandblusvoorziening moet conform de brief van de brandweer van 20 april 2004 worden aangelegd. Indien op een later stadium een nieuw plan van aanpak door het bevoegd gezag is goedgekeurd, dan treedt dit plan in plaats van een hiervoor genoemd plan.
2.17.4
Rondom het gebouw waarin opslag van de alcoholische dranken worden opgeslagen dient een strook van minimaal tien meter te worden vrijgehouden van enige opslag. Binnen deze strook mag wel (reserve-) materieel worden gestald, mits deze stalling niet leidt tot beperking van de bereikbaarheid voor blusactiviteiten en blusmiddelen.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
31
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
2.17.5
Op het terrein moet aan de achterzijde van het gebouw een bluswaterwinplaats aanwezig zijn met een minimale capaciteit van 120 m3 per uur.
2.17.6
In het gebouw waar opslag van polystyreen of autobanden plaatsvindt, dienen voldoende poederblussers en een slanghaspel aanwezig zijn. De slanghaspel dient te zijn aangesloten op de drinkwaterleiding om een begin van brand effectief te kunnen bestrijden.
2.18
Laad- en loswal
2.18.1
Binnen zes maanden na inwerkingtreding van de vergunning dient aan de laad- en loswal een stroomvoorziening te zijn aangebracht voor aangemeerde schepen. Een schip dat is aangemeerd en niet binnen 2 uur verhaald zal worden, dient gebruik te maken van stroom afkomstig van de wal. Dieselgeneratoren voor opwekking van elektriciteit aan boord van een aangemeerd schip mogen in die gevallen niet in gebruik zijn.
3
MILIEUASPECTEN EN -COMPONENTEN
3.1
Externe veiligheid
3.1.1
In noodgevallen dient te worden gehandeld conform het laatst goedgekeurde bedrijfsnoodplan.
3.1.2
Het goedgekeurde bedrijfsnoodplan moet ter beschikking zijn of worden gesteld aan de commandant van de brandweer, de Arbeidsinspectie en de VROMInspectie. De bepalingen van het bedrijfsnoodplan maken onderdeel uit van deze vergunning.
3.1.3
Ten minste éénmaal per jaar moet een gezamenlijke oefening van de interne hulpverleningsdiensten plaatsvinden. Van de plaats en het tijdstip van de oefening moet ten minste twee werkdagen vooraf kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag en de commandant van de brandweer. Indien door de commandant van de brandweer gewenst, moet de gezamenlijke oefening plaatsvinden met de externe hulpverleningsdiensten.
3.1.4
Wijzigingen in het bedrijfsnoodplan behoeven de instemming van het bevoegd gezag. De wijzigingen moeten nadat het bevoegd gezag daarmee heeft ingestemd, eveneens aan de te waarschuwen instanties worden toegezonden. De wijzigingen maken, na instemming daarmee door het bevoegd gezag, deel uit van de vergunning.
3.1.5
Het personeel van de inrichting moet over de uitvoering van het bedrijfsnoodplan goed zijn geïnstrueerd en geoefend.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
32
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
3.1.6
Ten einde een beginnende brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. Brandblusmiddelen dienen conform de bij de vergunningaanvraag behorende bijlage 21 aanwezig te zijn. Tevens dient een poederblusser met een inhoud van ten minste 6 kg aanwezig te zijn in de werkplaats nabij de puinbreker.
3.1.7
Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. Van ruimten die afsluitbaar zijn met slot en sleutel moeten de opbergplaatsen van de sleutels bij de plaatselijke brandweer bekend zijn.
3.1.8
Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen moeten jaarlijks door een door het bevoegd gezag bevoegd te achten deskundige worden gecontroleerd. Als bewijs van keuring moet de controleur op een aan het brandblusapparaat bevestigde label of sticker de datum van keuring vermelden en zijn handtekening plaatsen of op andere wijze aangeven dat de keuring door hem is uitgevoerd. Het onderhoud van draagbare brandblusmiddelen en van haspels moet overeenkomstig NEN 2559 resp. NEN-EN 671-3 geschieden.
3.1.9
De hoofdschakelaars voor de elektriciteitsvoorziening moeten aanwezig zijn op een voor bevoegden onder alle omstandigheden bereikbare plaats en moeten zijn aangegeven door een duidelijk leesbaar opschrift.
3.1.10
Nabij de opslag van gasflessen zijn het openen van gasflessen, roken en open vuur verboden. Het verbod moet duidelijk zijn aangegeven door middel van: a. duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 50 mm, het opschrift "roken, vuur en openen van gasflessen verboden" of; b. een genormaliseerd veiligheidsteken overeenkomstig de NEN 3011.
3.1.11
De gevarensymbolen en opschriften moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit Veiligheidssignalering op de Arbeidsplaats. De aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn.
3.2
Geluid- en trillinghinder
3.2.1
Tenzij in de voorschriften anders is vermeld zijn geluidsniveaus uitgedrukt in dB(A). Ter plaatse van beoordelingspunten (zonebewakingspunten en/of inrichtingspecifieke-referentiepunten) worden geluidsniveaus bedoeld van het invallende geluid (dus: exclusief een reflectie). Het piekgeluidsniveau (LAmax) dient te worden gemeten in de meterstand 'fast'.
3.2.2
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT ) en het piekgeluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, mogen op 5 meter hoogte ter plaatse van de zone-bewakingspunten 8, 10 en 15 niet meer bedragen dan vermeld in de navolgende tabel.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
33
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Zonebewakingspunten 8 10 15 -
-
Dagperiode 07.00-19.00 uur LAmax LAr,LT
Avondperiode 19.00-23.00 uur LAr,LT LAmax
Nachtperiode 23.00-07.00 LAr,LT LAmax
46 60 36 60 34 60 38 60 34 60 32 60 49 60 40 60 39 60 Punt 8: de meer noordelijk gelegen woningen aan de Amsterdamsestraatweg. Punt 10: de woningen gelegen aan de Muyskenweg. Punt 15 :de meer nabij de inrichting gelegen woningen aan de Amsterdamsestraatweg.
3.2.3
Meting, berekening en beoordeling van geluidsniveaus vindt plaats op basis van de handleiding "Meten en rekenen industrielawaai" uit 1999 van het ministerie van VROM (HMRI 1999)
3.2.4
De vergunninghoudster dient, ten behoeve van het voldoen aan de in voorschrift 3.2.2. genoemde geluidswaarden en ter aanvulling van voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.3, de volgende maatregelen en voorzieningen getroffen te hebben: - overeenkomstig figuur 2 van bijlage 6 van de aanvraag om veranderingsvergunning dient een geluidsscherm van drie meter hoog en 75 meter lang aanwezig te zijn indien de doorzet van de CTU groter is dan 75.000 containers per jaar (zie ook voorschrift 3.2.5); - de twee aan de kade werkzame kranen mogen (zie voor uitzonderingen voorschrift 3.2.5) gedurende de avond- en nachtperiode niet gelijktijdig in werking zijn; - de kraan die in de nachtperiode op de loskade wordt ingezet, bij aanvraag Caterpillar 375L, moet zijn voorzien van een uitlaatdemper.
3.2.5
Elk jaar moet op 1 april, 1 juli en 1 oktober worden vastgesteld hoeveel containers al zijn overgeslagen op de CTU. Indien op een van deze data blijkt dat respectievelijk 25%, 50% of 75% van 75.000 containers is overgeslagen dient het geluidscherm als bedoeld in voorschrift 3.2.4 te worden aangebracht. Indien vergunninghoudster ten genoegen van het bevoegd gezag aannemelijk kan maken dat in het desbetreffende jaar de doorzet van 75.000 containers niet zal worden gehaald, dan kan het bevoegd gezag toestemming geven tot uitstel van plaatsing van het geluidscherm.
3.2.6
Maximaal twaalf maal per jaar mag ten behoeve van grote leveringen ook gedurende de avond- en nachtperiode meer dan één kraan aan de kade voor overslag in en uit schepen in bedrijf zijn. Dergelijke voorvallen dienen binnen een week te worden geregistreerd in het milieulogboek.
