BESCHIKKING D.D. 2 OKTOBER 2007 - NR. MPM5806 VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND Wet milieubeheer
1
AANVRAAG
1.1
Algemeen
Op 25 april 2006 hebben wij een aanvraag ontvangen van SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. (hierna te noemen SITA) te Duiven om een vergunning ingevolge artikel 8.4, lid 1, van de Wet milieubeheer (Wm) voor het veranderen en in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting (revisievergunning). De inrichting betreft een inzamel- en ontvangstbedrijf voor onder meer de op-, overslag en het sorte3 ren van huishoudelijk afval en bedrijfsafval met een opslagcapaciteit van meer dan 1.000 m , het open overslaan van gevaarlijke afvalstoffen en het bewerken van bedrijfsafval met een capaciteit ten 6 aanzien daarvan van 15.10 kg per jaar of meer. Daarmee valt de inrichting onder categorie 28.4 onder a, sub 1, 5 en 6, onder b, sub 1 en 2, en onder c, sub 1, van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Op grond daarvan zijn wij het bevoegde bestuursorgaan voor het beslissen op de vergunningaanvraag. De installaties binnen de inrichting voor de opslag en bewerking van gevaarlijke afvalstoffen ten behoeve van verwijdering zijn aan te merken als gpbv-installaties. Dat wil zeggen dat categorie 5.1 van industriële activiteiten van bijlage I van de Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control (IPPC-richtlijn) van toepassing is. De vergunning wordt aangevraagd voor een termijn tien jaar. De inrichting is gelegen aan de Roelofshoeveweg 41 te Duiven, kadastraal bekend gemeente Duiven, sectie F, nummer 1736. Gelijktijdig met de aanvraag om Wm-vergunning heeft SITA bij ons een aanvraag ingediend om een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en verzocht om een gecoordineerde afhandeling van beide aanvragen. Wij hebben de aanvraag om een Wet-milieubeheervergunning ingeschreven onder nummer MPM5806. 1.2
De vergunde situatie
Voor de inrichting zijn de navolgende vergunningen verleend: − Wm-vergunning d.d. 13 juli 1999, MW98.10896 (geldig tot 13 juli 2009); − Wvo-vergunning kenmerk 98.07048; − Wvo-vergunning kenmerk 04.13492. Volledigheidshalve merken wij dat de houtbreek- of houtverspaningsinstallatie als beschreven in de vigerende Wm-vergunning d.d. 13 juli 1999 nimmer is gerealiseerd. Hiermede is de vergunning voor deze activiteit, gelet op het bepaalde in artikel 8.18, lid 1, van de Wm, komen te vervallen. Een Wmvergunning vervalt indien een inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking gebracht. code: 75519.out
1.3
Beschrijving van de aangevraagde activiteiten
SITA vraagt voor de volgende activiteiten een vergunning: op- en overslag van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, namelijk grof huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval, groente- fruit- en tuinafval, plantsoenafval, riool- kolken- en gemalenslib (rkg-slib), veegvuil, papier, metaal, glas, kunststof, banden, hout, houtspaanders, vet en/of vet-/watermengsels, wit- en bruingoed, elektrische en elektronische apparatuur, swill, asbest; op- en overslag van klein gevaarlijk afval (kga) dat in andere afvalstoffen wordt aangeboden of is ingezameld bij huishoudens; bewerken van afvalstoffen door het ontwateren van rkg-slib en veegvuil, het sorteren van bouw- en sloopafval, het sorteren van bedrijfsafval, het balen van landbouwfolie en het ontwateren van vet-/watermengsels; breken van A-hout en B-hout tot spaanders; het stallen van lege of met (gevaarlijke) afvalstoffen geladen transportvoertuigen en containers op het bedrijfsterrein. Ondersteunende activiteiten bestaan uit het: onderhoud en in- en uitwendig reinigen van materieel en containers; opslag van hydraulische olie, motorolie, kardanolie, rode dieselolie, afgewerkte olie en puur plantaardige olie in bovengrondse tanks; afleverinstallaties voor dieselolie en puur plantaardige olie (ppo); stalling van wagens en containers; opslag van propaangas in een bovengronds reservoir; opslag van bestrijdingsmiddelen; opslag van verf, oplosmiddelen, koelvloeistof, reinigingsvloeistof en vet; het uitvoeren van verfwerkzaamheden; opslaan en gebruik van gasflessen; opslaan van dieselolie in een ondergrondse tank; gebruik van een weegbrug; de uitvoering van proefprojecten (testen nieuwe be-/verwerkingstechnieken met afvalstoffen); kantoorwerkzaamheden. SITA wenst haar activiteiten uit te breiden met afleverinstallaties voor rode dieselolie en ppo, de plaatsing van een tweede weegbrug, het breken van houtafval, het ontwateren van vethoudende afvalwaterstromen, de opslag van bestrijdingsmiddelen en ppo, een wasplaats, het parkeren van voertuigen van derden en kantoorunits. De openingstijden worden verruimd en de te accepteren afvalstoffen worden gewijzigd. Tot slot wordt het aantal voertuigbewegingen gewijzigd. Voor een gedetailleerde omschrijving van de activiteiten verwijzen wij naar bijlage 6 van de aanvraag. De aanvraag bestaat uit: A De Wm-vergunningaanvraag zelf bestaande 35 pagina’s. B Het aanvraagformulier Wvo. C Zestien bijlagen, zijnde: 1. niet technische samenvatting; 2. algemene informatie ten aanzien van beleid en certificering; 3. uittreksel Kamer van Koophandel; 4. kadastrale tekening; 2
5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16.
inrichtingstekening inclusief riolering; activiteiten en processen; bodem- en bodembeschermende voorzieningen; (externe) veiligheid; akoestisch onderzoek; acceptatie- en verwerkingsbeleid en administratieve organisatie en interne controle; stroomschema waterstromen; Wvo-beschikking; zuiveringstechnische voorzieningen en analyseresultaten; geuronderzoek; productinformatie; houthal (tekening, processchema).
2
DE PROCEDURE
2.1
Algemeen
Met betrekking tot deze vergunningaanvraag wordt de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hoofdstuk 8 en 13 van de Wm voorgeschreven procedure gevolgd. De afhandeling van de aanvragen krachtens de Wm en de Wvo heeft plaatsgevonden met toepassing van de betrokken bepalingen uit hoofdstuk 14 van de Wm. De aanvraag is toegezonden aan de bij of krachtens de Wm aangewezen adviseurs en betrokken bestuursorganen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven; het waterschap Rijn en IJssel te Doetinchem; het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) te Lelystad; het Knooppunt Arnhem-Nijmegen te Nijmegen. Hierop is geen reactie ontvangen. De gemeenten die gelegen zijn binnen een straal van 10 km van de plaats waarin de inrichting gelegen is, zijn niet bij de totstandkoming van de beschikking betrokken, aangezien wij van oordeel zijn dat de invloed van de belasting van het milieu in deze gemeenten zich niet in noemenswaardige mate zal doen gevoelen. Bij brief d.d. 7 mei 2007 hebben wij SITA gevraagd de aanvraag aan te vullen. Op 20 juni 2007 ontvingen wij de gevraagde aanvullende gegevens. Het betreffen een nadere beschrijving van de houthal, het samenvoegen van afvalstoffen en een motivering voor het niet uitvoeren van besparingsonderzoeken. De aanvullende gegevens maken deel uit van de vergunningaanvraag en zijn doorgezonden naar de wettelijke adviseurs en betrokken bestuursorganen. De aanvraag voldoet aan de vereisten bij en krachtens de Wm alsmede hoofdstuk 5 van het Ivb. Gelet op het voorgaande nemen wij de aanvraag van SITA in behandeling.
3
2.2
Terinzagelegging ontwerpbeschikking
De aanvraag en de ontwerpbeschikking hebben voor eenieder van 26 juli tot en met 5 september 2007 ter inzage gelegen. Op 25 juli 2007 hebben wij in het huis-aan-huisblad De Duivenpost bekendgemaakt dat de genoemde stukken ter inzage liggen bij de gemeente Duiven, Waterschap Rijn en IJssel en het Huis der Provincie te Arnhem. Tot 6 september 2007 bestond voor eenieder de mogelijkheid schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren te brengen over de ontwerpbeschikking. Binnen de wettelijke termijn zijn schriftelijke zienswijzen van SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. ingekomen. Voor de samenvatting en de behandeling van deze zienswijzen verwijzen wij naar het hoofdstuk "Overwegingen naar aanleiding van de ingekomen adviezen en zienswijzen".
3
AFSTEMMING/COÖRDINATIE WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING
3.1
Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)
Aangezien het gaat om een inrichting die afvalstoffen opslaat, behandelt of verwerkt is op basis van artikel I van de Wvo voor de lozing van afvalwaterstromen op de riolering een vergunning ingevolge de Wvo vereist. In dat geval moet coördinatie van de behandeling van de beide vergunningaanvragen plaatsvinden overeenkomstig de regels van paragraaf 8.1.3.2 en van hoofdstuk 14 van de Wm. Hiermee wordt bevorderd dat bij de vergunningverlening de vergunningen inhoudelijk op elkaar worden afgestemd. De aanvraag om een Wvo-vergunning is gelijktijdig met deze aanvraag bij ons ingediend en door ons doorgestuurd naar de waterkwaliteitsbeheerder. 3.2
Woningwet
In het kader van deze vergunningprocedure is sprake van bouwen in de zin van de Woningwet. Voor de uitbreiding van de kantoorunits is de bouwvergunning verleend. Uit de aanvraag blijkt dat SITA voor de realisatie van de afleverinstallatie voor motorbrandstoffen en de realisatie van de hal voor het breken van houtafval nog geen aanvraag om bouwvergunning bij het bevoegd gezag, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Duiven, heeft ingediend. De afstemmingsregeling tussen de Wm en de bouwvergunning ingevolge de Woningwet is in deze situatie van toepassing. In dit verband merken wij op dat gelet op artikel 20.8 van de Wm een milieuvergunning die betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Dit impliceert dat SITA van deze revisievergunning pas gebruik kan maken op het moment dat de bouwvergunning is verleend. Wij wijzen op het bepaalde in artikel 8.18, lid 1, onder a, van de Wm, dat bepaalt dat indien een inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht, de vergunning vervalt. Het verlengen van genoemde termijn is niet mogelijk.
4
3.3
Wet op de ruimtelijke ordening
De activiteiten passen in het vigerende bestemmingsplan "Industrieterrein Roelofshoeve" te Duiven. De beschikking op de aanvraag om Wm-vergunning staat los van het geldende bestemmingsplan. Aan de Wm-vergunning kunnen dan ook geen rechten worden ontleend die betrekking hebben op de bestemming van genoemd terrein.
4
M.E.R. - (BEOORDELINGS)PLICHT
De in de aanvraag beschreven voorgenomen veranderingen, vallen niet onder onderdeel C noch onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994, gewijzigd op 7 mei 1999, Stb. 224. In de provinciale milieuverordening Gelderland zijn verder geen aanvullende activiteiten ten aanzien van het Besluit milieueffectrapportage opgenomen waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieueffectrapportage te worden opgesteld.
5
IPPC-RICHTLIJN
5.1
Werkingssfeer
De Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control (IPPC; EC96/61) heeft ten doel een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door een aantal genoemde activiteiten. Gestreefd wordt naar een zo hoog mogelijk beschermingsniveau van het milieu. Zij bevat maatregelen ter voorkoming van en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen. In een bijlage van de richtlijn worden drempelwaarden aangegeven voor categorieën van bedrijven om te bepalen of ze onder de richtlijn vallen. De onderhavige inrichting is onder meer bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen waaronder asbesthoudend afval en hout (CC en CCA). Voor deze activiteit is van belang categorie 5.1 van bijlage I van de IPPC-richtlijn: ‘Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.’ Voor het uitsluitend opslaan van gevaarlijke afvalstoffen is rubriek D15 van bijlage IIA (Verwijderingshandelingen) van Richtlijn 75/442/EEG van belang. Rubriek D15 luidt: "Opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (...)". In de rubrieken D1 tot en met D14 zijn verwijderingshandelingen beschreven, zoals het op of in de bodem storten (D1) of het verbranden op land (D10). Uit de aanvraag wordt afgeleid dat de opslagcapaciteit meer bedraagt dan 10 ton. Derhalve is sprake van een installatie als bedoeld in artikel 5.1 van bijlage I van de IPPC-richtlijn. De richtlijn is derhalve van toepassing op de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in afwachting van verwijderingshandelingen.
5
5.2
Beste beschikbare technieken
Per 1 december 2005 is de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verduidelijking in verband met de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; vergunning op hoofdzaken/vergunning op maat) (Stb. 2005, 432) in werking getreden. Een van de doelstellingen van deze wijzigingen is een betere aansluiting van de beide wetten op de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, verder te noemen IPPC-richtlijn. Het vorenstaande houdt in dat bij de vergunningvoorschriften de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Om de BBT te kunnen bepalen zijn BBT-referentiedocumenten (BREF’s) opgesteld of in voorbereiding. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten van 24 oktober 2005 en de Wijziging Regeling aanwijzing BBT-documenten van 14 maart 2007 staan regels met betrekking tot het bepalen van de BBT en bevatten de bijlagen van deze regeling de voor diverse installaties vastgestelde Europese informatiedocumenten over BBT en Nederlands informatiedocumenten over BBT, zoals de Nederlandse emissie Richtlijn lucht (NeR) en Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB). 5.3
Gpbv-installaties
Bij het vaststellen van de BBT is, overeenkomstig de Regeling aanwijzing BBT-documenten en de wijziging hiervan rekening gehouden met de volgende (ontwerp) BREF' s. Er is sprake van de beschrijving van technieken die brancheoverschrijdend zijn: BREF Afvalbehandeling; BREF Afvalverbranding; BREF Koelsystemen; BREF Op- en overslag bulkgoederen; BREF Monitoring; BREF Crossmedia en economics. Daarnaast is, overeenkomstig de Regeling aanwijzing BBT-documenten en de wijziging hiervan, rekening gehouden met de Nederlandse informatiedocumenten over BBT. Voor SITA zijn onder andere de volgende documenten relevant: Circulaire energie in de milieuvergunning, november 1999; Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven, februari 2006; Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven, april 2006; NeR, Nederlandse emissierichtlijn lucht, 2006; Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB), 2003; PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, 2005; PGS 30 Vloeibare aardolieproducten, bovengrondse opslag in kleine installaties, 2005. In deze paragraaf vindt toetsing aan de vorenstaande BREF’s plaats. Toetsing aan de Nederlandse informatiedocumenten vindt plaats in hoofdstuk 7 "Overwegingen bij milieuessenties". BREF Afvalbehandeling Met behulp van deze BREF kan getoetst worden of het gehanteerde proces van afvalverwerking en de daarmee gepaard gaande emissies als BBT is aan te merken. Het gaat dan vooral om managementsystemen ten aanzien van de acceptatie, het verwerkingsproces en daarbij vrijkomen-de emissies en reststoffen. Ten aanzien van het proces en de emissies zijn de daarvoor gebruikte technieken van belang. 6
De in hoofdstuk 5.2 van de BREF Afvalbehandeling opgenomen BBT voor specifieke verwerkingsmethoden zijn, gelet op de gpbv-plichtige activiteiten van SITA, in dit geval niet van toepassing. In het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (LAP) is aangegeven dat alle afval accepterende bedrijven een beschrijving van het acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) dienen op te nemen in hun aanvraag om een Wm-vergunning. In de beschrijving van het A&V-beleid moet worden aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking van de afvalstoffen plaatsvindt op basis van een indeling van deze afvalstoffen in hoog, matig of laag risico bij acceptatie. Voor bedrijven die gevaarlijke afvalstoffen accepteren moet het A&V-beleid zijn vastgelegd in toereikende procedures voor de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC). SITA heeft bij de aanvraag een beschrijving van het A&V-beleid en de AO/IC gevoegd. Zie hiervoor ook onder "paragraaf A&V-beleid en AO/IC". Bij de opslag en bewerking van gevaarlijke afvalstoffen spelen stof, geluid en emissie naar de bodem een rol. Voor een toetsing van deze milieuessenties verwijzen wij naar hoofdstuk 7 onder "Lucht", "Geluid en trillingen" en "Bodem". Gezien het vorenstaande kan gesteld worden dat de opslag en bewerking van gevaarlijk afval, zoals SITA deze gaat uitvoeren, past binnen het BREF-document "Afvalbehandeling". BREF Op- en overslag bulkgoederen De opslag en bewerking van vaste, gevaarlijke afvalstoffen geschiedt overeenkomstig de NeR. Zie hiervoor ook onder paragraaf 7.1 "Lucht". De verrichte handelingen van SITA passen binnen het BREF-document "Op- en overslag bulkgoederen". BREF Monitoring De BREF Monitoring heeft betrekking op de monitoring van door de inrichting veroorzaakte emissies naar het milieu. In het A&V-beleid en AO/IC van SITA dient de monitoring, dataopslag, databewaring, rapportages e.d. aangaande het afvalverwerkingsproces te worden beschreven. Zie hiervoor ook paragraaf 7.2 onder "A&V-beleid en de AO/IC". BREF Crossmedia en economics Bij de bepaling van de BBT moet naast de kosten en baten, rekening worden gehouden met het voordeel voor het milieu en de verschillende effecten op de verschillende milieucompartimenten. Een goede beoordeling van afval tijdens de acceptatieprocedure en het vervolgens sorteren en samenvoegen van afval draagt bij aan een efficiënt transport van afval en een hoogwaardig afvalbeheer. Hieruit wordt afgeleid dat het initiatief van SITA voldoet aan de BBT. BREF Afvalverbranding en BREF Koelsystemen De BREF’s Afvalverbranding en Koelsystemen niet van toepassing, aangezien de aanvraag van SITA geen betrekking heeft op het verbranden van afvalstoffen of het gebruik van koelsystemen. 5.4
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat met betrekking tot de opslag van gevaarlijke afvalstoffen die worden afgevoerd ten behoeve van verwijdering door derden, de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
7
6
TOETSINGSKADER
6.1
Grond toetsing
De Wet milieubeheer omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna wordt aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn. 6.2
Doelmatig beheer van afvalstoffen
Algemeen Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder b van de Wm moeten wij bij de beslissing op deze aanvraag rekening houden met het bepaalde in artikel 10.14 van de Wm. Volgens dit artikel moet rekening worden gehouden met het geldende afvalbeheerplan voor wat betreft het beheer van afvalstoffen. Voor zover het afvalbeheerplan niet voorziet, moet rekening worden gehouden met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4, en de criteria in artikel 10.5, eerste lid, van de Wm. Ingevolge deze artikelen kan een vergunning voor het beheer van afvalstoffen uitsluitend worden verleend als het beheer met het oog op de prioriteitenvolgorde preventie, hergebruik, verbranden en storten - op effectieve en efficiënte wijzen geschiedt en een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is. De voorkeursvolgorde en de elementen van doelmatig beheer van afvalstoffen zijn nader uitgewerkt in het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012. Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (LAP) Het LAP (inclusief de later vastgestelde wijzigingen) vormt het toetsingskader voor aanvragen om een Wm-vergunning die betrekking hebben op het inzamelen, opslaan (en overslaan) en/of het be/verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen. Naast algemeen geldende bepalingen bij vergunningverlening bevat het LAP voor de meest voorkomende afvalstromen specifieke sectorplannen. Deze sectorplannen bevatten aanvullingen of afwijkingen van de algemene bepalingen en vormen een uitwerking van het beleidskader. 6.3
Gelders Milieuplan 2004-2008
Algemeen Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder a van de Wm moeten wij bij de beslissing op de aanvraag eveneens rekening houden met het voor ons geldende milieubeleidsplan, in dit geval het Gelders Milieuplan 2004-2008 (GMP-3). In het GMP-3 is aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan een goede milieukwaliteit van de (leef)omgeving in 2010. Wij hebben daartoe besloten op grond van de Keuzenota die aan dit GMP voorafging. Gekozen is voor "basiskwaliteit", de naam voor de na te streven milieukwaliteit. Met "basiskwaliteit" wordt bedoeld dat de risico' s voor mens en natuur op het vlak van gezondheid en veiligheid vallen binnen een acceptabele grens. De "basiskwaliteit" is vastgelegd in de wetgeving, met grenswaarden voor stoffen en effecten. Soms is maximaal toelaatbaar risico (MTR) de grenswaarde, soms wordt de waarde op een andere wijze uitgedrukt. De "basiskwaliteit" is de Gelderse stap in de richting van duurzaamheid. Door te kiezen voor "basiskwaliteit" als inzet verandert de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd. Meer dan voorheen zal gebiedsgericht worden gewerkt aan het verbeteren van de (lokale) milieukwaliteit. Kortom, in het GMP-3 is de milieusituatie van de leefomgeving voor ons het uitgangspunt. 8
Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van het eerdere milieubeleid dat zich vooral richtte op de verontreinigende bronnen. Speerpunten van het nieuwe beleid zijn het terugdringen of voorkomen van de vervuiling of belasting van het milieu door het verkeer en vervoer, de bedrijvigheid, de landbouw en het wonen. Het Gelders afval- en grondstoffenbeleid wordt hierin vormgegeven door het nastreven van een duurzame samenleving. Hiermee worden een vermindering van de hoeveelheid afvalstoffen (afvalpreventie) en een beter afval- en grondstoffenbeheer beoogd. Voor verduurzaming van de bedrijfsprocessen is vergunningverlening een goed instrument. Het opleggen van een adequate afvalscheiding is hiervan een goed voorbeeld. Beleidsregels Roelofshoeve In het GMP is gekozen voor een andere benadering voor het voorkomen en aanpakken van lokale milieuvraagstukken. In het plan wordt geconstateerd dat met de huidige brongerichte benadering deze milieuvragen in onvoldoende mate kunnen worden kunnen opgelost. Dat heeft onder andere te maken met de (te) geringe kennis van de aanwezige milieukwaliteit van in de provincie aanwezige gebieden en de mate waarin lokale en individuele bronnen aan ondervonden hinder een bijdrage aan leveren. Dit is dan ook één van de pijlers van gebiedsgericht werken: inzicht in de aanwezige milieukwaliteiten en milieubelasting. Op basis van dit inzicht en de kennis van de omgeving is het vervolgens mogelijk vanuit een breder perspectief een afweging te maken omtrent de consolidatie en/of ontwikkeling van een terrein of gebied. De keuze om op Roelofshoeve zwaardere bedrijven toe te willen laten, is door de gemeente en de provincie zorgvuldig afgewogen. Het is immers de bedoeling dat bedrijven van een zwaardere milieucategorie zich op optimale locaties kunnen vestigen, terwijl wel een goede ruimtelijke en verantwoorde milieuhygiënische inpassing plaatsvindt. Het nastreven van de optimale balans tussen economie, ruimte en milieu is tevens terug te vinden in het provinciaal streekplan en het GMP, het regionaal structuurplan van het KAN en de gemeentelijke bestemmingsplannen voor het bedrijventerrein. Voor het bedrijventerrein Roelofshoeve zijn (in ontwerp) beleidsregels opgesteld met betrekking tot geur- en geluidsemissie die bedrijven op het terrein mogen veroorzaken. Burgemeester en Wethouders van de gemeente Duiven en Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben hiertoe het ontwerp van de ‘Beleidsregels verdeling van geluid- en geurruimte bedrijventerrein Roelofshoeve Duiven’ Gelderland 2007 op 24 april 2007 bekendgemaakt. De beleidsregels zijn opgesteld om te kunnen sturen op het optimaal gebruik van de voor het bedrijventerrein vastgestelde geur- en geluidruimte met het oog op de bescherming van het milieu, waaronder ook wordt verstaan het zuinig en doelmatig gebruik van de fysieke ruimte. Op de verkavelingskaart, die onderdeel is van de beleidsregels, is vastgelegd hoeveel geur- en geluidruimte er beschikbaar is per kavel op het bedrijventerrein de Roelofshoeve. De verkavelingskaart gaat uit van een toedeling van geluids- en geurruimte per oppervlaktemaat. Indien een vergunningaanvraag op grond van de Wm in behandeling is genomen zal het bevoegd gezag deze aanvraag toetsen aan de zonegrenzen voor geluid en geur en zal rekening worden gehouden met de geluid- en geurruimte van de bestemmingsreserve en algemene reserve. Als een verdeling of uitwisseling binnen het systeem van de zonegrenzen voor geluid of geur en bestemmings- of algemene reserve niet past c.q. een overschrijding optreedt van de zonegrenzen voor geluid en/of geur dient de vergunning in principe geweigerd te worden. Voor de toetsing aan de geluid- en geurnormen verwijzen wij naar de onderwerpen ‘geur’ en ‘geluid en trillingen’ in paragraaf 7.5 van de overwegingen.
