BESCHIKKING D.D. 24 NOVEMBER 2005 - NR. MPM1750 VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND Wet milieubeheer/Wet verontreiniging oppervlaktewater
AANVRAAG Algemeen Op 24 maart 2005 hebben wij een aanvraag ontvangen van V.O.F. T.H.M. Hoogveld (verder te noemen Hoogveld) om een vergunning ingevolge artikel 8.1, lid 1, sub a en c, van de Wet milieubeheer (Wm) voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting. Het betreft een inrichting voor op- en overslag van bouw- en sloopafval, verhuur van containers en verkoop van zand, grind en tweedehands bouwmaterialen. De activiteiten van de inrichting bestaan uit op- en overslag van bouw- en sloopafval, handmatig, machinaal sorteren van bouw- en sloopafval, verhuur en op- en overslag van containers. Daarmee valt de inrichting onder de categorieën 28.4 sub a, 28.4 sub b, 28.4 sub c1 in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Op grond daarvan zijn wij het bevoegd bestuursorgaan voor het beslissen op de vergunningaanvraag. De installaties binnen de inrichting vallen niet onder de omschrijving van bijlage I van de Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control (IPPC-richtlijn). De vergunning wordt aangevraagd voor bepaalde tijd (tien jaar). De aanvraag betreft de inrichting, gelegen aan de Greffelkampseweg 23, kadastraal bekende gemeente Montferland, sectie R, nummer 354. Op 20 april 2005 heeft Hoogveld een aanvraag ingediend ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die wij gecoördineerd in behandeling nemen (zie hieronder in hoofdstuk "afstemming"). Wij hebben de aanvraag om een Wet-milieubeheervergunning ingeschreven onder nummer MPM1750. Vergunde situatie Er is voor de betreffende inrichting eerder een oprichtingsvergunning verleend met nummer MW92.48092 die op 31 maart 2005 is geëxpireerd. Beschrijving van de aangevraagde activiteiten Hoogveld vraagt voor de volgende activiteiten een vergunning: op- en overslag van bouw- en sloopafval; handmatig, machinaal sorteren bouw- en sloopafval; sloopwerkzaamheden;
-
verhuur en op- en overslag van containers; verhuur van grondverzetmachines; verkoop/handel van zand, grind en grond; verkoop van tweedehandse bouwmaterialen; klein onderhoud van eigen machines; opslag grondstoffen; wasplaats/tankplaats.
Voor een gedetailleerde omschrijving van deze activiteiten verwijzen wij naar paragraaf 5.1 en bijlage 1 van de aanvraag. De aanvraag bestaat uit: de aanvraag zelf, bestaande uit 33 pagina's; 9 bijlagen, zijnde: 1 niet technische samenvatting; 2 kadastrale kaart; 3 bodemonderzoekrapport; 4 terreinindeling; 5 akoestisch onderzoek inclusief brief; 6 bevestiging rioolbeheerder; 7 acceptatieregels; 8 uittreksel KvK; 9 vergunning KvK; uitwerkingen bij de vragen 5.2a, 5.3e, 5.8c, 5.9a/c, 5.9e en 5.12b; aanvullende gegevens van 31 mei 2005; aanvullende akoestische informatie van 6 juni 2005 en 28 juni 2005.
PROCEDURE Algemeen Met betrekking tot deze vergunningaanvraag wordt de in Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hoofdstuk 8 en 13 van de Wet milieubeheer voorgeschreven procedure gevolgd. De afhandeling van de aanvragen krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft plaatsgevonden met toepassing van de betrokken bepalingen uit hoofdstuk 14 van de Wet milieubeheer aangaande coördinatie van met elkaar samenhangende aanvragen. De aanvraag is toegezonden aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer aangewezen adviseurs en betrokken overheidsorganen: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Montferland; VROM-Inspectie Regio Oost; Ministerie van VROM, Directie Stoffen, Afvalstoffen en Straling; het waterschap Rijn en IJssel; Knooppunt Arnhem-Nijmegen. Hierop is gereageerd door de gemeente Montferland. Voor de samenvatting en de behandeling van dit advies verwijzen wij naar het hoofdstuk "Overwegingen naar aanleiding van de ingekomen adviezen en/of bedenkingen".
2
Omdat de aanvraag naar onze mening niet volledig was, hebben wij bij brief van 18 april 2005 om aanvullende gegevens verzocht. Wij hebben daarbij aangegeven dat de wettelijke proceduretermijn wordt opgeschort met maximaal zes weken. Wij hebben de aanvullende gegevens ontvangen op 31 mei, 6 juni en 28 juni 2005. Hierdoor is de wettelijke procedure opgeschort met zeven weken. Deze aanvullende gegevens maken deel uit van de vergunningaanvraag. Deze aanvullende gegevens zijn doorgezonden naar de wettelijke adviseurs en betrokken overheidsorganen. Het bedrijf heeft een verzoek ingediend tot geheimhouding van bedrijfsgeheimen en/of beveiligingsgegevens. Het ging hier om de accountantsverklaring, welke niet is toegevoegd aan de aanvraag. De aanvraag, zoals ingediend, zal in zijn geheel ter visie worden gelegd, waarmee het verzoek tot geheimhouding is komen te vervallen. Terinzagelegging ontwerpbeschikking De ontwerpbeschikking, de aanvraag en de daarop betrekking hebbende stukken hebben van 5 oktober 2005 tot en met 1 november 2005 ter inzage gelegen. Binnen de door de wet gestelde termijn zijn schriftelijke bedenkingen bij ons ingediend door: A.W.G. Schepers en L.L. Ward per fax van 20 oktober 2005; V.O.F. THM Hoogveld per brief, ontvangen op 2 november 2005. Op de ingediende bedenkingen en onze reactie daarop wordt nader ingegaan in het hoofdstuk "Bedenkingen en adviezen naar aanleiding van de ontwerpbeschikking". Er is niet gevraagd om een hoorzitting of de mogelijkheid tot het mondeling indienen van bedenkingen.
AFSTEMMING/COÖRDINATIE WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING Wet verontreiniging oppervlaktewateren Deze inrichting is vergunningplichtig op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Op 20 april 2005 is een aanvraag om een Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning bij het waterschap Rijn en IJssel ingediend. Als datum van ontvangst van beide aanvragen geldt in dit kader de datum van indiening van de laatste aanvraag om vergunning, te weten de aanvraag om vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, namelijk 20 april 2005. Coördinatie zowel procedureel als inhoudelijk heeft plaatsgevonden.
3
Wet bodembescherming Volgens de huidige aanvraag zal er lozing van hemelwater en terreinwater in de bodem plaats gaan vinden, hetzij direct (schoon water van daken of water dat voortkomt uit het natsproeien van stuifgevoelige stoffen) of via de bezinkput. Het Lozingenbesluit bodembescherming (verder te noemen besluit) is hierop niet van toepassing. Het gaat hier om schoon hemelwater en terreinwater, dat na het doorlopen van de serie bezinkputten en na afpompen van de bovenste laag in de derde bezinkput, vergelijkbaar is met schoon hemelwater. De bovenste laag in de derde bezinkput, dat mogelijk verontreinigingen zou kunnen bevatten afkomstig van het terrein, wordt via voorzieningen wel geloosd op het riool. Wet op de Ruimtelijke Ordening De inrichting ligt in het buitengebied van de gemeente Montferland en valt in het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 97”’, nummer RE9768117 welke op 3 februari 1998 is goedgekeurd. De beschikking op de aanvraag om een Wet-milieubeheervergunning staat los van het geldende (te wijzigen) bestemmingsplan. Aan de Wet-milieubeheervergunning kunnen dan ook geen rechten worden ontleend die betrekking hebben op de bestemming van genoemd terrein.