3.2.7
Continue trillingen, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de daarin verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, mogen niet voelbaar zijn in woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen. Discontinue, intermitterende of sporadisch optredende, voelbare trillingen moeten worden voorkomen, of, voor zover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. De waarden van de maximale trillingsterkte mogen niet meer bedragen dan de streefwaarden genoemd in de meet- en beoordelingsrichtlijn Hinder voor personen in gebouwen door trillingen (SBR Richtlijn 2, 1993).
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
34
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
3.3
Luchtverontreiniging
algemeen 3.3.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting.
3.3.2
Als gevolg van de activiteiten in de inrichting mag er ter plaatse van woningen en andere geurgevoelige bestemmingen geen geurhinder optreden. Indien er desondanks geurklachten zijn ontstaan, die gerelateerd zijn/worden aan de activiteiten van vergunninghoudster, dan dient zo spoedig mogelijk nadat vergunninghoudster op de hoogte is gebracht van de geurklachten: a. de oorzaak van de geurhinder te worden weggenomen dan wel door maatregelen te treffen de geuremissie dusdanig te beperken dat de geurhinder teniet wordt gedaan. Indien door onbekendheid met de oorzaak van de geurhinder de getroffen (bekende) maatregelen niet het gewenste effect hebben , dan dient zo spoedig mogelijk b. in overleg met het bevoegd gezag het veronderstelde causale verband nader onderzocht en vastgesteld te worden, alsmede de mogelijk te treffen aanvullende maatregelen.
3.3.3
Naar aanleiding van de resultaten van het in voorschrift 3.3.2 onder b bedoelde nader onderzoek, dienen overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 3.3.2 onder a maatregelen te worden getroffen ter voorkoming van geurklachten en geurhinder.
3.3.4
Om geurhinder buiten de inrichting te voorkomen, dienen met betrekking tot de opslag en de handling van sorteerzeefzand, alsmede de opslag en afvoer van de slibkoek en het drijfvuil uit de was- en grondreinigingsinstallatie de volgende maatregelen te worden genomen: - het besproeien van het in opslag gelegen zeefzand met een enzymoplossing; - het beperken van de opslagtermijn voor zeefzand tot maximaal vier weken; - het beperken van de opslagtermijn voor slibkoek en drijfvuil tot maximaal vier weken; indien de uitloogbaarheid van anorganische parameters moet worden bepaald (ten behoeve van een niet-reinigbaarheidsverklaring) mag de opslagtermijn maximaal zes weken zijn.
Aanvoer, opslag en bewerking van asbesthoudend afval 3.3.5
Aan- en afvoer van (los gestorte) asbesthoudende afvalstoffen per as dient te geschieden in vrachtwagens van het type kipper, voorzien van een lekdichte laadruimte met een stofdicht afsluitsysteem in de vorm van hydraulisch aangedreven kleppen met rubberen afdichting welke vanuit de cabine kan worden bediend.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
35
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
3.3.6
Aanhangende grond dient na lossing van de buitenzijde van de vrachtwagen verwijderd te worden. De vrijkomende grond dient te worden toegevoegd aan de opslag van nog te reinigen asbesthoudende grond.
3.3.7
Tenzij de volgende vracht wederom zal bestaan uit asbesthoudend afval, dient de binnenzijde van de vrachtwagen voor vertrek bij de was- en grondreinigingsinstallatie schoongemaakt te worden. Dit dient te geschieden op een aparte wasplaats binnen de zogenaamde vuile zone. Ook de bij deze reiniging vrijkomende grond dient te worden toegevoegd aan nog te reinigen asbesthoudende grond.
3.4
Stof
Op- en overslag 3.4.1
Ter beperking van de stofemissie moet het laden en lossen in de openlucht gestaakt worden indien -gelet op de stuifklasse- de windsnelheid de onderstaande waarden overschrijdt: - klasse S3: 14 m/s, windkracht 6, krachtige wind - klasse S4: 20 m/s, windkracht 8, stormachtige wind Toelichting: Tot op dit moment (datum besluit) vindt uitsluitend op- en overslag en/of bewerking plaats van stuifgevoelige (afval)stoffen, behorende tot stuifklasse S4 en S5 (m.u.v. cement).
3.4.2
Teneinde de windsnelheid vast te kunnen stellen dient op een representatieve plek binnen de inrichting een goed functionerende windsnelheidsmeter te zijn geplaatst, waarbij de windsnelheid continu gemeten en geregistreerd moet worden.
3.4.3
Indien stuifgevoelige stoffen van de stuifklasse S3 binnen de inrichting worden aangevoerd, dient opslag inpandig plaats te vinden. Vergunninghoudster kan het bevoegd gezag verzoeken een andere, gelijkwaardige opslagvoorziening of – mogelijkheid toe te staan. Deze andere opslagvoorziening of opslagwijze behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.
3.4.4
Bij droog weer moeten de in de openlucht opgeslagen stuifgevoelige (afval)stoffen en (secundaire) bouwstoffen van de klasse S4 vochtig worden gehouden, dan wel worden voorzien van afdekkingen of er dient op of in het opgeslagen materiaal een zogenoemd vastleggend middel of bindmiddel te zijn verwerkt; dit ter voorkoming van het verspreiden van (fijn) stof.
3.4.5
Zo vaak als nodig is om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen doch minstens één maal per week, moet het verharde terrein van de inrichting dat niet ingebruik is voor opslag van afvalstoffen worden gereinigd met een sproeien/of veegwagen.
3.4.6
Indien de lading bestaat uit stuifgevoelig materiaal dienen de uit de inrichting vertrekkende vrachtwagens te allen tijde afgedekt te zijn of dient de lading
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
36
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
bevochtigd te zijn, zodanig dat stofverspreiding tijdens transport wordt voorkomen. 3.4.7
De wielen van de vrachtwagens moeten -behalve tijdens vorst- altijd worden gewassen alvorens deze de inrichting verlaten.
3.4.8
Bij het lossen of overslaan van (afval)stoffen mag de valhoogte maximaal één meter bedragen, dan wel bij het lossen of overslaan in schepen niet meer dan twee meter boven de bovenrand van het ruim van het schip.
3.4.9
De asbesthoudende afvalstoffen dienen op een zodanige wijze te worden opgeslagen dat verwaaiing effectief wordt tegengegaan.
3.4.10
In de directe omgeving van de opslag van asbesthoudende afvalstromen dient een voorziening aanwezig te zijn die direct de opslag kan bevochtigen.
3.4.11
Ter plaatse van de kade aan het Uraniumkanaal (laad- en losplaats voor schepen) dient te worden voorkomen dat tijdens het laden c.q. lossen (afval)stoffen in het oppervlaktewater kunnen geraken.
3.4.12
De opslag van de (afval)stoffen dient ten minste vijf meter van de rand van de kade te geschieden.
Be- en verwerking 3.4.13
Voor het vochtig houden van de afval- en bouwstoffen moeten in ieder geval vaste sproeiers, aangesloten op een watertoevoer, zijn aangebracht op de volgende punten: - bij de weegbrug bij binnenkomst van de geladen vrachtwagens; - bij de storttrechter van de voorbreker; - bij de invoerbunker van de was- en grondreinigingsinstallatie; - bij de nazeving van de windziftfractie; - bij het overslagpunt voor zand en grind dat vanuit schepen naar het overslagstation wordt getransporteerd.
3.4.14
De afstortpunten van de puinbreekinstallatie moeten zijn voorzien van adequate en effectieve afschermingen om stofhinder te voorkomen.
3.4.15
Ter verdere voorkoming van verstuiving dienen transportbanden, met uitzondering van de banden tussen de voorbreker en de nabreker (voor het transport van delen groter dan 80 mm), tegen windinvloeden te zijn beschermd.
3.4.16
De windzifters, zeven en de nabreker moeten inpandig worden opgesteld ter voorkoming van emissie van stof buiten de inrichting.