9
6.4
Milieuessenties
Bij de beslissing op onderhavige aanvraag hebben wij, gelet op de gevolgen die een inrichting voor het milieu kan veroorzaken, de volgende milieuessenties betrokken: − Lucht; − Geur; − Geluid en trillingen; − Acceptatie en registratie; − Veiligheid; − Bodem; − Energie; − Preventie; − Verkeer en vervoer; − Afvalwater; − Afval; − Natuurbeschermingswet 1998. Hierbij hebben wij ook betrokken de onderlinge samenhang van de gevolgen voor het milieu van de afzonderlijke milieuessenties. De volgende milieuessenties hebben wij buiten beschouwing gelaten, omdat deze geen invloed van betekenis hebben op de gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken: algemene en visuele hinder. Daarnaast hebben wij, bij het besluit op onderhavige aanvraag, het toetsingskader van de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10, van de Wm toegepast. Op grond van artikel 8.11, lid 3, van de Wm worden aan een vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
7
TOETSING
7.1
Afval
Op 8 mei 2002 is de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) in werking getreden. De Eural vervangt onder meer het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen en andere daarmee samenhangende besluiten. De Eural is een uitvoeringsbesluit van de Wm. Met deze regeling worden diverse Europese richtlijnen betreffende (gevaarlijke) afvalstoffen in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Op basis van de Eural wordt bepaald of een afvalstof gevaarlijk is of niet.
10
In de navolgende tabel zijn de afvalstoffen die in de inrichting worden geaccepteerd met bijbehorende code en status volgens de Europese afvalstoffenlijst (Eural) weergegeven: Afvalstof
Eural-code
Afvalstof
Eural-code
Niet onder 01.04.07 vallend afval van het hakken en zagen van steen
01.04.13c
Asbesthoudend isolatiemateriaal
17.06.01*
Slib van wassen en schoonmaken
02.01.01
Overig isolatiemateriaal dat uit gevaarlijke stoffen bestaat of dergelijke stoffen bevat
17.06.03*
Afval van plantaardige weefsels
02.01.03
Niet onder 17.06.01 en 17.06.03 vallend isolatiemateriaal
17.06.04
Kunststofafval (exclusief verpakkingen)
02.01.04
Afval van de bosbouw
02.01.07
Asbesthoudende bouwmaterialen
17.06.05
Niet elders genoemd afval van landbouw, tuinbouw, aquacultuur, bosbouw, jacht en visserij
02.01.99
Niet onder 17.08.01 vallend gipshoudend bouwmateriaal
17.08.02
Afval van dierlijke weefsels
02.02.02
17.09.03*
Voor consumptie of verwerking ongeschikt materiaal
02.02.03
Niet elders genoemd afval van bereiding en verwerking van vlees, vis en ander voedsel van dierlijke oor-sprong
02.02.99
Overig bouw- en sloopafval (inclusief gemengd afval) dat gevaarlijke stoffen bevat Niet onder 17.09.01, 17.09.02 en 17.09.03 vallend gemengd bouw- en sloopafval Afval waarvan de inzameling en verwijdering niet zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen
Voor consumptie of verwerking ongeschikt materiaal
02.05.01
Verglaasd afval
19.04.01
Niet elders genoemd afval van de zuivelindustrie
02.05.99
Roostergoed
19.08.01
Voor consumptie of verwerking ongeschikt materiaal
02.06.01
Afval van zandvang
19.08.02
Niet elders genoemd afval van bakkerijen en de banketbakkersindustrie
02.06.99
Slib van de behandeling van stedelijk afvalwater
19.08.05
Schors- en kurkafval
03.01.01
Veten oliemengsels uit olie/waterscheiders die uitsluitend spijsolie en –vetten bevatten
19.08.09*
Zaagsel, schaafsel, spaanders, hout, spaanplaat en fineer die gevaarlijke stoffen bevatten
03.01.04*
Slib van de biologische zuivering van industrieel afvalwater dat gevaarlijke stoffen bevat
19.08.11
Niet onder 03.01.04 vallend zaagsel, schaafsel, spaanders, hout, spaanplaat en fineer
03.01.05
Niet onder 19.08.11 vallend slib van biologische zuivering van industrieel afvalwater
19.08.12
Niet elders genoemd afval van de houtverwerking en de productie van panelen en meubelen
03.01.99
Slib van andere behandelingen van industrieel afvalwater dat gevaarlijke stoffen bevat
19.08.13
Schors- en houtafval
03.03.01
Niet onder 19.08.13 vallend slib van andere behandelingen van industrieel afvalwater
19.08.14
Afval van het scheiden van voor recycling bestemd papier en karton
03.03.08
Vast afval van primaire filtratie en roostergoed
19.09.01
Niet elders genoemd afval van de productie en verwerking van pulp, papier en karton
03.03.99
Waterzuiveringsslib
19.09.02
Afval van onverwerkte textielvezels
04.02.21
Onthardingsslib
19.09.03
11
17.09.04 18.01.04
Afvalstof
Eural-code
Afvalstof
Eural-code
Afval van verwerkte textielvezels
04.02.22
Niet elders genoemd afval van de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water en water voor industrieel gebruik
19.09.99
Niet elders genoemd afval van de textielindustrie
04.02.99
Non-ferroafval
19.10.02
Bitumen van olieraffinage
05.01.17
Andere niet onder 19.10.05 vallende fracties
19.10.06
Afval van asbestverwerking
06.13.04*
Papier en karton
19.12.01
Kunststofafval
07.02.13
Ferrometalen
19.12.02
Niet elders genoemd afval van bereiding, formulering, levering en gebruik van kunststoffen, synthetische rubber en kunstvezels
07.02.99
Non-ferrometalen
19.12.03
Niet onder 08.04.09 vallend afval van lijm en kit
08.04.10
Kunststoffen en rubber
19.12.04
Niet elders genoemd afval van de fabricage van glas en glasproducten
10.11.99
Glas
19.12.05
Deeltjes stof
10.12.03
Hout dat gevaarlijke stoffen bevat
19.12.06*
Niet elders genoemd afval van de fabricage van keramische producten, stenen, tegels en bouwmaterialen
10.12.99
Niet onder 19.12.06 vallend hout
19.12.07
Afval van fabricage van asbestcement dat asbest bevat
10.13.09*
Textiel
19.12.08
Ferrometaalvijlsels en –krullen
12.01.01
Minerale stoffen
19.12.09
Ferrometaalstof en -deeltjes
12.01.02
Brandbaar afval (RDF)
19.12.10
Non-ferrometaalvijlsels en -krullen
12.01.03
Overig niet onder 19.12.11 vallend afval (incl. mengsels van materialen) van mechanische afvalverwerking
19.12.12
Non-ferrometaalstof en -deeltjes
12.01.04
Papier en karton
20.01.01
Kunststofschaafsel en -krullen
12.01.05
Glas
20.01.02
Niet onder 12.01.16 vallend afval van gritstralen
12.01.17
Biologisch afbreekbaar keuken- en kantineafval
20.01.08
Niet elders genoemd afval van de machinale bewerking en de fysische en mechanische oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen
12.01.99
Kleding
20.01.10
Papieren en kartonnen verpakking
15.01.01
Textiel
20.01.11
Kunststof verpakking
15.01.02
Oplosmiddelen
20.01.13*
Houten verpakking
15.01.03
Zuren
20.01.14*
Metalen verpakking
15.01.04
Basisch afval
20.01.15*
Textielen verpakking
15.01.09
Fotochemicaliën
20.01.17*
Metalen verpakking die gevaarlijke vaste poreuze matrix bevat, inclusief lege drukhouders
15.01.11*
Pesticiden verpakt
20.01.19*
Niet onder 15.02.02 vallende absorbentia, filtermateriaal, poetsdoeken en beschermende kleding Banden
15.02.03
Pesticiden niet verpakt
20.01.19*
16.01.03
Tl-buizen en ander kwikhoudend afval
20.01.21*
12
Afvalstof
Eural-code
Afvalstof
Eural-code
Niet onder 16.01.11 vallende remblokken
16.01.12
Afgedankte apparatuur die CFK’s bevat
20.01.23*
Kunststoffen
16.01.19
Spijsolie en -vetten
20.01.25
Glas
16.01.20
Niet onder 20.01.25 vallende oliën en vetten
20.01.26*
CFK’s,
16.02.11*
Verf, inkt, lijm en hars die gevaarlijke stoffen bevat
20.01.27*c
Afgedankte apparatuur die vrije asbestvezels bevat
16.02.12*
Niet onder 20.01.27 vallende verf, inkt, lijm en hars
20.01.28c
Niet onder 16.02.09 tot en met 16.02.13 vallende afgedankte apparatuur
16.02.14
Detergenten die gevaarlijke stoffen bevat
20.01.29*c
Uit afgedankte apparatuur verwijderde gevaarlijke onderdelen
16.02.15*
Niet onder 20.01.29 vallende detergenten
20.01.30c
Niet onder 16.02.15 vallende uit afgedankte apparatuur verwijderde onderdelen
16.02.16
Cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen
20.01.31*
Overig niet onder 16.11.03 vallend ovenpuin van metallurgische processen
16.11.04c
Niet onder 20.01.31 vallende geneesmiddelen
20.01.32
Niet onder 16.11.05 vallend ovenpuin van niet-metallurgische processen
16.11.06c
Onder 16.06.01, 16.06.02 of 16.06.03 vermelde batterijen en accu’s alsmede ongesorteerde mengsels van batterijen en accu’s die dergelijke batterijen en accu’s bevatten
20.01.33*
Beton
17.01.01
Niet onder 20.01.33 vallende batterijen en accu’s
20.01.34
Stenen
17.01.02
Niet onder 20.01.21 en 20.01.23 vallende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die gevaarlijke onderdelen bevat
20.01.35*
Tegels en keramische producten
17.01.03
Niet onder 20.01.21 en 20.01.23 en 20.01.35 vallende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
20.01.36
Mengsels van beton, stenen, tegels en keramische producten Niet onder 17.01.06 vallende mengsels van beton, stenen, tegels en keramische producten, of afzonderlijke fracties daarvan, die gevaarlijke stoffen bevatten Hout (A en B)
17.01.07c
Hout dat gevaarlijke stoffen bevat
20.01.37*c
17.01.06*c
Niet onder 20.01.37 vallend hout
20.01.38c
20.01.39
Afgedankte apparatuur die HCFK’s en/of HFK’s bevat
17.02.01c
Kunststoffen
Glas
17.02.02c
Metalen
20.01.40
Kunststoffen
17.02.03c
Afval van het vegen van schoorstenen
20.01.41
Hout dat gevaarlijke stoffen bevat of daarmee verontreinigd is
17.02.04*
Niet elders genoemde gescheiden ingezamelde fracties
20.01.99
Bitumineuze bevatten
koolteer
17.03.01c
Biologisch afbreekbaar afval
20.02.01
Bitumineuze mengsels die geen koolteer bevatten
17.03.02c
Grond en stenen
20.02.02
Koolteer en met teer behandelde producten
17.03.03*
Overig niet biologisch afbreekbaar afval
20.02.03
Koper, brons en messing
17.04.01c
Gemengd stedelijk afval
20.03.01
Aluminium
17.04.02c
Marktafval
20.03.02
mengsels
die
13
Afvalstof
Eural-code
Afvalstof
Eural-code
Lood
17.04.03c
Veegvuil
20.03.03
Zink
17.04.04c
Slib van septic tanks
20.03.04
IJzer en staal
17.04.05c
Afval van het reinigen van riolen
20.03.06
Tin
17.04.06c
Grof huishoudelijk afval
20.03.07
Gemengde metalen
17.04.07c
Niet elders genoemd stedelijk afval
20.03.99
Niet onder 17.04.10 vallende kabels
17.04.11c
Niet onder 17.05.03 vallende grond en stenen
17.05.04c
Niet onder 17.05.07 vallend spoorwegballast
17.05.08c
Opmerking: wanneer een afvalstof tot een complementaire categorie afvalstoffen behoort, betekent dit dat nog nader bepaald moet worden of het gaat om een gevaarlijke dan wel een niet-gevaarlijke afvalstof. Voor wat betreft de begripsomschrijvingen ter zake van afvalstoffen in deze vergunning sluiten wij aan bij de terminologie in de Eural. 7.2
Doelmatigheidsbeoordeling afvalstoffen
In de toelichting bij de sectorplannen van het LAP zijn algemene bepalingen opgenomen waarmee rekening moet worden gehouden bij het verlenen van vergunningen voor het inzamelen, opslaan en be- en verwerken van alle afvalstoffen. Van toepassing zijn hier bepalingen met betrekking tot de vergunningtermijn, de opslag van afvalstoffen en de bewerking van afvalstoffen. Met de in tabel 2 van de bij de Regeling aanwijzing BBT documenten opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. De doelmatigheid van de activiteit wordt hierin echter niet beschouwd. Vergunningtermijn Wm-vergunningen voor afvalbewerkende en -verwerkende bedrijven worden ingevolge de Wm afgegeven voor maximaal tien jaar. In het LAP is in de sectorplannen aangegeven indien hiervan kan worden afgeweken. Geconcludeerd wordt dat vergunning is aangevraagd conform het gestelde in de Wm en in het LAP. Opslag van afvalstoffen Ingevolge het LAP mogen afvalstoffen alleen worden ingezameld, getransporteerd en verhandeld door rechtspersonen die op de landelijke lijst van vervoerders, inzamelaars, bemiddelaars en handelaren geregistreerd staan. Dit geldt niet voor scheepsafvalstoffen, afgewerkte olie en kga. Voor de inzameling van deze afvalstoffen is een inzamelvergunning noodzakelijk op grond van het Besluit inzamelen afvalstoffen. Het LAP geeft aan dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen (opslaan als zelfstandige activiteit) in beginsel een Wm-vergunning kan worden afgegeven, met uitzondering van afvalstoffen waarvoor een inzamelvergunning noodzakelijk is. Voor deze categorie afvalstoffen wordt slechts een vergunning voor het opslaan afgegeven aan een inzamelvergunninghouder en aan kca/kga-depots. Extra opslaglocaties voor inzamelvergunninghouders kunnen worden vergund. Hierbij moet duidelijk worden aangegeven dat ook bij opslag bij derden de verantwoordelijkheid voor die opslag bij de inzamelvergunninghouder ligt (schriftelijk vastgelegd in een contract).
14
De aanvraag heeft betrekking op het opslaan van afvalstoffen die niet onder het Besluit inzamelen afvalstoffen vallen en vergunning kan dus worden verleend. De inzameling van kca/kga door middel van een chemocar door SITA is nader toegelicht onder het kopje "sectorplan 17 KCA/KGA en chemicaliënverpakkingen". Met betrekking tot het door derden stallen van transportmiddelen met afvalstoffen, zoals kga, gelden afwijkende beleidsregels. Deze zijn eveneens toegelicht onder genoemd kopje. Op grond van het LAP en artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen verbinden wij voorschriften aan een vergunning voor de opslag van afvalstoffen. Deze voorschriften hebben betrekking op de opslagduur van de afvalstoffen binnen de inrichting. Deze termijn bedraagt maximaal één jaar. Uitzondering wordt gemaakt voor de opslag van afvalstoffen die na deze opslag nuttig worden toegepast. Hiervoor geldt een maximale duur van drie jaar. Tevens moet ingevolge het LAP de maximale opslagcapaciteit voor het tijdelijk opslaan worden aangegeven. Geconcludeerd wordt dat de opslag van afvalstoffen door SITA in overeenstemming is met de algemene bepalingen van het LAP. Zoals gesteld gelden met betrekking tot het door derden stallen van transportmiddelen met afvalstoffen, zoals kga, afwijkende beleidsregels. Wij verwijzen in deze naar de overwegingen terzake van kca/kga en chemicaliënverpakkingen (sectorplan 17, LAP). Bewerken van afvalstoffen Uitgangspunt voor het mengen van afvalstoffen is dat het mengen van afvalstoffen niet is toegestaan, tenzij dit expliciet in de Wm-vergunning is geregeld. In hoofdstuk 16 van het beleidskader zijn de uitgangspunten voor het mengen nader uitgewerkt. In de vergunningaanvraag dient duidelijk gemaakt te worden welke afvalstoffen door het bedrijf worden gemengd. Wat niet is aangevraagd, kan niet vergund en dus ook niet gemengd worden. In de sectorplannen zijn minimumstandaarden van de be-/verwerking vastgelegd. Wanneer een vergunning wordt gevraagd voor een verwerkingswijze die niet overeenkomt met de minimumstandaard geldt dat vergunningverlening mogelijk is in het geval de aangevraagde verwerkingsmethode even hoogwaardig of hoogwaardiger is dan de minimumstandaard. Toetsing aan de minimumstandaard is uitgewerkt in de beoordeling per sectorplan. Wanneer de minimumstandaard bestaat uit meerdere be- en verwerkingshandelingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend, als door middel van sturingsvoorschriften in de vergunning verzekerd is dat de betreffende afvalstof alle noodzakelijke be- of verwerkingshandelingen doorloopt die tot de minimumstandaard behoren. Scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden van andere afvalstoffen. Het nuttig toepassen van afvalstoffen spaart grondstoffen en energie uit. Mengsels van afvalstoffen zijn meestal niet of nauwelijks geschikt te maken voor hergebruik. Het is dus belangrijk dat bij het ontstaan en het verder beheer van afvalstoffen rekening wordt gehouden met de be-/verwerking die afvalstoffen kunnen of moeten ondergaan. Dit betekent dat afvalstoffen na het ontstaan gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgevoerd, dan wel nascheiding van restafval plaatsvindt. In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen (de Regeling) is vastgelegd dat de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden of indien nodig worden gescheiden.
15
Voor vergunningplichtige bedrijven is de verplichting tot afvalscheiding onderdeel van de vergunning op grond van de Wm (doelmatig afvalbeheer, art. 8.11 Wm). De verplichtingen en richtlijnen zijn vastgelegd in het Beleidskader van het LAP. Het uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Van een onevenredige belasting is sprake als de kosten voor de gescheiden inzameling en afvoer, per ton meer dan € 45,- hoger liggen dan die voor inzameling en afvoer van niet gescheiden (rest)afval. SITA heeft niet verzocht om, in afwijking van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, bepaalde afvalstoffen niet gescheiden te houden dan wel niet te hoeven te scheiden. Ten aanzien van het samenvoegen van afvalstoffen die niet zijn genoemd in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen wordt opgemerkt dat het samenvoegen van afvalstoffen uitsluitend doelmatig is, indien dit niet leidt tot een laagwaardigere be-/verwerkingswijze dan wanneer geen samenvoeging plaatsvindt. Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de minimumstandaard van be-/verwerking die in het LAP is vermeld. Dit betekent dat uitsluitend afvalstoffen: - waarvoor eenzelfde minimumstandaard van be-/verwerking geldt, èn - die na samenvoegen worden be-/verwerkt op een wijze die tenminste even hoogwaardig als de minimumstandaard, mogen worden samengevoegd. Dit is door middel van sturingsvoorschriften vastgelegd. A&V-beleid en de AO/IC In het LAP is vastgelegd dat bedrijven die afvalstoffen accepteren een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) in hun bedrijfsvoering moeten hebben opgenomen. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de acceptatie en verwerking plaatsvindt op basis van een indeling van de afvalstoffen in hoog, matig of laag risico bij acceptatie. De indeling van de afvalstof in een bepaalde categorie, geeft de mate van risico die het bedrijf loopt bij het accepteren van het afval. Bedrijven die gevaarlijke afvalstoffen accepteren, havenontvangstinstallaties (HOI' s) en bedrijven die afvalstoffen accepteren die onder het voormalig Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Baga) als gevaarlijk werden beschouwd, moeten het A&V-beleid vastleggen in toereikende procedures met betrekking tot de Administratieve Organisatie en de Interne Controle (AO/IC). Dit om een onjuiste verwerking van afvalstoffen, het ongewenst mengen van afvalstoffen, en het ontstaan van gevaarlijke situaties binnen een bedrijf te voorkomen. Vergunninghouders moeten zich daarom op een juiste wijze overtuigen van de aard, eigenschappen en samenstelling van de door hen te accepteren afvalstoffen. Het LAP verwijst naar het rapport De Verwerking Verantwoord (Dvv), waarin richtlijnen worden gegeven voor de beschrijving van de hierboven bedoelde procedures. Het overleggen van deze gegevens bij de aanvraag is niet nieuw. Immers, ook op basis van artikel 5.11 Ivb zijn bedrijven uit categorie 28.4 en 28.5 van het Ivb al verplicht beschrijvingen van de wijze van registreren over te leggen. Voor bedrijven die alleen niet-gevaarlijke afvalstoffen accepteren, hebben wij de vereisten uit artikel 5.11 Ivb vertaald naar eenvoudige richtlijnen, de zgn. Vereenvoudigde Administratieve Procedures (VAP). De richtlijnen voor het A&V-beleid en de AO/IC zijn bij de vergunningverlening naar de concrete bedrijfssituatie vertaald. Daardoor wordt in elk individueel geval maatwerk geleverd.
