Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van A. Van de Groep en Zn, Haringweg 27 te Spakenburg, d.d. 13 februari 2007 met nr. 2007WEM000507i.
Bijlage 1: Voorschriften Inhoudsopgave BIJLAGE 1: 1
2
3
4
VOORSCHRIFTEN ...........................................................................1
Algemene voorschriften ............................................................................................3 1.1 Algemeen ........................................................................................................3 1.2 Werktijden.......................................................................................................3 1.3 Terreinen en wegen .........................................................................................3 1.4 Gedragsvoorschriften/instructies.....................................................................4 1.5 Meet- en registratieverplichtingen...................................................................4 Milieuaspecten en -componenten ..............................................................................4 2.1 (Externe) veiligheid.........................................................................................4 2.2 Geluidhinder....................................................................................................6 2.3 Luchtverontreiniging.......................................................................................6 2.4 Geurhinder.......................................................................................................7 2.5 Bodembescherming.........................................................................................8 2.6 Preventie, energie ............................................................................................9 2.7 Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan .............................................10 2.8 Afvalwater.....................................................................................................11 Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten...............................................................12 3.1 Elektrische installatie ....................................................................................12 3.2 Stookinstallatie (gas) .....................................................................................12 3.3 Opslag gevaarlijke stoffen.............................................................................12 3.4 Biogas opslag ................................................................................................13 3.5 De fakkelinstallatie........................................................................................14 3.6 Warmtekrachtinstallaties (en constructie-eisen van de WKK)......................15 3.7 Grondstoffen..................................................................................................17 3.8 Opslag ...........................................................................................................17 3.9 Wasplaats ......................................................................................................18 3.10 Werkplaats.....................................................................................................18 3.11 Gedragsregels ................................................................................................18 3.12 Drukvaten ......................................................................................................18 3.13 Terrein en wegen...........................................................................................19 3.14 Opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks...........................19 3.15 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik ................................20 3.16 Opslag en het gebruik van Propaan...............................................................20 3.17 Opslag Ammoniak.........................................................................................20 3.18 Opslag Gassen ...............................................................................................20 3.19 Vorkheftrucks en laadschop op LPG.............................................................21 3.20 Ondergrondse opslagtanks voor aardolieproducten ......................................21 3.21 Afleveren van motorbrandstoffen ...............................................................21 Registratie................................................................................................................21 4.1 Algemeen ......................................................................................................21 4.2 Milieulogboek ...............................................................................................22
Provincie Utrecht Sector V&H/MBG
1
A. Van de Groep en Zn Definitief besluit d.d. 13 februari 2007 nr. 2007WEM000507i
5
Beëindiging van de inrichting..................................................................................22 5.1 Algemeen ......................................................................................................22 5.2 Bodem ...........................................................................................................23 5.3 Grond, hulp- en afvalstoffen .........................................................................23
BIJLAGE 2: BEGRIPSBEPALINGEN........................................................................24 BIJLAGE 3: OVERZICHTSKAART GELUIDBEOORDELINGSPUNTEN.........30 BIJLAGE 4: LITERATUUR ........................................................................................31 BIJLAGE 5: INDICATIE VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN ......................33 BIJLAGE 6: ONDERZOEKSMETHODE(N) LOZINGSCOMPONENTEN....34
Provincie Utrecht Sector V&H/MBG
2
A. Van de Groep en Zn Definitief besluit d.d. 13 februari 2007 nr. 2007WEM000507i
1
Algemene voorschriften
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen. Voor alle documenten en richtlijnen waar in deze vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking zijn van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.1.2
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2
Werktijden
1.2.1
De inrichting mag alleen open en in werking zijn van maandag tot en met vrijdag van 07.00 – 19.00 uur ten behoeve van visverwerking. Het proces van vergisting en de WKK betreffen continu in werking zijnde processen en mogen 24 uur per dag plaatsvinden.
1.2.2
In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.2.1 mag de inrichting op algemeen erkende feestdagen niet open of in werking zijn, behoudens het proces van vergisting (continu proces), inclusief WKK en de koel-, en vriesinstallatie ten behoeve van opslag: maandag t/m zondag 24 uur per dag).
1.2.3
Ten behoeve van de schoonmaak, onderhoud en reparatiewerkzaamheden mag van de in voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 genoemde werktijden afgeweken worden. Voor de genoemde werkzaamheden gelden de onderstaande werktijden: zaterdag 07.00 – 13.00 uur. Daarnaast mag de inrichting 24 keer per jaar van maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot en met 22.00 uur in werking zijn.
1.2.4
In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften. De naam van deze persoon dient in het logboek vermeld te zijn.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een brandweerwagen te allen tijde bereikbaar is.
1.3.2
De rijsnelheid op het terrein van de inrichting mag (conform bijlage 27 van de aanvraag, zijnde het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag) niet hoger zijn dan 5 km/uur.
1.3.3
Het terrein van de inrichting moet, afgezien van de noodzakelijke ingangen, rondom zijn afgescheiden door een (gesloten) omheining; de omheining moet zodanig zijn uitgevoerd dat onbevoegden zich geen toegang tot het terrein kunnen verschaffen; gevels of gedeelten van gevels van het perceel en waterpartijen (sloten) mogen deel uitmaken van de bedoelde omheining.
1.3.4
De geopende toegang moet onder voortdurend toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon of permanente camerabewaking.
1.3.5
Nabij de toegang dient een bord te zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a naam van de inrichting; b telefoonnummer van de inrichting; Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
3
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
c d e f g
openingstijden; verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; telefoonnummer(s) in geval van brand en calamiteiten; maximale snelheid waarmee gereden mag worden; globale acceptatievoorwaarden;
1.3.6
De ingangen moeten buiten werktijd zijn gesloten, tenzij deze onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon.
1.3.7
Met het oog op het bestrijden van rampen/calamiteiten door de Brandweer, dient naast de hoofdingang aan de zuidoost-zijde van de inrichting een extra toegang te zijn aangebracht. Deze toegang dient te allen tijde goed bereikbaar te zijn voor (het materieel van) de brandweer. Bij deze toegang dient een toegangsbord te zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar staat: ‘extra/2e ingang t.b.v. brandweer’, ‘toegang vrijhouden’.
1.4
Gedragsvoorschriften/instructies
1.4.1
De vergunninghoudster moet alle binnen de inrichting werkzame personen instrueren over de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktische gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is.
1.5
Meet- en registratieverplichtingen
1.5.1
Het energieverbruik moet per jaar worden geregistreerd. Dit betreft het elektriciteitsverbruik in kWh, het gasverbruik in m3 en het olieverbruik in liters. Deze gegevens worden door de vergunninghoudster vijf jaar ter inzage van het bevoegd gezag in de inrichting bewaard.
1.5.2
Daar waar in deze vergunning is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten of te laten verrichten, moeten de resultaten daarvan ten minste 5 jaar dan wel ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle in de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag.
2
Milieuaspecten en -componenten
2.1
(Externe) veiligheid Algemeen
2.1.1
Daar waar in de inrichting overeenkomstig de voorschriften uit deze vergunning een rookverbod geldt moet met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
2.1.2
Hoofdafsluiters voor gas en elektriciteit moeten zijn voorzien van een duidelijk leesbaar opschrift. De hoofdafsluiters moeten voor bevoegden op een bereikbare plaats aanwezig zijn.
2.1.3
Binnen de gehele inrichting is roken en open vuur verboden. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering (Stb. 1993, 530) duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
2.1.4
De inrichting moet zijn voorzien van een deugdelijke bliksembeveiliging conform NEN 1014 welke jaarlijks moet worden geïnspecteerd, door een daartoe bevoegde instantie.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
4
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Brandblusmiddelen 2.1.5
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. De brandblusmiddelen die zijn aangegeven op bijlage 20 van de aanvraag en een door de regionale brandweer goedgekeurd veiligheidsplan moeten ten minste in de inrichting aanwezig zijn. Een brandblusmiddel moet op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht, onbelemmerd bereikt kunnen worden, in goede staat van onderhoud verkeren en steeds voor direct gebruik beschikbaar zijn.
2.1.6
Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en NEN-EN 671-3. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel, een rijkskeurmerk met rangnummer. Een slanghaspel moet voorzien zijn van een afsluitbare straalpijp.
2.1.7
In ruimten waar brandbare gassen en/of brandbare vloeistoffen van de K0-, K1- en/of K2klasse worden bewaard of gebezigd is roken en vuur verboden. Op de toegangen tot die ruimten moet in duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 50 mm het opschrift: ROKEN EN VUUR VERBODEN zijn aangebracht of een genormaliseerd veiligheidsteken overeenkomstig de NEN 3011. Deze aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn. Bouwkundige eisen WKK-ruimte
2.1.8
De WKK ruimte mag niet toegankelijk zijn voor onbevoegden. Vluchtwegen moeten altijd van binnenuit kunnen worden geopend zonder gebruikmaking van losse voorwerpen zoals sleutels.
2.1.9
Bij de ingang van de WKK ruimte moeten op daartoe geschikte plaatsen de betreffende gevarensymbolen zijn aangebracht: ‘vuur, open vlam en roken verboden’.
