12 Besluit MT Dienst Huisvesting : Bijlage 26 bij besluitnr. 108 : 9-08-2007 Datum Afzender : Y. de Weerd - Vastgoed Advisering Kenmerk : DH_VA_002 Nummer
In deze beleidsnotitie wordt het beleid van de Dienst Huisvesting met betrekking tot het binnenklimaat (comfortinstallaties) in de TU/e gebouwen omschreven. Inhoud 1.
Motivatie
…………………………………………………………………………….
2
2.
Algemeen
…………………………………………………………………………….
2
3.
Beleid Dienst Huisvesting 3.1 Nieuwbouw en ingrijpende renovaties ………………………………………. 3.2 Bestaande gebouwen ………………………………………………………………...
3 4
Bijlage I : Kengetallen productiviteit & ziekteverzuim ………………………………………. Bijlage II: Beoordeling thermisch binnenklimaat volgens de adaptieve temperatuurgrenswaarden methode (ATG-methode) …………………………. Bijlage III: Eisen en richtlijnen vanuit het Arbobesluit ……………………………………… Bijlage IV: Voorkomen en beperken van hoge binnentemperaturen ……………..
5 6 10 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting 1.
Motivatie
Veelal neemt men aan dat het voldoen aan ‘de’ wettelijke eisen op het binnenmilieugebied (Bouwbesluit, ARBO-regelgeving, milieuwetgeving etc.) voldoende garantie is voor een ‘goed binnenmilieu’. Dit is echter een misverstand. Aan minimumeisen voldoen betekent dat de kans op ernstige hinder beperkt is, maar dat vormt geen garantie voor de algemene tevredenheid of een, voor iedereen, comfortabele werkomgeving. Het is daarom noodzakelijk om vast te leggen welke eisen de TU/e als “minimum” hanteert. Dit om een prettige en gezonde werkomgeving te creëren voor medewerkers en studenten. Dit is niet alleen vanuit het oogpunt van de medewerkers van belang. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat een goede en gezonde werkomgeving ook de productiviteit ten goede komt en een gunstig effect heeft op het verzuimpercentage (zie bijlage I). 2.
Algemeen
Dit document omvat het beleid van de Dienst Huisvesting met betrekking tot comfortinstallaties in de TU/e gebouwen. Comfortinstallaties zijn installaties die dienen voor het realiseren van een bepaald binnenklimaat voor de medewerkers en studenten. Men moet hierbij denken aan klimaatinstallaties voor bijvoorbeeld kantoorruimten, vergaderruimten en collegezalen. Procesinstallaties, specifieke installaties voor laboratoria en dergelijke zijn geen comfortinstallaties. Bij de Dienst Huisvesting wordt gewerkt met “Binnenmilieu Prestatie-eisen” zoals gedefinieerd in NPR CR 1752, NEN-EN-ISO 7730, het Praktijkboek Gezonde Gebouwen en ISSO publicatie “Kleintje Binnenklimaat”. Hierin wordt een klassendefinitie voor binnenmilieu prestatie-eisen omschreven. Ook in de ArboInformatiebladen (o.a. AI-blad 24 Binnenmilieu) wordt hiermee gewerkt. Bij de beoordeling van het thermisch binnenklimaat wordt uitgegaan van de adaptieve temperatuurgrenswaarden (ATG) methode, beschreven in ISSO 74. Een korte uitleg van de ATG-methode is gegeven in bijlage II. Volgens deze methodiek wordt gewerkt met drie klassen die een bepaald verwachtingspatroon vertegenwoordigen: klasse A t/m C, waarbij klasse A zeer goed is, klasse B normaal en klasse C acceptabel (=wettelijk minimum nieuwbouw). Indirect is er ook een restklasse D gedefinieerd die neerkomt op ‘niet aan de laagste eisen voldoen’, oftewel minder dan klasse C (met name relevant in bestaande oudere gebouwen). Welk kwaliteitsniveau in een bepaald geval gewenst is, is van diverse factoren afhankelijk. De DH hanteert in principe dezelfde uitgangspunten die ook aangehouden worden in de hierboven genoemde publicaties.
Pagina 2 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting 3.
