Bijlage 1: Voorschriften Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners te Nieuwegein, d.d. 16mei 2006 met nr. 2006WEM001835i.
Inhoudsopgave BIJLAGE 1: 1
2
3
4
5
6
VOORSCHRIFTEN ...........................................................................1
Algemene voorschriften ............................................................................................3 1.1 Algemeen ........................................................................................................3 1.2 Terrein en wegen.............................................................................................3 1.3 Toegang...........................................................................................................3 1.4 Werktijden binnen de inrichting......................................................................4 1.5 Onderhoudswerkzaamheden ...........................................................................4 Milieuzorg .................................................................................................................5 2.1 Algemeen ........................................................................................................5 2.2 Organisatie ......................................................................................................5 2.3 Instructie van personeel...................................................................................5 2.4 Rapportage, meet- en registratieverplichtingen...............................................6 Milieuaspecten en -componenten ..............................................................................8 3.1 Brandveiligheid en externe veiligheid.............................................................8 3.2 Geluidhinder..................................................................................................10 3.3 Luchtverontreiniging.....................................................................................10 3.4 Bodembescherming.......................................................................................13 3.5 Energie ..........................................................................................................17 3.6 Lichthinder ....................................................................................................17 3.7 Afvalwater.....................................................................................................17 Afvalstoffen.............................................................................................................20 4.1 Algemeen ......................................................................................................20 4.2 Acceptatie......................................................................................................20 4.3 Opslagtermijn afvalstoffen............................................................................21 4.4 Opslag huishoudelijk afval en bedrijfsafvalstoffen.......................................21 4.5 Opslag van afvalhout.....................................................................................22 4.6 Opslag van asbesthoudend afval ...................................................................22 4.7 Opslag van specifiek ziekenhuisafval ...........................................................23 4.8 Opslag, laden en lossen van gevaarlijke afvalstoffen....................................23 Bewerken van afvalstoffen ......................................................................................25 5.1 Algemeen ......................................................................................................25 5.2 Recyclinghal en sorteerlijn............................................................................25 5.3 Houtbewerkingsinstallatie.............................................................................25 5.4 Afvaldepot I en II ..........................................................................................25 5.5 Scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen ......................26 5.6 Verdere verwerking.......................................................................................27 Ondersteunende activiteiten ....................................................................................28 6.1 Opslag van aardolieproducten.......................................................................28 6.2 Opslag van hulpstoffen..................................................................................28 6.3 Werkplaats.....................................................................................................28 6.4 Wasplaats ......................................................................................................29 6.5 Gemorste en/of gelekte bodembedreigende vloeistoffen ..............................30 6.6 Laboratorium.................................................................................................30 6.7 Opslag en gebruik gasflessen ........................................................................30
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
1
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
7 8
6.8 Vorkheftrucks en LPG ..................................................................................30 6.9 Accu's ............................................................................................................31 6.10 Elektrische installatie ....................................................................................31 6.11 Verwarmingsinstallatie..................................................................................32 6.12 Afleveren van brandstof ten behoeve van installaties en materieel ..............32 Proefnemingen.........................................................................................................33 Beëindiging van de inrichting .................................................................................34
BIJLAGE 2:
BEGRIPSBEPALINGEN.................................................................35
BIJLAGE 3:
LITERATUUR ..................................................................................38
BIJLAGE 4:
BENAMINGEN RUIMTEN AFVALDEPOT I .............................40
BIJLAGE 5:
BEOORDELINGSPUNTEN GELUID ...........................................42
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
2
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
1
Algemene voorschriften
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
1.1.2
De technische installaties binnen de inrichting dienen in goede staat van onderhoud te verkeren en te worden gehouden.
1.1.3
Voor alle documenten en richtlijnen waar in de vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking treden van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.2
Terrein en wegen
1.2.1
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk bedrijfsonderdeel te allen tijde bereikbaar is.
1.2.2
De voorschriften van deze vergunning zijn ook van toepassing op het laden en lossen van goederen. Wegtransportmiddelen maken, gedurende de tijd dat ze in de inrichting zijn, deel uit van de inrichting.
1.2.3
De rijsnelheid van motorvoertuigen mag niet hoger zijn dan 15 km/h.
1.2.4
Het bedrijfsterrein moet zodanig zijn verlicht, dat te allen tijde een goede oriëntatie mogelijk is en normale werkzaamheden - waaronder begrepen inspectie- en controlewerkzaamheden - kunnen worden verricht.
1.2.5
Voertuigen, die het terrein verlaten, moeten worden gecontroleerd op en zijn ontdaan van eventueel gemorste of door lekken vrijgekomen chemicaliën
1.3
Toegang
1.3.1
Zowel de gebouwen als het open terrein van de inrichting moeten buiten werktijd voor onbevoegden zijn afgesloten; het open terrein moet hiertoe zijn omgeven met een hekwerk van stevig metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 meter of op een gelijkwaardige, andere wijze; ter plaatse van aanwezige muren met een zelfde hoogte dan wel watergangen met een breedte van ten minste 2 meter en een diepte van ten minste 0,80 meter kan het hekwerk of ander alternatief achterwege blijven.
1.3.2
De geopende toegang moet onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon.
1.3.3
Nabij het toegangshek van de hoofdingang dient een bord te worden aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a. naam van de inrichting; b. telefoonnummer van de inrichting; c telefoonnummer(s) bij calamiteiten buiten kantooruren; c. openingstijden; d. maximale snelheid waarmee gereden mag worden; e. verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; f. verbod om te roken binnen de inrichting.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
3
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
1.3.4
Bij de hoofdingang en bij iedere andere toegang tot de inrichting moet op een voor iedereen zichtbare wijze een opschrift zijn aangebracht, luidende: "VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN"
1.3.5
Indien er geen toezicht is, moet het toegangshek met slot en sleutel dan wel elektronisch zijn gesloten
1.4
Werktijden binnen de inrichting
1.4.1
Binnen de inrichting mogen de werkzaamheden volcontinu plaatsvinden met uitzondering van de volgende werkzaamheden: het mechanisch bewerken van bedrijfsafval en huishoudelijk afval mag in de avond- en nachtperiode (van 19.00 - 07.00 uur) van maandag tot en met zondag uitsluitend plaatsvinden onder gebruikmaking van óf de sorteerlijn óf met de trommelzeef; houtafval mag worden gegranuleerd op maandag tot en met zondag van 06.00 - 24.00 uur; het lossen en laden van schepen mag plaatsvinden op maandag tot en met zondag van 06.00 - 23.00 uur; de demontage van samengestelde producten mag plaatsvinden op maandag tot en met zondag van 06.00 - 20.00 uur; het wassen van voertuigen en materieel mag plaatsvinden op maandag tot en met zondag van 06.00 - 23.00 uur.
1.5
Onderhoudswerkzaamheden
1.5.1
Voor het verrichten van onderhouds- of andere, van de normale gang van zaken afwijkende, (onderhouds-)werkzaamheden waardoor gevaar, schade of hinder in de omgeving kan ontstaan, moet ten minste twee weken tevoren melding plaats vinden aan het bevoegd gezag. In deze melding dienen ten minste de volgende gegevens vermeld te worden: a tijdstip van de werkzaamheden; b tijdsduur van de werkzaamheden; c aard van de werkzaamheden; d (geschatte) hoeveelheid emissie (indien van toepassing); e oorzaak/reden; f plaats binnen de inrichting. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van de uitvoering van deze werkzaamheden nadere eisen stellen.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
4
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
2
Milieuzorg
2.1
Algemeen
2.1.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren.
2.1.2
Het aantrekken van vogels en plaagdieren (zoals insecten en knaagdieren) moet worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdingsmaatregelen en/of toepassing van afschermingsmethoden.
2.1.3
Eventueel toe te passen rodenticiden (bestrijdingsmiddelen voor verdelging van knaagdieren) moeten zodanig zijn uitgelegd dat mens en huisdier daarmee niet zonder meer in contact kunnen komen.
2.2
Organisatie
2.2.1
Binnen de inrichting moet minimaal één ter zake kundig persoon verantwoordelijk zijn gesteld voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften, voorgeschreven metingen en registraties, de gescheiden inzameling, de opslag en de afvoer van de afvalstoffen afkomstig uit de inrichting, onderzoek en uitvoering van de te realiseren maatregelen op het gebied van afvalpreventie en afvalscheiding, de interne en externe rapportage, enz.
2.2.2
De deskundig persoon/deskundige personen dient/dienen voldoende vakbekwaam te zijn op het gebied van het omgaan met (gevaarlijke) afvalstoffen, het bestrijden van calamiteiten, regelgeving, administratie en registratie, alsmede voor het beoordelen van nieuwe technieken en de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis omtrent geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, de aanpak van emissies en hergebruik van afvalstoffen; de deskundig persoon/deskundige personen dient/dienen een vakdiploma op het terrein van afvalstoffen te bezitten, dat is afgegeven door een instantie die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is erkend als bedoeld in de Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen; informatie over de vakbekwaamheid van deskundige personen moet binnen de inrichting aanwezig zijn.
2.2.3
In de inrichting moet tijdens de openstelling altijd ten minste één verantwoordelijk persoon aanwezig zijn, die ter zake kundig is en bekend is met de bestaande veiligheidsmaatregelen, om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen.
2.2.4
Een ter zake kundig persoon moet tijdens de openstelling zijn belast met de toezicht op de naleving van de in deze beschikking opgenomen voorschriften en om invulling te geven aan het incidentenmanagement bij de bescherming van de bodem.
2.3
Instructie van personeel
2.3.1
Vergunninghoudster is verplicht alle werknemers in het bedrijf de benodigde mondelinge en schriftelijke instructies te verstrekken, die nodig is voor een optimale afvalscheiding; een goede uitvoering van de werkzaamheden voor het samenvoegen of mengen van afvalstromen; een juiste bediening van voertuigen, materieel en installaties.
2.3.2
De instructies als bedoeld in voorschrift 2.3.1: a. moeten een verantwoorde uitvoering van deze activiteiten mogelijk maken;
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
5
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
b. de schriftelijke instructies moeten in een voor de betrokken personen leesbare en begrijpelijke taal en symboliek zijn geschreven. 2.3.3
Bij de instructies als bedoeld in voorschrift 2.3.1 moet in ieder geval aandacht worden besteed aan: a. de afvalstromen die binnen het bedrijf gescheiden worden ingezameld; b. het herkennen van asbest en andere gevaarlijke (afval)stoffen; c. de inzamelmiddelen die ter beschikking staan voor de gescheiden inzameling van de verschillende afvalstromen en de locatie van deze inzamelmiddelen; d. het voorkomen van onjuist gebruik van de inzamelmiddelen.
2.3.4
De schriftelijke instructie moet actueel gehouden worden en te allen tijde in de inrichting aanwezig zijn op voor het personeel bereikbare plaatsen (in ieder geval bij het kantoor van de KAM-coördinator, de weegbrug, de kantoorruimten van de recyclinghal, de afvaldepots I en II en shredderloods) en ter inzage liggen voor een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
2.3.5
Iedere werknemer van een afdeling waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt, moet bekend zijn met de algemene veiligheidsvoorschriften en de voorschriften in geval van brand.
2.3.6
De in de inrichting werkzame personen moeten zodanig zijn geïnstrueerd dat zij de aan hen opgedragen werkzaamheden kunnen verrichten conform deze beschikking; een kopie van de bij deze beschikking behorende voorschriften moet daartoe altijd op het bedrijf en op een aan betrokkenen bekende plaats ter inzage aanwezig zijn.
2.3.7
Binnen de inrichting werkzame personen, die ingevolge hun functie direct of indirect zijn betrokken bij activiteiten zoals mengen en verladingswerkzaamheden van (gevaarlijke) stoffen en dergelijke, moeten zodanig schriftelijk zijn geïnstrueerd, dat zij op de hoogte zijn van: a. de eigenschappen met betrekking tot nadelige gevolgen voor het milieu van de betreffende stoffen; b. de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op juiste wijze werken met de betreffende stoffen; c. de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties, waarbij de betreffende stoffen betrokken (kunnen) zijn.
2.3.8
Voordat personeelsleden van derden werkzaamheden mogen verrichten op het terrein van de inrichting moeten zij zodanig zijn geïnstrueerd en moeten zodanige maatregelen zijn genomen, dat de door hen te verrichten werkzaamheden geen extra gevaar opleveren voor de installaties, opslag e.d. en niet in strijd zijn met het gestelde in deze beschikking.