2.1.10
De elektrische installatie moet voldoen aan de bepalingen van de NEN 1010. De elektrische installatie in het pomphuis moet voldoen aan de bepalingen van NEN 3410. Voor zover elektrisch materieel binnen de gevarenzone is geplaatst moet de explosieveiligheid gecertificeerd zijn. De schakelaars moeten in een niet gevaarlijk gebied zijn geplaatst.
2.1.11
De veiligheidsmaatregelen dient conform de NEN 2078 te zijn uitgevoerd.
2.1.12
In het gebouw moet een zwakke plaats zijn aangebracht die bezwijkt wanneer onverhoopt een explosie plaatsvindt; de zwakke plaats moet zodanig zijn uitgevoerd en gesitueerd dat wanneer deze bij een explosie bezwijkt, de rest van de constructie in stand blijft en er geen gevaar of schade voor de omgeving ontstaat.
2.1.13
De scheidingsconstructies tussen de WKK-ruimte en de vriesbewaarcel, moeten een WBDBO hebben van ten minste 60 minuten. Deuren in deze scheidingsconstructies moeten zelfsluitend zijn.
2.1.14
Kozijnen van deuren waaraan eisen van brandwerendheid zijn gesteld, dienen te zijn vervaardigd van hardhout of staal en dienen een sponningsaanslag te bezitten van ten minste 25 mm.
2.1.15
Er dient een goed functionerend gasdetector in de WKK-ruimte te zijn aangebracht met explosieveilige uitvoering.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
5
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
2.2
Geluidhinder
2.2.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT in dB(A)) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting mag niet meer bedragen dan de waarden opgenomen in onderstaande tabel. Beoordelingspunt
Dagperiode Avondperiode Nachtperiode 07:00 – 19:00 uur 19:00 – 23:00 uur 23:00 – 07:00 uur h = 1.5 m h=5m h=5m 1 Oostdijk 1 47 46 41 2 Haringweg 26 46 45 30 3 Controlepunt Oostdijk* 52 51 43 *: hoogte 5.6 m in alle beoordelingsperioden Zie voor de ligging van de beoordelingspunten de fig. in bijlage 3 van dit voorschriftenpakket. 2.2.2 Het maximale geluidsniveau (LAmax in dB(A)) veroorzaakt door de inrichting mag niet meer bedragen de waarden opgenomen in onderstaande tabel. Beoordelingspunt
Dagperiode Avondperiode Nachtperiode 07:00 – 19:00 uur 19:00 – 23:00 uur 23:00 – 07:00 uur h = 1.5 m h=5m h=5m 1 Oostdijk 1 60 60 55 2 Haringweg 26 69 65 55 3 Controlepunt Oostdijk* 56 56 55 *: hoogte 5.6 m in alle beoordelingsperioden Zie voor de ligging van de beoordelingspunten de fig. in bijlage 3 van dit voorschriftenpakket. 2.2.3
Tijdens het in werking zijn van de fakkelinstallatie vanwege een calamiteit mag gedurende ten hoogste 12 dagen per jaar worden afgeweken van het in voorschrift 2.2.1 bepaalde. Op deze dagen mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT in dB(A)) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan de waarden opgenomen in onderstaande tabel. Nachtperiode Avondperiode Dagperiode 19:00 – 23:00 uur 23:00 – 07:00 uur 07:00 – 19:00 uur h=5m h=5m h = 1.5 m 1 Oostdijk 1 53 51 51 2 Haringweg 26 47 47 42 3 Controlepunt Oostdijk* 56 56 55 *: hoogte 5.6 m in alle beoordelingsperioden Zie voor de ligging van de beoordelingspunten de fig. in bijlage 3 van dit voorschriftenpakket. Beoordelingspunt
2.2.4 Het meten, berekenen en beoordelen van de geluidsniveaus moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
2.3
Luchtverontreiniging
2.3.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
6
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
2.4
Geurhinder
2.4.1
De bij het verwerkingsproces van afval- en restproducten vrijkomende koel- en transportlucht moet voldoende worden verdund alvorens naar de buitenlucht te worden afgevoerd.
2.4.2
De ‘Opslag-, sorteer- en menghal’ (Verwerkingsruimte) en de ruimte waar de kiepbakken A en B staan, moeten permanent op onderdruk worden gehouden. Hiertoe moet deze ruimte worden afgezogen met tenminste 15000 m3 per uur. De geur van de afgezogen lucht moet zo veel mogelijk worden gereduceerd door deze te verdunnen.
2.4.3
De ‘Opslag-, sorteer- en menghal’ (Verwerkingsruimte) en de ruimte waar de kiepbakken A en B staan, moeten, behoudens ten behoeve van het doorlaten van personen en goederen, gesloten worden gehouden door middel van zelfsluitende deuren.
2.4.4
In de daken en wanden van de ‘Opslag-, sorteer- en menghal’ (Verwerkingsruimte), en de ruimte waar de kiepbakken A en B staan, mogen geen openingen aanwezig zijn waardoor ruimtelucht vrij naar buiten kan ontwijken.
2.4.5
Een frituurtoestel dient thermisch zodanig te zijn beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven de 200 graden Celsius kan oplopen;
2.4.6
Nabij een frituurtoestel moet een voor iedere frituurbak passende metalen deksel aanwezig zijn teneinde de bakken in geval van brand te kunnen afdekken.
2.4.7
Een frituurtoestel moet zodanig zijn ingericht dat overlopende olie niet met open vuur in aanraking kan komen
2.4.8
Kook-, bak-, grileer- of frituurtoestellen moeten op een ondergrond van onbrandbaar materiaal zijn opgesteld;
2.4.9
De dampen afkomstig van een frituurtoestel moeten alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd achtereenvolgend passeren: een vetvangend filter en een ontgeuringsfilter, zodat aanwezige reukstoffen grotendeels worden opgevangen dan wel worden vernietigd.
2.4.10
De afvoerpijp van de bakdampen dient uit te monden op ten minste een meter hoogte boven de daklijn. Normering
2.4.11
De geurimmissie als gevolg van de aangevraagde activiteiten mag ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden de waarden in geureenheden niet meer bedragen dan 0,5 ge/m3 als 98 percentiel.
2.4.12
Binnen 6 maanden na in bedrijfstelling van de vergistingsinstallatie en de WKK (en vervolgens eenmaal per 2 jaar) moet de vergunninghoudster door middel van een controlemeting, uit te voeren door een erkende deskundige, aantonen dat de waarde zoals aangegeven in voorschrift 2.4.11 niet wordt overschreden. Indien uit deze meting blijkt dat aan de in voorschrift 2.4.11 bedoelde geurimmissienormen niet wordt voldaan, dient het bedrijf, op basis van BTT (Beste Beschikbare Technieken), zodanige maatregelen te nemen dat alsnog wordt voldaan aan voorschrift 2.4.11.
2.4.13
Indien een sterk vermoeden bestaat dat ernstige geurhinder optreedt vanwege de inrichting (vergistingsinstallatie), kan het bevoegd gezag verlangen dat controlemeting wordt uitgevoerd door of namens vergunninghoudster. Indien uit deze meting blijkt dat aan de in voorschrift 2.4.11 bedoelde geurimmissienormen niet wordt voldaan, dient het bedrijf, op basis van BTT (Best Beschikbare Technieken), zodanige maatregelen te nemen dat alsnog wordt voldaan aan voorschrift 2.4.11.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
7
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
2.5
Bodembescherming
2.5.1
Op het terrein van de inrichting moeten ter bepaling van de kwaliteit van het grondwater peilbuizen blijvend aanwezig zijn. Hiertoe moet vergunninghoudster binnen 4 maanden na het in werking treden van de vergunning een monitoringsplan aan het bevoegd gezag overleggen. Dit plan moet tenminste het aantal en de plaats van de peilbuizen bevatten, alsmede de diepte en de lengte van de filters, evenals een meetprogramma en de wijze van rapportage. Het monitoringsplan moet de instemming hebben van het bevoegd gezag.
2.5.2
Het meetprogramma zoals genoemd in voorschrift 2.5.1 moet ten minste omvatten: a. de selectie peilbuizen en bijbehorende bemonsteringsfrequentie; b. de wijze van bemonsteren; c. de selectie van te analyseren stoffen of stofgroepen en andere relevante parameters; d. de toe te passen bemonstering- en analyse-methoden en/of organoleptische beoordelingsmethode; e. de betrokken onderzoeksinstellingen.
2.5.3
Het plaatsen van peilbuizen en de monstername van grondwater dient te geschieden overeenkomstig NPR 5741 en NEN 5766. De analyse van de grondwatermonsters moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op NEN-EN 45001.
2.5.4
De peilbuizen dienen aan de bovenzijde te zijn voorzien van een doelmatige straatpot. De peilbuizen moeten in goede staat van onderhoud worden gehouden. Defecte of in onbruik geraakte peilbuizen moeten terstond hersteld of vervangen worden. De peilbuizen moeten worden vrijgehouden van obstakels, zodat deze te allen tijde bereikbaar zijn.