Beleid Dienst Huisvesting
Het beleid is opgesplitst in 2 delen: 1. Nieuwbouw en ingrijpende renovaties 2. Bestaande gebouwen Deze opsplitsing is gemaakt omdat bij nieuwbouw en ingrijpende renovaties meer mogelijkheden zijn voor het realiseren van een goed binnenklimaat. In bestaande gebouwen is dit moeilijker te realiseren en bovendien ook kostbaarder. 3.1
Nieuwbouw en ingrijpende renovaties
Voor nieuwbouw en ingrijpende renovaties is het beleid van de DH dat het binnenklimaat moet voldoen aan “klasse B”. Deze classificatie is te vergelijken met een rapportcijfer 7. Dit houdt in dat voor een normale kwaliteit van gebouwen minimaal 80% van de gebruikers tevreden is met het binnenklimaat, gedurende 100% van de gebruikstijd1. Voor specifieke ruimten kunnen andere (strengere of minder strenge) eisen gelden, bijvoorbeeld omdat dit voor bepaalde processen of apparatuur noodzakelijk is. Hierbij valt onder andere te denken aan serverruimten en laboratoria. Andere aspecten, bijvoorbeeld: veiligheid of een goede werking van apparatuur kunnen dan zwaarder wegen. Dit moet per situatie bekeken worden. Bij voorkeur wordt het beperken van de ruimtetemperatuur bij de bron aangepakt door beperking van de externe en interne warmtelast. En in eerste instantie niet door installatie van koeling. Het streven is om met zo min mogelijk installaties een zo goed mogelijk binnenklimaat te realiseren. Als uit berekeningen blijkt dat bouwkundige voorzieningen alleen onvoldoende zijn, moeten installatietechnische maatregelen genomen worden (actieve koeling). Hierbij dienen installaties zo eenvoudig mogelijk van opzet te zijn om een optimale werking te garanderen. Tevens wordt gestreefd naar energiezuinige en onderhoudsvriendelijke oplossingen, dit ter beperking van de exploitatielasten. Temperatuuroverschrijdingen worden in volgorde van prioriteit beheerst door:
Aanpassen bouwkundig concept o.a.:
Het beperken van het glaspercentage in de gevels van de verblijfsruimten; bij voorkeur PG (Percentage Glas) maximaal 20 tot 40%; o het reduceren van warmtetoetreding van buitenaf door het toepassen van buitenzonwering met een ZTAeff < 0,2 of zonwerende beglazing met een ZTAeff<0,4 en LTA>0,6 in combinatie met een buiten- of tussenzonwering met een ZTAeff<0,35; o waar mogelijk gebruik te maken van het warmte accumulerend vermogen van de bouwmassa (zware dichte geveldelen, thermisch open plafonds e.d.); Het toepassen van zomernachtkoeling (regelingen); Het reduceren van interne warmtelasten door het gebruik van energiezuinige apparatuur en dito verlichting; Het plaatsen van warmteproducerende apparaten in een aparte ruimte; Maak indien blijkt dat met de genoemde ‘passieve maatregelen’ niet aan de gestelde temperatuur en ATG eisen voldaan kan worden, gebruik van actieve koeling. o
Zie ook bijlage IV met aanbevelingen ter verbetering van het thermisch binnenklimaat.