16
Het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (hierna: het Besluit melden) is een uitwerking van de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen (75/442/EG) en van de Wm (artikelen 10.38 t/m 10.44). In de Kaderrichtlijn is een registratieverplichting op bedrijfsniveau opgenomen voor inrichtingen die (gevaarlijke) afvalstoffen be- en/of verwerken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid deze verplichting op te leggen aan inrichtingen waarin afvalstoffen ontstaan. Bedrijven kunnen verplicht worden de geregistreerde gegevens op verzoek aan de overheid te overleggen. Het Besluit melden is gericht op een effectief ketenbeheer van afvalstoffen en regelt enkel dat bepaalde gegevens extern moeten worden gemeld. Het Besluit melden kan derhalve als aanvullend op het A&Vbeleid en de AO/IC worden beschouwd. De bij de aanvraag verstrekte procedures van het A&V-beleid en de AO/IC (versie 1.0) hebben wij beoordeeld aan de hand van de Handreiking voor het A&V-beleid en de AO/IC. Naar aanleiding van de beoordeling zijn de volgende bevindingen gedaan. 1 Bij de acceptatieprocedure zijn afvalstromenkaarten gevoegd. Op de kaarten is vermeld welke afvalstoffen met bijbehorende Euralcodes door SITA worden geaccepteerd. Afvalstoffen die op één kaart zijn vermeld kunnen worden samengevoegd. Onder "toetsing aan de sectorplannen" hebben wij beoordeeld of het samenvoegen is toegestaan en zo ja, onder welke voorwaarden. De afvalstromenkaarten dienen conform deze doelmatigheidsbeoordeling en de aan deze beschikking verbonden voorschriften te worden aangepast. Daarbij dient voor iedere afvalstof waarvoor een minimumstandaard geldt in de kaart beschreven te worden aan welke criteria moet zijn voldaan voordat het afval wordt samengevoegd. Voorts dient beschreven te worden op welke wijze tijdens de vooracceptatie en/of acceptatiefase gecontroleerd wordt dat aan deze criteria wordt voldaan. 2 In de kaarten zijn in hoofdzaak niet-gevaarlijke afvalstoffen vermeld. Een aantal van deze afvalstoffen wordt op grond van de Eural beschouwd als een complementaire afvalstof. Dat betekent dat per partij op grond van de samenstelling moet worden beoordeeld of sprake is van een gevaarlijke of niet-gevaarlijke afvalstof. Voor de niet-gevaarlijke afvalstoffen, die vallen onder een complementaire categorie, waarvoor SITA een Wm-vergunning vraagt, dient zij in het A&V-beleid uit te werken hoe zij tijdens de vooracceptatiefase en de acceptatiefase toetst dat sprake is van niet-gevaarlijke afvalstoffen c.q. dat geen sprake is van een gevaarlijke afvalstof. Hiervoor dienen de acceptatiecriteria en de wijze van toetsing (administratief/analytisch) beschreven te worden. 3 In §2.1.1 van het A&V-beleid is vermeld dat van afval met de indicatie "risico", analyses gevraagd kunnen worden. Voor de betreffende afvalstoffen en situaties dienen de acceptatiecriteria waarop geanalyseerd moet worden, de bemonsterings- en analysemethode en de analysefrequentie beschreven te worden. Hierbij dient aangesloten te worden bij het gestelde in het rapport Dvv. 4 Bij het eindpunt van de vooracceptatie en de acceptatiefase moet: − een voorstel zijn gedaan voor de opslaglocatie met bijbehorende be-/verwerkingsmethode; − instructies voor de definitieve acceptatie zijn opgesteld. Het A&V-beleid dient zodanig aangepast te worden dat duidelijk wordt dat deze voorstellen en instructies worden gegeven. Voorts dient beschreven te worden hoe gewaarborgd is dat de betreffende opslaglocatie en bijbehorende be-/verwerkingsmethode ook worden gebruikt. 5 SITA heeft in §2.1.3.1 beschreven welke acties worden genomen indien afval in opslag wordt genomen zonder dat sprake is van feitelijke acceptatie. Hierbij wordt opgemerkt dat de situaties genoemd in de twee rijen waarin onder "werkdagen" "overige" is vermeld niet los kunnen worden gezien van de daarboven genoemde situaties. Deze twee situaties dienen onder een van de daarboven genoemde situaties te worden geplaatst. Met deze afwijking wordt niet akkoord gegaan. 6 Indien een afvalstof geanalyseerd moet worden voorafgaand aan de feitelijke acceptatie dient van iedere (in te zamelen) partij, niet-visueel herkenbaar afval een monster worden genomen. 17
7
8
9 10
11
Dit is met name van belang voor afval dat (tijdens de inzameling) wordt samengevoegd voorafgaand aan de analyse. SITA dient het A&V-beleid hierop aan te passen. In het A&V-beleid dient over de afvoer van reststoffen inclusief afvalwater vermeld te worden hoe de reststoffen worden gecontroleerd voor afvoer: − de reststof moet worden geanalyseerd op de componenten waarvoor de externe acceptatiecriteria gelden, tenzij deze gegevens al beschikbaar zijn; − van binnen Nederland te transporteren afvalstoffen dienen de eerste drie transporten op de criteria van de externe vergunninghoudster te worden geanalyseerd en indien de transporten voldoen vervolgens 25% van de transporten (6e, 9e, 12e etc). Indien een overschrijding wordt geconstateerd begint de telling overnieuw. − voor transporten naar buiten Nederland kan de in de Handreiking genoemde frequentietabel worden gehanteerd. SITA heeft in §4.1 vermeld dat bij de bemonstering zoveel mogelijk zal worden gewerkt volgens de norm NVN5860. Daardoor is niet duidelijk in welke situaties of bij welke afvalstoffen niet volgens deze norm wordt bemonsterd, welk onderdeel van deze norm niet wordt gevolgd (met welke redenen) en welke oplossingen zijn gekozen om de kwaliteit van de monstername alsnog te garanderen. Deze gegevens dienen alsnog opgenomen te worden. SITA heeft niet aangegeven op welke wijze monsters worden bewaard. SITA heeft in §6.3.8.2 vermeld dat bepaalde gegevens, voorzover relevant, ten behoeve van het bewerkingsbeleid worden vastgelegd. Door deze omschrijving is niet duidelijk welke gegevens in welke situatie worden vastgelegd. Op grond van het rapport Dvv moeten de volgende zaken worden vastgelegd: − per route de hoeveelheden bewerkte (grond)stoffen en/of afvalstoffen; − per route de hoeveelheden van de diverse (rest)stoffen die bij de be-/verwerking of verwijdering vrijkomen. SITA heeft in §6.3.6 vermeld dat het niet mogelijk is om een één op één relatie te leggen tussen de goederen en de financiële administratie, aangezien vanwege commerciële afspraken voor een aantal typen aanleveringen niet wordt gefactureerd per gewicht afval maar per container afval. Wel wordt van iedere geleverde vracht het gewicht bepaald. Hierbij wordt opgemerkt dat het opstellen van balansen in de goederen en de financiële administratie en het onderling controleren van deze balansen belangrijke controlemiddelen zijn die op grond van het rapport Dvv zijn vereist. Aangezien het gewicht van leveringen (moet) wordt(en) bepaald, is het ons inziens ook mogelijk om balansen op te stellen en deze onderling te controleren. Deze afwijking wordt niet goedgekeurd. SITA dient haar AO/IC zodanig aan te passen dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: − Periodiek in de goederen en de financiële administratie per afvalstof balansen opstellen voor de hoofd- en deelprocessen tussen enerzijds beginvoorraad + ontvangen (afval)stoffen + additieven en anderzijds eindvoorraad + afgifte (afval)stoffen + lozingen + emissies, waarbij de verschillen moeten worden geanalyseerd. Per balans moet de foutenmarge worden vermeld. − Periodiek controleren of de fysieke voorraad afvalstoffen, de voorraad volgens de goederenadministratie en de voorraad volgens financiële administratie overeenkomen.
De bij de aanvraag gevoegde beschrijvingen van de procedures van het A&V-beleid en de AO/IC behoeven op de bovenstaande punten aanvulling of wijziging. In de voorschriften is opgenomen dat de benodigde gegevens binnen drie maanden na in werking treden van dit besluit ter goedkeuring moeten worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten. De wijze waarop met afwijkingen dient te worden omgegaan is in voorschiften vastgelegd.
18
Toetsing aan de sectorplannen Bij de inrichting van SITA worden geen afvalstoffen rechtstreeks van particulieren ingenomen. Alle afvalstoffen worden door SITA of door derden ingezameld. Daarnaast kunnen de meeste afvalstoffen ook door bedrijven worden aangeleverd. Vrijwel alle afvalstoffen worden in de hal gestort, met uitzondering van huishoudelijk restafval, veegvuil, rkg-slib, slib van septic tanks, roostergoed, afval van zandvang, slib van de biologische zuivering van industrieel afvalwater, slib van de behandeling van stedelijk afvalwater, waterzuiveringsslib, onthardingsslib, overig afval van de waterbereiding, keuken- en kantineafval, spijsolie- en vetten en niet meer voor consumptie geschikte levensmiddelen, afval van de gezondheidszorg dat als bedrijfsafval wordt beschouwd en afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Hier worden gevaarlijke afvalstoffen verwijderd en vindt sortering in fracties plaats. Na sortering worden het resterende afval en de diverse fracties in containers opgeslagen en afgevoerd. Uit de afvalstromenkaarten blijkt dat vrijwel alle afvalstoffen kunnen worden samengevoegd. Hierbij wordt in het algemeen opgemerkt dat het samenvoegen van afvalstoffen uitsluitend doelmatig is, indien dit niet leidt tot een laagwaardigere be-/verwerkingswijze dan wanneer geen samenvoeging plaatsvindt. Hiervoor is in onderstaande beoordeling tevens de minimumstandaard van be/verwerking vastgelegd. Op de in de aanvraag aangegeven afvalstromen zijn de volgende sectorplannen van het LAP van toepassing: Sectorplan 1 Huishoudelijk restafval In dit sectorplan is het beleid aangegeven voor huishoudelijk restafval, inclusief grof huishoudelijk restafval. Dat is afval dat vrijkomt bij particuliere huishoudens en dat resteert na het gescheiden houden van stromen gft-afval, papier/karton, glas, textiel, wit- en bruingoed, klein chemisch afval en componenten uit grof huishoudelijk afval. Huishoudelijk restafval wordt incidenteel, bij stagnatie van de afvoer, gescheiden opgeslagen in de inrichting. Verwacht wordt dat dit 1 tot 2 keer per jaar voorkomt. Grof huishoudelijk restafval wordt opgeslagen en gesorteerd. Voor het opslaan inclusief sorteren van huishoudelijke afvalstoffen zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het gescheiden opslaan van huishoudelijk restafval, gemengd stedelijk afval en stedelijk restafval en het opslaan en sorteren van grof huishoudelijk afval is derhalve in het belang van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. De minimumstandaard voor het verwerken van huishoudelijk restafval is verwijderen door verbranden, waarbij aan reststoffen minder dan 5% van de ingangshoeveelheid op gewichtsbasis wordt gestort. Het samenvoegen van huishoudelijk restafval ten behoeve van afvoer naar een verbrandingsinstallatie is doelmatig. Sectorplan 2 Procesafhankelijk industrieel afval In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt voor niet-gevaarlijk procesafhankelijk industrieel afval. Onder dit sectorplan vallen afvalstoffen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie, glasafval van de glasfabricage, bitumen van de olieraffinage, afval van lijm en kit, absorbentia, filtermateriaal, poetsdoeken en beschermende kleding en steenachtig afval (afval van het hakken en zagen van steen, afval van de fabricage van keramische producten, stenen, tegels en bouwmaterialen en ovenpuin). Deze afvalstoffen worden door SITA opgeslagen en gesorteerd. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van dit afval geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van deze afvalstoffen is doelmatig. 19
De minimumstandaard voor bewerking van niet gevaarlijk procesafhankelijk industrieel afval, waaronder zuiveringsslib uit de voedings- en genotmiddelenindustrie, is nuttige toepassing. Zolang aan de minimumstandaard wordt voldaan, is het samenvoegen toegestaan. Sectorplan 3 Restafval van handel, diensten en overheden (HDO) In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt voor ongescheiden restafval dat vrijkomt bij de handel, diensten en overheden en voor ongescheiden procesonafhankelijk industrieel afval en bedrijfsafval. Deze afvalstoffen worden door SITA opgeslagen in de bedrijfshal. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van dit afval geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De gescheiden opslag van ongescheiden restafval dat vrijkomt bij de handel, diensten en overheden en voor ongescheiden procesonafhankelijk industrieel afval en bedrijfsafval is doelmatig. De minimumstandaard voor het verwerken van het HDO-afval is verwijderen door verbranden, waarbij aan reststoffen minder dan 5% van de ingangshoeveelheid op gewichtsbasis wordt gestort. Onder deze voorwaarde is het samenvoegen van restafval toegestaan. Sectorplan 4 Afval van onderhoud van openbare ruimten De uitgangspunten voor de beoordeling van het beheer van afval van onderhoud van openbare (buiten)ruimten zijn opgenomen in sectorplan 4 "Afval van onderhoud van openbare ruimten" van het LAP. Tot dit afval behoren veegvuil, marktafval en rkg-slib en slib van septic tanks. Voor het opslaan inclusief sorteren van marktafval en voor het opslaan van veegvuil, rkg-slib en slib van septic tanks zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het opslaan en sorteren van marktafval, veegvuil, rkg-slib en slib van septic tanks is derhalve in het belang van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. Veegafval en rkg-slib worden in een betonnen bezinkbak gestort, ontwaterd en opgeslagen. Het water wordt via een nabezinkbak en een olie-, water- en slibafscheider op het gemeentelijk vuilwaterriool geloosd. De slibfractie wordt afgevoerd naar een stortplaats. De minimumstandaard voor bewerking van veegafval en rkg-slib is het scheiden in een inerte fractie en een restfractie, waarna de inerte fractie, al dan niet na reiniging, nuttig wordt toegepast. De minimumstandaard voor het verwerken van de restfractie (exclusief het inerte deel) van veegafval en rkg-slib en het verwerken van marktafval is verwijderen door verbranden, waarbij aan reststoffen minder dan 5% van de ingangshoeveelheid restfractie (op gewichtsbasis) wordt gestort. Storten van de restfractie is niet toegestaan. SITA voert een gedeeltelijke bewerking van veegvuil en rkg-slib. Om de bewerking in overeenstemming te brengen met de eisen uit het LAP, wordt in de vergunningvoorschriften opgenomen dat de ontwaterde fractie moet worden afgevoerd ten behoeve van bewerking op een wijze die ten minste even hoogwaardig is als de minimumstandaard. Het opslaan en bewerken van veegafval en rkg-slib is daarmee doelmatig. Slib van septic tanks wordt met afval van waterzuivering, afval van waterbereiding en marktafval samengevoegd en afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing, of als dat niet mogelijk is, verbranding of deponie. Voor slib van septic tanks is geen minimumstandaard geformuleerd. Het samenvoegen van afval van waterzuivering, afval van waterbereiding en slib van septic tanks kan worden toegestaan, mits wordt voldaan aan de betreffende minimumstandaarden. Hiervoor wordt verwezen naar de beoordeling onder de sectorplannen 2 en 5. 20
Het samenvoegen van marktafval ten behoeve van afvoer naar een verbrandingsinstallatie is doelmatig. Samenvoegen ten behoeve van afvoer naar een stortplaats is uitsluitend toegestaan, nadat is aangetoond dat deze afvoerwijze ten minste even hoogwaardig is als de minimumstandaard. Sectorplan 5 Afval van waterzuivering en waterbereiding De uitgangspunten voor de beoordeling van het beheer van reststoffen van waterzuiveringsinstallaties en reststoffen van de drinkwaterbereiding zijn opgenomen in sectorplan 5 "Afval van waterzuivering en waterbereiding" van het LAP. Tot dit afval behoren roostergoed, afval van zandvang, slib van de biologische zuivering van industrieel afvalwater, slib van de behandeling van stedelijk afvalwater, waterzuiveringsslib en onthardingsslib en overig afval van de waterbereiding. Dit afval wordt na opslag en eventueel samenvoegen afgevoerd. Voor het opslaan van deze afvalstoffen zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP, waardoor opslag in het belang is van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. De minimumstandaard van bewerking voor slib van de biologische waterzuivering is thermisch verwerken al dan niet na voordrogen. Voor niet-slibben afkomstig van de waterzuivering is geen minimumstandaard vastgelegd. Reststoffen van de drinkwaterbereiding moeten nuttig worden toegepast in de vorm van materiaalhergebruik, mits de arseenconcentratie van het drinkwaterslib, eventueel na menging, niet hoger is dan 150 mg/kg. Bij een hogere arseenwaarde is de minimumstandaard voor drinkwaterslib verwijderen door storten. Dat betekent dat SITA het arseengehalte voorafgaand aan de afvoer dient te analyseren. Dit wordt in de voorschriften vastgelegd. Sectorplan 9 Organisch afval In dit sectorplan is het beleid aangegeven voor gescheiden ingezameld organisch afval. Het betreft groente-, fruit- en tuinafval (gft-afval), groenafval en organisch bedrijfsafval zoals (gekookt) keukenafval en etensresten (swill) dat naar aard en samenstelling vergelijkbaar is met gft-afval. Keuken- en kantineafval wordt binnen de inrichting overgeslagen in speciale opslagcontainers en binnen enkele dagen afgevoerd. Gft-afval en groenafval worden opgeslagen, gesorteerd en samengevoegd ten behoeve van nuttige toepassing, of als dat niet mogelijk is, verbranding of deponie. Voor het opslaan van keuken- en kantineafval, gft-afval en groenafval zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het opslaan inclusief sorteren van deze afvalstromen is doelmatig. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval, inclusief swill, en gftafval is composteren of vergisten met het oog op materiaalhergebruik. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld groenafval is nuttig toepassen in de vorm van materiaalhergebruik. Nuttige toepassing van de houtfractie uit groenafval met hoofdgebruik als brandstof is eveneens toegestaan. Uit deze minimumstandaard volgt dat afvoer naar een deponie niet is toegestaan. Het samenvoegen van organisch bedrijfsafval, inclusief swill, keuken- en kantineafval, gft-afval en groenafval is onder genoemde voorwaarden dan ook doelmatig. De Euralcodes 20.02.02 en 17.05.04 (afvalstromenkaart 5) hebben betrekking op grond en stenen en zijn derhalve niet toepasbaar op plantaardige afvalstoffen.
21
Sectorplan 10 Afval van de gezondheidszorg bij mens en dier en van verwant onderzoek Dit sectorplan is ingrijpend gewijzigd bij de derde wijziging van het LAP. Het gewijzigde sectorplan heeft tevens betrekking op afval van de gezondheidszorg dat als bedrijfsafval wordt beschouwd. In het sectorplan is vermeld dat afval dat valt onder Euralcode 18.01.04 in een AVI kan worden verwerkt. SITA slaat afvalstoffen op afkomstig van gezondheidszorg bij mens en/of verwant onderzoek. Het betreft afvalstoffen waarvan de inzameling en verwijdering niet zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen. Voor het opslaan van dit afval zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het opslaan van deze afvalstoffen is doelmatig. Aangezien deze afvalstroom wordt geacht geen risico te omvatten, wordt het samenvoegen met ander afval ten behoeve van afvoer naar een AVI toegestaan. Sectorplan 11 Auto-afval Het beleid voor banden van personenauto’s, lichte bedrijfsauto’s en aanhangwagens is beschreven in sectorplan 11. In het sectorplan wordt aanbevolen om voor het beheer van andere banden aan te sluiten bij dit sectorplan. Banden worden door SITA opgeslagen en gesorteerd. Na sortering worden de banden en de diverse fracties in containers opgeslagen en afgevoerd ten behoeve van materiaalhergebruik of verbranding met energieterugwinning. In het LAP is aangegeven dat voor het opslaan van afgedankte autobanden als zelfstandige activiteit uitsluitend een vergunning wordt verleend wanneer het bedrijf concrete afzetmogelijkheden heeft voor de totale hoeveelheid autobanden die wordt opgeslagen. In de aanvraag moet worden gemotiveerd dat het opslaan van de autobanden effectief en efficiënt is. Banden mogen maximaal één jaar worden opgeslagen. Stagnatie in de afzet van de autobanden moet worden gemeld bij het bevoegd gezag. De reden hiervoor zijn de problemen die de afgelopen jaren zijn ontstaan met het illegaal dumpen en onbeheerd achterlaten van grote partijen afgedankte autobanden. De minimumstandaard voor het bewerken van autobanden is nuttige toepassing. In de aanvraag (aanvullende gegevens) is aangegeven dat de maximale opslagcapaciteit voor auto3 banden 400 m zal bedragen. De opslagduur bedraagt maximaal 1 jaar. SITA stelt voor de afzet van autobanden verschillende afzetkanalen in binnen- en buitenland te hebben. Ingeval van afzet naar het buitenland voorziet de nieuwe EVOA (per 12 juli 2007) dat de uiteindelijke verwerker bekend dient te zijn. SITA geeft verder aan op verzoek als vertrouwelijke informatie afzetcontracten te kunnen verstrekken. Wij achten de opslag van autobanden in de inrichting vergunbaar, indien SITA beschikt over contracten waaruit blijkt dat zij concrete afzetmogelijkheden heeft voor de totale hoeveelheid autoban3 den die wordt opgeslagen. In de voorschiften zijn de genoemde opslagcapaciteit (400 m ) en opslagduur (1 jaar) vastgelegd. Daarnaast is conform het LAP vastgelegd dat elke stagnatie in de afzet van autobanden aan het bevoegd gezag moet worden gemeld, en dat op verzoek van het bevoegd gezag afzetcontracten moeten worden getoond. Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat sprake is van een effectieve en efficiënte opslag van autobanden.
22
Uit sectorplan "Auto-afval" volgt voorts dat glasafval dat vrijkomt bij het slopen van autowrakken nuttig moet worden toegepast. Het samenvoegen van glasafval wordt onder deze voorwaarde toegestaan. Voor het opslaan van dit glasafval zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het opslaan en samenvoegen van deze afvalstromen is doelmatig. Sectorplan 13 Bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen Het beleid voor bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen is gericht op het bevorderen van preventie en het nuttig toepassen van deelstromen. Asbest Asbest wordt bij SITA in dubbele verpakking bewaard en opgeslagen in een daartoe bestemde container. Opslag van asbest moet plaatsvinden overeenkomstig de eisen uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en afvoer moet geschieden volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Hiertoe zijn voorschriften aan dit besluit verbonden. Samenvoegen van asbest met andere afvalstoffen is niet toegestaan. Asbesthoudende afvalstoffen mogen wel gezamenlijk worden opgeslagen ten behoeve van efficiënt transport. De Euralcodes 16.01.12, 17.06.03* en 17.06.04 (afvalstromenkaart 21) hebben geen betrekking op asbesthoudend afval. Afvalstoffen met deze Euralcodes mogen derhalve niet gezamenlijk met asbest en asbesthoudend afval worden opgeslagen. Houtafval Houtafval wordt door SITA opgeslagen, gesorteerd, samengevoegd en bewerkt. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van houtafval geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van houtafval is doelmatig. Euralcode 03.01.99 (afvalstromenkaart 8) heeft betrekking op overig afval van de houtverwerking en de productie van panelen en meubelen. Aangezien deze Euralcode geen betrekking heeft op zaagsel, schaafsel, spaanders, hout, spaanplaat en fineer, is deze code niet geschikt voor A- en B-hout. A- en B-hout worden samengevoegd en beschouwd als B-hout. Afvoer van A- en B-hout vindt plaats ten behoeve van nuttige toepassing door product- of materiaalhergebruik of door verbranden met energieterugwinning. SITA is voornemens een houthal te realiseren waarin A- en B-hout wordt verkleind met behulp van een voorbreker en een hamermolen tot spaanders van 0-100 mm. IJzerdeeltjes worden met magneten verwijderd. Andere ongewenste bestanddelen zoals non-ferro, glas, steen en stof worden met een windziftinstallatie verwijderd. De houtspaanders worden afgezet in de spaanplaatindustrie of als brandstof voor energiecentrales. De minimumstandaard voor A- en B-hout is nuttige toepassing. Daardoor kan het samenvoegen van A- en B-hout en vervolgens het bewerken tot spaanders of het afvoeren ten behoeve van nuttige toepassing worden toegestaan. Deze vormen van bewerking zijn in het belang van een doelmatig afvalbeheer. Euralcode 20.01.38 (afvalstromenkaart 9) heeft betrekking op houtafval dat geen gevaarlijke stoffen bevat en is derhalve niet toepasbaar op C-hout. Afvoer van C-hout vindt door SITA plaats naar een stortplaats of verbrandingsinstallatie waarbij geen diffuse verspreiding van metalen optreedt. De minimumstandaard voor CC- en CCA-hout is storten.