2.5.5
De vergunninghoudster is verplicht periodiek de kwaliteit van het grondwater vast te stellen conform het monitoringsplan en het meetprogramma als bedoeld in de voorschriften 2.5.1 en 2.5.2. Bodembeschermende voorzieningen
2.5.6
Voor bestaande vloeistofdichte vloeren moeten, binnen één jaar na het in werking treden van de vergunning, verklaringen van “vloeistofdichte voorziening” zijn afgegeven overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44 “Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen”.
2.5.7
Het verslag als bedoeld in hoofdstuk 7 van de CUR/PVB-Aanbeveling 44, die voor de vloeistofdichte vloeren/verhardingen als bedoeld in voorschrift 2.5.6 is gemaakt moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag.
2.5.8
In aanvulling op voorschrift 2.5.6 moeten alle betonnen vloeren periodiek overeenkomstig het gestelde in het verslag als bedoeld in voorschrift 2.5.7 door een deskundige worden gekeurd. Het verslag van deze keuring moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag.
2.5.9
Een nieuw aan te leggen vloeistofdichte betonvloer of betonverharding moet worden aangelegd overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 65, door een KIWA gecertificeerd bedrijf.
2.5.10
Door of namens de vergunninghoudster moeten de aanwezige bodembeschermende voorzieningen zoals een vloeistofdichte lekbak en een vloeistofdichte bestrating/verharding jaarlijks visueel worden geïnspecteerd op deugdelijkheid.
2.5.11
Het resultaat van een visuele inspectie en van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het voornoemde milieulogboek.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
8
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
2.5.12
Wanneer bij een visuele inspectie op grond van voorschrift 2.5.11 een gebrek wordt geconstateerd moet binnen één maand zijn voldaan aan de voorschriften 2.5.8 en 2.5.9. Algemeen
2.5.13
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
2.5.14
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moet direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen; verontreinigd absorptiemiddel dient gescheiden van andere stoffen te worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten emballage.
2.5.15
Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden.
2.5.16
Op de volgende locaties moet een vloeistofdichte bodemvoorziening aanwezig zijn: - nabij de dieselpomp/afleverzuil van de (diesel)olietanks/olieopslag; - rondom de olieafscheider en bij de wasplaats; - de vloeren van opslagtanks van vergisting, slib, zetmeel, visafval, en daarbij behorende opslagen;
2.5.17
Op de volgende locaties moet een vloeistofkerende voorziening aanwezig zijn: - de opstelplaats vorkheftrucks; - de verwerkingsruimte en ruimte van Kiepbak A en B; - de WKK opstellingsruimtes; - de vloeren waar visverwerking en opslag bijbehorende stoffen plaatsvindt; - de machinekamer van de ammoniakinstallatie; - de opslagruimte reinigingsmiddelen, vacumeerruimte; - de laad/losruimte.
2.6
Preventie, energie Energiepreventie
2.6.1
Het energieverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd.
2.6.2
Binnen 12 maanden na het van kracht worden van de vergunning dient een energieonderzoek voor de gehele inrichting te worden uitgevoerd. Dit ter verkrijgen van gegevens inzake het energieverbruik over een langere periode. De resultaten van dit onderzoek worden vastgelegd in een rapport dat tenminste de volgende gegevens bevat: beschrijving van de technieken; massabalans: input van de hoeveelheid grondstof en slib gerelateerd aan het energieverbruik en potentieel; balans van het energieverbruik en opwekking; beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van tenminste 90% van het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel)processen; een inschatting van het energiebesparingpotentieel van de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage in het totale verbruik hebben. Onder energiebesparingpotentieel wordt verstaan: de gangbare energiebesparende voorzieningen voor het betreffende onderdeel, die het bedrijf nog niet heeft getroffen; Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
9
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
-
een overzicht van energiebesparende maatregelen die in (een gedeelte van) het bedrijf zijn of worden getroffen, en die bijdragen aan een zodanig zuinig gebruik van energie als redelijkerwijs mogelijk is.
2.6.3
Binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning wordt de rapportage van het onderzoek als bedoeld in het vorig voorschrift ter goedkeuring toegezonden aan het bevoegd gezag. De inrichtinghouder voert de eventuele voorgeschreven maatregelen uit het goedgekeurde energieonderzoek uit binnen de daarin gestelde termijnen.
2.7
Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan Hergebruik
2.7.1
Van binnen de inrichting afkomstige afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort gescheiden verzameld, bewaard en afgevoerd worden.
2.7.2
Bij de afvoer van de in voorschrift 2.7.1 genoemde afvalstoffen moet gekozen worden voor afgifte (eventueel via een inzamelaar) aan een verwerker die een verwerkingsmethode hanteert met de minst nadelige gevolgen voor het milieu, te weten (in voorkeursvolgorde voor afvalbeheer): nuttig toepassen door producthergebruik; nuttige toepassing door materiaalhergebruik; nuttige toepassing als brandstof; verbranden als vorm van verwijdering; verwijdering: storten. Aanvullende eis voor gevaarlijk afval
2.7.3
De in de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende groepen zoals opgenomen in bijlage 5 (de bijlage bij dit voorschriftenpakket) dienen gescheiden te worden verzameld, gescheiden te worden bewaard en gescheiden te worden afgevoerd. Scheiding en opslag van binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen
2.7.4
Vergunninghoudster is verplicht om de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden ter verdere verwerking: gevaarlijke afvalstoffen; papier en karton. slib van wassen of afvalwaterbehandeling ter plaatse en schoonmaken; voor consumptie of verwerking ongeschikt materiaal; afval van dierlijke weefsels.
2.7.6.
De vergunninghoudster dient binnen een maand nadat deze beschikking in werking is getreden ter goedkeuring aan het bevoegd gezag een procedure ‘acceptatie- en verwerkingsbeleid’ document (waarin opgenomen de procedure van de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) in te dienen aangaande de afvalstoffenstromen.
2.7.7.
Vergunninghoudster dient te alle tijde te handelen conform de bij de door het bevoegd gezag goedgekeurde ‘acceptatie- en verwerking’ procedure en ‘administratieve organisatie en interne controle.’
2.7.8.
De bedoelde procedures moeten voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
10
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
2.7.9.
2.8
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, dienen deze afvalstoffen door vergunninghoudster te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelswijze dient in de procedure ‘acceptatie- en verwerkingsbeleid’ te worden vastgelegd.
Afvalwater Algemeen
2.8.1
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: stoffen die stankoverlast kunnen veroorzaken; stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; grove afvalstoffen, evenals snel bezinkende stoffen met een korreldiameter van meer dan 0,75 millimeter.
2.8.2
De totale hoeveelheid bedrijfsafvalwater dient, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
2.8.3
Behoudens voor zover anders is bepaald in deze vergunning worden gevaarlijke afvalstoffen, zoals genoemd in de "Regeling Europese afvalstoffen" (Eural), niet in het openbaar riool gebracht.
2.8.4
Bedrijfsafvalwater, waarvan de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pHeenheden hoger is dan 10 of lager is dan 6,5, wordt niet op het openbaar riool geloosd.
2.8.5
Bedrijfsafvalwater, waarvan de temperatuur in enig steekmonster hoger is dan 30 graden Celsius, wordt niet op het openbaar riool geloosd.
2.8.6
In werkvloeren of opslagplaatsen waar chemicaliën aanwezig zijn, mogen zich geen schrobputjes bevinden. Afvalwater van Wasplaats en olieafscheider
2.8.7
Een olieafscheider en bijbehorende slibvang/bezinkput, bestemd voor de behandeling van afvalwater dat met minerale olie is verontreinigd, moeten zijn gecertificeerd volgens NEN 7089.
2.8.8
De olieafscheider en de slibvang/bezinkput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid: a. werken doelmatig, b. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage en c. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar. d. van het ledigen en reinigen van de olieafscheider en de slibvang/bezinkput wordt een logboek bijgehouden. Metingen en Onderzoek
2.8.9
Bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting moet een controlevoorziening doorlopen die zodanig is uitgevoerd dat op een eenvoudige wijze representatieve steekmonsters kunnen worden genomen.
2.8.10
Voor een goede bemonstering moet de diameter van een put ten minste 20 cm bedragen en moet deze zodanig gedimensioneerd zijn dat er ten minste 5 liter afvalwater permanent in blijft staan. Bij voorkeur ligt de instroomzijde van de put 10 cm hoger dan de uitstroomzijde.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
11
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
2.8.11
Een controlevoorziening moet altijd goed toegankelijk zijn.
3
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten
3.1
Elektrische installatie
3.1.1
De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. De elektrische installatie en het elektrisch materieel in ruimten waar zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de normen NEN 1010 en NEN-EN-IEC 60079-14 en NEN-EN-IEC 60079-17. In deze ruimten mag niet worden gerookt en is open vuur verboden.
3.2
Stookinstallatie (gas)
3.2.1
Verwarmings- en stooktoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting mogen geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, biogas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.
3.2.2
Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste éénmaal per kalenderjaar onderhoud worden verricht. beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of b. een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten; beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet zodanig worden uitgevoerd dat roet, stof of ander vuil zich daarbij niet buiten de inrichting kan verspreiden.
3.2.3
Afsluiters in vaste gasleidingen moeten goed bereikbaar zijn en zijn aangebracht: a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; b. aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas, en zodanig dat zij onder alle omstandigheden te bedienen zijn.