2.4
Rapportage, meet- en registratieverplichtingen
2.4.1
Binnen de inrichting dient een milieulogboek bijgehouden te worden; het milieulogboek dient ten minste te bevatten: - een exemplaar van de vigerende milieuvergunningen met bijbehorende voorschriften; - een registratie van het jaarlijks verbruik van gas, elektriciteit en water; - een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot emissies of afvalstoffen; - de op schrift gestelde bevindingen c.q. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven interne metingen, werkzaamheden c.q. controles; tevens dient hierbij de datum van uitvoering en de naam van uitvoerende persoon/instantie te worden aangegeven; - afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meeten/of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd;
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
6
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
-
nieuwe technieken en de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis omtrent geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, de aanpak van emissies en hergebruik van afvalstoffen; - een beschrijving van de opleiding en training van het personeel. Het milieulogboek moet altijd aan een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag kunnen worden getoond. De hierboven genoemde documenten moeten tenminste vijf jaar worden bewaard. 2.4.2
Indien het bewerken of de afvoer van (gevaarlijke) afvalstoffen door bepaalde oorzaken zodanig stagneert dat de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen mogelijk op termijn een probleem kan gaan vormen, dient vergunninghoudster dit onverwijld te kennen te geven aan het bevoegd gezag. De mededeling dient gegevens te bevatten over: - de oorzaak waarom die stoffen niet kunnen worden bewaard en/of bewerkt; - de tijdsduur van de stagnatie; - aan wie de afvalstoffen voor de duur van de stagnatie worden afgegeven.
2.4.3
Als het bevoegd gezag daartoe opdracht geeft, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten, moeten op door het bevoegd gezag aan te geven punten, in aanvulling op de in deze beschikking reeds opgenomen meetverplichting, onderzoek, metingen, berekeningen en rapportages worden uitgevoerd. Dit onderzoek kan de geluidemissie, geuremissie of de emissies van stoffen naar bodem, lucht of water betreffen.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
7
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3
Milieuaspecten en -componenten
3.1
Brandveiligheid en externe veiligheid Algemeen
3.1.1
Deuren en luiken met een brandwerende functie moeten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen, gesloten zijn; zij mogen in geopende stand slechts kunnen worden vastgezet indien zij bij het intreden van een toestand waarin zij hun brandwerende functie moeten vervullen worden gesloten door een automatisch werkende voorziening.
3.1.2
Vluchtwegen moeten altijd en overal van binnenuit te openen zijn.
3.1.3
Bij de ingangen van afvaldepot I en II, de recyclinghal en de houtbewerkingsinstallatie moet met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 5 cm, het opschrift "ROKEN EN VUUR VERBODEN" zijn aangebracht of een overeenkomstig veiligheidsteken, zoals aangegeven in de norm NEN 3011; roken is uitsluitend toegestaan in ruimten, die als zodanig aangewezen en herkenbaar zijn; op het terrein of in gebouwen of ruimten mogen uitsluitend las-, snij- en slijpwerkzaamheden of andere vonk- of vuurverwekkende werkzaamheden plaats vinden, indien voor de bedoelde werkzaamheden de nodige voorzorgsmaatregelen zijn genomen en daarvoor door of vanwege de bedrijfsleiding toestemming is verleend.
3.1.4
Het afvaldepot I dient te voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 4 en voor de afvalstoffen ADR-klasse 4.1 en 4.2 aan hoofdstuk 8 van PGS 15. Het beschermingsniveau 1 moet zijn gerealiseerd voor de opslag van verpakte gevaarlijke afvalstoffen, ADR-klassen 3, 6.1, 8 en CMR met een vlampunt kleiner of gelijk aan 61ºC, voor in kunststof emballage verpakte afvalstoffen met een vlampunt kleiner of gelijk aan 100ºC ADR-klassen 6.1, 9 en CMR en voor ADR-klassen 4.1 en 4.2, verpakkingsgroepen I en II. Dit betekent dat beschermingsniveau 1 moet zijn gerealiseerd in de volgende ruimtes: Ontvangstruimte, Tussenopslag, Magazijn 1A en 1B, Magazijn 2, Behandelingsruimte, Containeropslag I, II en III (zie bijlage 4). Wanneer verschillende soorten afvalstoffen in één ruimte worden opgeslagen, dienen onverenigbare combinaties te worden voorkomen overeenkomstig Bijlage 3 “Voorkomen van onverenigbare combinaties door stoffenscheiding” van PGS 15.
3.1.5
De brandmeldinstallatie, de sprinklerinstallatie en de Hi-Ex-installatie in de afvaldepots I en II alsmede in de houtbewerkingsinstallatie dienen gecertificeerd te zijn.
3.1.6
De brandslanghaspels dienen jaarlijks gecontroleerd te worden volgens de NEN-EN 6713. De handbrandblussers dienen jaarlijks gecontroleerd te worden volgens de NEN 2559. Ontploffingsgevaar
3.1.7
Voor de gehele inrichting moet met betrekking tot gas- en stofexplosiegevaar een gevarenzone-indeling worden opgesteld. Hiervoor geldt het bepaalde in NPR 7910 respectievelijk deel 1 en deel 2 en het gestelde in bijlage 1 van PGS 15. Hiermee moeten tenminste alle activiteiten die nodig zijn voor de bestrijding van en de hulpverlening bij calamiteiten of bijzondere omstandigheden kunnen worden uitgevoerd.
3.1.8
De tekeningen en indelingsrapporten van de zone-indeling dienen zorgvuldig te worden beheerd. Bij het beheer van deze zone-indelingsgegevens moeten ten minste de volgende aspecten zijn vastgelegd: a. de toezending van de gegevens aan de belanghebbende; b. bij wijzigingen: de vervanging van alle aanwezige bescheiden die op de zone-indeling van de installatie betrekking hebben; c. welke deskundige(n) verantwoordelijk is (zijn) voor de zone-indeling.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
8
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3.1.9
Met werkzaamheden binnen de gevarenzone mag alleen worden aangevangen als zeker is gesteld dat er geen ontplofbare atmosfeer aanwezig is of kan ontstaan, of dat er geen ontstekingsbronnen aanwezig zijn of kunnen worden gevormd.
3.1.10
De te gebruiken voorwerpen dienen te voldoen aan NPR 7910-1 voor gasontploffingsgevaar en de NPR 7910-2 voor stofontploffingsgevaar. Basis Document Brandbeveiliging
3.1.11
Het in de aanvraag opgenomen Basis Document Brandbeveiliging dient binnen drie maanden te worden aangepast overeenkomstig PGS 15 en ter goedkeuring worden aangeboden aan het bevoegd gezag; het actuele goedgekeurde Basis Document Brandbeveiliging moet binnen de inrichting aanwezig zijn en een afschrift dient aan de brandweer te worden gezonden. Calamiteitenplan
3.1.12
Het in de aanvraag opgenomen calamiteitenplan dient binnen zes maanden en voorts telkens indien daar aanleiding voor bestaat te worden geactualiseerd en ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd om in geval van calamiteiten een goede bestrijding mogelijk te maken en de omvang van de calamiteit te beperken. Het calamiteitenplan dient ten minste de volgende onderdelen te bevatten: a. een beschrijving van de denkbare incidenten en de mogelijke effecten daarvan onder diverse meteorologische omstandigheden; b. de bedrijfshulpverleningsorganisatie, taken en bevoegdheden van de betrokken personen, coördinatiecentra, waarschuwings- en alarmeringsprocedures, communicatiesystemen en -regelingen en medische noodvoorzieningen; c. fasering van beheersing en bestrijding van beschouwde incidenten, meldingprocedures en klassering van incidenten, handelingen en te nemen maatregelen, beëindiging van de bijzondere situatie; d. overzichten van beschikbare hulpbronnen, aanwezig materiaal, externe hulpdiensten en getraind personeel (in ploegendienst en in consignatie); e. vermelding van blustechnische voorzieningen, inclusief bluswateropvang. Het bedrijfsnoodplan moet zijn afgestemd op gemeentelijke of regionale rampenbestrijdingsplannen. Van het actuele calamiteitenplan moeten tenminste twee afschriften binnen de inrichting aanwezig zijn. Een exemplaar moet aan de brandweer worden gezonden. Het plan moet ter inzage liggen in het hoofdkantoor en in het kantoor van afvaldepot I.
3.1.13
Er dient gewerkt te worden overeenkomstig het goedgekeurde actuele calamiteitenplan. Tenminste eenmaal per jaar dient het calamiteitenplan te worden geoefend.
3.1.14
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn, dit in overeenstemming met het goedgekeurde calamiteitenplan.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
9
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3.2
Geluidhinder
3.2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niveau (LAr,LT) van het invallend geluid veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de gehele inrichting mag ter plaatse van de in de tabel genoemde beoordelingspunten op 5 meter hoogte niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt 1) VP 1 VP 2 VP 3 ZG 01 ZG 02 ZG 03 ZG 04 ZG 05 ZG 06
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Dagperiode: Avondperiode: Nachtperiode: 07.00 - 19.00 uur 19.00 – 23.00 uur 23.00 – 07.00 uur
Noordersluis 34/36 Structuurbaan 21 Tweede veld 6 Zonebewakingspunt 1 Zonebewakingspunt 2 Zonebewakingspunt 3 Zonebewakingspunt 4 Zonebewakingspunt 5 Zonebewakingspunt 6
41 44 45 41 41 30 39 46 45
40 43 44 40 40 28 37 44 43
34 37 38 34 34 22 30 38 36
1
) Voor de locatie van de beoordelingspunten wordt verwezen naar de situatietekening, opgenomen in bijlage 5 behorende bij deze vergunning.
3.2.2
Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de gehele inrichting mag ter plaatse van de in de tabel genoemde beoordelingspunten op 5 meter hoogte niet meer bedragen dan: Maximale geluidsniveau (LAmax) Beoordelingspunt 1) VP 1 VP 2 VP 3
Dagperiode: 07.00 - 19.00 uur
Avondperiode: 19.00 – 23.00 uur
Nachtperiode: 23.00 – 07.00 uur
50 50 50
50 50 50
50 50 50
Noordersluis 34/36 Structuurbaan 21 Tweede veld 6
1
) Voor de locatie van de beoordelingspunten wordt verwezen naar de situatietekening, opgenomen in bijlage 5 behorende bij deze vergunning.
3.2.3
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus alsmede het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
3.3
Luchtverontreiniging Stof
3.3.1
De bedrijfsvoering moet erop zijn gericht de verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen en ongewenste ophoping van stof zoveel mogelijk te beperken.
3.3.2
De opslag van afvalhout in afwachting van verwerking in de houtshredder mag in de open lucht plaatsvinden, indien afdoende maatregelen zijn getroffen om stofverspreiding te voorkomen. Deze maatregelen betreffen in ieder geval het vochtig houden van het hout en het niet berijden van afvalhout met materieel anders dan voor het beladen van de voorbreker en het opduwen van het hout met de shovel.
3.3.3
Het verwijderen van stofafzetting uit bedrijfsruimten moet plaatsvinden met zodanige voorzorgen, dat zich geen stof buiten de inrichting kan verspreiden. Houtstof
3.3.4
Het bij de houtverwerking vrijkomende stof moet worden afgezogen en afgevoerd naar een filterinstallatie.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
10
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3.3.5
De filterinstallatie moet zijn voorzien van een middel, waarmee het filtermedium met regelmatige tussenpozen wordt gereinigd; het afgescheiden stof moet worden verzameld zonder dat de goede werking van de installatie wordt gestoord.
3.3.6
Versleten of beschadigde filters moeten onmiddellijk worden vervangen.
3.3.7
De filterinstallatie moet zijn voorzien van een meet- en meldsysteem, dat aangeeft of het filter verstopt dan wel gescheurd is; dit systeem moet wekelijks op zijn goede werking worden gecontroleerd.
3.3.8
De filterinstallatie dient thermisch zodanig te zijn geïsoleerd, dat geen condensvorming kan optreden.
3.3.9
Installaties mogen, anders dan voor monstername en inspectie via speciale openingen, slechts worden geopend als de toevoer- en afvoerstromen zijn stopgezet.