23
Verwerking in de vorm van producthergebruik, materiaalhergebruik, nuttige toepassing als brandstof en/of verwijderen door verbranden is niet toegestaan wanneer daarbij diffuse verspreiding van de in het hout aanwezige metalen optreedt of kan optreden. Voor andere vormen van C-hout is de minimumstandaard verbranden. Het samenvoegen van CC- en CCA-hout bij ander C-hout is niet in het belang van een doelmatig afvalbeheer. Dit is in de voorschriften vastgelegd. Vlakglas SITA accepteert vlakglas uit bouw- en sloopafval. Dit afval wordt door SITA gesorteerd en binnen opgeslagen en samengevoegd met ander glasafval. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van vlakglas uit bouw- en sloopafval geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het sorteren van vlakglas is doelmatig. De minimumstandaard voor de bewerking van gescheiden ingezameld vlakglas is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Samenvoegen ten behoeve van energieterugwinning is laagwaardiger dan de minimumstandaard en derhalve niet toegestaan. Dit is in de voorschriften vastgelegd. Beton, stenen, asfalt Beton, stenen, tegels, keramische producten, brekerzeefzand en sorteerzeefzand worden eveneens uitgesorteerd. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van deze afvalstoffen geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van beton, stenen, tegels en keramische producten, brekerzeefzand en sorteerzeefzand is doelmatig. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. SITA voert het samengevoegde steenachtige materiaal af als bouwstof en voldoet daarmee aan de minimumstandaard. Dakafval Bitumineus dakafval, teermastiek en dakgrind worden eveneens uitgesorteerd. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van deze afvalstoffen geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van deze afvalstoffen is doelmatig. De minimumstandaard is in de inspraaknotitie voor de derde wijziging van het LAP als volgt geformuleerd: − bitumineus dakafval: verwijderen door verbranden. − dakgrind: reinigen en nuttige toepassing van het grind. De restanten teer, bitumen en deposities uit de lucht mogen worden gestort. − teermastiek: thermisch verwerken. Indien geen capaciteit beschikbaar is, mag het teermastiek worden gestort. − composieten van bitumineus dakafval en teerhoudende dakbedekking: storten. Dat betekent dat dakgrind en composieten van bitumineus dakafval gescheiden moeten worden gehouden. Bouw- en sloopafval, gips In sectorplan 13 is een zeefverplichting opgenomen van bouw- en sloopafval. Deze zeefverplichting schrijven wij niet voor bij inrichtingen die zich bezighouden met het grof voorsorteren van bouw- en sloopafval met behulp van een kraan, shovel en/of via handpicking. De aanvraag heeft betrekking op een dergelijke inrichting. Wel hebben wij een sturingsvoorschrift opgenomen waarin is aangegeven dat de restfractie moet worden afgevoerd naar een sorteerinstallatie die beschikt over een zeefinstallatie voor het afscheiden van sorteerzand. Genoemde werkwijze is in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten en doelmatigheidsaspecten, zoals neergelegd in het LAP en derhalve in het belang van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. 24
Voor gipshoudend bouwmateriaal geldt op grond van het LAP de minimumstandaard storten. Dat betekent dat hoogwaardigere be-/verwerkingsmethoden zijn toegestaan. Voor een aantal bouw- en sloopafvalstoffen zijn in het LAP geen specifieke bepalingen voor vergunningverlening opgenomen. De opslag en het sorteren van deze afvalstoffen (Euralcodes 17.05.04, 17.06.04, 17.09.03*, 17.09.04, 19.12.10, 20.02.02) is doelmatig. Sectorplan 14 Verpakkingsafval De uitgangspunten voor de beoordeling van het beheer van verpakkingsafval zijn opgenomen in sectorplan 14 "Verpakkingsafval" van het LAP. Verpakkingsmateriaal van glas, papier/karton, hout, kunststof en metaal wordt door SITA uitgesorteerd, opgeslagen en samengevoegd met vergelijkbaar afval. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van dit verpakkingsafval geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van verpakkingsafval is doelmatig. Dit is in de voorschriften vastgelegd. De minimumstandaard voor het verpakkingsafval glas, papier, karton en metaal is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De minimumstandaard voor het verpakkingsafval kunststof is nuttige toepassing, waarbij gescheiden ingezameld kunststofafval, indien geschikt, als materiaal moet worden hergebruikt. Sectorplan 15 Wit- en bruingoed In dit sectorplan zijn bepalingen met betrekking tot elektrische en elektronische apparatuur van toepassing. Het beleid is uitgewerkt voor afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) die valt onder het Besluit verwijdering wit- en bruingoed (dit besluit is vervangen d.d. 6 juli 2004 door het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur Stb. 340). Elektrische en elektronische apparatuur die niet is opgenomen in het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur behoort tot het huishoudelijk of HDO-restafval. Hiervoor wordt verwezen naar andere sectorplannen. Het beleid voor wit- en bruingoed is gericht op het tot stand brengen van een lekvrije afvalbeheersstructuur, met zo veel mogelijk product- en materiaalhergebruik. Vergunningen voor uitsluitend het opslaan van afvalstoffen kunnen overeenkomstig de algemene bepalingen in het LAP in beginsel worden verleend. Door de beschreven praktijk bij de inname en (tijdelijke) opslag van afgedankte AEEA gericht op product- en materiaalhergebruik draagt SITA bij aan een lekvrije afvalbeheersstructuur van AEEA. Sectorplan 17 KCA/KGA en chemicaliënverpakkingen In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt voor kca en kga. Deze afvalstoffen worden door SITA met een chemocar ingezameld in diverse gemeenten. Inzameling vindt plaats bij huishoudens en daarmee vergelijkbare instanties. Afval dat bij "vergelijkbare instanties" wordt ingezameld, wordt niet aangemerkt als kca maar als kga. Nadat het afval door een particulier is afgegeven aan de chemocar is eveneens sprake van kga. Uit de aanvraag blijkt verder dat het kga uit de chemocar in de inrichting te Duiven wordt overgeslagen in een ander transportmiddel. Eventueel wordt de verpakking opgeslagen in de kga-container. De verpakking van kga wordt niet geopend, waardoor ook geen samenvoeging plaatsvindt. Op grond van de "Algemene bepalingen bij vergunningverlening" en §4.1.1 van sectorplan 17 van het LAP wordt voor de opslag van de in het Besluit inzamelen afvalstoffen (Bia) genoemde afvalstoffen uitsluitend vergunning verleend aan inzamelvergunninghouders en aan gemeentelijke kga- en kca-depots. 25
In de nota van toelichting (onder artikel 9) van het Bia is uitgewerkt welke gevaarlijke afvalstoffen inzamelvergunningplichtig zijn. In de aanvraag zijn de afvalstoffen met bijbehorende Euralcodes vermeld die SITA wenst op te slaan. Aangezien deze Euralcodes niet overeenkomen met de in de nota van toelichting van het Bia genoemde Euralcodes, vraagt SITA geen vergunning voor de opslag van inzamelvergunningplichtige afvalstoffen als bedoeld in het Bia. De inrichting van SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. te Duiven wordt gebruikt als logistiek steunpunt. Hierbij kunnen twee situaties worden onderscheiden. 1 In de eerste plaats betreft het afval inclusief kga dat door SITA Recycling Services NoordOost B.V. is ingezameld. a De transportmiddelen met afvalstoffen waaronder kga worden binnen de inrichting gestald. Hierbij wordt het transport na de inzameling dus tijdelijk onderbroken. Het afval blijft in het transportmiddel. b Een andere mogelijkheid is dat ingezameld kga vanuit het inzamelvoertuig naar de kga-containers wordt overgebracht en na enige tijd wordt overgeslagen naar een verzameltransportmiddel zodat efficiënt transport kan plaatsvinden naar een vergunninghouder. De hoeveelheid transportmiddelen, de hoeveelheid afvalstoffen op de transportmiddelen en de duur van de stalling is niet gelimiteerd in de aanvraag. 2 In de tweede plaats betreft het transportmiddelen met afvalstoffen zoals kga die derden binnen de inrichting stallen. Het afval blijft in het transportmiddel. De hoeveelheid transportmiddelen en de hoeveelheid afvalstoffen op de transportmiddelen is niet gelimiteerd in de aanvraag. Deze transportmiddelen worden niet gelost en worden maximaal 48 uur gestald te Duiven. Bij de vorenbeschreven werkwijze wordt opgemerkt dat bij het stallen van met afval geladen transportmiddelen het afval zonder visuele controle, administratief en/of analytisch onderzoek binnen de inrichting van SITA in Duiven wordt gebracht. Dit is in het algemeen een ongewenste situatie. De controle die SITA uitvoert, blijft beperkt tot een controle van de begeleidingsbrieven en/of transportformulieren. Voor het overige kan SITA niet controleren of de betreffende afvalstoffen op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, waaronder haar Wm-vergunning, geaccepteerd kunnen worden. Aangezien geen enkele handeling met de betreffende afvalstoffen wordt uitgevoerd, achten wij stalling van met afval geladen transportmiddelen toch doelmatig. Om de gevaarsaspecten en mogelijke milieuhygiënische gevolgen van de aanwezigheid van de betreffende afvalstoffen in de inrichting te beperken, stellen wij voorwaarden aan de omvang en wijze van de stalling. Bij de formulering van de voorwaarden hebben wij aangesloten bij artikel 3.1.6 van PGS 15. Om de milieuhygiënische gevolgen van de stalling te beperken, worden de volgende eisen aan de onder 1a en 2 genoemde stalling van met afval geladen transportmiddelen gesteld: De afvalstoffen dienen in het transportmiddel te blijven. Stalling van met afval geladen transportmiddelen mag maximaal 48 uur plaatsvinden. Gelijktijdig mogen maximaal drie met afval geladen transportmiddelen worden gestald. Stalling mag uitsluitend plaatsvinden op een speciaal daarvoor ingericht terreingedeelte (zogenaamd overslaggedeelte). Het overslaggedeelte moet op een duidelijke wijze zijn gemarkeerd, en ten minste 2 meter zijn verwijderd van andere goederenopslag. Nabij het overslaggedeelte moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn. In zowel het overslaggedeelte als de kga-containers mag ten hoogste 10.000 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse 1, 6.2 (behoudens categorie I3 en I4) en 7, alsmede een hoeveelheid van meer dan 2000 kg brandbare vloeistoffen (waarvan de verpakkingen voorzien zijn van etiket model nummer 3) mogen niet in het overslaggedeelte aanwezig zijn. 26
-
De begeleidingsbrieven en/of transportformulieren dienen bij de lading te blijven. Stalling van met afval geladen transportmiddelen dient plaats te vinden op een vloeistofdichte vloer.
Bij de onder 1b genoemde situatie wordt het met de chemocar ingezameld kca en kga uit het transportmiddel gebracht en in de kga-container opgeslagen. De verpakking wordt hierbij niet geopend. Zodra handelingen met afvalstoffen worden uitgevoerd, dient bij de inname van afvalstoffen een controle conform het rapport Dvv te worden uitgevoerd. In deze situatie heeft SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. bij de inname van het kca en kga een vooracceptatiefase doorlopen en heeft haar chauffeur op het moment van inname het afval beoordeeld. Conform het rapport "De verwerking verantwoord" dient binnen de inrichting voorts een visuele controle van de samenstelling van het afval te worden uitgevoerd. Daarmee is de opslag van dit kga in het belang van een doelmatig afvalbeheer. Geconcludeerd wordt dat de stalling van met afval geladen transportmiddelen in het belang is van een doelmatig afvalbeheer wanneer geen enkele handeling met de afvalstoffen wordt uitgevoerd en beperkingen worden gesteld aan de duur en wijze van de stalling. Opslag van door SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. ingezameld kga is, onder voorwaarden, eveneens in het belang van een doelmatig afvalbeheer. Sectorplan 18 Papier en karton In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt voor gescheiden ingezameld papier en karton van huishoudens en bedrijven. Dit beleid is gericht op het bevorderen van preventie en afvalscheiding met het oog op materiaalgebruik. Na sortering wordt het papier en karton in containers opgeslagen en afgevoerd ten behoeve van papierhergebruik. Voor het opslaan van papier en karton zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het opslaan inclusief sorteren van deze afvalstromen is doelmatig. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld papier en karton is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Het samenvoegen ten behoeve van papierhergebruik is dan ook doelmatig. Sectorplan 19 Kunststofafval In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt voor kunststofafval van de rubber- en kunststofverwerkende industrie, land- en tuinbouwfolie, kunststof uit bouw- en sloopafval, kunststof autoafval en kunststof verpakkingen. Kunststofafval wordt door SITA gesorteerd en met elkaar samengevoegd. Landbouwfolie wordt tevens gebaald met een mobiele balenpers. Het afval wordt afgevoerd ten behoeve van materiaalhergebruik of verbranding met energieterugwinning. Voor het opslaan van kunststofafval zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het opslaan van deze afvalstromen is doelmatig. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld kunststofafval is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Uitval en niet herbruikbaar kunststofafval moet worden verbrand. Het samenvoegen en bewerken van kunststof afvalstoffen door SITA ten behoeve materiaalhergebruik is dan ook doelmatig. Uit de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer (artikel 10.4 van de Wm en §5.2 van het beleidskader van het LAP) volgt dat verbranding laagwaardiger is dan materiaalhergebruik. Het samenvoegen van herbruikbaar kunststofafval ten behoeve van verbranding is dan ook niet toegestaan. Het is SITA uitsluitend toegestaan kunststofafval te bewerken ten behoeve van afvoer naar een verbrandingsinstallatie, voor zover sprake is van uitval of niet herbruikbaar kunststofafval. Dit is in de voorschriften vastgelegd. 27
Sectorplan 20 Textiel In dit sectorplan is het beleid beschreven voor textiel en kleding. Gebruikt en ongebruikt textiel en verpakkingsafval van textiel vallen onder dit sectorplan. Textiel en kleding worden na sortering in containers opgeslagen en afgevoerd. Voor het opslaan van textiel en kleding zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde in het LAP. Het opslaan inclusief sorteren van deze afvalstromen is doelmatig. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld textiel en kleding is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Uitval, niet voor hergebruik geschikt textiel en herbruikbaar textiel waarvoor geen afzetmarkten bestaan, mag worden verwijderd door verbranden. Gelet op het voorgaande is het samenvoegen en verdichten van textiel in het belang van doelmatig afvalbeheer, voorzover voorschriften aan de vergunning worden verbonden ten aanzien van de afvoer van het textiel. Sectorplan 21 Metaalafvalstoffen De uitgangspunten voor de beoordeling van ferro- en non-ferrometaalafval zijn opgenomen in sectorplan 21 "Metaalafval" van het LAP. De volgende metaalafvalstoffen worden niet geaccepteerd: metalen tanks; metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie; radioactieve metaalafvalstoffen. Metaalafvalstoffen worden opgeslagen en gesorteerd ten behoeve van afzet in de metaalrecycling. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van ferro- en non-ferrometalen geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van metaalafval is doelmatig. De minimumstandaard voor het be-/verwerken van metaalafvalstoffen inclusief verpakkingsmateriaal, met uitzondering van metaal met aanhangende olie of emulsie en metalen ondergrondse opslagtanks, is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Samenvoegen dat materiaalhergebruik in de weg staat, is niet toegestaan. Dit is in de voorschriften vastgelegd. Sectorplan 22 Ernstig verontreinigde grond In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt voor reinigbare en niet-reinigbare ernstig verontreinigde grond. Deze grond komt vrij bij het ontgraven van de bodem in het kader van bodemsanering of in het kader van grondverzet bij (bouw)activiteiten. Het beleid voor ernstig verontreinigde grond is gericht op reiniging tot, als bodem of bouwstof, herbruikbare grond en goede controle op de grondstromen. Vermeld is dat voorafgaand aan het afgeven van een partij ernstig verontreinigde grond de kwaliteit van de partij dient te zijn bepaald. Voor het tijdelijk opslaan van ernstig verontreinigde grond kan een Wm-vergunning worden verleend op grond van het LAP. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van ernstig verontreinigde grond is bewerking volgens de meest geëigende methode tot herbruikbare grond die voldoet aan de kwaliteitseisen van het Bouwstoffenbesluit of immobilisatie tot een bouwstof die op basis van het Bouwstoffenbesluit nuttig kan worden toegepast. Een uitzondering geldt voor ernstig verontreinigde grond waarvoor SenterNovem heeft aangegeven dat deze grond niet reinigbaar is. Voor deze niet-reinigbare grond is de minimumstandaard verwijderen door storten.
28
Schone en licht verontreinigde grond In de sectorplannen van het LAP wordt niet ingegaan op schone of licht verontreinigde grond. Het beleid voor schone en licht verontreinigde grond is beschreven in de nota "Grond grondig bekeken". Binnen de inrichting wordt de grond/zand afkomstig van bedrijven opgeslagen en eventueel samengevoegd. Hierbij wordt opgemerkt dat een onderscheid kan worden gemaakt in niet reinigbare grond, ernstig verontreinigde grond, verontreinigde grond (categorie 2), verontreinigde grond (categorie 1), verontreinigde grond (mogelijk geschikt voor hergebruik), verontreinigde grond < 100 ton (mogelijk geschikt voor hergebruik) en schone grond. Afhankelijk van de oorsprong en de (verwachte) kwaliteit van de grond dient een partij grond door SITA in een van deze categorieën te worden ingedeeld. De criteria die hierbij worden gebruikt dient SITA in de acceptatieprocedure uit te werken. Aangezien de mogelijkheden van hergebruik direct gerelateerd zijn aan de kwaliteit van de grond, wordt het samenvoegen van grond niet toegestaan. Een uitzondering op deze regel wordt uitsluitend gemaakt voor partijen grond kleiner dan 100 ton waarvan de ontdoener aannemelijk heeft gemaakt dat sprake kan zijn van herbruikbare grond. De ontdoener heeft hiervoor gegevens verstrekt over de locatie van herkomst, het huidige en het voormalige gebruik van de grond en de verontreinigingen die aanwezig zijn in de grond (voorzover dit laatste bekend is). Dergelijke kleine partijen grond die mogelijk geschikt zijn voor hergebruik mogen worden samengevoegd tot maximaal 100 ton. De samengevoegde partij dient te worden getoetst aan het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming (Bsb). Deze beoordelingswijze is afgeleid van het SIKB-protocol 9335-1 "Milieuhygiënische keuring van individuele partijen grond in het kader van het BSB". Gelet op het bovenstaande is de opslag van verontreinigde grond in het belang van een doelmatig afvalbeheer, voor zover aan de opslag voorschriften worden gesteld. Sectorplan 26 Kabelreststoffen De uitgangspunten voor de beoordeling van niet-gevaarlijke kabelrestanten zijn opgenomen in sectorplan 26 van het LAP. Na sortering worden kabels in containers (binnen of buiten) opgeslagen. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van kunststofgeïsoleerde kabelrestanten geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van kabelrestanten is doelmatig. De minimumstandaard voor het bewerken van kabelreststoffen is scheiden van de metaalfractie en de restfractie, gevolgd door materiaalhergebruik van de metaalfractie en verwijderen door verbranden van de restfractie. Het samenvoegen van kabelrestanten met andere (metaalhoudende) afvalstoffen bemoeilijkt verwerking overeenkomstig de minimumstandaard. Derhalve dienen kabelrestanten gescheiden te worden gehouden van andere (metaal)afvalstoffen. Dit is in de voorschriften vastgelegd. Dierlijk afval Uit de aanvraag (afvalstroomkaart nummer 20) blijkt dat SITA keuken- en kantineafval, levensmiddelen niet meer geschikt voor consumptie (swill), accepteert, onder meer onder Euralcode 02.02.03. De afvalstoffen kunnen voor een deel van dierlijke oorsprong zijn, maar zijn niet afkomstig van een destructor, slachterij of vleesverwerker. Wel is de Verordening (EG) nummer 1774/2002 van toepassing. De Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) is in dezen het bevoegd gezag. Voor zover bekend heeft SITA geen erkenning voor opslag van categorie-3-materiaal. 29
Dierlijk afval (afvalstoffen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie) valt onder sectorplan 2, Procesafhankelijk industrieel afval van het LAP. In het LAP zijn voor het opslaan van deze afvalstoffen geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag van genoemde afvalstoffen is doelmatig. De minimumstandaard voor bewerking van niet-gevaarlijk procesafhankelijk industrieel afval, waaronder zuiveringsslib uit de genots- en voedingsmiddelenindustrie, is nuttige toepassing. Zolang aan de minimumstandaard wordt voldaan, is het samenvoegen van dit afval met bedrijfsafval toegestaan. Niet onder een sectorplan vallende afvalstoffen SITA accepteert een aantal afvalstoffen dat niet onder een specifiek sectorplan van het LAP valt. Voor deze afvalstoffen gelden de beleidsuitgangspunten in het algemene deel. Tot deze categorie behoren de volgende afvalstoffen: Glasafval (Euralcodes 19.04.01 en 19.12.05) dat vrijkomt bij de afvalverwerking wordt door SITA na sortering opgeslagen en samengevoegd met overig glasafval. Samenvoegen met ander glasafval is toegestaan, indien dit het materiaalhergebruik niet frustreert. Op afval van asbestverwerking, fabricage-afval, metalen verpakkingsafval en afgedankte apparatuur is geen specifiek sectorplan van toepassing. Asbesthoudend afval wordt gezamenlijk opgeslagen ten behoeve van afvoer naar een stortplaats. Opslag en samenvoegen van asbesthoudend afval is doelmatig. In sectorplan 19 is het beleid uitgewerkt voor kunststofafval. Afval van de machinale bewerking en de oppervlaktebehandeling van kunststoffen en kunststofafval van de mechanische afvalverwerking met de Euralcodes 12.01.99 en 19.12.04 vallen niet onder dit sectorplan. Dit afval wordt door SITA gesorteerd, in containers opgeslagen en afgevoerd. Samenvoegen met ander kunststofafval is toegestaan, indien dit het materiaalhergebruik niet frustreert. Afval van het vegen van schoorstenen (Euralcode 20.01.41) wordt gescheiden opgeslagen in de chemocar. Niet biologisch afbreekbaar tuin- en plantsoenafval (Euralcode 20.02.03) wordt door SITA samengevoegd met overig stedelijk afval ten behoeve van afvoer naar een verbrandingsinstallatie. Deze werkwijze vinden wij in het belang van doelmatig afvalbeheer. Slib van andere behandelingen dan biologische zuivering van industrieel afvalwater, slibben van het wassen en schoonmaken en overig slib van de landbouw, tuinbouw en dergelijk (Euralcodes 02.01.01, 02.01.99, 19.08.13 en 09.08.14) vallen niet onder sectorplan 5 of een ander sectorplan van het LAP. Slib van andere behandelingen dan biologische zuivering van industrieel afvalwater wordt na opslag en samenvoegen afgevoerd. Opslag en samenvoegen is in het belang van een doelmatig afvalbeheer. Natuurlijke en synthetische rubbers worden na sorteren samengevoegd ten behoeve van nuttige toepassing. Het residu van mechanische afvalverwerking (Euralcode 19.12.12) dat niet geschikt is voor nuttige toepassing wordt opgeslagen en afgevoerd naar een stortplaats of verbrandingsinstallatie. Opslag, sorteren en samenvoegen is doelmatig. Brandbaar afval (Euralcode 19.12.10) wordt door SITA gesorteerd en samengevoegd ten behoeve van verbranding of afvoer naar een stortplaats. Voor zover het niet herbruikbaar afval betreft, vinden wij opslag, sorteren en samenvoegen van deze afvalstoffen doelmatig. 30
Spijsolie- en vetten en vetmengsels uit olie/waterafscheiders (Euralcode 20.01.25 en 19.08.09*) worden door SITA gezamenlijk opgeslagen in een tank ten behoeve van nuttige toepassing (compostering of vergisting) of, als dit niet mogelijk is, verbranding elders. Deze werkwijze vinden wij in het belang van doelmatig afvalbeheer. Spoorwegballast die geen gevaarlijke stoffen bevat (Euralcode 17.05.08) valt niet onder een specifiek sectorplan van het LAP. Dit afval wordt na opslag en uitsorteren afgevoerd. In het LAP zijn voor het opslaan en sorteren van deze afvalstoffen geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag inclusief het uitsorteren van deze afvalstoffen is doelmatig. Een beoordeling voor wit- en bruingoed is opgenomen bij sectorplan 15. Overige elektrische en elektronische apparaten worden overeenkomstig het wit- en bruingoed behandeld. Voor de doelmatigheidbeoordeling van de opslag inclusief het sorteren van elektrische en elektronische apparaten wordt aangesloten bij de beoordeling van de opslag inclusief het sorteren van wit- en bruingoed. Het opslaan inclusief sorteren van elektrische en elektronische apparaten is doelmatig. Proefnemingen met afvalstoffen Uit de aanvraag blijkt dat SITA voornemens is regelmatig proefnemingen uit te voeren. De proefnemingen hebben tot doel het ontwikkelen en testen van nieuwe be-/verwerkingstechnieken met afvalstoffen en optimalisatie van bestaande technieken. SITA geeft aan dat nog niet bekend is welke proefnemingen zullen worden uitgevoerd, dit is afhankelijk van ontwikkelingen op de markt van afval en techniek. Voor elke proefneming zal vooraf overleg met het bevoegd gezag plaatsvinden. Wij zijn van oordeel dat SITA de mogelijkheid moet kunnen worden geboden om andere, meer innovatieve technieken toe te passen dan de in de aanvraag beschreven bewerkingstechnieken, of proeven te doen met andere afvalstoffen dan waarvoor vergunning is gevraagd. Dit kan in het belang zijn van een doelmatig beheer van afvalstoffen (bijvoorbeeld hoger rendement van hergebruik). Voorwaarde voor het doen van proeven is dat SITA vooraf inzicht verstrekt in onder meer de aard, omvang, tijdsduur en de milieubelasting ten gevolge de proefneming en dat schriftelijke toestemming van ons is verkregen. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in bijgaande voorschriften. 7.3
Conclusie doelmatigheidsbeoordeling afvalstoffen
De activiteiten van SITA richten zich op het sorteren, opslaan en samenvoegen van afvalstoffen ten behoeve van efficiënt transport en/of nuttige toepassing. De volgende activiteiten zijn wel in het belang van een doelmatig afvalbeheer: − de opslag van gevaarlijke afvalstoffen die door SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. met de chemocar zijn ingezameld bij met huishoudens en met huishoudens vergelijkbare instanties; − de opslag van overige huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen; − stalling van met afvalstoffen, zoals kga, geladen transportmiddelen; − ontwatering van veegvuil, rkg-slib en vet - en oliemengsels uit olie/waterafscheiders die uitsluitend spijsolie en -vetten bevatten; en − het verkleinen van A- en B-hout; − het samenvoegen van afvalstoffen, voorzover be-/verwerking overeenkomstig de minimumstandaard niet in het geding komt; mits aan de vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden.