3.2.4
Brandstofleidingen moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd of zodanig zijn aangebracht dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd.
3.2.5
De plaatsen van de hoofdafsluiters van gas- en watertoevoer alsmede de plaatsen van de hoofdschakelaars van de elektriciteitsvoorziening dienen in onuitwisbaar schrift duidelijk te zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
3.2.6
Verwarmings- of stooktoestellen met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, moeten bij ingebruikname en vervolgens tenminste éénmaal per twee jaar beoordeeld worden op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan het gestelde in voorschrift 3.2.1 te voldoen. De verklaring dat de beoordeling is uitgevoerd dient te worden bewaard in het voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek.
3.3
Opslag gevaarlijke stoffen
3.3.1
Gevaarlijke stoffen, zoals die opgenomen zijn in de aanvraag moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad worden opgeslagen in een daartoe bestemde kast
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
12
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
conform PGS 15. Er mogen maximaal de aangevraagde hoeveelheid per klasse opgeslagen worden. 3.3.2
De kast moet van een deugdelijke constructie zijn, doelmatig zijn ingericht, in goede staat van onderhoud verkeren.
3.3.3
De kast moet doelmatig zijn geventileerd. Afvoer van ventilatielucht moet op de buitenlucht plaatsvinden. De ventilatieopeningen moeten zo ver mogelijk van elkaar (diametraal) zijn aangebracht.
3.3.4
Vloeibare gevaarlijke stoffen moeten in of op een vloeistofdichte lekbak zijn geplaatst. Deze lekbak moet tenminste een inhoud hebben van 110% van de inhoud van de grootste emballage, doch (als dat meer is) ten minste 10% van de inhoud van de totale emballage. De lekbak moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen.
3.3.5
Gevaarlijke stoffen die met elkaar gevaarlijke reacties kunnen aangaan waarbij sterke verhoging van temperatuur of druk optreedt of waarbij gassen kunnen ontstaan die giftiger of brandbaarder zijn dan op grond van de eigenschappen van één van de stoffen is te verwachten, moeten in aparte lekbakken gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Elke afzonderlijke lekbak moet voldoen aan het in voorschrift 3.3.4 gestelde.
3.3.6
De toegangsdeur van de kast dient buiten de tijd dat hier door een bevoegd persoon gevaarlijke stoffen worden ingezet of uitgehaald met een deugdelijk slot zodanig te zijn afgesloten dat deze door onbevoegden niet kan worden geopend.
3.3.7
Binnen een afstand van 2 m van de kast mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de kast moet op daartoe geschikte plaatsen dit verbod met een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
3.3.8
Aan de buitenzijde van de kast moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarsymbolen zijn aangebracht: a. voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, het pictogram "ontvlambare stoffen of hoge temperatuur"; b. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen" c. voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "giftige stoffen"; voor wat betreft de opslag van oxiderende stoffen het pictogram "oxiderende stoffen".
3.3.9
Verpakte gevaarlijke stoffen (per abuis binnengekomen, zoals aangegeven in de aanvraag) moeten, per ADR-klasse, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad worden opgeslagen in een daartoe bestemde opslagvoorziening die voldoet aan het gestelde in hoofdstuk 3 uit de PGS 15. De paragrafen 3.2.2, 3.2.3, 3.5, 3.6, 3.8. zijn van toepassing. Paragraaf 3.10 is van toepassing wanneer er sprake is van een kluis en voorschriften die uitsluitend zijn voorzien van de codering “AI” zijn niet van toepassing.
3.4
Biogas opslag
3.4.1
De biogasopslag van methaangas of biogas in een gashouder dient plaats te vinden in een daartoe geschikte opslagvoorziening die continu onder veilige omstandigheden geschiedt. De totale opslagcapaciteit mag niet meer bedragen dan totaal de in de aanvraag opgenomen hoeveelheid m3.
3.4.2
Het reservoir of de gashouder moet zijn geconstrueerd voor het bewaren van biogas en bestand zijn tegen de optredende drukken en temperaturen. Tevens moet het materiaal bestendig zijn tegen de inwerking van biogas. Alvorens de biogasopslag/gashouder in gebruik te nemen, dient hiervan een certificaat of anderszins bewijs te worden overgelegd aan het bevoegd gezag, waarin staat vermeld dat het toegepaste materiaal van voldoende kwaliteit is. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
13
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
3.4.3
Indien de opslag van biogas een niveau bereikt van 95% van de totale opslag dan dient de toevoerklep naar de fakkelinstallatie automatisch te worden geopend totdat de normale bedrijfsdruk weer is bereikt.
3.4.4
De opslag van biogas dient tevens te zijn voorzien van een waterslot van 10 cm, of een daaraan gelijkwaardige voorziening, welke is aangebracht en goedgekeurd door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige.
3.4.5
Het niveau in alle op de installatie aanwezige watersloten moet regelmatig worden gecontroleerd en zonodig worden bijgevuld, teneinde er zeker van te zijn dat zij permanent met water gevuld zijn.
3.4.6
Op de biogasopslag moet een drukloze kap zijn aangebracht, welke bij eventuele calamiteiten door de druk automatisch verwijderd wordt.
3.4.7
De omgeving rond het reservoir met toebehoren en het vulpunt moet tot op ten minste 3 meter afstand zorgvuldig worden vrijgehouden van brandbare stoffen.
3.5
De fakkelinstallatie
3.5.1
In een straal van 15 meter van de fakkel mogen zich geen brandbare voorwerpen bevinden.
3.5.2
De fakkelinstallatie moet zijn voorzien van een deugdelijke voorziening, zodanig dat er buiten de inrichting geen sprake is van lichthinder.
3.5.3
De fakkelinstallatie mag alleen in werking zijn op het moment dat het biogas als gevolg van een storing in de WKK, of onderhoud, niet kan worden benut en gelijktijdig de biogasopslag voor 95% is gevuld of in het geval van het testen van de fakkelinstallatie. De fakkelinstallatie moet worden uitgeschakeld, op het moment dat de vulling van de biogasopslag is teruggelopen tot 90%.
3.5.4
De fakkelinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat bij niet goed functioneren van de fakkelinstallatie, waardoor ontsteking niet binnen 10 seconden optreedt, de biogastoevoer automatisch wordt gesloten. Er moet dan een alarm in werking worden gesteld.
3.5.5
De goede werking van de fakkelinstallatie moet zijn gewaarborgd. Bij het uitvallen van de brander moet automatisch een alarm in werking worden gesteld en de biogastoevoer worden afgesloten.
3.5.6
De fakkelinstallatie moet zodanig zijn geconstrueerd, dat ontsteking is gewaarborgd en dat de vlam niet onder invloed van de weersomstandigheden kan worden gedoofd.
3.5.7
De fakkelinstallatie moet qua diameter en hoogte zodanig gedimensioneerd zijn, dat de verbranding in de fakkel plaatsvindt.
3.5.8
In de fakkelinstallatie moet een beveiliging zijn aangebracht, die voorkomt dat er vlamterugslag in het leidingsysteem kan optreden, terwijl een vrije doorstroming van het biogas blijft gewaarborgd.
3.5.9
De regelkast, waarin ten behoeve van de fakkelinstallatie meet-, regel- en signaleringsapparatuur is gemonteerd, moet op voldoende afstand van de fakkelinstallatie worden geplaatst, zodat deze elkaar niet beïnvloeden.
3.5.10
In de biogasleiding naar de fakkel moet een handbediende afsluiter zijn aangebracht, die altijd bereikbaar moet zijn.
3.5.11
Bij gebruik van een fakkelinstallatie moet eens per maand de volgende gegevens in een register of milieulogboek worden vastgelegd: a. de hoeveelheid en aard van de aangeboden gassen;
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
14
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
b. de noodzaak tot fakkelen c. de datum, tijd en tijdsduur van het fakkelen; d. de tijdsduur van het eventueel roetend fakkelen en de daartoe genomen acties. 3.5.12
De warmtebelasting aan de terreingrens veroorzaakt door een fakkelinstallatie mag niet groter zijn dan 1 kW/m2. De warmtebelasting op het grondoppervlak van de installatie mag niet groter zijn dan 8 kW/m2. Het gebied dat aan een warmtebelasting van 3 kW/m2 kan worden blootgesteld moet worden aangemerkt als veiligheidsgebied waarbinnen zich geen installaties of personen zonder passende bescherming mogen bevinden.
3.5.13
Een fakkelinstallatie moet ten minste een beveiliging en alarmering bevatten, die signaleert dat de waakvlambranders niet of onvoldoende branden.
3.6
Warmtekrachtinstallaties (en constructie-eisen van de WKK)
3.6.1
Een warmtekrachtinstallatie is zodanig opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een warmtekrachtinstallatie is tegen mechanische beschadiging en ongewenste handelingen van onbevoegden beschermd. Indien de installatie in een ruimte is opgesteld, dan is die ruimte tijdens het in werking zijn van de installatie voorzien van doelmatige ventilatie, zodanig dat de interne warmte-ontwikkeling geen aanleiding geeft tot onveilig functioneren van de opgestelde warmtekrachtinstallatie.
3.6.2
De installatie en toegepaste leidingen moeten worden opgesteld overeenkomstig het gestelde in NEN 3028 en bijlage J. van de NEN 2078.