1
Dit is vergelijkbaar met de richtlijn zoals omschreven in de NEN-EN-ISO 7730 (PMV/PPD methode)
Pagina 3 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting 3.2
Bestaande gebouwen
Er wordt door DH bij de bestaande gebouwen geen pro-actief beleid gevoerd ter verbetering van het binnenklimaat. De motivatie hiervoor is puur budgettair. Het aanbrengen van aanpassingen in een bestaand gebouw is vaak erg kostbaar en bovendien is het moeilijker om een optimaal resultaat te bereiken met aanpassingen achteraf. Als vanuit de gebruikers geen klachten over het binnenklimaat bestaan, worden geen aanpassingen aan de gebouwen uitgevoerd. In het geval van klachten door gebruikers wordt door de DH en AMSO bepaald of een klimaatonderzoek opgestart moet worden. Hierbij wordt bij de beoordeling van het binnenklimaat als grenswaarde “klasse C” volgens de ISSO 74 aangehouden. Als blijkt dat het binnenklimaat minimaal voldoet aan de “klasse C” prestatie-eisen, dan wordt er geen klimaatonderzoek opgestart. Als het binnenklimaat niet voldoet aan “klasse C” (dus klasse “D”) wordt een klimaatonderzoek uitgevoerd. De classificatie “C” is te vergelijken met een rapportcijfer 5,5. Dit houdt in een “acceptabel” binnenklimaat voor tijdelijke huisvesting, oude gebouwen en in het algemeen gebouwen waaraan minder hoge eisen worden gesteld. Een acceptabele kwaliteit van gebouwen betekent dat minimaal 65% van de gebruikers tevreden is met het binnenklimaat, gedurende 100% van de gebruikstijd.2 Het klimaatonderzoek wordt uitgevoerd door AMSO met medewerking van DH. Op basis van de resultaten van het klimaatonderzoek wordt een plan van aanpak opgesteld. Het plan van aanpak wordt opgesteld door DH in overleg met AMSO en de gebouwbeheerder. Of en welke maatregelen ter verbetering van het binnenklimaat uitgevoerd worden is van diverse factoren afhankelijk, deze kunnen per gebouw verschillen. Het benodigde budget ter verbetering van het binnenklimaat dient als gezamenlijke activiteit van de beheerseenheid en Dienst Huisvesting in de vorm van een voorstel ter besluitvorming aan het College van Bestuur te worden voorgelegd. Temperatuurproblemen worden bij voorkeur aan de bron aangepakt (door aanpak van externe en interne warmtelast, en niet door het installeren van koeling. Als uit berekeningen blijkt dat bouwkundige aanpassingen alleen niet voldoende zijn (of om andere redenen niet wenselijk zijn) kan overwogen worden om toch (ook) installatietechnische maatregelen te nemen. Hierbij dienen installaties zo eenvoudig mogelijk van opzet te zijn om een optimale werking te garanderen. Tevens wordt gestreefd naar energiezuinige en onderhoudsvriendelijke oplossingen, dit ter beperking van de exploitatielasten. Zie ook bijlage IV met aanbevelingen ter verbetering van het thermisch binnenklimaat. Indien een plan van aanpak opgesteld wordt, worden minimaal de onderstaande partijen betrokken:: -De gebruiker (bijv. gebouwbeheerder); -De Dienst Huisvesting (bijv. Vastgoedadvisering, Beheer en Onderhoud); -De Arbo-en Milieu Service Organisatie; -(Externe adviseur) Het plan van aanpak resulteert in een advies over de mogelijk te nemen maatregelen.
2
Dit is vergelijkbaar met de richtlijn zoals omschreven in de NEN-EN-ISO 7730 (PMV/PPD methode)
Pagina 4 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting Bijlagen: Beleid Dienst Huisvesting - Binnenklimaat in gebouwen Bijlage I: Kengetallen productiviteit & ziekteverzuim Uit literatuuronderzoek op het gebied van gezondheid & energiegebruik3 zijn de onderstaande kengetallen voor productiviteit en ziekteverzuim afgeleid. Onderstaand overzicht is niet volledig, voor een volledig overzicht wordt verwezen naar het volledige rapport van BBA. Productiviteit Ziekteverzuim Voor geconditioneerde modus: Luchttemperatuur 20 – 25°C 0% Luchttemperatuur per °C boven 25°C -2% Luchttemperatuur per °C onder 20°C -2% Voor free running modus: Temperatuur in comfortgebied Luchttemperatuur per °C boven comfortgebied Luchttemperatuur per °C onder comfortgebied
0% -2% -2%
Geen temperatuurregeling door werknemers
-4%
1-2 werkplekken per ruimte 2-4 werkplekken per ruimte meer dan 5 werkplekken per ruimte
0% -2,5% -5%
Geen te openen ramen
-2%
Ventilatie 15 l/s per persoon Ventilatie 10 l/s per persoon Ventilatie 6,5 l/s per persoon
0% -1% -2%
+0,2 %punt +0,4 %punt
Sterk vervuild luchttoevoerfilter Matig vervuild luchttoevoerfilter
-8% -3%
+1,6 %punt +0,6 %punt
3
+0,2 %punt +0,4 %punt
Referentie: BBA Binnenmilieu, Literatuuronderzoek gebouwgebonden gezondheid,comfort, productiviteit en ziekteverzuim in relatie tot energiegebruik SenterNovem, dd 15 september 2006.