31
7.4
GMP Afval
Het Gelders afval- en grondstoffenbeleid is gericht op een duurzame samenleving. Dit betekent ook een vermindering van de hoeveelheid afvalstoffen en meer hergebruik stimuleren. In het GMP is opgenomen dat alle bedrijven adequate scheidingsvoorschriften in hun vergunning krijgen opgelegd. Als aanvullend beleid heeft de provincie aangegeven onder andere een duurzaam gebruik van grondstoffen (ook secundair en hernieuwbare) te willen stimuleren. De opslag en bewerking van afvalstoffen door SITA draagt bij aan het hergebruik van deze afvalstoffen. De door SITA aangevraagde activiteiten voldoen in het kader van doelmatig beheer van afvalstoffen aan het gestelde in het GMP. 7.5
Overwegingen bij de milieuessenties
7.5.1
Lucht
De activiteiten van SITA leiden tot emissies naar de lucht van stof, lasdamp, stikstofoxiden en geur. Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer (Oplosmiddelenbesluit) Binnen de inrichting worden verfwerkzaamheden uitgevoerd. Het verbruik aan verf, lak en oplosmiddel bedraagt jaarlijks minder dan 200 liter. Daarnaast worden VOS-houdende reinigingsmiddelen toegepast. Het Oplosmiddelenbesluit is op deze activiteiten niet van toepassing. Gelet op de beperkte omvang van het oplosmiddelenverbruik achten het niet zinvol voorschriften te stellen ter reductie van de emissie van VOS. Nederlandse Emissie Richtlijn lucht (NeR) De NeR is het toetsingskader waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbijbehorende technieken die in de NeR zijn opgenomen. Naast de algemene emissie-eisen kent de NeR bijzondere regelingen voor specifieke activiteiten. In de bijzondere regelingen zijn voor die specifieke activiteiten van de algemene emissie-eisen afwijkende hogere of lagere emissie-eisen opgenomen die door toepassen van BBT kunnen worden bereikt. SITA is voornemens jaarlijks maximaal 60.000 ton houtafval te verkleinen. Het verkleinen van houtafval (A- en B-hout) geschiedt inpandig in een te bouwen bedrijfshal. Voor het breken van hout is in de NeR bijzondere Regeling C1 "Houtbewerking; productie van houtvezel- en spaanplaat; houtzagerijen" opgenomen. Hierin is vermeld dat de emissieconcentratie van houtstof in het afgezogen volume lucht bij het verspanen van hout niet meer mag bedragen dan 10 mg/m03. In de aanvraag is vermeld dat stofverspreiding zal worden beperkt door een combinatie van beperking van vrije valhoogtes en gesloten uitvoering van sterk stof producerende onderdelen. Voorts zal bij het ontwerp van de hal worden geanticipeerd op de in de Wm-vergunning op te nemen voorschriften. Op grond van §3.2.2 van de NeR geldt dat voor de emissie van stof in algemene zin bij een emissievracht van 0,2 3 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 5 mg/mo . Deze eis is met behulp van de huidige filterende technieken haalbaar. Derhalve wordt in het kader van de bescherming van het milieu deze eis ook in de voorschriften van hoofdstuk Lucht opgenomen.
32
Naast het opnemen van de emissieconcentratie-eis zijn, conform de NeR, voorschriften opgenomen voor onderhoud en controle van de filtersystemen. Dit is vastgesteld conform paragraaf 3.7 van de NeR. In de aanvraag is geen informatie opgenomen van de verwachte massastroom voor stof. Op grond van de capaciteit van de houtbreekinstallatie gaan wij vooralsnog uit dat op de bronafzuigingen van de houtbreekinstallatie controleregime 3 van toepassing is. Dit betekent dat, naast controle van de emissierelevante parameters (ERP’s), tevens éénmaal per jaar een meting moet worden uitgevoerd. Indien uit de metingen blijkt dat een minder streng controleregime van toepassing is, kan aan Gedeputeerde Staten goedkeuring worden gevraagd om de analysefrequentie te verlagen. Om diffuse emissie van stof te voorkomen dienen machines en apparaten zo mogelijk stofdicht te worden afgesloten. De toevoer-, afvoer- en overstortpunten van de breekinstallatie dient gericht te worden afgezogen. Aangezien sprake is van een nog te bouwen breekinstallatie, wordt een controlevoorschrift opgenomen op grond waarvan de massastroom stof en de concentratie stof moeten worden bepaald die op de buitenlucht worden geëmitteerd. Diffuse emissie van stof Diffuse stofvorming binnen de inrichting kan ontstaan door verkeersbewegingen, het op- en overslaan van stuifgevoelige stoffen in de buitenlucht alsmede door het gebruik van de houtbreekinstallatie. Bij SITA komen tijdens het opslaan, laden, lossen en bewerken stoffen diffuus vrij. Daarmee is paragraaf 3.8.1 (Overige bijzondere regelingen) van de NeR van toepassing. Deze stoffen vallen in de stuifklassen: − S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar (polymeer, roet). − S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar (fijn zand). − S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar (grof zand, grond). − S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig (steen, puin, granulaat en beton). Roet van het vegen van schoorstenen wordt met de chemocar ingezameld en op- en overgeslagen in de inrichting. De verpakking wordt niet geopend, zodat geen stofemissie kan plaatsvinden. Polymeren worden in de mobiele vetafscheider als hulpstof ingezet bij het scheiden van olie/watermengsels. Stoffen van de categorie S4 en S5 mogen op het buitenterrein worden opgeslagen, zij het onder de in paragraaf 3.8.1 van de NeR genoemde voorwaarden. In de vergunning zijn overeenkomstig de richtlijnen in de NeR-voorschriften opgenomen ter beperking van verspreiding van stof dat vrijkomt bij bewerking, transport, laden en lossen alsmede de opslag van stuifgevoelige stoffen. Emissies bij laswerkzaamheden Binnen de inrichting worden lasactiviteiten uitgevoerd. Bij het lassen ontstaat lasrook dat in hoofdzaak bestaat uit stof en gasvormige componenten (CO, NOx, O3, metaaldampen etc.). Daarnaast kunnen extra emissies ontstaan door de aanwezigheid van verfresten en andere verontreinigingen op het te lassen oppervlak. De ontstane lasrook wordt afgezogen en gereinigd over een filterinstallatie. De gereinigde lucht wordt geëmitteerd op de buitenlucht. Conform de NeR leggen wij een emis3 sieconcentratie-eis op voor de nabehandelde lasrook van 5 mg/m0 (NeR-klasse S). Deze emissieconcentratie-eis is met de huidige filtertechnieken haalbaar. Naast het opnemen van de emissieconcentratie-eis zijn conform de NeR voorschriften opgenomen voor onderhoud en controle van het filtersysteem. Bij een goed onderhoud en controle van het filtersysteem wordt de emissie concentratie eis niet overschreden. Wij zijn van mening dat met het voorschrijven van voornoemde voorzieningen en het controle- en onderhoudsregime een goede invulling is gegeven aan het gestelde in de NeR. Tevens zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot "good housekeeping". 33
Rookgassen Voorts treden emissies op van rookgassen afkomstig van transportmiddelen, de stoomcleaner en van stookinstallaties (brandstof propaangas en rode gasolie). Door periodiek onderhoud aan de verbrandingsmotoren en de stookinstallatie kunnen hinderlijke of schadelijke emissies tot een acceptabel niveau worden beperkt. De rookgassen die in de werkplaats en bijbehorende inspectieput vrijkomen worden afgezogen en ongereinigd op de buitenlucht geëmitteerd. Vanwege de situering van de inrichting (industrieterrein) verwachten wij geen overlast in de omgeving. Geur Wij hebben conform het Gelders geurbeleid beoordeeld dat geur een relevant milieuaspect is, wat betreft de activiteiten waar deze vergunningaanvraag betrekking op heeft. Bij de beoordeling van de geurhinder die de inrichting kan veroorzaken hebben wij rekening gehouden met het ontwerp van de ‘Beleidsregels verdeling van geluid- en geurruimte bedrijventerrein Roelofshoeve Duiven’, april 2007 (verder te noemen Beleidsregels Roelofshoeve). Gelders geurbeleid Het provinciaal beleid met betrekking tot geur staat beschreven in het document "Gelderse beleidsregels voor geur in milieuvergunningen" en is vastgesteld op 17 september 2002 (provinciaal Blad 2002/77). Dit beleid is een uitwerking van het landelijk geurbeleid. Deze uitwerking bestaat met name uit een systematiek waarbij het acceptabel geurhinderniveau op een objectieve en toetsbare manier wordt vastgesteld. In de Beleidsregels Roelofshoeve is een geurnorm gesteld van maximaal 1 ge/m³ als 98-percentiel bij Huis te Lathum en 3 ge/m³ als 98-percentiel bij Ikea in Duiven. Deze normering sluit aan bij de normering zoals opgenomen in de Gelders geurbeleid. Aan de inrichting van SITA in Duiven is in de Beleidsregels Roelofshoeve geen geurruimte op de referentiepunten Huis te Lathum en Ikea in Duiven toegekend. Het landelijk geurbeleid is uitgewerkt in de NeR. Onderdeel van die uitwerking zijn de zogenaamde "bijzondere regelingen". In deze regelingen zijn voor een aantal branches maatregelenpakketten vastgelegd, op basis van bedrijfstakstudies. Voor een aantal branches zijn in deze regelingen aanvaardbare hinderniveaus vastgesteld. Beoordeling gevraagde activiteiten In hoofdstuk 2.9 van de NeR (geur) is vermeld dat voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau de hindersystematiek in §3.6 dient te worden gehanteerd. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling. SITA valt niet onder een van de in de NeR opgenomen bijzondere regelingen voor geur. Voor categorie-1-bedrijven (bijlage 4.4 van de NeR) is een aantal maatregelen ontwikkeld of in ontwikkeling waarmee redelijkerwijs voldaan kan worden aan de van toepassing zijnde geurconcentratienormen. De branche waartoe onderhavige inrichting behoort, valt niet onder categorie 1 als bedoeld in de Nota. SITA behoort wel tot de potentieel stankveroorzakende bedrijfscategorieën. In tabel B6.1 van de Herziene Nota Stankbeleid is vermeld dat voor vuilophaalbedrijven en bedrijven die afvalstoffen opslaan een afstandscriterium van 300 meter wordt gehanteerd. 34
Voor afvalbewerkende bedrijven is in deze tabel een afstandscriterium van 200 meter opgenomen. De inrichting van SITA is gesitueerd op een industrieterrein en woningen van derden zijn gelegen op meer dan 1 km afstand. Bij de aanvraag is een rapport verstrekt van een geuronderzoek bij een vergelijkbare inrichting van SITA in Wijchen. Het betreft het rapport "Geuronderzoek bij SITA Recycling Services te Wijchen", nr. BL20052859.03, d.d. 27 mei 2005. Hieruit blijkt dat de op- en overslag van bedrijfsafval de meest relevante geurbron is. De veroorzaakte geurimmissie is in beeld gebracht door een drietal geurcontouren in figuur 1 van het rapport. Geurcontour 3 3 ge/m als 98-percentiel 3 1 ge/m als 98-percentiel 3 0,3 ge/m als 98-percentiel
Afstand contour gemeten vanaf de opslag 100-150 m 200-250 m 400-500 m
De inrichting SITA Duiven is onder te verdelen in de navolgende processen die geuroverlast kunnen veroorzaken: a lossen, opslag en sorteren van afvalstoffen zoals compost, marktafval, gft-afval en groenafval op de vloer van de overslaghal; b opslag van afvalstoffen van compost, marktafval, gft-afval en groenafval in containers op het buitenterrein; c opslag van afvalstoffen zoals swill, slib van septic tanks en vethoudend afval; d ontwateren van rkg-slib en veegvuil;. e wassen van lege containers. De onder a, d en e genoemde activiteiten worden inpandig uitgevoerd. Daarmee wordt geuroverlast beperkt. Ten aanzien van de afvalstoffen genoemd onder c blijkt uit de aanvraag dat swill in speciale opslagcontainers en vethoudend afval in gesloten tanks wordt opgeslagen. Slib van septic tanks dient eveneens in gesloten containers te worden opgeslagen teneinde geuroverlast te beperken. Voor het overige heeft SITA in de aanvraag vermeld dat afvalstoffen waarbij mogelijke geurhinder kan ontstaan in de overslaghal zullen worden overgeslagen in gesloten containers. Deze containers zullen met een zodanige frequentie worden afgevoerd dat geurhinder wordt voorkomen. Zoals gesteld zijn woningen van derden gelegen op meer dan 1 km van de inrichting. De contour 3 van 1 ge/m als 98-percentiel bij een vergelijkbare inrichting is gelegen op 200-250 m van de meest relevante geurbron. De vestiging van Ikea is gelegen op meer dan 200 m van de inrichting, aan de 3 andere zijde van Rijksweg A 12. De contour van 3 ge/m als 98-percentiel bij een vergelijkbare inrichting is gelegen op 100-150 m van de meest relevante geurbron. Gezien het voorstaande zijn wij van mening dat geen geurhinder bij woningen van derden of kantoren aan de andere zijde van Rijksweg A 12 te verwachten is. Teneinde te waarborgen dat in de directe omgeving geen hinder wordt veroorzaakt door het op- en overslaan van afvalstoffen, verbinden wij middel- en gedragsvoorschriften aan deze beschikking. 7.5.2
Veiligheid
Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico' s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico' s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
35
Daarnaast wordt gestreefd naar het redelijkerwijs zoveel mogelijk beperken van de risico' s volgens de beste beschikbare technieken (BBT). Bij SITA zijn gevaarlijke stoffen in het kga-depot aanwezig. Voorts vindt opslag en bewerking van houtafval, de opslag van verkleind houtafval en de opslag en het gebruik van propaan plaats. De processen, de aard en hoeveelheid van de gebruikte (gevaarlijke) stoffen zoals opgenomen in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving. Wij hebben hieromtrent het volgende overwogen. Opslag houtafval en verkleind houtafval Risico' s voor de omgeving zijn daar waar het gaat om de effecten ten gevolge van een optredende brand relatief groot. Dit risico wordt bepaald door de hoge vuurlast van het opgeslagen houtafval en de vuurbelasting (een maat voor de hoeveelheid brandbare stoffen) voor de opslag en bewerking van houtafval. De vuurbelasting van een ruimte is de hoeveelheid warmte die vrijkomt per eenheid vloeroppervlak bij volledige verbranding van alle in de ruimte aanwezige brandbare materialen, met inbegrip van de materialen die deel uitmaken van de bouwdelen die zich in deze ruimte bevinden, dan wel deze ruimte begrenzen. De aard en omvang van de opgeslagen afvalstoffen hebben een wezenlijke invloed op de mate van de vuurbelasting van een ruimte. Effecten kunnen optreden ten gevolge van branddoor- en overslag, bij het ontstaan van schadelijke ontledingsproducten bij de (onvolledige) verbranding van genoemde afvalstoffen, het ontstaan van verontreinigd bluswater (C-hout) en de depositie van schadelijke stoffen in de omgeving (C-hout). Voorts leidt een grootschalige brand tot verlies van grondstoffen en energie. Door SITA wordt houtafval (A-, B- en C-hout en houtspaanders) losgestort en in containers opgeslagen. De maximale opslag voor A- en B-hout dat in de brekerinstalllatie wordt verwerkt, bedraagt 3 3 9000 m . De maximale opslag voor houtspaanders bedraagt 3000 m . Deze opslagen bevinden zich in de houtbrekerhal en op het buitenterrein. Sortering van houtafval vindt plaats in de overslaghal. Uit de aanvraag blijkt dat de afstand tot een woning meer dan 1 km bedraagt. De dichtstbijzijnde bebouwing van derden (bedrijfsgebouwen) is gelegen op een afstand groter dan 100 m van de containers met houtafval. Rapport "Brandbeheersing bij de opslag van afvalhout" Voor de beoordeling of in de inrichting maatregelen moeten worden getroffen ter beperking van branduitbreiding en in verband met de beheersbaarheid van een optredende brand, hebben wij gebruikgemaakt van het rapport "Brandbeheersing bij de opslag van afvalhout", d.d. april 1998, kenmerk 97111 van Adviesgroep AVIV B.V. Hierbij is uitgegaan van drie typen opslagen, te weten "pallet", "losgestort" en "compact/geshredderd". In de onderhavige situatie komen alleen de twee laatstgenoemde type houtopslagen voor zodat wij de categorie "pallet" verder buiten beschouwing laten. Een basisvoorwaarde voor de beheersbaarheid van brand is het compartimenteren van de houtopslag. Hiervan uitgaande worden aanbevelingen gedaan voor de maximale opslag per compartiment, de opslaghoogte, minimale afstanden tot andere compartimenten, gebouwen en de terreingrens. De aanbevelingen zijn onderstaand samengevat. Maximum compartimentgrootte "AVIV" Maximum compartimentoppervlak categorie "los gestort" Maximum compartimentoppervlak categorie "compact"
36
2
500 m 2 1000 m
Door toepassing van keerwanden die ten minste 0,5 m boven de houtstapel uitsteken, mogen com2 partimenten worden gegroepeerd tot maximaal 2500 m . De keerwanden dienen een weerstand tegen branddoorslag te bezitten van vier uur. Minimale afstanden tot andere compartimenten, gebouwen en de terreingrens "AVIV" Object Minimale afstand compartiment tot object "Los gestort" "Compact" Zonder scheiding Andere stapels Gebouwen op terrein Terreingrens
20 m 20 m 20 m
6m 6m 6m
6m 6m 6m
6m 6m 6m
Met scheiding Andere stapels Gebouwen op terrein Terreingrens
Bij de voorgestelde afstanden is uitgegaan van een stralingsbelasting op andere compartimenten 2 2 van 15 kW/m en op nabijgelegen gebouwen en de terreingrens van 10 kW/m . De aanbevolen afstanden gelden voor houtstapels die bij benadering vierkant of cirkelvormig zijn. Beoordeling opslag houtafval en verkleind houtafval Door SITA wordt houtafval deels inpandig opgeslagen. Hiervoor gelden de eisen van het Bouwbesluit 2003. Aangezien de houtbrekerhal nog gebouwd dient te worden, zijn in de aanvraag geen voorzieningen beschreven. SITA dient in overleg met de brandweer de vereiste brandblusmiddelen en brandmeldingsinstallaties te realiseren en een brandbestrijdingsplan op te stellen. In de naast gelegen overslaghal, waarin houtafval wordt gesorteerd, is een automatische sprinklerinstallatie aanwezig die is aangesloten op de Brand Meld Centrale. Een gedeelte van het houtafval wordt door SITA op het buitenterrein opgeslagen. Voor de buitenop2 slag van afvalstoffen geldt dat in geval van brand een stralingsbelasting van maximaal 15 kW/m ter plaatse van woningen of gebouwen van derden in acht moet worden genomen. Dit is een algemeen aanvaarde norm die ook in AMvB' s op grond van artikel 8.40 van de Wm wordt gehanteerd. De dichtstbijzijnde bebouwing van derden (bedrijfsgebouwen) is gelegen op een afstand groter dan 100 m van de op het buitenterrein gelegen houtopslag. Teneinde te waarborgen dat de toegestane stra2 lingsbelasting van 15 kW/m op nabijgelegen bebouwing van derden niet wordt overschreden, worden in de vergunning eisen gesteld aan compartimentering van de houtopslag, de maximum vloeroppervlakte per compartiment en de afstanden tot compartimenten onderling en tot bebouwing. Deze eisen zijn gebaseerd op de aanbevelingen van genoemd AVIV-rapport. Voor wat betreft de opslaggrootte van de houtopslagen gaan wij in verband met de handhaafbaarheid uit van kubieke me3 ters (m ). Voor onbewerkt afvalhout hanteren wij daarbij een minimaal soortelijk gewicht van 0,3 3 3 ton/m en voor bewerkt hout een minimaal soortelijk gewicht van 0,5 ton/m . Mede gelet op de afstand tot bebouwing van derden zijn wij van oordeel dat door genoemde maatregelen het risico van brandoverslag vanaf het bedrijfsterrein in de richting van bedrijfsgebouwen van derden voldoende wordt beperkt.
