Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van B.V. Van Vliet Groep Milieu-Dienstverleners h.o.d.n. De Kleijn containers en De Kleijn Containers & Recycling te Den Dolder, 17 juli 2007 met nummer 2007WEM002921i.
Bijlage 1: Voorschriften Inhoudsopgave 1
Algemene voorschriften
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen. Voor alle documenten en richtlijnen waar in deze vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking treden van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.1.2
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2
Werktijden
1.2.1
De inrichting mag alleen in werking zijn: - kantoorwerkzaamheden: 07.00 – 07.00 uur; - aan- en afrijden van vrachtwagens: 05.00 – 23.00 uur; - mechanische bewerking van afvalstoffen: 06.00 – 21.00 uur; - laden en lossen van afvalstoffen: 06.00 - 21.00 uur.
1.2.2
In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.2.1 mag de inrichting op algemeen erkende feestdagen niet in werking zijn.
1.2.3
In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften. De naam van deze persoon moet in het logboek vermeld zijn.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een brandweerwagen te allen tijde bereikbaar is.
1.3.2
Het terrein van de inrichting moet, afgezien van de noodzakelijke ingangen, rondom zijn afgescheiden door een (gesloten) omheining; de omheining moet zodanig zijn uitgevoerd dat onbevoegden zich geen toegang tot het terrein kunnen verschaffen; gevels of gedeelten van gevels van het perceel en waterpartijen (sloten) mogen deel uitmaken van de bedoelde omheining.
1.3.3
Ter plaatse van de toegang van de inrichting kan met een doelmatige afscheiding volstaan worden.
1.3.4
De geopende toegang moet onder voortdurend toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon.
1.3.5
Nabij de toegang moet een bord zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a naam van de inrichting; b telefoonnummer van de inrichting; c openingstijden; d verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e telefoonnummer(s) in geval van brand en calamiteiten; f maximale snelheid waarmee gereden mag worden; g globale acceptatievoorwaarden;
1.3.6
De ingangen moeten buiten werktijd zijn gesloten, tenzij deze onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon.
1.4
Weegbrug
1.4.1
De inrichting moet beschikken over een geijkte weegbrug die geschikt is voor het wegen van transportmiddelen voor de aan- en afvoer van afvalstoffen.
1.4.2
Een weegbrug: - mag uitsluitend in gebruik zijn indien de weegbrug na ijking door een hiertoe erkende instantie geschikt is bevonden; - moet zijn voorzien van een controlesticker van en aangebracht door een instantie erkend voor de ijking en/of controle van weegbruggen; - moet voldoen aan de eisen ten aanzien van onderhoud, herstel en herijking, gesteld door een hiertoe erkende instantie.
1.4.3
Van elke uitgevoerde ijking, controle, onderhoudsbeurt en reparatie moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek.
1.5
Gedragsvoorschriften/instructies
1.5.1
De vergunninghouder moet alle binnen de inrichting werkzame personen instrueren over de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktische gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is.
2
Milieuaspecten en -componenten
2.1
(Externe) veiligheid Algemeen
2.1.1
Daar waar in de inrichting overeenkomstig de voorschriften uit deze vergunning een rookverbod geldt moet met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
2.1.2
Hoofdafsluiters voor gas en elektriciteit moeten zijn voorzien van een duidelijk leesbaar opschrift. De hoofdafsluiters moeten voor bevoegden op een bereikbare plaats aanwezig zijn.
2.2
Geluidhinder
2.2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van het invallend geluid en maximale geluidsniveau (LAmax) van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting mogen op de in bijlage 3 van deze vergunning aangegeven referentiepunten niet meer bedragen dan de waarden uit de onderstaande tabel: Beoordelingspunt
Omschrijving
14*
Dag
Avond
Nacht
07.00-19.00 u
19..00-23.00 u
23.00-07.00 u
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
77
53
66
47
66
75
52
66
46
66
66
46
53
40
52
59 69
43 45
49 60
37 39
49 60
50 m terreingrens, 56 Noord 15* 50 m terreingrens, 56 Oost 17* 50 m terreingrens, 49 West 18* Den Engh – cel 46 19** Den Engh – medisch 50 vertrek * Beoordelingshoogte referentiepunten is 5,0 meter ** Beoordelingshoogte referentiepunt is 1,5 meter
2.2.2
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
2.2.3
Onverminderd de middels voorschrift 2.2.1 vergunde geluidruimte: - mogen in de inrichting uitsluitend verbrandingsmotoren in gebruik zijn, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper; - moeten tijdens het laden en/of lossen autoradio’s en motoren van motorvoertuigen zijn uitgeschakeld, tenzij de motor voor het laden en/of lossen van belang is; - mag het “warmdraaien” van motoren van vrachtauto’s binnen het open terrein van de inrichting tussen 19.00 uur en 07.00 uur niet langer duren dan 5 minuten; - mag de rijsnelheid op het terrein van de inrichting niet meer bedragen dan 15 km/uur.