Pagina 5 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting Bijlage II: Beoordeling thermisch binnenklimaat volgens de adaptieve temperatuurgrenswaarden methode (ATG-methode)4 Er bestaan diverse richtlijnen ter beoordeling van het thermisch binnenklimaat. Sinds eind jaren ’70 wordt gebruik gemaakt van richtlijnen die gebaseerd zijn op Fanger’s Predicted Mean Vote (PMV). Voor de boordeling van een gebouwontwerp wordt daarbij gebruik gemaakt van binnentemperatuursimulatieberekeningen. Het centrale criterium is “het gedurende 90% van de tijd verzorgen van een binnenklimaat waarmee minimaal 90% van de mensen teverden is”. Eind jaren ’80 werden de “gewogen temperatuuroverschrijdingsuren (GTO)” geïntroduceerd. Hierbij werd een weegfactor toegepast die groter werd naarmate de binnentemperatuur de grens die hoort bij een PMV = 0,5 verder overschrijdt. In de jaren ’90 werd uit internationaal onderzoek van met name Brager en De Dear duidelijk dat voor gebouwen met te openen ramen en goede mogelijkheden voor individuele beïnvloeding van het binnenklimaat de uitgangspunten van Fanger ter discussie moesten worden gesteld. Brager en De Dear lieten zien dat in ‘natuurlijk geventileerde gebouwen” sprake was van een psychologische adaptatie van gebruikers aan hogere buitentemperaturen. Als het buiten al een aantal dagen warm is, is de verwachting die men heeft van de binnentemperatuur anders dan in een situatie met lage buitentemperaturen. Oftewel, bij warm weer worden enigszins hogere binnentemperaturen comfortabel gevonden dan die bij een thermisch neutrale situatie horen. Adaptatiemechanismen: 1. Gedragsmatige adaptatie. Dit zijn alle aanpassingen die een persoon bewust of onbewust maakt om de warmtebalans van het lichaam te herstellen. Er zijn drie subcategorieën: • Persoonlijke adaptatie. Dit zijn aanpassingen aan de thermische omgeving door bijvoorbeeld dikkere of dunnere kleding aan te doen, door minder of meer te bewegen, door in een andere houding te gaan zitten, door het eten en drinken van warme of koude maaltijden en dranken of op een andere plaats te gaan zitten. • Technische of omgevingsadaptatie. Het openen en sluiten van ramen, het inschakelen van ventilatoren, bijstellen van koeling en verwarming met een wandthermostaat. • Culturele en organisatorische adaptatie. Voorbeelden zijn het aanpassen van werktijden, het instellen van een tropenrooster, het houden van een siësta en het tijdelijk loslaten van kledingvoorschriften (dresscode). 2. Fysiologische adaptatie. Dit betreft aanpassingen van de fysiologische reacties van het lichaam die het gevolg zijn van thermische omgevingsfactoren, die leiden tot een geleidelijke afname van de belasting. Er zijn twee subcategorieën: • Genetische adaptatie: Aanpassingen die deel uitmaken van de genetische erfenis van een individu of groep, die veraderen gedurende periodes die langer zijn dan een mensenleven. Bijvoorbeeld het verschil in zweetproductie tussen Japanners en Amerikanen. • Acclimatisatie. Dit is een verandering van de setpoint van het thermoregulatiesysteem van het individu, als reactie op een thermische belasting die meerdere dagen of weken duurt.
4
Deze bijlage is een beknopte omschrijving van de ATG methode. De volledige methode is omschreven in ISSO publicatie 74 “Thermisch behaaglijkheid”, maart 2004
Pagina 6 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting 3.
Psychologische adaptatie. Dit is een veranderende perceptie van, en reactie op, zintuiglijke informatie.