M.E.R.-(BEOORDELINGS)PLICHT De in de aanvraag beschreven voorgenomen veranderingen, vallen niet onder onderdeel C noch onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994, gewijzigd op 7 mei 1999, Stb. 224. In de Provinciale milieuverordening Gelderland zijn verder geen aanvullende activiteiten ten aanzien van het Besluit milieueffectrapportage opgenomen waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieueffectrapportage te worden opgesteld.
TOETSINGKADER Vogel- en Habitatrichtlijn De Vogelrichtlijn heeft als doel de instandhouding van alle natuurlijke in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten waarop het Europese Verdrag van toepassing is. Op grond van artikel 4 worden voor de leefgebieden van in bijlage I bij de richtlijn vermelde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen getroffen, waaronder in ieder geval de aanwijzing van gebieden als speciale beschermingszone. De Habitatrichtlijn heeft als doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de Lidstaten waarop het Europese Verdrag van toepassing is. Op grond van artikel 4 van de richtlijn worden in verband met het voorkomen van bepaalde typen habitat en bepaalde inheemse diersoorten gebieden aangewezen als speciale beschermingszone. Voorafgaand aan die aanwijzing vindt afstemming plaats met de Europese Commissie. In dat verband heeft Nederland een lijst van aan te wijzen gebieden voorgesteld. Op grond van artikel 7 van de Habitatrichtlijn is artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing op besluiten die betrekking hebben op gebieden de zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Wij nemen op basis van
4
jurisprudentie aan dat artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn ook van toepassing is op de gebieden die zijn voorgesteld bij de Europese Commissie om te worden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben. De afstand van de inrichting ten behoeve waarvan de vergunningaanvraag is ingediend tot aan de meest dichtbijgelegen speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn bedraagt circa 7 km. Het betreft het gebied de Gelderse Poort. Gelet op deze afstanden en op de effecten die de inrichting op de omgeving zal hebben, is niet aannemelijk dat sprake zou kunnen zijn van storende factoren met een significant effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Gelet op het voorgaande is er geen reden om de aangevraagde vergunning op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn te weigeren.
Besluit luchtkwaliteit Op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a moeten de geldende grenswaarden als gesteld in het Besluit luchtkwaliteit in acht worden genomen. Voor de onderhavige inrichting zijn de grenswaarden voor zwevende deeltjes van belang. In het Besluit luchtkwaliteit van 11 juni 2001 is voor zwevende deeltjes met een aërodynamische diameter van 10 m of kleiner (PM10) 3 in de buitenlucht een grenswaarde van 40 g /m als jaargemiddelde concentratie opgenomen, ingaande per 1 januari 2005. Daarnaast is voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde 3 opgenomen van 50 g /m als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden, eveneens ingaande per 1 januari 2005. Met uitzondering van de eigen arbeidsplaats gelden deze normen overal. Stofbronnen kunnen grofweg in twee groepen ingedeeld worden: stofdeeltjes afkomstig van chemische processen (verbranding, afzuiginstallaties, uitstoot door verkeer) en van mechanische processen (verwaaiing, opwerveling door verkeer, lossen, laden en bewerken van droge bulkgoederen). Bij Hoogveld vinden mechanisch processen plaats, zoals lossen en laden en sorteren van zand en afvalstoffen. Door de soort activiteiten en de al opgelegde maatregelen zal emissie van fijn stof (PM10) slechts in zeer beperkte mate optreden. De achtergrondconcentratie voor het jaargemiddelde voor fijn stof (zonder correctie voor zeezout) is door ons met behulp van het programma KEMA-Stacks voor 2005 vastgesteld op 3 3 31 g/m en in de prognose tot 2010 is deze vastgesteld op 30 g /m .
5
Aan de hand van kentallen, de aangegeven capaciteit van de inrichting en bedrijfsduren van de diverse activiteiten, zoals de aan- en afvoerbewegingen van puin/bsa en zand, sorteerbewegingen met kraan en shovel en opslag puin, is een verspreidingsberekening uitgevoerd met behulp van KEMA-Stacks 6.2. De bijdrage van Hoogveld bepaald volgens KEMA-Stacks op het jaargemiddelde is slechts 3 0,2 g /m . Volgens de verspreidingsberekeningen wordt de jaargemiddelde fijn stofconcentratie in leefomgeving van Hoogveld voor de jaren 2005 en 2010 niet overschreden. Hiermee wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit. Het aantal overschrijdingen van het daggemiddelde ligt boven de 35 dagen voor het jaar 2005 en voor het jaar 2010 ligt deze beneden de 35 dagen (eis uit Besluit luchtkwaliteit). Het aantal overschrijdingen wordt in hoofdzaak bepaald door de heersende achtergrondconcentratie voor fijn stof in de omgeving van Didam. De activiteiten van Hoogveld nemen niet toe in vergelijking met de oude vergunningsituatie en derhalve zal de bijdrage voor PM10 ook niet toenemen ten gevolge van de aangevraagde activiteiten. Hiermee wordt het Besluit luchtkwaliteit in acht genomen. Bij de beslissing op de aanvraag van een vergunning voor een inrichting dient ook de gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen naar de inrichting gerekend te worden tot de gevolgen voor het milieu. Derhalve dient beoordeeld te worden in hoeverre de inrichting een verkeersaantrekkende werking heeft en welke consequenties dat voor de luchtkwaliteit heeft. Daarbij verdient het verkeer van en naar de inrichting aandacht totdat het verkeer is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Met behulp van het programma CARII is bepaald of een significante bijdrage is te verwachten op het jaargemiddelde en/of daggemiddelde van PM10 en NOx. Een significante bijdrage wil zeggen een verhoging van het jaargemiddelde met 3 1 g /m of een overschrijding van het daggemiddelde met een extra dag, ten opzichte van de berekening zonder verkeer. Het aantal voertuigbewegingen bij Hoogveld zijn dermate gering dat geen significante effecten zijn berekend op het jaargemiddelde en/of daggemiddelde voor NOx.
