BIJLAGE 1 Voorschriften behorende bij het besluit onder nummer 2007INT200853 ingevolge de Wet milieubeheer op de aanvraag van Driessen-Vreeland B.V. INHOUD VOORSCHRIFTEN
1
Algemene voorschriften
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
1.1.2
Voor alle documenten en richtlijnen waar in deze vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.1.3
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2
Werktijden
1.2.1
De inrichting mag alleen in werking zijn op werkdagen van maandag tot en met zaterdag van 06.00 uur tot 23.00 uur. Daarnaast mag de inrichting gedurende het gehele etmaal geopend zijn voor uitsluitend transport van- en naar de inrichting.
1.2.2
In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.2.1 mag de inrichting op algemeen erkende feestdagen, als genoemd in artikel 3 van de Algemene Termijnenwet gewijzigd 17 februari 1982, niet in werking zijn.
1.2.3
In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig te zijn die is geïnstrueerd omtrent en verantwoordelijk is voor de naleving van de voor de inrichting geldende voorschriften. Indien deze persoon niet aanwezig is dient de inrichting gesloten te zijn. De naam/namen van deze personen dienen bij de afdeling handhaving van de Provincie bekend te zijn.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Ten behoeve van de bestrijding van brand, hulpverlening bij brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid zodanig bewaakt, dat elk bedrijfsonderdeel te allen tijde bereikbaar is.
1.3.2
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
1.3.3
De voorschriften in deze vergunning zijn ook van toepassing op het laden- en lossen van goederen en materieel. Wegtransportmiddelen maken, gedurende de tijd dat ze in de inrichting zijn, deel uit van de inrichting.
1.3.4
Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend geschieden in de inrichting binnen de toegangshekken.
1.3.5
De aanvoer, opslag, overslag en afvoer van afval dient zodanig te geschieden dat zich geen afval binnen en buiten de inrichting kan verspreiden;
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
1
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
mocht onverhoopt toch verontreiniging op of rondom het terrein van de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
1.4
Toegangen en afscherming
1.4.1
Om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot het bedrijfsterrein dient op de inrit een hek geplaatst te zijn met een hoogte van tenminste 1.20 meter. Buiten openingstijden dient dit hek gesloten te zijn.
1.4.2
Nabij de toegang dient een bord aanwezig te zijn waarop duidelijk leesbaar het volgende is vermeld: a) naam van de inrichting; b) telefoonnummer van de inrichting; c) openingstijden; d) verbod om het terrein buiten openingstijden te betreden; e) telefoonnummer van de bedrijfsleiding waarop deze in geval van calamiteiten buiten de openingstijden bereikbaar is.
1.5
Gedragsvoorschriften/instructies
1.5.1
De inrichting dient schoon gehouden te worden en moet in goede staat van onderhoud verkeren.
1.5.2
Het aantrekken van insecten knaagdieren en ander ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.5.3
De vergunninghoudster moet alle binnen de inrichting werkzame personen (zonodig schriftelijk) instrueren omtrent de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktisch gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is.
1.5.4
Personen die betrokken zijn bij de opslag, verlading of verwerking van de binnen de inrichting aanwezige (gevaarlijke) stoffen dienen zodanig te zijn geïnstrueerd dat zij op de hoogte zijn van: a) het gevaar, de schade of hinder welke deze stoffen buiten de inrichting kunnen veroorzaken; b) de werkwijze die in acht genomen moet worden ten einde gevaar, schade of hinder voor de omgeving te voorkomen; c) de maatregelen die bij ongewone voorvallen genomen dienen te worden teneinde gevaar, schade of hinder voor de omgeving te beperken.
1.5.5
Op een duidelijk zichtbare plaats moet bij een telefoon een actuele lijst met telefoonnummers van diensten die bij brand of gevaarlijke situaties moeten worden gealarmeerd, aangebracht zijn. Onder de voornoemde diensten wordt in ieder geval gerekend de brandweer, de politie en het bevoegd gezag.
