Dienst Water en Milieu Pythagoraslaan 101 Postbus 80300 3508 TH Utrecht Tel. 030-2589111 Fax 030-2583140 http://www.provincie-utrecht.nl
BESLUIT
Datum Nummer Uw brief van Uw nummer Bijlagen
5 juli 2005 2005WEM000708i 2
Sector Referentie Doorkiesnummer Faxnummer E-mailadres Onderwerp
V&H/Branchegericht J. Rosch 030 – 258 3575 030 – 258 3981
[email protected] Wet Milieubeheer, Eemland Beton B.V., ambtshalve wijziging
Besluit op ons voornemen om op basis van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer (Wm) over te gaan tot ambtshalve wijziging van de revisievergunning van 23 november 1993 die op grond van de Wet milieubeheer is verleend aan Eemland Beton B.V., voor een inrichting voor de productie van betonmortel en – specie, gelegen aan de Eemweg 78 te Eemnes kadestraal bekend gemeente Eemnes, sectie I, nummer 2633. De reden hiervoor is dat er een uniforme aanpak komt van de betonmortelbedrijven in de Provincie Utrecht en dat de aan de bovengenoemde vergunning verbonden voorschriften niet meer op de laatste milieuhygiënische inzichten dan wel regelgeving zijn gebaseerd. Daarnaast is in juli 1997 de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) gepubliceerd. Deze richtlijn is in juli 2001 herzien. Ter bescherming van de bodem dienen de vigerende voorschriften op deze nieuwste richtlijn worden afgestemd. In het belang van de bescherming van het milieu zijn wij daarom voornemens om de betreffende voorschriften te wijzigen. 1
BESLISSING
Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht, het Milieubeleidsplan Provincie Utrecht 2004-2008 en gelet op hetgeen onder punt 2 en volgende wordt overwogen, besluiten wij: 1. de op 23 november 1993 (nr. 467283 mmg) ingevolge de Wet milieubeheer verleende revisievergunning, de op 13 december 1994 verleende veranderingsvergunning en de veranderingsvergunning van 4 november 2003 van Eemland Beton B.V., Eemweg 78 te Eemnes ambtshalve te wijzigen; 2. het eerst genoemde voorschrift 1.1.3 van de op 4 november 2003 verleende veranderingsvergunning in te trekken; 3. de voorschriften 1.5.3.1, 1.5.3.2, 1.6.2.1, 4.1.1, 4.2.1 en 6.1 t/m 6.8, van de op 23 november 1993 verleende revisievergunning in te trekken; 4. de volgende voorschriften toe te voegen aan de op 23 november 1993 verleende vergunning: 1.1.5, 1.3.1.3, 1.3.1.4, 1.3.4.1, 1.3.4.2, 1.3.4.3, 1.3.4.4, 1.4.3.1, 1.4.3.2, 1.4.3.3, 1.4.3.4, 1.4.3.5, 1.4.3.6, 1.4.4.1, 1.4.4.2, 1.4.4.3, 1.5.3.1, 1.5.3.2, 1.6.2.1, 1.6.2.9, 1.6.2.10, 1.6.2.11, 1.6.2.12, 1.6.2.13, 1.6.2.14, 1.6.5.1, 1.6.6.1, 1.6.7.1, 1.6.7.2, 1.6.7.3, 1.6.8.1, 1.6.8.2, 1.6.8.3, 1.6.8.4, 1.14.1, 3.1.8, 3.1.9, 4.1.1, 4.2.1, 5.1.6, 6.1, 6.2, 6.2.1, 7.1.1 t/m 7.1.4, 7.2.1 t/m 7.2.11, 7.3.1 t/m 7.3.10, 7.4.1 t/m 7.4.5, 8.1, 8.2, 8.3, 8.4 en 8.5 zoals opgenomen in bijlage 1 van deze ambtshalve wijziging; 5. de volgende voorschriften toe te voegen aan de op 23 november 1993 verleende vergunning: I.1.1, t/m I.1.5, I.2.1 t/m I.2.2 en I.3.1 t/m I.3.3 zoals opgenomen in bijlage 2 van deze ambtshalve wijziging; 6. de betreffende definities te actualiseren zoals opgenomen in bijlage 1 van deze ambtshalve wijziging.
Het provinciehuis is per openbaar vervoer vanaf Utrecht CS te bereiken via GVU-lijn 11 (richting De Uithof). Heeft u klachten'? Provinciale klachtencommissie, 030 - 2582449.
2
BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING
Op de inrichting worden betonmortel en –species geproduceerd. Er is sprake van een gezoneerd industrieterrein. De volgende hoofdactiviteiten worden hiertoe uitgevoerd: - aanvoer, opslag en intern transport van grond- en hulpstoffen; - productie en distributie van betonmortel en –specie; - overige bedrijfsactiviteiten. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Eembrugge. Aan de overzijde van de rivier de Eem zijn woningen van derden gelegen.
3
PROCEDURELE ASPECTEN
3.1 Vergunningensituatie Op 23 november 1993 is een revisievergunning voor onbepaalde tijd ingevolge de Wet Milieubeheer (Wm) verleend voor een inrichting voor de productie van betonmortelproducten. Op 13 december 1994 is er een veranderingsvergunning verleend voor de mogelijkheid van het vullen van transportabele silo’s dan wel mixers met bouwstoffen/ingrediënten waardoor op de bouwplaats, samengevoegd en gemengd, specie wordt verkregen. Op 16 juli 2002 heeft er een ambthalve wijziging plaatsgevonden met betrekking tot het MTG-besluit van 30 juni 1998. Om de MTG-waarden te garanderen dienden vergunningvoorschriften te worden aangepast. Er is een veranderingsvergunning verleend op 4 november 2003 voor het realiseren van een wasplaats voor vrachtauto’s en het plaatsen van een olie-vetafscheider ten behoeve van de wasplaats. 3.2 Procedure Op deze procedure is het bepaalde in afdeling 3.5, paragraaf 3.5.6 van de Algemene Wet Bestuursrecht en het bepaalde in hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer gevolgd. Bij de beslissing om beperkingen en/of voorschriften aan te vullen, te wijzigen en/of in te trekken wordt rekening gehouden met de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer. De onderhavige inrichting is een inrichting als bedoeld in categorie 11.1b, 11.1h en 11.3.c2 van bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Voor deze inrichting zijn wij het bevoegd gezag. Wij hebben bij brief van 14 juni 2004, kenmerk 2004WEM002531i, Eemland Beton B.V. op de hoogte gesteld van ons voornemen om de voorschriften van de vigerende vergunningen te wijzigen. Naar aanleiding van deze brief hebben wij geen zienswijze van Eemland Beton B.V. ontvangen. De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad en de Staatscourant. Vervolgens heeft de ontwerp-beschikking gedurende vier weken ter inzage gelegen, namelijk van 23 december 2004 tot en met 5 januari 2005. Gedurende deze periode konden bedenkingen worden ingebracht. Er is een bedenking tegen het ontwerpbesluit ingebracht. Deze zullen hierna worden behandeld.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
2
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
4
TOETSINGSKADER
4.1 Algemeen Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer (Wm) in werking getreden. Sindsdien vallen inrichtingen als de onderhavige onder de werkingssfeer van deze wet. De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op deze ambtshalve wijziging. 4.2 Artikel 8.8 Wm In artikel 8.8 Wm worden drie soorten richtinggevende aspecten genoemd, te weten: - de aspecten die wij in ieder geval bij onze beslissing moeten betrekken; - de aspecten waarmee wij in ieder geval bij onze beslissing rekening moeten houden; - de aspecten die wij in ieder geval bij onze beslissing in acht moeten nemen. 4.3 Artikel 8.9 Wm In artikel 8.9 Wm wordt bepaald dat de beslissing niet in strijd mag zijn met een regeling gebaseerd op de Wm of op een andere milieuwet, die is genoemd in artikel 13.1, tweede lid Wm. Het toetsingskader wordt voor deze ambtshalve wijziging hierna onder de punten 5 tot en met 8 nader uitgewerkt. 5
ASPECTEN DIE BIJ DEZE BESLISSING WORDEN BETROKKEN
Bij de beslissing moeten wij als bevoegd gezag ingevolge art 8.8, eerste lid van de Wm in ieder geval het volgende betrekken. 5.1
De bestaande toestand van het milieu, voorzover de inrichting daarvoor gevolgen kan hebben