3.3.10
Het stofafzuigsysteem moet zodanig zijn ontworpen en worden onderhouden dat de concentratie van houtstof in de uitgeworpen gassen niet meer bedraagt dan 10 mg/Nm3.
3.3.11
Niet-vermijdbare stofafzettingen op vaten, machines, leidingen, balken, richels, kabelgoten, lampen, elektromotoren en op inpandige vloeren moeten zo vaak als nodig op een veilige manier wordt verwijderd om stofexplosie te voorkomen.
3.3.12
Opslag van houtstof afkomstig van de afzuiging van de houtbewerkingsinstallatie als losgestort materiaal moet gebeuren in speciaal daarvoor bestemde opslagplaatsen.
3.3.13
De ruimten waar (containers met) houtstof is (zijn) opgeslagen moeten stofdicht zijn uitgevoerd. Bij afvoer van containers met houtstof dient de container zodanig te zijn afgedekt, dat tijdens transport geen verspreiding van stof waarneembaar is.
3.3.14
Indien de stofafzuig- of afscheidingsinstallatie defect is en tijdens onderhoudswerkzaamheden aan de betreffende stofafzuig- of afscheidingsinstallatie mag de houtbewerkingsinstallatie niet in bedrijf zijn. Geur
3.3.15
De bedrijfsvoering moet erop zijn gericht de verspreiding van geur buiten de inrichting te voorkomen. Uit voorzorg dient: - bedervelijk afbreekbaar afval zoveel mogelijk te worden op- en overgeslagen in gesloten containers; - de opslag van geurende afvalstoffen in bulk uitsluitend plaats te vinden in de recyclinghal; - de afvoer van afvalstoffen, die mogelijk geuremissies kunnen veroorzaken, naar de verwerker zo snel mogelijk plaats te vinden.
3.3.16
Op een afstand van 350 meter gerekend vanaf de deuren van de recyclinghal mag de uurgemiddelde concentratie van 1 geureenheid per m3 gedurende niet meer dan 0,5% van de tijd per jaar (44 uur per jaar) worden overschreden. Vluchtige organische stoffen
3.3.17
Voordat de afgassen uit de pompruimten van het afvaldepot I in de buitenlucht worden geëmitteerd, moeten zij eerst worden gereinigd in een actief koolfilter.
3.3.18
De actief koolfilters moeten zodanig zijn ontworpen en worden onderhouden dat de hierna genoemde emissiegrenswaarden vluchtige organische stoffen niet worden overschreden; zodra het filtermateriaal uit het actief-koolfilter voor de meest kritische stof(fen) is verzadigd, moet dit worden vervangen; de concentratie van chloroform en andere gechloreerde koolwaterstoffen in de afgasstromen mag de emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 niet overschrijden; Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
11
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
op de emissie-eisen van vluchtige organische stoffen in de klasse O.2 is de sommatiebepaling van toepassing; gesommeerd mag de concentratie van vluchtige organische stoffen uit de klasse O.2 in de afgasstromen de emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 niet overschrijden; de bepaling (meting of berekening) van de emissies van vluchtige organische stoffen, zoals chloroform, tolueen, xyleen, diethylether, aceton, dichloormethaan, ethylacetaat en alifatische koolwaterstoffen, dient volgens een in paragraaf 4.7 van de NeR toepasselijk te achten methode te worden uitgevoerd. 3.3.19
Het is verboden om de combinatie van één of meerdere afgasstromen (bijvoorbeeld bij het gelijktijdig afvoeren van afgasstromen via één gemeenschappelijke schoorsteen) of menging met lucht als middel te gebruiken om de concentraties van verontreinigende stoffen in de afgasstromen te verlagen met het doel om daarmee aan de emissie-eisen te voldoen; de verontreiniging van elke afgasstroom moet afzonderlijk getoetst kunnen worden aan de emissie-eisen.
3.3.20
In een afvoerleiding moeten op een veilige, goed bereikbare en meettechnisch juiste plaats afsluitbare openingen ten behoeve van controlemetingen zijn aangebracht; het aanbrengen van de meetpunten moet overeenstemmen met wat daarover in NEN-ISO 9096 is bepaald en moet plaatsvinden in overleg met het bevoegd gezag. Controleregimes
3.3.21
De emissie van vluchtige organische stoffen moet overeenkomstig het gestelde voor het controleregime 1 in paragraaf 3.7 "Controleren van emissies" worden gemeten en worden geregistreerd, volgens een in paragraaf 4.7 "Genormaliseerde meetmethoden" van de NeR toepasselijk beschouwde methode.
3.3.22
Binnen 12 maanden na inwerkingtreding van deze vergunning en maximaal twee weken voordat de actief-koolfilters, met een standtijd van één jaar, worden vervangen moet ter plaatse van de uitlaat van de actief koolfilters de massastroom en de emissieconcentratie van vluchtige organische stoffen worden gemeten door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige; de meting dient te worden uitgevoerd overeenkomstig een geschikte en in paragraaf 4.7 van de NeR genoemde methode, en worden geregistreerd in het milieulogboek.
3.3.23
Indien uit de meting als bedoeld in voorschrift 3.3.22 blijkt dat binnen het jaar de maximale standtijd van het actief koolfilter is overschreden, dient de vervangingsfrequentie het actiefkoolfilter te worden verhoogd.
3.3.24
De emissie van houtstof moet overeenkomstig het gestelde voor het controleregime 3 in paragraaf 3.7 "Controleren van emissies" worden gemeten, volgens een in paragraaf 4.7 "Genormaliseerde meetmethoden" van de NeR toepasselijk beschouwde methode en worden geregistreerd in het milieulogboek. Maatregelen
3.3.25
Afvalstoffen die niet bevochtigd kunnen worden om verstuiving tegen te gaan (S1 of S3), moeten in gesloten ruimten worden opgeslagen.
3.3.26
Behoudens ten tijde van het doorlaten van personen en/of goederen moet de opslagruimte goed zijn afgesloten.
3.3.27
Op plaatsen binnen de inrichting, zowel in de recyclinghal als op het buitenterrein, waar activiteiten plaatsvinden met stuifgevoelige stoffen, moeten maatregelen worden getroffen om stofverspreiding binnen de inrichting en naar de omgeving te voorkomen zoals nevelkanonnen (recyclinghal), een sproei-installatie (houtopslag) en een sproeiwagen (terreinen). De voorzieningen dienen voor onmiddellijk gebruik beschikbaar te zijn. Ter voorkoming van het verstuiven op het buitenterrein van de inrichting moet het terrein Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
12
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
zonodig permanent worden gereinigd met behulp van een veegmachine en moeten de opslagen van hout en ander stuifgevoelig materiaal, zodra de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven, in voldoende mate worden bevochtigd. 3.3.28
Indien de maatregelen om verspreiding van stuifgevoelige stoffen als bedoeld in voorschrift 3.3.27 niet genomen kunnen worden, bijvoorbeeld door weersomstandigheden (zoals vorst) of omdat de benodigde voorzieningen tegen verspreiding van stof niet direct voor gebruik beschikbaar zijn, dienen de werkzaamheden met de stuifgevoelige stoffen onmiddellijk te worden gestaakt.
3.3.29
Transportmiddelen met losgestort stuifgevoelig materiaal moeten zijn voorzien van goed sluitende afdekkingsmiddelen indien dit materiaal in onafgedekte toestand door enige oorzaak de bron van verspreiding van stof buiten de inrichting kan zijn.
3.3.30
Tijdens het beladen van schepen moeten de ruimen van aangemeerde schepen die reeds geladen zijn met verstuivende stoffen van de stuifklassen S1, S2 en S3 zijn afgesloten met luiken of dekzeilen; ten behoeve van de belading mogen geen grotere openingen in deze bedekking zijn dan strikt noodzakelijk. Stofhinder ten gevolge van laden en lossen in de open lucht moet worden voorkomen door overslagactiviteiten te staken indien gelet op de stuifklasse de windsnelheid de onderstaande waarden overschrijdt: stuifklasse S1 en S2: 8 m/s, windkracht 4, matige wind stuifklasse S3: 14 m/s, windkracht 6, krachtige wind stuifklasse S4 en S5: 20 m/s, windkracht 8, stormachtige wind
3.3.31
De inlaat- en afwerpzijden van interne transportsystemen zoals transportbanden en schroef- of kettingtransporteurs, moeten zijn voorzien van afschermende voorzieningen zoals windreductieschermen of sproeiers; deze systemen moeten in de buitenlucht worden afgeschermd tegen weersinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.
3.4
Bodembescherming Algemeen
3.4.1
De opslag, be- of verwerking en het gebruik van bodembedreigende (afval)stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. Op plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, moeten doelmatige maatregelen zijn getroffen en bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht, waarmee het risico van verontreiniging van de bodem tot een minimum wordt beperkt.
3.4.2
Gemorste of gelekte bodembedreigende stof moet direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende voorzieningen, zoals geschikte absorptiemiddelen en vaten aanwezig zijn; verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk. Bodemonderzoek
3.4.3
Ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet binnen 4 maanden na het van kracht worden van de vergunning een nulsituatie-onderzoek naar de bodem zijn uitgevoerd; het onderzoek moet worden uitgevoerd conform de NEN 5740; de analyses moeten worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op NEN-EN-ISO/IEC 17025; in afwijking van de genoemde onderzoeksnorm kan worden volstaan met een andere onderzoeksstrategie als hieromtrent vóór de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek schriftelijke goedkeuring is verkregen van het bevoegd gezag; de opzet van het onderzoek moet vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd; Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
13
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
de resultaten van het onderzoek moeten binnen 2 maanden na uitvoering aan het bevoegd gezag worden overgelegd. 3.4.4
Als herstel van de bodemkwaliteit in de vorm van een sanering van de bodem noodzakelijk is moet binnen 4 weken na de sanering een afschrift van het evaluatierapport, waarin de uiteindelijk bereikte bodemkwaliteit is vastgelegd, worden ingediend bij het bevoegd gezag; de in dit evaluatierapport beschreven kwaliteit van bodem en grondwater zal dan worden aangemerkt als (nieuw) referentiekader (nulsituatie).
3.4.5
Als vergunninghoudster binnen 4 weken na inwerkingtreding van de vergunning verklaart dat - er ten gevolge van de bedrijfsvoering binnen de inrichting in de achterliggende jaren geen verslechtering van de bodem is opgetreden, én - de bodemonderzoeken als genoemd in paragraaf 6.1.1 'Nulsituatie' van de aanvraag de kwaliteit van de bodem op het moment van inwerkingtreding van de huidige vergunning juist weergeeft, én - de genoemde onderzoeken kunnen dienen als nulsituatie-onderzoek en als referentie voor het eindsituatieonderzoek als bedoeld in voorschrift 8.1.2, dan zijn de voorschriften 3.4.3 en 3.4.4 niet van toepassing. Vloeistofdichte vloeren
3.4.6
Om aan voorschrift 3.4.1 te voldoen dienen tenminste de pompruimten in afvaldepot I en de wasplaats binnen zes maanden na inwerkingtreding van de vergunning te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer met PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening conform CUR/PBV aanbeveling 44. Een nieuw aan te leggen vloeistofdichte (asfalt)betonvloer moet worden aangelegd overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 65.
3.4.7
Uiterlijk 3 maanden na de inwerkingtreding van de vergunning moet vergunninghoudster een plan van aanpak voor de aanleg van de vloeistofdichte vloeren als bedoeld in voorschrift 3.4.6 overleggen aan het bevoegd gezag.
3.4.8
Binnen zes maanden na inwerkingtreding van de vergunning moeten bestaande vloeistofdichte vloeren in de ruimten als bedoeld in voorschrift 3.4.6 door een Deskundig Inspecteur conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen" worden onderzocht op vloeistofdichtheid.
3.4.9
Als de bestaande vloer (of een gedeelte daarvan) wordt afgekeurd, moeten de geconstateerde gebreken aan de constructie worden hersteld op aanwijzing van een Deskundig Inspecteur, die vervolgens de constructie conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen" herkeurt.
3.4.10
Van een goedgekeurde vloeistofdichte vloer moet een "PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening" in de inrichting aanwezig zijn.