1.5.6
Degene die de inrichting drijft is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om gevaar, schade of hinder voor de omgeving te beperken.
2
Niet reguliere werkzaamheden
2.1
Het verrichten van onderhouds- of andere, van de normale gang van zaken afwijkende werkzaamheden waardoor gevaar, schade of hinder voor de omgeving kan ontstaan, moet ten minste twee weken van tevoren schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag. In deze melding dienen ten minste de volgende gegevens vermeld te worden: Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
2
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
a) b) c) d) e)
tijdstip en tijdsduur van de werkzaamheden; aard van de werkzaamheden; oorzaak of reden van de werkzaamheden; het potentiële gevaar, schade of hinder voor de omgeving; plaats binnen de inrichting.
Het bevoegd gezag kan ten aanzien van de uitvoering van de werkzaamheden nadere eisen stellen. De bij de werkzaamheden betrokken personen dienen te zijn geïnstrueerd omtrent de in acht te nemen veiligheidsmaatregelen.
3
Brandpreventie en brandbestrijding
3.1
Op plaatsen binnen de inrichting waar brandbare stoffen opgeslagen zijn en in de werkplaats mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Nabij de toegangen tot het bedrijfsterrein alsmede op de toegang van de desbetreffende ruimten dient het rookverbod duidelijk zichtbaar te zijn aangegeven door middel van: a) het opschrift “ROKEN EN VUUR VERBODEN” in duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 50 mm; b) een genormaliseerd veiligheidsteken overeenkomstig de NEN 3011.
3.2
Indien ruimten afsluitbaar zijn moeten de opbergplaatsen van de sleutels bij de brandweer bekend zijn.
3.3
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn.
3.4
Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en de NEN 3211. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een erkenning volgens de Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen (REOB). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. De bewijzen van keuringen en het onderhoud moeten worden bewaard in het in voorschrift P.M. genoemde registratiesysteem.
3.5
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1.
3.6
Houtsnippers dienen zo los mogelijk te worden opgeslagen en mogen niet worden gecompacteerd.
3.7
De opslagen van houtsnippers dienen dagelijks visueel te worden gecontroleerd op het eventueel uittreden van rook of ongewoon veel waterdamp hetgeen kan wijzen op het optreden van broei.
3.8
Indien vastgesteld wordt dat er uit een opslag van houtsnippers rook of ongewoon veel waterdamp uittreedt dient de betreffende opslag uitelkaar te worden getrokken zodanig dat al het materiaal aan de lucht kan koelen. De afzonderlijke opslagen van houtsnippers dienen daartoe aan alle kanten goed bereikbaar te zijn.
3.9
Het materiaal waarin broei is vastgesteld dient door regelmatig omzetten voortdurend aan de lucht te worden gekoeld.
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
3
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
4
Geluid en trillinghinder
4.1
Algemeen
4.1.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van het invallend geluid en maximale geluidsniveau LAmax van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting in de eerste representatieve bedrijfssituatie mogen op de in bijlage 2 aangegeven immissiepunten niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel:
nr
Immissiepunt
Dag 7:00u – 19:00u
Avond 19:00u – 23:00u
Nacht 23:00u - 7:00u
Beoordelingshoogte 1,5 m
Beoordelingshoogte 5,0 m
Beoordelingshoogte 5,0m
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
001
Vreelandseweg 42
40
50
35
45
30
40
002
Oostkanaaldijk 16
44
50
35
45
30
43
003
Westkanaaldijk 6
46
50
35
45
30
42
CP01
Controlepunt op 50 grens inrichting
65*
-
57
-
50
-
CP02
Controlepunt op 50 grens inrichting
64*
-
57
-
50
-
CP03