5.1.1 Algemeen De inrichting is gelegen het industrieterrein “Eembrugge”. Aan de overzijde van de Eem zijn enkele woningen van derden gelegen. In de directe omgeving bevinden zich geen milieubeschermingsgebieden. Voorts liggen in de omgeving van de inrichting geen gebieden met een bijzondere natuurwetenschappelijke of landschappelijke waarde. 5.1.2 Bodem De bestaande toestand van de bodem van de inrichting is reeds onderzocht en vastgelegd in een verkennend bodemonderzoek d.d. maart 1994, nummer 94-p-035. Hieruit blijkt dat er lichte verontreinigingen zijn aangetroffen die echter geen gevaar voor de volksgezondheid opleveren. 5.1.3 Geluid en trillingen Geluidsemissie wordt veroorzaakt door transportbewegingen en activiteiten op het buitenterrein. Voor de inrichting is een geluidszone vastgesteld. De inrichting voldoet aan de grenswaarden gesteld in het kader van de zonering (zie ook rapport met kenmerk C.94.272.A d.d. 12-07-1994). 5.1.4 Lucht Binnen de inrichting wordt betonmortel en -specie geproduceerd. Dit proces kan stofoverlast veroorzaken. Bij het proces ontstaat geen stofoverlast. In de voorschriften behorende bij de vergunning d.d. 13 december 1994 (kenmerk 94430920 mmg) zijn maatregelen opgenomen die stofoverlast voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau beperken.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
3
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
5.1.5 Water Het afvalwater wordt geloosd op de gemeentelijke riolering. Er is voor het lozen van het water van de wasplaats een Wvo-vergunning verleend op 16 mei 2001. 5.1.6 Energie In de inrichting wordt energie verbruikt o.a. ten behoeve van het bedrijfsproces, transport en schoonmaakactiviteiten. 5.1.7 Overig Binnen de inrichting worden gevaarlijke stoffen en gasflessen opgeslagen. 5.2
De -directe en indirecte- gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken en de mogelijkheid tot bescherming van het milieu
Gelet op meest recente milieuhygiënische inzichten en regelgeving zijn de voorschriften verbonden aan de vigerende vergunningen niet meer toereikend om het milieu in voldoende mate te beschermen. In verband hiermee gaan wij over tot het wijzigen en/of aanvullen van de voorschriften behorende bij de vigerende vergunning welke betrekking hebben op: - bodem; - geluid; - lucht; - energie; - overig; - een eventuele bedrijfsbeëindiging. 5.2.1 Bodem Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door onzorgvuldig handelen met en op- en overslag van natronloog, zuur en overige chemicaliën die in het productieproces worden ingezet. Afvalwater afkomstig van de wasplaatsen kan ook tot bodemverontreiniging leiden. In deze ambtshalve wijziging wordt ten aanzien van bodembescherming uitgegaan van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een beschermingsniveau waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico op significante bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A) bij met name incidenten. Voor de beoordeling van het voorzieningenniveau voor de verschillende bodembedreigende activiteiten is aansluiting gezocht bij de volgende paragrafen zoals opgenomen in bijlage A3 van de NRB: 1.4, 2.1, 2.2, 3.4, 4.2, 5.1 en 5.3. In deze paragrafen van de NRB wordt aangegeven dat door eisen te stellen aan het type voorziening (vloeistofkerend of vloeistofdicht) en aan de controle van de op- /overslag een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging ontstaat. Bij de toetsing aan de bovenstaande uitgangspunten, wordt opgemerkt dat wij voor de opslag van voor de bodem schadelijke vloeistoffen in bovengrondse tanks aansluiting hebben gezocht bij de richtlijn CPR 96. In deze richtlijn worden met het oog op calamiteiten voorzieningen geëist. Ingevolge deze richtlijn voor de opslag van vloeibare aardolieproducten in tanks, dient de opslag van enkelwandige tanks plaats te vinden in of boven een lekbak met een opvangcapaciteit gelijk aan de tankcapaciteit. Voor dubbelwandige tanks met lekdetectie behoeft geen lekbak te worden gebruikt. Wel dient dan een lekbak van minimaal 10 liter te worden gebruikt om morsingen bij het vullen van de tank op te vangen. Uit toetsing aan de bovengenoemde paragrafen van de NRB blijkt het volgende: 1. Opslag van emballage met bodem bedreigende vloeistoffen dient boven een vloeistofkerende voorziening en boven of in een lekbak plaats te vinden. Emballage die voor direct gebruik klaar staat is hiervan uitgezonderd. In de vigerende vergunning zijn hierover geen voorschriften opgenomen. Deze worden derhalve toegevoegd; Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
4
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
2. Een vloeistofdichte voorziening moet ingevolge de NRB worden gekeurd conform CUR/PBVaanbeveling nummer 44. Eerst nadat een ‘PBV-verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen’ wordt afgegeven, wordt een voorziening als vloeistofdicht beschouwd. Omdat een voorschrift hierover in de vigerende vergunning ontbreekt zal een voorschrift hierover worden opgenomen in deze ambtshalve wijziging; 3. Voor werkplaatsen waar geen onderhoudswerkzaamheden aan motoren, compressoren e.d. plaatsvinden en wasplaatsen waarbij geen oliebelasting van de vloer is te verwachten, kan worden volstaan met een vloeistofkerende vloer; 4. De vergunninghoudster moet erop toe zien dat leidingwerk, emballage en de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen in deugdelijke toestand verkeren. Met het beschreven bodembeschermingsniveau kan het risico op bodemverontreiniging in voldoende mate worden gereduceerd. Tenslotte wordt opgemerkt dat bij beëindiging van de inrichting in overleg met en goedgekeurd door het bevoegd gezag de bodem op verontreinigingen moet worden onderzocht. Hiertoe wordt de vigerende vergunning aangevuld met voorschriften waarin is aangegeven dat aan een eindbodemonderzoek moet worden voldaan. 5.2.2 Geluid Op basis van het geluidsrapport blijkt dat de aangevraagde activiteiten vallen binnen de gestelde voorschriften. Indien er wijzigingen optreden dient via metingen te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de geluidsnormering. 5.2.3 Lucht De materialen die in de inrichting worden verwerkt en opgeslagen vallen overeenkomstig de NeR in de stuifklassen S1, S2, S3, S4 en S5. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming/beperking van hinder ten gevolge van deze materialen. Deze zijn volgens ons niet meer toereikend. Daarom zijn er aanvullende voorschriften voor deze stuifklassen opgenomen ten aanzien van de emissienorm en stofmetingen. Deze in de aanvulling opgenomen maatregelen worden voldoende geacht om stofoverlast naar de omgeving te voorkomen. Tevens wordt één voorschrift gewijzigd cf. de NeR: er moet 3 worden voldaan aan de emissie-eis van 5 mg/m o voor de ontwijkende lucht na passering van het filter. Voor bestaande situaties is in de NeR een overgangsregeling opgenomen. Op grond van deze 3 overgangsregeling geldt de emissiegrenswaarde van 5 mg/m o eerst vanaf 30 oktober 2010. Tot deze 3 tijd blijft de reeds vergunde grenswaarde van 10 mg/m o van toepassing. Indien echter Hoogovencement type A, Portland/vliegascement en Portland-cement type A, B en C wordt toegepast, dan geldt het volgende. Deze stoffen zijn ingedeeld in categorie S van de NeR en hiervoor 3 3 geldt een emissiegrenswaarde van 10 mg/ mo in plaats van 5 mg/mo . Het bedrijf dient aan te tonen dat aan bovengestelde emissie-eis wordt voldaan. Bij de beoordeling of aan bovengestelde emissie-eis wordt voldaan, worden onder meer de volgende aspecten overwogen. • Garantieverklaringen van de filterinstallatieleverancier • Het functioneren van de filterinstallatie conform de voorschriften van de leverancier • Leeftijd van de installatie in relatie tot de garantie van de leverancier • Waarborging van de goede werking door onder meer, 1. Visuele beoordeling op stofrestanten 2. Controle op drukval over het filter 3. Specificaties van het type filter • Diverse onderzoeken cq studie elders aan soortgelijke installaties. Indien dit niet afdoende kan worden aangetoond, dienen stofemissiemetingen te worden uitgevoerd. 5.2.4 Energie In de vigerende vergunning zijn geen voorschriften met betrekking tot energie opgenomen. Derhalve is een voorschrift opgenomen in deze ambtshalve wijziging omtrent onderzoek naar het energieverbruik binnen de inrichting. Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