2.3
Luchtverontreiniging
2.3.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting. Stof
2.3.2
Alle handelingen en bewerkingen van stuifgevoelige stoffen moeten zodanig plaatsvinden dat er buiten de inrichting en binnen twee meter van de bron geen visueel waarneembaar stof in de buitenlucht aanwezig is.
2.3.3
Alle voorzieningen die aanwezig zijn om de verspreiding van stof te voorkomen danwel te beperken moeten steeds voor onmiddellijk gebruik geschikt zijn.
2.3.4
Het nathouden van de stuifgevoelige vaste stoffen mag niet zo intens zijn dat dit tot plasvorming leidt.
2.3.5
Het gedeelte van de inrichting dat gebruikt wordt voor de aan- en afvoerbewegingen met transportmiddelen dient regelmatig besproeid te worden om stofvorming tegen te gaan.
2.4
Geurhinder
2.4.1
Bij waarneembare geur buiten de inrichting veroorzaakt door handelingen en/of activiteiten binnen de inrichting moeten zodanige maatregelen getroffen worden dat er geen geur meer buiten de inrichting waarneembaar is.
2.4.2
Swill en daarmee overeenkomstige afvalstromen moeten in gesloten bakken/containers worden ingenomen, opgeslagen en afgevoerd.
2.4.3
De bakken/containers als bedoelt in voorschrift 2.4.2. mogen alleen worden geopend tijdens het bij elkaar voegen van deze afvalstromen en moeten direct daarna weer worden gesloten. Dit ter voorkoming van geurhinder.
2.4.4
Bij een al dan niet door het bevoegd gezag geverifieerde constatering van geuroverlast dient het afval wat de geuroverlast veroorzaakt binnen 24 uur te worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Totdat het afval wat geuroverlast veroorzaakt is afgevoerd moeten maatregelen worden getroffen om geuroverlast te voorkomen.
2.4.5
Groenafval en bedrijfsafval dient binnen 3 x 24 uur te worden afgevoerd naar een erkend verwerker.
2.5
Bodembescherming Algemeen
2.5.1
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
2.5.2
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moeten direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen; verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten verpakkingen.
2.5.3
Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden. Voorzieningen
2.5.4
De volgende bodembeschermende voorzieningen dienen binnen 2 maanden na het in werking treden van deze vergunning conform IV.H.3 van de considerans gerealiseerd te zijn: Opslag van bedrijfsafval en daarop gelijkende huishoudelijke afvalstoffen: - vloeistofkerende vloer met overkapping waarbij de overkapping dusdanig moet zijn gerealiseerd dat geen plasvorming kan voorkomen door hemelwater Opslag en verlading van categorie 1 grond (overeenkomstig het bouwstoffenbesluit); - fysieke afscheiding tussen aanwezig materiaal en ondergrond Opslag en verlading van categorie 2 grond (overeenkomstig het bouwstoffenbesluit), calamiteiten grond en grond van onbekende kwaliteit; - vloeistofkerende voorziening met overkapping Asbesthoudend afval: - verharding beschermd tegen hemelwater Opslag van swill en daarmee overeenkomstige afvalstromen: - vloeistofdichte container
Opslag van niet lekkende koelkasten en vriezers: - vloeistofkerende vloer Opslag van lekkende koelkasten en vriezers: - vloeistofdichte voorziening Opslag van vloeibare gevaarlijke (afval) stoffen in goedgekeurde UN verpakking: - vloeistofkerende vloer Opslag van vloeibare gevaarlijke (afval) stoffen zonder UN verpakking: - vloeistofdichte voorziening Opslag van motorolie, smeervet en koelvloeistof: - vloeistofdichte voorzieningen en absorptiemiddelen Opslag dieselolie: - vloeistofdichte voorzieningen 2.5.5
Op de onderstaande locatie dient, vanaf zes maanden na het in werking treden van dit besluit, een vloeistofdichte voorziening aanwezig te zijn: - de tankplaats.