3.4.17
Puin dat in de mobiele breekinstallatie zal worden bewerkt, dient voor het gebroken wordt te worden bevochtigd.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
37
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Cementsilo’s 3.4.18
De cementsilo's moeten zodanig zijn uitgevoerd en het vullen van de silo’s moet zodanig plaatsvinden, dat tijdens het vullen geen cementstofverspreiding wordt veroorzaakt.
3.4.19
Elke cementsilo moet zijn aangesloten op een doekfilterinstallatie die op een direct bereikbare plaats moet zijn opgesteld. De stofemissie mag na passering van het doekfilter niet meer bedragen dan 5 mg/m3. Eenmaal per jaar dient onderzocht te worden of de emissie hieraan voldoet. De resultaten hiervan dienen op verzoek aan daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage worden gegeven.
3.4.20
Het in de doekfilters afgescheiden stof moet direct in een cementsilo dan wel in een stofdichte ruimte worden opgevangen. Het in de stofdichte ruimte verzamelde stof moet via een gesloten systeem worden teruggevoerd naar een cementsilo, dan wel op andere wijze zonder zich te kunnen verspreiden, worden afgevoerd naar een daartoe ingerichte verwerkingsinrichting.
3.4.21
Als slijtage aan of beschadiging van de doekfilters wordt geconstateerd moeten de versleten of beschadigde filters onmiddellijk na constatering buiten bedrijf worden gesteld en worden vervangen. Indien een filter lek is, mag er geen gebruik meer worden gemaakt van de cementsilo, totdat het filter is vervangen of gerepareerd.
3.4.22
Filterdoeken moeten goed toegankelijk en controleerbaar zijn. In de afvoerleiding van de doekenfilterinstallatie dient een voorziening aanwezig te zijn voor het verrichten van controlemetingen. Er dienen voldoende reservefilters binnen de inrichting aanwezig te zijn. De filters moeten maandelijks visueel worden geïnspecteerd. De bevindingen van inspecties en reparaties moeten in een register worden vastgelegd.
3.4.23
Het vullen van een cementsilo moet onmiddellijk worden gestaakt als de doekenfilters verstopt raken.
Transportmiddelen 3.4.24 Zes maanden na inwerkingtreding van de vergunning dienen de eigen voertuigen en de door dieselmotoren aangedreven eigen mobiele werktuigen en machines te worden voorzien van een roetfilter. Dit voorschrift ter beperking van de uitstoot van roetdeeltjes is niet van toepassing op - voertuigen die zijn voorzien van een Euro 4 of Euro 5 motor of die op 1 juli 2007 een hogere kilometerstand op de teller heeft dan 300.000; - mobiele werktuigen en machines waarvoor het ministerie van VROM geen subsidieregeling heeft ingesteld dan wel waarvan uit onderzoek is gebleken dat de toepassing van een roetfilter – ondanks de subsidiemogelijkheid – niet haalbaar is.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
38
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
3.5
Energie
3.5.1
Jaarlijks dient het energieverbruik per energiedrager te worden bijgehouden in het milieulogboek.
3.5.2
Uiterlijk binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning moet een energiebesparingonderzoek (inclusief plan van aanpak) worden opgesteld. De resultaten van dit onderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport dat ten minste de volgende gegevens bevat: 1. beschrijving van de gebouwen, de processen en de faciliteiten met daarbij ene beschrijving van reeds ingevoerde energiebesparende maatregelen; 2. beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van ten minste 90 % van het totale energieverbruik aan individuele installaties en (deel)processen; 3. een overzicht van de mogelijke energiebesparende technieken en/of maatregelen, inclusief organisatorische en good-housekeeping maatregelen. Deze maatregelen moeten worden toegespitst op de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage hebben in het totale gebruik; 4. per energiebesparende maatregel de volgende gegevens: - de jaarlijkse energiebesparing; - de (meer)investeringskosten; - de jaarlijkse besparing op energiekosten op basis van de energietarieven zoals die tijdens het onderzoek voor het bedrijf gelden; - een schatting van eventuele bijkomende kosten of baten anders dan energiebesparing; - de terugverdientijd op basis van de (meer)investeringskosten, de baten en eventuele subsidies en/of fiscale voordelen. 5. een plan van aanpak met daarin opgenomen alle mogelijke energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar. Bij elk van deze maatregelen moet worden aangegeven wanneer de maatregelen wordt ingevoerd. Hierbij is een zekere fasering in tijd toegestaan. Als een van de maatregelen niet wordt uitgevoerd, moet dit worden gemotiveerd.
3.5.3 Het energiebesparingsonderzoek inclusief het plan van aanpak moet aan het bevoegd gezag ter goedkeuring worden overgelegd. 3.5.4 De energiebesparende maatregelen die zijn aangegeven in het plan van aanpak moeten binnen de daarin aangegeven termijnen worden uitgevoerd. Vergunninghoudster kan gelijkwaardige maatregelen treffen als daardoor minimaal dezelfde verbetering van de energie-efficiency wordt bereikt en geen stijging van de totale milieubelasting optreedt. Het treffen van gelijkwaardige maatregelen moet vergunninghoudster vooraf ter goedkeuring voor leggen aan het bevoegd gezag.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
39
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
3.6
Afvalwater
3.6.1
Het bedrijfsafvalwater mag slechts in het openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan de doelmatige werking van het openbaar riool niet wordt belemmerd.
3.6.2
Het bedrijfsafvalwater mag alleen dan op het gemeentelijk riool worden geloosd indien het gehalte onopgeloste bezinkbare bestanddelen niet meer bedraagt dan 150 mg/l, bepaald volgens NEN 6623.
3.6.3
Een slibvangput en olieafscheider waardoor afvalwater afkomstig van de wasstraat en de tankplaats wordt geleid moeten: - doelmatig werken - worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage en de in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen; - altijd voor controle bereikbaar zijn.
3.6.4
Een slibvangput en olieafscheider moeten zo dikwijls als nodig is voor de goede werking worden ontdaan van afgescheiden stoffen. Op een slibvangput en olieafscheider mogen geen afvoerleidingen voor sanitair afvalwater of nietverontreinigd hemelwater worden aangesloten.
3.6.5
Bij lozing van afvalwater door vergunninghoudster op het gemeentelijk vuilwaterriool, dient het sulfaatgehalte in het te lozen afvalwater vier maal per jaar bepaald te worden middels bemonstering en analyse.
3.6.6
De analyseresultaten van de in voorschrift 3.6.5 genoemde bemonstering dienen binnen één maand na bemonstering en analyse ter beoordeling te worden gezonden aan het bevoegd gezag.
3.6.7
Alvorens het afvalwater uit de wasstraat in de eigen was- en grondreinigingsinstallatie als proceswater ingezet wordt, dient het afvalwater eerst behandeld te zijn in een olie-/waterafscheider en vervolgens naar de invoerput van de was- en grondreinigingsinstallatie te worden geleid.
3.6.8
Indien er een afvalwateroverschot binnen de inrichting optreedt, dan mag dit afvalwater niet direct op het gemeentelijk riool geloosd worden. Dit afvalwater dient in het vuilwaterbassin te worden opgeslagen, alvorens het binnen de inrichting wordt gezuiverd dan wel hergebruikt wordt.
3.7
Bodem
3.7.1
Het gehele terrein van de inrichting dient, tenzij anders vermeld in de navolgende voorschriften, met uitzondering van groenstroken en waterpartijen, te zijn voorzien van een deugdelijk en ordelijk aangelegde vloeistofkerende verharding.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
40
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
3.7.2
De navolgende terreindelen moeten binnen drie jaar na inwerkingtreding van de vergunning worden voorzien van een vloeistofdichte vloer met PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening conform de CUR/PBV-Aanbeveling 44: - de plaatsen waar op-, overslag, be- en verwerking van bodembelastende afvalstoffen plaats vindt; - de plaatsen waar opslag van categorie 2 bouwstoffen plaats vindt; - de plaats waar lekkende containers met gevaarlijke stoffen afkomstig van de CTU worden getransporteerd, als bedoeld in voorschrift 2.6.23. Een nieuw aan te leggen vloeistofdichte (asfalt)betonvloer moet worden aangelegd overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 65.