5
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
Dit kan een relatief eenvoudig onderzoek zijn, waarbij de hulp van de energieleverancier kan worden ingeroepen. 5.2.5 Overig Binnen de inrichting worden gevaarlijke stoffen en gassen opgeslagen. Hiervoor ontbreken diverse voorschriften. Derhalve zijn aanvullende voorschriften in de bijlagen 1 en 2 van deze ambtshalve wijziging opgenomen. In de vigerende vergunning ontbreken voorschriften met betrekking tot het bedrijfsnoodplan, bedrijfstijden en brandpreventie en -veiligheid. Voorschriften hiervoor zijn dan ook opgenomen in bijlage 1 van deze ambtshalve wijziging. Tevens zijn er voorschriften met betrekking tot de centrale verwarming- en de elektrische installatie gewijzigd en aangevuld omdat de voorschriften in de vigerende vergunning niet meer voldeden aan de huidige eisen. 5.3 Bedenkingen Het ontwerp van de beschikking heeft vanaf 23 december 2004 tot en met 5 januari 2005 ter inzage gelegen. Tegen de ontwerpbeschikking is op 21 december 2004 een schriftelijke bedenking ingebracht door Eemland Beton en zijn op 19 januari 2005 mondelinge bedenkingen ingediend door de heer J. Steintjes en de heer F. Willemsen van vergunninghouder Eemland Beton.. Deze Bedenkingen hebben samengevat betrekking op het volgende: Bedenkingen Considerans 1. In de aanhef wordt “Baarn” genoemd. Dit moet “Eemnes” zijn 2. Het onderscheid betonmortel/betonwaren is door elkaar gebruikt in het Branchedocument. 3. De brief met daarin het voornemen tot ambtshalve wijzigen van de vergunning van 17 juni 2004 is veel te beknopt. Het ontwerp komt veel te laat. De provincie heeft zich niet aan haar eigen termijnen gehouden. 4. Partijen twijfelen of alle vergunningen worden gewijzigd. 5. Voorschrift 1.4.2.2 uit het dictum is niet terug te vinden. 6. Er bestaat verwarring omtrent de omschrijving “eerstgenoemd voorschrift 1.1.3.” De omschrijving klopt echter wel. 7. Paragraaf 5.1.5. Dit klopt niet. Er wordt geen afvalwater geloosd op het gemeentelijk riool. Op dit moment wordt een Wvo-vergunning aangevraagd. Dit is bekend bij de provincie. Waterschap is van zins een Wvo-vergunning af te geven en heeft een gedoogbeschikking afgegeven voor het lozen op het oppervlaktewater tot 1 juli 2005. Wat wordt er bovendien bedoeld met afvalwater. Bedenkingen n.a.v. voorschriften 1. 2. 3. 4.
5. 6.
Paragraaf 1.5.2, hebben de voorschriften 1.5.2.3 t/m 1.5.2.6 zin gezien het feit dat er niet op het gemeentelijk riool wordt geloosd. Voorschrift 1.3.2.3, Binnen de inrichting zijn geen slanghaspels aanwezig. Voorschrift 1.5.2.1 van de oude vergunning spreekt van lozing op een vloeistofdichte riolering. Dit voorschrift kan ook verwijderd worden. Paragraaf 1.3.4 “Bedrijfsnoodplan”, Dit aspect komt bij Basal in het geheel niet aan de orde. Is dit niet vreemd? In Eemland is een gebruikersvergunning, in Amersfoort niet. De brandweer in Amersfoort heeft al aangeven geen tijd te hebben. In Eemland is een Calamiteitenplan. Kan dit als bedrijfsnoodplan dienen? Paragraaf 1.6.9 “Storttrechters”, zie de bedenking bij Basal. Er worden geen stuifgevoelige stoffen klasse S1+S2 gelost met een grijper. Voorstel is om de voorschriften weg te laten. Paragraaf 1.4.4 “Vloeistofdichtheid en controle” Zie ook Basal. Deze voorschriften zijn onredelijk bezwarend. Zie nummer 5 bij voorschriften hiervoor.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
6
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
7.
8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
Voorschriften 1.4.5.1 t/m 1.4.5.3, Met de BSB is een afspraak gemaakt. BSB heeft gesteld dat 29-06-2005 wordt vastgesteld of sanering moet plaatsvinden. Dit is vastgesteld aan de hand van gegevens die verstrekt zijn door Eemnes. Er is nu sprake van een voorlopige urgentie klasse 2. Wat dient er nog te gebeuren op basis van deze voorschriften? Voorschrift kan weg. Voorschrift 1.6.2.9 in relatie met voorschrift 1.6.2.1, Hoe moeten deze metingen worden uitgevoerd? Is het aantonen niet gewoon voldoende? Dit in verband met het kostenaspect. Voorschriften 1.6.9.1 t/m 1.6.9.3, Stuifgevoelige stoffen klasse S1+S2 worden niet geladen met grijpers. Stoffen klasse S2 zijn niet eens aanwezig. Alleen stoffen in de klasse S4+S5 worden op deze wijze geladen en gelost. Voorschrift 1.6.10.1, Stuifgevoelige stoffen klasse S1+S2 worden niet geladen met grijpers en S3+S4 hoeven niet met gesloten grijpers. Voorschrift is overbodig. Voorschrift 1.6.10.2, maken schepen die aan het lossen zijn onderdeel uit van de inrichting ? paragraaf 1.6.11 “Lichterbelading” Eemland belaadt geen lichters, dit is niet vergund. Paragraaf is overbodig. Paragraaf 1.6.12 “Pneumatische elevatoren” Partijen weten niet goed wat een pneumatische elevator is en hebben er ook geen. Paragraaf is overbodig. Voorschrift 1.14.1, het voorschrift is te gedetailleerd. Partijen hebben geen idee hoe ze hier invulling aan moeten geven. Het is vooral niet duidelijk hoe het energieverbruik van de afzonderlijke procesonderdelen in kaart moet worden gebracht. Voorschrift 4.2.2, binnen de inrichting is geen installatie van 130 kW aanwezig. Voorschrift kan weg. Voorschrift 6.2, op welke apparatuur heeft dit betrekking ? Hoofdstuk 7 “Bewaring en gebruik van propaan”, Binnen de inrichting is een propaantank aanwezig van 2,5 m³. De propaantank dient ter verwarming van het kantoor en het warm warmwater op het kantoor. Het totale verbruik is 13 m³. De propaantank wordt niet gebruikt bij de bedrijfsvoering. 9 A4tjes met voorschriften is overdreven. Vanuit het oogpunt van handhaving allen al is dit onrealistisch.
Reactie op de considerans Ad 1: Dit zal worden aangepast in de tekst. Ad 2: Dit zal worden aangepast in de tekst. Ad 3: De datum van publicatie komt op een ongelukkig moment. De provincie zal de bedenkingen die binnen een redelijke termijn zijn ingebracht meenemen in haar overwegingen. Ad 4: Het beleid van de provincie Utrecht is er op gericht om het milieu in voldoende mate te beschermen.Gelet op de meest recente milieuhygiënische inzichten en regelgeving zijn de voorschriften verbonden aan de vigerende vergunningen niet meer toereikend. Dat is in de situatie bij Eemland beton het geval. Dit laat andere situatie zoals door Eemland beton aangegeven buiten beschouwing. Verder is het de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf om aan de meest recente milieuhygiënische inzichten en regelgeving, middels voorschriften, te voldoen. Alle vergunningen betreffende betonmortelbedrijven zullen aangepast worden. In sommige gevallen is een nieuwe vergunning aangevraagd en wordt de vergunning in deze lopende procedure aangepast. De ambtshalve wijzigingen betreffen die bedrijven waar op korte termijn geen nieuwe aanvragen zijn te verwachten. Het bedrijf wordt overigens niet in zijn belang geschaad door het niet gelijktijdig aanpassen van deze vergunningen. Bedenking is ongegrond. Ad 5: Ad 6: Ad 7:
Dit zal worden aangepast. Dit zal worden aangepast. De feitelijke situatie is bij Eemland Beton, dat er geen afvalwater op het gemeentelijke riool wordt geloosd. De voorschriften komen te vervallen.
