Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van de gemeente Montfoort te Montfoort, d.d. 21 februari 2006 met nr. 2006WEM000342i.
Bijlage 1: Voorschriften Inhoudsopgave BIJLAGE 1: 1
2
3 4 5
6
7
8
VOORSCHRIFTEN ...........................................................................1
Algemene voorschriften ............................................................................................3 1.1 Algemeen ........................................................................................................3 1.2 Werktijden.......................................................................................................3 1.3 Terreinen en wegen .........................................................................................3 1.4 Toegang...........................................................................................................3 1.5 Gedragsvoorschriften/instructies.....................................................................4 Milieuaspecten en –componenten .............................................................................4 2.1 (Externe) veiligheid.........................................................................................4 2.2 Geluidhinder....................................................................................................4 2.3 Luchtverontreiniging.......................................................................................5 2.4 Geurhinder.......................................................................................................5 2.5 Bodembescherming.........................................................................................5 2.6 Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan ...............................................7 2.7 Afvalwater.......................................................................................................8 Verruimde reikwijdte.................................................................................................8 3.1 Energiebesparing.............................................................................................8 3.2 Waterbesparing................................................................................................8 Specifieke bedrijfsonderdelen; installaties ................................................................8 4.1 Elektrische installatie ......................................................................................8 4.2 Stookinstallatie (gas) .......................................................................................9 Materiaalopslag van gemeentelijke uitvoerende diensten .........................................9 5.1 Stalling voertuigen en machines .....................................................................9 5.2 Opslag bestrijdingsmiddelen ...........................................................................9 5.3 Zoutopslag.....................................................................................................10 5.4 Opslag wegenbouwmaterialen en overige materialen...................................10 Onderhoud van apparatuur en materialen................................................................10 6.1 Onderhoudswerkplaats ..................................................................................10 6.2 Gebruik en opslag (bewaring) van gasflessen bestemd voor eigen gebruik..11 6.3 Opslag gevaarlijke stoffen.............................................................................12 6.4 Opslag werkvoorraden bodembelastende vloeistoffen..................................12 6.5 Laden van accu’s...........................................................................................12 6.6 Wasplaats ......................................................................................................12 Opslag afvalstoffen afkomstig van gemeentelijke diensten ....................................13 7.1 Opslag veegvuil.............................................................................................13 7.2 Opslag groenafval .........................................................................................13 7.3 Opslag grafgrond...........................................................................................13 Opslag afvalstoffen afkomstig van particulieren/bedrijven.....................................13 8.1 Opslag van klein chemisch afval (kca)..........................................................13 8.2 Opslag van asbest en asbesthoudend materiaal.............................................20 8.3 Opslag elektrische en elektronische apparatuur incl. koel-/vriesapparatuur .21 8.4 Opslag van bouw- en sloopafval en steenachtige materialen........................22 8.5 Opslag zand/grond.........................................................................................22 8.6 Opslag metalen..............................................................................................22
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
1
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
9
10
8.7 Opslag groen-/tuinafval.................................................................................22 Acceptatie en registratie ..........................................................................................22 9.1 Acceptatie/registratie van afvalstoffen van particulieren en gemeentelijke uitvoerende diensten................................................................................................22 9.2 Sturing van afvalstromen ..............................................................................23 9.3 Milieulogboek ...............................................................................................23 Beëindiging van de inrichting .................................................................................23
BIJLAGE 2:
BEGRIPSBEPALINGEN.................................................................25
BIJLAGE 3:
LITERATUUR ..................................................................................30
BIJLAGE 4:
BEOORDELINGSPUNTEN GELUID ...........................................32
BIJLAGE 5:
GESCHEIDEN HOUDEN VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN ............................................................................33
BIJLAGE 6:
CATEGORIE-INDELING KCA TEN BEHOEVE VAN DE GESCHEIDEN OPSLAG.................................................................34
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
2
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
1
Algemene voorschriften
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen. Voor alle documenten en richtlijnen waar in deze vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven.
1.1.2
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2
Werktijden
1.2.1
De inrichting mag alleen in werking zijn van maandag tot en met zaterdag van 7.30 uur tot 17.00 uur.
1.2.2
In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.2.1 mag de inrichting op algemeen erkende feestdagen niet in werking zijn.
1.2.3
Ten behoeve van de onderstaande werkzaamheden mag van de in voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 genoemde werktijden afgeweken worden. Voor de genoemde werkzaamheden gelden de onderstaande werktijden: Hulp bij calamiteiten; gehele dag (24 uur); Gladheidsbestrijding; gehele dag (24 uur) in winterperiode. Voor het overige dienen deze werkzaamheden overeenkomstig het gestelde in deze vergunning uitgevoerd te worden.
1.2.4
In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Het bedrijfsterrein en het wegenstelsel moet zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat ten behoeve van de hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden elk bedrijfsonderdeel goed bereikbaar is.
1.3.2
Het transport, de opslag, overslag en afvoer van afval op het terrein dient zodanig te geschieden dat zich geen afval binnen en buiten de inrichting kan verspreiden.
1.3.3
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.4
Toegang
1.4.1
Bij de ingangen moeten borden zijn geplaatst waarop duidelijk zijn vermeld: a. naam van de inrichting; b. het telefoonnummer van de inrichting; c. de openingstijden van de inrichting; d. verbod om het terrein buiten openingstijden te betreden; e. telefoonnummer(s) dat bereikbaar is in geval van calamiteiten; f. (globale)acceptatievoorwaarden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
3
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
1.4.2
Het terrein van de inrichting moet, afgezien van de noodzakelijke ingangen en de wasplaats, rondom zijn afgescheiden door een (gesloten) omheining; de omheining moet zodanig zijn uitgevoerd dat onbevoegden zich geen toegang tot het terrein kunnen verschaffen; gevels of gedeelten van gevels van het perceel en waterpartijen (sloten) mogen deel uitmaken van de bedoelde omheining.
1.4.3
De ingangen moeten buiten werktijd zijn gesloten, tenzij deze onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon.
1.5
Gedragsvoorschriften/instructies
1.5.1
De vergunninghoudster moet alle binnen de inrichting werkzame personen instrueren over de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktische gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is.
2
Milieuaspecten en –componenten
2.1
(Externe) veiligheid Algemeen
2.1.1
Daar waar in de inrichting overeenkomstig de voorschriften uit deze vergunning een rookverbod geldt moet met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
2.1.2
Hoofdafsluiters voor gas en elektriciteit moeten zijn voorzien van een duidelijk leesbaar opschrift. De hoofdafsluiters moeten voor bevoegden op een bereikbare plaats aanwezig zijn. Brandblusmiddelen
2.1.3
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. De brandblusmiddelen die zijn aangegeven op de plattegrondtekening (bijlage 2) van de aanvraag moeten ten minste in de inrichting aanwezig zijn. Een brandblusmiddel moet op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht, onbelemmerd bereikt kunnen worden, in goede staat van onderhoud verkeren en steeds voor direct gebruik beschikbaar zijn.
2.1.4
Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en NEN-EN 671-3. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
2.1.5
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1.
2.2
Geluidhinder
2.2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van het invallend geluid en maximale geluidsniveau LAmax van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting mogen op de immissiepunten zoals aangegeven in bijlage 4 van deze beschikking niet meer bedragen dan:
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
4
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Immissiepunt 2 3 4 5 2.2.2
Dag Avond Nacht 07.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-07.00 uur Beoordelingshoogte: Beoordelingshoogte: Beoordelingshoogte: 1,5 m 5,0 m 5,0 m LAmax LAr,LT LAmax LAr,LT LAmax LAr,LT 41 67 39 67 30 60 36 65 -
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van het invallend geluid en maximale geluidsniveau LAmax van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting mogen tijdens de gladheidbestrijding op de immissiepunten zoals aangegeven in bijlage 4 van deze beschikking niet meer bedragen dan: Dag Avond Nacht 07.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-07.00 uur Immissiepunt Beoordelingshoogte: Beoordelingshoogte: Beoordelingshoogte: 1,5 m 5,0 m 5,0 m LAmax LAr,LT LAmax LAr,LT LAmax LAr,LT 2 42 67 36 60 36 60 3 42 67 38 62 38 62 4 36 60 40 64 40 64 5 41 65 40* 64* 40* 64* * Beoordelingshoogte 1,5 m
2.2.3
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus alsmede het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
2.3
Luchtverontreiniging
2.3.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting.
2.4
Geurhinder
2.4.1
De inrichting mag geen geurhinder ter plaatse van woningen en/of gebouwen van derden veroorzaken. Indien door bevoegd gezag, op basis van geregistreerde klachten, wordt vastgesteld dat als gevolg van de bedrijfsactiviteiten toch geurhinder wordt veroorzaakt, moet door vergunninghoudster een onderzoek (geuronderzoek) ingesteld worden naar de oorzaak van de geurhinder. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek dienen maatregelen getroffen te worden om de door of vanwege de inrichting veroorzaakte emissie van reuk- en stankstoffen in de buitenlucht te beperken. De getroffen maatregelen moeten zodanig zijn dat geen geurhinder ter plaatse van woningen en/of gebouwen van derden meer wordt veroorzaakt.