3.4.11
Een vloeistofdichte vloer moet zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, maar ten minste eenmaal per jaar visueel door de vergunninghoudster worden gecontroleerd op afschot, scheuren, naden of andere gebreken die afbreuk doen aan de vloeistofdichtheid van de vloer; de resultaten van de visuele inspecties (bijv. de controlelijsten) moeten ten minste tot het moment van de eerstvolgende controle van een Deskundig Inspecteur worden bewaard in het milieulogboek; in geval van geconstateerde gebreken moet de constructie worden hersteld op aanwijzing van een Deskundig Inspecteur, die de constructie conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen" keurt; van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de vloeistofdichte constructie moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek. Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
14
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3.4.12
Een vloeistofdichte vloer moet binnen de keuringstermijn die op de "PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening" is vermeld doch tenminste eenmaal per 6 jaar opnieuw door een Deskundig Inspecteur worden beoordeeld; in geval van geconstateerde gebreken moet de constructie worden hersteld op aanwijzing van een Deskundig Inspecteur, die de constructie conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen" keurt; van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de vloeistofdichte constructie moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek.
3.4.13
De vloeistofdichte vloer moet zodanig zijn aangelegd dat afvalwater te allen tijde onbelemmerd via een daartoe bestemd afvoersysteem kan worden afgevoerd. Vloeistofkerende vloeren en aanvullende voorzieningen
3.4.14
Het buitenterrein waar goederen en vaste afvalstoffen kunnen worden opgeslagen moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer; de vloeistofkerende vloer moet zodanig zijn aangelegd dat afvalwater te allen tijde onbelemmerd via een daartoe bestemd afvoersysteem kan worden afgevoerd.
3.4.15
De ruimten in het afvaldepot I die niet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer (met PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening conform CUR/PBV aanbeveling 44), de recyclinghal, de ruimten in afvaldepot II en de werkplaatsen inclusief smeerkuil moeten zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer; in de vloeistofkerende vloer mag geen (schrob)put of opvanggoot aanwezig zijn die in verbinding staat met een riolering of verzamelde vloeistoffen anderszins ongecontroleerd afvoeren; de vloeistofkerende vloer moet zodanig zijn uitgevoerd dat de bij incidenten opgevangen (vloei)stof niet weglekt voordat de verzamel- en/of schoonmaakwerkzaamheden zijn voltooid.
3.4.16
Op de vloeistofkerende vloeren dient tijdens werkzaamheden met bodembelastende stoffen toezicht aanwezig te zijn en faciliteiten ter beschikking staan om gemorste afvalstoffen op te ruimen. Binnen drie maanden na inwerkingtreding van de vergunning dient hiertoe een procedure incidentenmanagement ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Na goedkeuring dient overeenkomstig de vastgestelde procedure incidentenmanagement te worden gewerkt.
3.4.17
Op de vloeistofkerende vloeren van ruimten als bedoeld in voorschrift 3.4.15 mag geen vloeistof aanwezig zijn afkomstig van afvalstoffen, binnenrijdende voertuigen, hemelwater, sproeiwater, verneveling van water of anderszins.
3.4.18
Indien blijkt dat op de vloeistofkerende vloeren van ruimten als bedoeld in voorschrift 3.4.15 in tegenstelling tot het gestelde in voorschrift 3.4.17 vloeistofplassen ontstaan of zijn ontstaan die niet zijn te verwijderen volgens de procedure incidentenmanagement als bedoeld in voorschrift 3.4.16, dient vergunninghoudster de vloeistofkerende vloer afwaterend te maken op goot of riolering, die in verbinding staat met een vloeistofdichte opvangvoorziening van waaruit de vloeistoffen gecontroleerd worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Binnen drie maanden na constatering van de vloeistofplassen dient een aanlegplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd.
3.4.19
Binnen zes maanden na goedkeuring dient het plan als bedoeld in voorschrift 3.4.18 te zijn uitgevoerd.
3.4.20
Voorschrift 3.4.18 en 3.4.19 zijn niet van toepassing, indien binnen zes maanden na constatering van vloeistofplassen als bedoeld in voorschrift 3.4.18 de vloeistofkerende vloer wordt vervangen door een vloeistofdichte vloer met PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening conform CUR/PBV aanbeveling 44.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
15
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
Deze nieuw aan te leggen vloeistofdichte (asfalt)betonvloer moet worden aangelegd overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 65 Beheermaatregelen 3.4.21
Binnen 8 weken na het van kracht worden van de vergunning moet vergunninghoudster een inspectieprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag overleggen; in het inspectieprogramma moet het volgende zijn vastgelegd: a. welke voorzieningen geïnspecteerd worden; b. de inspectiefrequentie (periodiek, toezicht op specifieke handelingen); c. de wijze van inspectie (visueel, monstername, metingen etc.); d. welke deskundigheid daarvoor nodig is; e. wie voor de inspectie verantwoordelijk is; f. welke middelen daarvoor nodig zijn; g. hoe de resultaten worden gerapporteerd en geregistreerd; h. welke acties bij geconstateerde onregelmatigheden zullen worden ondernomen.
3.4.22
Binnen 8 weken na het van kracht worden van de vergunning moet vergunninghoudster een onderhoudsprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag overleggen; in het onderhoudsprogramma moet het volgende zijn vastgelegd: a. welke voorzieningen onderhouden worden; b. de onderhoudsfrequentie; c. waaruit het onderhoud bestaat; d. wie het onderhoud uitvoert; e. welke middelen voor het onderhoud nodig zijn.
3.4.23
Bodembelastende afvalstoffen die op een vloeistofkerende vloer worden op- of overgeslagen dienen droog te zijn zonder aanhangend vocht dat in de vloeistofkerende vloer kan dringen.
3.4.24
Vloeistoffen die op de vloeistofkerende vloeren als bedoeld in voorschrift 3.4.15 worden geconstateerd dienen onmiddellijk te worden opgenomen en verwijderd;
3.4.25
Personeel moet zijn geïnstrueerd over hoe te handelen bij storingen en/of morsingen en in het gebruik van middelen ter voorkoming van verspreiding en indringing in de bodem van vrijgekomen stoffen. Monitoring grondwater
3.4.26
Op het terrein van de inrichting dient jaarlijks de kwaliteit van het grondwater gemonitord te worden overeenkomstig de onderzoeksopzet als beschreven in rapportnr. 04102422 "Grondwatermonitoring Grote Wade 45 Gemeente Nieuwegein" van Econsultancy bv te Doetinchem, 7 januari 2005.
3.4.27
Indien de resultaten van de monitoring daartoe aanleiding geven kan het bevoegd gezag de monitoringsopzet (het analysepakket en de monstername frequentie wijzigen, alsmede de onderzoeksopzet, zoals het aantal peilbuizen dat bemonsterd moeten worden) aanpassen , of een aanvullend bodemonderzoek verlangen. Aanpassingen van de monitoringsopzet kunnen ook door vergunninghoudster ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
3.4.28
De peilbuizen moeten - in goede staat van onderhoud worden gehouden, - te allen tijde bereikbaar zijn en vrijgehouden worden van obstakels, - aan de bovenzijde doelmatig zijn afgesloten, wanneer ze niet worden bemonsterd. Peilbuizen die in onbruik zijn geraakt dienen te worden hersteld of vervangen, voordat het monitoringsonderzoek wordt uitgevoerd.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
16
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3.4.29
Monstername van de peilbuizen dient te geschieden overeenkomstig NPR 5741. De analyse van de monsters moet worden uitgevoerd door een laboratorium, dat is geaccrediteerd door de Raad van Accreditatie.
3.4.30
Het plaatsen van peilbuizen dient te geschieden overeenkomstig NEN 5766.
3.4.31
De resultaten van het monitorings- of bodemonderzoek als bedoeld in voorschriften 3.4.22 en 3.4.23 moeten uiterlijk 2 maanden na het nemen van de grondwatermonsters aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
3.4.32
De voorschriften 3.4.26 tot en met 3.4.31 zijn niet van toepassing indien vergunninghoudster nader onderzoek naar de omvang van de geconstateerde PAKverontreiniging boven de interventiewaarde heeft uitgevoerd en – indien noodzakelijk – dit geval van bodemverontreiniging heeft gesaneerd overeenkomstig een door ons goedgekeurd saneringsplan.
3.5
Energie
3.5.1
Vergunninghoudster moet de volgende maatregelen treffen als beschreven in het energiebesparingsonderzoek "Energie Advies Plus", november 2003, van Eneco Energie Power Plus (bijlage 6 van de aanvraag): Maatregel Verbetering van de energiemonitoring, invoering van energiezorg binnen het milieuzorgsysteem en aanstelling van een energiebeheerder Optimalisering klimaatregeling
Locatie Gehele inrichting
Datum invoering 3 maanden na inwerkingtreding van de vergunning
In het hoofdkantoor, de werkplaatsen en de afvaldepots I en II
1 januari 2007
Isolatie van CV-appendages
1 januari 2007
Vergunninghoudster kan gelijkwaardige maatregelen treffen als daardoor minimaal dezelfde verbetering van de energie-efficiency wordt bereikt en geen stijging van de totale milieubelasting optreedt; het treffen van gelijkwaardige maatregelen moet vergunninghoudster vooraf ter goedkeuring voorleggen aan het bevoegd gezag.
3.6
Lichthinder
3.6.1
Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden mogen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken.
3.6.2
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat lichtstraling buiten de inrichting niet hinderlijk en/of verblindend is.
3.7
Afvalwater
3.7.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur, en b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
3.7.2
Niet verontreinigd hemelwater van daken en terreinen behorende bij de inrichting moet rechtstreeks naar het schoonwaterriool dan wel naar de sloot achter de recyclehal worden afgevoerd.
3.7.3
Het bedrijfsafvalwater, inclusief huishoudelijk afvalwater, verontreinigd koelwater en/of verontreinigd hemelwater mag uitsluitend worden geloosd in het openbaar riool voor de afvoer van vuilwater. Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
17
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3.7.4
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); b. de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997). Voorzieningen
3.7.5
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de wasplaats en condenswater afkomstig van compressoren moet, alvorens in een openbaar riool te worden gebracht, één of meer doelmatig werkende olie-/slibafscheiders van voldoende capaciteit passeren waarin de in het afvalwater voorkomende drijvende en vaste stoffen in voldoende mate worden teruggehouden. Indien de compressoren zodanig zijn opgesteld dat het condenswater niet door een olie-/slibafscheider kan worden afgevoerd, mag dit afvalwater niet op de riolering geloosd worden maar moet het condenswater als gevaarlijk afval worden afgevoerd.
3.7.6
Bedrijfsafvalwater afkomstig van het terrein moet, alvorens in een openbaar riool te worden gebracht, één of meer doelmatig werkende kolken met slibvangende voorziening van voldoende capaciteit passeren waarin de in het afvalwater voorkomende vaste stoffen in voldoende mate worden teruggehouden.
3.7.7
Afvalwater dat eventueel bij schoonmaakwerkzaamheden in de werkplaatsen, de recyclinghal, de afvaldepots I en II en de houtshredderloods vrijkomt en afvalwater dat vrijkomt op het laboratorium moet worden afgevoerd naar een daartoe erkende be- of verwerker.
3.7.8
Een slibvangput en een vet- of olieafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid moeten: - doelmatig werken, en - altijd voor controle bereikbaar zijn.
3.7.9
Bedrijfsafvalwater, dat door een vet- of olieafscheider is geleid, moet voor vermenging met ander (bedrijfsafval)water door een goed toegankelijke controlevoorziening worden geleid, die zodanig is uitgevoerd dat op eenvoudige wijze representatieve watermonsters kunnen worden genomen.
3.7.10
Een slibvangput en een vet- of olieafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid moeten zo vaak als nodig, maar ten minste eenmaal per jaar deskundig worden gereinigd en op eventuele lekkage gecontroleerd. Het schriftelijk bewijs van de reiniging en controle moet in het logboek als bedoeld in voorschrift 2.4.1 worden opgenomen.
3.7.11
De slibvangput en de olie-afscheider moeten voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 (1990/C2:1993) en aan de middels ministeriële regeling gegeven voorschriften.