Reactie op de bedenkingen Ad 1: Deze bedenking is gegrond en de voorschriften met betrekking afvalwater komen te vervallen. Ad 2: Deze bedenking is gegrond en het voorschrift komt te vervallen. Ad 3: Deze bedenking is gegrond en de voorschriften met betrekking afvalwater komen te vervallen. Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
7
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
Ad 4:
Deze bedenking is ongegrond, ook bij Basal wordt dit voorgeschreven. Indien het calamiteitenplan aan deze vereisten voldoet kan daarmee worden volstaan. Ad 5: Deze bedenking is gegrond en het voorschrift komt te vervallen. Ad 6: De systematiek van het bepalen voor welke vloeren dit geldt, vindt zijn oorsprong in de resultaten van het NRB-onderzoek uit voorschrift 1.4.3.1. Indien een vloeistofdichte vloer noodzakelijk is gelden de eisen uit voorschrift onder 1.4.4. Voorschrift 1.4.4.1 zal wel worden aangepast. Ad 7: Deze bedenking is gegrond en de voorschriften komt te vervallen. Ad 8: Deze bedenking is gedeeltelijk gegrond. De provincie Utrecht wenst een inzicht te krijgen van de werkelijke stofemissies op de inrichtingen. Gelet op het type en de aard van de stof in relatie tot de filterende installaties, geeft de provincie aan dat in deze situatie ook volstaan kan worden met metingen aan soortgelijke installaties en/of garantieberekeningen van de filterleveranciers. Het voorschrift zal worden aangepast. Ad 9: Deze bedenking is gedeeltelijk gegrond. De voorschriften zullen worden aangepast. Ad 10/11/12/13:Deze bedenkingen zijn gegrond en de voorschriften komen te vervallen. Ad 14: Deze bedenking is gedeeltelijk gegrond. Het beleid van de provincie is er op gericht op het energieverbruik bij de industrie terug te dringen. Voorschrift 1.14.1 blijft in stand, waarbij het opgeven van het energieverbruik per machine etc. onder lid c) komt te vervallen. Ad 15: Deze bedenking is gegrond en het voorschrift komt te vervallen. Ad 16: Deze bedenking is gedeeltelijk gegrond, waarbij de redactie van het voorschrift wordt gewijzigd. Ad 17: Deze bedenking is gedeeltelijk gegrond, waarbij het pakket aan voorschriften zal worden herzien.
6
ASPECTEN WAARMEE BIJ DEZE BESLISSING REKENING WORDT GEHOUDEN
Bij de beslissing moeten wij als bevoegd gezag ingevolge artikel 8.8, tweede lid van de Wm in ieder geval met het volgende rekening houden. 6.1 Milieubeleidsplan Provinciale staten van Utrecht hebben op 13 december 2004 het Provinciale milieubeleidsplan, “PMP 2004-2008”, vastgesteld. Het verlenen van deze vergunning is niet strijdig met de inhoud en doelstellingen van het PMP 2004-2008. 6.2 Geldende richtwaarden Een richtwaarde geeft een milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk moet worden instandgehouden. Op dit moment zijn er (nog) geen richtwaarden in de vorm van milieukwaliteitseisen in een algemene maatregel van bestuur of in de provinciale milieuverordening vastgesteld die op het onderhavige bedrijf van toepassing zijn.
7
ASPECTEN DIE BIJ DEZE BESLISSING IN ACHT WORDEN GENOMEN
Bij de beslissing moeten wij bovendien op grond van artikel 8.8, derde lid van de Wm de volgende regels in acht nemen. 7.1 Geldende grenswaarden Een grenswaarde geeft een milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die waar zij aanwezig is, ten minste moet worden instandgehouden. Op dit moment zijn er (nog) geen grenswaarden in de vorm van milieukwaliteitseisen in een algemene maatregel van bestuur of in de provinciale milieuverordening vastgesteld die op het onderhavige bedrijf van toepassing zijn.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
8
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
7.2 Instructieregels in AmvB’s of provinciale milieuverordening; ministeriële aanwijzingen Bij de beslissing op de aanvraag dienen op grond van artikel 8.8 Wm in een AMvB (Algemene maatregel van Bestuur) ingevolge artikel 8.45 Wm of de Provinciale Milieuverordening opgenomen instructieregels door ons in acht te worden genomen. Dergelijke instructieregels zijn echter of nog niet vastgesteld of niet van toepassing op het onderhavige bedrijf. Ook dienen wij de bindende aanwijzingen krachtens artikel 8.27 Wm van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in acht te nemen. Van een dergelijke aanwijzing is in dit geval geen sprake.
8
GEEN STRIJD MET ANDERE REGELS
Op grond van artikel 8.9 Wm dienen wij er zorg voor te dragen dat de onderhavige ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften niet in strijd is met de regels uit de Wm en met de regels uit artikel 13.1, lid 2 Wm genoemde wetten. Voor zover ons bekend is de ambtshalve wijziging niet in strijd met de voornoemde regels.
9
OVERIGE RELEVANTE REGELGEVING/REFERENTIEKADERS
Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 Ten aanzien van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen dient te worden voldaan aan de in de Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 (PMV) opgenomen meldings- en registratieverplichtingen. Regeling ongewone voorvallen hoofdstuk 17 Wet milieubeheer In deze vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over de verplichtingen van vergunninghoudster wanneer zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan. Dit is namelijk al (uitputtend) geregeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. Ter informatie zijn hieronder de relevante artikelen uit dat hoofdstuk, welke op de inrichting zijn toegespitst, weergegeven. artikel 17.1 Wm Indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, moet degene die de inrichting drijft onmiddellijk die maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover de gevolgen van die gebeurtenis niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. artikel 17.2 Wm Indien zich een ongewoon voorval zoals bedoeld in het vorige artikel voordoet of heeft voorgedaan, moet dit zo spoedig mogelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag (milieuklachtennummer 0800-0225510). Bij deze melding moeten tevens gegevens worden verstrekt die betrekking hebben op: a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan; b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen; c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen; d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals voordoet.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
9
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
10
WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN DE ONTWERPBESCHIKKING
Naar aanleiding van de ingediende bedenkingen tegen het ontwerp besluit hebben wij een aantal voorschriften gewijzigd en een aantal voorschriften niet meer opgenomen in dit besluit. De wijzigingen ten opzichte van de ontwerpbeschikking naar aanleiding van de bedenkingen zijn onder meer weergegeven in paragraaf 5.3. Kort samengevat hebben de belangrijkste wijzigingen betrekking op de opslag van gasflessen, de keuring van vloeistofdichte voorzieningen en de op- en overslag van stuifgevoelige producten.
11
CONCLUSIE
Gelet op de bovenstaande overwegingen ten aanzien van gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken besluiten wij als weergegeven onder 1.