Controlepunt op 50 grens inrichting
62*
-
56
-
49
-
Controlepunt op 50 grens inrichting * Beoordelingshoogte is 5 m
61*
-
58
-
50
-
CP04
4.1.2
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van het invallend geluid van het invallend geluid veroorzaakt door de representatieve bedrijfssituaties en incidentele bedrijfssituaties tezamen zoals beschreven in paragraaf 3.3 van het akoestische rapport) van de aanvraag mag op maximaal 12 dagen per jaar op de in bijlage 2 aangegeven immissiepunten in de avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel: nr
4.1.3
Immissiepunt
Dag 7:00u – 19:00u
Avond 19:00u – 23:00u
Nacht 23:00u - 7:00u
Beoordelingshoogte 1,5 m
Beoordelingshoogte 5,0 m
Beoordelingshoogte 5,0m
LAr,LT
LAr,LT
LAr,LT
001
Vreelandseweg 42
Nvt
35
31
002
Oostkanaaldijk 16
Nvt
36
30
003
Westkanaaldijk 6
Nvt
35
32
CP01
Controlepunt op 50 grens inrichting
Nvt
57
51
CP02
Controlepunt op 50 grens inrichting
Nvt
58
53
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM)
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
4
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
5
Bodembescherming
5.1
Bodembescherming
5.1.1
Op plaatsen waar opslag of activiteiten plaatsvinden met stoffen die de bodem en/of het grondwater kunnen verontreinigen, moeten zodanige bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. In ieder geval dienen vloeistofdichte vloeren aanwezig te zijn in de werkplaatsen, de opslagplaats voor gevaarlijke stoffen, de wasplaats voor rijdend materieel en de tankplaats.
5.1.2
Vloeibare chemicaliën, oliën, afgewerkte olie en andere vloeibare bodembedreigende of gevaarlijke (afval)stoffen moeten worden bewaard overeenkomstig hoofdstuk 3 van de PGS 15 (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15).
5.1.3
Lege emballage die niet gereinigd is moet worden bewaard en behandeld als gevulde emballage.
5.1.4
Gemorste en/of gelekte bodembedreigende stoffen zoals oliën, vetten en chemicaliën moeten terstond worden opgeruimd. Daartoe moeten op plaatsen waar met die vloeistoffen wordt gewerkt en waar die vloeistoffen worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn.
5.1.5
Door of namens de vergunninghoudster moeten de aanwezige bodembeschermende voorzieningen zoals lekbakconstructies en vloeistofdichte vloeren ten minste vier maal per jaar visueel worden geïnspecteerd op deugdelijkheid.
5.1.6
De resultaten van de visuele inspecties moeten worden bewaard in het in hoofdstuk 15 genoemde milieulogboek. Als bij een inspectie gebreken worden geconstateerd moeten deze zo spoedig mogelijk worden hersteld. Van de uitvoering van de herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek.
5.1.7
Een vloeistofdichte vloer dient te zijn voorzien van een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen.
5.1.8
Lekbakken dienen vloeistofdicht te zijn en te zijn vervaardigd van materiaal dat chemisch bestendig is tegen het boven of in de lekbak opgeslagen product.
5.1.9
Lekbakken dienen te allen tijde schoon te worden gehouden.
5.1.10
Machines, werktuigen en motorvoertuigen die worden gestald of opgeslagen en waarbij gezien de staat van onderhoud lekkage niet onwaarschijnlijk is, moeten worden gestald dan wel opgeslagen op een vloeistofdichte en oliebestendige vloer of een lekbakconstructie. Indien boven de vloer geen overkapping of een gelijkwaardige voorziening is aangebracht welke voorkomt dat hemelwater op de vloer kan geraken, moet de vloer afwaterend zijn gelegd naar een vloeistofdichte afvoerput of afvoergoot die vloeistofdicht is aangesloten op de bedrijfsriolering. Van het gestelde in dit voorschrift mag worden afgeweken wanneer oliën en vetten zorgvuldig uit de machines, werktuigen of motorvoertuigen zijn verwijderd.
5.1.11
Het aftappen/overschenken van bodembedreigende vloeistoffen moet geschieden boven daartoe geschikt vaatwerk, dat dienst doet als vloeistofdichte lekbakconstructie.