2.5
Bodembescherming Algemeen Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
5
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
2.5.1
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
2.5.2
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moet direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen; verontreinigd absorptiemiddel dient gescheiden van andere stoffen te worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk. Bodemonderzoek
2.5.3
Binnen 4 maanden na het van kracht worden van deze beschikking dient ter vaststelling van de bodemkwaliteit een aanvullend nulsituatie-onderzoek naar de bodem te worden verricht; het nulsituatie-onderzoek moet in aanvulling op het verrichte bodemonderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het bij de aanvraag gevoegde rapport “Project 3124 Verkennend bodemonderzoek IJsselveld 18A te Montfoort” dd. 1 maart 2005 (bijlage 4 van de aanvraag) worden uitgevoerd bij het Kca-depot; het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform NEN 5740; de resultaten van het onderzoek dienen binnen 4 maanden na uitvoering aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Voorzieningen
2.5.4
Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden.
2.5.5
Op de volgende locaties binnen de inrichting dient een vloeistofkerende voorziening aanwezig te zijn: stallingruimte voor voertuigen en machines; opslag van zout; werkplaats.
2.5.6
Op de onderstaande locaties dient een vloeistofdichte vloer aanwezig te zijn: de wasplaats;
2.5.7
Op de onderstaande locaties dient een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte opvangvoorziening aanwezig te zijn: het gevaarlijk afvalstoffen depot incl. sorteerruimte; de laad- en losplaats voor gevaarlijke afvalstoffen; de opslag van veegvuil; opslag van bouw- en sloopafval; de opslag van puin; de opslag grof vuil; de opslag van bielzen en overig geïmpregneerd hout. de opslag van bitumineuze afvalstoffen.
2.5.8
Regenwater afkomstig van de in de voorschriften 2.5.6 en 2.5.7 genoemde vloeistofdichte voorzieningen dient zonder dat verspreiding over niet vloeistofdichte terreingedeelten plaatsvindt, afgevoerd te worden naar het vuilwater riool.
2.5.9
Binnen 4 maanden na het van kracht worden van de beschikking moeten de in de voorschriften 2.5.6 en 2.5.7 genoemde vloeistofdichte voorzieningen, voorzover dit vloeistofdichte vloeren zijn, door een Deskundig Inspecteur conform CUR/PBVaanbeveling 44 “Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen” worden onderzocht op vloeistofdichtheid.
2.5.10
Als een in voorschrift 2.5.9 bedoelde vloer (of een gedeelte daarvan) wordt afgekeurd, moeten de geconstateerde gebreken aan de constructie worden hersteld op aanwijzing van Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
6
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
een Deskundig Inspecteur, die vervolgens de constructie conform CUR/PBVAanbeveling 44 "Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen" herkeurt. 2.5.11
Voor alle in de voorschriften 2.5.6 en 2.5.7 genoemde vloeistofdichte voorzieningen dient, voorzover dit vloeistofdichte vloeren zijn, door een door het bevoegd gezag erkende deskundige afgegeven geldige PBV-verklaring “vloeistofdichte voorziening” aanwezig te zijn. De verklaring moet worden bewaard in het in voorschrift 9.3.1 genoemde milieu-logboek. Uiterlijk 1 maand nadat het in voorschrift genoemde 2.5.9 onderzoek is uitgevoerd moeten deze verklaringen in het milieulogboek aanwezig zijn.
2.5.12
Bodembeschermende voorzieningen waarvoor geen PBV-verklaring “vloeistofdichte voorziening” vereist is (bv. lekbakken) moeten zo vaak als de omstandigheden, daartoe aanleiding geven maar ten minste 4x per jaar visueel te worden gecontroleerd op gebreken die afbreuk doen aan de bodembeschermende werking.
2.5.13
De resultaten van visuele inspecties aan bodembeschermende voorzieningen moeten worden bewaard in het in voorschrift 9.3.1 genoemde milieulogboek; indien tijdens een visuele controle gebreken aan een vloeistofdichte constructie waarvoor een PBV-verklaring is afgegeven worden vastgesteld, dient de constructie te worden hersteld op aanwijzing van een onafhankelijke deskundige, die de constructie na herstel conform CUR/PBV-aanbeveling 44 herkeurt; geconstateerde gebreken aan overige bodembeschermende voorzieningen moeten zodanig hersteld worden dat de bodembeschermende werking van de voorziening gewaarborgd is; van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek.
2.5.14
Vloeistofdichte voorzieningen zoals bedoeld in 2.5.7 dienen, voorzover dit vloeistofdichte opvangvoorzieningen zijn waarvoor geen PBV-verklaring kan worden afgeven, voordat ze gebruikt gaan worden visueel gecontroleerd te worden op vloeistofdichtheid.
2.5.15
Vloeibare chemicaliën, oliën, afgewerkte olie en andere vloeibare bodembelastende (afval)stoffen moeten worden bewaard in goed gesloten verpakkingen. De verpakkingen moeten staan opgesteld boven/in een lekbakconstructie met een opvangcapaciteit van ten minste de inhoud van de grootste verpakking vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige verpakkingen die boven de lekbakconstructie zijn opgesteld.
2.5.16
Lege emballage, met stoffen als bedoeld in voorschrift 2.5.15, die niet gereinigd is, moet worden bewaard en behandeld als gevulde emballage.
2.6
Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan Hergebruik
2.6.1
Van binnen de inrichting afkomstige afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort gescheiden verzameld, bewaard en afgevoerd worden.
2.6.2
Bij de afvoer van de in voorschrift 2.6.1 genoemde afvalstoffen moet gekozen worden voor afgifte (eventueel via een inzamelaar) aan een verwerker die een verwerkingsmethode hanteert met de minst nadelige gevolgen voor het milieu, te weten (in voorkeursvolgorde voor afvalbeheer): nuttig toepassen door producthergebruik; nuttige toepassing door materiaalhergebruik; nuttige toepassing als brandstof; verbranden als vorm van verwijdering; verwijdering: storten
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
7
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Aanvullende eis voor gevaarlijk afval 2.6.3
De in de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende groepen zoals opgenomen in bijlage 5 dienen gescheiden te worden verzameld, gescheiden te worden bewaard en gescheiden te worden afgevoerd. De opslagmiddelen moeten voldoen aan het in voorschrift 8.1.26 gestelde.
2.6.4
De in voorschrift 2.6.3 genoemde gevaarlijke afvalstoffen dienen overeenkomstig het gestelde in paragraaf 8.1 van deze vergunning opgeslagen te worden.
2.7
Afvalwater Algemeen
2.7.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur, en b. de verwerking van rioolslib, verwijderd uit het openbaar riool, niet wordt belemmerd.
2.7.2
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: stoffen die stankoverlast kunnen veroorzaken; stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; grove afvalstoffen, evenals snel bezinkende stoffen met een korreldiameter van meer dan 0,75 millimeter.
2.7.3
De totale hoeveelheid bedrijfsafvalwater dient, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
3
Verruimde reikwijdte
3.1
Energiebesparing
3.1.1
Het energieverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. Deze gegevens dienen bewaard te worden in het in voorschrift 9.3.1 genoemde logboek.
3.2
Waterbesparing
3.2.1
Het waterverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. Hierbij moet het waterverbruik per soort (leiding-, grondwater, etc.) worden bijgehouden. Deze gegevens dienen bewaard te worden in het in voorschrift 9.3.1 genoemde logboek.
4
Specifieke bedrijfsonderdelen; installaties
4.1
Elektrische installatie
4.1.1
De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010.
4.1.2
De elektrische installatie en het elektrisch materieel in ruimten waar zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de normen NEN 1010
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
8
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
en NEN-EN-IEC 60079-14 en NEN-EN-IEC 60079-17. In deze ruimten mag niet worden gerookt en is open vuur verboden.
4.2
Stookinstallatie (gas)
4.2.1
Verwarmings- en stooktoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt; binnen een inrichting mogen geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.
4.2.2
Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste éénmaal per kalenderjaar onderhoud worden verricht. beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of b. een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten; beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet zodanig worden uitgevoerd dat roet, stof of ander vuil zich daarbij niet buiten de inrichting kan verspreiden.
4.2.3
Afsluiters in vaste gasleidingen moeten goed bereikbaar zijn en zijn aangebracht: a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; b. aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas, en d. zodanig dat zij onder alle omstandigheden te bedienen zijn.
4.2.4
Brandstofleidingen moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd of zodanig zijn aangebracht dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd.
5
Materiaalopslag van gemeentelijke uitvoerende diensten
5.1
Stalling voertuigen en machines
5.1.1
De vloer waarop voertuigen, machines en werktuigen worden gestald moet zodanig zijn uitgevoerd dat eventuele gemorste en/of gelekte (vloei)stoffen snel en volledig verwijderd kunnen worden.