3.6.3
De installatie moet bestand zijn tegen de eventueel in het biogas aanwezige agressieve stoffen.
3.6.4
Het verwijderingrendement met betrekking tot geur van de WKK moet ten minste 99 procent bedragen. Drie maanden na installatie moet het verwijderingrendement van ten minste 99% aan het bevoegd gezag zijn aangetoond aan de hand van een rapportage. De opzet van deze rapportage moet door het bevoegd gezag zijn goedgekeurd. WKK-ruimte
3.6.5
De installatie en toegepaste leidingen moeten zodanig zijn opgesteld dat bij detectie van methaangas in de WKK-ruimte er een ventilator en een akoestische signaal in werking treedt. De ventilator dient het methaangas af te voeren naar de buitenlucht.
3.6.6
Een WKK-ruimte mag niet als opslag- of bergruimte worden gebruikt. In een WKKruimte mogen geen voorwerpen of stoffen aanwezig zijn die het brand- of explosiegevaar kunnen veroorzaken.
3.6.7
Buiten de WKK-ruimte moet een afsluiter in de brandstofleiding zijn aangebracht of moet een duidelijke verwijzing aanwezig zijn waar zich deze afsluiter bevindt. In geval van brand moet de afsluiter worden gesloten Gasdrukverhoger
3.6.8
De gasdrukverhoger die het biogas van de opslag naar de WKK transporteert moet voldoen aan de eisen zoals die gesteld zijn in hoofdstuk 7 van de NEN 2078.
3.6.9
In de leiding tussen de gasdrukverhoger en de WKK dient een vlamdover te zijn aangebracht. Verbrandingsgasafvoersysteem van de WKK
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
15
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
3.6.10
Verbrandingsgassen worden naar de buitenlucht afgevoerd door middel van een gasdichte afvoerleiding de uitmonding van de uitlaat bevindt zich op een zodanige plaats dat hinder voor de omgeving wordt voorkomen.
3.6.11
Een verbrandingsgasafvoersysteem moet voldoen aan NEN 3028.
3.6.12
Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd, dat dit goed kan worden gereinigd. Tevens moeten voorzieningen zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat daardoor de goede werking van het verbrandingsgasafvoersysteem kan worden verstoord.
3.6.13
De wanden van een verbrandingsgasafvoersysteem moeten bestand zijn tegen de eventueel in de verbrandingsgassen aanwezige agressieve stoffen. De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven. Inspectie en onderhoud
3.6.14
De Warmtekrachtinstallatie wordt minimaal eenmaal per twee jaar vakkundig onderhouden en afgesteld en tevens gereinigd, zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.
3.6.15
De Warmtekrachtinstallatie en het totale leidingwerk (inclusief het gehele uitlaatsysteem, bestaande uit rookgasleidingen, primaire en secundaire geluiddemper) moeten voor de ingebruikneming en na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, aan de hand van de eisen verbonden aan deze werken op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd.
3.6.16
De WKK moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden, dat de concentratie van koolmonoxide in de uitgeworpen gassen, gemeten bij een motor op bedrijfstemperatuur, niet meer bedraagt dan 1,5 volumeprocenten.
3.6.17
Het gehele leidingwerk van de totale installatie moet tweejaarlijks visueel worden beoordeeld. Bij twijfel over de gasdichtheid moet een dichtheidscontrole worden uitgevoerd.
3.6.18
De vergistingstank, de gasbuffer en de gasdrukverhoger moeten voor ingebruikname worden gecontroleerd op dichtheid. Tevens moeten certificaten aanwezig zijn waarin staat vermeld dat de onderdelen geschikt zijn voor hun toepassing. De leverancier van deze onderdelen moet aangeven welke onderdelen periodiek moeten worden gecontroleerd voor een veilige en bedrijfszekere installatie. Aan deze periodieke controleeisen moet worden voldaan.
3.6.19
Alle beoordelings- en controlewerkzaamheden zoals bedoeld in de voorschriften 3.6.14 t/m 3.6.18 moeten worden uitgevoerd door SCIOS gecertificeerd of vergelijkbaar gekwalificeerd bedrijf. De rapportages van deze controles dienen te worden bewaard in het milieulogboek.
3.6.20
Ten minste jaarlijks wordt het brandstofverbruik, de geproduceerde en nuttig toegepaste warmte in Gj en de geproduceerde elektriciteit in kWh geregistreerd.
3.6.21
Onderstaande documenten of een kopie daarvan zijn gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening binnen de inrichting aanwezig: a. onderhudscontract(en) van de installatie; b. certificaten of bewijzen van periodiek onderhoud of keuring van de installatie;
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
16
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
c. de in voorschrift 3.6.20 bedoelde registratie van het brandstofverbruik, de geproduceerde en nuttig toegepaste warmte in Gj en de geproduceerde elektriciteit in kWh.
3.7
Grondstoffen
3.7.1
Sterk geurende (grond)stoffen, zoals vis, (vis)meel en kruim, paneermeel, kippenslachtafval, (afgewerkte) visolie, flotatieslib uit de visindustrie, Ecofrit, etc., dienen doelmatig te worden opgeslagen en verwerkt.
3.7.2
In de inrichting mogen ten behoeve van de visverwerking voor de diervoeder, uitsluitend grondstoffen worden aangevoerd, opgeslagen en verwerkt welke voldoen aan het GMPkwaliteitssysteem en de diervoeder wetgeving.
3.7.3
Binnen de inrichting mogen, met inachtneming van de overige voorschriften van deze beschikking, uitsluitend de aanvraag genoemde producten, die het mengproduct vormen, worden geaccepteerd en verwerkt.
3.7.4
De vergunninghoudster is gehouden de door het bevoegd gezag schriftelijk goedgekeurde acceptatie-, verwerkings- en administratieprocedure (inclusief schriftelijk goed gekeurde wijzigingen) toe te passen.
3.7.5
Wijzigingen in de acceptatie-, verwerkings- en administratieprocedure moeten, voordat deze worden doorgevoerd, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
3.7.6
De op basis van de acceptatie, verwerkings en administratieprocedure te registreren gegevens moeten maandelijks worden bijgehouden, gedurende tenminste vijf jaar in de inrichting worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage worden gegeven. De vrachtbrieven/bonnen moeten te allen tijde voor de handhaver in te zien zijn.
3.7.7
De inrichting mag voor wat betreft het recyclen van restproducten tot het mengproduct alleen in werking zijn conform een door ons goedgekeurde acceptatie-, verwerkings- en administratieprocedure.
3.8
Opslag
3.8.1
De aanvoer, afvoer en opslag van stuivende en /of geur verspreidende grondstoffen (zoals vis, visafval, biomassa voor de vergisting etc.) op het open terrein van de inrichting mag uitsluitend plaatsvinden door middel van transportmiddelen of containers die van een gesloten type zijn dan wel door middel van containers die zodanig zijn afgedekt dat verspreiding van stank en stof wordt voorkomen.
3.8.2
Op het open terrein van de inrichting mogen (grond)stoffen als bedoeld in voorschrift 3.8.1 niet los gestort aanwezig zijn. Dit voorschrift geldt niet voor producten die rechtstreeks, zonder verdere bewerking aangewend worden in het visverwerkingsproces.
3.8.3
Vloeibare producten moeten worden bewaard in doelmatige, goed gesloten emballage, containers of laadketels.
3.8.4
De opslag van vloeibare producten in emballage, containers of laadketels moet op zodanige wijze plaatsvinden dat wordt voldaan aan bodemrisicocategorie A van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming.
3.8.5
Ledig ongereinigd emballage moet worden behandeld als gevuld emballage.
3.8.6
Emballage, containers of laadketels met vloeibare producten moeten, nadat deze zijn aangevoerd en op het open terrein zijn gelost, zo spoedig mogelijk worden overgebracht naar een plaats of ruimte die voldoet aan de voorschriften in paragraaf 2.5.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
17
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
3.8.7
Indien een vat lekt, moet de lekkage terstond worden verholpen of moet de inhoud van het lekkende vat terstond worden overgebracht in een niet lekkend vat dan wel moet het lekkende vat worden overgebracht in een zogenaamd overvat.
3.9
Wasplaats Reinigen van voertuigen en werktuigen
3.9.1
De vloer van een wasplaats moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd; de vloer moet afwaterend zijn gelegd en vloeistofdicht aansluiten op een of meer afvoerputten of afvoergoten, die zijn aangesloten op de bedrijfsriolering. De afmetingen van de vloer van een wasplaats moeten zodanig zijn dat het neerslaan van waternevel hierbuiten tot een minimum wordt beperkt.
3.9.2
De vloeistofdichte verharding moet aan alle zijden zodanig zijn begrensd, dat geen vloeistof vanaf de vloeistofdichte verharding buiten deze verharding kan treden.
3.9.3
De vloeistofdichte verharding moet ten minste jaarlijks worden gecontroleerd op afschot en vloeistofdichtheid. Hierbij kan worden volstaan met een visuele controle. Beschadigingen aan de verharding moeten terstond worden gerepareerd.