3
Voor PM10 is een bijdrage van 1 g /m (bij een overschatting van het daadwerkelijk aantal voertuigen) op het jaargemiddelde berekend ten opzichte van de door CARII bepaalde achtergrond. Het jaargemiddelde wordt niet overschreden. Het aantal toegestane overschrijdingen van het daggemiddelde wordt eveneens niet overschreden. Verder neemt het wagenpark niet toe in vergelijking met de bestaande situatie, dus de bijdrage voor PM10 en NOx neemt ook niet toe ten gevolge hiervan. Hiermee wordt ook voor dit onderdeel het Besluit luchtkwaliteit in acht genomen. Milieuessenties Bij de beslissing op onderhavige aanvraag hebben wij gelet op de gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken. Daarnaast hebben wij, bij de beslissing op onderhavige aanvraag, het toetsingskader van de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 toegepast. Op grond van artikel 8.11, lid 3 worden aan een vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover nadelige gevolgen niet geheel kunnen worden voorkomen, moeten voorschriften worden opgelegd die het milieu de grootst mogelijke bescherming bieden, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
OVERWEGINGEN BIJ DE MILIEUESSENTIES Algemeen en visuele hinder
6
Visuele hinder als gevolg van de opslag en activiteiten dient te worden voorkomen. Er zijn voorschriften opgenomen om mogelijk hinder door verlichting en dergelijke te voorkomen. Ook is in verband met de visuele hinder en eventuele stofemissies eisen gesteld ten aanzien van de maximale opslaghoogte op het terrein. Lucht De NeR is het toetsingskader waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbijbehorende technieken die in de NeR zijn opgenomen. De richtlijn is daarmee een belangrijke bron van informatie voor de praktische invulling van het ALARA-principe (As Low As Reasonably Achievable). Wettelijke regelingen en bindende afspraken uit convenanten gaan voor de NeR. De activiteiten van Hoogveld leiden tot emissies naar de lucht. Op het bedrijf worden lasactiviteiten uitgevoerd. Hiervoor zijn echter geen emissie-eisen gesteld, aangezien geen RVS wordt gelast en de hoeveelheid lasdraad beneden de volgens de NeR aangegeven 1000 kg per jaar blijft. Voorts treden emissies op van rookgassen afkomstig van transportmiddelen en de stookinstallatie. Door periodiek onderhoud aan de verbrandingsmotoren en de stookinstallatie voor te schrijven (zie onder meer het hoofdstuk energie) kunnen hinderlijke of schadelijke emissies worden beperkt en hinder voor de omgeving worden voorkomen. Diffuse emissie van stof Bij Hoogveld zijn stuifgevoelige stoffen aanwezig, te weten zand, puin, grind en bouw- en sloopafval. Aan installaties waarin stuifgevoelige goederen worden opgewerkt, geproduceerd, getransporteerd, geladen, gelost en/of opgeslagen, dienen eisen ter vermindering van stofemissies te worden gesteld. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen diffuse en gekanaliseerde stofemissies. Onder gekanaliseerde emissies worden ook emissies via uitmondingen van afzuigpunten e.d. verstaan. Deze gekanaliseerde emissies kunnen als puntbronnen worden beschouwd en dienen te voldoen aan de algemene emissie-eisen uit de NeR. Met betrekking tot diffuse emissies geldt als uitgangspunt dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Uitgaande van de stuifgevoeligheid van een stof en de mogelijkheid om verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan, wordt voor niet-reactieve producten een klasse-indeling gehanteerd. Eerdergenoemde stoffen vallen onder klasse: S2 sterk stuifgevoelig; S4 licht stuifgevoelig; en S5 nauwelijks of niet stuifgevoelig. In paragraaf 3.8.1 van de NeR worden richtlijnen gegeven in de vorm van maatregelen ter beperking van de diffuse stofemissies ten gevolge van handelingen met stuifgevoelige stoffen. De voorschriften in hoofdstuk “lucht” behorende bij onze vergunning sluiten aan bij deze richtlijn om de stofemissies tegen te gaan en verdere verspreiding buiten de inrichting te voorkomen. Grof stof Bij Hoogveld komt grof stof vrij als gevolg van opslag en transport van puin/bsa, zand en grind. Grof stof betreft deeltjes groter dan 10 µm. Er zijn geen afspraken over een bovengrens voor de grootte van de deeltjes. Grof stofdeeltjes verspreiden zich enkele honderden meters tot enkele kilometers van de bron en zakken vervolgens uit. Deze deeltjes worden opgemerkt, doordat zij oppervlakten bevuilen c.q. aantasten. Zij zijn over het algemeen minder relevant voor de ge-
7
zondheid, omdat ze niet doordringen in het onderste luchtwegenstelsel, maar via het spijsverteringskanaal uitgescheiden worden. Door het voorschrijven van de diverse maatregelen uit de NeR ten aanzien van het vrijkomen en verwaaien van stof mag worden aangenomen, dat het vrijkomen van stof beperkt is. Geur Het (mogelijk) optreden van diffuse emissies ten gevolge van de activiteiten (opslag van onder meer tapijt) van deze inrichting kan invloed hebben op de geurhinder in de directe omgeving van het bedrijf. Naar ons oordeel wordt in de vergunningaanvraag slechts gedeeltelijk duidelijk gemaakt op welke wijze door het bedrijf diffuse geuremissies worden voorkomen dan wel zo veel als mogelijk worden beperkt. In de vergunning zijn daarom een aantal aanvullende voorschriften en voorschriften voor handhaving opgenomen. Geluid en trillingen De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt met name bepaald door aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens, een kraan en shovel. De door de onderhavige inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van maart 1994 van Tauw Milieu B.V., R3329186.V01/RPM. Bij het rapport is een brief gevoegd van Wensink akoestiek & milieu, van 9 februari 2005 met kenmerk 2004239.B01. Het rapport met de bijbehorende brief zijn opgenomen in bijlage 5 van de aanvraag. Aanvullende akoestische gegevens zijn binnengekomen met kenmerk 2004239.B02 op 6 juni 2005 en kenmerk 2004239.BO3 op 28 juni 2005 van bureau Wensink.
Inrichting op een niet-gezoneerd (industrie)terrein In het kader van de beoordeling of de inrichting niet op ontoelaatbare wijze geluidshinder teweegbrengt is gebruikgemaakt van de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, oktober 1998" (hoofdstuk 4). Het bedrijf Hoogveld is gelegen aan de Greffelkampseweg 23 te Didam. In de aanvraag zijn activiteiten aangevraagd voor de dagperiode. Het betreft hier een bestaande situatie. Hoewel de vergunning is verlopen en bestaande rechten zijn vervallen, kan volgens jurisprudentie er niet aan worden voorbijgegaan dat sprake is van een bestaande situatie waarvoor eerder voor de gevraagde activiteiten vergunning is verleend. Verder is er voor het betreffende gebied waarbinnen de inrichting is gelegen, geen sprake van een gemeentelijke nota industrielawaai. Door deze omstandigheden is conform de Handreiking voor de normstelling aangesloten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
8
Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is gedefinieerd als de hoogste waarde van: het L95 van het omgevingsgeluid, exclusief de bijdrage van de zogenaamde "nietomgevingseigen bronnen"; het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A) veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen minus 10 dB(A). Op 19 en 28 april 2005 heeft de dienst Milieu en Water geluidsmetingen uitgevoerd, ter vaststelling van het referentieniveau. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid hebben wij conform de richtlijn voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid, IL-HR-15-01, vastgesteld en neergelegd in het akoestisch rapport van mei 2005, nummer GLU-05-17. Tabel 1: Het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter hoogte van woningen Omschrijving beoordelingspunt Dagperiode 7.00-19.00 uur 2 Greffelkampseweg 48 36 dB(A) 4 Greffelkampseweg 21 33-39 dB(A) Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt bepaald door het gemeten L95-niveau. Beoordelingsniveaus De geluidsbelasting van de inrichting overschrijdt op de rekenpunten 2 en 4 de normering van de referentieniveaus. Tabel 2: De equivalente geluidsniveaus tijdens de representatieve bedrijfssituatie (RBS) berekend volgens IL-HR-13-01, exclusief gevelreflectie van 3 dB(A) Omschrijving beoordelingspunt Dagperiode LAeq* 7.00-19.00 uur 1 Greffelkampseweg 46 36 dB(A) 2 Greffelkampseweg 48 42 dB(A) 3 Greffelkampseweg 50 33 dB(A) 4 Greffelkampseweg 21 43 dB(A) Beoordelingshoogte 5m * invallend geluidsniveau, exclusief gevelreflectie Uit jurisprudentie blijkt dat, ondanks dat een vergunning verlopen is en er sprake is van een oprichtingsvergunning, vroeger vergunde activiteiten niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. De aangevraagde activiteiten van aan- en afvoer, kraan en shovel met opslagactiviteiten, containerhandling en een tankplaats (annex wasplaats) zijn reeds vergunde activiteiten. De wasplaats kan met betrekking tot de geluidsbelasting buiten beschouwing worden gelaten aangezien geen gebruik wordt gemaakt van een hogedrukspuit en gesteld kan worden dat de overige activiteiten bepalend zullen zijn. Hierbij moet opgemerkt worden dat de aanwezigheid van de weegbrug geen significante bijdrage levert aan de geluidsbelasting (zie aanvullende brief binnengekomen op 28 juni 2005). Maatregelen zoals verplaatsen van de activiteiten, verplaatsen van de inrit of maatregelen op de vrachtwagens worden weinig zinvol geacht voor de rekenpunten 2 en 4. Aangezien de activiteiten niet veranderen en de normen niet veranderen ten aanzien van wat eerder is vergund, vinden wij het redelijk om dezelfde normen aan de vergunning te verbinden, zij het dat het de normen exclusief gevelreflectie betreft, waardoor de niveaus 3 dB(A) lager zijn. Vanwege voornoemde wordt de overschrijding van het referentieniveau acceptabel geacht. Ten behoeve van
9
handhaving van de vergunning is voor het stellen van geluidsnormen aangesloten bij de waarneempunten in het akoestisch rapport. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening hanteren wij 70/65/60 dB(A) als grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus in de dag-, avond- en nachtperiode. Tabel 3: De maximale geluidsniveaus tijdens de representatieve bedrijfssituatie (RBS) berekend volgens IL-HR-13-01 Omschrijving beoordelingspunt Dagperiode LAmax 7.00-19.00 uur 1 Greffelkampseweg 46 64 dB(A) 2 Greffelkampseweg 48 73 dB(A) 3 Greffelkampseweg 50 62 dB(A) 4 Greffelkampseweg 21 69 dB(A) Beoordelingshoogte 5m De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus in de dagperiode wordt op rekenpunt 2 overschreden. Uit de brief bij de akoestische rapportage blijkt dat de vrachtwagen en shovel inmiddels zijn vervangen door iets geluidsarmere uitvoeringen. In het akoestisch rapport is voor de bepaling van het equivalente geluidsniveau een hoog bronvermogen van 108 dB(A) opgenomen voor de vrachtwagens. Voor nieuwere uitvoeringen komt dit overeen met de piekbronvermogens. Met het bronvermogen van 108 dB(A) wordt een geluidsniveau van 70 dB(A) berekend op rekenpunt 2. Hiermee kan dus aangenomen worden dat aan de grenswaarde van 70 dB(A) kan worden voldaan. Daarom zal voor rekenpunt 2 en de overige punten als geluidsnorm 70 dB(A) worden opgenomen. Indirecte hinder De geluidshinder veroorzaakt door de vrachtwagens van en naar de inrichting is beoordeeld conform de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996". Indirecte hinder wordt voornamelijk veroorzaakt door het komen en gaan van twee zware vrachtwagens (vier bewegingen), twee lichte vrachtwagens (vier bewegingen) en vijf lichte voertuigen (tien personenwagenbewegingen) in de dagperiode. De geluidsbelasting ter plaatse van de gevels van de woning is berekend met het rekenmodel Geonoise V4 (rapport GLU-05-17A). Het betreft het traject op de openbare weg waarop het verkeer van en naar de inrichting nog duidelijk is te onderscheiden van het overige wegverkeer. Een verkeersbeweging is een enkele rit van de inrichting V.O.F. T.H.M. Hoogveld rechtsaf de Greffelkampseweg op of linksaf van de Greffelkampseweg naar de inrichting van V.O.F. T.H.M. Hoogveld. De berekeningen zijn uitgevoerd volgens de rekenmethode Wegverkeerslawaai-SRM22002. Het berekende wegverkeerslawaai veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting bedraagt bij de geluidsgevoelige objecten, Greffelkampseweg 42, 44, 46 en 48, maximaal 49 dB(A).
10
De voorkeursgrenswaarde van 50-dB(A)-etmaalwaarde wordt in de dagperiode niet overschreden. Voor indirecte hinder behoeft derhalve niet te worden gevreesd. Trillingshinder Gezien de aangevraagde bedrijfsactiviteiten in relatie tot de afstanden tot woningen of andere geluidsgevoelige objecten behoeft voor trillingshinder niet te worden gevreesd. Wij hebben het dan ook niet nodig geacht om trillingsvoorschriften op te nemen in de vergunning. Veiligheid Bij Hoogveld zijn de volgende opslagen aanwezig opslag van diesel en gasolie in twee tanks van 3 5 m , gasflessen, gevaarlijke afvalstoffen in tanks of emballage en diverse brandbare stoffen (K3, hout). De opslag van gevaarlijke stoffen dient plaats te vinden conform de richtlijnen van de Commissie Preventie Rampen (verder CPR-richtlijnen). In hoofdstuk 9 van de voorschriften hebben wij voor deze opslagen de CPR 9-6 en onderdelen van de CPR15-1 (in samenhang met hoofdstuk 5 de bodemvoorschriften) van toepassing verklaard. Voor de opslag van gasflessen zijn ook voorschriften opgenomen, voor het geval dat er reserveflessen of lege flessen aanwezig zijn. Brand is een van de aspecten die tot nadelige gevolgen voor het milieu kunnen leiden en valt dus in beginsel onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer (Wm). Criterium voor het stellen van brandveiligheidseisen is of de nadelige gevolgen voor het milieu door brand zich tot buiten de inrichting kunnen uitstrekken. In hoofdstuk tien zijn algemene maatregelen met betrekking tot brandveiligheid voorgeschreven. Bodem De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geldt als uitgangspunt bij het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen en controle op die voorzieningen. Uitgangspunt daarbij is het bereiken van een beschermingsniveau waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A, met eindemissiescore 1). Bij de toetsing van de activiteiten aan de NRB is het van belang welke activiteiten als bodembedreigend moeten worden beschouwd. Door ondeskundig handelen en/of het ontbreken van de juiste bodembeschermende voorzieningen en maatregelen kan bij het uitvoeren van genoemde activiteiten een verontreiniging van de bodem ontstaan. Binnen de inrichting van Hoogveld vinden bodembedreigende activiteiten plaats, waaronder aftanken van materieel, op- en overslag van diverse grond- en afvalstoffen, wassen van eigen materieel en het lossen van brandstof. In de bodemrisicoanalyse behorend bij de aanvraag zijn de te treffen voorzieningen en maatregelen voor slechts een gedeelte van de activiteiten beschreven. Om te kunnen voldoen aan het beschermingsniveau dat in de NRB is omschreven als een verwaarloosbaar bodemrisico, vallend in de bodemrisicocategorie A (eindemissiescore 1) zijn uitgewerkte voorschriften opgenomen voor de diverse activiteiten en aanvullende voorschriften opgenomen voor de opslag in containers en voor ongesorteerd puin (van gesorteerd puin dient aangetoond te worden via de acceptatie dat het schoon puin betreft). Voor de opslag van minerale olieproducten is de richtlijn CPR9-6 voorgeschreven. Deze richtlijnen bevatten adequate voorzieningen voor bodembescherming. De beheermaatregelen zijn verder uitgewerkt in paragraaf 5.2.