5.1.2
Bij stalling van voertuigen, machines en werktuigen waarvan gezien de aard of de staat van onderhoud lekkage kan worden verwacht moeten voorzieningen (plaatsen van lekbakken of plaatsing op een overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling goedgekeurde vloeistofdichte vloer overeenkomstig het gestelde in paragraaf 2.5 ) getroffen worden om bodemverontreiniging als gevolg van deze lekkages te voorkomen.
5.2
Opslag bestrijdingsmiddelen
5.2.1
Bestrijdingsmiddelen en ongereinigde lege verpakkingen daarvan mogen uitsluitend zijn opgeslagen in een daartoe bestemde kluis; in de kluis mag niet meer dan 400 kg van die middelen zijn opgeslagen.
5.2.2
De kluis moet van een deugdelijke constructie zijn, doelmatig zijn ingericht, in goede staat van onderhoud verkeren.
5.2.3
De kluis moet doelmatig op de buitenlucht zijn geventileerd.
5.2.4
In de kluis mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht; de elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de norm NEN 1010 met de aanvullende voorschriften voor installaties in vochtige ruimten met bijtende gassen, dampen en stoffen zoals vermeld in hoofdstuk 75 genoemde norm.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
9
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
5.2.5
Vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten zijn opgesteld in of boven een lekbak.
5.2.6
De bestrijdingsmiddelen moeten droog en koel worden bewaard; binnen een afstand van ten minste 2 m van de kast mogen geen vuur en/of oppervlakken met een temperatuur van meer dan 350 0C of licht ontvlambare stoffen aanwezig zijn.
5.2.7
Vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten gescheiden van vaste bestrijdingsmiddelen zijn opgeslagen; onderlinge vermenging van de bestrijdingsmiddelen en beschadigingen van de verpakkingen moeten worden voorkomen; gemorste bestrijdingsmiddelen moeten direct worden opgeruimd; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen en vaatwerk aanwezig zijn.
5.2.8
De toegangsdeur van de kluis dient buiten de tijd dat hier door een bevoegd persoon bestrijdingsmiddelen worden ingezet of uitgehaald met een deugdelijk slot zodanig te zijn afgesloten dat deze door onbevoegden niet kan worden geopend.
5.2.9
Op de toegangsdeur van de kluis moet duidelijk leesbaar het opschrift "BESTRIJDINGSMIDDELEN" zijn aangebracht, alsmede een afbeelding van een doodshoofd van ten minste 60 mm hoog.
5.2.10
Nabij de kluis moet een blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg.
5.3
Zoutopslag
5.3.1
Zout mag uitsluitend worden opgeslagen in een speciaal voor deze opslag bestemde voorziening, die bestand is tegen de inwerking van zout. De opslagvoorziening moet zodanig zijn afgedekt of overkapt dat regenwater niet in contact met het zout kan komen.
5.3.2
Verspreiding van zout buiten de opslagvoorziening dient voorkomen te worden. Eventueel gemorst zout dient direct opgeruimd te worden.
5.3.3
Het lossen en verplaatsen van zout moet zodanig geschieden dat zo weinig mogelijk zout buiten de voorziening kan geraken.
5.4
Opslag wegenbouwmaterialen en overige materialen
5.4.1
Grond/zand moet zodanig worden opgeslagen dat opwaaiing en/of verstuiving wordt voorkomen. Zodra de weersinvloeden daartoe aanleiding geven moeten voorzieningen en/of maatregelen worden getroffen, zoals het aanbrengen van afdekkingen of het bevochtigen van de opslag, om verstuiving te voorkomen.
6
Onderhoud van apparatuur en materialen
6.1
Onderhoudswerkplaats
6.1.1
Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van de werkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd.
6.1.2
Indien in de onderhoudswerkplaats zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen zijn opgeslagen of worden gebruikt is roken en open vuur verboden.
6.1.3
De onderhoudswerkplaats moet zodanig worden geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren.
6.1.4
Bij het proefdraaien of testen van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks worden afgevoerd dat hiervan buiten de inrichting geen hinder wordt ondervonden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
10
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
6.1.5
Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt mogen niet worden verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten.
6.1.6
In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting mogen, met uitzondering van het vullen met een brandstof die in de categorie brandbare vloeistof (bv. diesel) valt, geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden bijgevuld. De brandstofreservoirs van motorvoertuigen moeten, behoudens tijdens aan deze reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed zijn gesloten.
6.1.7
Laswerkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd in een ruimte waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen zijn opgeslagen of worden gebruikt.
6.1.8
Lichtverschijnselen als gevolg van laswerkzaamheden mogen geen hinder buiten de inrichting veroorzaken.
6.2
Gebruik en opslag (bewaring) van gasflessen bestemd voor eigen gebruik Algemeen
6.2.1
Gasflessen waarvan de herkeurtermijn (periodiek onderzoek) is verstreken mogen niet binnen de inrichting aanwezig zijn. Dit voorschrift is niet van toepassing op gasflessen die als afvalstof in afwachting van definitieve verwijdering worden opgeslagen.
6.2.2
Gasflessen moeten zijn voorzien van de vereiste ADR-gevaarsetiketten.
6.2.3
Gasflessen moeten zodanig zijn opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan.
6.2.4
Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen.
6.2.5
Zichtbaar beschadigde of lekkende gasflessen moeten apart gezet worden op een locatie waar het uitstromende gas zo weinig mogelijk gevaar oplevert. Eisen voor mobiele snij- en lasaparatuur
6.2.6
Niet aan een vaste plaats gebonden snij- en lasapparatuur moet buiten werktijd op een vaste plaats aanwezig zijn.
6.2.7
De gasflessen mogen niet horizontaal liggen en moeten zijn geplaatst op een laswagen.
6.2.8
De laswagen moet tenminste aan de volgende eisen voldoen: a. zowel tussen de flessen als tussen de handvaten en de flessen moet een brandscherm (bijv. een stalen scherm) zijn aangebracht; b. het brandscherm moet breder zijn dan de flessen en buiten de flessen uitsteken en ook hoger zijn dan de kop van de flessen. c. elke fles moet op dusdanige wijze worden vastgezet dat bij het plaatsen of verwijderen van een fles de andere fles niet kan omvallen; d. omdat de slangen niet gebundeld over de kop van de fles of reduceertoestel mogen hangen moet een voorziening aanwezig zijn voor het ophangen van de slangen (bijv. een zogenaamd slangenzadel).
6.2.9
Tijdens het in gebruik zijn van een acetyleendissousfles moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn. Van een niet in gebruik zijnde fles moet de afsluiter zijn dichtgedraaid.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
11
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
6.2.10
Een brander en de aan deze brander en flessen verbonden slangen moeten als ze niet in gebruik zijn, zijn opgehangen over een nabij de flessen geplaatst slangzadel. De slangen moeten met slangklemmen zijn bevestigd aan de brander en aan de flessen.
6.2.11
De gasdruk in een branderslang moet kunnen worden geregeld door middel van een reduceertoestel, voorzien van manometers.
6.2.12
In de nabijheid van een in gebruik zijnde acetyleen(dissous)fles moet een draagbaar blustoestel met een vulling van tenminste 6 kg bluspoeder aanwezig zijn.
6.3
Opslag gevaarlijke stoffen
6.3.1
Verpakte gevaarlijke stoffen (verven en lakken, thinner en terpentine) moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad worden opgeslagen in een daartoe bestemde opslagvoorziening die voldoet aan het gestelde in hoofdstuk 3 uit de PGS 15. De paragrafen 3.2.2, 3.2.3, 3.5, 3.6, 3.8. 3.10 en voorschriften die uitsluitend zijn voorzien van de codering “AI” zijn niet van toepassing.
6.4
Opslag werkvoorraden bodembelastende vloeistoffen
6.4.1
Werkvoorraden bestaande uit vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen moeten in een vloeistofdichte lekbakconstructie zijn geplaatst, die bestand is tegen de opgeslagen (vloei)stoffen. Deze lekbak moet ten minste de inhoud van het grootst aanwezige vat vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige vaten kunnen bevatten.
6.4.2
Indien er (vloei)stof in de lekbak is gemorst, moet deze zo snel mogelijk na constatering worden opgeruimd. Hiertoe moet in of nabij de opslagplaats voldoende absorptiemateriaal aanwezig zijn.
6.4.3
Lege, niet gereinigde, vaten moeten worden bewaard als volle vaten.
6.4.4
Indien direct uit het vaatwerk vloeistoffen zoals smeerolie, koelvloeistof etc. worden getapt (oliebar), moet het aftappunt zich boven een lekbak bevinden.
6.5
Laden van accu’s
6.5.1
Acculaders en accu’s moeten tijdens het laden zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte en moeten zodanig ten opzichte van de accu's zijn geplaatst dat zich in de acculader geen waterstofgas kan verzamelen.
6.5.2
Het aan- en afkoppelen van de aansluitdraden van accu's mag slechts geschieden als de stroom is uitgeschakeld; een accu-lader moet zijn geaard.
6.5.3
Een accu-lader en een accu of accubatterij moeten overzichtelijk zijn opgesteld en te allen tijde goed bereikbaar zijn.