12
AFSCHRIFTEN
Afschriften van dit besluit worden gezonden aan: • Eemland Beton B.V., Eemweg 78, 3755 LD Eemnes; • het college van burgemeester en wethouders van Eemnes, Postbus 71, 3755 ZH Eemnes; • het college van burgemeester en wethouders van Baarn, Postbus 1003, 3740 BA Baarn; • het Waterschap Vallei en Eem, Postbus 330, 3830 AJ Leusden; • de VROM-Inspectie Noord-West, Postbus 1006, 2001 BA Haarlem. Gedeputeerde Staten van Utrecht, Namens hen,
Ing. P. van den Bergen Hoofd sector Vergunningen & Handhaving/ Branchegericht.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
10
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
Bijlage 1: toegevoegde voorschriften 1.1 Algemeen
1.1.5 Er mag maximaal 12 maal per jaar worden afgeweken van de tijdstippen. De dagen waarop van de werktijden is afgeweken moeten worden bijgehouden in het in voorschrift 1.13.1.1 genoemde centrale registratiesysteem. 1.3 Brandpreventie en brandbestrijding 1.3.1.3 De inrichting dient in werking te zijn volgens het meest recente, door het bevoegd gezag goedgekeurde bedrijfsnoodplan. Bij wijzigingen m.b.t. het bedrijfsnoodplan wordt het bevoegd gezag hiervan op de hoogte gebracht. 1.3.1.4 Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn zoals omschreven in het meest recente, door het bevoegd gezag goedgekeurde bedrijfsnoodplan. 1.3.4 Bedrijfsnoodplan 1.3.4.1 Het bedrijf dient te beschikken over een door het bevoegd gezag goedgekeurd bedrijfsnoodplan. Het noodplan dient binnen één jaar na het van kracht worden van deze vergunning ter goedkeuring te zijn ingediend bij het bevoegd gezag. 1.3.4.2 Het bedrijfsnoodplan dient het volgende te bevatten: a) calamiteitenplan b) afspraken met hulpdiensten van derden; c) de calamiteitenbestrijdingsorganisatie met betrekking tot directe bestrijding en met betrekking tot coördinatie van de bestrijding welke onder meer bestaat uit: 1. regelingen omtrent de calamiteitenbestrijdingsleiding; 2. taakomschrijving van de betrokken personen; 3. alarmerings- en oproepregeling; 4. communicatie tijdens de calamiteit. 1.3.4.3 Het in voorschrift 1.3.4.2, onder a, genoemde calamiteitenplan moet ten minste het volgende bevatten: een plattegrond van elke installatie en/of gebouwen, waarop met behulp van een kleuraanduiding en/of symbolen ten minste het volgende dient te zijn aangegeven: a) de aanrijroutes, hoofdingangen en andere ingangen van het object door middel van pijlen; b) de bluswatervoorziening zoals afsluiters, brandkranen, bluspompen enz.; c) de blusinstallaties c.q. de aansluitingen voor de blusinstallaties; d) de eventueel belangrijke branddeuren of brandwerende constructies; e) plaatsen waar activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden; f) de opslag van gevaarlijke stoffen en gassen; g) eventueel andere gevaarlijke plaatsen binnen de inrichting. 1.3.4.4 Een exemplaar van het bedrijfsnoodplan moet in de inrichting aanwezig zijn op een voor het bedienend personeel bereikbare plaats.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
11
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
1.4.3 Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen 1.4.3.1 Een in deze vergunning voorgeschreven bodembeschermende voorziening of maatregel moet voldoen aan bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar risico) zoals gedefinieerd in de NRB. 1.4.3.2 Vergunninghouder neemt adequate maatregelen om emissies naar bodem en grondwater te voorkomen. De maatregelen richten zich onder meer op het voorkomen van lekkages, onderhoud van riolering en bodembescherming bij op- en overslagplaatsen. Bodembeschermende maatregelen moeten zijn uitgevoerd op grond van de bodemrisico-inventarisatie. 1.4.3.3 Op plaatsen waar opslag of activiteiten plaatsvinden met stoffen die de bodem en/of het grondwater kunnen verontreinigen, moeten de bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn uitgevoerd op grond van de bodemrisico-inventarisatie, zodat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 1.4.3.4 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen of waterige oplossingen daarvan moeten plaatsvinden boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening moet zijn vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en moet bestand zijn tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk zijn aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening moet permanent tegen inregenen beschermd zijn indien deze voorziening zich buiten bevindt. 1.4.3.5 Bij het bepalen van de opvangcapaciteit van de lekbak hoeft de inhoud van de lege emballage niet te worden meegenomen. 1.4.3.6 Gemorste en/of gelekte bodembedreigende vloeistoffen zoals oliën, vetten en chemicaliën moeten terstond worden opgeruimd. Daartoe moeten op plaatsen waar met die vloeistoffen wordt gewerkt en waar die vloeistoffen worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. 1.4.4 Vloeistofdichtheid en controle 1.4.4.1 Indien de inrichting vloeistofdichte voorzieningen wil treffen (zie voorschrift 1.4.3.1) dient de vloeistofdichtheid van een vloeistofdichte vloer, voorziening of bedrijfsriolering binnen zes maanden na het van kracht worden van de beschikking te worden beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig PBV/CURAanbeveling 44. De beoordeling moet worden uitgevoerd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44. De deskundig inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, moet daartoe gecertificeerd zijn door een door de raad voor de Accreditatie erkende certificeringinstelling. De door deskundig inspecteur bij goedkeuring afgegeven PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening moet binnen de inrichting worden bewaard. 1.4.4.2 Een vloeistofdichte vloer of voorziening moet opnieuw door een deskundig inspecteur worden beoordeeld en goedgekeurd binnen de keuringstermijn die, bij goedkeuring van de vloer, op de PBVverklaring vloeistofdichte voorziening die voor de vloer is afgegeven door de deskundig inspecteur.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
12
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
1.4.4.3 Degene die de inrichting drijft moet een vloeistofdichte vloer of voorziening ten minste éénmaal per jaar controleren door middel van een globale visuele controle. De frequentie waarmee deze controles moeten worden uitgevoerd, is aangegeven op de PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening die voor de vloer is afgegeven door de deskundig inspecteur. 1.5.3 Gevaarlijke stoffen en afvalstoffen 1.5.3.1 Gevaarlijke (afval)stoffen dienen te worden opgeslagen conform de CPR 15-1. Afhankelijk van de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke (afval)stoffen zijn de voorschriften 3.1 t/m 12.2.6 van de CPR 15-1 van toepassing. 1.5.3.2 Dieselolie en/of huisbrandolie dient/-en te worden opgeslagen conform de CPR 9-6. De voorschriften 4.1.1 t/m 4.6.7 van de CPR 9-6 zijn van toepassing. 1.6.2 Cementsilo’s 1.6.2.1 De luchtuitlaatpunten van ruimten waarin sterk stuifgevoelige stoffen worden gebezigd,(o.a. bij de cementsilo's en silo voor kalksteenmeel ) dienen te zijn voorzien van een doekfilter of een gelijkwaardig filter ter beperking van de stofuitstoot. Deze filterinstallaties moeten op een direct bereikbare plaats worden opgesteld. 3 De stofemissie mag na passering van het filter niet meer bedragen dan 5 mg/m o . Tot de termijn als genoemd in de saneringsparagraaf van de NeR ( 30 oktober 2010) mag de stofemissie niet meer 3 bedragen dan 10 mg/m o . Voor stoffen van de categorie S van de NeR moet de filterinstallatie zodanig zijn uitgevoerd dat de 3 stofconcentratie van de gereinigde afgevoerde lucht niet mee bedraagt dan 10 mg/mo . Dit geldt voor de toepassing van Hoogovencement type A, Portland/vliegascement en Portland-cement type A, B en C. 1.6.2.9 Het bedrijf dient aan te tonen dat aan de gestelde eisen, zoals genoemd in voorschrift 1.6.2.1 wordt voldaan. Indien dit niet afdoende kan worden aangetoond, dienen stofemissiemetingen te worden uitgevoerd. De stofemissieconcentratie zoals genoemd in voorschrift 1.6.2.1 dient te worden gemeten volgens de NeR (NEN ISO 9096 en de Europese voornorm PeEN 13284-1). 1.6.2.10 Indien blijkt dat niet aan de voorschriften 1.6.2.1 en 1.6.2.9 wordt voldaan, dient binnen een periode van drie maanden daarna een plan te zijn opgesteld voor het treffen van maatregelen waardoor wel aan die voorschriften kan worden voldaan. 1.6.2.11 Het voornoemde plan dient tevens een tijdschema te bevatten voor de uitvoering daarvan en dient binnen de bovenbedoelde periode van drie maanden ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. 1.6.2.12 Transportsystemen voor cement moeten geheel gesloten zijn uitgevoerd. 1.6.2.13 De verspreiding van stof van de opgeslagen mineralen (zand en grind in open losbunkers) en van het terrein moet zoveel als mogelijk worden tegengegaan. Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