3.7.3
De afleverplaats van dieselolie, de garage/werkplaats en de wasstraat dienen te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer met PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening conform de CUR/PBV-Aanbeveling 44. De vloer van de garage/werkplaats behoeft niet vloeistofdicht te zijn, indien gewerkt wordt overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurd plan voor de bodembeschermingen. De in het plan aangegeven bodembeschermende voorziening of maatregel, inclusief overige maatregelen dient te leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico.
3.7.4
Een vloeistofdichte vloer zoals bedoeld in voorschrift 3.7.2 is niet noodzakelijk indien - de inspecteur op basis van de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.12 een PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening heeft afgegeven of - het bevoegd gezag heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanvaardbaar risico als bedoeld in voorschrift 3.7.12.
Aanleg vloeistofdichte opvangvoorziening 3.7.5
Indien vergunninghoudster geen onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.11 laat verrichten, dan overlegt vergunninghoudster uiterlijk 6 maanden na de inwerkingtreding van de vergunning een plan van aanpak voor de aanleg van de vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 3.7.7.
3.7.6
Indien vergunninghoudster wel onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.11 heeft laten verrichten, dan overlegt vergunninghoudster uiterlijk 6 maanden na het besluit van het bevoegd gezag als bedoeld in voorschrift 3.7.12 een plan van aanpak voor de aanleg van de vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 3.7.2. Voor de in voorschrift 3.7.2 gestelde termijn "3 jaar na inwerkingtreding van de vergunning" wordt gelezen "3 jaar na het besluit van het bevoegd gezag als bedoeld in voorschrift 3.7.12".
3.7.7
In het plan van aanpak als bedoeld in de voorschriften 3.7.5 en 3.7.6 dient ten minste het volgende te zijn beschreven: - de doorlooptijd van de totale werkzaamheden; - de uitvoerende partij(en); - de wijze waarop verontreiniging van de bodem wordt voorkomen bij de aanleg van de voorziening;
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
41
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
- de termijn waarbinnen voor de eerste maal de vloeistofdichtheid van de vloeren en de bedrijfsriolering moet worden aangetoond door middel van een PBVVerklaring Vloeistofdichte Voorziening conform CUR/PBV aanbeveling 44. De werkzaamheden voor de aanleg van de vloeistofdichte voorziening dienen te worden uitgevoerd conform het plan van aanpak. Inspectie voorzieningen 3.7.8
De vergunninghoudster dient zich te houden aan de bepalingen in de PBVVerklaring Vloeistofdichte Voorziening.
3.7.9
Aanwezige bodembeschermende voorzieningen zoals lekbakconstructies waarvoor geen PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening kan worden afgegeven, anders dan de ondergronds aangebrachte bentonietafdichting, dienen ten minste éénmaal per jaar visueel te worden geïnspecteerd op deugdelijkheid.
3.7.10
De vergunninghoudster dient ervoor zorg te dragen dat de voorzieningen die in het belang van de bescherming van de bodem zijn getroffen, in goede staat van onderhoud worden gehouden en zonodig worden hersteld.
Onderzoek bentonietafdichting 3.7.11
De vergunninghoudster dient uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de vergunning een plan van aanpak voor het onderzoek naar en de metingen van de vloeistofdichtheid van de bentonietafdichting ter instemming aan het bevoegd gezag te overleggen, tenzij een plan van aanpak als bedoeld in voorschrift 3.7.5 is ingediend. Het onderzoek moet leiden tot een conclusie ten aanzien van de mogelijke lek van de bentonietafdichting. Dit plan van aanpak moet worden opgesteld door een voor keuring van vloeistofdichte voorzieningen geaccrediteerd dan wel gecertificeerd inspectiebureau. In het plan moet ten minste het volgende worden beschreven: W de onderzoeksstrategie van het onderzoek met de volgende onderdelen: a. gegevens omtrent de aanleg van de afdichting, zoals: - gegevens ontwerp en aanleg, waardoor de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een bakconstructie; - gegevens die zijn geregistreerd tijdens de aanleg; - fasering; - gegevens van de aannemer (waterpassing, en dergelijke); - resultaten van inspecties van de kwaliteit van de aangebrachte bentonietlaag e.d.; b. inzicht over de plaats en grootte van de voorzieningen, het drainage- of afvoersysteem en op welke wijze de detaillering is doorgevoerd, zoals afstand tussen drainagebuizen, aansluitingen op putten, doorvoeringen en funderingen van reeds bestaande gebouwen, mogelijkheden van bemonstering en analyse (per streng of per verzamelput) en dergelijke; c. inzicht in de wijze waarop de grondwatermonitoring is uitgevoerd en de resultaten van deze monitoring; d. inzicht in de wijze van bewaken van de kwaliteit van de afdichting en op welke wijze dit wordt ingevuld;
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
42
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
e. ten behoeve van de controle op de aangeleverde gegevens kan een onderzoek op locatie de gewenste duidelijkheid en vertrouwen geven. Hierbij kan gedacht worden aan opgraven (blootleggen) van kritische plaatsen van de voorziening en visuele inspectie; f. indien mogelijk: geo-elektrische metingen uitgevoerd op het geheel van de onderafdichting met behulp van mobiele geo-elektrische meetsystemen; W de doorlooptijd van de totale werkzaamheden; W de uitvoerende/onderzoekende partij(en); W planning van de uitvoering. 3.7.12
Een onderzoek volgens het plan als bedoeld in voorschrift 3.7.11 dient binnen een jaar na inwerkingtreding van de vergunning door een deskundig inspecteur, die voldoet aan de daarvoor gestelde eisen en werkzaam is bij een daartoe geaccrediteerd dan wel gecertificeerd inspectiebureau, conform het plan van aanpak als bedoeld in voorschrift 3.7.11 te zijn uitgevoerd. De inspecteur dient op basis van de resultaten van dit onderzoek een PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening af te geven (verwaarloosbaar risico), dan wel conclusies te trekken over de mate van vloeistofdichtheid (lek) van de bentonietafdichting en dit vast te leggen in een eindrapportage. Vergunninghoudster dient de eindrapportage van de inspecteur binnen twee weken na ontvangst ervan aan het bevoegd gezag te zenden. Indien de inspecteur op basis van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.11 geen PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening kan afgeven, neemt het bevoegd gezag op basis van de eindrapportage een besluit ten aanzien van het bodemrisico. Hierbij zal bepaald worden of er sprake is van een aanvaardbaar, verhoogd of hoog bodemrisico. Bij het besluit tot vaststelling van het aanvaardbaar bodemrisico worden in ieder geval betrokken het bodemrisicobeperkend onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.13 en het afschrijvingsplan voor de bestaande vloeistofdichte voorziening als bedoeld in voorschrift 3.7.14.
Bodemrisicobeperkend onderzoek 3.7.13
Indien de deskundig inspecteur op basis van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.11 geen PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening kan afgeven doch de conclusie trekt dat geen elektrische lek is geconstateerd, dient vergunninghoudster 3 maanden na het uitbrengen van de rapportage als bedoeld in voorschrift 3.7.12 een plan voor het bodemrisicobeperkend onderzoek (het monitoringssysteem inclusief wijze en frequentie van bemonstering en het analysepakket voor de signalering van verontreiniging als gevolg van lekkage van de bentonietafdichting) ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voor te leggen.