6.6
Wasplaats
6.6.1
Het reinigen van machines, motorvoertuigen of onderdelen daarvan en/of andere materialen mag in de inrichting uitsluitend geschieden op een wasplaats die zodanig is ingericht, dat tijdens de reinigingswerkzaamheden geen water, nevel of vuil buiten de wasplaats kan geraken; de vloer van de wasplaats moet afwaterend zijn gelegd naar schrobputjes of naar een verzamelgoot die zijn/is aangesloten op de bedrijfsriolering.
6.6.2
Veegvuil, oliën, vetten, modder, water etc. mogen niet over de rand van de vloer van de wasplaats geraken, worden geveegd of geschrobd.
6.6.3
Als brandstof voor een hogedrukreiniger mag slechts dieselolie worden gebruikt; deze dieselolie moet zijn opgeslagen in een tank, die constructief deel uitmaakt van de hogedrukreiniger en geen grotere inhoud heeft dan 30 liter;
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
12
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
deze tank moet van staal zijn en zodanig zijn afgeschermd, dat de inhoud onder normale omstandigheden geen hogere temperatuur kan krijgen dan 40 °C. 6.6.4
De leiding tussen de brandstoftank en de branderinstallatie moet van staal, koper of messing zijn en zijn voorzien van een afsluiter.
6.6.5
De branderinstallatie moet zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat over het gehele regelvlak een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen, waarbij het roetgehalte in de verbrandingsgassen, behoudens onmiddellijk na het starten van de brander, het roetcijfer 2 - gemeten direct achter de hogedrukreiniger en bepaald volgens de filterpapiermethode van Bacharach - niet overschrijdt; de roetdeeltjes mogen niet groter zijn dan 0,5 mm. Tijdens het reinigen met behulp van de hogedrukreiniger moeten maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat rook zich op hinderlijke wijze buiten de inrichting kan verspreiden.
6.6.6
Het werken met een hogedrukreiniger mag alleen op zodanige wijze geschieden, dat zich geen vloeistof of damp buiten de inrichting kan verspreiden. Er mag geen vloeistof buiten de aanwezige vloeistofdichte vloer geraken.
7
Opslag afvalstoffen afkomstig van gemeentelijke diensten
7.1
Opslag veegvuil
7.1.1
Veegvuil dient in containers of in een andere vloeistofdichte opvangvoorziening te worden opgeslagen. Bij optredende stankoverlast moeten de containers afgedekt of uit de inrichting verwijdert worden.
7.1.2
Percolaat afkomstig uit de in voorschrift 7.1.1 genoemde containers of andere opvangvoorziening moet zonder dat verspreiding over niet vloeistofdichte terreingedeelten plaatsvindt, afgevoerd worden naar de bedrijfsriolering.
7.2
Opslag groenafval
7.2.1
Geschredderd/verkleind groenafval (o.a. houtsnippers) en grasachtig materiaal, moet binnen drie maal vierentwintig uur na acceptatie uit de inrichting verwijderd worden. Overige groenafvallen moeten in elk geval bij optredende geuroverlast afgevoerd worden.
7.3
Opslag grafgrond
7.3.1
Grafgrond moet zodanig worden opgeslagen dat opwaaiing en/of verstuiving wordt voorkomen. Zodra de weersinvloeden daartoe aanleiding geven moeten voorzieningen en/of maatregelen worden getroffen, zoals het aanbrengen van afdekkingen of het bevochtigen van de opslag, om verstuiving te voorkomen.
8
Opslag afvalstoffen afkomstig van particulieren/bedrijven
8.1
Opslag van klein chemisch afval (kca) Algemeen
8.1.1
Gevaarlijke afvalstoffen moeten worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. In de opslagvoorziening mogen daarnaast uitsluitend aanverwante stoffen worden opgeslagen. Gasflessen moeten, gescheiden van overige gevaarlijke afvalstoffen, worden opgeslagen in een aparte opslagvoorziening die voldoet aan de voorschriften zoals opgenomen in de paragraaf “Opslag afgedankte gasflessen” van dit hoofdstuk.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
13
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
8.1.2
De voorschriften uit deze paragraaf zijn niet van toepassing op de opslag van koel-/ vriesapparatuur die chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s) bevat.
8.1.3
In de in voorschrift 8.1.1 genoemde opslagvoorziening mag maximaal 10 ton gevaarlijke afvalstoffen opgeslagen worden. Gevaarlijke afvalstoffen waarvoor geen ADRclassificatie geldt zijn van deze hoeveelheid uitgezonderd.
8.1.4
In een opslagvoorziening mogen, met uitzondering ten behoeve van monstername en ter bestrijding van een lekkage of calamiteit, geen aftap- of overtapwerkzaamheden plaatsvinden.
8.1.5
In een opslagvoorziening mogen sorteer- of ompakwerkzaamheden slechts plaatsvinden indien de primaire verpakking niet wordt geopend. Sorteer- of ompakwerkzaamheden waarbij de primaire verpakking wel wordt geopend dienen plaats te vinden in een speciaal daarvoor ingerichte ruimte overeenkomstig het gestelde in de paragraaf “Ontvangst-/ sorteerruimte” van dit hoofdstuk.
8.1.6
Lege, ongereinigde verpakkingen moet worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften van dit hoofdstuk. Ontvangst-/sorteerruimte
8.1.7
De ontvangst-/sorteerruimte moet overkapt zijn en voldoende bescherming bieden tegen weersinvloeden.
8.1.8
In de ontvangst-/sorteerruimte mag maximaal 100 kilogram of liter gevaarlijke afvalstoffen aanwezig zijn.
8.1.9
Aan het eind van elke dag dienen de aanwezige gevaarlijke afvalstoffen vanuit de ontvangst-/sorteerruimte overgebracht te worden naar de daarvoor bestemde opslagruimten. Opslag van gevaarlijke afvalstoffen in de ontvangst-/sorteerruimte gedurende de nacht en/of perioden dat de inrichting langere tijd niet geopend is (b.v. weekenden/feestdagen) is niet toegestaan.
8.1.10
In de ontvangst-/sorteerruimte mogen geen overschenkactiviteiten plaatsvinden. Bouwkundige eisen aan de opslagvoorziening
8.1.11
De WBDBO van de opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar de opslagvoorziening moet ten minste 60 minuten bedragen. De wanden, het dak en de daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten. In afwijking hiervan geldt dat: indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 5 meter bedraagt, en binnen deze 5 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen of goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, de WBDBO van de opslagvoorziening ten minste 30 minuten moet bedragen. De daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moet een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezitten; indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 10 meter bedraagt, en binnen deze 10 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen/goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, ten aanzien van de WBDBO van de opslagvoorziening en de brandwerendheid van de noodzakelijke draagconstructie geen eis van toepassing is.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
14
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Dit voorschrift is niet van toepassing indien in een opslagvoorziening en/of een vak daarvan uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen van klasse 8 en/of gevaarlijke afvalstoffen zonder ADR-classificatie worden opgeslagen. 8.1.12
Het dak van de opslagvoorziening mag niet van brandgevaarlijk materiaal vervaardigd zijn.
8.1.13
De WBDBO van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment mag niet lager zijn 60 minuten. Indien meerdere opslagvoorzieningen naast elkaar zijn gelegen moeten maatregelen genomen worden om te voorkomen dat een incident zich van de ene naar de andere opslagvoorziening kan verplaatsen, bijvoorbeeld als gevolg uitstromende vloeistoffen.
8.1.14
Indien een constructie brandwerend moet zijn uitgevoerd, mogen toegangsdeuren, vluchtdeuren, ramen, ventilatieopeningen of rookluiken in deze constructie geen afbreuk doen aan de vereiste brandwerendheid.
8.1.15
Indien voor het behalen van de vereiste WBDBO een constructie met een bepaalde brandwerendheid moet zijn uitgevoerd, moet een in deze constructie aangebrachte deur zelfsluitend zijn uitgevoerd. Een dergelijke deur mag uitsluitend in geopende stand zijn vastgezet, indien een voorziening is aangebracht die in geval van brand de deur automatisch sluit.
8.1.16
De vloer van een opslagvoorziening moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Een eventueel noodzakelijke afdekking van de hoofddraagconstructie, alsmede de afdekking aan de binnenzijde van de opslagvoorziening van wanden en en dak moeten zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal, beoordeeld over ten minste de eerste 10 mm van die afdekking. Kwaliteit stellingen
8.1.17
Een stelling voor de opslag gevaarlijke afvalstoffen moet bestand zijn tegen de opgeslagen gevaarlijke afvalstoffen en stabiel zijn. Een stelling mag niet zwaarder worden belast dan waarvoor de stelling ontworpen is. Bij het gebruik van een stelling moet rekening gehouden worden met de risico's van de gevaarlijke afvalstof.
8.1.18
Indien tijdens het gebruik van een stelling een stellingonderdeel blijvend is vervormd, moeten onmiddellijk passende maatregelen worden genomen. Alvorens de stelling opnieuw in gebruik wordt genomen moeten beschadigde onderdelen worden vervangen of gerepareerd.