Op basis van het onderzoek van Brager en De Dear zijn met de buitentemperatuur meebewegende grenzen voor de gewenste binnentemperatuur vastgelegd, deze worden ATG (Adaptieve Temperatuur Grenswaarden) genoemd. Met de voorstellen van Brager en De Dear is er een mogelijkheid om in één keer de temperatuurband aan te geven waarbinnen 80% van de gebruikers tevreden is met het binnenklimaat. Deze temperatuurband wordt als centrale classificatie (klasse B) voor een “goed” binnenklimaat gehanteerd. Voor die situaties waarin hogere eisen worden gesteld, kunnen de 90% acceptatiegrenzen worden gehanteerd (klasse A). Omdat er ook behoefte is aan beschrijving van een “acceptabel” binnenklimaat voor tijdelijke huisvesting, oude gebouwen en in het algemeen gebouwen waaraan minder hoge eisen worden gesteld, is een klasse C gedefinieerd. Daarvoor wordt de grens van 65% acceptatie gehanteerd. Met de gegeven classificatie wordt ook het beoordelen van gebouwen in de praktijk een stuk eenvoudiger. Er hoeft immers alleen te worden getoetst of de binnentemperatuur binnen de aangegeven grenzen blijft om te beoordelen of de feitelijke momentane situatie wel of niet voldoet. “Vertaling” van meetresultaten naar een heel zomerhalfjaar om het aantal overschrijdingsuren te kunnen beoordelen is met de ATG methode niet nodig. Om het binnenklimaat goed te kunnen beoordelen is het wel wenselijk om gedurende de zomermaanden ruimtetemperatuurmetingen te verrichten (bijvoorbeeld gedurende 6 tot 8 weken). Hoewel het basiscriterium voor een gebouwprestatie gebruik maakt van een referentiejaar van klimaatgegevens levert zo’n kortdurende meting voldoende gegevens voor een uitspraak of mag worden verwacht dat het gebouw al dan niet voldoet aan de gevraagde prestatie. Een volledige toetsing van de criteria kan echter alleen plaatsvinden via een op basis van de meetresultaten “gefitte” simulatieberekening. Dit zal echter slechts in bijzondere gevallen nodig zijn. Grenswaarden voor de binnentemperatuur volgens de ATG methode Bij de ATG methode wordt onderscheid gemaakt in twee typen gebouwen/binnenklimaat. Voor het onderscheid worden de definities van Brager en De Dear gevolgd. Het verschil berust met name op de grotere mogelijkheden voor adaptatie onder andere door de mogelijkheid om de luchtbeweging in de vertrekken te vergoten door het openen van ramen, maar ook op het verschil in de verwachting die de gebouwgebruiker van het binnenklimaat heeft (psychologische adaptie). Daarnaast kan het echter nog zijn dat de organisatie die in het gebouw is gehuisvest een kledingvoorschrift kent, waardoor de gebouwgebruikers niet zonder meer in staat zijn om hun kleding aan een veranderende binnentemperatuur aan te passen. Dit betekent dus minder mogelijkheden voor adaptie. Het onderscheid tussen de gebouwtypen is dus complexer dan het al of niet toepassen van natuurlijke ventilatie of mechanische koeling. Daarom worden de twee gebouwen/binnenklimaattypen aangeduid als “Alpha”- respectievelijk “Beta”-gebouw/klimaat.
Pagina 7 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting In grafiek 1 staan de grenswaarden voor de binnentemperatuur bij Alpha en Beta gebouwen aangegeven. De grenswaarden voor de binnentemperatuur zijn gerelateerd aan de buitentemperatuur. De volgende classificatie voor het thermisch binnenklimaat is gehanteerd: Klasse A
Acceptatie 90 %
B
80 %
C
65 %
Toepassing Gebouwen met een relatief gevoelige groep gebouwgebruikers of gebouwen waarin extra hoge eisen aan het comfort worden gesteld (bijvoorbeeld een hoofdkantoor op een A-locatie) Centrale classificatie voor een “goed binnenklimaat” voor algemene toepassing in standaard situaties. “Tijdelijke situaties”: deze klasse wordt in beginsel niet toegepast in een ontwerpsituatie voor nieuwe huisvesting; alleen toelaatbaar geacht als het aanpassing van de situatie een onevenredig grote technische of financiële inspanning zou vergen (bijvoorbeeld bij een noodgebouw) of niet mogelijk is vanwege de status van het gebouw (bijvoorbeeld een monument); tevens te gebruiken bij onderzoek in bestaande gebouwen (meting naar aanleiding van klachten); in alle gevallen moet duidelijk worden omschreven waarom klasse B in het betreffende geval niet haalbaar is.