3.7.12
Om aan voorschrift 3.7.1 te voldoen moeten lozingen op het riool via een pomput zodanig geschieden dat een eventuele drijflaag en slib niet wordt meegepompt. De pompput dient hiertoe tenminste eenmaal per maand te worden geïnspecteerd. Aanwezig sediment en drijvende bestanddelen dienen te worden verwijderd en te worden afgevoerd naar een daartoe erkende be- of verwerker. Van de inspectie en de genomen maatregelen dient melding te worden gemaakt in het logboek als bedoeld in voorschrift 2.4.1.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
18
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
3.7.13
Een vloeistofdichte opvangvoorziening die buiten is opgesteld, moet zodanig tegen inregenen zijn beschermd dat geen hemelwater in de opvangvoorziening terecht kan komen.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
19
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
4
Afvalstoffen
4.1
Algemeen
4.1.1
De bedrijfsvoering moet erop zijn gericht de verspreiding van afvalstoffen buiten de inrichting te voorkomen.
4.1.2
De in de inrichting vrijkomende afvalstoffen dienen te worden behandeld conform de voorschriften verbonden aan deze vergunning; deze voorschriften gelden zowel voor afvalstoffen die van buiten de inrichting zijn aangevoerd als binnen de inrichting zijn ontstaan.
4.2
Acceptatie
4.2.1
De bij de aanvraag gevoegde procedure “Acceptatie- & verwerkingsbeleid” (bijlage 17) dient aangevuld te worden met de volgende beschrijvingen: - acceptatie en verwerking van gevaarlijk afval in hoeveelheden groter dan 200 kg inclusief de beschrijving van de aanwezige voorzieningen voor de opslag van deze afvalstoffen en de daarbij behorende bodembeschermende voorzieningen; - de werkwijze met betrekking tot de inzameling, het opslaan en het samenvoegen van partijen categorie I en categorie II afgewerkte olie; - de werkwijze met betrekking tot de inzameling, het opslaan en het samenvoegen van partijen fotografisch afval; - de houtshredderinstallatie als voorziening voor verwerking van afvalhout; - de wijze van opslag en de maximum hoeveelheden van afvalstoffen ADR-klasse 4.1 en 4.2, alsmede van natriumlampen en overig afval van verlichting; - “Bijlage 2: Afvalstoffenlijst, euralcode per interne code” en “Bijlage 5: Euralcodes die niet door Van Vliet Groep geaccepteerd worden” van het “Acceptatie- & Verwerkingsbeleid” moeten worden aangepast aan de Eural. Dat wil zeggen dat waar sprake is van gevaarlijk afval een asterisk achter de Euralcode moet worden geplaatst; - volgens welke norm bemonstering van afvalstoffen plaatsvindt en volgens welke erkende normen analyses uitgevoerd worden; - indien op grond van een uitgevoerde QRA acceptatie van airbags met nietonschadelijk gemaakte drukhouders, autogordels met niet-onschadelijk gemaakte aanspaninrichtingen en/of peroxiden is toegestaan de wijze en plaats van opslag en de maximum hoeveelheden van de genoemde afvalstoffen overeenkomstig de QRA(’s). De aanvullingen dienen te voldoen aan hetgeen in onze considerans bij dit besluit is overwogen.
4.2.2
De in voorschrift 4.2.1 genoemde aanvullingen dienen ter goedkeuring aan bevoegd gezag gezonden te worden. Voordat deze aanvullingen zijn goedgekeurd mogen de in voorschrift 4.2.1 genoemde afvalstoffen niet geaccepteerd worden.
4.2.3
Vergunninghoudster dient te alle tijde te handelen conform de bij de aanvraag gevoegde procedure “Acceptatie- & verwerkingsbeleid” (bijlage 17 van de aanvraag) en de procedure “Administratieve organisatie en interne controle beleid” (bijlage 18 van de aanvraag), inclusief de in voorschriften 4.2.1 genoemde en goedgekeurde aanvullingen, de ingevolge voorschrift 4.2.4 toegezonden wijzigingen en de in voorschrift 4.2.5 goedgekeurde wijzigingen.
4.2.4
Wijzigingen in de in voorschrift 4.2.3 genoemde procedures (zoals de procedures opgenomen in het zorgsysteem, die verband houden met het acceptatie- en verwerkingsproces) waarbij niet wordt afgeweken van de richtlijnen zoals opgesteld in de “Richtlijn basis acceptatie- en verwerkingsbeleid”, de uitgangspunten voor de AO/IC” en de randvoorwaarden voor de monstername- en analyseprocedure”, zoals vastgelegd in de nota “De verwerking verantwoord”, dienen aan bevoegd gezag gezonden te worden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
20
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
4.2.5
Wijzigingen in de in voorschrift 4.2.3 genoemde procedures (zoals de procedures opgenomen in het zorgsysteem, die verband houden met het acceptatie- en verwerkingsproces) waarbij wordt afgeweken van de richtlijnen zoals opgesteld in de “Richtlijn basis acceptatie- en verwerkingsbeleid”, de uitgangspunten voor de AO/IC” en de randvoorwaarden voor de monstername- en analyseprocedure” zoals vastgelegd in de nota “De verwerking verantwoord”, dienen ter goedkeuring aan bevoegd gezag gezonden te worden. In het verzoek tot goedkeuring dient de reden en de aard van de wijziging aangegeven te worden.
4.2.6
De in voorschrift 4.2.5 bedoelde wijzigingen mogen doorgevoerd worden als schriftelijke goedkeuring door bevoegd gezag heeft plaatsgevonden.
4.2.7
Binnen de inrichting mogen niet worden geaccepteerd: - airbags met niet-onschadelijk gemaakte drukhouders en autogordels met nietonschadelijk gemaakte aanspaninrichtingen, tenzij door middel van een door het bevoegd gezag goedgekeurde QRA is vastgesteld dat - onder de omstandigheden en hoeveelheden waarin de explosieve stoffen worden opgeslagen - het plaatsgebonden risico en het groepsrisico niet groter is dan de met behulp van de tabellen voor categoriale inrichtingen vastgestelde waarden. - afvalstoffen van de ADR-klassen 1, 4.3 en 7, natriumlampen mogen echter wel geaccepteerd worden.
4.2.8
(Afval)stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld als zeer vergiftig mogen niet meer dan honderd maal per jaar in de open lucht worden gelost en geladen.
4.2.9
Binnen de inrichting mogen geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn waarbij het stikstofgehalte hoger is dan 1,5 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid in die opslagplaats opgeslagen gevaarlijke (afval)stoffen.
4.2.10
Binnen de inrichting mogen geen nitraathoudende kunstmeststoffen worden opgeslagen.
4.2.11
Binnen de inrichting mogen geen afvalstoffen van de ADR-klasse 5.2 (peroxiden) worden opgeslagen, tenzij door middel van een door het bevoegd gezag goedgekeurde QRA is vastgesteld dat - onder de omstandigheden en hoeveelheden waarin de peroxiden worden opgeslagen - het plaatsgebonden risico en het groepsrisico niet groter is dan de met behulp van de tabellen voor categoriale inrichtingen vastgestelde waarden.
4.3
Opslagtermijn afvalstoffen
4.3.1
Voor zover in deze voorschriften geen kortere termijn genoemd is, mogen afvalstoffen niet langer dan één jaar in de inrichting worden opgeslagen.
4.3.2
Als de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing mag in afwijking van het voorgaande voorschrift de opslag plaatsvinden gedurende ten hoogste drie jaar.
4.4
Opslag huishoudelijk afval en bedrijfsafvalstoffen
4.4.1
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden binnen de inrichting; van afvalstoffen afkomstige geur, stof en/of percolatiewater mogen zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 3.3.15; gemorste of gelekte stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.
4.4.2
Bodembelastende vloeibare (afval)stoffen moeten worden bewaard in goed gesloten, voor de desbetreffende stoffen geschikte, verpakkingen.
4.4.3
Vloeibare bodembelastende (afval)stoffen in emballage, die niet UN-gekeurd is, moeten in of op een vloeistofdichte lekbak zijn geplaatst. Deze lekbak moet tenminste een inhoud
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
21
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
hebben van 110% van de inhoud van de grootste emballage. Indien de som van alle in de lekbak opgeslagen emballage groter is dan 10 maal de grootste emballage, dan moet de totale inhoud van de lekbak 10% van de inhoud van de totale emballage zijn. De lekbak moet bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen. 4.4.4
De opslag van glas, metalen, autobanden en andere niet uitloogbare afvalstoffen en nietstuifgevoelige (afval)stoffen van de klasse S5 mag op het buitenterrein alleen binnen keerwanden plaatsvinden tot maximaal 4 meter hoogte gerekend vanaf maaiveld.
4.4.5
De keerwanden als bedoeld in voorschrift 4.4.4 mogen per compartiment geen groter oppervlak omsluiten dan 100 m2.
4.4.6
Indien door stagnatie van de afvoer of een grote aanvoer een grotere opslagcapaciteit nodig is dan onder toepassing van de voorschriften 4.4.4 en 4.4.5 mogelijk is, dan dient dit te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten gegevens worden verstrekt met betrekking tot de afvalstoffen die worden opgeslagen en de benodigde opslagcapaciteit, zoals de voorgenomen hoogte van de opslag, de hoogte van de keerwanden en het benodigde oppervlak van het opslagcompartiment.
4.4.7
Het bewaren op het buitenterrein van andere afvalstoffen dan niet-uitloogbare en nietstuifgevoelige (afval)stoffen van de klasse S5, zoals genoemd in voorschrift 4.4.4 mag alleen in afgesloten containers gebeuren.
4.5
Opslag van afvalhout
4.5.1
Opgeslagen A- en B-afvalhout op het buitenterrein in afwachting van verwerking in de houtbewerkingsinstallatie moet driezijdig tegen wind worden beschermd De opslag dient plaats te vinden tussen keerwanden van tenminste 4 meter hoog met een brandwerendheid van tenminste 60 minuten.
4.5.2
De keerwanden voor de houtopslag mogen niet dichter dan 5 meter van de erfafscheiding worden geplaatst en geen groter oppervlak omsluiten dan 3.100 m2.
4.5.3
Het afvalhout mag ter plaatse van de keerwand nabij de erfafscheiding niet hoger worden opgestapeld dan een hoogte van 6 meter gemeten vanaf maaiveld met een maximum volume van de houtopslag van 8.000 m3.
4.5.4
Op het buitenterrein mag geen CC- en CCA-hout worden opgeslagen; dit dient te geschieden in de recyclinghal.
4.5.5
Bij opslag van het A- en B-hout in de recyclinghal dient dit ruimtelijk gescheiden te zijn van CC- en CCA-hout, dan wel fysiek gescheiden te zijn door een scheidingswand.
4.6
Opslag van asbesthoudend afval
4.6.1
Asbest en/of asbesthoudend materiaal mag alleen geaccepteerd worden indien het is verpakt in een goed gesloten niet-luchtdoorlatende kunststof verpakking conform het Asbestverwijderingsbesluit. Het mag ook onmiddellijk na acceptatie worden verpakt (om terugsturen te voorkomen). Direct na acceptatie moeten de asbest en asbesthoudende materialen in de speciaal voor de opslag van asbest ingerichte opslagplaats worden opgeslagen. Hierin mogen geen stoffen of objecten aanwezig zijn die de verpakking van asbest kunnen beschadigen.
4.6.2
Het niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal moet van zodanige dikte (minimaal 0,2 mm) en sterkte zijn dat het niet kan scheuren en dat geen asbestvezels in het milieu terecht kunnen komen.
4.6.3
Op of bij de opslagruimte moet op duidelijke wijze zijn aangegeven dat het gaat om de opslag van asbesthoudende stoffen.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
22
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
4.6.4
Asbest en/of asbesthoudend materiaal moet regelmatig en op zorgvuldige wijze uit de inrichting worden afgevoerd.
4.6.5
Asbest en/of asbesthoudend materiaal mag niet worden gebroken, gezaagd en/of anderszins worden be- of verwerkt.
4.6.6
Indien onverpakt asbest of asbesthoudende materiaal onverwacht toch wordt aangetroffen (bijvoorbeeld tussen ander afval), moet dit onmiddellijk worden verpakt in een nietluchtdoorlatende kunststof verpakking van minimaal 0,2 mm dikte. De verpakking moet met tape worden dichtgeplakt, worden voorzien van een aanduiding (sticker) dat de verpakking asbest bevat en direct in de speciaal voor de opslag van asbest ingerichte container worden gebracht.