Termijn van "aanvaardbaar" tot "verwaarloosbaar" bodemrisico (afschrijving vloeistofdichte voorziening) 3.7.14
Indien de deskundig inspecteur op basis van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.11 geen PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening kan afgeven doch de conclusie trekt dat geen elektrische lek is geconstateerd, dient vergunninghoudster 3 maanden na het uitbrengen van de rapportage als bedoeld in
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
43
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
voorschrift 3.7.12 een plan voor het afschrijven van de bestaande vloeistofdichte voorziening aan het bevoegd gezag voor te leggen. Aan het eind van de afschrijvingstermijn, dan wel uiterlijk 6 maanden nadat uit onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.16 blijkt dat de bentonietafdichting niet (meer) vloeistofdicht is, overlegt vergunninghoudster een plan van aanpak voor de aanleg van de vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 3.7.2. Hierbij moet voor de in voorschrift 3.7.2 gestelde termijn "3 jaar na inwerkingtreding van de vergunning" "3 jaar na afschrijving c.q. geconstateerde lek van de bentonietafdichting " worden gelezen. De afschrijvingstermijn mag niet groter zijn dan de vergunde periode. Monitoring bentonietafdichting 3.7.15
De vergunninghoudster dient zich te houden aan de bepalingen van de deskundig inspecteur als vastgelegd in de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening, dan wel in het onderzoeksrapport als bedoeld in voorschrift 3.7.12 c.q. 3.7.16 met betrekking tot de bentonietafdichting.
3.7.16
Vergunninghoudster dient regelmatig de vloeistofdichtheid van de bentonietafdichting te controleren. Deze controle dient te worden uitgevoerd op de wijze en met de frequentie als de inspecteur als bedoeld in voorschrift 3.7.12 heeft aangegeven. Indien door de inspecteur geen vervolgonderzoek wordt aangegeven, dient het onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.11, onderdeel f, of daarmee vergelijkbaar onderzoek ten minste elke drie jaar te worden herhaald. De rapportage van het onderzoek dient vergunninghoudster binnen twee weken na ontvangst aan het bevoegd gezag te overleggen.
Monitoring grondwater 3.7.17
Het grondwater dient te worden gemonitord overeenkomstig het plan voor bodemrisicobeperkend onderzoek als bedoeld in voorschrift 3.7.13.
Overige voorschriften 3.7.18
Afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd (bedrijfs)afvalwater mogen niet in de bodem worden gebracht of daarin terechtkomen.
3.7.19
Vergunninghoudster dient de aanwezige verhardingen boven de ondergrondse afdichting zonder PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening op een zodanige wijze te onderhouden dat in ieder geval zichtbare scheuren en gaten worden gerepareerd, tenzij binnen een termijn van 2 jaar een vloeistofdichte vloer wordt aangelegd.
3.7.20
Het bedrijfsrioleringssysteem bestemd voor het verzamelen en afvoeren van bedrijfsafvalwater, moet zodanig zijn aangelegd en worden onderhouden dat de goede werking te allen tijde verzekerd is.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
44
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
3.7.21
Als een vermoeden bestaat of blijkt dat (een deel van) de bedrijfsriolering lek is, moet: a. deze zo spoedig mogelijk buiten gebruik worden gesteld en dient dit vervolgens per ommegaande te worden gemeld aan het bevoegd gezag; b. indien herstel van de bedrijfsriolering mogelijk is, dit zo spoedig mogelijk geschieden.
Nulsituatieonderzoek: 3.7.22
De vergunninghoudster overlegt uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de vergunning op welke wijze de nulsituatie wordt vastgelegd. Dit kan geschieden - op basis van een onderzoek van de bodem conform het protocol NEN 5740, Nederlandse Voornorm; onderzoeksstrategie bij verkennend bodemonderzoek, of - op basis van de bodemonderzoekingen door de Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Utrecht met een verklaring van vergunninghoudster dat nadien zich – mede door de bodembeschermende voorzieningen – geen bodemverontreiniging heeft voorgedaan. Indien tot uitvoering van een nulsituatieonderzoek wordt overgegaan, dient minstens twee weken voordat het onderzoek wordt gestart de opzet van het onderzoek en een tijdsplanning voor de uitvoering van het onderzoek ter goedkeuring worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
3.7.23
De resultaten van het nulsituatieonderzoek moeten binnen twee maanden na het onderzoek worden overgelegd aan het bevoegd gezag van Utrecht.
3.8
Afvalstoffen die vrijkomen in de inrichting
3.8.1
Herbruikbare afvalstoffen dienen naar een milieuhygiënische verantwoorde en doelmatige hergebruikstoepassing te worden afgevoerd.
3.8.2
Niet-herbruikbare of nuttig toepasbare, verbrandbare afvalstoffen, dienen naar een erkende vergunninghouder te worden afgevoerd.
3.8.3
Niet-herbruikbare of nuttig toepasbare en niet-verbrandbare afvalstoffen dienen naar een erkende vergunninghouder te worden afgevoerd.
3.8.4
Gevaarlijke afvalstoffen, voorzover zij vallen onder de reikwijdte van PGS 15, moeten conform deze richtlijn worden opgeslagen. Gevaarlijke afvalstoffen zoals afgewerkte olie, verfresten, vervuilde oplosmiddelen, gebruikte absorptiemiddelen en dergelijke moeten naar soort gescheiden worden bewaard. Stoffen die bij samenkomst agressief, brandbevorderend en/of explosief met elkaar reageren, mogen niet met elkaar in contact kunnen geraken.
3.8.5
Gevaarlijke afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen moeten worden verzameld in goed afsluitbare en doelmatige opslagmedia. Deze afvalstoffen moeten zo vaak als dit noodzakelijk is, maar ten minste éénmaal per jaar uit de inrichting worden verwijderd.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
45
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
4
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
4.1
Algemeen
4.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
4.1.2
Voor zover in de voorschriften van deze vergunning wordt verwezen naar normbladen, verordeningen of richtlijnen en daarbij niet anders is aangegeven, worden bedoeld de vigerende normbladen, verordeningen en richtlijnen, alsmede de wijzigingen, aanvullingen en/of vervangingen daarvan.
4.1.3
In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften behorende bij deze vergunning. Deze persoon dient bekend te zijn bij het bevoegd gezag.
4.1.4
Op een centrale plaats binnen de inrichting moet een functionerende telefoon aanwezig zijn met op een duidelijk zichtbare plaats een geactualiseerde lijst met telefoonnummers en diensten die bij brand of gevaarlijke situaties moeten worden gealarmeerd.
4.1.5
Alle keurings- en inspectierapporten die op grond van deze vergunning vereist zijn moeten, tenzij in de voorschriften anders vermeld, in de administratie van de inrichting worden bewaard voor een periode van ten minste vijf jaar en op verzoek aan daartoe bevoegde instanties ter inzage worden gegeven.
4.2
Openingstijden
4.2.1
De volgende bedrijfsonderdelen mogen 24 uur per etmaal en zeven dagen per week in werking zijn: - was- en grondreinigingsinstallatie; - containerterminal; - mobiele zeefinstallatie; - op- en overslag wegenzout (zoutloods); - op- en overslag primaire bouw- en grondstoffen; - op- en overslag te verwerken afvalstoffen; - betoncentrale.
4.2.2
De puinbreekinstallaties mogen uitsluitend in werking zijn van maandag tot en met vrijdag van 07.00 uur tot 19.00 uur en op zaterdag van 07.00 uur tot 13.00 uur.
4.2.3
De puinbrekers (stationair en mobiel) mogen maximaal drie uur gelijktijdig in werking zijn.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
46
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
4.3
Terreinen en wegen
4.3.1
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel te allen tijde bereikbaar is.
4.3.2
De rijsnelheid van motorvoertuigen mag niet hoger zijn dan 15 km/h. Deze snelheidsbeperking moet bij de toegang tot de inrichting worden aangegeven met borden, zoals deze in het wegverkeer gebruikelijk zijn. Onder deze verkeersborden moet de tekst zijn vermeld: "geldt voor het gehele terrein".
4.3.3
De voorschriften van deze vergunning zijn ook van toepassing op het laden en lossen van goederen. Voertuigen maken, gedurende de tijd dat ze in de inrichting zijn, deel uit van de inrichting. Vaartuigen maken, gedurende de tijd dat ze verbonden zijn aan de inrichting en voor zover zij laad- of losactiviteiten uitvoeren ten behoeve van de bedrijfsvoering van de inrichting, deel uit van de inrichting.