5.1.12
Incidentele opslag van stoffen, zoals verontreinigde grond of puin, uitsluitend afkomstig van aanleg of bouwwerkzaamheden binnen de eigen inrichting, moet zodanig plaatsvinden, dat geen verspreiding van verontreinigingen door uitspoeling of verstuiving kan plaatsvinden.
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
5
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
5.2
Bodemonderzoek
5.2.1
Ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning (vóór de bouw van opstallen of het aanbrangen van niet verplaatsbare voorzieningen) een nulsituatie-onderzoek naar de bodem zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie ‘Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB’. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitborgingsysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag.
6
Afvalstoffen
6.1
Acceptatie van afvalstoffen
6.1.1
In de inrichting mag geen verduurzaamd hout geaccepteerd worden.
6.1.2
Stobben mogen niet geaccepteerd worden indien zij afkomstig zijn van verontreinigde grond, tenzij de stobben zijn gereinigd alvorens te zijn afgevoerd.
6.2
Opslag
6.2.1
De opslag van hout en houtsnippers mag niet hoger zijn dan 7 meter boven het maaiveld.
6.2.2
Afvalstoffen, zoals bedrijfsafval (waaronder kantoorafval en emballage) moeten worden bewaard in doelmatige containers, zodat geen verspreiding van het afval kan optreden. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.
6.2.3
Afvalcontainers mogen uitsluitend vaste afvalstoffen bevatten en moeten binnen de inrichting worden bewaard.
6.3
Afvoer en registratie
6.3.1
Van alle geaccepteerde en af te voeren afvalstoffen c.q. vrijkomende fracties moet in het registratiesysteem op een overzichtelijke wijze worden geregistreerd: a) de naam, het adres en de woonplaats van de ontdoener, de vervoerder en de be/verwerker; b) de locatie van herkomst (indien anders dan onder a genoemd); c) het afleveradres (indien anders dan onder a genoemd); d) de datum van ontvangst c.q. afvoer; e) het vervoermiddel en het kenteken van het vervoermiddel; f) de afvalstoffencode en -categorie volgens de Eurallijst; g) het afvalstroomnummer (indien van toepassing); h) een omschrijving van de aard en samenstelling; i) de verwijderingmethode; j) de hoeveelheid in gewichtseenheid (kg/tonnen)
6.3.2
Houtsnippers mogen alleen ten behoeve van hergebruik/nuttige toepassing (waaronder compostering en inzet als brandstof in een elektriciteitscentrale) afgevoerd worden. Afvoer naar stortplaatsen of afvalverbrandingsinstallaties is niet toegestaan. Indien hergebruik of nuttige toepassing niet mogelijk is, dienen de houtsnippers afgevoerd te worden naar een speciale installatie voor verbranding van hout(mot) met energieterugwinning. Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
6
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
6.3.3
Voor hergebruik geschikte c.q. nuttig toepasbare materialen dienen zoveel mogelijk te worden afgevoerd naar een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige bestemming.
7
Geur
7.1
De inrichting moet zodanig worden onderhouden en worden gedreven, dat buiten de inrichting geen geurhinder wordt ondervonden. Indien het bevoegd gezag, op basis van een geregistreerd klachtenpatroon tot de conclusie komst dat de inrichting geuroverlast veroorzaakt, kan het bevoegd gezag de vergunninghoudster verplichten een nader onderzoek te doen naar: a) relatie activiteiten inrichting versus geurklachten; b) emissiemetingen eventueel resulterend in geurcontourlijnen; c) (mogelijke) maatregelen ter voorkoming van geuroverlast. Toelichting Voor meer informatie omtrent de onder a tot en met c genoemde zaken wordt verwezen naar bijlage 2, onder b “beschrijving onderzoeksmethode geur”, Ner, aanvulling 1996-1.
8
Stof
8.1
Verspreiding van stof buiten de inrichting moet worden voorkomen. Indien bijvoorbeeld de weersomstandigheden dit noodzakelijk maken, moeten doeltreffende maatregelen genomen worden (zoals besproeien met water). Hiertoe dienen binnen de inrichting deugdelijke en te allen tijde beschikbare middelen aanwezig te zijn.