4.7
Opslag van specifiek ziekenhuisafval
4.7.1
Het specifiek ziekenhuisafval mag slechts verpakt zijn in speciaal hiertoe bestemde emballage. Containers ten behoeve van de opslag van specifiek ziekenhuisafval mogen uitsluitend voor dat doel dienen en moeten voldoen aan de PGS 15, hoofdstukken 3 en 5.
4.7.2
De in voorschrift 4.7.1 bedoelde emballage moet lucht- en lekdicht en schokbestendig zijn en zijn voorzien van een eenmalige sluiting (na sluiting mag het niet mogelijk zijn de emballage opnieuw te openen).
4.7.3
Het specifiek ziekenhuisafval moet zodanig worden opgeslagen dat het niet wordt blootgesteld aan directe zonnestraling, hitteafstralende apparatuur of verwarmingsinstallaties.
4.7.4
Het specifiek ziekenhuisafval dient zo spoedig mogelijk te worden afgevoerd naar een vergunde eindverwerker. Het mag maximaal 1 maand op het terrein van de inrichting worden bewaard. Het bevoegd gezag kan indien daartoe aanleiding bestaat deze termijn (tijdelijk) aanpassen.
4.8
Opslag, laden en lossen van gevaarlijke afvalstoffen
4.8.1
Gevaarlijke afvalstoffen moeten - overeenkomstig de goedgekeurde beschrijving van het A&V-beleid - worden opgeslagen in afvaldepot I. Gevaarlijke vaste (droge) afvalstoffen in bulk, zoals verontreinigde grond, CC- en CCA-hout, kunnen - overeenkomstig de goedgekeurde beschrijving van het A&V-beleid - in de recyclinghal worden opgeslagen.
4.8.2
Het laden en lossen van bulkvloeistoffen dienen te geschieden boven een vloeistofdichte vloer met PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening conform CUR/PBV aanbeveling 44, dan wel boven een vloeistofkerende vloer waarbij de vulpunten boven lekbakken zijn gesitueerd, er voortdurend toezicht is en er een vuldetectie op de tank is aangebracht.
4.8.3
Los- en laadactiviteiten van bulkvloeistoffen dienen uitsluitend plaats te vinden onder toezicht; bij eventuele lekkages dient het lossen of laden onmiddellijk te worden gestaakt; de gemorste vloeistof dient direct daarop te worden opgeruimd.
4.8.4
Gevaarlijke afvalstoffen in emballage die onder de PGS vallen en gevaarlijke afvalstoffen die niet onder de PGS vallen maar wel in dezelfde ruimte worden opgeslagen, de zogenoemde aanverwante afvalstoffen, moeten binnen de inrichting worden opgeslagen conform de voorschriften in hoofdstuk 3 van de PGS 15, met uitzondering van de voorschriften 3.6, 3.22, 3.24 tot en met 3.27.
4.8.5
Afvalstoffen van de ADR-klassen 4.1 en 4.2 moeten worden opgeslagen conform de voorschriften in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 8 van PGS 15, met uitzondering van de voorschriften 3.6, 3.22, 3.24 tot en met 3.27 en paragraaf 8.5.4.
4.8.6
Gevaarlijke afvalstoffen die met elkaar reacties kunnen aangaan, moeten overeenkomstig bijlage 3 van PGS 15 in aparte opslagvakken gescheiden van elkaar worden opgeslagen.
4.8.7
Op- en overslag van viskeuze en vloeibare (afval)stoffen in emballage dient plaats te vinden in een ruimte met een vloeistofdichte vloer dan wel boven een vloeistofdichte
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
23
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
lekbak. Op- en overslag van verpakte viskeuze en vloeibare afvalstoffen die verpakt blijven in UN-gekeurde emballage mag plaatsvinden in een ruimte met een vloeistofkerende vloer. 4.8.8
Opslag van gevaarlijke afvalstoffen mag zonder toezicht slechts plaatsvinden in de tussenopslagruimte indien de afvalstoffen zijn opgeslagen in een UN-gekeurde verpakking dan wel op een vloeistofdichte vloer of in een lekbak die voldoet aan het gestelde in de voorschriften 4.4.3 en er overeenkomstig bijlage 3 van PGS 15 geen onverenigbare combinaties van gevaarlijke (afval)stoffen bij elkaar worden opgeslagen.
4.8.9
Opslag van airbags met niet-onschadelijk gemaakte drukhouders en autogordels met nietonschadelijk gemaakte aanspaninrichtingen dient plaats te vinden overeenkomstig de beschrijving in het goedgekeurde QRA als bedoeld in voorschrift 4.2.7. Opslag van peroxiden dient plaats te vinden overeenkomstig de beschrijving in het goedgekeurde QRA als bedoeld in voorschrift 4.2.11.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
24
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
5
Bewerken van afvalstoffen
5.1
Algemeen
5.1.1
Vergunninghoudster dient voor de ontvangen afvalstromen en voor de afvalstromen die bij de be- en verwerking ontstaan een structuur van inzamelmiddelen in te richten waarmee een optimaal scheidingsresultaat behaald kan worden.
5.2
Recyclinghal en sorteerlijn
5.2.1
Vergunninghoudster dient te handelen overeenkomstig de procedure “Acceptatie- & verwerkingsbeleid” als bedoeld in voorschrift 4.2.3. Dit betekent dat - afvalstromen worden gescheiden (voorsorteren, sorteren, zeven), gescheiden gehouden en gescheiden aangeboden ten behoeve van de verdere verwerking, die niet laagwaardiger is als de in het LAP aangegeven minimum standaard; - gelijksoortige afvalstoffen met dezelfde verwerkingsroute en (eind)verwerking worden samengevoegd om deze gezamenlijk op te slaan en af te voeren - afvalstoffen eventueel worden verdicht (balen, wikkelen) voor een doelmatig transport. Het samenvoegen van afvalstoffen mag niet leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu of een laagwaardiger verwerking dan de minimumstandaard van de afzonderlijke afvalstoffen.
5.3
Houtbewerkingsinstallatie
5.3.1
Granuleren van CC- en CCA-hout mag slechts plaatsvinden, nadat van een E-centrale met voorgeschakelde vergasser een opdracht tot levering van verkleind hout is ontvangen. Mengen van verkleind CC- en CCA-hout met verkleind A- en B-hout is slechts mogelijk nadat van een E-centrale met voorgeschakelde vergasser een opdracht tot levering van verkleind hout is ontvangen en daarbij de kwaliteitseisen van de levering is aangegeven.
5.3.2
Mengsels van A- en B-hout behoeven niet te worden gescheiden. De gemengde partijen moeten als B-hout worden behandeld.
5.3.3
Mengsels van CC- en/of CCA-hout met A- en/of B-hout behoeven niet te worden gescheiden. De gemengde partijen moeten echter opgeslagen, verwerkt en afgevoerd worden overeenkomstig de bepalingen en voorschriften voor CC- en CCA-hout.
5.4
Afvaldepot I en II
5.4.1
Vergunninghoudster dient te handelen overeenkomstig de procedure “Acceptatie- & verwerkingsbeleid” als bedoeld in voorschrift 4.2.3. Dit betekent dat de volgende activiteiten kunnen worden uitgevoerd: - afvalstoffen sorteren; - afvalstoffen verkleinen in afvaldepot I; - vloeistoffen met meerdere fasen scheiden (vloeistof-vloeistof scheiding en vloeistofvast scheiding) in afvaldepot I; - sludges en slurry-achtige afvalstoffen steekvast maken in afvaldepot I; - gelijksoortige vloeibare afvalstoffen vermengen in afvaldepot I en in depot I en II gelijksoortige vaste afvalstoffen samenvoegen. Het vermengen of samenvoegen van afvalstoffen mag slechts geschieden overeenkomstig de voorschriften van paragraaf 5.5, indien het afvalstoffen met dezelfde verwerkingsroute en (eind)verwerking betreffen en het vermengen of samenvoegen niet leidt tot nadelige gevolgen voor het milieu of een laagwaardiger verwerking dan de minimumstandaard van de afzonderlijke afvalstoffen; Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
25
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
-
gelijksoortige afvalstoffen samenpakken om het als een pakket op te slaan en te verwijderen; samengestelde (afval)producten demonteren in separaat afzetbare componenten.
5.5
Scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen
5.5.1
In afwijking van artikel 2 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen mogen partijen afvalstoffen uit de categorieën 9 tot en met 19 en vloeibare afvalstoffen uit de categorie 30 als genoemd in de bijlage van de regeling kleiner dan 200 liter conform de aanvraag met elkaar worden gemengd.
5.5.2
Het mengen van de verschillende partijen koolwaterstoffen dient te geschieden overeenkomstig de goedgekeurde procedure “Acceptatie- & verwerkingsbeleid” als bedoeld in voorschrift 4.2.1 aangevuld met de beschrijving van de acceptatie en verwerking van gevaarlijk afval in hoeveelheden groter dan 200 kg en de beschrijving van de aanwezige voorzieningen voor de opslag van deze afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 4.2.1 onder het eerste gedachtestreepje. Elke partij regenereerbare koolwaterstoffen uit de categorieën 9 tot en met 19 dient ter destillatie te worden aangeboden. Indien een partij niet destilleerbaar is, mag deze ter verbranding worden aangeboden.
5.5.3
Partijen afvalstoffen uit de categorieën 9 (vloeibare halogeenrijke koolwaterstoffen met uitzondering van koudemiddelen), 10 (vloeibare halogeenrijke koolwaterstoffen bestaande uit koudemiddelen) en 19 (vloeibare halogeenarme koolwaterstoffen, overige oplosmiddelen en overige organische vloeistoffen) van de regeling groter dan 200 liter mogen niet worden gemengd met elkaar en met categorieën 11 tot en met 18 (vloeibare halogeenarme koolwaterstoffen) van de regeling tenzij deze partijen niet regenereerbaar zijn en als brandstof worden afgezet.
5.5.4
Categorie 30 van de regeling (laboratoriumchemicaliën) mag, mits de samenstelling van de afvalstoffen bekend is en de afvalstoffen goed zijn geëtiketteerd, worden gemengd met alle categorieën, voorzover het gelijksoortige afvalstoffen betreft en de hoogwaardigheid van verwerking niet in gevaar komt.
5.5.5
Laboratoriumchemicaliën waarvoor geen separate verwijderingsmethode bestaat, mogen niet worden gemengd met afvalstromen uit andere categorieën van de regeling en dienen apart te worden afgevoerd.
5.5.6
Verfslibben, destillatieresiduen, oliehoudende sludge en slurry mogen steekvast gemaakt worden door vermenging met houtstof of houtzaagsel, mits deze afvalstoffen als secundaire brandstof in elektriciteitsbedrijven en cementovens nuttig kunnen worden toegepast.
5.5.7
In afwijking van artikel 3 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen hoeven de volgende gemengd ontvangen afvalstoffen niet te worden gescheiden in afzonderlijke categorieën. gemengd garageafval, voorzover dat gemengd garageafval wordt afgegeven aan een inrichting die oliefilters uit het gemengd afval scheidt; mengsels van fotochemicaliën; mengsels categorie I en categorie II afgewerkte olie; mengsels vloeibare halogeenhoudende/halogeenarme koolwaterstoffen; mengsels van laboratoriumchemicaliën; mengsels van A-, B-, CC- en/of CCA-hout.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
26
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
5.6
Verdere verwerking
5.6.1
Het is verboden afvalstoffen, van welke aard dan ook, op het terrein van de inrichting te verbranden, te storten, te begraven of te laten uitvloeien.
5.6.2
Stoffen die bij menging agressief, brandbevorderend en/of explosief met elkaar kunnen reageren, mogen niet met elkaar in contact kunnen geraken.
5.6.3
Stoffen die om welke reden dan ook niet (meer) worden toegepast moeten zo spoedig mogelijk uit de inrichting worden afgevoerd.
5.6.4
Vergunninghoudster is verplicht om afvalstoffen die gescheiden worden aangeleverd en waarvan het mogelijk is deze gescheiden te verwerken, gescheiden te houden en af te voeren naar een be-/verwerker die vergunning heeft om deze afvalstoffen te verwijderen, tenzij in deze vergunning anders is bepaald. Sturing
5.6.5
Afvalstoffen die deels zijn bewerkt en nog niet alle ingevolge de minimumstandaard vereiste bewerkingen hebben ondergaan, moeten worden afgegeven aan een daartoe erkende be- of verwerker, die de afvalstoffen verwerkt tenminste overeenkomstig de minimumstandaard.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
27
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
6
Ondersteunende activiteiten
6.1
Opslag van aardolieproducten
6.1.1
De opgeslagen hoeveelheid diesel- of gasolie mag in totaal maximaal 13.000 liter bedragen.