4.3.4
Rondom het terrein van de inrichting moet -behoudens de kanaalzijde en de noodzakelijke toegang- een dusdanige afrastering aanwezig zijn, dat onbevoegden geen toegang tot het bedrijfsterrein kunnen verkrijgen.
4.3.5
De toegangen tot de inrichting moeten zodanig met een hek kunnen worden afgesloten, dat onbevoegden geen toegang hebben.
4.3.6
De geopende toegangen moeten onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon. Indien deze persoon niet aanwezig is dient de inrichting gesloten te zijn.
4.3.7
Nabij het toegangshek dient een bord te zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a. naam van de inrichting; b. telefoonnummer van de inrichting; c. openingstijden; d. maximale snelheid waarmee gereden mag worden; e. telefoonnummer(s) in geval van brand en calamiteiten.
4.3.8
De verlichting van het bedrijfsterrein moet zodanig zijn dat een behoorlijke oriëntatie mogelijk is.
4.3.9
Procesinstallaties, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen die op die plaatsen zijn gelegen waar gemotoriseerd transport kan plaatsvinden, moeten zijn beschermd door vangrails of een gelijkwaardige constructie.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
47
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
4.4
Gedragsvoorschriften en instructies
4.4.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren. Indien met olie, of enig andere vloeibare milieuschadelijke stof, is gemorst moet dit onmiddellijk worden opgenomen met absorptiemateriaal. Na gebruik dient dit absorptiemateriaal behandeld te worden als klein gevaarlijk afval (KGA) en als zodanig te worden opgeslagen alvorens het naar een daartoe vergunde verwerker wordt afgevoerd.
4.4.2
De vergunninghoudster moet alle binnen de inrichting werkzame personen schriftelijk instrueren omtrent de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktische gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is. De schriftelijke instructie dient actueel te worden gehouden, onder meer naar aanleiding van mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu, het verloop van personeel, nieuwe inzichten en gewijzigde wet- en regelgeving.
4.4.3
Personen die betrokken zijn bij de opslag, het verladen of de verwerking van binnen de inrichting aanwezige (gevaarlijke) stoffen dienen zodanig te zijn geïnstrueerd dat zij op de hoogte zijn van: - de milieubelasting welke deze stoffen buiten de inrichting kunnen veroorzaken; - de werkwijze die in acht genomen moet worden teneinde gevaar, schade of hinder in de omgeving te voorkomen; - de maatregelen die bij ongewone voorvallen genomen dienen te worden teneinde gevaar, schade of hinder in de omgeving te beperken.
4.4.4
De door vergunninghoudster geaccepteerde (afval)stoffen mogen niet buiten de inrichting geraken. Buiten de inrichting geraakte afvalstoffen en andere stoffen en materialen, moeten zo spoedig mogelijk weer binnen de inrichting worden gebracht.
5
MONITORING, REGISTRATIE EN NAZORG
5.1
Monitoring milieubelasting
Algemeen 5.1.1
De door de inrichting veroorzaakte milieubelasting moet voor de aspecten lucht, (afval)water, bodem & grondwater, geluid en afvalstoffen geregistreerd en gerapporteerd worden conform bijlage 10 van de vergunningaanvraag.
Lucht 5.1.2
De vergunninghoudster is verplicht klachten inzake geur- en stofhinder te registeren. Bij elke klacht, ingediend bij de provincie dan wel rechtstreeks gemeld aan het bedrijf, dient nagegaan te worden of de klacht gerelateerd is / kan zijn aan op dat moment binnen de inrichting op- of overgeslagen en/of be-/verwerkte (gevaarlijke) afvalstoffen.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
48
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Is dit het geval, dan dienen er in overleg met vertegenwoordigers van het bevoegd gezag doeltreffende maatregelen aan de bron en/of in de overdrachtssfeer getroffen te worden, teneinde de geconstateerde hinder te elimineren dan wel te voorkomen. Bodem en grondwater 5.1.3
Om te controleren of er mogelijk bodemverontreiniging is ontstaan, dient de lekdichtheid van de bedrijfsriolering éénmaal per vijf jaar door een door de Raad van Accreditatie erkend en gecertificeerd rioleringsbedrijf te worden uitgevoerd.
5.1.4
Om de effectiviteit van de bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van bodem en grondwater vast te stellen, moeten binnen twee maanden na het in werking treden van deze vergunning op plaatsen zoals aangegeven op de bij de aanvraag behorende situatietekening, peilbuizen zijn geplaatst ten behoeve van de bemonstering en de analyse van het grondwater.
5.1.5
Binnen vier maanden na het in werking treden van deze vergunning en vervolgens ten minste éénmaal per jaar moet een representatief watermonster uit elke peilbuis worden genomen. Een monster moet ten minste worden onderzocht op de volgende componenten: - minerale olie; - zware metalen; - EOCL (totaal); - chloride; - sulfaat; - molybdeen. Ter plaatse van tank-/pompeiland en ondergrondse tanks alleen de volgende componenten: minerale olie en vluchtige aromaten: benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen.
5.1.6
De resultaten van de analyses zoals bedoeld in voorschrift 5.1.5 moeten binnen één maand na het beschikbaar komen van de resultaten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
5.1.7
Het (ver-/her-)plaatsen van peilbuizen en de monstername van grondwater dienen te geschieden overeenkomstig NPR 5741 en NEN 5766. De analyse van de grondwatermonsters moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op NEN-EN-ISO/IEC 17025.
5.1.8
De peilbuizen dienen, met uitzondering van de peilbuizen in de tuin bij het kantoor, aan de bovenzijde te zijn voorzien van een straatpot. De peilbuizen moeten in goede staat van onderhoud worden gehouden, zodat deze te allen tijde voor bemonstering bruikbaar zijn. Defecte of in onbruik geraakte peilbuizen moeten terstond hersteld of vervangen worden. De peilbuizen moeten worden vrijgehouden van obstakels, zodat deze te allen tijde bereikbaar zijn.
5.1.9
Het monitoren van de kwaliteit van het grondwater dient voorts plaats te vinden conform bijlage 12 van de aanvraag. Wijzigingen in dit monitoringssysteem
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
49
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
mogen pas worden doorgevoerd nadat schriftelijke toestemming is verkregen van het bevoegd gezag. Geluid 5.1.10
5.2
De vergunninghoudster is verplicht klachten inzake geluidhinder te registeren. Bij elke klacht dient nagegaan te worden of de klacht gerelateerd is/kan zijn aan op dat moment binnen de inrichting gebezigde activiteiten. Is dit het geval, dan dienen er in overleg met vertegenwoordigers van het bevoegd gezag doeltreffende maatregelen aan de bron en/of in de overdrachtssfeer getroffen te worden, teneinde de geconstateerde hinder te elimineren, te beperken dan wel te voorkomen.
Registratie en rapportage
Algemeen 5.2.1
Er moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en storingen van installaties of installatie-onderdelen binnen de inrichting wordt geregistreerd. Het registratiesysteem als voornoemd behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.
5.2.2
Alle onderzoeken, inspecties, metingen en controles welke krachtens of bij deze vergunning zijn vereist, moeten, tenzij in de voorschriften van deze vergunning anders is vermeld, ten minste vijf jaar binnen de inrichting te worden bewaard en moeten te allen tijde ter inzage liggen voor het bevoegd gezag.
5.2.3
Registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning dienen te worden bijgehouden, dienen ten minste vijf jaar binnen de inrichting te worden bewaard. De registers en rapporten als voornoemd moeten te allen tijde ter inzage liggen voor het bevoegd gezag.