Pagina 8 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting Grafiek 1: grenswaarden voor de binnentemperatuur volgens de ATG methode
maximaal toelaatbare binnentemperatuur °C
Gebouw/klimaattype Alpha 33 32 31 30 29 28 27 26 25 24 23 22 21 20 19 18 17
Tmax 65% acceptatie Tmax 80% acceptatie Tmax 90% acceptatie Tmin 90% acceptatie Tmin 80% acceptatie Tmin 65% acceptatie
-5 -4 -3 -2 -1 0
1 2
3
4 5
6 7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Gewogen gemiddelde buitentemperatuur (Te,ref) winter
Herfst/lente
zomer
Warme zomerperiode
maximaal toelaatbare binnentemperatuur °C
Gebouw/klimaattype Beta 33 32 31 30 29 28 27 26 25 24 23 22 21 20 19 18 17
Tmax 65% acceptatie Tmax 80% acceptatie Tmax 90% acceptatie Tmin 90% acceptatie Tmin 80% acceptatie Tmin 65% acceptatie
-5 -4 -3 -2 -1 0
1 2
3 4 5
6 7
8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Gewogen gemiddelde buitentemperatuur (Te,ref) winter
Herfst/lente
Pagina 9 van 11
zomer
Warme zomerperiode
12 Besluit MT Dienst Huisvesting Bijlage III: Eisen en richtlijnen vanuit het Arbobesluit Als uitgangpunt wordt aangehouden hetgeen omschreven is in het ArboInformatieblad 24 ‘Binnenmilieu’. Er bestaan geen concrete wettelijke eisen betreffende het thermisch binnenklimaat in gebouwen, behalve dan ‘dat het klimaat op de arbeidsplaats geen schade mag veroorzaken aan de gezondheid van de werknemers’ (Arbobesluit artikel 6.1). Wel wordt er in Arbobeleidsregel 6.1 ‘Binnen- en buitenklimaat’, lid 1 een meer concrete eis gesteld. De tekst van de beleidsregels zijn echter strikt genomen geen wettelijke eis, maar een door de Arbeidsinspectie aangehouden richtlijn. Lid 1 van Arbobeleidsregel 6.1 komt erop neer dat er sprake is van een behaaglijk en gelijkmatig klimaat indien: a) bij de bepaling gebruik wordt gemaakt van de methode beschreven in de norm NEN-EN-ISO 7730 (methodiek zoals beschreven in Cahier R2 Praktijkboek Gezonde Gebouwen); en b) de PMV-waarde tussen -0,5 en +0,5 ligt, of indien minder dan 10% van de werknemers klachten over het klimaat kenbaar maakt (waarbij de kanttekening wordt gemaakt dat een overschrijding van die grenzen gedurende 10% van de verblijfstijd acceptabel is). Klasse indeling gehanteerd in ArboInformatieblad 24 (gebaseerd op NEN-EN-ISO 7730) Klasse PMV PPD A -0,2 ≤PMV ≤+0,2 ≤ 6% Zeer goed B -0,5 ≤PMV ≤+0,5 ≤ 10% Goed C -0,7 ≤PMV ≤+0,7 ≤ 15% Acceptabel Restklasse D PMV <-0,7 of +0,7 < PMV > 15% Relatief slecht Aan de genoemde eisen dient minimaal 90% van de gebruikstijd te worden voldaan. De restklasse “D” staat niet omschreven in ArboInformatieblad, maar is wel bijgevoegd, omdat dit met name betrekking heeft op bestaande oudere gebouwen. Voorbeeld: Temperatuureisen in het zomerseizoen In de praktijk geldt voor werkvertrekken (kantoorruimten, vergaderruimten e.d.) een ruimte temperatuureis in de zomer van minimaal 23°C en maximaal 26°C bij klasse “B”. Tevens geldt dat de ruimtetemperaturen binnen de gestelde grenswaarden, zoals omschreven in de ATGmethode, dienen te blijven. In de tabel worden grenswaarden van de ruimtetemperatuur in de zomer voor twee verschillende