8.1.19
De stellingconstructie moet ten minste jaarlijks visueel op doelmatigheid, juist gebruik en eventuele beschadigingen worden geïnspecteerd. De resultaten van de inspectie moeten in het milieulogboek worden geregistreerd.
8.1.20
De regels met betrekking tot gescheiden opslag uit de paragraaf “Onverenigbare combinaties” van dit hoofdstuk zijn eveneens van toepassing op de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen in een stelling. Bliksembeveiliging
8.1.21
De opslagvoorziening voor gevaarlijke afvalstoffen moet ter beveiliging tegen blikseminslag zijn voorzien van een doelmatige aarding; de aardingsinstallatie moet voldoen aan de norm NEN 1014.
8.1.22
Aardverbindingen of elektrische doorverbindingen ter voorkoming van blikseminslag en/of elektrostatische oplading moeten ten minste éénmaal per jaar door een door een erkende deskundige worden doorgemeten; de bevindingen moeten worden vastgelegd in het milieulogboek.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
15
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Explosieveiligheid 8.1.23
Opslagruimten waarin opslag van gevaarlijke afvalstoffen van klasse 3 plaatsvindt en ruimten bestemd voor de opslag van gasflessen, worden geclassificeerd als zone 2 zoals bedoeld in de in de NPR 7910-1 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar; Deel 1: Gasontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 6007910". Voor zover van toepassing moeten de technische maatregelen zoals genoemd in tabel E.1 van deze richtlijn getroffen zijn. Ventilatie
8.1.24
De opslagvoorziening moet zijn geventileerd. Afvoer van ventilatielucht moet op de buitenlucht plaatsvinden. De ventilatieopeningen moeten zo ver mogelijk van elkaar (diametraal) zijn aangebracht. Indien een ventilatieopening is aangebracht in een bouwkundige constructie waaraan eisen m.b.t. WBDBO of brandwerendheid zijn gesteld, moeten vlamkerende roosters zijn aangebracht en mag door het aanbrengen van de ventilatie geen afbreuk worden gedaan aan de WBDBO van de opslagvoorziening. Productopvang
8.1.25
De opslagvoorziening moet zodanig zijn geconstrueerd dat gelekte of gemorste gevaarlijke vloeistof redelijkerwijs niet uit de voorziening kan stromen. Daartoe moet de opslagvoorziening een opvangcapaciteit hebben van ten minste 110% van de inhoud van de grootste emballage, doch (als dat méér is) ten minste 10% van de inhoud van de totale emballage. De opvangvoorziening moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen. In de opvangvoorziening mogen zich geen openingen bevinden die in rechtstreekse verbinding staan met de riolering. Verpakking en etikettering
8.1.26
De verpakking van gevaarlijke afvalstoffen moet te allen tijde aan het volgende voldoen: a. niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen; b. het materiaal van de verpakking niet door de gevaarlijke afvalstoffen kan worden aangetast; dan wel met die gevaarlijke afvalstoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; c. de verpakking tegen normale behandeling bestand is; d. van goede kwaliteit zijn; e. sterk genoeg zijn om schokken en belastingen te doorstaan die normaal gesproken tijdens het vervoer, laden, lossen en de behandeling kunnen optreden; f. op zodanige wijze zijn vervaardigd en gesloten dat onder normale omstandigheden elk verlies van de inhoud is uitgesloten; g. zich geen gevaarlijke resten aan de buitenzijde bevinden; h. voldoende ledige ruimte hebben om er zeker van te zijn dat door uitzetting van de vloeistof noch verlies van de inhoud noch blijvende vervorming van de verpakking plaatsvindt. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan indien de gevaarlijke afvalstoffen zijn verpakt conform de bepalingen van de Verenigde Naties zoals verwoord in de "Recommandations on the Transport of Dangerous Goods" (Oranje Boek).
8.1.27
De etikettering van de in de opslagvoorziening aanwezige gevaarlijke afvalstoffen moet zodanig zijn dat de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. Onverenigbare combinaties
8.1.28
Gevaarlijke afvalstoffen die met elkaar gevaarlijke reacties kunnen aangaan waarbij sterke verhoging van temperatuur of druk optreedt of waarbij gassen kunnen ontstaan die
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
16
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
giftiger of brandbaarder zijn dan op grond van de eigenschappen van één van de stoffen is te verwachten, moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. 8.1.29
Het eerste uitgangspunt voor scheiding is een minimale verdeling in drie opslagruimten, waarbij deze opslagruimten altijd bouwkundig moeten worden gescheiden. Deze opslagruimten bevatten respectievelijk brandbare vloeistoffen + spuitbussen, gasflessen en overig materiaal. Binnen elke opslagruimte dient vervolgens overeenkomstig de indeling uit bijlage 6 een verdere verdeling in vakken te worden aangebracht. Tevens blijft het gestelde in voorschrift 8.1.28 van kracht.
8.1.30
Gevaarlijke afvalstoffen waarvoor geen ADR-classificatie geldt mogen als aanverwante stoffen overeenkomstig het gestelde in voorschrift 8.1.1 in de opslagvoorziening opgeslagen worden. Voorschrift 8.1.29 is niet van toepassing op deze gevaarlijke afvalstoffen.
8.1.31
Vakkenindeling van ruimten voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen die op grond van de voorschriften 8.1.28 en/of 8.1.29 gescheiden moeten worden opgeslagen, moet geschieden door middel van opslag in aparte lekbakken, het aanbrengen van scheidingswanden met een WBDBO van ten minste 30 minuten of door het aanbrengen van een opslagvrije strook van ten minste 2 meter breed. Dit voorschrift is alleen van toepassing op vakken waarin opslag van vloeistoffen plaatsvindt.
8.1.32
Elk vak waarin vloeistoffen worden opgeslagen moet van een afzonderlijke vloeistofdichte lekbak zijn voorzien. Indien kleinverpakkingen in een tweede (om)verpakking worden opgeslagen behoeven er geen aparte opvangvoorzieningen aanwezig te zijn.
8.1.33
De ten behoeve van de vakkenindeling aangebrachte voorzieningen moeten zodanig zijn ingericht dat geen contact mogelijk is tussen gevaarlijke afvalstoffen die gescheiden moeten worden opgeslagen.
8.1.34
Kca/kga behorend tot één van de categorieën zoals opgenomen in bijlage 5 dient overeenkomstig deze categorie-indeling afgevoerd te worden. Gebruik opslagvoorziening
8.1.35
Indien gevaarlijke afvalstoffen gestapeld worden opgeslagen, moet de verpakking op veilige wijze gestapeld zijn, waarbij rekening gehouden wordt met de sterkte van de verpakking.
8.1.36
Pallets met gevaarlijke afvalstoffen die zijn gestapeld, moeten van een deugdelijke constructie zijn. Voor iedere wijze van verpakking moet afhankelijk van gewicht en sterkte van de verpakking een maximale stapeling worden vastgesteld.
8.1.37
Breekbare (glazen) enkelvoudige verpakking mag niet worden gestapeld.
8.1.38
De opslagvoorziening moet regelmatig worden gecontroleerd op lekkages of beschadiging van de aanwezige emballage. Incidenten met gemorste gevaarlijke stoffen
8.1.39
Gemorste of gelekte gevaarlijke afvalstoffen die in een opslagvoorziening zijn vrijgekomen moeten zo snel mogelijk worden opgeruimd. Daartoe moeten in of nabij de opslagvoorziening materialen aanwezig zijn om deze stoffen te immobiliseren, te neutraliseren of te absorberen. De aard en hoeveelheid van deze materialen moeten zijn afgestemd op de aard en hoeveelheid van de opgeslagen gevaarlijke afvalstoffen, en de grootte van de aanwezige verpakkingen. Indien een verpakking lekt, moet deze lekkage onmiddellijk worden verholpen, bijvoorbeeld door lekkende vaten in overmaatse vaten te plaatsen. Bij lekkage moet ontwikkeling en verspreiding van giftige of explosieve stoffen of stankstoffen tot een Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
17
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
minimum worden beperkt door doelmatige ventilatie, beperking van verspreiding van de vloeistof en snelle opname door middel van absorptiemateriaal. 8.1.40
Op een duidelijk zichtbare plaats bij de toegang tot de opslagvoorziening moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht over de te nemen maatregelen in het geval van een calamiteit. Deze instructie moet gegevens bevatten van instanties of personen waarmee in het geval van een calamiteit contact moet worden opgenomen. Rook- en vuurverbod, blustoestellen
8.1.41
Binnen de opslagvoorziening en tevens binnen een afstand van 2 m daarbuiten mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de opslagvoorziening moet op daartoe geschikte plaatsen dit verbod met een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
8.1.42
Voor elke 200 m2 vloeroppervlakte van een opslagvoorziening moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. De keuze van het type blustoestel moet zodanig zijn dat deze geschikt is om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen. Veiligheidssignalering/naslagwerken
8.1.43
Aan de buitenzijde van de opslagvoorziening, nabij de toegangsdeur(en) moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarsymbolen zijn aangebracht: a. voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, het pictogram "ontvlambare stoffen of hoge temperatuur"; b. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen" c. voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "giftige stoffen"; d. voor wat betreft de opslag van oxiderende stoffen het pictogram "oxiderende stoffen". Bij alle opslagvoorzieningen moet het verbodsbod “vuur, open vlam en roken verboden” zijn aangebracht. In plaats van bovengenoemde symbolen mogen ook de “grote etiketten” behorende bij de klasse 3, 8, 6.1 en 5.1 zoals nader omschreven in ADR hoofdstuk 5.3.1. worden geplaatst.