37
Opslag grondstoffen, hulpstoffen en gevaarlijke afvalstoffen De opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, bestrijdingsmiddelen, gasflessen, oplosmiddelen, verf, koelvloeistof en oliën kunnen onder meer door ondeskundig handelen en het ontbreken van de juiste voorzieningen en maatregelen, risico' s opleveren voor de omgeving. Opslag van verpakt kga vindt plaats in twee containers en op transportmiddelen. De opslagcapaci3 teit van iedere container bedraagt maximaal 11 m . Telefonisch heeft een medewerker van het bedrijf medegedeeld dat de totale opslaghoeveelheid van kga in de containers minder dan 10 ton bedraagt. In de vergunning moet aandacht worden besteed aan de opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen. De opslag van verpakt kga in de kga-container en op de voertuigen dient volgens de huidige inzichten te voldoen aan de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (PGS 15). Bestrijdingsmiddelen (ADR-klasse 6) in hoeveelheden tot 400 kg vallen niet onder de werkingssfeer van PGS 15, maar onder het Bestrijdingsmiddelenbesluit. Uit de aanvraag blijkt verder dat gasflessen (ADR-klasse 2) worden opgeslagen in een gasflessendepot. De waterinhoud van de gasflessen bedraagt minder dan 2500 liter. Voorts zijn in de onderhoudswerkplaats en constructiewerkplaats laskarren met gasflessen aanwezig. Voor deze activiteiten sluiten wij aan bij de eisen uit de hoofdstukken 3 en 6 van PGS 15. Oplosmiddelen, verf en reinigingsmiddelen in emballage worden in kleine hoeveelheden in de werkplaats opgeslagen boven een lekbak. Op grond van de paragrafen 3.1.1 en 3.1.3 van de PGS 15 hoeft de opslag van een werkvoorraad niet plaats te vinden in voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 3 van PGS 15. De opslag moet wel op verantwoorde wijze geschieden. In de vergunning zijn gedrags- en middelvoorschriften gesteld waarmee een toereikend beschermingsniveau wordt gerealiseerd. Indien echter één eenheidverpakking meer dan één week als werkvoorraad wordt gebruikt, zijn in het algemeen het gebruik en de opgeslagen hoeveelheid werkvoorraad niet meer in proportie. Gevaarlijke stoffen die niet als werkvoorraad kunnen worden beschouwd, dienen wel te worden opgeslagen conform hoofdstuk 3 van PGS 15. Voor de opslag van K3-vloeistoffen (minerale oliën, smeermiddelen) in emballage zijn gedrags- en middelvoorschriften gesteld om de gevaarsaspecten te beperken. De opslag van vloeibare olieproducten (hydraulische olie, motorolie, kardanolie, rode dieselolie, afgewerkte olie en ppo) in bovengrondse tanks en de bijbehorende afleverinstallaties moeten voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 30 "Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties" (PGS 30) om een voldoende beschermingsniveau te realiseren. In de voorschriften is aangesloten bij deze richtlijn. Voor de opslag van dieselolie wordt tevens een ondergrondse tank van maximaal 50.000 liter gerealiseerd. De ondergrondse opslag voor vloeibare aardolieproducten moeten voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 om een voldoende beschermingsniveau te realiseren. Dit besluit is rechtstreeks werkend. De afleverinstallatie voor dieselolie moet voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 28 "Vloeibare aardolieproducten, afleverinstallaties en ondergrondse opslag" (PGS 28) om een voldoende beschermingsniveau te realiseren. In de voorschriften is aangesloten bij deze richtlijn. 38
3
De opslag van 5 m propaan in een bovengronds reservoir valt onder de werkingssfeer van Publica3 tiereeks gevaarlijke stoffen 20 "propaan (5 m )" (PGS 20). In de voorschriften is aangesloten bij deze richtlijn. Door in de voorschriften aan te sluiten bij de hiervoor genoemde besluiten en richtlijnen, wordt een toereikend beschermingsniveau gerealiseerd. Opslag van overige afvalstoffen Naast houtafval worden ook andere afvalstoffen met een hoge verbrandingswaarde opgeslagen, 3 zoals kunststof, papier, karton en textiel. De opslagcapaciteit bedraagt maximaal 800 m . Op- en overslag en sorteren van dit afval vindt plaats in de sorteerhal. Daarnaast worden volle containers met afvalstoffen op het buitenterrein opgeslagen. Voor de buitenopslag van deze afvalstoffen sluiten wij aan bij de voorschriften voor de gecompartimenteerde opslag van houtafval. Stofexplosiegevaar Binnen de inrichting vinden activiteiten met een potentieel gevaar voor stofexplosie plaats. Het betreft hier de activiteiten in de houtbreekhal. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stof ontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om een explosieveiligheidsdocument, een risicoinventarisatie en evaluatie (ri&e) voor gas- en stofontploffing, en een gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is in dit kader de toezichthoudende instantie. Wij hebben ten aanzien van stofontploffingsgevaar een beperkt aantal voorschriften aan deze vergunning verbonden Blusmiddelen en brandbestrijdingsplan Brand is een van de aspecten die tot nadelige gevolgen voor het milieu kunnen leiden en valt dus in beginsel onder de reikwijdte van de Wm. Criterium voor het stellen van brandveiligheidseisen is of de nadelige gevolgen voor het milieu door brand zich tot buiten de inrichting kunnen uitstrekken. Brandveiligheidseisen kunnen zijn opgesteld vanuit verschillende invalshoeken. De provincie Gelderland streeft bij vergunningverlening ingevolge de Wm een integrale benadering na, waarbij onderlinge afstemming plaatsvindt tussen betrokken actoren. Dit leidt ertoe dat het gewenste brandveiligheidsniveau wordt gerealiseerd. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van brandbeveiligingsconcepten. De brandbeveiligingsconcepten die in het kader van de Wm relevant zijn betreffen "Industriegebouwen" en "Beheersbaarheid van brand". In deze concepten zijn de algemene uitgangspunten voor de brandbeveiliging vastgesteld. Om een beginnende brand effectief te kunnen bestrijden dienen op strategische plaatsen brandblusmiddelen te worden aangebracht. Verder dient SITA in het kader van de beheersbaarheid van een mogelijke brand (in overleg met de brandweer) een brandbestrijdingsplan op te stellen, zodat in geval van een brand de (lokale) brandweer en andere hulpinstanties snel en adequaat kunnen ingrijpen. Hiertoe is voorschrift 10.6 aan deze vergunning verbonden. Wij achten de aangevraagde situatie in combinatie met het stellen van voorschriften voldoende om de externe veiligheid te waarborgen.
39
7.5.3
Bodem
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) Het preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Dit beleid is gericht op het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor de reguliere bedrijfsvoering binnen de afzonderlijke bedrijfsonderdelen/ nstallaties van een inrichting voor zover sprake is van een bodembedreigende situatie. Op basis van de bedrijfsactiviteiten en de gebruikte stoffen is vastgesteld dat de NRB het toetsingskader vormt bij het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen en beheermaat-regelen en controle daarop. Uitgangspunt daarbij is het bereiken van een beschermingsniveau waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A, met eindemissiescore 1). Ter beperking van het bodemrisico van de bedrijfsactiviteiten geldt als uitgangspunt dat - onder reguliere bedrijfscondities - preventieve bodembeschermende voorzieningen en beheermaatregelen moeten zijn getroffen die in combinatie leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico (A) zoals omschreven in de NRB. Het bodemrisico wordt vastgesteld op basis van een Bodemrisicoanalyse conform de bodemrisicochecklist (Brcl), opgenomen in deel A3 van de NRB. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan volgens de Bodemrisicochecklist van de NRB op verschillende manieren worden gerealiseerd. Globaal is de NRB-aanpak samen te vatten als "vloeistofdichte vloeren met een minimum aan gedragsvoorschriften", of "kerende vloeren en/of lekbakken met een zwaar accent op de daarop toegesneden gedragsvoorschriften". Bij de toetsing van de activiteiten aan de NRB is het van belang dat aangegeven wordt welke activiteiten als bodembedreigend moeten worden beschouwd. Uitgangspunt is dat bij bedrijfsmatige bodembedreigende activiteiten door middel van het aanleggen van voorzieningen en het treffen van beheermaatregelen een verwaarloosbaar risico op verontreiniging van de bodem wordt behaald. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Het betreft: − het buitenterrein waar opslag van afvalstoffen in bulk, in niet afgedekte containers of op vrachtauto’s plaatsvindt; − sorteren van afvalstoffen en houtbewerking in de hallen; − de locatie voor de ontwatering van rkg-slib en straat- en veegvuil; − de locatie voor de ontwatering van vethoudende afvalwaterstromen; − de wasplaatsen voor motorvoertuigen, containers en overig materiaal; − de opslag van brandstof (dieselolie en ppo), afgewerkte olie en overige aardolieproducten in bovengrondse tanks; − de opslag van plantaardige vet en/of vetwatermengsels in een bovengrondse tank; − de opslag van bestrijdingsmiddelen, koelvloeistof, reinigingsmiddelen, polymeren, verf en vetten in emballage; − de vulpunten en afleverplaatsen voor motorbrandstoffen (dieselolie en ppo); − de vulpunten en aftappunten voor overige aardolieproducten, vetten en koelvloeistoffen; − de opslag van brandstof (dieselolie) in een ondergrondse tank; − de opslag van kga in de containers; − de laad- en losplaats van het kga-depot; − de werkplaats; − de stalling van niet met (afval)stoffen geladen voertuigen, containers en materieel; − de bedrijfsriolering, inclusief zuiveringtechnische voorzieningen. 40
Uit de aanvraag blijkt dat de diverse verhardingen vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Voor de beoordeling van de opslag van (afval)stoffen in containers en in bulk en de stalling van voertuigen geladen met (afval)stoffen hebben wij aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.3 onder "Opslag stortgoed" van de Brcl. In deze paragraaf wordt aangegeven dat door eisen te stellen aan het type voorziening (kerend of vloeistofdicht) en aan de controle van deze voorzieningen een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging ontstaat. Afvalstoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken dan wel afvalstoffen waaruit verontreinigd hemelwater kan treden dienen te worden opgeslagen op een vloeistofdichte vloer. Opslag in containers die tegen inregenen beschermd zijn, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een dekzeil, kan plaatsvinden op een vloeistofkerende verharding. Indien containers niet tegen inregenen beschermd zijn moeten deze op een vloeistofdichte verharding geplaatst zijn. Opslag in de hal van afvalstoffen in bulk moet plaatsvinden boven een vloeistofkerende verharding. Asbest wordt verpakt opgeslagen in een container. Hiermee achten wij het risico op bodemverontreiniging verwaarloosbaar. Voor de beoordeling van de bewerkingsactiviteiten met afvalstoffen (sorteren en houtbewerking) in de hal hebben wij aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.3 onder "Overslag stortgoed" van de Brcl. In deze paragraaf wordt aangegeven dat door eisen te stellen aan het type voorziening (kerend of vloeistofdicht) en aan de controle van deze voorzieningen een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging ontstaat. Omdat de werkzaamheden binnen plaatsvinden volstaat een vloeistofkerende vloer voor het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico. Voor het ontwateren van straat- en veegvuil en rkg-slib en het ontwateren van vethoudende afvalwaterstromen is aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.4 onder "(half)open proces of bewerking" van de Brcl. In deze paragraaf wordt aangegeven dat de bewerking op een vloeistofdichte opvangvoorziening moeten worden uitgevoerd om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Uit de aanvraag blijkt dat de ontwatering van straat- en veegvuil en rkg-slib wordt uitgevoerd op een vloeistofdichte vloer. De mobiele installatie voor het ontwateren van vethoudende afvalwaterstromen wordt in de wasplaats geplaatst. Voor de wasplaatsen is aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.4 onder "(half)open proces of bewerking" en bij paragraaf 3.3.5 onder "afvoer afvalwater in bedrijfsriolering" van de Brcl. In deze paragrafen wordt aangegeven dat sprake moet zijn van een vloeistofdichte opvangvoorziening om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Uit de aanvraag blijkt dat de wasplaatsen zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Voor de beoordeling van de opslag van brandstof (dieselolie en ppo), afgewerkte olie en overige olie in bovengrondse tanks is aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.1 onder "opslag in bovengrondse tanks, vrij van de grond". De tanks voor de opslag van vloeibare aardolieproducten dienen te voldoen aan de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 30 "Vloeibare aardolieproducten" (PGS 30). Door te voldoen aan deze richtlijn achten wij het bodemrisico verwaarloosbaar. Voor de beoordeling van de opslag van vet en/of vetwatermengsels is eveneens aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.1 onder "opslag in bovengrondse tanks, vrij van de grond". De tank voor de opslag van vet en/of vetwatermengsels moet zijn geplaatst in een lekbak. Voor de tank en lekbak moet een onderhouds- en inspectieprogramma van toepassing zijn. De laad- en losplaatsen moeten volgens de NRB worden voorzien van een vloeistofdichte opvangvoorziening.
41
Voor de vulpunten en afleverplaatsen voor motorbrandstof (ppo en dieselolie) en de vulpunten en aftappunten voor overige aardolieproducten, vetten en koelvloeistoffen is aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.2 onder "los- en laadactiviteiten" van de Brcl. In deze paragraaf wordt aangegeven dat sprake moet zijn van een vloeistofdichte opvangvoorziening, waarbij aandacht moet worden besteed aan het hemelwater en de vulslang om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Uit de aanvraag blijkt dat de vulpunten, aftappunten en afleverplaatsen zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Voor de beoordeling van de opslag van brandstof (dieselolie) in een ondergrondse tank is aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.1 onder "opslag in ondergrondse of ingeterpte tank". De tank dienen te voldoen aan het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (BOOT). Door te voldoen aan dit besluit achten wij het bodemrisico verwaarloosbaar. De beoordeling van de opslag en verlading van kga, bestrijdingsmiddelen, koelvloeistoffen, reinigingsmiddelen, verf en vetten in emballage valt onder paragraaf 3.3.3. "Op- en overslag in emballage vaste en viskeuze stoffen" en "Op- en overslag in emballage vloeistoffen" van de Brcl. In deze paragrafen wordt aangegeven dat door eisen te stellen aan het type voorziening (kerend) en aan de emballage (vloeistofdicht) een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging ontstaat. Opslag van bodembedreigende vloeistoffen in emballage moet plaatsvinden in of boven een lekbak. Verder moet het incidentenmanagement op het niveau faciliteiten en personeel worden gebracht. De opslagvoorzieningen voor kga bestaan uit twee containers. Emballage met brandbare vloeistoffen en vet wordt inpandig boven lekbakken opgeslagen. De kga-containers en de opslag van bestrijdingsmiddelen bevinden zich boven een vloeistofdichte vloer. Het laden en lossen van het kgadepot vindt eveneens plaats op een vloeistofdichte vloer. In de werkplaats met inspectieput worden diverse werkzaamheden uitgevoerd, waarbij voor de bodem schadelijke stoffen kunnen worden gemorst of gelekt. De werkplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer. Bij de stalling van lege voertuigen kan worden volstaan een vloeistofkerende verharding in combinatie met incidentenmanagement op het niveau faciliteiten en personeel. Hiertoe zijn voorschriften opgenomen. De riolering wordt beschreven in paragraaf 3.3.5 onder "Afvoer afvalwater in bedrijfsriolering" van de Brcl. In deze paragraaf is vermeld dat een ondergrondse riolering moet worden uitgevoerd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 51 om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Uit de aanvraag blijkt dat de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht is uitgevoerd. Volgens de NRB kan voor bestaande bedrijfsriolering met een lager beschermingsniveau, te bereie ken door beheermaatregelen, worden volstaan. Wij merken op dat de 4 herziene versie van CUR/PBV-Aanbeveling 44 (januari 2005) de mogelijk biedt om bestaande riolering te laten controleren op vloeistofdichtheid. Nu deze nieuwe norm ertoe leidt dat een hoog niveau van bescherming van het milieu kan worden verkregen, zien wij aanleiding om daar onderzoek naar te laten doen. Vooralsnog wordt een "PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening" niet verlangd. In de voorschriften is geëist dat met betrekking tot de bedrijfsriolering een beoordeling op vloeistofdichtheid wordt uitgevoerd. Uit het onderzoek zal moeten blijken of de bedrijfsriolering vloeistofdicht is, of onder welke condities en tegen welke kosten de riolering vloeistofdicht kan worden gemaakt. Afhankelijk van de resultaten van de beoordeling kunnen wij besluiten de voorschriften van de vergunning in een later stadium te wijzigen of aan te vullen. De voorgeschreven vloeistofdichte voorzieningen moeten overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 op vloeistofdichtheid worden beoordeeld en worden goedgekeurd. Eerst nadat een "PBVverklaring vloeistofdichte voorzieningen" is afgegeven, wordt een voorziening als vloeistofdicht beschouwd. 42
Door te voldoen aan genoemde richtlijnen achten wij het bodemrisico voor de opslag van de in de aanvraag genoemde gevaarlijke (afval)stoffen en overige (vloei)stoffen verwaarloosbaar. Bodembelastingsonderzoek (nulsituatieonderzoek) Zoals hiervoor is aangegeven, worden er voorzieningen en beheermaatregelen getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Naast de periodieke keuringen en het uitvoeren van beheermaatregelen heeft het bedrijf ook een eigen zorgplicht, teneinde bodemverontreiniging of een dreiging van een bodemverontreiniging tegen te gaan. Door het regelmatig inspecteren van de voorzieningen kan bij het constateren van een falen een verontreiniging van de bodem zo vroeg mogelijk worden gesignaleerd en worden verwijderd. Het preventieve bodembeschermingsbeleid, uitgewerkt in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), gaat ervan uit dat de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico, nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. Om die reden blijft bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Een dergelijk onderzoek is gericht op de feitelijk aanwezige installaties en/of de aldaar gebezigde stoffen en beperkt zich tot het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit voorafgaand aan de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek om aantasting van de bodemkwaliteit aan te kunnen tonen. Indien aldus een onverhoopte bodembelasting is geconstateerd, kan het bodemherstel worden verhaald op de veroorzaker. Bij de aanvraag om vergunning zijn resultaten en conclusies van een aantal uitgevoerde bodemonderzoeken toegevoegd. De onderzoeken bestrijken de periode 1996 tot en met 2002. De onderzoeken zijn op de diverse delen van het bedrijfsterrein uitgevoerd, de onderzoeksresultaten geen belemmeringen voor het voortzetten van de bestaande activiteiten. Daarnaast zijn bij de aanvraag resultaten van grondwatermonitoring overgelegd. Periodiek wordt een drietal peilbuizen bemonsterd en worden de grondwatermonsters geanalyseerd. Uit de analyseresultaten van de laatste monitoring (oktober 2003) blijkt dat zich in het grondwater geen verontreinigingen bevinden. Met betrekking tot de te bouwen houthal dient de nulsituatie nog te worden vastgelegd. In de voorschriften is de verplichting opgenomen om een nulsituatieonderzoek ter plaatse van de te realiseren houthal uit te voeren, dan wel de resultaten van een representatief nulsituatiebodemonderzoek (bijvoorbeeld in het kader van de aan te vragen bouwvergunning) te verstrekken. Bij (tussentijdse) beëindiging van de activiteiten wordt het uit te voeren eindonderzoek vergeleken met het uitgevoerde nulonderzoek zodat kan worden vastgesteld of de bodem mogelijk (verder) is verontreinigd. Door het vaststellen van de bodemkwaliteit zowel aan het begin als bij beëindiging van de bodembedreigende activiteiten, wordt inzichtelijk gemaakt of ten gevolge van deze activiteiten een verontreiniging van de bodem is opgetreden. Hiertoe moeten de gevonden waarden worden gerelateerd aan de vastgestelde kwaliteit van de bodem, zoals aangegeven in de rapporten van uitgevoerd bodemonderzoek.
43
7.5.4
Preventie
Bij het beoordelen van de milieubelasting streven we naar het voorkomen ervan. Dit uitgangspunt (preventie) is zowel algemeen als specifiek in de Wm verankerd. De wet stelt in het algemeen dat ieder voldoende zorg voor het milieu in acht neemt. Die zorg betekent het achterwege laten van handelingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Anders moeten maatregelen worden getroffen die nadelige gevolgen voorkomen of beperken of ongedaan maken, voorzover redelijkerwijs van de betrokkene kan worden gevraagd. Bij het besluit op deze aanvraag wordt uitgegaan van de mogelijkheden om de nadelige milieugevolgen door de inrichting te voorkomen of anders zo veel mogelijk te beperken. Voor wat betreft de mogelijkheden voor preventie op de gebieden waterverbruik en afval merken wij het volgende op. Waterverbruik Voor waterverbruik zijn in zijn algemeenheid geen grenzen vastgesteld waarboven water een relevant preventieonderwerp is. De relevantie is sterk afhankelijk van de lokale situatie. Uitzondering 3 vormen de 8.40 amvb’s waarin een ondergrens van 5000 m water per jaar wordt gehanteerd. 3 In de aanvraag om Wvo-vergunning is vermeld dat het waterverbruik 7500 m per jaar bedraagt. Gelet op de ondergrens die in 8.40 amvb’s wordt gehanteerd is sprake van een relevant waterverbruik. SITA acht een waterbesparingsonderzoek evenwel weinig zinvol en voert daarvoor de volgende motivering aan. In de inrichting wordt leidingwater voornamelijk gebruikt voor sanitaire doeleinden. Het wassen van voertuigen en afvalcontainers en het aanvullen van de bluswatervoorraad gebeurt met grondwater. Het wassen van voertuigen en afvalcontainers geschiedt met apparatuur die voldoet aan de stand der techniek. Het aantal te wassen voertuigen en afvalcontainers is voorts niet op voorhand in exact in te schatten. Om deze redenen zijn er naar de mening van SITA nauwelijks mogelijkheden die bijdrage tot een vermindering van het waterverbruik. Gezien voorgaande motivering achten wij de uitvoering van een waterbesparingsonderzoek weinig zinvol. Wij volstaan daarom met het voorschrijven van een registratieplicht van het waterverbruik. Hierdoor ontstaat inzicht in de waterhuishouding van het bedrijf, kunnen trends in het verbruik worden gemonitord en kan op enig later moment bekeken worden of mogelijkheden bestaan om alsnog besparingsmogelijkheden te treffen. Afvalstoffen In de inrichting ontstaan diverse soorten (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals accu’s, oliefilters, klein gevaarlijk afval, afvalolie, oliehoudend afval, resten verf en oplosmiddel, vet/water/slibmengsels en olie/water/slib-mengsels. Bij de beoordeling van de omvang van afval en emissies dient de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" van december 2005 te worden toegepast. Bij de activiteiten van SITA ontstaat met name gevaarlijk afval bij het onderhoud van containers en het wagenpark. Nu deze afvalstoffen vrijkomen bij het noodzakelijk onderhoud, zijn naar onze mening hier weinig tot geen reductiemogelijkheden haalbaar. Gelet hierop wordt geen afval- en emissiepreventie onderzoek voorgeschreven. Aangezien inzicht in de afvalstoffenhuishouding nodig is om eventueel in een later stadium een reductie te kunnen bewerkstellingen en nodig is in het kader van een effectief toezicht, hebben wij op grond van artikel 8.14, eerste lid, van de Wm een voorschrift opgenomen waarin is aangegeven dat de afvoer van afvalstoffen moet worden geregistreerd.