6.1.2
De opslag van aardolieproducten behorende tot de klasse K3 in stalen bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100 °C moet voldoen aan hoofdstuk 4, uit de PGS 30, met uitzondering van de artikelen 4.1.2.2, 4.1.2.3, 4.1.2.5 en de paragrafen 4.6, 4.7 en 4.9. Voor zover sprake is van bestaande tanks is voorschrift 4.3.1 van de PGS 30 niet van toepassing.
6.1.3
De 10.000 liter diesel- of gasolietank en de mobiele opslagtank van 3.000 liter, indien deze niet in gebruik is, dienen op de bij de aanvraag aangegeven plaats te staan (tekening 604-037 WM4, recyclinghal).
6.2
Opslag van hulpstoffen
6.2.1
Gevaarlijke stoffen in emballage, met uitzondering van werkvoorraden welke voor een dagelijkse voortgang van de werkzaamheden noodzakelijk zijn, moeten binnen de inrichting worden opgeslagen conform de voorschriften in hoofdstuk 3 van de PGS 15, met uitzondering van de voorschriften 3.6, 3.22, 3.24 tot en met 3.27, dan wel overeenkomstig bijlage 4 van de PGS 15 in een brandveiligheidsopslagkast.
6.2.2
Werkvoorraden van oliën en vetten, ontvettingsmiddelen, diverse reinigingsmiddelen, vloeibare hulpstoffen, zoals koelvloeistof, dustfoam, blusschuim en dergelijke voor zover die niet is opgeslagen overeenkomstig voorschrift 6.2.1 dienen - wanneer ze niet worden gebezigd - te worden geplaatst op een vloeistofdichte vloer met PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening conform CUR/PBV aanbeveling 44, dan wel boven een vloeistofdichte lekbak van voldoende afmetingen om bij het in het ongerede geraken van de emballage de vloeistoffen te kunnen opvangen.
6.2.3
Gevaarlijke stoffen die met elkaar reacties kunnen aangaan, moeten overeenkomstig bijlage 3 van PGS 15 in aparte lekbakken gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Elke lekbak moet voldoen aan het in voorschrift 4.4.3 gestelde.
6.3
Werkplaats
6.3.1
Veegvuil, oliën vetten, modder en andere (vloei)stoffen van de vloeren van werkplaatsen moeten worden opgenomen en afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerker en mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd.
6.3.2
Indien in een werkplaats werkzaamheden met brandbare vloeistoffen worden verricht of laswerkzaamheden plaatsvinden, moet deze voldoende zijn geventileerd en moeten de vrijkomende dampen op een zodanige wijze naar buiten worden afgevoerd dat van de uittredende dampen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
6.3.3
Er mogen in werkplaatsen niet meer brandbare vloeistoffen (verven, oplosmiddelen, ontvettingsmiddelen, etc.) aanwezig zijn dan voor een goede gang van de directe werkzaamheden noodzakelijk is.
6.3.4
Herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen mogen uitsluitend worden uitgevoerd in de daarvoor bestemde onderhoudswerkplaats.
6.3.5
De vloer van een onderhoudswerkplaats moet tenminste vloeistofkerend zijn en van onbrandbaar en van oliebestendig materiaal zijn vervaardigd.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
28
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
6.3.6
Bij gebruik van bodembelastende stoffen buiten de lekbakken dient er voortdurend toezicht bij de werkzaamheden te zijn.
6.3.7
Er mogen geen lekkende voertuigen of materieel in de werkplaatsen achterblijven na beëindiging van de werkzaamheden.
6.3.8
Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren.
6.3.9
Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in een open ruimte, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
6.3.10
Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.
6.3.11
Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten.
6.3.12
In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden bijgevuld. De brandstofreservoirs dienen, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten te zijn.
6.3.13
In afwijking van het gestelde in voorschrift 6.3.12 mogen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden bijgevuld in de recyclinghal overeenkomstig voorschrift 6.12.1 en in de open lucht met de daarbij behorende bodembeschermende maatregelen als bedoeld in de voorschriften 3.4.1 en 3.4.2.
6.3.14
In een onderhoudswerkplaats is het verboden: a open vuur aanwezig te hebben anders dan voor het verrichten van werkzaamheden zoals lassen, snijden, slijpen enz.; b werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten; c afvalstoffen zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal; d motorvoertuigen of onderdelen ervan te wassen, te deconserveren, te pletten, te stapelen of schoon te branden; e spuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen te verrichten.
6.3.15
Voordat met de werkzaamheden als bedoeld in voorschrift 6.3.14, onder a, wordt begonnen, dient te zijn vastgesteld, dat er in de werkplaats geen zeer licht ontvlambare of licht ontvlambare stoffen zijn opgeslagen of worden gebruikt.
6.3.16
In de onderhoudswerkplaats mogen geen tankwagens voor het vervoer van brandbare gassen of vloeistoffen aanwezig zijn, tenzij de tank gasvrij is gemaakt en hiervan een bewijs aanwezig is.
6.3.17
De verwarming van de werkplaats, mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met bedoelde ruimte en waarvan delen, die in direct contact staan met bedoelde ruimte, geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 °C.
6.4
Wasplaats
6.4.1
Het reinigen van motorvoertuigen, onderdelen daarvan, dan wel containers met stoom of water onder verhoogde druk mag slechts plaatsvinden op een speciaal daarvoor bestemde wasplaats en moet op een zodanige wijze geschieden dat zich geen nevel ten gevolge van het reinigen buiten
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
29
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
de inrichting kan verspreiden. De vloer, waarop het wassen plaatsvindt, moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. De vloer moet afwaterend zijn gelegd naar een olie/slibafscheider die is aangesloten op de bedrijfsriolering. 6.4.2
Een brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt geen hogere temperatuur dan 40 °C.
6.4.3
Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging.
6.5
Gemorste en/of gelekte bodembedreigende vloeistoffen
6.5.1
Gemorste en/of gelekte bodembedreigende vloeistoffen zoals oliën, vetten en chemicaliën moeten terstond worden opgeruimd. Daartoe moeten op plaatsen waar met die vloeistoffen wordt gewerkt en waar die vloeistoffen worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn.
6.5.2
Gebruikt absorptiemateriaal moet als gevaarlijk afval worden behandeld.
6.6
Laboratorium
6.6.1
Behoudens de vloeibare afvalstoffen en zuurstof, als genoemd in voorschrift 6.7.1, mogen in het laboratorium geen andere chemicaliën worden gebruikt dan lakmoespapier en PAK-marker.
6.7
Opslag en gebruik gasflessen
6.7.1
In de inrichting mogen maximaal 5 flessen acetyleen, 10 flessen propaan, 10 flessen zuurstof, 10 flessen protagon en 12 flessen LPG aanwezig zijn. De waterinhoud van de gasflessen bedraagt maximaal 50 liter (totaal maximaal 2.350 liter). Op het laboratorium mogen 2 drukhouders van 10 liter met zuurstof staan opgesteld. Deze drukhouders moeten door vastzetten of anderszins tegen omvallen zijn beschermd.
6.7.2
De opslag dient plaats te vinden conform paragraaf 6.2 van PGS 15. De wand waartegen de gasflessen zijn geplaatst dient tot tenminste 4 meter boven en tenminste 2 meter aan weerszijden van de gasflessenopslag een brandwerendheid van tenminste 60 minuten te bezitten. De afstand tot de inrichtingsgrens dient tenminste 3 meter te bedragen.
6.7.3
Het voorschriften 6.7.1 is niet van toepassing op drukhouders die in het afvalstadium door vergunninghoudster worden verwijderd. Het voorschrift 6.7.2 is niet van toepassing op drukhouders die in het afvalstadium door vergunninghoudster worden verwijderd en waarvan is vastgesteld dat ze leeg zijn.
6.8
Vorkheftrucks en LPG
6.8.1
Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn.
6.8.2
Het verwisselen van het brandstofreservoir van een vorkheftruck met een LPG-gestookte verbrandingsmotor mag alleen in de buitenlucht geschieden.
6.8.3
Binnen de inrichting is het verboden een LPG-reservoir te vullen.
6.8.4
Het brandstofreservoir moet deugdelijk aan de heftruck zijn bevestigd. Indien gebruik wordt gemaakt van een verwisselbaar brandstofreservoir moeten daartoe ten minste 2 passende klemmen of beugels permanent aan de heftruck zijn bevestigd.
6.8.5
De juiste stand van het brandstofreservoir moet op het brandstofreservoir door middel van een onuitwisbaar merkteken zijn aangegeven.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
30
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
6.8.6
Het brandstofreservoir en de daarop bevestigde appendages en leidingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze zo goed mogelijk tegen aanrijding zijn beschermd en niet door het laden of het verschuiven van de lading kunnen worden beschadigd.
6.8.7
De appendages op het brandstofreservoir moeten onder alle omstandigheden gemakkelijk bereikbaar zijn, eventueel na het openen van het deksel van een appendagekast of na het wegnemen van een beschermkap.
6.8.8
LPG-wisselreservoirs waarvan de goedkeuring door de Stoomwezen B.V., een door Stoomwezen B.V. geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EG-kaderrichtlijn 76/767/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen - met uitzondering van reservoirs in het afvalstadium voor verdere verwijdering - niet in de inrichting aanwezig zijn.
6.8.9
Behoudens het op de heftruck bevestigde verwisselbare LPG-brandstofreservoir, mag in de inrichting niet meer dan 12 verwisselbaar LPG-brandstofreservoirs aanwezig zijn. Het genoemde reservoir moet, conform de bij de vergunning behorende tekening, op een vaste plaats worden bewaard.
6.8.10
Bewerkingen als lassen, boren en dergelijke, aan of in een brandstofreservoir zijn binnen de inrichting verboden.
6.8.11
Een beschadigd en/of lek brandstofreservoir moet onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en watervast worden gemerkt met het woord "DEFECT" onderscheidenlijk "LEK". De nodige maatregelen moeten worden genomen om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Van het een en ander moet de plaatselijke brandweer terstond in kennis worden gesteld. Het personeel moet hieromtrent zijn geïnstrueerd. Een beschadigd en/of lek brandstofreservoir moet ten spoedigste aan de leverancier worden teruggezonden.
6.9
Accu's
6.9.1
De accu's die in de aparte ruimte in afvaldepot II worden opgeladen en (oude) accu's die (tijdelijk) worden opgeslagen moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het aanwezige accuzuur van voldoende capaciteit om het zuur uit onverhoopt lekkende accu's op te vangen. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd.
6.9.2
De oplaadinstallatie moet zodanig ten opzichte van de accumulatorenbatterij zijn geplaatst dat zich in de oplaadinstallatie geen waterstofgas kan verzamelen. Tevens moet de oplaadinstallatie zijn geaard.
6.9.3
De ruimte waarin accu's worden geladen, moet voldoende geventileerd worden.
6.9.4
Een oplaadinstallatie en een accumulatorenbatterij moeten overzichtelijk zijn opgesteld en te allen tijde goed bereikbaar zijn.
6.10
Elektrische installatie
6.10.1
Een elektrisch toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten voldoen aan NEN 1010. In elk van de bedrijfsruimten met stofontploffingsgevaar in de houtshredderloods, moeten de in die ruimten aanwezige elektrische toestellen en de bij die toestellen behorende koppelingen bovendien voldoen aan NEN 3140.
6.10.2
De elektrische installatie en het elektrisch materieel in de gevarenzones voor gasexplosiegevaar als bedoeld in voorschrift 3.1.7 moeten bovendien voldoen aan NEN-EN 50281-3 en NEN-ENIEC 60079-10. In de gevarenzones voor stofontploffingsgevaar moet de elektrische installatie voldoen aan NEN-EN 50281-3.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
31
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
6.10.3
Tanks, procesapparatuur en leidingen welke buiten zijn opgesteld en waarin brand en/of explosie kan optreden moeten zijn voorzien van een bliksemafleiderinstallatie. De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en aardingsinstallatie(s) moet(en) geschieden overeenkomstig NEN 1014.