13
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
1.6.2.14 De silo’s voor de opslag van sterk stuifgevoelige stoffen moeten zijn voorzien van een voorziening waardoor de druk in de silo niet te hoog kan oplopen. 1.6.5 Opslag 1.6.5.1 Om verstuiving van fijnkorrelig materiaal tegen te gaan dient een sproei-installatie, of een gelijkwaardige voorziening aanwezig te zijn om het materiaal vochtig te houden. 1.6.6 Mengen 1.6.6.1 Het mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S1 (cement) en S2 (fijn zand) is slechts toegestaan in een op onderdruk gehouden gesloten ruimte, waarbij de afgezogen lucht moet worden gereinigd. 1.6.7 Laden en lossen 1.6.7.1 Stofhinder ten gevolge van laden en lossen van stuifgevoelige goederen moet voorkomen worden door de storthoogte, met name in de open lucht, te beperken tot minder dan één meter en dit zo mogelijk automatisch te regelen. 1.6.7.2 Stofhinder ten gevolge van laden en lossen in de open lucht moet worden voorkomen door, afhankelijk van de lokale situatie en de windrichting, overslagactiviteiten te staken indien gelet op de stuifklasse de windsnelheid de onderstaande waarden overschrijdt (Toedeling sectoren naar SBI-code (Bron: CBS, 1994)): Stuifklasse Windsnelheid klasse S1 (cement) klasse S2 (fijn zand) 8 m/s windkracht 4, matige wind; klasse S3 (zilver zand) 14 m/s windkracht 6, krachtige wind klasse S4 (grof zand) en S5 (betongranulaat) 20 m/s windkracht 8, stormachtige wind 1.6.7.3 Stofemissies van bevochtigbare goederen uit de stuifklasse S2, S4 en S5 moeten worden voorkomen door deze zo mogelijk vooraf afdoende te bevochtigen. 1.6.8 Continu mechanisch transport 1.6.8.1 Niet-bevochtigbare goederen in de stuifklasse S1 (cement) moeten in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur moet zijn omkast; deze omkasting moet continu worden afgezogen en het afgezogen stof moet zoveel mogelijk worden teruggevoerd in de productstroom. 1.6.8.2 Bevochtigbare goederen die in een open systeem worden getransporteerd moeten zodanig worden bevochtigd dat verstuiving wordt voorkomen. 1.6.8.3 De transporteur moet aan inlaat- en afwerpzijde zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
14
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
1.6.8.4 Open transportsystemen in de buitenlucht moeten worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen. 1.14 Energie 1.14.1 Er dient eenmaal per vier jaar een onderzoek te worden verricht naar het energieverbruik binnen de inrichting. Met deze energiestudie moet door middel van berekening of meting ten minste worden vastgelegd: a) Het totale energieverbruik binnen de inrichting, inclusief het brandstofverbruik van de truckmixers per jaar; b) De verschillende energiebronnen; c) Energiebeperkende maatregelen; d) De investeringen die met deze maatregelen gepaard gaan; e) De eventuele baten die de maatregelen met zich mee brengen; f) De eventuele terugverdientijd; g) De termijn waarbinnen maatregelen kunnen worden ingevoerd in relatie tot de afschrijvingsduur van de reeds aanwezige voorzieningen. Het eerste onderzoek dient binnen één jaar na het van kracht worden van deze vergunning te worden uitgevoerd. Dit onderzoek, gericht op het energieverbruik, dient representatief te zijn voor de tijdsperiode tussen twee opeenvolgende onderzoeken. De resultaten van het onderzoek dienen binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek te worden overlegd aan het bevoegd gezag.
3 Opslag en gebruik van gasflessen 3.1.8 In de inrichting mag niet meer dan 100 liter zuurstof (2 flessen) en 100 liter acetyleen (2 flessen) aanwezig zijn. 3.1.9 Vergunninghouder dient daarnaast te voldoen aan de voorschriften zoals genoemd in bijlage 2 van deze ambtshalve wijziging: ‘Gebruik van gasflessen'. 4 Centrale verwarmingsinstallatie 4.1.1 Een aardgasgestookt toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten voldoen aan de "Model Aansluitvoorwaarden Gas 1994" van EnergieNed, uitgave 1994. 4.2.1 De branderinstallatie van een gasgestookte centrale verwarmingsketel met een gezamenlijke nominale belasting van minder dan 130 kW moet voor ingebruikneming en vervolgens telkens na vier jaar, aan de hand van de GIVEG-keuringseisen op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door een daartoe erkend bedrijf. De verklaringen dat deze controles zijn uitgevoerd, moeten bij de installatie ter inzage liggen. 5 Werkplaats 5.1.6 Indien in een werkplaats werkzaamheden met brandbare vloeistoffen worden verricht of, laswerkzaamheden plaatsvinden, moet deze voldoende zijn geventileerd en moeten de vrijkomende dampen Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
15
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
op een zodanige wijze naar buiten worden afgevoerd dat van de uittredende dampen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
6 Elektrische installatie 6.1 De elektrische installatie moet tenminste voldoen aan de tijdens de bouw van de installatie vigerende normen NEN 1010, NEN 1041 en NEN 3410. 6.2 Installaties welke buiten zijn opgesteld en waarin brand en/of explosie kan optreden moeten zijn voorzien van een bliksemafleiderinstallatie. De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en aardingsinstallatie(s) moet(en) geschieden overeenkomstig NEN 1014. 6.2.1 In geval van uitval van de normale elektriciteitsvoorziening moet voldoende verlichting en voldoende noodenergievoorziening zijn gewaarborgd. Hiermee moeten tenminste onderstaande werkzaamheden en activiteiten kunnen worden uitgevoerd: a) het op een veilige wijze stoppen van de diverse processen met alle daaruit voortvloeiende werkzaamheden; b) alle activiteiten welke nodig zijn voor de bestrijding van en de hulpverlening bij calamiteiten of bijzondere omstandigheden. 7 Bewaring en gebruik van propaan 7.1 Installatie 7.1.1 Het reservoir moet ten behoeve van de toegankelijkheid bij brand in de omgeving aan alle kanten voldoende vrij liggen. 7.1.2 Het reservoir moet zijn opgesteld op een vlakke harde en onbrandbare vaste ondergrond die zich ten minste op het niveau van het omliggend terrein moet bevinden. 7.1.3 De elektrische installatie, gelegen binnen 5 m (horizontaal en verticaal gemeten) van het reservoir met toebehoren moet voldoen aan de voorschriften welke gelden voor ruimten met beperkt gasontploffingsgevaar, zoals aangegeven in NEN 1010, NEN-EN 50021 en NEN-EN 50014 tot en met 50020. 7.1.4 Het reservoir moet goed bereikbaar zijn voor de tankwagen die het reservoir komt vullen; de tankwagen moet onbelemmerd de losplaats kunnen bereiken en verlaten; de opstelplaats van de tankwagen moet zich bevinden op een afstand van ten minste 5 m van het reservoir, op een afstand van ten minste 7,5 m van een tot de inrichting behorend gebouw en van een eigen woning, alsmede op een afstand van ten minste 15 m van een tot de inrichting behorende opslagplaats van brandbaar materiaal; de opstelplaats van de tankwagen moet zich bevinden op een afstand van ten minste 7,5 m van kelderopeningen, open putten en aanzuigopeningen van ventilatiesystemen, gelegen op minder dan 1,5 m boven het maaiveld; tijdens het vullen van het reservoir moet de tankwagenchauffeur zowel zicht kunnen hebben op de tankwagen als op het te vullen reservoir.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
16
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
7.2 Gebruik 7.2.1 Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch uiterlijk zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moet het reservoir met gemonteerde toebehoren zijn herkeurd door de Dienst; als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum (maand en jaar) van herkeuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen; indien ten genoege van de Dienst is aangetoond dat het reservoir en zijn toebehoren goed zijn onderhouden, kan de keuringstermijn door de Dienst worden verlengd tot ten hoogste 10 jaar. 7.2.2 Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch ten hoogste zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moeten hogedrukleidingen met hun toebehoren zijn herkeurd door de Dienst. 7.2.3 Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch ten hoogste zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moeten de middeldruk- en lagedruk-leidingen met hun toebehoren door een installateur zijn herkeurd en beproefd, overeenkomstig NEN 2920. 7.2.4 De aanleg van propaanvoerende delen van de installatie, alsmede wijzigingen hieraan moeten worden uitgevoerd door een installateur; wordt aan de hogedrukinstallatie gelast dan moet nadat het laswerk heeft plaatsgevonden het betreffende gedeelte van de installatie tevens opnieuw worden gekeurd door de Dienst. 