8.1.44
In de inrichting moet een informatiesysteem of naslagwerken (bv. chemiekaartenboek, handboek gevaarlijke stoffen) aanwezig zijn, die recente informatie verschaffen over: de eigenschappen van gevaarlijke stoffen; het bestrijden van de gevolgen van onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen.
8.1.45
In de inrichting moet een overzicht aanwezig zijn waarin vermeld is hoeveel gevaarlijke afvalstoffen in de opslagruimten aanwezig zijn; hierbij kan volstaan worden met vermelding van uitsluitend de bulkhoeveelheden overeenkomstig de indeling uit bijlage 6.Tevens dient binnen de inrichting van elke opslagruimte een overzicht aanwezig te zijn van de hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen die per vak (bepaald op grond van een logistieke analyse) en de maximale hoeveelheid per categorie in een vak worden opgeslagen. Registratie van aanwezige hoeveelheden mag plaatsvinden in eenheden van 50 kilogram. De plaats waar de in dit voorschrift bedoelde overzichten binnen de inrichting bewaard worden dient in overleg met de lokale brandweer bepaald te worden. Vakbekwaamheid
8.1.46
Tijdens het verrichten van werkzaamheden met gevaarlijke afvalstoffen moet een door het bedrijf aangestelde deskundige in de inrichting aanwezig zijn, met voldoende
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
18
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Deze deskundige moet hieromtrent geïnstrueerd zijn en in het bezit zijn van een geldig certificaat waaruit blijkt dat met goed resultaat de cursus depothouder is gevolgd. Toegankelijkheid voor onbevoegden 8.1.47
Indien er geen toezicht aanwezig is dienen de opslagruimten afgesloten te zijn en mag de ontvangst-/sorteerruimte niet vrij toegankelijk zijn voor publiek. Toegangsdeuren
8.1.48
Toegangsdeuren tot opslagvoorzieningen moet van buitenaf met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze afsluitbaar zijn, doch van binnenuit zonder sleutel kunnen worden geopend.
8.1.49
Toegangsdeuren die tevens dienen als nooduitgang moeten naar buiten opendraaien. Vluchtwegen en nooduitgangen, evenals het buiten de opslagvoorziening gelegen aansluitende terrein, moeten vrij zijn van obstakels. Verwarming
8.1.50
Verwarming van een opslagvoorziening mag slechts plaatsvinden door middel van een centrale verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de opslagvoorziening en waarvan de delen, die in direct contact staan met deze plaats geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 °C, en waarbij aanraking van de opgeslagen stoffen met deze delen is uitgesloten of door een verwarmingstoestel dat voldoet aan NEN 1078 en aan NPR 3378-23 (nl). Opslag afgedankte gasflessen
8.1.51
Afgedankte gasflessen moeten in een speciaal voor de opslag van deze gasflessen bestemde opslagvoorziening worden opgeslagen. In de opslagvoorziening mogen geen andere goederen aanwezig zijn die voor de opslag van de gasflessen niet functioneel zijn. Indien gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud van meer dan 115 liter worden opgeslagen moet de opslagvoorziening een buitenopslag zijn.
8.1.52
De opslagvoorziening mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden.
8.1.53
De afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens of tot bouwwerken die tot de inrichting behoren dan wel andere brandbare objecten moet afhankelijk van de WBDBO en van een eventueel aanwezige wand tussen de opslag en inrichtingsgrens of object, moet het volgende bedragen:
Afstand in m tot inrichtingsgrens Afstand in m tot bouwwerk of brandbaar object binnen de inrichting 8.1.54
WBDBO 60 minuten 0
WBDBO 30 minuten 1
WBDBO 0 minuten 3
0
3
5
Voorschrift 8.1.53 is niet van toepassing indien het bouwwerk dat tot de inrichting behoort zelf reeds aan de eisen met betrekking tot de WBDBO voldoet voor de projectie
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
19
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
van de opslag op dat bouwwerk (2 m aan weerszijden van de opslag) en, indien dat bouwwerk hoger is, ook daarboven tot maximaal 4 meter boven de projectie. 8.1.55
Indien opslag van gasflessen plaatsvindt tegen de gevel van een tot de inrichting behorend gebouw moet dat deel van de wand, en de wand tot maximaal 4 m boven en 2 m aan weerszijden van de gasflessen een brandwerendheid van ten minste 60 minuten te bezitten.
8.1.56
De toegangsdeur tot de opslagvoorziening moet van buitenaf met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze afsluitbaar zijn, doch van binnenuit zonder sleutel kunnen worden geopend.
8.1.57
Binnen de opslagvoorziening en tevens binnen een afstand van 2 m daarbuiten mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de opslagvoorziening moet op daartoe geschikte plaatsen dit verbod met een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
8.1.58
Voor elke 200 m2 vloeroppervlakte van een opslagvoorziening moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. De keuze van het type blustoestel moet zodanig zijn dat deze geschikt is om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen.
8.1.59
Gasflessen waarvan de constructie zodanig is dat zij niet stabiel staan, moeten door vastzetten of anderszins tegen omvallen worden beschermd.
8.1.60
De vloer van de opslagvoorziening mag niet lager zijn gelegen dan de omliggende vloer, van aangrenzende ruimten of van het omringende maaiveld. Deze vloer moet vlak zijn, en zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Bij een open opslagvoorziening moet deze afwaterend zijn uitgevoerd. De vloer moet zodanig zijn uitgevoerd dat zich onder de vloer geen gas kan verzamelen.
8.1.61
In de opslagvoorziening mogen geen afsluiters worden geopend. Aan de buitenzijde van de opslagplaats moet op daartoe geschikte plaatsen met betrekking tot dit verbod met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht: "OPENEN VAN AFSLUITERS VAN GASFLESSEN VERBODEN" overeenkomstig NEN 3011.
8.1.62
Het stapelen van gasflessen is alleen toegestaan indien de constructie van de gasflessen hierin voorziet.
8.1.63
Gasflessen met gassen met gelijksoortige gevaarseigenschappen moeten bij elkaar worden opgeslagen.
8.1.64
Natuurlijke ventilatie moet steeds zijn gewaarborgd. Een eventueel dak moet van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn uitgevoerd dat eventueel vrijgekomen gassen zich daaronder niet kunnen ophopen.
8.1.65
De opslagvoorziening moet zijn gelegen op een afstand van ten minste 5 m tot kelderopeningen, putten en straatkolken die in open verbinding staan met de riolering en van tenminste 7,5 m tot aanzuigopeningen van ventilatiesystemen die zijn gelegen op minder dan 1,5 m boven het maaiveld.
8.2
Opslag van asbest en asbesthoudend materiaal Algemeen
8.2.1
De opslag van asbest dient minimaal 2 meter van brandbare stoffen (uitgezonderd de brandbare stoffen in het kca-depot en brandbare gassen in een inpandige gasflessenopslag) te geschieden. Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
20
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
8.2.2
De opslagvoorziening voor asbest mag niet toegankelijk zijn voor onbevoegden.
8.2.3
Asbest en/of asbesthoudend afval dient op zorgvuldige wijze uit de inrichting verwijderd te worden. Opleidingsniveau acceptant
8.2.4
De acceptant dient een asbestherkenningscursus gevolgd te hebben. Een bewijs van deelname aan een dergelijke cursus dient binnen de inrichting aanwezig te zijn.
8.2.5
De acceptant moet weten hoe te handelen in geval van calamiteiten. De interne te volgen procedures dienen beschreven te zijn. Deze beschrijvingen moeten binnen de inrichting aanwezig zijn. Acceptatie van asbest; monostroom
8.2.6
Asbest mag uitsluitend geaccepteerd worden indien het verpakt is in afgesloten niet-lucht doorlatend dubbel verpakkingsmateriaal.
8.2.7
Asbest of met asbest verontreinigd afval, dat volgens voorschrift 8.2.6 is aangeboden dient onmiddellijk opgeslagen te worden in een daarvoor bestemde afgesloten container of in een afgesloten gebouw of gedeelte van een gebouw. De opslagvoorziening dient duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn.
8.2.8
Het deponeren in de opslagvoorziening dient onder toezicht van de acceptant te geschieden.
8.2.9
De opslagvoorziening dient (af)gesloten te zijn op momenten dat er geen asbest in gedeponeerd wordt.
8.2.10
Aangeboden asbest wat onverpakt is, dient geweigerd te worden.
8.2.11
Asbest en/of asbesthoudend afval mag niet worden gebroken, gezaagd en/of anderszins worden be-/verwerkt. Onverhoopt los aangetroffen asbest(houdend afval)
8.2.12
Onverhoopt los aangetroffen asbest dient direct bevochtigd te worden indien dit bestaat uit kleine stukjes. Vervolgens dient door de acceptant gehandeld te worden conform voorschrift 8.2.13.