8.2
De rijsnelheid van motorvoertuigen, zus zowel vrachtwagens als personenauto’s, mag niet hoger zijn dan 10 km / h. Deze snelheidsbeperking moet bij de toegangen van het terrein worden aangegeven met borden zoals die in het wegverkeer gebruikelijk zijn. Onder deze borden moet duidelijk leesbaar de tekst zijn aangebracht: “geldt voor het gehele terrein”.
8.3
Indien weersomstandigheden en de aard van het materiaal dat nodig maken, moet het lossen, laden en verplaatsen van stoffen (bijvoorbeeld houtsnippers) en materialen gestaakt worden om stofoverlast te voorkomen. Desnoods moeten de afvalstoffen worden afgedekt.
8.4
Indien blijkt dat als gevolg van het versnipperen van hout stofoverlast ontstaat dienen voorzieningen getroffen te worden om dit tegen te gaan. Hierbij kan gedacht worden aan het afzuigen van stof en zaagsel bij de houtversnipperaar(s) en het afvoeren naar een stofafscheidingsinstallatie hiervan.
9
Elektrische installatie
9.1
De elektrische installaties moeten voldoen aan NEN 1010.
9.2
Alle elektrische toestellen moeten, voor zover daar keuringseisen voor zijn, KEMAgoedgekeurde toestellen zijn.
10
Reparatiewerkplaats
10.1
Algemeen
10.1.1
Herstel – en onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen mogen uitsluitend worden verricht in de daarvoor bestemde reparatiewerkplaats zoals aangegeven op de bij de aanvraag ingediende plattegrond van de inrichting. Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
7
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
10.1.2
In de reparatiewerkplaats is het verboden: a) te roken; b) open vuur aanwezig te hebben anders dan voor het verrichten van laswerkzaamheden; c) werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig, die brandbare stoffen bevatten; d) afvalstoffen zoals lege verfblikken en gebruikte poetsdoeken anders te bewaren dan in containers, bussen, vaten of bakken; e) motorvoertuigen te wassen of te deconserveren; f) spuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen te verrichten; g) motorvoertuigen te pletten of te stapelen; h) motorvoertuigen of onderdelen daarvan schoon te branden.
10.1.3
Nabij de toegang tot de reparatiewerkplaats moet een rook- en open vuurverbod met duidelijke letters van tenminste 50 mm hoog of door middel van pictogrammen overeenkomstig de norm NEN 3011 zijn aangegeven.
10.1.4
Er mag in de reparatiewerkplaats niet meer dan 25 liter of kg aan gevaarlijke stoffen opgeslagen zijn.
10.1.5
De vloer van de reparatiewerkplaats moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar materiaal en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
10.1.6
In de reparatiewerkplaats mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden gevuld. De brandstofreservoirs moeten behoudens tijdens aan deze resevoirs te verrichten werkzaamheden goed zijn gesloten.
10.1.7
In de reparatiewerkplaats mogen geen tankwagens voor het vervoer van brandbare gassen of vloeistoffen aanwezig zijn, tenzij de tank gas en/of vloeistofvrij is gemaakt en hiervan een bewijs aanwezig is.
10.1.8
De verwarming van de reparatiewerkplaats mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of gebracht kan worden met bedoelde ruimte en waarvan delen, die in direct contact staan met de ruimte geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 0C of door een verwarmingstoestel als bedoeld in het P-163, “Garageverwarming”, uitgave 1985 van het Directoraat Generaal van de Arbeid.
10.1.9
Veegvuil, oliën, vetten, modder en regenwater van de vloer van de reparatiewerkplaats mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd.
10.1.10
Proefdraaien van verbrandingsmotoren in de reparatiewerkplaats is slechts toegestaan zolang als noodzakelijk is.
10.1.11
Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op doelmatige wijze via een afvoerkanaal of –leiding worden afgevoerd op een zodanige wijze dat de gassen buiten de inrichting geen hinder kunnen veroorzaken.
10.1.12
Gebruikt absorptiemateriaal moet als gevaarlijk afval worden behandeld.