11
Naast de periodieke keuringen en het uitvoeren van beheermaatregelen heeft het bedrijf ook een eigen zorgplicht, teneinde bodemverontreiniging of een dreiging van een bodemverontreiniging tegen te gaan. Door het regelmatig inspecteren van de voorzieningen kan bij het constateren van een falen een verontreiniging van de bodem zo vroeg mogelijk worden gesignaleerd en worden verwijderd. Bodemonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid, uitgewerkt in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), gaat ervan uit dat de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico, nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. Om die reden blijft bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Een dergelijk onderzoek is gericht op de feitelijk aanwezige installaties en/of de aldaar gebezigde stoffen en beperkt zich tot het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit voorafgaand aan de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek om aantasting van de bodemkwaliteit aan te kunnen tonen. Indien aldus een onverhoopte bodembelasting is geconstateerd, kan het bodemherstel worden verhaald op de veroorzaker. Bij een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging blijft het mogelijk een herhalingsbodemonderzoek te eisen. Dit is in de vergunningvoorschriften vastgelegd. Ten behoeve van de beoordeling van de kwaliteit van de bodem is voor de inrichting bodemonderzoek uitgevoerd, conform het protocol Nulsituatie-/BSB-onderzoek. De rapportage van dit onderzoek is bij de aanvraag gevoegd. Het betreft hier het onderzoek d.d. 27 maart 1997, projectnummer R3567931.H01/NLO/RVB, uitgevoerd door adviesbureau Tauw Milieu B.V. Dit onderzoek geeft aanleiding tot het vragen van een aanvullend onderzoek ter plaatse van de tank/wasplaats, bezinkputten en brandstoffentanks. De nulsituatie is naar onze mening voor deze activiteiten nog niet voldoende vastgelegd. Verder is slechts de bovengrond door middel van twee mengmonsters geanalyseerd. Analyses van de ondergrond ontbreken. Uitgaande van de onderzoeksstrategie voor een verdachte locatie met een duidelijke verontreinigingskern (NEN 5740, VEP) wordt gevraagd om een aanvullend onderzoek. Wij vragen extra boringen ter plaatse van de tank-/wasplaats en bezinkputten (grond en peilbuis) met analyses van de bovenlaag en van de diepere grondlagen. Verder boringen met analyses van de bovenlaag en diepere grondlagen ter plaatse van de brandstofopslagplaats. De grondmonsters dienen te worden onderzocht op PAK, EOX en minerale olie en het grondwatermonster dient te worden onderzocht op PAK, BTEX, tri, per en minerale olie. De resultaten van dit bodemonderzoek, samen met het aanvullende onderzoek zullen in het kader van deze beschikking dienen als referentie voor een eventueel toekomstige verontreiniging van de bodem (= grond en grondwater). Verruimde reikwijdte De Wm biedt onder de verruimde reikwijdte de mogelijkheid om voorschriften op te nemen ten aanzien van de zorg voor zuinig gebruik van energie, grondstoffen en water. De maatregelen die gevraagd worden moeten echter in verhouding staan tot de te verwezenlijken energie-, water- of grondstofbesparing. Energie Energiebesparing en de toepassing van duurzame energie zijn van groot belang om ongewenste milieugevolgen van energieverbruik te bestrijden. De aandacht hiervoor wordt ons mede ingegeven door nationale en internationale afspraken over klimaatbeleid. Diverse besluiten van ons (waaronder de notitie “Beleid aanpak Energiebesparing via de Milieuvergunning”) onderstrepen het belang dat wij stellen in beide pijlers van het energiebeleid.
12
De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om voorschriften op te nemen ten aanzien van de zorg voor een zuinig gebruik van energie. Om energieverbruik en -besparing in de vergunning te toetsen geldt als uitgangspunt het beleid zoals is verwoord in de circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministeries van VROM en EZ, oktober 1999). De circulaire is voor ons de leidraad om te beoordelen of in de milieuvergunning voorschriften ter beperking van het energieverbruik worden opgenomen. De circulaire stelt dat het aspect energie 3 in principe relevant is als in een inrichting jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m aardgas(equivalent) wordt verbruikt. 3
Uit de aanvraag blijkt dat het energieverbruik circa 19.050 kWh elektriciteit en 1 m brandstof voor de heater bedroeg. Door het bedrijf worden daarmee voornoemde grenzen voor het verbruik van elektriciteit en gas onderschreden. In de vergunning is daarom slechts de verplichting tot het bewaren van de energierekeningen opgenomen. Verder zien wij af van het stellen van voorschriften met betrekking tot dit onderwerp. Preventie Bij het beoordelen van de milieubelasting streven wij naar het voorkomen ervan. Dit uitgangspunt (preventie) is zowel algemeen als specifiek in de Wet milieubeheer verankerd. De wet stelt in het algemeen dat ieder voldoende zorg voor het milieu in acht neemt. Die zorg betekent het achterwege laten van handelingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Anders moeten maatregelen worden getroffen die nadelige gevolgen voorkomen of beperken of ongedaan maken, voorzover redelijkerwijs van de betrokkene kan worden gevraagd. Bij de beslissing op deze aanvraag wordt uitgegaan van de mogelijkheden om de nadelige milieugevolgen door de inrichting te voorkomen of anders zo veel mogelijk te beperken. Bij in werking getreden A.M.v.B.’s op basis van artikel 8.40 van de Wm wordt een waterbesparingsonderzoek redelijk geacht bij een jaarverbruik van meer dan 5000 m³. Gelet op het geringe verbruik van water wordt een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk geacht. Gezien het geringe verbruik van grondstoffen en het ontstaan van kleine hoeveelheden afvalstoffen binnen de inrichting, worden besparingsonderzoeken op deze terreinen ook niet noodzakelijk geacht. In de vergunning zijn wel voorschriften opgenomen voor de verplichting tot het scheiden en gescheiden houden van eigen afvalstoffen naar aanleiding van het LAP. Afvalwater Bedrijf Hoogveld loost huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater op het gemeentelijk riool. In de aanvullende gegevens, binnengekomen op 31 mei 2005, hoofdstuk 5.6, heeft Hoogveld als antwoord op de vraag naar aanvullende gegevens met betrekking tot afvalwater, verwezen naar de Wvo-vergunning. De hoofdstukken 7, 11 en bijlage 11 van de Wvo-aanvraag zijn hiermee tevens onderdeel van de Wm-aanvraag. Een gezamenlijk overleg van het waterschap en de provincie met het bedrijf over de aan te leggen bezinkputten heeft geleid tot veranderingen/aanvullingen in de Wvo-aanvraag, die ook van belang zijn voor de Wm-aanvraag. Het mogelijk verontreinigd hemelwater van het terrein wordt via afvoerputten op twee bezink3 putten à 6 m geloosd, waarna na bezinken van het slib, het water naar een derde bezinkput loopt. Het middelste water van de derde put wordt gebruikt voor het besproeien van het terrein, om stof neer te slaan. De bovenste laag water (mogelijk verontreinigd) wordt via een drijvende pomp en persleiding naar de wasplaats geleid om daar als waswater ingezet te worden. Dit mogelijk verontreinigd water wordt dan via de slib- en olieopvang op het riool geloosd. De derde put loost het middelste/onderste water in een vierde bezinkput met gaten.