activiteitniveaus weergegeven, gebaseerd op NEN-EN-ISO 7730. Activiteit Ruimtetype Klasse Operatieve temperatuur (°C) zomer (0,5 clo)** Voornamelijk zittend Kantoor, vergaderruimte, A 23 – 26 + IB (1,2 met)* restaurant, klaslokaal, etc. B 23 – 26 C 22 – 27 D <22 – >27 Voornamelijk staand Laboratorium, winkel, A 21 – 25 + IB (1,6 met)* stabalie, etc. B 21 – 25 C 20 – 26 D <20 – >26 +IB = met mogelijkheden voor individuele beïnvloeding van de temperatuur * ‘met’ is de eenheid voor de hoeveelheid door het lichaam geproduceerde warmte die afhankelijk is van de verrichte activiteit ** ‘clo’ is de eenheid voor de thermische isolatie van de gedragen kleding
Pagina 10 van 11
12 Besluit MT Dienst Huisvesting Bijlage IV: Voorkomen en beperken van hoge binnentemperaturen Ontevredenheid over de algemene thermische behaaglijkheid gedurende de warme maanden is allereerst te voorkomen door de warmteontwikkeling te beperken en door te zorgen dat het gebouw thermisch gezien voldoende 'zwaar' (traag in de opwarming) is. Enige concrete aanbevelingen: •
Minimaliseer de externe warmtelast. Zorg dat (zonbelaste) ramen niet te groot zijn (maximaal 30 tot 40% van het gevel oppervlak). Kies in vertrekken op het oosten, zuiden en westen voor buitenzonwering of een vergelijkbaar effectief systeem (bijvoorbeeld tussenzonwering) of (niet te donker getinte) zonwerende beglazing met een ZTA-waarde < 0,40 (dan circa 60% van de opvallende zonnewarmte wordt tegengehouden).
•
Minimaliseer de interne warmtelast. Gebruik bijvoorbeeld energiezuinige (weinig warmte afgevende) kantoorapparatuur. Zo geven bijvoorbeeld de platte tft-schermen 50% tot 70% minder warmte af dan reguliere beeldschermen. Grotere, warmte producerende apparatuur (zoals kopieerapparaten en printers) worden bij voorkeur buiten bemande ruimten geplaatst. Kies verder voor hoogfrequente, daglichtafhankelijke regeling van de verlichting (lagere warmte-afgifte). Tl's dicht bij ramen schakelen dan automatisch terug naar een lager verlichtingsniveau als er voldoende daglicht is.
•
Optimaliseer het warmte accumulerend vermogen van het gebouw. Plaats bij voorkeur voldoende steenachtige scheidingswanden en kies voor een niet te lichte borstwering en als het mogelijk is voor thermisch 'open' plafonds in plaats van gesloten systeemplafonds. Naast deze bouwkundige en installatietechnische aanbevelingen is het belangrijk dat is voorzien in goede mogelijkheden voor persoonlijke beïnvloeding van het thermisch binnenklimaat.
•
Zorg waar mogelijk voor te openen ramen: dit geeft op kamerniveau niet alleen een mogelijkheid tot beïnvloeding van de hoeveelheid verse luchttoevoer maar schept ook een mogelijkheid tot beïnvloeding van de kamertemperatuur.
•
In (klasse A) gebouwen met actieve koeling: zorg tevens voor een mogelijkheid voor beïnvloeding van de ruimtetemperatuur 's zomers (ook met + of -2 à 3 °C ten opzichte van het centrale setpoint).
•
In gebouwen zonder actieve koeling: voorzie gedurende de warme maanden in tafel of staande ventilatoren die door gebruikers in meerdere standen (luchtsnelheden) zijn in te stellen.
Pagina 11 van 11