2.5.6
Een afleverinstallatie met dieselolie moet zodanig zijn ingericht dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. De aflevering van vloeistof moet automatisch stoppen als het reservoir waaraan wordt afgeleverd, vrijwel gevuld is. Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen. De greep van het vulpistool mag niet zijn voorzien van een vastzetinrichting.
2.5.7
Regenwater afkomstig van de in voorschrift 2.5.4 en 2.5.5 genoemde vloeistofdichte voorzieningen dient zonder dat verspreiding over niet-vloeistofdichte terreingedeelten plaatsvindt, afgevoerd te worden naar het vuilwaterriool.
2.5.8
Voor inspecteerbare vloeistofdichte voorzieningen moet een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig zijn. Op verzoek moet deze verklaring aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Nulsituatie bodemonderzoek
2.5.9
Ter vaststelling van de bodemkwaliteit dient binnen 4 maanden nadat deze beschikking in werking is getreden een nulsituatie bodemonderzoek naar de bodem te zijn uitgevoerd; het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform NEN 5740 en dient zich te richten op de bovenste meter van bodem. Het grondwater hoeft niet te worden onderzocht. De opzet van het onderzoek moet alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, worden overgelegd aan en worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
2.6
Preventie; energie, water, grond- en afvalstoffen Energiepreventie
2.6.1
Het energieverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. Waterpreventie
2.6.2
Het waterverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd.
2.7
Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan Afvalscheiding
2.7.1
Vergunninghouder moet in ieder geval te allen tijde de volgende afvalstoffen scheiden, gescheiden houden en gescheiden aanbieden dan wel zelf afvoeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; asbest; papier en karton; wit- en bruingoed.
2.7.2
Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven. Opslag van afvalstoffen
2.7.3
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
2.7.4
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij (onderhouds)werkzaamheden binnen de inrichting, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten verpakkingen die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
2.7.5
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; c. deze tegen normale behandeling bestand is; d. deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
2.7.6
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
2.7.7
In de inrichting mag niet meer dan 3000 liter (gevaarlijke) afvalstoffen worden bewaard.
2.7.8
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. Afvoer van afvalstoffen
2.7.9
Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
2.8
Afvalwater Algemeen
2.8.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
2.8.2
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); b. de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997) of NEN 6654 (1992).
2.8.3
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. Controle
2.8.4
De totale hoeveelheid afvalwater moet, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
3
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten
3.1
Elektrische installatie
3.1.1
De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. De elektrische installatie en het elektrisch materieel in ruimten waar zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de normen NEN 1010 en NEN-EN-IEC 60079-14 en NEN-EN-IEC 60079-17. In deze ruimten mag niet worden gerookt en is open vuur verboden.
3.2
Stookinstallatie (gas)
3.2.1
Verwarmings- en stooktoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt; binnen een inrichting mogen geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.
3.2.2
Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste éénmaal per kalenderjaar onderhoud worden verricht. beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of b. een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten; beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet zodanig worden uitgevoerd dat roet, stof of ander vuil zich daarbij niet buiten de inrichting kan verspreiden.
3.2.3
Nabij de stookruimte moet de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk zijn aangegeven; bij de afsluiter moet duidelijk het doel en de wijze van sluiten zijn aangegeven.
3.2.4
Afsluiters in vaste gasleidingen moeten goed bereikbaar zijn en zijn aangebracht: a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; b. aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas, en zodanig dat zij onder alle omstandigheden te bedienen zijn.
3.2.5
Brandstofleidingen moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd of zodanig zijn aangebracht dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd.
3.3
Opslag gevaarlijke (afval)stoffen
3.3.1
Gevaarlijke (afval)stoffen moeten worden opgeslagen in een daartoe bestemde opslagvoorziening.
3.3.2
De opslagvoorziening moet van een deugdelijke constructie zijn, doelmatig zijn ingericht, in goede staat van onderhoud verkeren.