13
Dit water wordt geïnfiltreerd in de bodem. Het bezinksel in de eerste twee putten wordt periodiek verwijderd. Het hemelwater van daken wordt ook geloosd op de bezinkputten. Het afvalwater van de tank-/wasplaats en het hemelwater van de tank-/wasplaats worden via zuiveringstechnische voorzieningen op het gemeentelijk riool geloosd. De voorzieningen voor minerale olie moeten voldoen aan NEN 7089. Met betrekking tot de kwantiteit van het te lozen afvalwater is door de gemeente Montferland in een verklaring van 22 februari 2005, welke als bijlage 6 bij de aanvraag is gevoegd, aangegeven dat de capaciteit van de riolering voldoende is voor deze lozing. Aan de samenstelling van het te lozen afvalwater hebben wij eisen gesteld. Een aantal algemene voorschriften is hiervoor opgesteld. Voor de stofspecifieke eisen voor bijvoorbeeld minerale olie en voor de controlevoorschriften wordt aangesloten bij die van het waterschap. Het toezicht op hetgeen in deze voorschriften is omschreven zal door het waterschap vanuit haar toezicht op Wvo-vergunning worden uitgevoerd. Hiermee wordt de doelmatige werking van de riolering en van de rioolwaterzuiveringsinstallatie en de verwerking van het slib niet belemmerd. Afval Eural Op 8 mei 2002 is de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) in werking getreden. De Eural vervangt onder meer het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen en andere daarmee samenhangende besluiten. De Eural is een uitvoeringsbesluit van de Wet milieubeheer. Met deze regeling worden diverse Europese richtlijnen betreffende (gevaarlijke) afvalstoffen in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Op basis van de Eural wordt bepaald of een afvalstof gevaarlijk is of niet. Conform de Eural moeten de volgende afvalstoffen als gevaarlijk afval worden beschouwd: 1 17.02.04*c, hout dat gevaarlijke stoffen bevat (C-hout); 2 17.06.05*, asbesthoudend materiaal; 3 17 03 01*c, (teerhoudend) dakmateriaal. Indien van een afvalstof uit een complementaire groep (*c) niet vastgesteld kan worden of het een gevaarlijke of niet-gevaarlijke afvalstof betreft, dan moet deze afvalstof behandeld worden als een gevaarlijke afvalstof. Landelijk Afvalbeheerplan Op 24 juli 2001 is de Wet tot wijziging van de Wm (structuur beheer afvalstoffen) in Staatsblad 346 gepubliceerd. De wet is op 8 mei 2002 in werking getreden en stelt nieuwe regels aan het beheer van afvalstoffen. Ten minste eenmaal per vier jaar wordt het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) vastgesteld door de Minister of Staatssecretaris van VROM. Hierin worden de beleidsuitgangspunten voor het beheer van afvalstoffen geformuleerd. Het eerste LAP is op 3 februari 2003 gepubliceerd in de Staatscourant en geldt met ingang van 3 maart 2003 voor een periode van vier jaar. Op 19 april 2004 (nr. 74) is een wijziging van het LAP gepubliceerd in de Staatscourant en deze geldt met ingang van 18 mei 2004. Op 29 maart 2005 is nogmaals een wijziging vastgesteld, welke is gepubliceerd in de Staatscourant van 6 april 2005 (nr. 66). Op grond van artikel 10.14 van de Wm moet ieder bestuursorgaan rekening houden met het LAP wanneer over afvalstoffen wordt beslist. Het LAP is het toetsingskader voor huishoudelijke, niet-gevaarlijke en gevaarlijke afvalstoffen, waarbij gekeken wordt naar doelmatigheidsaspecten. Hiervoor zijn in het LAP sectorplannen opgenomen voor de meest voorkomende afvalstromen. In deze sectorplannen is een minimumstandaard vastgelegd voor het beheer van de afvalstromen.
14
Wanneer geen specifiek beleid is vastgesteld voor een afvalstroom of voor het inzamelen en opslaan van een afvalstroom, moet worden getoetst aan de algemeen geldende bepalingen opgenomen in de “toelichting bij de sectorplannen”. Wanneer wel eisen zijn gesteld moet worden voldaan aan de minimumstandaard in het betreffende sectorplan. Sectorplannen die van toepassing zijn: 13 bouw- en sloopafval; 18 papier en karton; 19 kunststofafval; 20 textiel; 21 metaalafvalstoffen; 13 Bouw- en sloopafval Inname, uitsorteren en opslag van bouw- en sloopafval vindt plaats. Daarnaast worden een paar deelstromen ook los geaccepteerd. De puinfractie wordt afgevoerd voor recycling (Putman Recycling), hout wordt afgevoerd voor recycling, nuttige toepassing of stort (C-hout). Asbest wordt afgevoerd naar een stortplaats. Gips en glas wordt afgevoerd naar Putman Recycling. Voor de deelstromen wordt voor het be- en verwerken een minimumstandaard volgens de betreffende sectorplannen gegeven en geldt voor het overig het opslaan en inzamelen de “toelichting bij de sectorplannen”. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Voor houtafval is de minimumstandaard nuttige toepassing, behalve voor C-hout. Hiervoor geldt storten. De minimumstandaard voor asbest en gips is storten. Voor bitumineus dakafval is dit storten, maar voor teermastiek thermisch verwerken indien de verwerkingscapaciteit beschikbaar is, anders is storten toegestaan. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld vlakglas is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Genoemde werkwijze is in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten en doelmatigheidsaspecten zoals neergelegd in het LAP en daarom in het belang van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. 18 Papier en karton/19 kunststofafval/20 textiel Opslag en opbulking vinden plaats van deze stromen. Daarna worden de stromen afgevoerd naar andere erkende bedrijven. Voor inzamelen en opslaan zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van deze stromen is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Genoemde werkwijze is in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten en doelmatigheidsaspecten zoals neergelegd in het LAP en daarom in het belang van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. 21 Metaalafvalstoffen Opslag en opbulken van gemengde metalen (170407) vindt plaats bij Hoogveld. Deze stroom wordt afgevoerd voor recycling of materiaalhergebruik. Dit sectorplan besteedt aandacht aan non-ferro- en ferrometaalafvalstoffen, metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie en metalen van ondergrondse opslagtanks. Voor inzamelen en opslaan van metaalafvalstoffen en ondergrondse opslagtanks zijn geen afvalstroomspecifieke aspecten van vergunningverlening aan de orde. Ten aanzien van het be- en verwerken zijn de volgende minimumstandaarden van toepassing. Voor metaalafvalstoffen is dat nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Uitval en niet voor hergebruik geschikt metaal moet worden verwijderd. Het opslaan en opbulken van ijzer is in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten en doel-
15