10.1.13
De opslag van (oude) accu’s moet geschieden in een vloeistofdichte bak die bestand tegen het aanwezige elektrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu’s dient te geschieden boven een vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats.
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
8
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
10.2
Laswerkzaamheden
10.2.1
Laswerkzaamheden mogen in de reparatiewerkplaats plaatsvinden of buiten. In het laatste geval dient lichthinder buiten de inrichting voorkomen te worden en dient het lassen op een vloeistofdichte vloer plaats te vinden.
10.2.2
In de inrichting mogen geen gasflessen aanwezig zijn, waarvan de goedkeuring niet of blijkens de in de gasfles ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden door Stoomwezen B.V., een door Stoomwezen B.V. geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526 en 84/527/EEG aangewezen instantie. De beproeving moet periodiek worden herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in de VLG.
10.2.3
Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die zijn gevuld met autogas is verboden, evenals het voorhanden hebben en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks anders dan voor motorvoertuigen.
10.2.4
Gasflessen moeten tegen omvallen en tegen aanraking met een vochtige bodem zijn beschermd.
10.2.5
Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn, snel kunnen worden verwijderd en niet in onmiddellijke nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.
10.2.6
Lege gasflessen moeten worden bewaard als gevulde gasflessen; zij moeten zoveel mogelijk naar soort gescheiden worden bewaard.
10.2.7
Beschadigde of lekke gasflessen moeten onverwijld in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord “defect” respectievelijk “lek”. Alsdan moeten onverwijld maatregelen worden getroffen om brand en explosiegevaar dan wel vergiftigingsgevaar te voorkomen.
10.2.8
De afsluiter van een niet in gebruik zijnde gasfles moet gesloten zijn.
10.2.9
Een niet aan een vaste plaats gebonden acetyleendissousfles moet zijn opgesteld op een laswagen welke voldoet aan de voorschriften van de Arbeidsinspectie en moet buiten werktijd in de werkplaats zijn opgesteld.
10.2.10
De gasflessen moeten buiten werktijd op een vaste, bij de brandweer bekende, plaats aanwezig zijn.
10.2.11
Verbindingen in een vast leidingensysteem voor acetyleen mogen uitsluitend worden gelast.
10.2.12
Aansluitingen, leidingen, afsluiters, reduceertoestellen en overige toebehoren voor acetyleen mogen niet van koper zijn, noch van legeringen die meer dan 63% koper bevatten.
10.2.13
Een brander en de aan deze brander en flessen verbonden slangen moeten, als ze niet in gebruik zijn, uitsluitend zijn opgehangen over een nabij de flessen geplaatst slangenzadel. De slangen moeten met slangklemmen zijn bevestigd aan de brander en aan de flessen.
10.2.14
De gasdruk in een branderslang moet kunnen worden geregeld door middel van een reduceertoestel, voorzien van manometers.
10.2.15
In de nabijheid van een in gebruik zijnde gasfles moet een poeder- of koolzuurblusser met een vulling van tenminste 6 kg aanwezig zijn.
10.2.16
Binnen een straal van 10 m van de laswerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare materialen bevinden.
10.2.17
De laskabelisolaties moeten regelmatig, doch tenminste eenmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage.
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
9
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
10.3
Wasplaats
10.3.1
Het reinigen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan met stoom of water onder verhoogde druk mag slechts plaatsvinden op een speciaal daarvoor bestemde wasplaats en moet op een zodanige wijze geschieden dat zich geen nevel ten gevolge van het reinigen buiten de inrichting kan verspreiden. De vloer moet afwaterend zijn aangelegd naar een verzamelput die is aangesloten op de bedrijfsriolering.
10.3.2
Indien de hogedrukreiniger op brandstof werkt, mag daarvoor slechts huisbrandolie (HBO-I) worden gebruikt. Deze brandstof moet zijn opgeslagen in een vloeistofdicht gesloten vat met een inhoud van maximaal 200 liter. Dit vat moet staan opgesteld in een vloeistofdichte bak welke tenminste de inhoud van het vat kan bevatten.