3.3.3
De opslagvoorziening moet, indien hier (afval)stoffen in worden opgeslagen waar gevaarlijke dampen vanaf kunnen komen, doelmatig zijn geventileerd. De ventilatieopeningen moeten zo ver mogelijk van elkaar (diametraal) zijn aangebracht.
3.3.4
Vloeibare gevaarlijke (afval)stoffen moeten in of op een vloeistofdichte lekbak zijn geplaatst. Deze lekbak moet tenminste een inhoud hebben van 110% van de inhoud van de grootste emballage, doch (als dat meer is) ten minste 10% van de inhoud van de totale emballage. De lekbak moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen.
3.3.5
Gevaarlijke (afval)stoffen die met elkaar gevaarlijke reacties kunnen aangaan waarbij sterke verhoging van temperatuur of druk optreedt of waarbij gassen kunnen ontstaan die giftiger of brandbaarder zijn dan op grond van de eigenschappen van één van de stoffen is te verwachten, moeten in aparte lekbakken gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Elke afzonderlijke lekbak moet voldoen aan het in voorschrift 3.3.4 gestelde.
3.3.6
Indien de opslagvoorziening brandbare (afval)stoffen of dampen kan bevatten mag binnen een afstand van 2 m van de opslagvoorziening niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de kast moet op daartoe geschikte plaatsen dit verbod met een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
3.3.7
Aan de buitenzijde van de kast moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarsymbolen zijn aangebracht: a. voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, het pictogram "ontvlambare stoffen of hoge temperatuur"; b. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen" c. voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "giftige stoffen"; d. voor wat betreft de opslag van oxiderende stoffen het pictogram "oxiderende stoffen".
3.4
Tanken eigen voertuigen
3.4.1
Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats.
3.4.2
Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.
3.4.3
De opslag van diesel in de bovengrondse tank moet, binnen zes maanden na het in werking treden van deze vergunning voldoen aan de PGS 30. Voor bovengrondse tanks die geplaatst zijn voor 1 januari 2000 zijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 uit genoemde richtlijn niet van toepassing.
3.4.4
De elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen moet: a. zo zijn geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank en b. zodanig zijn ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
3.4.5
De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij de hoofdschakelaar kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.
3.4.6
Aflevering van motorbrandstof mag niet plaatsvinden indien: a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is of b. daarbij gerookt wordt, open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
3.4.7
Vulpunten van ondergrondse tanks moeten zijn opgesteld boven een vloeistofdichte bak. De vloeistofdichte bak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich hierin geen (regen)water kan verzamelen.
4
Afvalstoffen; acceptatie, registratie en bedrijfsvoering
4.1
Acceptatie
4.1.1
In de inrichting mogen die afvalstoffen worden geaccepteerd die worden genoemd in bijlage 13 en die voldoen aan de acceptatiecriteria behorende bij de aanvraag om vergunning.
4.1.2
In de inrichting mogen maximaal 80.000 ton afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan 6000 ton. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals deze zijn genoemd in de onderstaande tabel. Gebruikelijke benaming afvalstof Overig bouw-en sloopafval Beton, stenen, tegels en keramische producten Grond, stenen Hout Biologisch afbreekbaar afval Gemengd stedelijk afval Papier en karton Glas Ferro metalen Gipshoudend bouwmateriaal Dakafval, dakgrind Verpakkingen die resten van gevaarlijke stoffen bevatten Asfalt Hout dat gevaarlijke stoffen bevat (tuinhout, bielsen) Asbesthoudend bouwmateriaal
Eural-codes 17.09.04 17.01.07
Max. opslag (in m3 of in ton) 3.000 2.500
17.05.04 17.02.01 20.02.01 20.03.01 20.01.01 17.02.02 16.01.17 17.08.02 17.03.01* 15.01.10*
750 500 100 100 75 75 100 75 750 450
17.03.01* 17.02.04*
50 25
17.06.05*
20
4.1.3
De vergunninghouder moet te allen tijde handelen conform het bij de aanvraag gevoegde A&V-beleid en inclusief (voorzover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en de ingevolge voorschrift 4.1.5 toegezonden wijzigingen.
4.1.4
Het in voorschrift 4.1.3 bedoelde A&V-beleid en de op grond van voorschrift 4.1.5 doorgevoerde wijzigingen moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.