7.2.5 Aan het reservoir, de leidingen en de toebehoren mogen geen handelingen worden verricht, waarbij vuur wordt gehanteerd of kan ontstaan, alvorens de installatie druk- en gasvrij is gemaakt; het drukvrij maken van de installatie moet op een veilige wijze plaatsvinden; na het drukvrij maken moet de installatie gasvrij worden gemaakt. 7.2.6 Het vullen van het reservoir mag uitsluitend geschieden door de tankwagenchauffeur, na verkregen toestemming van de gebruiker; bij het vullen moet er in het bijzonder op worden gelet dat het reservoir tot niet meer dan het maximaal toelaatbare niveau wordt gevuld; voor het vullen van het reservoir mogen uitsluitend slangen worden toegepast, die bij de tankwagen behoren; de slangen moeten steeds eerst visueel op een goede staat worden gecontroleerd alvorens te worden gebruikt; beschadigde slangen moeten voor reparatie of vernieuwing worden afgevoerd; zowel bij het aan- of afkoppelen van de slangen als tijdens het vullen mogen de slangen niet in aanraking komen met scherpe delen waardoor beschadiging kan optreden; bij het aan- en afkoppelen van de slangen moet het optreden van vonken worden voorkomen door bijvoorbeeld het gebruik van vonkvrij gereedschap; de vulslang mag niet via woningen, (bedrijfs)gebouwen of andere besloten ruimten naar het vulpunt worden gelegd.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
17
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
7.2.7 Bij het vullen van het reservoir uit een tankwagen moeten maatregelen voor het afvoeren van statische elektriciteit worden getroffen; de elektrische verbinding tussen tankwagen en vulpunt moet tot stand zijn gebracht alvorens de vulslang wordt aangesloten en mag slechts worden verbroken nadat na het vullen de vulslang is afgekoppeld. 7.2.8 Het vullen van het reservoir mag niet geschieden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open kunstlicht aanwezig is; tijdens het vullen moet een draagbaar poederblustoestel met een vulling van ten minste 7 kg blusmiddel voor direct gebruik aanwezig zijn. 7.2.9 De motor van het voertuig, waarmee propaan wordt aangevoerd mag niet in werking zijn tijdens het aanen afkoppelen van de leidingen en - indien de motor daartoe niet nodig is - ook niet tijdens het lossen. 7.2.10 Het reservoir mag, direct na het vullen, maximaal tot 85% met vloeibaar propaan gevuld zijn. 7.2.11 De propaaninstallatie moet steeds in goede staat van onderhoud verkeren. 7.3 Constructie van reservoir en toebehoren 7.3.1 Pakkingen moeten zijn vervaardigd van propaanbestendig materiaal en voldoen aan de eisen, gesteld in tabel 1 van CPR 11-2. 7.3.2 Het reservoir moet zijn voorzien van een blijvend aan het reservoir bevestigde stalen ondersteuningsconstructie; de ondersteuningsconstructie moet voldoen aan de Regels en moet tevens: a) geschikt zijn om het reservoir, gevuld met water, te dragen; b) zodanig zijn uitgevoerd dat hierdoor geen te hoge plaatselijke belastingen op de wanden van het reservoir kunnen optreden; indien daarvoor dubbelingsplaten zijn toegepast moeten deze, ter voorkoming van corrosie door inwateren, over de gehele omtrek aan het reservoir zijn gelast, behoudens wanneer het een reservoir betreft waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1984; c) zodanig zijn dat de afstand van het reservoir tot de onderkant van de ondersteuning ten hoogste 0,6 m bedraagt. 7.3.3 Het toebehoren van het reservoir moet geschikt zijn voor propaan en van voldoende sterkte zijn om de grootste te verwachten spanningen ten gevolge van inwendige of uitwendige belastingen zoals druk en temperatuur te weerstaan; het toebehoren moet voldoen aan de eisen gesteld in de Regels en indien de Regels hierin niet voorzien, moet het voldoen aan een norm of specificatie, die afgestemd moet zijn met de Dienst; van een reservoir, waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden na 1 januari 1984, moet het toebehoren zich binnen de horizontale projectie van het reservoir bevinden. 7.3.4 Verbindingen moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig tabel 2 van CPR 11-2. 7.3.5
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
18
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
Het reservoir moet zijn voorzien van één of meer veerbelaste veiligheidskleppen die verzegeld en gestempeld zijn door de Dienst; deze veiligheidskleppen moeten geschikt zijn voor propaan, direct zijn aangesloten op de dampruimte en zijn afgesteld op de beoordelingsdruk van het reservoir; de veiligheidskleppen moeten rechtstreeks zijn gemonteerd op de daarvoor bestemde aansluittubelures van het reservoir; de gezamenlijke capaciteit van de in bedrijf zijnde veiligheidskleppen moet, bepaald met lucht bij een druk die 20% boven de beoordelingsdruk ligt, ten minste gelijk zijn aan: Q = 10,66 x A 0,82; 3 Q = de capaciteit in m lucht per min. (lucht van 288 K en 100 kPa); 2 A = het uitwendige oppervlak van het reservoir in m ; Veiligheidskleppen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de veer zich aan de binnenzijde van het reservoir bevindt en dat de klep zo weinig mogelijk naar buiten uitsteekt, behoudens wanneer het een reservoir betreft, waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1984; in de afvoer mag zich geen regenwater kunnen verzamelen; voor of na de veiligheidskleppen mogen geen afsluiters, terugslagkleppen, doorstroombegrenzers en dergelijke zijn aangebracht; wanneer boven het vereiste aantal veiligheidskleppen extra veiligheidskleppen zijn geïnstalleerd, mogen de veiligheidskleppen van afsluiters zijn voorzien, mits zij zodanig zijn gekoppeld dat steeds het vereiste aantal veiligheidskleppen onbelemmerd in werking is. 7.3.6 2 Elke aansluiting van het reservoir met een doorlaat groter dan 2 mm moet zijn voorzien van een terugslagklep en indien dat niet mogelijk is van een doorstroombegrenzer; de aansluiting voor een gecombineerde vulklep en dampafname-afsluiter behoeft niet te zijn voorzien van een doorstroombegrenzer of terugslagklep, indien de doorlaatopening van de dampafname2 afsluiter ten hoogste 8 mm is en de eerste keuring van het reservoir door de Dienst heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1984; 2 een doorstroombegrenzer mag in gesloten toestand geen grotere doorlaat hebben dan 2 mm ; doorstroombegrenzers en terugslagkleppen moeten van een door de Dienst goedgekeurd type zijn. 7.3.7 Direct op de aansluitingen van het reservoir moeten, met uitzondering van de aansluitingen voor de veiligheidskleppen en de niveau-aanwijzing, handbedienbare afsluiters zijn aangebracht; reservoirs die zijn voorzien van een vulklep behoeven niet te zijn voorzien van een afsluiter op de vulaansluiting; afsluiters met een diameter groter dan DN 50 (2 inch) moeten aan de reservoirzijde van het type flensafsluiter zijn; afsluiters waarvan de diameter niet groter is dan DN 50 (2 inch) mogen zijn uitgevoerd met conische schroefdraad van het type NPT, mits voor de afdichting geen gebruik wordt gemaakt van hennep of dergelijk vezelmateriaal; bij reservoirs waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden na 1 januari 1984 moeten de afsluiters, die in verbinding staan met de bewaarde vloeistof, zijn vervaardigd van staal, smeedbaar gietijzer of nodulair gietijzer, mits van doelmatige kwaliteit en met een rek van ten minste 10% (gemeten op 1 = 5d); de toegepaste afsluiters moeten van een door de Dienst goedgekeurd type zijn. 7.3.8 Een reservoir waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden na 1 januari 1984 moet zijn voorzien van een vulaansluiting met een afsluiter; indien het reservoir is uitgevoerd met een mangat moet deze aansluiting op het mangat zijn aangebracht met aan de binnenzijde van het reservoir een terugslagklep;
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
19
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