Gevaarlijke stoffen 5.2.4
5.3 5.3.1
Ten aanzien van de afvoer van gevaarlijke afvalstoffen dienen de afgiftebewijzen ten minste vijf jaar te worden bewaard. De afgiftebonnen dienen op een verzoek daartoe aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
Beëindiging van de inrichting Uiterlijk 6 maanden voordat de activiteiten binnen de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghoudster schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; - de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp-, afval-, bouwstoffen en overige (milieuschadelijke) stoffen zullen worden verwijderd; - de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting;
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
50
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting. 5.3.2
a. Uiterlijk 6 maanden voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt moet door of namens vergunninghoudster schriftelijk mededeling worden gedaan van de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp-, afval-, bouwstoffen en overige (milieuschadelijke) stoffen zullen worden verwijderd. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting na het expireren van de vergunning. b. Het onder a van dit voorschrift gestelde is niet van toepassing, indien een ontvankelijke (revisie-)vergunningaanvraag is ingediend.
5.3.3
Alvorens het gebruik van de inrichting te beëindigen, moet door of namens vergunninghoudster de bodem inclusief het grondwater ter plaatse van die locaties binnen de inrichting waarvan redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten dat ten gevolge van de bedrijfsvoering milieubedreigende stoffen in de bodem zijn geraakt worden onderzocht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een onafhankelijke deskundige. De onderzoeksstrategie moet door het bevoegd gezag voorafgaand aan het onderzoek worden goedgekeurd.
5.3.4
Het in voorschrift 5.3.3 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingsysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NENEN-ISO/IEC 17025. Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na schriftelijke instemming door het bevoegd gezag.
5.3.5
De resultaten van het in voorschrift 5.3.3 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghoudster worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste vier weken voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
51
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Bijlage 1
BEGRIPPENLIJST In de bij dit besluit behorende voorschriften wordt verstaan onder: AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. AFVAL- EN EMISSIEPREVENTIE: Het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies en/of milieuschadelijkheid door reductie aan de bron en/of door intern hergebruik. BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater op een openbaar riool. BESLUIT MELDEN EN REGISTREREN Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende ministeriële regeling. BEVOEGD GEZAG Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht, telefax 030 - 252 25 64 of het milieuklachtennummer: 06-022 55 10. BEWERKEN: Handelingen met afvalstoffen, waarbij de samenstelling dan wel hoedanigheid verandert, zoals sorteren en steekvast maken. BODEMBELASTENDE (AFVAL)STOFFEN (Afval)stoffen die een verandering van de bodemkwaliteit kunnen veroorzaken ten gevolge van bodemimmissie. BRANDBEVEILIGINGSCONCEPT BEHEERSBAARHEID VAN BRAND Brandbeveiligingsconcept beheersbaarheid van brand (Onderzoeksrapportage en Reken-/ beslismodel), Ministerie van Binnenlandse Zaken BRANDWERENDHEID VAN BOUWDELEN: De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069. BRZO1999: Besluit Risico’s en Zware Ongevallen BOUWSTOFFENBESLUIT (BSB) Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
52
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, uitgaven van het Directoraat Generaal van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. dB(A): Decibel met toepassing van de A-weging. Tienmaal de logaritme met basis tien van de verhouding van twee vermogens (geluidsniveau versus een referentiewaarde). DANGEROUS GOODS DECLARATION (DGD): Document waarin de omschrijving, de classificatie, het aantal en soort colli, type verpakkingen, bruto en netto gewicht van de IMDG-goederen is opgenomen. DRAAGBAAR BLUSTOESTEL: Toestellen die voldoen aan het "besluit draagbare blustoestellen 1986", Stb. 1986, 553. DRUKHOUDER: Technisch voortbrengsel, dat dient om een gas onder druk te bevatten, waarbij het kookpunt van het gas bij een absolute druk van 98,06 kPa ten hoogste 450C bedraagt. EMBALLAGE: Alle verpakkingsmateriaal zoals big-bags, cans, dozen, (monster) flessen, transportcontainers en transporttanks, vaten, zakken, en dergelijke waarin zich vloeibare of vaste stoffen bevinden of zich hebben bevonden. EURAL: De Regeling Europese Afvalstoffenlijst (staatscourant nr 62, 28 maart 2002). GASFLES: Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. GEFUMIGEERDE CONTAINERS: Containers die gevuld zijn met een bepaald gas (bijv. methylbromide) ter conservatie van bederfelijke goederen in de containers. GELUIDHINDER: Gevaar, schade of hinder als gevolg van geluid. GEURGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Objecten en locaties in de leef- en woonomgeving waar mensen zich gedurende langere tijd bevinden waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden en die beschermd moeten worden tegen geuroverlast. Voorbeelden van dergelijke objecten en locaties zijn woningen, ziekenhuizen, bejaarden- en verpleegtehuizen en recreatiegebieden. GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
53
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
GEVAARLIJKE STOFFEN: Stoffen die in de Wet milieugevaarlijke stoffen als gevaarlijke stof zijn aangewezen. HERGEBRUIK: Het toepassen van afvalstoffen of daaruit afgescheiden componenten voor hetzelfde of een soortgelijk doel als waarvoor ze oorspronkelijk bestemd waren. IMDG: International Maritime Dangerous Goods. De IMDG kent een codering met 9 gevarenklassen, te weten: Klasse 1: ontplofbare stoffen Klasse 2: samengeperste, vloeibare gemaakte of onder druk in vloeistof opgeloste gassen. Klasse 3: brandbare vloeistoffen; Klasse 4.1: brandbare vaste stoffen; Klasse 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen; Klasse 5.1: oxiderende werkende stoffen; Klasse 5.2: organische peroxiden; Klasse 6: giftige stoffen; Klasse 7: radio-actieve stoffen; Klasse 8: bijtende stoffen; Klasse 9: milieugevaarlijke stoffen. INSTALLATIES: Het samenstel van met elkaar verbonden of te verbinden "objecten", die zijn bestemd voor c.q. zijn aangebracht ten behoeve van het transporteren, afwegen, doseren, verwerken (waar onder verbranden) en/of opslaan en dergelijke van stoffen. Onder objecten worden in dit verband verstaan procesvaten, luchtbehandelingstoestellen, (opslag-)tanks, leidingen, appendages en dergelijke met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur. INTERN HERGEBRUIK: Het inzetten van de afvalstof als grondstof in hetzelfde productieproces (eventueel na bewerking) of inzetten als grondstof in een ander productieproces in het bedrijf. ISO International Organization for Standardization LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT) Energetische sommatie van de langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveaus. Dit zijn equivalent A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van een specifieke bedrijfstoestand op een beoordelingspunt, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid. Voor berekeningswijze wordt verwezen naar de handleiding "Meten en rekenen industrielawaai" uit 1999 van het Ministerie van VROM.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
54
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