6.11
Verwarmingsinstallatie
6.11.1
Verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt; binnen de inrichting mogen geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.
6.11.2
Aan een verwarmingstoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste éénmaal per kalenderjaar onderhoud worden verricht. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet geschieden door: een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet zodanig worden uitgevoerd dat roet, stof of ander vuil zich daarbij niet buiten de inrichting kan verspreiden.
6.11.3
Nabij de stookruimte moet de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk zijn aangegeven; bij de afsluiter moet duidelijk het doel en de wijze van sluiten zijn aangegeven.
6.11.4
Afsluiters in vaste gasleidingen moeten goed bereikbaar zijn en zijn aangebracht: direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas, en zodanig dat zij onder alle omstandigheden te bedienen zijn.
6.11.5
Brandstofleidingen moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd of zodanig zijn aangebracht dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd.
6.11.6
Verwarmingstoestellen met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, moeten bij ingebruikname en vervolgens tenminste éénmaal per twee jaar beoordeeld worden op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan het gestelde in voorschrift 6.11.1 te voldoen. De verklaring dat de beoordeling is uitgevoerd dient te worden bewaard in het milieulogboek.
6.11.7
Buiten een stookruimte waarin verwarmingstoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW op bovenwaarde, moeten een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig zijn en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten.
6.12
Afleveren van brandstof ten behoeve van installaties en materieel
6.12.1
De installaties ten behoeve van de aflevering van brandstof ten behoeve van het materieel binnen de inrichting moet voldoen aan het gestelde in de paragrafen 9.6.1 tot en met 9.9, met uitzondering van het voorschrift 9.6.1.2 en de voorschriften van paragraaf 9.6.2 van de PGS 28.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
32
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
7
Proefnemingen
7.1.1
Eén maand voorafgaand aan een proef dient een plan te worden ingediend bij het bevoegd gezag. Dit plan moet in ieder geval een beschrijving geven van: - het doel van de proef; - de uitvoering van de proef en benodigde wijzigingen in de bedrijfsvoering; - de periode waarin de proef gaat plaatsvinden en de tijdsduur; - de herkomst, aard, hoeveelheid en samenstelling van de te behandelen afvalstoffen; - de wijze van bemonstering en analyse van de kwaliteit van de te behandelen afvalstoffen en de vrijkomende fracties (producten en reststromen); - de wijze van controle en registratie van de procesvoering; - de wijze van rapporteren van de resultaten van de proef aan het bevoegd gezag.
7.1.2
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de inhoud van het ingediende plan.
7.1.3
Voorafgaand aan de uitvoering van een proef dient een definitieve beschrijving van de uitvoering aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. De proef mag worden uitgevoerd, nadat daarvoor schriftelijke instemming van het bevoegd gezag is ontvangen en door vergunninghoudster tenminste twee weken tevoren aan het bevoegd gezag is gemeld.
7.1.4
Een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag dient in de gelegenheid gesteld te worden aanwezig te zijn bij de proefnemingen zoals bedoeld in voorschrift 7.1.3.
7.1.5
Binnen 2 maanden na de uitvoering van de proef dient het bevoegd gezag door middel van een rapportage van de resultaten van de proef op de hoogte gesteld te worden. De rapportage dient ten minste te bevatten: - beschrijving van de uiteindelijke uitvoering van de proef; - beschrijving van de periode en omstandigheden waarin de proef is uitgevoerd (onder meer de weersomstandigheden); de herkomst, aard, hoeveelheid en samenstelling van de behandelde afvalstoffen; de samenstelling en hoeveelheid van de producten en reststromen, kwaliteit van de verschillende fracties, de verdere verwerkingsmogelijkheden en/of de hergebruiksmogelijkheden van de verschillende fracties; de resultaten en conclusies die volgen uit de proefneming.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
33
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
8
Beëindiging van de inrichting
8.1.1
Uiterlijk (3 maanden) voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd dan wel uiterlijk 2 weken na het uitspreken van een faillissement moet hiervan door of namens vergunninghoudster schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd: de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige (milieuschadelijke) stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en het gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
8.1.2
Alvorens het gebruik van de inrichting te beëindigen alsmede voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, moet door of namens vergunninghoudster door een onafhankelijke, door het bevoegd gezag erkende deskundige de kwaliteit van de bodem inclusief het grondwater worden onderzocht. Dit eindsituatieonderzoek moet ten doel hebben om vast te stellen of gedurende het in werking zijn van de inrichting verontreiniging is toegevoegd aan de bodem en/of grondwater.
8.1.3
Het in voorschrift 8.1.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingsysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN-EN 45001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag. Het onderzoek moet de instemming hebben van het bevoegd gezag.
8.1.4
De resultaten van het in voorschrift 8.1.2 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghoudster worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste (vier weken) voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste (vier weken) voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt.
8.1.5
Indien uit het eindsituatieonderzoek, bedoeld in voorschrift 8.1.2, en het nulsituatieonderzoek blijkt dat een verontreiniging is opgetreden, dan wel een reeds aanwezige verontreiniging in omvang is toegenomen, moeten terstond maatregelen worden genomen om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de te nemen maatregelen.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
34
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
Bijlage 2: Begripsbepalingen In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: Afvalhout Afvalhout wordt onderverdeeld in: A-hout: onbehandeld hout B-hout: geverfd, gelakt of verlijmd hout C-hout: verduurzaamd hout wat weer verder wordt onderverdeeld in: CC-hout: gecreosoteerd hout (bevat koper- en chroomverbindingen) CCA-hout: gewolmaniseerd hout (bevat koper-, chroom- en arseenverbindingen); aangemerkt als gevaarlijk afval. Afvalwater (bedrijfs-) Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen; (niet-verontreinigd hemelwater is geen bedrijfsafvalwater). Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Bevoegd gezag Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht, telefax 030 - 252 25 64 of het milieuklachtennummer: 06-022 55 10. Bouw- en sloopafval Afvalstoffen die vrijkomen bij respectievelijk het (ver-)bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken waaronder kunstwerken en wegen, zoals steen- en betonpuin, hout, glas en kunststoffen. dB(A) DeciBell met toepassing van de A-weging. Tienmaal de logaritme met basis tien van de verhouding van twee vermogens (geluidsniveau versus een referentiewaarde). Draagbaar blustoestel Toestellen die voldoen aan het "Besluit draagbare blustoestellen 1986", Staatsblad 1986, 553. Eural Regeling Europese Afvalstoffenlijst. Gasfles Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. Geluidsniveau De geluidsniveau's zijn uitgedrukt in dB(A). Ter plaatse van beoordelingspunten worden geluidsniveau's bedoeld van het invallende geluid. Ter plaatse van geluidsgevoelige bestemmingen zijn de geluidsniveau's exclusief
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
35
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
gevelreflectie. Het maximale geluidsniveau (LAmax) dient te worden gemeten in de meterstand 'Fast'. Gevaarlijke afvalstoffen Afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Gevaarlijke stoffen Stoffen en voorwerpen die de in Wet milieugevaarlijke stoffen zij als gevaarlijke stof is aangewezen. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (opvolging van de CPR-richtlijnen), uitgaven van het ministerie van VROM. K3-stoffen Brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt 550C of hoger is. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999”. Lekbakconstructie Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof materiaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk en bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. Maximale geluidsniveau (LAmax) Het piekniveau, een kortstondige verhoging van het geluiddrukniveau gemeten in de meterstand "Fast". Mengen Het samenvoegen van niet met elkaar vergelijkbare afvalstoffen, waardoor de aard en samenstelling van de afvalstoffen zodanig veranderen dat de wijze waarop verdere verwijdering kan plaatsvinden verandert. Milieulogboek Verzameling van mappen en bestanden waarin de voor deze vergunning en voor het milieu relevante informatie wordt verzameld en vastgelegd. NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN-EN Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. Ongesorteerd (onbewerkt) bouw- en sloopafval - afvalstoffen, die vrijkomen bij het bouwen, renoveren en slopen van woningen, gebouwen en andere bouwwerken zoals kunstwerken en wegen, in hoofdzaak bestaande uit metselwerkpuin; Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
36
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
- betonpuin, asfalt, hout, kunststoffen, metalen, glas, gips, isolatiemateriaal, aanhangende grond, lege emballagematerialen, restanten bouwmaterialen, onbruikbaar geworden hulpmaterialen of een combinatie hiervan. Opbulken Het samenvoegen van met elkaar vergelijkbare afvalstoffen, waardoor de aard en samenstelling van de afvalstoffen niet veranderen; de wijze waarop verdere verwijdering kan plaatsvinden blijft voor de samengevoegde afvalstoffen gelijk. Openbaar riool Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet. QRA Kwantitatieve risico-analyse die is uitgevoerd volgens artikel 7 en 8 van de Regeling externe veiligheid inrichtingen. Riolering Bedrijfsriolering of openbaar riool voor de inzameling en het transport van afvalwater. Stuifgevoelig De mate waarin een product gevoelig is voor verwaaiing. In de NeR worden in hoofdstuk 3, bijzondere regelingen vijf klasse van stuifgevoelige stoffen onderscheiden: Klasse S1 S2 S3 S4 S5
Stuifgevoeligheid Sterk Sterk Licht Licht Nauwelijks
Bevochtigbaar Niet Wel Niet Wel Nauwelijks
Voorbeeld * Cement Vliegas Zilverzand, fijn zand Grof zand, voegzand, stopzand Grind, granulaat
* Voor een uitgebreid overzicht van stoffen en hun klasse-indeling zie bijlage 7, klasse-indeling stuifgevoelige stoffen in de voornoemde NeR. Toezichthouder Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving. Wet milieubeheer De Wet milieubeheer (Stb. 1992, 551). Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. Wvo De Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1969, 536).
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
37
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
Bijlage 3: Literatuur Leidraad afval- en emissiepreventie (1996, InfoMil) Circulaire energie in de milieuvergunning (1999, VROM/EZ) NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht (2003, InfoMil) NRB Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (2001, InfoMil) Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico(2004, concept, VROM)
PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, (2005, VROM) PGS 28: Vloeibare aardolieproducten – Afleverinstallaties en ondergrondse opslag (2005 VROM) PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties (2005 VROM) NEN 1010 Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties (incl. correctieblad en aanvullingen). NEN 1014 Bliksembeveiliging NEN 2559 Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud. NEN 3011 Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte NEN 3140 Bedrijfsvoering van elektrische installaties - Aanvullende Nederlandse bepalingen voor laagspanningsinstallaties NEN 5740 Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond NEN 5766 Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek NEN 6411 Bepaling van de pH in water NEN 6414 Water en slib - Bepaling van de temperatuur
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
38
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
NEN 6487 Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte NEN 7089 Olie-afscheiders en slibvangputten - Type-indeling, eisen en beproevingsmethoden NEN-EN 671-1 Vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp (incl. correctieblad). NEN-EN 671-3 Vaste brandblusinstallaties; Brandslangsystemen; Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang NEN-EN-ISO/IEC 17025 Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria NEN-ISO 9096 Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan vaste deeltjes NPR 7910-1 Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar - Deel 1: Gasontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10 (Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen) NPR 7910-2 Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar - Deel 2: Stofontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN-EN 50281-3 (Elektrische toestellen voor gebruik in de aanwezigheid van ontbrandbaar stof) N.B. Voor zover een DIN-, ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-EN-ISO, of NEN-ISO-norm, een NVN of NPR waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum, waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg en/of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
39
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
Bijlage 4: Benamingen ruimten Afvaldepot I
Plattegond Afvaldepot I, zie volgende pagina.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
40
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
Container opslag I
Magazijn 1A Tussenopslag Magazijn 2 Ontvangstruimte Pompruimte I II III Magazijn 1B
Behandelingsruimte
Containeropslag II
Magazijn 1C Containeropslag III Magazijn 1D Bijlage 5. Ruimtebenamingen afvaldepot I ten behoeve van het beschermingsniveau als bedoeld in PGS 15 en voorschrift 3.1.4 Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
41
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006
Bijlage 5: Beoordelingspunten geluid
Zie kaartje volgende pagina.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
42
BV Van Vliet Groep Milieu-dienstverleners Voorschriften bij Besluit nr. 2006WEM001835i, 16 mei 2006