4.1.5
Alvorens wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle, worden toegepast moeten zij (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging moet het volgende aangegeven worden: de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid; de datum waarop vergunninghoudster de wijziging wil invoeren.
4.1.6
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghoudster worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze moet in het A&V-beleid zijn vastgelegd.
4.2
Sorteren
4.2.1
Gevaarlijke (afval)stoffen die onverhoopt aanwezig zijn in de geaccepteerde afvalstromen moeten worden verwijderd tijdens het sorteerproces. Na afloop van iedere werkdag moeten deze gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen en verpakt conform de eisen zoals genoemd in paragraaf 3.3.
4.2.2
De in voorschrift 4.2.1 bedoelde gevaarlijke afvalstoffen moeten conform het bepaalde in paragraaf 2.7 worden afgevoerd en mogen maximaal 1 jaar worden opgeslagen.
4.2.3
De opslag van afvalstoffen ten behoeve van het sorteren of na sortering mag maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
4.3
Asbest algemeen
4.3.1
Asbest of asbesthoudend afval mag niet worden gebroken, gezaagd en/of anderszins worden be/verwerkt.
4.3.2
Asbest en/of asbesthoudend afval moet zodanig worden opgeslagen en uit de inrichting worden verwijderd dat zich geen asbest(deeltjes) kunnen verspreiden.
4.3.3
De acceptant dient een asbestherkenningscursus gevolgd te hebben. Een bewijs van deelname aan een dergelijke cursus dient binnen de inrichting aanwezig te zijn.
4.3.4
De acceptant moet weten hoe te handelen in geval van calamiteiten. De interne te volgen procedures dienen beschreven te zijn. Deze beschrijvingen moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.
4.3.5
Indien na het lossen van een vracht bouw- en sloopafval die wordt geacht geen asbest te bevatten, toch asbest wordt aangetroffen, moet de vracht alsnog geweigerd worden. Eventuele restanten van de betreffende geweigerde vracht op de locatie waar gelost is, moeten worden bevochtigd. Het bevochtigde restant moet worden verpakt in afgesloten en niet-lucht doorlatend dubbel verpakkingsmateriaal. De restanten moeten worden opgeslagen in de daarvoor bestemde opslagvoorziening overeenkomstig de voorschiften 4.3.9 t/m 4.3.11. Acceptatie van asbest als monostroom en asbesthoudend bouw- en sloopafval
4.3.6
Asbest mag uitsluitend geaccepteerd worden indien het verpakt is in afgesloten niet-lucht doorlatend dubbel verpakkingsmateriaal. Onverhoopt aangetroffen asbest
4.3.7
Onverhoopt aangetroffen asbest dient door de acceptant verpakt te worden in afgesloten niet-lucht doorlatend dubbel verpakkingsmateriaal met het opschrift ‘asbest’.
4.3.8
De opslag van onverhoopt aangetroffen asbest dient overeenkomstig de voorschiften 4.3.9 t/m 4.3.11 plaats te vinden. Opslag asbest en asbesthoudend afval
4.3.9
Voor de opslag van asbest en asbesthoudend afval dient een speciale opslagvoorziening aanwezig te zijn. De opslagvoorziening dient duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn.
4.3.10
De opslagvoorziening voor asbest en asbesthoudend afval mag niet toegankelijk zijn voor onbevoegden.
4.3.11
Binnen de inrichting mag maximaal 20 ton asbest en asbesthoudend afval worden opgeslagen.
4.4
Bedrijfsvoering
4.4.1
Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen moeten gescheiden worden gehouden.
4.4.2
De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
4.4.3
Koelkasten mogen niet langer dan één maand binnen de inrichting worden opgeslagen en er mag niet meer dan de inhoud van één magazijn container aan koelkasten tegelijk binnen de inrichting worden opgeslagen.
5
Registratie algemeen
5.1
Milieulogboek
5.1.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van deze vergunning tenminste de volgende zaken worden opgenomen; a deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen. d. de registratie van afvalstoffen; e de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik; f datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen; g rapportage van de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis met betrekking tot de verwerkingsprocessen. De documenten genoemd onder c. tot en met f. moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
6
Proefnemingen
6.1.1
Voorafgaand aan iedere proef dient schriftelijke toestemming te worden verkregen van Gedeputeerde Staten. De proef mag pas van start nadat schriftelijke toestemming is verkregen, indien geen toestemming wordt verleend mag de proef niet worden uitgevoerd. Aan de schriftelijke toestemming kunnen Gedeputeerde Staten voorschriften verbinden waaraan de uitvoering van de proef moet voldoen.