3.10
Werkplaats Constructie
3.10.1
De vloer van een werkplaats waarin met vloeistoffen wordt gewerkt moet vloeistofkerend zijn en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. Doorvoeringen van kabels of leidingen door de vloer moeten vloeistofkerend zijn afgewerkt.
3.10.2
In afwijking met hetgeen in het voorgaande voorschrift met betrekking tot de vloeistofkerendheid staat omschreven mogen aan de vloer ook andere gelijkwaardige voorzieningen zijn aangebracht die ervoor zorgdragen dat geen vloeistoffen in de bodem kunnen geraken.
3.10.3
Oliën, vetten, andere bodembedreigende stoffen of verontreinigd (schrob)water mogen niet van de vloer van de werkplaats naar buiten worden geschrobd of gespoten. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang of een niet vloeistofkerende vloergedeelte zijn gelegd. Eventuele schrobputten moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloer.
3.10.4
De werkplaats moet voldoende op de buitenlucht zijn geventileerd.
3.11
Gedragsregels
3.11.1
Binnen een straal van 10 meter van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden.
3.11.2
In de werkplaats of in de directe nabijheid van de ingang dient een draagbaar blustoestel met een minimale inhoud van 6 kg aanwezig te zijn.
3.12
Drukvaten Nieuwbouwkeuringen
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
18
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
3.12.1
Drukvaten voor de opslag van gasvormige brandstoffen, alsmede het toebehoren, moeten zijn ontworpen en vervaardigd volgens de Regels voor toestellen onder druk, vigerend tijdens de vervaardiging van de drukvaten en het toebehoren. De drukvaten moeten door een door het bevoegd gezag aangewezen of aanvaarde keuringsinstantie op ontwerp zijn beoordeeld en onder toezicht van deze instantie zijn vervaardigd en zijn goedgekeurd. Voordat een drukvat in bedrijf wordt genomen, moet dit door de keuringsinstantie aan een nader onderzoek zijn onderworpen en zijn goedgekeurd. Herkeuringen
3.12.2
Drukvaten, alsmede het toebehoren, die onder toezicht van een door het bevoegd gezag aangewezen of aanvaarde keuringsinstantie zijn vervaardigd en zijn goedgekeurd, moeten ten minste éénmaal per zes jaar door de keuringsinstantie aan een herkeuring worden onderworpen. De drukvaten mogen vervolgens niet eerder in bedrijf worden gesteld dan nadat zij, eventueel na uitvoering van de door de keuringsinstantie noodzakelijk geachte reparaties, zijn goedgekeurd. Wijzigingen en reparaties
3.12.3
Wijzigingen en reparaties aan drukvaten en het toebehoren, die onder toezicht van een door het bevoegd gezag aangewezen of aanvaarde keuringsinstantie zijn vervaardigd en zijn goedgekeurd, behoeven vooraf de toestemming van de keuringsinstantie. De drukvaten mogen vervolgens niet eerder in bedrijf worden gesteld, dan nadat de uitgevoerde reparaties door de keuringsinstantie zijn goedgekeurd.
3.13
Terrein en wegen Het gebruik van het opslagterrein
3.13.1
Het op de overgelegde tekening aangegeven terrein, alsmede de opstallen mogen uitsluitend worden gebruikt overeenkomstig de aangegeven bestemming.
3.13.2
Op het terrein van de inrichting mag geen brandgevaarlijke begroeiing aanwezig zijn. Onkruid en gras moeten kort worden gehouden. Dor hout, bladeren en afgesneden onkruid of gras moeten worden geborgen in dichte containers en zo spoedig mogelijk worden afgevoerd.
3.13.3
De toegangen en wegen moeten te allen tijde vrij zijn van obstakels.
3.13.4
De toegang(en) tot het terrein en de wegen, die bij brand of ongeval moeten worden gebruikt om de plaats van de brand of het ongeval te bereiken, moeten te allen tijde toegankelijk zijn voor voertuigen met brandblus- of reddingsmateriaal.
3.13.5
Het deel van het terrein waarop transport plaatsvindt moet zijn verhard. Tevens dient er beveiliging te zijn aangebracht tegen aanrijding voor de vergisters, opslagtanks en propaantankinstallatie op het terrein van de inrichting.
3.13.6
Het op het verharde terrein en op de wegen vallende hemelwater moet worden verzameld en buiten het terrein worden afgevoerd, overeenkomstig de eisen van de waterkwaliteitsbeheerder.
3.13.7
Leidingen en putten ten behoeve van het verzamelen van hemelwater moeten waterdicht zijn en bestendig tegen de inwerking van olie, benzine en zuren.
3.14
Opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks
3.14.1
De dubbelwandige compartimententank van 8.000 liter afgewerkte motorolie voor de WKK’s dient te voldoen aan PGS 30 (buitenopslag van vloeibare aardolieproducten in Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
19
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
kleine installaties) Hoofdstukken 2, 3 en 4, par 4.1.2.1, 4.1.4 t/m 4.1.6, par. 4.2 t/m 6.4, en goedgekeurd door en volgens de normen van de KIWA.
3.15
Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik
3.15.1
Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is: a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank en b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
3.15.2
De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.
3.15.3
De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.
3.15.4
Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien: a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd in werking is of b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
3.15.5
Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.
3.16
Opslag en het gebruik van Propaan
3.16.1
De propaaninstallatie van 5.000 ltr dient te voldoen aan PGS 20. De afstandseisen dienen te voldoen aan Tabel 8-II van deze richtlijn o.a.: meer dan 15 meter afstand van het vulpunt tot andere omgevingsobjecten; meer dan 5 meter afstand van de erf afscheiding en openbare weg; minimaal 15 meter afstand van het kantoorpand etc.
3.17
Opslag Ammoniak
3.17.1
De veiligheidseisen voor Ammoniak (3000 kg) ten behoeve van koelinstallatie toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen dient te voldoen aan PGS 13.
3.17.2
De ammoniakinstallatie dient voorzien te zijn van een zodanige lekdetectie, dat bij een ammoniaklekkage, hiervan automatisch directe melding aan de alarmcentrale van de brandweer geschiedt.
3.18
Opslag Gassen
3.18.1
De opslag van gasflessen moet voldoen aan hoofdstuk 6 van PGS 15.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
20
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
3.19
Vorkheftrucks en laadschop op LPG
3.19.1
Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck en laadschop moet zodanig zijn afgesteld dat er geen overmatige rookuitstoot is. De verbrandingsmotor moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat.
3.20
Ondergrondse opslagtanks voor aardolieproducten
3.20.1
De opslag in een ondergrondse tank van brandbare vloeistoffen (Dieselolietank 20.000 ltr) waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100 °C voldoet aan de richtlijn PGS 28. Een tank, opslagvoorziening, leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd, geïnstalleerd, in gebruik zijn, geïnspecteerd, gecontroleerd, gekeurd, beproefd, beoordeeld, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld overeenkomstig de paragrafen 4.1, 4.3, 5.2.1, 5.3, 5.4, 5.5 t/m 5.15, hoofdstuk 6 (situering), Hfst 7 (installatie), 8 (oplevering voor gebruik), 9 (gebruiksvoorschriften).
3.20.2
Hoofdstuk 10 van PGS 28 is van toepassing op keuringen en controles.
3.21
Afleveren van motorbrandstoffen
3.21.1
Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp moet plaatsvinden conform PGS 28. Specifiek paragraaf 5.8 t/m 5.15. Deze tankplaats moet o.a. voorzien zijn van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 m vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende voertuigen kunnen opstellen.
3.21.2
Het afleveren van brandstof dient verder te voldoen aan het gestelde in paragraaf 6.5 en de artikelen 6.6 t/m 6.8 van “PGS 28, Vloeibare aardolieproducten Afleverinstallaties en ondergrondse opslag”.
3.21.3
Indien een afwatering is aangebracht dient deze te zijn aangesloten op een olieafscheider.
3.21.4
Het afleveren van vloeistof is verboden indien daarbij wordt gerookt of op enigerlei wijze vuur of open kunstlicht aanwezig is, of de motor van het voertuig waaraan de vloeistof wordt geleverd in werking is.
3.21.5
Op of bij de pomp moet duidelijk leesbaar het opschrift zijn aangebracht: ‘VOERTUIGMOTOR AFZETTEN; ROKEN EN VUUR VERBODEN’. De pomp mag niet door onbevoegden in werking kunnen worden gesteld.
4
Registratie
4.1
Algemeen
4.1.1
Van alle geaccepteerde en af te voeren (delen van) partijen afvalstoffen c.q vrijkomende fracties en stoffen moet in een milieuregistratiesysteem op een overzichtelijke wijze ten minste worden geregistreerd: a. de naam, het adres en de woonplaats van de ontdoener, de vervoerder, de transporteur, de inzamelaar en be/verwerker van de afvalstof; b. de locatie van herkomst (indien anders dan onder a genoemd); c. het afleveradres (indien anders dan onder a genoemd);
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
21
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
d. e. f. g. h. i. j. k. l. m.
de datum van ontvangst c.q. afvoer; het vervoermiddel en het kenteken van het vervoermiddel; de wijze van inzameling (zoute-inzameling ja/nee); de afvalstoffencode en –categorie volgens LMA-lijst; het afvalstroomnummer (indien van toepassing); een omschrijving van de aard en samenstelling; de hoeveelheid in gewichtseenheid (in kg/tonnen); de verwijderingmethode; het nummer en datum van de ontheffing ingevolge de PMV (indien van toepassing); bij milieuemissies: zoals beschreven in bijlage 13 van de Wm aanvraag (luchtemissies, wateremissie etc.) bij normale bedrijfsoptreden alsmede bij afwijkingen/storingen.