matigheidsaspecten zoals neergelegd in het LAP en daarom in het belang van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. Conclusie doelmatigheid Genoemde werkwijzen zijn in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten en doelmatigheidsaspecten zoals neergelegd in het LAP en daarom in het belang van een doelmatig beheer van deze afvalstoffen. De vergunning voor de gevraagde activiteiten wordt verleend, echter met de ondergenoemde beperkingen. De lijsten met soorten afvalstoffen geven geen eenduidige informatie. In de tekening van bijlage 4 wordt als afvalstof sloopmateriaal genoemd en in de opsomming van de aanvraag is er sprake van tweedehands bouwmateriaal. Niet duidelijk is wat hier precies onder moet worden verstaan. Daarom worden slechts de stromen die zijn aangevraagd in de bijlage van de aanvullende gegevens van 31 mei 2005 vergund. Deze lijst is opgenomen in een voorschrift en is dus limitatief. Verder is een beperking aan de opslagcapaciteit gesteld ten opzichte van wat is aangevraagd. Hierbij zijn, in verband met handhaafbaarheid, de tonnages omgerekend naar kubieke meters. Het is daarnaast niet wenselijk dat meer dan twee containers per afvalstroom aanwezig zijn, vanwege de grootte van het terrein en om de verzameldrift te beperken. In de tabel voor grondstoffen zijn ook hout en ijzer opgenomen, met de opmerking dat het herbruikbare hout en ijzer niet in containers is geplaatst. Dit impliceert dat het hier om ingenomen stoffen gaat. Dus hout en ijzer, waarvan iemand zich heeft moeten of willen ontdoen. Ook al is een stof herbruikbaar, het blijft een afvalstof en wordt geen grondstof. Aan deze (grond)stoffen zijn daarom ook beperkingen gesteld in de voorschriften. Met betrekking tot de opslagwijze gelden die voor “afvalstoffen opgeslagen in containers” genoemd in het hoofdstuk bodem paragraaf 5.2. Ook zijn in hoofdstuk 1 en 7 voorschriften opgenomen, om vermenging van stromen te voorkomen. Besluit stortverbod afvalstoffen (Bssa) Op grond van artikel 11e van het Bssa verbinden wij voorschriften aan vergunningen voor opslaginrichtingen met betrekking tot de opslagduur van afvalstoffen binnen de inrichting. Deze termijn bedraagt in principe één jaar. Uitzondering wordt gemaakt voor de opslag van afvalstoffen die na deze opslag nuttig worden toegepast. Voor de opslag van deze afvalstoffen geldt een maximale duur van drie jaar. In de vergunning zijn hiertoe voorschriften opgenomen. Acceptatie en registratie In 2002 is het rapport de “De verwerking verantwoord” verschenen waarbij onderzoek is verricht naar de administratieve organisatie en interne controle bij afvalbedrijven. In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) en in het rapport “De verwerking verantwoord” is aangegeven dat afvalverwerkende bedrijven een beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle daarvan (AO/IC) en het acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) dienen op te nemen in de aanvragen. Hierop is er een handreiking ontwikkeld en zijn er richtlijnen opgesteld voor de aanvrager, om hieraan te kunnen voldoen. Op basis van artikel 5.11 van het Ivb, zal inzichtelijk moeten zijn gemaakt de wijze van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen, wijze van registratie van inkomende afvalstoffen, de wijze waarop afvalstoffen worden afgezet, afgevoerd, nuttig toegepast of verwijderd en de wijze van registratie hiervan. In bijlage 7 van de aanvraag is aangegeven hoe er wordt omgegaan met acceptatie en registratie van ingenomen afvalstoffen. Een aanvulling is gegeven in de aanvullende gegevens van 31 mei 2005. De acceptatie-, registratie- en het A&V-beleid zijn minimaal beschreven. Voor registratie en acceptatie van afvalstoffen zijn aanvullende voorschriften opgenomen. Een beschrijving van de interne controle door middel van bijvoorbeeld een massabalans via de financiële grootboekadministratie of afvalstoffenregistratie is niet beschreven. Daarom zijn in de vergunning hiervoor ook aanvullende voorschriften opgenomen.
16
Eigen afvalstoffen Het nuttig toepassen van afvalstoffen spaart grondstoffen en energie uit. Mengsels van afvalstoffen zijn meestal niet of nauwelijks geschikt te maken voor hergebruik. Het is dus belangrijk dat bij het ontstaan en het verder beheer van afvalstoffen rekening wordt gehouden met de be/verwerking die afvalstoffen kunnen of moeten ondergaan. Dit betekent dat afvalstoffen na het ontstaan gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgevoerd, dan wel nascheiding van restafval plaatsvindt. In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd dat de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden of indien nodig worden gescheiden. In paragraaf 7.6 wordt verwezen naar de regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Voor vergunningplichtige bedrijven is de verplichting tot afvalscheiding onderdeel van de vergunning op grond van de Wm (doelmatig afvalbeheer, artikel 8.11 Wm). De verplichtingen en richtlijnen voor afvalscheiding door bedrijven zijn vastgelegd in het beleidskader van het LAP. Het uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Van een onevenredige belasting is sprake als de kosten voor de gescheiden inzameling en afvoer, per ton meer dan € 45,-- hoger liggen dan die voor inzameling en afvoer van niet gescheiden (rest)afval. De afvalstoffen die altijd gescheiden dienen te worden gehouden, onafhankelijk van de bedrijfssituatie zijn beschreven in voorschrift 7.8.1.
17
OVERWEGINGEN NAAR AANLEIDING VAN INGEKOMEN ADVIEZEN EN BEDENKINGEN Adviezen Wij hebben advies ontvangen van de gemeente Montferland, bij brief van 3 mei 2005, ontvangen op 9 mei 2005. Het ingekomen advies luidt kort samengevat als volgt. 1 De gemeente vraagt zich af wat de capaciteit is van de inrichting en of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen en of hierdoor mogelijk de gemeente in plaats van de provincie het bevoegd gezag is. 2 Geconstateerd is dat de Wvo-vergunning verlopen is. 3 De gemeente heeft aangegeven dat de afstanden genoemd in de aanvraag niet geheel juist zijn. 4 De gemeente vraagt zich af of er geen activiteiten buiten de dagperiode plaatsvinden. 5 De gemeente vraagt zich af of alle soorten afval genoemd zijn in de tekening. 6 De gemeente adviseert om aanvullend onderzoek voor te schrijven aangezien het bodemonderzoek niet bij alle activiteiten voldoende is vastgelegd. 7 De gemeente heeft vragen met betrekking tot het akoestisch onderzoek en vraagt zich af of dit in voldoende mate de representatieve bedrijfssituatie vastlegt. 8 Gevraagd wordt of de genoemde vetafscheider daadwerkelijk aanwezig is. 9 Voor de gemeente is de lijst met afvalstoffen in de aanvraag behorend bij vraag 5.9e niet duidelijk. Hieronder gaan wij nader in op het ingebrachte advies. Ten tijde van de binnenkomst van het advies van de gemeente was reeds een verzoek uitgegaan naar aanvrager om aanvullende gegevens. Tevens was contact opgenomen met het waterschap. Wij hebben het advies in onderstaande punten behandeld en in de vergunning verwerkt. 1 In de aanvraag worden verschillende capaciteiten genoemd onder de diverse hoofdstukken. Hierover zijn aanvullende gegevens gevraagd. Voor eenduidigheid wordt de geleverde tabel bij de aanvullende gegevens van 31 mei 2005 gezien als bepalend 3 voor de aanvraag. De opslagcapaciteit van de inrichting komt boven de 1000 m en er worden gevaarlijke afvalstoffen ingenomen en opgeslagen, waarvoor wij het bevoegd gezag zijn. In de voorschriften zijn verder beperkingen opgenomen ten aanzien van de capaciteit van de inrichting (zie hoofdstuk afval). 2 Door ons was geconstateerd dat de Wvo-vergunning verlopen was per januari 2005. Een Wvo-vergunningaanvraag is binnen de wettelijke termijn van zes weken vanaf de datum van ontvangst van de Wm-aanvraag ingediend. 3 Dit nemen wij voor kennisgeving aan, voorzover dit niet van wezenlijke invloed is bij de beoordeling van de milieueffecten van de inrichting. 4 Bij een aanvraag wordt uitgegaan van wat is aangevraagd. 5 Zie ook het antwoord op vraag 1. In de aanvullende gegevens wordt nader ingegaan op een aantal afvalstromen. De voorzieningen die aanwezig dienen te zijn voor de diverse afvalstromen zijn in de vergunning vastgelegd. De plaats van de weegbrug, woonhuis, loods/werkplaats, containers, oliën in emballage, accubak, gasfleskar, afgewerkte olie, brandblussers, tanks en was-/tankplaats met voorzieningen zijn voldoende vastgelegd in de aanvraag, zijnde bijlage 4 en de renvooilijst behorende bij de werkplaats. 6 7
Zie hiervoor de considerans onder bodem en voorschriften in het hoofdstuk bodem. Er is aanvullende bodemonderzoek ter vaststelling van de nulsituatie voorgeschreven. Zie hiervoor de brieven van de akoestisch adviseur en de considerans met betrekking tot
18
8 9
het onderdeel geluid. Zie hiervoor de Wvo-aanvraag, waarnaar door Hoogveld in de aanvullende brief van 31 mei 2005 is verwezen, als antwoord op onze vragen over afvalwater. Zie het antwoord op vraag 1.