10.3.3
De leiding tussen de brandstoftank en de branderinstallatie moet van staal, koper of messing zijn en voorzien zijn van een afsluiter.
10.3.4
De branderinstallatie moet zodanig zijn ingericht en worden onderhouden dat over het gehele regelbereik een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen.
10.3.5
De brander van een hogedrukreiniger moet zijn voorzien van een vlambeveiliging.
10.3.6
Een brandstoftank van een hogedrukreiniger mag voor ten hoogste 95% worden gevuld.
10.3.7
De uitmonding van een afvoerleiding voor verbrandingsgassen van een hogedrukreiniger moet zodanig zijn gesitueerd dat deze gassen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken.
11
Opslag gevaarlijke afvalstoffen
11.1
De opslag van gevaarlijke afvalstoffen en gevaarlijke stoffen in emballage dient te voldoen aan het gestelde in paragraaf 3 van de PGS 15, “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen”.
11.2
In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen mogen niet met andere categorieën afvalstoffen of met andere stoffen worden gemengd.
12
Buitenopslag van K3-producten
12.1
De opslag van aardolieproducten behorende tot de klasse K3 in bovengrondse stalen tanks die in de buitenlucht zijn gesitueerd moet voldoen aan het gestelde in paragraaf 4 van de PGD 30, “Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties.
13
Tankplaats
13.1
De installatie ten behoeve van de aflevering van motorbrandstof moet voldoen aan het gestelde in de paragrafen 5 tot en met 10 van PGS 28, “Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag”.
13.2
De vloer waarop het tanken plaatsvindt moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. De vloer moet afwaterend zijn gelegd naar een verzamelput die is aangesloten op de bedrijfsriolering.
13.3
Oliën, vetten, modder of water mogen niet over de rand van de vloer van de tankplaats worden geveegd of geschrobd.
13.4
Afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte verharding van de tankplaats moet door een slibvangput en een olie-afscheider worden geleid.
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
10
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
13.5
De slibvangput en de olieafscheider als bedoeld in voorschrift 13.4 moeten a) doelmatig werken; b) voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overéénkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlagen met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen; c) te allen tijde voor controle bereikbaar zijn.
13.6
Het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olieafscheider moet in het registratiesysteem, zoals bedoeld in voorschrift 14.1 worden bijgehouden.
13.7
Het water afkomstig van de vloeistofdichte vloer mag uitsluitend worden geloosd op een vloeistofdichte en tegen de te lozen stoffen bestendige bedrijfsriolering.
14
Registratiesysteem
14.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin ten minste de volgende zaken worden opgenomen; a) deze beschikking, alsmede de overige relevante (milieu)vergunningen; b) de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c) de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen overeenkomstig voorschriften; d) datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed kunnen zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen; e) de registratie van afvalstoffen overeenkomstig voorschrift 6.3.1; f) vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis op het vakgebied van de activiteiten van de inrichting. De bovengenoemde documenten moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar.
15
Beëindiging van de inrichting
15.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghouder schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overlegd: - de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen worden verwijderd; - de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
15.2
Alvorens het gebruik van de inrichting wordt beëindigd moet door of namens vergunninghouder de bodem inclusief het grondwater ter plaatse van die locaties binnen de inrichting waarvan redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten dat ten gevolge van de bedrijfsvoering milieubedreigende stoffen in de bodem zijn geraakt worden onderzocht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een onafhankelijke deskundige.
15.3
De onderzoeksstrategie van het in voorschrift 15.2 bedoelde onderzoek moet in overleg met het bevoegd gezag worden vastgesteld. Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
11
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
15.4
Het in voorschrift 15.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie ‘Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB’. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitborgingsysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag.
15.5
De resultaten van het in voorschrift 15.2 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghouder worden overlegd aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd.
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
12
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853
Bijlage 2
Provincie Utrecht Afdeling verguuningverlening
13
Driessen - Vreeland B.V. 2007INT200853