4.2
Milieulogboek
4.2.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van deze vergunning tenminste de volgende zaken worden opgenomen; a deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen. d. de registratie van afvalstoffen; e de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik; f datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen. g. de registratie van het onderhoud en het legen van de slibvanger en olie/benzine afscheider; h. de registratie van bedrijfsafvalstoffen; deze registratie moet geschieden per categorie zoals papierafval, metaalafval, plasticafval, grofvuil; per afgevoerde partij moeten de transporteur en de hoeveelheid van het bedrijfsafval worden aangegeven; i het logboek van de stookinstallatie. De documenten genoemd onder c. tot en met i. moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
5
Beëindiging van de inrichting
5.1
Algemeen
5.1.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghoudster schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
22
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
5.2
Bodem
5.2.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet door of namens vergunninghoudster de bodem inclusief het grondwater worden onderzocht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een onafhankelijke deskundige. Het onderzoek moet tot doel hebben om vast te stellen of gedurende het in werking zijn van de inrichting verontreiniging is toegevoegd aan de bodem/grondwater en behoeft goedkeuring door het bevoegd gezag.
5.2.2
Het in voorschrift 5.2.1 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in NEN 5740. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN.EN 45.001. Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag.
5.2.3
De resultaten van het in voorschrift 5.2.1 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghoudster worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd.
5.2.4
Indien uit het onderzoek, bedoeld in voorschrift 5.2.1, blijkt dat een verontreiniging is opgetreden, dan wel een reeds aanwezige verontreiniging in omvang is toegenomen, moeten terstond maatregelen genomen worden om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de te nemen maatregel(en).
5.3
Grond, hulp- en afvalstoffen
5.3.1
Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen die niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
23
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Bijlage 2: begripsbepalingen In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: Afvalstoffen Afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer. Afval- en emissiepreventie Het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies en/of milieuschadelijkheid door reductie aan de bron en/of door intern hergebruik. Afvalwater (bedrijfs-) Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen; (niet verontreinigd hemelwater is geen bedrijfsafvalwater). Afvalwater van huishoudelijke aard Afvalwater qua aard vergelijkbaar met een particuliere huishouden Bedrijfsafvalwater Afvalwater niet zijnde huishoudelijk afvalwater. Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Beste bestaande technieken (BBT) Die technieken waarmee tegen hogere kosten een nog grotere reductie van de verontreiniging wordt verkregen en die in de praktijk kunnen worden toegepast. Bevoegd gezag Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht, telefax 030-2 52 25 64 of het milieuklachtennummer: 06-022 55 10. Bodembeschermende voorziening Een fysieke voorziening die de kans op emissies of immissie reduceert. Bodembeschermende maatregel Handleiding in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissie te reduceren. CUR/PBV Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen" dB(A) Decibel met toepassing van de A-weging. Tienmaal de logaritme met basis tien van de verhouding van twee vermogens (geluidsniveau versus een referentiewaarde).
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
24
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Draagbaar blustoestel Toestellen die voldoen aan het "besluit draagbare blustoestellen 1986", staatsblad 1986, 553. Energie in de milieuvergunning (1995) Voorlopige handleiding voor inrichtingen die niet tot een Meerjarenafspraak (MJA) zijn toegetreden. Informatiecentrum Milieuvergunningen Den haag Equivalent Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van ter plaatse in de loop van geluidsniveau (LAeq) een bepaalde periode optredende geluidsniveaus. Etmaalwaarde De hoogste waarde van de volgende drie niveaus: - LAeq, dag (07.00 - 19.00 uur) - LAeq + 5dB, avond (19.00 - 23.00 uur) - LAeq + 10dB, nacht (23.00 - 07.00 uur) Gasfles Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. Geluidhinder Gevaar, schade of hinder als gevolg van geluid. Geluidniveau De geluidsniveaus zijn uitgedrukt in dB(A). Ter plaatse van beoordelingspunten worden geluidsniveaus bedoeld van het invallende geluid. Ter plaatse van geluidsgevoelige bestemmingen zijn de geluidsniveaus (inclusief/ exclusief) gevelreflectie. Het maximale geluidsniveau (Lmax) dient te worden gemeten in de meterstand ‘Fast'. Gevaarlijke afvalstof Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (zie EURAL). Gevaarlijke stof. Stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Gevoelige objecten Woningen van derden, bedrijven uit de voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel in voedings- en genotmiddelen en hotels en restaurants. Hergebruik Het toepassen van afvalstoffen of daaruit afgescheiden componenten voor hetzelfde of een soortgelijk doel als waarvoor ze oorspronkelijk bestemd waren. Installaties Het samenstel van met elkaar verbonden of te verbinden "objecten", die zijn bestemd voor c.q. zijn aangebracht ten behoeve van het transporteren, afwegen, doseren, verwerken (waar onder verbranden) en/of opslaan en dergelijke van stoffen. Onder Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
25
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
objecten worden in dit verband verstaan procesvaten (w.o distillatie- en roerketels), luchtbehandelingtoestellen, (opslag-)tanks, leidingen, appendages en dergelijke met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur. Interventiewaarden Het concentratieniveau voor verontreinigingen in grond en grondwater waarboven ernstige vermindering of dreigende vermindering optreedt van de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant en dier. K0-stoffen Brandbare vloeistoffen, waarvan bij 37,8°C de dampdruk meer bedraagt dan 98,1 kPa alsmede tot vloeistof verdichte gassen (de verpakkingen van deze stoffen dienen volgens het Besluit "Verpakking en aanduidingen milieugevaarlijke stoffen" te zijn voorzien van het opschrift "zeer licht ontvlambaar"). K1-stoffen Brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt lager is dan 21°C, bepaald volgens NENEN 57, en die bij 37,8°C een dampspanning heeft van ten minste 35 kPa en ten hoogste 100 kPa, bepaald volgens NEN 928, of een verfproduct waarvan het vlampunt lager is dan 21°C, bepaald volgens NEN-EN 57 (de verpakkingen van deze stoffen dienen volgens het Besluit "Verpakking en aanduidingen milieugevaarlijke stoffen" te zijn voorzien van het opschrift "licht ontvlambaar"). K2-stoffen Brandbare vloeistoffen of een verfproduct waarvan het vlampunt 21°C of hoger is, doch lager dan 55°C, bepaald volgens NEN-EN 57 (de verpakkingen van deze stoffen dienen volgens het Besluit "Verpakking en aanduidingen milieugevaarlijke stoffen" te zijn voorzien van het opschrift "ontvlambaar"). K3-stoffen Brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt 55°C of hoger is, bepaald volgens NENISO 2719, of een verfproduct waarvan het vlampunt 55°C of hoger is, bepaald volgens NEN-EN 57. KEMA Keuringsinstituut van Elektrische Materialen. Keuringsdienst Een door het bedrijf gekozen externe keuringsinstantie of eigen bedrijfskeuringsdienst die de installatieonderdelen keurt en na goedkeuring een zogenaamde eigen verklaring af kan geven. KIWA Keuringsinstituut voor waterleidingartikelen. Kleinschalige afleverinstallatie Met kleinschalige afleverinstallaties worden uitsluitend installaties bedoeld voor het aftanken van voertuigen die alleen binnen of ten behoeve van de motorbrandstoffen gebruikt worden, zoals vrachtwagens, heftrucks en shovels. De afleverinstallatie mag niet bestemd zijn voor de verkoop van brandstoffen aan derden. kPa Kilo-Pascal (=1000 Pascal), eenheid van druk.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
26
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Leidraad Bodembescherming (1998) Publicatie van het ministerie van VROM, Sdu Uitgeverij 's-Gravenhage Lekbakconstructie Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststofmateriaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk en bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de afvoering van hemelwater. LMA Landelijk Meldpunt Afvalstoffen Maximale geluidsniveau (Lmax) Piekniveau, een kortstondige verhoging van het geluiddrukniveau gemeten in de meterstand "Fast". Ministerie van VROM Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN-EN Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-ISO Een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NeR Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht, Stafbureau NeR Bilthoven (1992), zoals laatstelijk gewijzigd. NeR Stofklasse Onderverdeling binnen een stofcategorie op basis van vergelijkbare (toxicologische) eigenschappen, zoals gehanteerd in de NeR. Nm3 Volgens de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 2788 gedefinieerd als het volume van een m3 (kubieke meter) droog (watervrij) gas bij een absolute druk van 101,325 kPa en een absolute temperatuur van 273,15 K. Onbrandbaar Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064. Openbaar riool Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
27
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Opslagplaats Een losse kast, een bouwkundige kast, een kluis, een opslaggebouw of een vatenpark, bestemd voor de bewaring van gevaarlijke stoffen. PBV-verklaring Model Verklaring Vloeistofdichte Voorziening op basis van het KIWA/PBV document 99-02. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, VROM 2005. PGS – 15 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, VROM 2005. PGS – 20 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, Opslag vanpropaan en butaan in stationaire bovengrondse reservoirs met een inhoud groter dan 0,15 m3 en ten hoogste 5 m3, VROM 2005. PGS - 28 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 28, Vloeibare aardolieproducten Afleverinstallaties en ondergrondse opslag, VROM 2005. PGS – 30 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties, VROM 2005. Preventie Het geheel van maatregelen gericht op het in zo vroeg mogelijk stadium voorkomen dan wel beperken van het ontstaan van afvalstoffen, alsmede het verbeteren van de kwaliteit van afvalstoffen. Protocol Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen. Referentieniveau Een vanuit een oogpunt van handhaving representatief geluidsmeetpunt, waar vanwege een of meerder geluidsbronnen een bepaald immissieniveau (geluiddrukniveau) is te meten. Referentiewaarden goede bodemkwaliteit Referentiewaarden voor bodemkwaliteitseigenschappen die de bodem voor mens, plant en dier heeft zoals die zijn weergegeven in het Milieuprogramma 1988-1991, Voortgangsrapportage en de Leidraad Bodembescherming (1990). Reststoffen De als afvalstoffen aan te merken stoffen die vrijkomen bij de verwijdering van afvalstoffen. Riolering Bedrijfsriolering of openbaar riool voor de inzameling en het transport van afvalwater. Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
28
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Toezichthouder Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving. Trillingen Gehanteerde symbolen: At Streefwaarde voor de trillingsterkte Vmax, dimensieloos; A, Hoogste streefwaarde voor de trillingsterkte V„„., dimensieloos; A3 Streefwaarde voor de trillingsterkte Vper, dimensieloos; V„,„, Grootste waarde van Veff. max in de beschouwde ruimte, dimensieloos; Veer Trillingsterkte over de beoordelingsperiode behorende bij de ruimte, dimensieloos. Trillinghinder Gevaar, schade en hinder als gevolg van trillingen. Vergunning Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Verontreiniging van bodem Verontreiniging van de bodem anders dan bedoeld in art. 30 Wet bodembescherming. Verontreinigde grond Een hoeveelheid grond, waarvan de concentratie(s) aan één of meer parameters, de multifunctionele basiskwaliteitswaarden bodem overschrijden en welke op grond daarvan als (gevaarlijke) afvalstof moet worden aangemerkt. Vloeistofdichte vloer Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig of voorziening CUR/PBV-aanbeveling 44. Wet milieubeheer De Wet milieubeheer (stb. 1992, 551). Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. Wvo De Wet verontreiniging oppervlaktewateren (stb. 1969, 536).