indien op voornoemde reservoirs geen mangat aanwezig is en bij reservoirs waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1984, mag de vulaansluiting van het reservoir zijn voorzien van een vulklep, die bestaat uit twee onafhankelijk van elkaar werkende terugslagkleppen; de vulklep moet van een door de Dienst goedgekeurd type zijn. 7.3.9 Het reservoir moet voorzien zijn van een dampafname-aansluiting, die direkt of door middel van een binnenpijp in verbinding staat met de dampruimte en die moet zijn voorzien van een afsluiter; indien deze aansluiting op het mangatdeksel is aangebracht moet deze aan de binnenzijde van het reservoir zijn voorzien van een doorstroombegrenzer, behoudens wanneer het een reservoir betreft waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1984; indien de dampafname-aansluiting zich niet op een mangatdeksel bevindt, moet de klep van een doorstroombegrenzer zich aan de intreezijde van de afsluiter bevinden. 7.3.10 Het reservoir moet voorzien zijn van een doelmatige inrichting voor het aftappen van vloeibaar propaan; deze aftapmogelijkheid is niet bedoeld als spui-inrichting en moet zijn uitgerust met een terugslagklep of 3 een doorstroombegrenzer met een maximum capaciteit van ten hoogste 0,1 m /min.; op de aansluiting van de aftapinrichting van een reservoir, waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1984, behoeft in afwijking van voorschrift 7.4.14 niet direct een afsluiter te zijn aangebracht. 7.4Constructie van leidingen 7.4.1 De installatie en de leidingen moeten geschikt zijn voor propaan en van voldoende sterkte zijn om de grootste te verwachten spanningen ten gevolge van inwendige en uitwendige belastingen, zoals druk, temperatuur, trillingen en verzakkingen, te weerstaan, voor zover deze bij de aanleg zijn te voorzien; toebehoren zoals drukregelaars, afsluiters, snelkoppelingen en slangen mogen alleen toegepast worden als deze zijn voorzien van een type goedkeuring, afgegeven door de Dienst of een erkend certificatiebureau; het leidingnet moet uit een zo gering mogelijk aantal losneembare delen bestaan; het leidingnet moet aan de buitenzijde doelmatig tegen corrosie zijn beschermd; bij toepassing van verschillende metaalsoorten in ondergrondse leidingen moet contactcorrosie door elementvorming worden voorkomen. 7.4.2 In vloeistof-hogedrukleidingen moeten de leidinggedeelten tussen twee afsluiters, door middel van een ontlastklep, beschermd zijn tegen een ontoelaatbare drukstijging; deze ontlastkleppen die direkt op de leidingen moeten zijn aangesloten moeten geschikt zijn voor propaan en zijn ingesteld op een effectieve druk van ten minste 2100 kPa (21 bar). 7.4.3 Direct op de dampafname-afsluiter van het reservoir moet een drukregelaar zijn aangebracht; op of nabij deze drukregelaar moet een doelmatige manometer zijn aangebracht, die de druk in het middeldrukleidingnet aangeeft; het middeldrukgedeelte begint na de uittreezijde van deze drukregelaar en eindigt bij de middeldrukverbruikstoestellen of aan de uittreezijde van de drukregelaar waarmee de druk wordt gereduceerd tot lager druk; de drukregelaars moeten van een door de Dienst goedgekeurd type zijn; het leidingnetgedeelte na de middeldruk drukregelaar moet zijn beveiligd tegen te hoge druk door middel van een veerbelaste veiligheidsklep die moet zijn ingesteld op een effectieve druk die ten minste 20% hoger is dan de nominale effectieve druk, echter ten hoogste 400 kPa (4 bar); het middeldrukleidingnet moet zodanig zijn ontworpen dat bij de heersende omgevingstemperatuur geen product in het leidingnet kan condenseren; Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
20
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
de aanleg van het leidingnet moet door een installateur zijn uitgevoerd; ondergrondse middeldrukleidingen mogen niet voorzien zijn van flens- of schroefdraadverbindingen; uitzondering hierop zijn kunststofleidingen en overgangen van kunststof op metalen leidingen, met een diameter van ten hoogste DN 50 (2 inch). 7.4.4 Indien lagedrukverbruikstoestellen worden toegepast moet de middeldruk door middel van een drukregelaar worden gereduceerd tot lage druk; deze drukregelaar moet zijn voorzien van een ingebouwde veerbelastende veiligheidsklep die in de buitenlucht afblaast; de drukregelaar moet van een door de Dienst goedgekeurd type zijn; direct voor deze drukregelaar moet een afsluiter zijn geplaatst; de drukregelaar moet buiten zijn geplaatst. 7.4.5 Het lagedrukleidingnet moet zodanig zijn ontworpen dat een ongestoorde gasvoorziening bij het gelijktijdig in gebruik zijn van de aangesloten verbruikstoestellen gewaarborgd is; de aanleg van het leidingnet moet zijn uitgevoerd door een installateur. 8 Beëindiging activiteiten 8.1 Uiterlijk (3 maanden) voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghouder schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd: a) de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; b) de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting. 8.2 Alvorens het gebruik van de inrichting te beëindigen alsmede voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, moet door of namens vergunninghouder de bodem inclusief het grondwater ter plaatse van die locaties binnen de inrichting waarvan redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten dat ten gevolge van de bedrijfsvoering milieubedreigende stoffen in de bodem zijn geraakt worden onderzocht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een onafhankelijke deskundige. 8.3 De onderzoeksstrategie moet in overleg met het bevoegd gezag worden vastgesteld. 8.4 Het in voorschrift 8.3. bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingsysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag. 8.5 De resultaten van het in voorschrift 8.3. bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghouder worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste (vier weken) voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste (vier weken) voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
21
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
Geactualiseerde definities Bodembeschermende maatregel Handleiding in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren. Opmerking: daar waar staat Wet Bodembescherming dient te worden gelezen NRB. BSB Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen, eindrapport commissie BSB, juni 1991. CPR 9-6 De richtlijn CPR 9-6, ‘VLOEIBARE AARDOLIEPRODUCTEN’, Buitenopslag van K3-producten in 3 bovengrondse tanks (tot 150 m )”, Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen. CPR 11.2 De richtlijn CPR 11-2, ‘De opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse reservoirs met 3 3 een inhoud groter dan 0,15 m en ten hoogste 5 m ’, Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen. CUR/PBV Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen". Gevaarlijke afvalstof Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (zie EURAL). Gevaarlijke stof. Stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, informatiecentrum Milieuvergunning. PBV-verklaring Model Verklaring Vloeistofdichte Voorziening op basis van het KIWA/PBV document 99-02.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
22
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i
Bijlage 2: Voorschriften gasopslag I.1 Gebruik van gasflessen I.1.1 Leidingen, toebehoren en pakkingmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand zijn tegen de optredende druk en temperatuur en geschikt zijn voor het te transporteren gas. I.1.2 Leidingen en toebehoren moeten zodanig zijn gedimensioneerd, dat bij de te verwachten maximumbelasting van de installatie, het drukverlies en de gassnelheid gelimiteerd blijven tot waarden waarbij de goede regeling van de gasdruk of de juiste werking van de gebruikstoestellen is gewaarborgd. I.1.3 Verbindingen in ondergrondse, stalen leidingen moeten zijn gelast. Verbindingen in bovengrondse leidingen moeten bij voorkeur zijn gelast. Lassen in leidingen met een druk hoger dan 500 kPa (5 bar) moeten zijn uitgevoerd door een lasser die in het bezit is van een geldig bewijs van lasvaardigheid volgens de "Regels". De installateur moet in het bezit zijn van een geldig registratiedocument van lasmethode-aanvaarding - Regels'. I.1.4 Afsluiters moeten goed bereikbaar zijn. I.1.5 Afsluiters moeten zijn aangebracht: • direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; • aan het einde van elk aftakpunt van een vaste leiding naar een gebruikstoestel; • in de leidingen op plaatsen die het mogelijk maken de leiding geheel of gedeeltelijk te spoelen met een inert gas. I.2 Aanvullende eisen voor acetyleen I.2.1 Verbindingen in een vast leidingsysteem voor acetyleen mogen uitsluitend worden gelast. I.2.2 Aansluitingen, leidingen, afsluiters, reduceertoestellen en overig toebehoren voor acetyleen mogen niet van koper zijn, noch van legeringen die meer dan 63% koper bevatten. I.3 Aanvullende eisen voor zuurstof I.3.1 Alle onderdelen van een leiding voor zuurstof waarin een druk kan optreden die hoger is dan 2.500 kPa (256 bar) en niet hoger dan 15.000 kPa (150 bar), moeten zijn vervaardigd van koper, messing of roestvast staal. Onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden die hoger is dan 15.000 kPa (150 bar), moeten van koper of messing zijn vervaardigd. I.3.2 Alle onderdelen van zuurstofinstallaties, die in aanraking kunnen komen met zuurstof, moeten vrij zijn van olie, vet en stof. I.3.3 Voordat een zuurstofinstallatie in gebruik wordt genomen, moet deze worden ontvet met een onbrandbaar ontvettingsmiddel (bijvoorbeeld trichloorethyleen) en daarna worden gespoeld met stikstof.
Provincie Utrecht Sector vergunningen & handhaving/ Branchegericht
23
5 juli 2005 Eemland Beton B.V. 2005WEM000708i