44
7.5.5
Afvalwater
SITA loost via een bedrijfsriolering afvalwater op het openbare rioolstelsel. De te lozen afvalwaterstromen zijn te onderscheiden in: a huishoudelijk afvalwater afkomstig van het kantoor; b schoon hemelwater afkomstig van het dak van de bedrijfshallen; c schoon hemelwater afkomstig van het dak het kantoor; d verontreinigd afvalwater afkomstig van de tankplaatsen voor diesel en ppo en de aan- en afkoppelpunten voor olie en vetten bij de opslagruimte in de op- en overslaghal; e verontreinigd afvalwater afkomstig van de wasplaats voor voertuigen; f verontreinigd afvalwater afkomstig van het ontwateren van rkg-slib en veegvuil, de "recycle nu"-hal en de opslagplaats voor bestrijdingsmiddelen en olie; g verontreinigd afvalwater afkomstig van de wasplaats voor containers; h verontreinigd afvalwater afkomstig van de ontwatering van vethoudende afvalwaterstromen; i verontreinigd afvalwater afkomstig van verharde terreindelen en de overige bedrijfsactiviteiten. De afvalwaterstroom genoemd onder b wordt op het oppervlaktewater geloosd. De afvalwaterstroom genoemd onder c wordt op het gemeentelijk rioolstelsel voor schoon water geloosd. De afvalwaterstromen genoemd onder a en i worden op het gemeentelijk rioolstelsel voor vuilwater geloosd. De afvalwaterstromen genoemd onder d, e en f worden via een bezinkbassin en een olieafscheider via de bedrijfsriolering op het gemeentelijk rioolstelsel voor vuilwater geloosd. De afvalwaterstromen genoemd onder g en h worden via een bezinkbassin en een vetafscheider via de bedrijfsriolering op het gemeentelijk rioolstelsel voor vuilwater geloosd. Uit de aanvraag blijkt dat afkoppelen van hemelwater plaatsvindt, doordat schoon hemelwater afkomstig van het dak van de bedrijfshallen op het oppervlaktewater of op de gemeentelijke riolering voor schoon water wordt geloosd. Afkoppelen kent een groot aantal voordelen, waaronder verminderen van overstorten uit het rioolstelsel, een beter zuiveringsrendement van de Rwzi en terugdringing van verdroging. Er is derhalve sprake van een doelmatige wijze van lozing van schoon hemelwater. Uit de aanvraag blijkt dat SITA chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt om onkruid te bestrijden. Derhalve hebben wij SITA verplicht niet-chemische bestrijdingsmiddelen worden te gebruiken, tenzij de noodzaak van chemische onkruidbestrijding wordt aangegeven. Ter bescherming van de bedrijfsriolering, het openbaar riool en de kwaliteit van het rioolslib zijn in deze vergunning eisen gesteld aan de lozing van afvalwater. Eisen aan het lozen van afvalwater in verband met de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater en de goede werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (Rwzi) worden gesteld in de vergunning ingevolge de Wvo. 7.5.6
Energie
Uit de aanvraag blijkt dat het energieverbruik jaarlijks ongeveer 283.000 kWh elektriciteit en 380 GJ 3 stadswarmte (vergelijkbaar met 25.000 m aardgas(equivalent)) bedraagt. Energiebesparing en de toepassing van duurzame energie zijn van groot belang om ongewenste milieugevolgen van energieverbruik te bestrijden. De aandacht hiervoor wordt ons mede ingegeven door nationale en internationale afspraken over klimaatbeleid. Diverse besluiten van ons (waaronder de notitie ' Beleid aanpak Energiebesparing via de Milieuvergunning' ) onderstrepen het belang dat wij stellen in beide pijlers van het energiebeleid. 45
De Wm biedt de mogelijkheid om voorschriften op te nemen ten aanzien van de zorg voor een zuinig gebruik van energie. Om energieverbruik en -besparing in de vergunning te toetsen geldt als uitgangspunt het beleid zoals is verwoord in de circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministeries van VROM en EZ, oktober 1999). De circulaire is voor ons de leidraad om te beoordelen of in de milieuvergunning voorschriften ter beperking van het energieverbruik worden opgenomen. De circulaire stelt dat het aspect energie in 3 principe relevant is als in een inrichting jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m aardgas(equivalent) wordt verbruikt. Door het bedrijf wordt daarmee de voornoemde grens voor het verbruik van elektriciteit en/of gas overschreden. Wij hebben daarom energievoorschriften in de vergunning opgenomen. Als grootste elektriciteitverbruikers worden in de aanvraag de ruimtekoeling, terreinverlichting en halverlichting aangewezen. Uit de aanvraag blijkt alleen hoeveel energie op jaarbasis door de gehele inrichting wordt verbruikt. Daarnaast blijven de energiebesparende maatregelen beperkt tot goodhousekeeping. De aanvraag geeft daarmee te weinig informatie omtrent de mogelijkheden om energie te kunnen besparen. Het energiebesparingpotentieel van de inrichting kan niet geheel worden beoordeeld. Omdat het bedrijf geen adequaat energie-onderzoek bij de aanvraag had gevoegd en er ons inziens nog mogelijkheden zijn om energie te besparen, achten wij het redelijk dat het bedrijf een energiesparingsonderzoek uitvoert (inclusief de mogelijkheden van toepassing van duurzame energie), daarover aan ons rapporteert en in aansluiting daarop een energieplan opstelt. Het plan zal door ons worden beoordeeld op basis van in het betreffende voorschrift in het hoofdstuk Energie vastgelegde eisen en op basis van door ons vastgestelde beoordelingsaspecten. Daarnaast zal het bedrijf aan ons actief rapporteren over de voortgang van de uitvoering van het energieplan. 7.5.7
Verkeer en vervoer
In artikel 1.1, lid 2, van de Wet milieubeheer is aangegeven dat onder ‘de bescherming van het milieu’ ook moet worden begrepen de zorg voor het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het personen- en goederenverkeer van en naar de inrichting. De aanpak van preventie in het kader van de Wm voor vervoer, water, afval en energie is nader uitgewerkt in de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (Infomil, 2005) en het Werkboek Wegen naar preventie bij bedrijven (SenterNovem, 2006). Het beleid met betrekking tot verkeer en vervoer richt zich onder andere op de aanpak van vervoermanagement bij bedrijven met meer dan 100 werknemers, meer dan 500 bezoekers per dag, meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen transport of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor uitbesteed transport. Bij SITA werken 160 medewerkers. Daarnaast is per etmaal sprake van 375 aan- en afvoerbewegingen van vrachtauto’s. Wij achten de hieraan gerelateerde milieubelasting als gevolg van het woon-werkverkeer en het transport van goederen aanzienlijk. Voor transport- en overslagbedrijven is milieuwinst mogelijk via een betere beladingsgraad en ritplanning. SITA stelt dat ten aanzien van het woon-werkverkeer van personeel geen winst valt te behalen aangezien de inrichting is gelegen op een industrieterrein waar geen halte voor openbaar vervoer is. Het aantal transportkilometers ten behoeve van afvalinzameling en aftransport wordt volgens SITA tot een minimum beperkt. Door regionale en landelijke afstemming worden hierbij grote besparingen behaald, het is weinig zinvol dit alleen voor de vestiging Duiven te bekijken. 46
Gezien het voorgaande achten wij het te ver voeren voor de onderhavige inrichting een onderzoek voor te schrijven naar het terugdringen van het aantal auto- en transportkilometers. 7.5.8
Natuurbeschermingswet 1998
Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 (Nb 1998) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet zijn de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De Nb 1998 regelt de aanwijzing en bescherming van de vogel- en habitatrichtlijngebieden (tezamen zijn dit de Natura 2000-gebieden). De vogelrichtlijngebieden zijn bij aanwijzingsbesluiten als speciale beschermingszones aangewezen en de habitatrichtlijngebieden zijn aangemeld doch nog niet bij besluiten aangewezen. Dit laatste wordt voorzien in 2006. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de invloed van inrichtingen op vogelrichtlijngebieden niet in langer in het kader van een vergunningprocedure op grond van de Wm behoeft te worden beoordeeld maar gebeurt op basis van de Nb 1998. De invloed op habitatrichtlijnengebieden dient tot de formele aanwijzing nog wel in het kader van de Wm- vergunning procedure te worden beoordeeld. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. De afstand tot aan de meest dichtbij gelegen gebieden die zijn aangemeld om te worden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn bedraagt circa 4 km. Het betreft de gebieden Veluwe en Huissche Waarden. Gelet op deze afstanden en op de effecten die de inrichting op de omgeving zal hebben, is niet aannemelijk dat sprake zou kunnen zijn van storende factoren met een significant effect op de in de gebieden Veluwe en Huissche Waarden levende soorten. Gelet op het voorgaande is er geen reden om de aangevraagde vergunning op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn te weigeren. 7.5.9
Geluid
Algemeen De bedrijfsactiviteiten van SITA hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door werkzaamheden in de hallen, ten behoeve van op- en overslag van bouw- en sloopafval en het breken van hout. Binnen de hallen vinden werkzaamheden plaats met shovels, kranen en een houtbreker. Daarnaast zijn op het terrein de transportbewegingen van belang. De inrichting is in werking gedurende het gehele etmaal. De door de onderhavige inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van LBP, kenmerk R060578aaA1.em, van 19 december 2005 met aanvulling per brief van 22 april 2006, kenmerk B060578aaA1.tk. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de volledige capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
47
SITA ligt op het gezoneerde industrieterrein Roelofshoeve I in de gemeente Duiven. Op grond van artikel 53 van de Wet geluidhinder is rondom het betrokken industrieterrein een geluidszone vastgesteld. Bij het besluit op de aanvraag nemen wij in ieder geval in acht de geldende grenswaarden voor gezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Het zonebeheer is onlangs geactualiseerd, waardoor een nieuw digitaal rekenmodel beschikbaar is gekomen. Uit berekeningen volgt dat in de huidige situatie op beoordelingspunt zonepunt 002 de geluidsbelasting 51 dB(A) bedraagt, waardoor de zonegrenswaarde met 1 dB(A) wordt overschreden. In de eerdergenoemde (ontwerp) beleidsregels met betrekking tot geur- en geluidsemissie voor het bedrijventerrein Roelofshoeve (Beleidsregels Roelofshoeve) is aan de kavel van SITA een geluidsruimte, uitgedrukt als bronvermogen gedurende de dag-/avond-/nachtperiode, toegekend van 109/104/101 dB(A). Akoestisch onderzoek Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van de zonegrens in de dagperiode ten hoogste 38 dB(A), in de avondperiode ten hoogste 37 dB(A) en in de nachtperiode ten hoogste 36 dB(A) bedraagt. Aangezien ten tijde van het tot stand komen van deze rapportage nog geen gebruik gemaakt kon worden van het meest actuele zonebewakingsmodel is het digitale rekenmodel door de zonebeheerder geïmporteerd in het nieuwe zonebewakingsmodel en opnieuw doorgerekend. Zonetoets Uit deze nieuwe berekeningen volgt dat de geluidsbelasting tot 44 dB(A) etmaalwaarde bedraagt op de zonegrens. Ter plaatse van zonepunt 002, waar reeds een overschrijding van de zonegrenswaarde is, bedraagt de aangevraagde geluidsbelasting 42 dB(A), bepaald door de nachtperiode. Door de zonebeheerder is de geluidsbelasting op basis van de vergunde activiteiten doorgerekend in het nieuwe zonebewakingsmodel. Hieruit blijkt dat in de nachtperiode 27 dB(A) is vergund, terwijl 32 dB(A) wordt aangevraagd. Deze toename in de nachtperiode achten wij niet toelaatbaar. Ter plaatse van zonepunt 003 zullen de aangevraagde activiteiten tot een overschrijding van de zonegeluidgrenswaarde leiden. De geluidsbelasting op dit zonepunt zal toenemen van 50 dB(A) naar 51 dB(A), veroorzaakt door de geluidsniveaus in de nachtperiode. Deze overschrijding achten wij evenmin toelaatbaar. In het akoestisch rapport is aangegeven dat er maatregelen mogelijk zijn om de niveaus te reduceren. Wij hebben aan de hand van het rekenmodel en aan de hand van de aanvraag en het akoestisch rapport de benodigde maatregelen onderzocht en als verplichting opgenomen. Maatregelen De geluidsbelasting ter plaatse van de zonepunten 002 en 003 worden in hoofdzaak bepaald door de geluidsemissie van de noordwest gevel van de nieuw te bouwen houtbrekerhal. De bijdrage van deze bronnen bedraagt bij zonepunt 002: 30,7 dB(A). De bijdrage van de overige bronnen van SITA bedraagt 27.2 dB(A). Om de vigerende geluidniveaus niet te overschrijden (namelijk 27 dB(A) in de nachtperiode) zal de geluidsemissie van de noordwestelijke gevel van de houtbrekerhal met ongeveer 15 dB(A) moeten worden gereduceerd. Dit kan door een combinatie 48
van het reduceren van het halniveau en het verhogen van de samengestelde isolatiewaarde van de gevel. 2
Belangrijke bronnen hierbij zijn met name de continu openstaande deuren (56 m ) en de geluiduitstraling door de stalen wand. Uit analyse van het akoestisch rapport blijkt dat uitgegaan wordt van een halniveau van 90 dB(A), opgebouwd uit een bijdrage van de houtbreker (89 dB(A)) en overige activiteiten (shovels, kraan, vrachtwagens), tezamen 84 dB(A). De ondergrens van het halniveau bedraagt hierdoor 84 dB(A), indien alleen de houtbreker wordt omkast. Uitgaande van een reductie van 10 dB(A) voor een deugdelijke geluidwerende omkasting zal het halniveau reduceren tot ongeveer 85 dB(A). Uit het akoestisch rapport blijkt dat de deuren ook in de nachtperiode openstaan. In de nachtperiode zullen er ongeveer 26 vrachtwagenbewegingen van en naar de houtbrekerhal plaatsvinden. Dit is minder dan 10% van het aantal in de dagperiode. Uitgaande van 3 vrachtwagens per uur in de nachtperiode is er geen noodzaak om de deuren continu geopend te houden. Indien voor iedere passage 1 minuut wordt gerekend kunnen de deuren 90% van de tijd gesloten blijven. Op deze wijze reduceert de bijdrage van de deuren met ongeveer 10 dB. In het akoestisch rapport is deze maatregel als mogelijkheid opgenomen. Uit de rapportage blijkt dat is gerekend met een wandopbouw bestaande uit een enkelwandige staalplaat. Door de wanden op te trekken uit cassettes, bestaande uit een dubbelwandige staalplaat (van 0.7 en 1.0 mm), met een spouw van 90 mm, gevuld met minerale wol, neemt de isolatie toe met 11 dB(A). Deze gevelopbouw komt overeen met materiaal GC1 uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999, blz. 207. Combinatie van deze drie maatregelen resulteert in een reductie van de geluidsemissie van de noordwestgevel met 15 dB(A) ten opzichte van de situatie waarmee is gerekend in het akoestisch rapport. Deze situatie is binnen het zonebewakingsmodel doorgerekend, zowel ten behoeve van het beoordelen van de inpasbaarheid binnen de geluidzone als voor het kunnen verbinden van geluidgrenswaarden aan de voorschriften. Uit de berekeningen volgt dat na het treffen van de maatregelen de geluidniveaus op de zonebewakingspunten 002 en 003 in de nachtperiode 27 dB(A) zullen bedragen, overeenkomstig de vergunde geluidniveaus. Inpasbaarheid Doordat na het treffen van de maatregelen de geluidniveaus weer aansluiten bij de geluidniveaus ten gevolge van de reeds vergunde activiteiten zijn wij van oordeel dat er geen verdergaande maatregelen noodzakelijk zijn, en dat er sprake is van een vergunbare situatie die past binnen de geluidsruimte van de geluidzone. Hiermede zal eveneens worden voldaan aan de in het kader van de Beleidsregels Roelofshoeve toebedeelde geluidruimte voor de kavel van SITA. Als hoogst toelaatbare grenswaarden voor maximale geluidsniveau (LAmax) voor de gevels van woningen of geluidsgevoelige objecten geldt 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode. Aangezien er binnen de zone geen woningen van derden zijn gelegen en de immissieniveaus op de zonegrens minder dan 60 dB(A) bedragen zal aan deze voorschriften worden voldaan. In verband met de handhaafbaarheid van de voorschriften zijn grenswaarden gesteld ter plaatse van referentiepunten in verschillende richtingen rondom de inrichting. Deze referentiepunten zijn door 49
ons opgenomen in het nieuwste rekenmodel en doorgerekend. De ligging van de referentiepunten is grafisch weergegeven in een figuur die onderdeel uitmaakt van deze vergunning. Indirecte hinder Verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat wil zeggen buiten de inrichting, worden analoog aan de circulaire ' Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer'van 29 februari 1996 uitsluitend en separaat getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. Omdat de inrichting op een geluidsgezoneerd industrieter-rein ligt, is de circulaire niet van toepassing. 7.5.10 Trillingshinder Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
8
OVERIG TOETSINGSKADER
8.1
Besluit luchtkwaliteit 2005
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) dienen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 van het Blk 2005 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide (NO2) in acht te nemen. In artikel 20 van het Blk 2005 is een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zweven3 de deeltjes (PM10) gesteld van 40 g/m , en een grenswaarde voor de 24 uurgemiddelde concentratie van 50 g/m3, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 3
Voor NO2 geldt een grenswaarde van 200 µg/m als uurgemiddelde grenswaarde, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Met ingang van 1 januari 3 2010 geldt voor NO2 een grenswaarde van 40 µg/m als jaargemiddelde concentratie. De plandrem3 pel voor de jaargemiddelde concentratie voor het jaar 2005 bedraagt 50 µg/m en wordt elk jaar met 3 2 µg/m verlaagd. Voor wegen met een verkeersintensiteit van ten minste 40.000 voertuigen per 3 etmaal is de grenswaarde gesteld op 200 µg/m als uurgemiddelde concentratie, die maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, met ingang van 1 januari 2010. Tot 2010 3 geldt voor deze wegen een grenswaarde van 290 µg/m als uurgemiddelde concentratie, die maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden. De genoemde grenswaarden gelden, met uitzondering van arbeidsplaatsen, overal in Nederland. Voor de concentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolstofmonoxide, benzeen en lood in de buitenlucht zijn in het Blk 2005 ook eisen opgenomen. De concentratie van deze stoffen in de buitenlucht is echter van nature zo laag dat voor deze stoffen geen overschrijding van de grenswaarde wordt verwacht. Een toetsing aan het Blk 2005 voor deze stoffen hoeft niet plaats te vinden. De achtergrondwaarden in Duiven aan de Roelofshoeveweg van NO2 en PM10 worden voor het jaar 3 2007 met CAR II (versie 6.0) berekend op 25,6 µg/m voor NO2 en 28,2 voor PM10. 50
De emissie afkomstig van verkeer van en naar de inrichting (totdat het verkeer in het heersende 3 3 verkeersbeeld is opgenomen) bedraagt 3,8 µg/m voor NO2 en 0,4 µg/m voor PM10. Deze emissie is berekend aan de hand van gegevens uit het akoestisch rapport waaruit blijkt dat sprake is van 375 vrachtwagens die per etmaal komen of gaan. Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats waarbij emissies van NO2 en PM10 naar de lucht plaatsvinden: transportbewegingen op het terrein van de inrichting; stookinstallaties; houtbreekinstallatie; op- en overslag van afvalstoffen. De uitstoot van fijn stof en NO2 door de aanwezige stookinstallaties achten wij verwaarloosbaar, aangezien aan de installaties periodiek onderhoud wordt verricht om onder meer een schone (volledige) verbranding te bewerkstelligen. De opslag en overslag van stuifgevoelige stoffen dient afgedekt en/of bevochtigd plaats te vinden. Transportbewegingen hebben in hoofdzaak betrekking op zwaar vrachtverkeer. Ingeschat wordt dat de bijdrage van transportbewegingen op het terrein van de 3 3 inrichting 1,0 µg/m voor NO2 en 0,5 µg/m voor PM10 bedraagt. De emissie van stof veroorzaakt 3 door de houtbreekinstallatie bedraagt maximaal 5 mg/m . Ingeschat wordt dat dit leidt tot een immis3 sie van maximaal 0,5 µg/m voor PM10. Dit betreft een ‘worst case’ schatting van de situatie. Op grond van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 moeten concentraties van zwevende deeltjes die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, buiten beschouwing worden gelaten (hierna: zeezoutcorrectie) De zeezoutcorrectie bedraagt in de gemeente Duiven 4 µg/m³ bij toetsing aan de jaargemiddelde concentratie en 6 overschrijdingsdagen bij toetsing van de vierentwintiguurgemiddelde concentratie. In onderstaande tabel wordt voor de componenten NO2 en PM10 aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 getoetst. Jaargemiddelde Jaargemiddelde aantal overschrijdingsdagen 24-uurgemiddelde NO2 PM10 3 3 PM10 [µg/m3] [µg/m ] [µg/m ] Achtergrondconcentratie bepaald voor het jaar 2007 25,6 28,2 Maximale bijdrage emissie a.g.v. verkeer van en naar de inrichting 3,8 0,4 Maximale bijdrage emissie a.g.v. verkeer binnen de inrichting 1,0 0,5 Maximale bijdrage emissie inrichting a.g.v. overige activiteiten 0 0,5 Totaal 30 30 31 dagen1) Correctie 0 4 6 dagen Totalen na correctie en afronding 30 26 25 dagen Plandrempel 2007 46 Grenswaarde (2010 voor NO2; 2005 PM10) 40 40 352) dagen Overschrijding grenswaarde bij worst case? Nee Nee Nee Overschrijding plandrempel bij worst case? Nee 1) het aantal overschrijdingsdagen van 24-uurgemiddelde concentratie wordt bepaald volgens de in de toelichting van CAR II beschreven relaties. 2) aantal dagen dat de grenswaarde van 50 µg/m3 mag worden overschreden. Component
Uit de bovenstaande gegevens kan worden afgeleid dat de grenswaarden voor NO2 en PM10 niet worden overschreden in de omgeving van de inrichting. Voldoende is gebleken dat de grenswaarden in het Blk 2005 zowel in de huidige als toekomstige situatie in acht worden genomen.