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
29
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Bijlage 3: Overzichtskaart geluidbeoordelingspunten Behoort bij de voorschriften uit het geluidsparagraaf.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
30
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Bijlage 4: Literatuur Afvalstoffencodelijst: Lijst zoals opgenomen in de Handleiding afvalstofcode. EEG kaderrichtlijn 76/767/EEG: Richtlijn van de EEG 76/767 (27 juli 1976), alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525-, 84/526- en 84/527/EEG inzake de keuring van gasflessen. NEN 1010: Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties (incl. correctieblad en aanvullingen). NEN 1014: Bliksemafleiderinstallatie (incl. aanvulling). NEN 1041: Veiligheidsbepalingen voor hoogspanningsinstallaties (incl. aanvulling). NEN 1078: Voorschriften voor aardgasinstallaties; GAVO-1987; deel 1 Algemeen. NEN 2559: Onderhoud van draagbare blustoestellen NEN 2678: Losse kasten voor de opslag van brandbare vloeistoffen; algemene eisen en beproevingsmethode ten aanzien van het brandgedrag. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens. NEN 3028: Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties (incl. correctieblad). NEN 3268: Gasflessen voor industriële toepassing - Afsluiters, nippels en wartels Hoofdafmetingen en aansluitmaten. NEN 3380: Veiligheid van koelinstallaties. NEN 3410: Veiligheidsbepalingen voor hoog en laagspanningsinstallaties in ruimten met gasontploffingsgevaar (incl. correctieblad). NEN 5744: Bodemmonsterneming van grondwater ten behoeve van de bepaling van (netalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische verbindingen en fysisch-chemische eigenschappen. NEN 5766: Plaatsing van peilbuizen en bepaling van stijghoogten van grondwater in de verzadigde zone. NEN 7089: Olie-afscheiders en slibvangputten - Type-indeling, eisen en beproevingsmethoden NEN-EN 45001: Algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria. NeR: Nederlandse emissie Richtlijnen (Lucht). NPR 5741: Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond, sediment en grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
31
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
NPR 7910-2: Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar – Deel 2: Stofontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN_EN 50281-3. NVN 5740: Bodem-Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen PGS – 20 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, Opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse reservoirs met een inhoud groter dan 0,15 m3 en ten hoogste 5 m3, VROM 2005. PGS 28: Vloeibare aardolieproducten - Afleverinstallaties en ondergrondse opslag, VROM 2005. PGS 30: Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties, VROM 2005. Protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek: Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB. Regels voor toestellen onder druk: 1e druk 1973 en aanvullingen. Richtlijn Gasdrukregel- en meetstations: Herdruk 1986, Dir. Gen. van de Arbeid. Richtlijn voor het gebruik van aardgas in gasmotoren VISA SBR-richtlijn: Meet- en beoordelingsrichtlijn, deel 2, van de St. Bouwresearch (SBR) "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen". N.B. Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN-, of NEN-ISO-norm, of een NVN, CP-bladen waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum, waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg en/of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
32
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Bijlage 5: Indicatie van gevaarlijke afvalstoffen asbesthoudend afval asbeststof verontreinigde grond (met olie of andere gevaarlijke afvalstoffen) met verfrestanten verontreinigd straalmiddel gasontladingslampen (tl-buizen, halogeenlampen) energiezuinige lampen (natriumlampen, kwikdamplampen) accu's batterijen loodhoudend materiaal, pijpen, daklood niet lege PUR-schuimbussen ammoniakoplossing soldeervloeimiddel verfafbijtrestant zoutzuur afgewerkte olie bekistingolie boor-, slijp- en walsolie niet lege emballage, bijvoorbeeld verontreinigd met olie e.d. oliefilters smeervetten teerrestanten carbolineum coatings lakken lijm- en harsmiddelen oplosmiddelen (tri, per-/tetrahoudend) oplosmiddelen (terpentine, wasbenzine, thinner) primer verfrestanten verontreinigde poetsdoeken verontreinigde verpakkingsmaterialen (zoals blikken en spuitbussen) van verf, van houtverduurzamingsmiddelen, van zuren, van lijmen of van kitten.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
33
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i
Bijlage 6: Onderzoeksmethode(n) lozingscomponenten Voor zover in dit besluit voorschriften zijn gegeven ten aanzien van één of meer componenten uit onderstaande lijst, dienen de concentraties of meetwaarden bepaald te worden volgens de daarachter aangegeven onderzoeksmethode(n): - zuurgraad (pH) NEN 6411 - korreldiameter zand DIN ISO 3310 - bezinkbare bestanddelen NEN 6623 - chemisch zuurstofverbruik (CZV) NEN 6633 - Kjeldahl-stikstof (Kj-N) NEN 6646 - ammonium NEN-ISO 7150-1 - sulfaat NEN 6654, NEN 6487 - chloride NEN 6470 - petroleumether extraheerbare stoffen NEN 6671 of 6672 - cadmium (grafietoven) NEN 6426 - cadmium (I) NEN 6965 - kwik (1) NEN 6449 - chroom (I) NEN 6426 - koper (1) NEN 6426 - lood (1) NEN 6426 - nikkel (I) NEN 6426 - zilver (1) NEN 6426 - zink (1) NEN 6426 - AOX (2) ISO 9562 - VOX (3) NEN 6401 - EOX (4) NEN 6676 - VCK's (5) NEN-ISO 10301 - BTEX (6) ISO/DIS 11423-2 - 6 PAK's (7) NEN ISO 7981-2 - cyanide totaal (+th iocyanaat) NEN 6655 - fenol-index (8) NEN 6670 - chloorfenolen NEN-EN 12673 (1) Ontsluiten volgens NEN 6465. (2) Absorbeerbaar organische halogeenverbindingen; somparameter. (3) Vluchtige organische halogeenverbindingen; somparameter. (4) Extraheerbare organische halogeenverbindingen; somparameter. (5) Vluchtige chloorhoudende koolwaterstoffen; individueel. (6) Vluchtige aromatische koolwaterstoffen: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen. (7) Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (6 PAK's); individueel. (8) met waterdamp vluchtige fenolen; somparameter. Indien uit onderzoeksresultaten blijkt dat met andere analysemethoden gelijkwaardige analyseresultaten kunnen worden bereikt als die met de in deze bijlage bedoelde methoden, mogen die - na verkregen toestemming van het bevoegd gezag- worden gebruikt. Toelichting Hier alleen die parameters noemen die ook daadwerkelijk in de vergunning worden behandeld.
Provincie Utrecht Sector V&H/Branchegericht
34
A. van de Groep en Zn, Spakenburg Ontwerpbesluit d.d. 13 februari 2007 Nr. 2007WEM000507i