6.1.2
Minimaal zes weken voorafgaand aan de proefneming dient een plan te worden ingediend bij Gedeputeerde Staten. Dit plan moet in ieder geval aandacht besteden aan: - Het doel van de proef; - de uitvoering van de proef en benodigde wijzigingen in de bedrijfsvoering; - de periode waarin de proef gaat plaatsvinden en de tijdsduur; - de herkomst, aard, hoeveelheid en samenstelling van de te behandelen afvalstoffen; - de wijze van bemonstering en analyse van de kwaliteit van de te behandelen afvalstoffen en de vrijkomende fracties (producten en reststromen); - de wijze van controle en registratie van de procesvoering; - de wijze van rapporteren van de resultaten van de proef aan Gedeputeerde Staten.
6.1.3
Gedeputeerde Staten kunnen naar aanleiding van het ingediende plan nadere eisen stellen aan het plan of het plan afkeuren.
6.1.4
Binnen 2 maanden na afloop van de proef dienen Gedeputeerde Staten door middel van een rapportage van de resultaten van de proef op de hoogte gesteld te worden. De rapportage dient ten minste te bevatten: - Een beschrijving van de proef; - een beschrijving van de periode en omstandigheden waarin de proef is uitgevoerd (bv de weersomstandigheden); - de herkomst, aard, hoeveelheid en samenstelling van de behandelde afvalstoffen; - het rendement van de reiniging: massabalans ingaande en uitgaande stromen, de samenstelling en hoeveelheid van de producten en reststromen, kwaliteit van de verschillende fracties, de verder verwerkingsmogelijkheden en/of de hergebruiksmogelijkheden van de verschillende fracties; - de resultaten en conclusies die volgen uit de proefneming.
6.1.5
De proef mag maximaal 6 maanden duren.
6.1.6
Na afloop van de proef moeten de afvalstoffen worden afgevoerd naar een erkend verwerker.
6.1.7
Er mogen alleen proeven worden uitgevoerd die aansluiten bij de hoofdactiviteiten van de inrichting namelijk de opslag, overslag en uitsortering van gevaarlijke stoffen, bedrijfsafvalstoffen en daarop gelijkende huishoudelijke afvalstoffen.
7
Beëindiging van de inrichting
7.1
Algemeen
7.1.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghouder schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
7.2
Bodem
7.2.1
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit en/of de totale activiteiten van de inrichting moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie worden uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of conform een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. De opzet van het onderzoek moet alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, worden overgelegd aan het bevoegd gezag. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
7.2.2
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het laatste herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters moet worden uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het laatste herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het herhalingsonderzoek.
7.2.3
Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder bij de aanvraag vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld.
7.2.4
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaatsvinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
7.3
Grond, hulp- en afvalstoffen
7.3.1
Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen die niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting.
Bijlage 2: Begripsbepalingen In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: Bouw- en sloopafval Afvalstoffen die vrijkomen bij het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken zoals kunstwerken en wegen. Bouwstof Materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen. Bouwwerk (Modelbouwverordening) Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. Toelichting: Hoewel de Woningwet geen definitie geeft van het begrip bouwwerk wordt in de jurisprudentie aangesloten bij de definitie die de Modelbouwverordening geeft. Butaan Een product dat hoofdzakelijk bestaat uit butaan, buteen en isobutaan en waarvan de dampspanning bij 343 K (70ºC) ten hoogste 1100 kPa (11 bar) bedraagt (Handelsbutaan). Categorie 2-bouwstof Categorie 2-bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit. Categorie 1-grond Categorie 1-grond als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit. Categorie 2-grond Categorie 2-grond als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit. Dienst Stoomwezen B.V. (voorheen Dienst voor het Stoomwezen) dan wel een andere door Onze minister aangewezen bevoegde instantie. Emballage Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Eural Europese afvalstoffenlijst. Gas (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk bezit hoger dan 300 kPa (3 bar), of bij 20°C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig is. Gebouw (Woningwet) Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Geluidsniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in NEN 10651. Gevaarlijk afvalstoffen Afvalstoffen die overeenkomstig de Eural als gevaarlijke afvalstoffen worden aangemerkt. Gevaarlijke stoffen (ADR) Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code. Gevaarlijke stoffen (Wms) Stoffen of preparaten die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Groenafval Een organisch-plantaardig product dat vrijkomt bij de aanleg en het onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen en al het plantaardige afval dat hiermee te vergelijken is, zoals grof tuinafval, afval van hoveniersbedrijven en afval dat vrijkomt bij aanleg en onderhoud van beplantingen van terreinen van instellingen en bedrijven. Groenafval bestaat voornamelijk uit blad, gras, loof en snoeihout. Hergebruik Het als product of als materiaal opnieuw gebruiken of het nuttig toepassen van een afvalstof. Houder, klein, met gas (gaspatroon) (ADR) Een niet hervulbare houder, die een gas of gasmengsel onder druk bevat. De houder kan zijn voorzien van een afsluitventiel. Houder (ADR) Een omhulsel, bestemd om stoffen of voorwerpen op te nemen en te bevatten met inbegrip van alle sluitingsmiddelen. Reservoirs vallen niet onder deze definitie. IMDG-code International Maritime Dangerous Goods Code. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999.