8.2.13
De acceptant mag los aangetroffen asbest zelf verpakken als: het asbest duidelijk zichtbaar of herkenbaar is; het asbest hechtgebonden is. De wijze van verpakking dient overeenkomstig voorschrift 8.2.6 plaats te vinden.
8.2.14
Onverhoopt los aangetroffen niet hechtgebonden asbest(houdend) afval dient te worden verwijderd door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.
8.3
Opslag elektrische en elektronische apparatuur incl. koel-/vriesapparatuur
8.3.1
De opslag van elektrische en elektronische apparatuur en koel-/vriesapparatuur dient plaats te vinden in een overdekte ruimte of container die voorzien is van een aaneengesloten verharding.
8.3.2
Koel-/vriesapparatuur moet bij het in en uit de opslagruimte plaatsen zo worden behandeld dat het koelsysteem, de warmtewisselaar en de isolatiematerialen niet worden beschadigd.
8.3.3
Koel-/vriesapparatuur die lekkage vertoont moet zodanig worden opgeslagen dat de gelekte vloeistoffen worden opgevangen in een vloeistofdichte lekbakconstructie.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
21
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
8.4
Opslag van bouw- en sloopafval en steenachtige materialen
8.4.1
Vergunninghoudster dient erop toe te zien dat aangeleverd bouw- en sloopafval door degene die het afval aanbiedt tenminste in de volgende fracties uitgesorteerd wordt: schoon hout (A-hout/B-hout) verduurzaamd hout (C-hout) steenachtige fractie (puin) bitumineus dakafval/teermastiek dakgrind metalen papier/karton gips restfractie De uitgesorteerde fracties moeten gescheiden van elkaar in daarvoor bestemde containers opgeslagen worden.
8.4.2
Voorschrift 8.4.1 is niet van toepassing indien het bouw- en sloopafval wordt afgevoerd naar een sorteerinrichting voor bouw- en sloopafval.
8.4.3
Gips moet zodanig worden opgeslagen dat regenwater er geen invloed op heeft.
8.5
Opslag zand/grond
8.5.1
Zand/grond moet zodanig worden opgeslagen dat opwaaiing en/of verstuiving wordt voorkomen. Zodra de weersinvloeden daartoe aanleiding geven moeten voorzieningen en/of maatregelen worden getroffen, zoals het aanbrengen van afdekkingen of het bevochtigen van de opslag, om verstuiving te voorkomen.
8.5.2
Grond waarvan het vermoeden bestaat dat deze verontreinigd is dient op of in een vloeistofdichte voorziening, overeenkomstig het gestelde in paragraaf 2.5 van deze vergunning, opgeslagen te worden.
8.6
Opslag metalen
8.6.1
Metalen en oud ijzer dat verontreinigd is met olie of andere bodembedreigende stoffen dient in vloeistofdichte containers of op een vloeistofdichte vloer, overeenkomstig het gestelde in paragraaf 2.5, te worden opgeslagen.
8.7
Opslag groen-/tuinafval
8.7.1
Geschredderd/verkleind groenafval en grasachtig materiaal moet binnen drie maal vierentwintig uur na acceptatie uit de inrichting verwijderd worden. Overige groenafvallen moeten in elk geval bij optredende geuroverlast afgevoerd worden.
8.7.2
In de inrichting mogen geen composteringsactiviteiten plaatsvinden.
9
Acceptatie en registratie
9.1
Acceptatie/registratie van afvalstoffen van particulieren en gemeentelijke uitvoerende diensten
9.1.1
In de inrichting mogen uitsluitend de afvalstoffen zoals genoemd in de bijlagen 7 en 9 van de aanvraag geaccepteerd worden. De te accepteren afvalstoffen mogen uitsluitend afkomstig zijn van particuliere huishoudens.
9.1.2
Naast de in voorschrift 9.1.1 genoemde afvalstoffen mogen de volgende afvalstoffen ontstaan bij werkzaamheden uitgevoerd door gemeentelijke uitvoerende diensten geaccepteerd worden: Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
22
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
-
groenafval/boomstronken; veegvuil; grafgrond; restanten van bestratingmaterialen.
9.1.3
Van alle af te voeren (delen van) partijen afvalstoffen moet in een register op een overzichtelijke wijze die gegevens worden geregistreerd die op grond van de Wet milieubeheer en het “Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen”verplicht zijn te registreren.
9.1.4
Aan het eind van elk kalenderjaar moet een jaartotaal worden gemaakt van de door particulieren aangeboden hoeveelheden (gevaarlijke) afvalstoffen. De jaartotalen moeten worden bewaard in het in voorschrift 9.3.1 genoemde logboek.
9.2
Sturing van afvalstromen
9.2.1
Afvalstoffen moeten aan daartoe gerechtigde instanties worden afgegeven; voor zover in redelijkheid kan worden verlangd, moet gekozen worden voor afgifte (via een inzamelaar) aan een verwerker die een verwerkingsmethode hanteert met de minst nadelige gevolgen voor het milieu, te weten (in voorkeursvolgorde voor afvalbeheer): nuttig toepassen door producthergebruik; nuttige toepassing door materiaalhergebruik; nuttige toepassing als brandstof; verbranden als vorm van verwijdering; verwijdering: storten.
9.2.2
De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
9.2.3
Geaccepteerde afvalstoffen mogen maximaal één jaar binnen de inrichting worden bewaard.
9.3
Milieulogboek
9.3.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van deze vergunning tenminste de volgende zaken worden opgenomen; a deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen. d. de registratie van afvalstoffen; e de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik; f datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen. De documenten genoemd onder c. tot en met f. moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
10
Beëindiging van de inrichting
10.1.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghoudster schriftelijk melding worden gedaan aan het
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
23
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting. 10.1.2
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd alsmede 3 maanden voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, moet door of namens vergunninghoud(st)er de bodem inclusief het grondwater worden onderzocht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een onafhankelijke deskundige. Het onderzoek moet tot doel hebben om vast te stellen of gedurende het in werking zijn van de inrichting verontreiniging is toegevoegd aan de bodem/grondwater.
10.1.3
Het in voorschrift 10.1.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in NEN 5740. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN.EN 45.001. Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag.
10.1.4
De resultaten van het in voorschrift 10.1.2 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghoud(st)er worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste vier weken voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt.
10.1.5
Indien uit het onderzoek, bedoeld in voorschrift 10.1.2, blijkt dat een verontreiniging is opgetreden, danwel een reeds aanwezige verontreiniging in omvang is toegenomen, moeten terstond maatregelen genomen worden om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de te nemen maatregel(en).