51
8.2
Besluit broeikasgassen Wms 2003 en Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003
In de inrichting zijn systemen voor luchtkoeling aanwezig. Afhankelijk van de gebruikte koelmiddelen kunnen de koelinstallaties vallen onder werkingssfeer van het Besluit broeikasgassen Wms 2003 en/of het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003. Dit betekent dat met betrekking tot dit bedrijfsonderdeel moet worden voldaan aan de voorschriften die zijn gesteld in deze besluiten. 8.3
Besluit financiële zekerheid milieubeheer
Op grond van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (Stb. 2003, 71), verder Bfz, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid bij bepaalde inrichtingen een financiële zekerheid te eisen. Hiermee kan schade aan het milieu worden voorkomen of worden hersteld zonder dat de overheid of derden voor de kosten daarvan opdraaien. Categorieën van Inrichtingen die onder dit besluit vallen zijn onder meer: inrichtingen voor het opslaan van huishoudelijke-, bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen en autowrakken; inrichtingen voor het bewerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen; en inrichtingen voor het storten van afvalstoffen. SITA is bestemd voor het opslaan, overslaan en bewerken van huishoudelijke-, bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen en behoort tot een categorie bedrijf waarvoor dit besluit geldt. Voorwaarde voor het stellen van eisen ter zake van de financiële zekerheid op grond van het Bfz is dat het gaat om gevallen waarin de beheerkosten meer bedragen dan € 10.000,--. Door het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een interimbeleid vastgesteld met betrekking tot de toepassing van het Bfz. Het IPO interimbeleid is op 3 november 2005 bestuurlijk vastgesteld en wordt door elf provincies onderschreven. De kernpunten van het interimbeleid zijn: Alle provincies passen het Bfz toe voor wat betreft de zogenaamde art.3-inrichtingen (opslag van afvalstoffen); Voor de toepassing van het Bfz is gekozen voor een drempelwaarde van € 100.000,--: het Bfz wordt alleen dan toegepast als de hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen met een negatieve waarde de drempelwaarde van € 100.000,-- overschrijdt. Deze zogenaamde beheerkosten worden berekend door per afvalstoffencategorie de aangevraagde hoeveelheden te vermenig-vuldigen met een verwijderingstarief. Het Bfz is alleen van toepassing in geval van aanvragen voor een oprichtings-, revisie- of wijzigingsvergunning. In het geval er aanwijzingen zijn dat het bedrijf een slechte financiële positie heeft, geeft het interimbeleid de mogelijkheid om het besluit ook toe te passen in het geval de waarde tussen de € 10.000,- en € 100.000,- ligt en ook bij ambtshalve wijziging. Het Bfz is niet van toepassing op inrichtingen onder het beheer van het Rijk. Het IPO interimbeleid geldt totdat evaluatie van het Bfz en het beleid aanpassing noodzakelijk zou maken. De verwachting is dat het interimbeleid voor maximaal 5 jaar zal gelden. Op basis van de bij de aanvraag verstrekte informatie omtrent de aard en de capaciteit van de in de inrichting opgeslagen afvalstoffen blijkt dat de beheerkosten het drempelbedrag van € 100.000,-overschrijden. De overschrijding wordt in belangrijke mate bepaald door de opslag van gemengd bouw- en sloopafval, houtafval, autobanden, teerhoudend asfaltpuin, asbest en verontreinigde grond. Wij achten het dan ook noodzakelijk dat vergunninghoudster een financiële zekerheid stelt. 52
Aan de vergunning zijn hiervoor voorschriften verbonden. Hiermede worden de financiële risico’s onzerzijds bij een faillissement van het bedrijf voldoende beperkt. 8.4
Besluit detectie radioactief besmet schroot
De bij de inrichting aangeboden schoot, ferro- en non-ferrometalen kunnen (onverhoopt) verontreinigd zijn met radioactieve stoffen. Op schroot en metaal dat besmet is met radioactieve stoffen is de Kernenergiewet van toepassing. Indien de in de Kernenergiewet gestelde grenzen waarboven een vergunningplicht geldt worden overschreden, is het verboden zonder vergunning radioactieve stoffen in te voeren, voorhanden te hebben, toe te passen en overdragen aan een niet-vergunninghouder. Op schrootbedrijven die een bepaalde omzet aan schroot te boven gaan is het Besluit detectie radioactief besmet schroot van toepassing (Stb. 2002, 565). Het besluit is op 1 januari 2003 in werking getreden. Het besluit is van toepassing op inrichtingen met een omzet vanaf: 1 100 ton roestvrijstaalschroot per kalenderjaar; 2 1000 ton aluminiumschroot per kalenderjaar; of 3 20.000 ton ijzerschroot per kalenderjaar. De omzet (doorzet) van RVS-schroot, Al-schroot of ijzerschoot is niet hoger dan de bovengenoemde grenswaarden. Dit impliceert dat SITA geen detectiemiddelen (poortdetector of handdetectie) in de inrichting aanwezig dient te hebben. 8.5
Besluit met arseenverbindingen behandeld hout Wms
Het Besluit met arseenverbindingen behandeld hout Wms (Stb. 238, 2004) is in werking getreden op 9 juni 2004. Het besluit stelt een verbod in op de invoer, toepassing en het aan een ander ter beschikking stellen van met arseenverbindingen behandeld hout (CCA-hout). Voor wat betreft afval van met arseenverbindingen behandeld hout stelt de toelichting van het besluit dat dit moet worden behandeld als gevaarlijk afval en moet worden afgegeven aan een erkend verwijderaar. SITA fungeert als tussenschakel (tussen ontdoener en eindverwerker) in de beheersketen van in het afvalstadium geraakt CCA-hout. SITA dient daartoe te beschikken over een geldende vergunning voor de acceptatie en opslag van CCA-hout en dient het bewerkt CCA-hout af te geven aan een erkende vergunninghouder. 8.6
Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks
In de inrichting vindt opslag plaats van diesel in een ondergrondse tank. De aanwezige ondergrondse tank valt onder het "Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998" (BOOT, Stb. 1998, 414). De regels en voorschriften uit dit besluit zijn hierop van toepassing. Dit aspect wordt daarom niet meegenomen in de beoordeling van de aanvraag om milieuvergunning. 8.7
Overige overwegingen
In de aanvraag zijn geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen aangegeven die van belang zijn met het oog op bescherming van het milieu.
53
9
OVERWEGINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE INGEKOMEN ZIENSWIJZEN
Binnen de hiervoor gestelde termijn zijn schriftelijke zienswijzen ingebracht door SITA Recycling Services Noord-Oost B.V., d.d. 5 september 2007, ingekomen op 6 september 2007. De zienswijzen (in cursief weergegeven) zijn als volgt samen te vatten. Direct daaronder is onze reactie weergegeven. Overwegingen Pagina 2 In de aanvraag is het in- en uitwendig reinigen van materieel en containers genoemd. Verzocht wordt dit ook in de beschikking op te nemen. In bijlage 6 van de aanvraag is inderdaad genoemd het in- en uitwendig reinigen van materieel en containers. De overwegingen op pagina 2 zijn hiermee in overeenstemming gebracht. e
Pagina 20, asbest 2 alinea De Euralcodes 16.01.12, 17.06.03* en 17.06.04 betreffen doorgaans afvalstoffen die bij verwerkers worden gezien als mogelijk asbesthoudend en waarbij alleen door middel van analyses aangetoond kan worden dat sprake is van asbestvrij afval. Aangezien analyseren op asbest tijd vergt en kostbaar is, wordt erom verzocht afvalstoffen met de genoemde Euralcodes te mogen samenvoegen met asbesthoudende materialen. Aan bijvoorbeeld asbestvrije golfplaten is niet direct te zien of deze werkelijk asbestvrij zijn, waarbij eindverwerkers ze gelijkstellen met asbesthoudende golfplaten. Uit de Eural blijkt dat de Euralcodes 16.01.12, 17.06.03* en 17.06.04 betrekking hebben op afvalstoffen die geen asbest bevatten. SITA accepteert afvalstoffen waarvan uitsluitend door middel van analyses aangetoond kan worden dat sprake is van asbesthoudend dan wel asbestvrij afval. Deze afvalstoffen worden door SITA geaccepteerd en behandeld als asbesthoudend afval. Dit betekent dat SITA bij de inname en afgifte van deze afvalstoffen ook de Euralcodes voor asbesthoudend afval dient te gebruiken, namelijk 16.01.11* en 17.06.01*. In de ontwerpbeschikking is dan ook terecht opgenomen dat de Euralcodes 16.01.12, 17.06.03* en 17.06.04 (afvalstromenkaart 21) geen betrekking hebben op asbesthoudend afval. Afvalstoffen waarvan bij inname bekend is dat ze de Euralcodes 16.01.12, 17.06.03* en 17.06.04 bezitten, mogen niet gezamenlijk met asbest en asbesthoudend afval worden opgeslagen. Deze zienswijze geeft geen aanleiding tot wijziging van de voorschriften. Pagina 26, dierlijk afval Dierlijk afval met Euralcode 02.02.03 valt naar de mening van SITA niet per definitie onder de Destructiewet. De Euralcode bevat ook afvalstoffen die afkomstig zijn van de bereiding en verwerking van voedingsmiddelen die dierlijke bijproducten bevatten en aangemerkt dienen te worden als categorie-3-materiaal conform Verordening (EG) nummer R1774. Het innemen, opslaan en samenvoegen is doelmatig en niet in strijd met het gestelde in de Destructiewet. Bij nadere beschouwing van de aanvraag zien wij geen aanleiding voor het van toepassing zijn van de Destructiewet. De Euralcode 02.02.03 is alleen genoemd in afvalstroomkaart nummer 20 (bijlage 10 van de aanvraag). Dit betreft swill, ofwel keuken- en kantineafval, levensmiddelen, niet meer geschikt voor consumptie. De afvalstoffen kunnen voor een deel van dierlijke oorsprong zijn, maar zijn niet afkomstig van een destructor, slachterij of vleesverwerker. 54
Wel is Verordening (EG) nummer 1774/2002 van toepassing. De Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) is in dezen het bevoegd gezag. Voor zover bekend heeft SITA geen erkenning voor opslag van categorie-3-materiaal. Dierlijk afval (afvalstoffen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie) valt onder sectorplan 2, Procesafhankelijk industrieel afval van het LAP. In het LAP zijn voor het opslaan van deze afvalstoffen geen afvalstroom-specifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De opslag van genoemde afvalstoffen is doelmatig. De minimumstandaard voor bewerking van niet-gevaarlijk procesafhankelijk industrieel afval, waaronder zuiveringsslib uit de genots- en voedingsmiddelenindustrie, is nuttige toepassing. Zolang aan de minimumstandaard wordt voldaan, is het samenvoegen van dit afval met bedrijfsafval toegestaan. Pagina 38 Volgens de NRB kan bij bestaande riolering met een lager beschermingsniveau worden volstaan. CUR/PBV Aanbeveling 44 is niet geschikt als uitgangspunt voor het bepalen van de BBT. Wij verzoeken u dit aan te passen. Bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT houdt het bevoegd gezag rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten behorende bijlage. Wij onderschrijven dat CUR/PBV-Aanbeveling 44 niet is opgenomen in tabel 2 van de bijlage behorende bij deze regeling. Evenmin is CUR/PBV-Aanbeveling 44 opgenomen in de Wijziging Regeling aanwijzing BBT-documenten (Staatscourant 2007, 70). De NRB is wel als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage behorende bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten. De eis van vloeistofdichtheid bij een bestaande ondergrondse bedrijfsriolering is niet in de NRB neergelegd en het voorschrijven van die voorziening kan ook niet worden gebaseerd op de NRB. De eis van vloeistofdichtheid kan in die zin niet als BBT worden beschouwd die op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in de vergunning kan worden voorgeschreven. Verder bevat CUR/PBV-Aanbeveling 44 slechts regels en eisen om te beoordelen of een voorziening die vloeistofdicht moet zijn, ook daadwerkelijk als vloeistofdicht kan worden aangemerkt. CUR/PBVAanbeveling 44 is daarom niet geschikt als uitgangspunt voor het bepalen van de BBT. Volgens de NRB kan voor bestaande bedrijfsriolering met een lager beschermingsniveau, te bereiken door beheermaatregelen, worden volstaan. Wij merken op dat de vierde herziene versie van CUR/PBV-Aanbeveling 44 (januari 2005) het mogelijk maakt om bestaande riolering te laten controleren op vloeistofdichtheid. Nu deze nieuwe norm ertoe leidt dat een hoog niveau van bescherming van het milieu kan worden verkregen, zien wij geen reden om daar geen onderzoek naar te laten doen. Vooralsnog wordt een "PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening" niet verlangd. In de voorschriften wordt derhalve geëist dat met betrekking tot de bedrijfsriolering een beoordeling op vloeistofdichtheid wordt uitgevoerd. Uit het onderzoek zal moeten blijken of de bedrijfsriolering vloeistofdicht is, of onder welke condities en tegen welke kosten de riolering vloeistofdicht kan worden gemaakt. Afhankelijk van de resultaten van de beoordeling kunnen wij besluiten de voorschriften van de vergunning in een later stadium te wijzigen of aan te vullen. Gezien het vorenstaande hebben wij de overwegingen op pagina 38 gewijzigd. Eveneens hebben wij de betrokken voorschriften aangepast.
55
Pagina 48, laatste gedachtestreepje Wij verzoeken u hier conform de aanvraag het in- en uitwendig reinigen van materieel en containers op te nemen. Deze zienswijze is juist. Het dictum is op dit punt in overeenstemming met de aanvraag gebracht. Voorschriften 2.35/3.5 In deze voorschriften is gesteld dat de deuren en ramen van de houtbreekhal gesloten dienen te zijn, behoudens tijdens het doorlaten van voertuigen en personen. Gezien de toegepaste stofbestrijding is dit overbodig. Om aan de geluidsvoorschriften te voldoen is deze maatregel enkel noodzakelijk in de nachtperiode. Wij verzoeken u de voorschriften hierop aan te passen. Wij zijn het eens met de zienswijze van SITA dat om aan de gestelde geluidsgrenswaarden te voldoen, het noodzakelijk is de deuren en ramen van de houtbreekhal alleen in de nachtperiode gesloten te houden, behoudens tijdens het doorlaten van personen of goederen. Om verspreiding van houtstof te voorkomen is voorgeschreven dat de houtbreekinstallatie en overstortpunten in de houtbreekhal moeten zijn voorzien van bronafzuiging met aansluiting op een stoffilter. Voorts zijn algemene voorschriften opgenomen om stofhinder en verspreiding van zwerfvuil te voorkomen. Deze voorschriften zijn naar ons oordeel toereikend om de verspreiding van houtstof afkomstig van onder andere werkzaamheden in de houtbreekhal te voorkomen. Voorschrift 2.35 hebben wij volgens het verzoek van SITA gewijzigd. 2.36 Bij het laden van containers is het onmogelijk om aan de valhoogte van 1 meter te voldoen. Verzocht wordt de valhoogte te beperken tot 1 meter boven de rand van de container. Wij kunnen instemmen met deze voorgestelde wijziging. Voorschrift 2.36 heeft tot doel stofverspreiding bij het laden van containers te voorkomen of te beperken. Wanneer stuifgevoelige afvalstoffen 1 meter boven de container worden gelost, zullen de containerwanden de verspreiding van stof bij het neerkomen van de afvalstoffen voorkomen of beperken. Gezien het voorgaande hebben wij voorschrift 2.36 aangevuld. 2.39 Wij verzoeken u om de term "registrerende" te vervangen door "metende", aangezien een dergelijke meter toereikend is om windrichting en -snelheid te bepalen. Het is onzes inziens van belang dat de windrichting en de windsnelheid te allen tijde kunnen worden afgelezen zodat, wanneer nodig, toereikende maatregelen kunnen worden genomen om stofverspreiding te voorkomen. Gelet op de zienswijze hebben wij de redactie van het voorschrift gewijzigd. 4.9 (nu 4.2) De term "vaatwerk" leidt tot onduidelijkheid. Gelieve dit wijzigen in "emballage". Wij kunnen instemmen met dit voorstel. Voor de duidelijkheid is de term "vaatwerk" gewijzigd in de term "emballage".
56
4.11 (nu 4.5) Niet bij alle in dit voorschift genoemde locaties is een vloeistofdichte voorziening nodig om aan bodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB, te voldoen. Wij verzoeken u het woord "vloeistofdicht" te schrappen, of de locaties waar geen vloeistofdichte vloer vereist is uit het voorschrift te verwijderen. SITA heeft niet nader gemotiveerd bij welke locaties volgens haar geen vloeistofdichte voorziening nodig is om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Bij het voorschrijven van de locaties waar vloeistofdichte voorzieningen nodig zijn, hebben wij ons gebaseerd op de bodemrisicoanalyse (bijlage 7) en de inrichtingstekening (bijlage 5) van de aanvraag en de toetsing aan de hand van de bodemrisicochecklist in de NRB. Uit de inrichtingstekening blijkt dat de werkplaats, constructiewerkplaats, wasplaats (binnen), recyclehal en overslaghal zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding (beton- of asfaltverharding). De tankplaats en te realiseren wasplaats (beide buiten) zijn of zullen worden voorzien van een vloeistofdichte verharding. Ten aanzien van de afvalstoffen in bulk of in niet-afgedekte containers op het buitenterrein merken wij voor de volledigheid op dat bodembedreigende afvalstoffen op een vloeistofdichte verharding dienen te worden opgeslagen. Voor niet bodembedreigende afvalstoffen geldt deze eis niet. Dit laatste geldt eveneens voor vrachtwagens geladen met niet-bodembedreigende afvalstoffen. Wij hebben voorschrift 4.5 op de genoemde punten aangepast. 4.12 Wij verzoeken u dit voorschrift te schrappen en voorschrift 4.13 hierop aan te passen. Voor de motivering wordt verwezen naar de zienswijze bij pagina 38, onderwerp riolering. Gezien onze reactie op de zienswijzen bij de overwegingen op dit punt hebben wij voorschriften 4.12 geschrapt en voorschrift 4.13 (nu 4.6) gewijzigd. De verplichting tot het vloeistofdicht uitvoeren van de bestaande riolering komt hiermee te vervallen. Wel achten wij het noodzakelijk te verlangen dat van de bedrijfsriolering een beoordeling op vloeistofdichtheid conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 wordt uitgevoerd. Hiermee worden de risico’s op bodemverontreiniging ten gevolge van het gebruik van de bedrijfsriolering in kaart gebracht. Afhankelijk van de beoordelingsresultaten en verandering van de regelgeving (aanpassing NRB) kunnen wij in een later stadium besluiten de vergunning aan te passen. 6.68 Wij verzoeken u de Euralcodes genoemd bij onze zienswijzen bij pagina 20 van de overwegingen toe te voegen aan de tabel in voorschrift 6.68. Gelet op onze reactie op de zienswijze bij de overwegingen met betrekking tot asbesthoudend afval zien wij geen redenen de gewenste Euralcodes toe te voegen aan de tabel in voorschrift 6.68. 6.73 Naar onze mening is het uit milieuhygiënisch oogpunt niet van belang of een asbestcontainer gesloten is of niet. Wij verzoeken u de eerste zin van het voorschrift te schrappen. De verplichting van het gesloten zijn van de asbestcontainer is gesteld om te voorkomen dat onbevoegden zich toegang kunnen verschaffen tot de opslagplaats en asbest kunnen uitnemen en ongewenst kunnen verspreiden. Dit is ondervangen door voorschrift 1.11 waarin is gesteld dat de inrichting doelmatig afgescheiden of beveiligd moet zijn, zodanig dat het onbelemmerd betreden ervan door onbevoegden niet mogelijk is. Wij hebben de eerste volzin van voorschrift 6.73 verwijderd. De voorschriften 6.72 tot en met 6.77 zijn toereikend om ongewenste verspreiding van asbest tegen te gaan. 57
6.78 3 Wij verzoeken u de maximale opslagcapaciteit te wijzigen in 60 m . SITA heeft dan de mogelijkheid 3 om twee containers van 30 m te plaatsen. 3
In de aanvraag (bijlage 6) is een opslagcapaciteit voor wit- en bruingoed genoemd van 30 m . Vanuit milieuhygiënisch oogpunt of doelmatigheidsoverwegingen bestaan evenwel geen bezwaren een 3 opslagcapaciteit van 60 m te vergunnen, mits voldaan wordt aan de voorschriften voor de opslag van wit- en bruingoed. Wij hebben de opslagcapaciteit van wit- en bruingoed in voorschrift 6.78 ge3 wijzigd in 60 m . 6.123 In de overwegingen is gesteld dat financiële zekerheid gesteld dient te worden omdat de kosten van afvalbeheer groter zijn dan € 100.000,--. Wij verzoeken u om aan voorschrift 6.123 toe te voegen dat voorschrift 6.122 en de voorschriften 6.124 tot en met 6.130 niet van toepassing zijn wanneer uit de berekening op basis van voorschrift 6.123 blijkt dat de afvalbeheerkosten kleiner zijn dan € 100.000,--. Op basis van de bij de aanvraag verstrekte gegevens omtrent de aard en omvang van de opgeslagen afvalstoffen hebben wij berekend dat de afvalbeheerkosten groter zijn dan het drempelbedrag van € 100.000,--. Wij hebben hierbij gebruikgemaakt van bij ons bekende tarieven van afvalbeheer en voor de kosten van transport en handling van de afvalstoffen een percentage van 25% in rekening gebracht. Maatgevend voor de hoogte van de beheerkosten zijn de kosten voor afvoer/verwerking van huishoudelijk afval, bedrijfsafval (gemengd), bouw- en sloopafval, kga, autobanden, RKG-slib, veegvuil en B-hout. Wij zijn ons ervan bewust dat markttarieven niet statisch zijn en bijvoorbeeld afhankelijk van grondstoffenprijzen fluctuaties vertonen. Wanneer SITA ten genoegen van ons aantoont dat de kosten van afvalbeheer lager zijn dan het genoemde drempelbedrag, zijn de bepalingen omtrent het stellen van financiële zekerheid niet van toepassing, aangezien in dat geval de financiële risico’s onzerzijds van aanvaardbare omvang zijn. Wij hebben het voorgaande in een aanvullend voorschrift (6.127) vastgelegd. 15.27 Wij verzoeken u om hier, conform de aanvraag, "in- en uitwendig reinigen" op te nemen. Deze zienswijze is juist. Voorschrift 15.27 is op dit punt in overeenstemming met de aanvraag gebracht.
10
WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN DE ONTWERPBESCHIKKING
Ten opzichte van de ontwerpbeschikking zijn de volgende wijzigingen aangebracht in de voorschriften. De voorschriften 2.35, 2.36, 2.39, 3.5, 4.9 (nu 4.3), 4.13 (nu 4.6), 6.73, 6.78 en 15.27 zijn gewijzigd. De voorschriften 4.16 en 6.127 zijn toegevoegd. Het voorschrift 4.12 is verwijderd.
58
11
TERMIJN VAN DE VERGUNNING
Ingevolge artikel 8.17 van de Wm, juncto artikel 2.2 van het Ivb, kunnen vergunningen voor inrichtingen als bedoeld in categorie 28.4, onder a tot en met d en onder g, van bijlage I van het Ivb voor het beheer van afvalstoffen voor een termijn van maximaal tien jaar worden verleend. Gelet op het voorgaande zal de gevraagde vergunning voor een termijn van tien jaar worden verleend.
12
CONCLUSIE
Gezien de voorgaande overwegingen kunnen wij de gevraagde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verlenen aan SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. te Duiven, waarbij wij in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu voorschriften verbinden aan de vergunning. Deze voorschriften zijn in samenhang met de in de aanvraag vermelde maatregelen nodig om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. De revisievergunning vervangt met ingang van haar inwerkingtreding de eerder voor de inrichting of onderdelen daarvan verleende vergunning. Deze vergunning komt te vervallen op het moment dat deze revisievergunning onherroepelijk is geworden en in werking is getreden.
13
BESLUIT
Overwegende het hiervoor vermelde en gelet op de desbetreffende bepalingen in de Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, respectievelijk de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten en het gestelde in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer HEBBEN WIJ BESLOTEN: I
Aan SITA Recycling Services Noord-Oost B.V. te Duiven de gevraagde revisievergunning voor de inrichting aan de Roelofshoeveweg 41 te Duiven te verlenen voor de volgende activiteiten: op- en overslag van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, namelijk grof huishoudelijk afval, bouw- en sloopafval, groente- fruit- en tuinafval, plantsoenafval, riool- kolken- en gemalenslib, veegvuil, papier, metaal, glas, kunststof, autobanden, hout, houtspaanders, vet en/of vetwatermengsels, wit- en bruingoed, elektrische en elektronische apparatuur, swill, asbest; op- en overslag van klein gevaarlijk afval (kga) dat in andere afvalstoffen wordt aangeboden of door vergunninghoudster is ingezameld bij huishoudens; bewerken van afvalstoffen door het ontwateren van riool-, kolken- en gemalen-slib en veegvuil, het sorteren van bouw- en sloopafval, het sorteren van bedrijfsafval, het balen van landbouwfolie en het ontwateren van vetwatermengsels; breken van A-hout en B-hout tot spaanders; het stallen van met (gevaarlijke) afvalstoffen geladen transportmiddelen en containers van vergunninghoudster en van derden; het stallen van lege transportmiddelen en containers; onderhoud en in- en uitwendig reinigen van materieel en containers; opslag van hydraulische olie, motorolie, kardan olie, rode dieselolie, afgewerkte olie en puur plantaardige olie in bovengrondse tanks; 59
afleverinstallaties voor dieselolie en puur plantaardige olie; stalling van wagens en containers; opslag van propaangas in een bovengronds reservoir; opslag van bestrijdingsmiddelen; opslag van verf, oplosmiddelen, koelvloeistof, reinigingsvloeistof en vet; het uitvoeren van verfwerkzaamheden; opslaan en gebruik van gasflessen; opslaan van dieselolie in een ondergrondse tank; gebruik van een weegbrug; de uitvoering van proefprojecten; kantoorwerkzaamheden; overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. II
De aanvraag d.d. 26 april 2006, inclusief de bijlagen 1, 5 (alleen tekeningnr. BVG-03) 6, 10, 11 en 16, maken deel uit van de vergunning;
III
Aan de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu de volgende beperkingen en voorschriften te verbinden.
IV
De vergunning te verlenen voor een periode van 10 jaar vanaf de datum van deze beschikking.
60