Lekbak Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen. De lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. Luchtverontreiniging De aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen. Maximale geluidsniveau (LAmax) De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm Cm (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidmeter in de meterstand "fast". NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. Zie www.nen.nl NEN-EN Een door het Commité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. Nuttige toepassing Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. Openbaar riool Gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Opslag- of opstelplaats Elke plaats die wordt gebruikt voor de bewaring of de opstelling van gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud van meer dan 110 liter, alsmede elke opstelplaats van een gasflessenbatterij of een gasflessenpakket; hiervan zijn uitgezonderd gasflessen die deel uitmaken van een laskar. PBV Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorziening. PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening Verklaring overeenkomstig het model vastgesteld in bijlage C van CUR/PBVAanbeveling 44. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM.
Propaan Een product dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en propeen met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, en waarvan de dampspanning bij 343 K (70ºC) ten hoogste 3100 kPa (31 bar) bedraagt (Handelspropaan). Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof wordt bewaard. Stookinstallatie De c.v.-ketel(s) eventueel gecombineerd met toestellen voor warmwaterbereiding en/of luchtverwarmer(s) met bijbehorende apparatuur. Stookruimte Een ruimte bestemd voor het opstellen van een stookinstallatie. Vaste stof (ADR) Een stof met een smeltpunt of een beginsmeltpunt hoger dan 20°C bij een druk van 101,3 kPa, of een stof die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 niet vloeibaar is en die volgens de criteria van de in 2.3.4 van het ADR beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) dikvloeibaar is. Verontreinigende stoffen Stoffen, die in de lucht op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met elkaar, hetzij hinder of nadeel voor de gezondheid van de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen. Verpakking (voor gevaarlijke stoffen) Een verpakking die is toegelaten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, inclusief grote verpakking en IBC. Verwijderen Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIA van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste verwijderingshandelingen zijn verbranden als vorm van verwijderen en storten. Vloeistof (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk heeft van ten hoogste 300 kPa (3 bar), en bij 20°C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die a) bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20°C of lager, of b) die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of c) volgens de criteria van de in 2.3.4 van het ADR beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is. Vloeistofdicht Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een materiaal niet bereikt. Vloeistofdichte vloer of voorziening Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBVAanbeveling 44.
Vloeistofkerende vloer of voorziening Een verharding die voor een kortere periode in staat is om de vrijgekomen vloeistoffen op te vangen en te voorkomen dat deze in de bodem terechtkomen. Onder 'kortere' is dan te verstaan de periode die ligt tussen het vrijkomen van de stoffen en het moment dat de opruimactiviteiten zijn afgerond. Toelichting: Om te voorkomen dat vrijgekomen vloeistoffen in de bodem geraken moet de vloeistofkerende vloer in ieder geval bestaan uit een aaneengesloten verharding. Een dergelijke vloer hoeft niet van een verklaring vloeistofdichte voorziening te zijn voorzien. Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat al dan niet permanent voor bewoning wordt gebruikt en daartoe is bestemd. Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR, CUR/PBV of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop de onderwerpelijke vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm of richtlijn die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten geldig was, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Bijlage 3: Beoordelingspunten geluid
Figuur 1 (referentiepunten)