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
24
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Bijlage 2: Begripsbepalingen In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: ADR: Accord européen relatief aux transport internationaux de marchandises dangereuses par route Afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij de richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; onder het zich ontdoen van afvalstoffen wordt mede verstaan: a. het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan; b. het voor nuttige toepassing of verwijdering brengen van afvalstoffen vanuit een inrichting naar een elders gelegen inrichting die aan dezelfde natuurlijke of rechtspersoon behoort; c. het tijdelijk voor nuttige toepassing afgeven van afvalstoffen; Afvalwater (bedrijfs-): Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen; (niet-verontreinigd hemelwater is geen bedrijfsafvalwater). Bedrijfsriolering: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Bestrijdingsmiddel: een stof of mengsel van stoffen als gedefinieerd in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet (Stb. 1962, 288); Bewerken: Veranderen van de aard of hoedanigheid van de afvalstof door het behandelen met fysisch en/of chemische of biologische methoden voor nuttige toepassing of verwijdering. Bevoegd gezag: Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht, telefax 030-2 52 25 64 of het milieuklachtennummer: 06-022 55 10. Bodembelasting: Verandering van de bodemkwaliteit ten gevolge van een bodemimmissie. Bouw- en sloopafval: Afvalstoffen die vrijkomen bij respectievelijk het (ver-)bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken waaronder kunstwerken en wegen, zoals steen- en betonpuin, hout, glas en kunststoffen. Brandbare vloeistof: Stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55°C.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
25
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
CUR/PBV : Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. dB(A): DeciBell met toepassing van de A-weging. Tienmaal de logaritme met basis tien van de verhouding van twee vermogens (geluidsniveau versus een referentiewaarde). Draagbaar blustoestel: Toestellen die voldoen aan het "Besluit draagbare blustoestellen 1986", Staatsblad 1986, 553. Eural: Regeling Europese Afvalstoffenlijst. Gasfles: Een voor meervoudig gebruik bestemde, cylindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. Geluidsniveau: De geluidsniveau's zijn uitgedrukt in dB(A). Ter plaatse van beoordelingspunten worden geluidsniveau's bedoeld van het invallende geluid. Ter plaatse van geluidsgevoelige bestemmingen zijn de geluidsniveau's exclusief gevelreflectie. Het maximale geluidsniveau (LAmax) dient te worden gemeten in de meterstand 'Fast'. Gevaarlijke afvalstoffen: Afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Gevaarlijke stoffen: Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-code. Hergebruik: Het als product of materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof. Huishoudelijk afval: Afvalstoffen afkomstig van particuliere huishoudens, behoudens voor zover het afgegeven of ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen. ISO: een door de International Organization for Standardization uitgegeven norm. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999”. Lekbakconstructie: Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
26
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
beton, staal of kunststof materiaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk en bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. Maximale geluidsniveau (LAmax): Het piekniveau, een kortstondige verhoging van het geluiddrukniveau gemeten in de meterstand "Fast". Mengen: Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NER Nederlandse Emissie Richtlijnen. NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. Nuttige toepassing: Het als product of materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als afvalstof. Ontdoener: Persoon of bedrijf waar afval ontstaat en die van het afval wil ontdoen door het afval af te geven aan een inzamelaar, handelaar, bewerker of verwerker. Ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C. Ontvlambare stof (licht): stof die of preparaat dat: a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden; b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien; c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft; d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is; bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt. Ontvlambare stof (zeer licht):
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
27
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Stof of preparaat in vloeibare toestand met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden. Onverhard terrein: Een terrein of een gedeelte van een terrein dat niet voorzien is van een verharding waardoor vermenging van de bovengrond met opgeslagen materialen mogelijk is. Zandterreinen en terreinen voorzien van puin, grind, gravel, etc. “verhardingen” vallen onder deze definitie. Opslaan: Het tijdelijk in bezit hebben van afvalstoffen, almede het samenpakken, samenvoegen of sorteren hiervan ten behoeve van dat in bezit hebben. Openbaar riool: Gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. PBV: Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorziening. PGS: Publicatiereeks gevaarlijke stoffen Riolering: Bedrijfsriolering of openbaar riool voor de inzameling en het transport van afvalwater. Storten: Het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, al dan niet verpakt, om deze stoffen daar te laten. Sturing: Het bevorderen dat het afval op de meest geëigende wijze en plaats wordt be- en/of verwerkt. Toezichthouder: Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving. Verwerken: Het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen, alsmede de handelingen die daartoe leiden. VLG: Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen. Vloeistofdicht: Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een materiaal niet bereikt. Vloeistofdichte voorziening/vloeistofdichte vloer: Effectgerichte voorziening/vloer die waarborgt dat – onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking – geen vloeistof aan de niet belaste zijde van de voorziening/vloer kan komen. PBV goedgekeurde voorzieningen/vloeren vallen onder deze definitie. Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
28
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Vloeistofdichte opvangvoorziening: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat – onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking – geen vloeistof uit de voorziening kan komen. Lekbakken en containers vallen o.a. onder deze definitie. Voor veel van deze voorzieningen kan geen PBV-certificaat afgegeven worden. (Vloeistof-)kerende voorziening: Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zolang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. Voorbeelden van dergelijke voorzieningen zijn stelconplaten en niet PBV gekeurde beton- en asfaltvloeren. Klinkerverhardingen vallen niet onder deze definitie. WBDBO (bouwbesluit): Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068. Wet milieubeheer: De Wet milieubeheer (Stb. 1992, 551). Woning: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. Wvo: De Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1969, 536).
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
29
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Bijlage 3: Literatuur CUR/PBV-aanbeveling 44 Aanbeveling van de CUR-PBV-voorschriftencommissie VC34 'beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen', tweede herziene uitgave. NEN 1010
Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties (incl. correctieblad en aanvullingen).
NEN 1014
Bliksembeveiliging.
NEN 1078
Eisen en bepalingsmethoden voor huishoudelijke gasleidingsinstallaties.
NEN 2559
Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud.
NEN 3011
Veiligheidskleuren en –tekens.
NEN 5740
Bodem - Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond.
NEN 6068
Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten
NEN 6069
Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen.
NEN 7089
Olie-afscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden.
NEN-EN 671-1
Vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp (incl. correctieblad).
NEN-EN 671-3
Vaste brandblusinstallaties; Brandslangsystemen; Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang.
NEN-EN 858-1
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitsconstrole.
NEN-EN 858-2
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud.
NEN-EN 45001
Algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria.
NEN-EN-IEC 60079-10
Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen – Deel 10: Indeling van gevaarlijke gebieden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
30
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
NEN-EN-IEC 60079-14
Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen – Deel 14: Elektrische installaties in gevaarlijke gebieden (anders dan mijnen).
NEN-EN-IEC 60079-17
Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen – Deel 17: Inspectie en onderhoud van elektrische installaties in gevaarlijke gebieden (anders dan mijnen).
NEN-EN-ISO 9377-2
Water - Bepaling van de minerale-olie-index- deel 2: methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie.
NPR 3378
Leidraad bij NEN 1078.
PGS 15
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15; Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen.
N.B. Voor zover een DIN-, ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-EN-ISO, of NEN-ISO-norm, een NVN of NPR waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum, waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg en/of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
31
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Bijlage 4: Beoordelingspunten geluid
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
32
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Bijlage 5: Gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
33
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Bijlage 6: Categorie-indeling Kca ten behoeve van de gescheiden opslag
Opslagruimte 1: brandbare vloeistoffen (ADR klasse 3), spuitbussen* en aanverwante stoffen Verdere onderverdeling in vakken is niet noodzakelijk (stoffen reageren niet met elkaar). Afvalstof Aceton Afgewerkte olie Afvalolie
ADR klasse 3 3 3
Alcohol Boorolie Brandstofresten Ether Formaline Hexaan Inktresten Koelvloeistof
3 Geen 3 3 3 3 3 3
Kwastreiniger Lampenolie Lijmresten
3 3 3
Afvalstof Methanol Oliefilters Oliehoudend garage-afval en poetsdoeken Petroleum Smeerolie Spuitbussen* Terpentine Thinner Tolueen Tonervloeistof Verfresten • Latex Verfverdunner Vetten Wasbenzine
ADR klasse 3 geen geen 3 Geen 2 3 3 3 3 3 geen 3 Geen 3
* Maximale hoeveelheid 400 kilogram
Opslagruimte 2: overige stoffen + aanverwante stoffen Vak 1: Vak 2: Vak 3: Vak 4:
Zure anorganische stoffen in oplossing (zuren; voornamelijk ADR klasse 8) Alkalische anorganische stoffen in oplossing (basen; voornamelijk ADR klasse 8) Organische vloeistoffen (halogeenhoudend; ADR klasse 6.1) Bijzondere afvalstoffen/afvalstoffen met buitengewone risico’s (diverse ADR klassen)
Vakkenindeling noodzakelijk (stoffen kunnen met elkaar reageren) Vak 1: Zure anorganische stoffen in oplossing Afvalstof Accu’s Accuzuur Afbijtmiddel (zuur) Azijnzuur Beitsvloeistof Etsoplossingen Fixeer
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
ADR klasse 8 8 8 8 8 8 8
Afvalstof Galvanische zure baden Mierezuur Salpeterzuur IJzerchloride-oplossing Zoutzuur Zwavelzuur
34
ADR klasse 8 8 8 8 8 8
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Vak 2: Alkalische anorganische stoffen in oplossing Afvalstof Activator-oplossingen Afbijtmiddel (basisch) Ammonia Chloorbleekloog Cyanide-houdende oplossingen Gootsteen ontstopper
ADR klasse 8 8 2.3+8 8 8 8
Afvalstof Kaliloog Natronloog Kjeldahlvloeistof Ontwikkelaar
ADR klasse 8 8 8 8
Vak 3: Organische vloeistoffen (halogeenhoudend) Afvalstof Chloroform Chlorotheen Freon Methyleenchloride
ADR klasse 6.1 6.1 geen 6.1
Afvalstof Perchloorethyleen Tetrachloorkoolsof Trichloorethyleen
ADR klasse 6.1 6.1 6.1
Vak 4: Bijzondere afvalstoffen/afvalstoffen met buitengewone risico’s Afvalstof Amalgaan (kwik) Batterijen (droog) Batterijen (knoopcellen) Bestrijdingsmiddelen Cosmetica Filtermateriaal Fotopapier/film Houtverduurzamingsmiddelen
ADR klasse 4.3 geen geen 6.1 geen geen geen 6.1
Injectienaalden
Afvalstof
ADR klasse Kwiklampen 6.1 Kwikrestanten 6.1 Kwikschakelaars 6.1 Kwikthermometers 6.1 Medicijnen geen PCB houdende condensatoren 9 TL-buizen geen Verpakkingsmiddelen geen (chemisch verontreinigd)
6.2
Opslagruimte 3: gasflessen Voor gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud kleiner dan 115 liter is een inpandige opslagruimte toegestaan. In deze ruimte mogen uitsluitend gasflessen opgeslagen worden. Gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud groter dan 115 liter moeten in een uitpandige opslagvoorziening opgeslagen worden. In deze ruimte mogen uitsluitend gasflessen opgeslagen worden.
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
35
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i
Provincie Utrecht Sector V&H/Ketenbeheer
36
Gemeente Montfoort Beschikking d.d. 21 februari 2006, nr 2006WEM000342i