MILIEULOGBOEK Verzameling van mappen en bestanden waarin de voor deze vergunning en de voor het milieu relevante informatie wordt verzameld en vastgelegd. Van het milieulogboek maken tevens deel uit de logboeken voor de was- en grondreinigingsinstallatie, voor de puinbreekinstallatie en voor de granulaatmenginstallatie. MINISTERIE VAN VROM: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. Nm3: Volgens de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 2788 gedefinieerd als het volume van een m3 (kubieke meter) droog (watervrij) gas bij een absolute druk van 101,325 kPa en een absolute temperatuur van 273,15 K. NPR: Nederlandse Praktijk Richtlijn NVN: Nederlandse Voornorm ONBRANDBAAR: Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064. PAK'S: Polycyclische aromatische koolwaterstoffen: meervoudige, onverzadigde ringverbindingen met als voornaamste elementen koolstof en waterstof. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen uitgegeven door VROM. Deze richtlijnen vervangen de CPR-richtlijnen PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid, en milieuveiligheid (28 juni 2005) PGS 28 Vloeibare aardolieoproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag (maart 2005) PGS 29 Richtlijn voor bovengrondseopslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
55
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
PGS 30 Vloeibare aardolieoproducten, Buitenopslag in kleine installaties PIEKGELUIDSNIVEAU (LAmax) Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau, meterstand “fast” gecorrigeerd met de meteocorrectieterm. Voor berekeningswijze wordt verwezen naar de handleiding "Meten en rekenen industrielawaai" uit 1999 van het Ministerie van VROM. PREVENTIE: Het geheel van maatregelen gericht op het in zo vroeg mogelijk stadium voorkomen dan wel beperken van het ontstaan van afvalstoffen, alsmede het verbeteren van de kwaliteit van afvalstoffen. PROTOCOL: Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen. PUBLICATIEBLAD: Uitgave van de Arbeidsinspectie REFERENTIENIVEAU: Een vanuit een oogpunt van handhaving representatief geluidmeetpunt, waar vanwege een of meerder geluidbronnen een bepaald immissieniveau (geluiddrukniveau) is te meten. REM/RMA Rasterelectronenmicroscopie in combinatie met röntgenmicroanalyse RESTFRACTIE VAN SORTEERBEDRIJVEN De tussenfractie die resteert bij sorteerbedrijven na uitsortering van grof puin en (sorteer)zeefzand uit bouw- en sloopfaval. Deze tussenfractie bevat als gevolg van een niet optimaal en effectief verlopen sorteerproces nog kleine hoeveelheden van de uit te sorteren fracties (zoals hout, plastics, rubber, etc.). RESTSTOFFEN/RESTPRODUCTEN: De als afvalstoffen aan te merken stoffen die vrijkomen bij het be- of verwerken van afvalstoffen. STEENACHTIGE FRACTIE UIT BOUW- EN SLOOPAFVAL: De steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval komt vrij bij het: - selectief slopen van woningen, gebouwen en andere bouwwerken; - scheiden aan de bron van de steenachtige fractie bij bouw- en renovatiewerkzaamheden; - sorteren van gemengd bouw- en sloopafval bij sorteerinrichtingen. De steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval bestaat in hoofdzaak uit betonpuin, metselwerkpuin, gemengd puin en/of opgebroken verhardingsmateriaal, dat aanhangend zand en/of grond en maximaal 5% (m/m) niet-steenachtig materiaal (hout, gips, plastic, rubber, glaswol, piep- en PUR-schuim, glas, e.d.). In de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval (bouw- en slooppuin) bevinden zich geen asbesthoudende bestanddelen, lood of verontreinigd verpakkingsmateriaal van verf, van houtverduurzamingsmiddelen, van zuren, van lijmen of van kitten en harsen. Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
56
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
STORTEN: Het al dan niet in verpakking op of in de bodem brengen van (gevaarlijke) afvalstoffen. STUIFGEVOELIG: De mate waarin een product gevoelig is voor verwaaiing. In de Nederlandse emissierichtlijnen lucht worden vijf klassen onderscheiden (zie tabel). Klasse S1 S2 S3 S4 S5
Stuifgevoeligheid Sterk Sterk Licht Licht Niet - Nauwelijks
Bevochtigbaar Niet Wel Niet Wel -
TOEZICHTHOUDER: Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving. VERGUNNING: Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 of 8.4 van de Wet milieubeheer. VERONTREINIGING VAN DE BODEM: Verontreiniging van de bodem anders dan bedoeld in artikel 30 Wet bodembescherming. WET MILIEUBEHEER: De Wet milieubeheer (stb. 1992, 551) WGI Was- en grondreinigingsinstallatie ZEEFZAND: Onderscheid kan worden gemaakt in sorteerzeef en voorzeefzand. - Sorteerzeefzand is de fractie die vrijkomt bij het afzeven van gemengd bouw- en sloopafval, voordat het in de sorteerinstallatie wordt uitgesorteerd. Het afzeven van deze fractie is doorgaans voorgeschreven in de milieuvergunning van sorteerinrichtingen. - Voorzeefzand is de fractie die ontstaat indien de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval, voorafgaand aan het feitelijke breekproces, een zeefinstallatie passeert. Voorzeven vindt plaats indien uit de productiecontrole op basis van het gecertificeerde kwaliteitszorgsysteem conform de BRL2506 blijkt dat de kleine fractie uit het puingranulaat een bepaalde concentratie aan PAK overschrijdt.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
57
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
Bijlage 2
Concentratiegrenswaarden Concentratiegrenswaarde: 50 mg/kg A.1 Antimoon en antimoonverbindingen A.2 Arseen en arseenverbindingen A.3 Beryllium en berylliumverbindingen A.4 Cadmium en cadmiumverbindingen A.5 Chroom (VI) verbindingen A.6 Kwik en kwikverbindingen A.7 Seleen en seleenverbindingen A.8 Telluur en telluurverbindingen A.9 Thallium en thalliumverbindingen A.10 Anorganische cyaanverbindingen (cyaniden) A.11 Metaalcarbonylen A.12 Naftaleen A.13 Anthraceen A.14 Fenantreen A.15 Chryseen, benzo(a)antrhraceen, fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(k)fluorantheen, indenol(1, 2, 3-cd)pyreen en benzo(ghi)peryleen A.16 Gehalogeneerde koppels van aromatische ringen, zoals polychloorbifenylen, polychloorterfenylen en derivaten daarvan A.17 Gehalogeneerde aromatische verbindingen A.18 Benzeen A.19 Dieldrin, aldrin en endrin A.20 Organotinverbindingen Concentratiegrenswaarde: 5 000 mg/kg B.1 Chroom (III) verbindingen B.2 Cobaltverbindingen B.3 Koperverbindingen B.4 Lood en loodverbindingen B.5 Molybdeenverbindingen B.6 Nikkelverbindingen B.7 Tinverbindingen B.8 Vanadiumverbindingen B.9 Wolfraamverbindingen B.10 Zilververbindingen B.11 Organische halogeenverbindingen B.12 Organische fosforverbindingen B.13 Organische peroxyden B.14 Organische nitro- en nitrosoverbindingen B.15 Organische azo- en azoxyverbindingen B.16 Nitrillen B.17 Aminen B.18 (Iso- en thio-)cyanaten B.19 Feno en fenolische verbindingen B.20 Mercaptanen B.21 Asbest Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
58
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006
B.22 B.23 B.24 B.25 B.26 B.27 B.28 B.29 B.30
Halogeensilanen Hydrazine(n) Fluor Chloor Broom Witte en rode fosfor Ferrosilicium en –legeringen Mangaansilicium Halogeenbevattende stoffen die bij aanraking met vochtige lucht of met water zure dampen afgeven, zoals siliciumtetrachloride, aluminiumchloride, titaantetrachloride
Concentratiegrenswaarde: 20 000 mg/kg C.1
Ammoniak en ammoniumverbindingen
C.2
Anorganische peroxyden
C.3
Bariumverbindingen, met uitzondering van bariumsulfaat
C.4
Fluorverbindingen
C.5
Fosforverbindingen, met uitzondering van de fosfaten van aluminium, calcium en ijzer
C.6
Bromaten, (hypo-)bromieten
C.7
Chloraten, (hypo-)chlorieten
C.8
Aromatische verbindingen
C.9
Organische siliciumverbindingen
C.10
Organische zwavelverbindingen
C.11
Jodaten
C.12
Nitraten, nitrieten
C.13
Sulfiden
C.14
Zinkverbindingen
C.15
Zouten van perzuren
C.16
Zuurhalogeniden, zuuramiden
C.17
Zuuranhydriden
Concentratiegrenswaarde: 50 000 mg/kg D.1
Zwavel
D.2
Anorganische zuren
D.3
Metaalwaterstofsulfaten
D.4
Oxyden en hydroxyden in vaste vorm, met uitzondering van die van: waterstof, koolstof, silicium, ijzer, aluminium, titaan, mangaan, magnesium, calcium
D.5
Alifatische en naftenische koolwaterstoffen
D.6
Organische zuurstofverbindingen
D.7
Organische stikstofverbindingen
D.8
Nitriden
D.9
Hydriden
Geen concentratiegrenswaarde E.1
Licht ontvlambare stoffen
E.2
Stoffen die bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen ontwikkelen in een gevaarlijke hoeveelheid.
Provincie Utrecht Secor V&H/ Ketenbeheer
59
Theo Pouw Beheer B.V. Besluit nr. 2006WEM004958i, d.d. 5 december 2006