Bedenkingen Hieronder zijn de bedenkingen door ons samengevat en door ons beoordeeld. Bedenkingen ingekomen op 20 oktober 2005, ingediend door A.W.G. Schepers en L.L. Ward. 1 Uit de bedenking blijkt een zekere bezorgdheid ten aanzien van de naleving van de vergunning door het bedrijf op basis van eerdere ervaringen met betrekking tot het geluid, opslaghoogte, opslag containers, verbranden van afval en uitbreiding bedrijfsperceel. In deze hebben zij geen bezwaar tegen de activiteiten van de firma Hoogveld, maar verzoeken om een strikte handhaving van de vergunning en vragen hierbij wat het handhavingsbeleid is in dezen. 2 Appellanten vragen zich af waarom er geen geluidmetingen zijn verricht aan de Manhorstweg, gezien het feit dat volgens appellant de activiteiten aan deze zijde zijn toegenomen. Daarnaast vragen ze of deze locatie in de eindbeoordeling meegenomen zou kunnen worden. Naar aanleiding van deze bedenkingen merken wij het volgende op. Ad 1 De onderdelen waarover zorg bestaat, zijn geregeld in deze vergunning. Het geluid, de opslaghoogte, opslag containers en verbranden van afval is geregeld in de voorschriften 1.5.4 1.5.7, hoofdstuk 4 en 5 en paragraaf 7.5. De inrichtingsgrens is aangegeven in de aanvraag en maakt onderdeel uit van deze vergunning. Deze grens komen overeen met de oude vergunning. Geen uitbreiding is aangevraagd. Op de voorschriften zal strikt worden gehandhaafd. In het kader van de professionalering van de handhaving vindt aan de hand van het HUP (handhaving uitvoerings programma) prioritering plaats, maar in ieder geval worden bedrijven minimaal eenmaal per jaar bezocht. Handhaving zal beginnen met een zogenaamde opleveringscontrole. Afhankelijk van de constateringen/ bevindingen van de handhaver zal aan de handhaving een stringente/minder stringente invulling worden gegeven. Klachten over het bedrijf worden altijd onderzocht. Ad 2 Geluidmetingen die zijn verricht zijn uitgevoerd in het kader van bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de inrichting. Het bedrijf heeft aangegeven dat in de werkwijze in de loop van de jaren niet veel is veranderd en dat de huidige werkwijze overeenkomt met datgene wat is aangegeven in het rapport. Hierbij zijn nog aanvullingen gevraagd ondermeer wat betreft de invloed van de weegbrug op het geluidsniveau. Aangetoond is dat deze op de immisiepunten niet zullen bijdragen aan de heersende geluidsniveaus veroorzaakt door de overige activiteiten. Verder moeten wij uitgaan van datgene wat is aangevraagd. De beoordelingspunten uit het geluidrapport zijn gekozen bij de geluidsgevoelige objecten die het dichtst bij de grenzen van de inrichting liggen en waar volgens het rapport tevens de geluidsbepalende aktiviteiten plaatsvinden. Immisieberekeningen op geluidsgevoelige objecten die verder van de inrichting zitten, zijn minder relevant. Namelijk bij een verdubbeling van de afstand zullen de berekende geluidsniveaus 3 tot 6 dB(A) lager zijn, waarmee de geluidsniveaus onder de richtwaarden voor het landelijk gebied zullen gaan uitkomen (mits de inrichting werkt volgens de aangeven bedrijfsduren en materieel). Omdat slechts op een tweetal beoordelingspunten, welke zich zeer dicht bij de inrichting bevinden, de berekende geluidsniveaus boven de richtwaarden van het landelijk gebied van 40 dB(A) uitkomen, is het heersende achtergrondniveau (referentieniveau) slechts op deze punten bepaald.
19
Bedenkingen ingekomen op 2 november 2005, ingediend door Hoogveld. Met betrekking tot de voorschriften heeft appellant aangegeven bezwaar te hebben tegen de volgende voorschriften 1.5.4, 1.5.6, 1.5.7, 3.1.1, 4.1.2, 4.1.4, 4.1.5, 5.2.4, 5.3.5, 7.2.17, 9.4.7, 10.1.3 en 11.1.2. Naar aanleiding van deze bedenkingen merken wij het volgende op. Voorschrift 1.5.4 Gezien de aangevraagde opslagcapaciteit en het oppervlak van de opslagvakken en het terrein, is 2,5 meter opslaghoogte voldoende. Hogere opslag is tevens niet wenselijk gezien de nabijheid van woningen en de soort omgeving. Visuele hinder wordt hiermee tegengegaan. Het bezwaar achten wij ongegrond en het voorschrift blijft ongewijzigd. Voorschrift 1.5.6 De tijd waar binnen visuele hinder plaatsvindt is niet relevant. De Wet milieubeheer ziet toe op hinder voor de omgeving en dat deze zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Het bezwaar achten wij ongegrond en het voorschrift blijft ongewijzigd. Voorschrift 1.5.7 Dit voorschrift is niet bedoeld als verbod op het plaatsen van containers en materieel bij verhuur. Het gaat hier om een verbod op het plaatsen en stallen van containers en materieel, anders dan bij verhuur, net buiten de inrichtingsgrens, zoals aan de Greffelkampseweg. Dit voorschrift hebben wij aangepast om dit te verduidelijken. Voorschrift 3.1.1 Indien de sorteerplaats niet direct in gebruik is voor het sorteren en de werkplaats niet direct in gebruik is voor werkzaamheden, dan dienen deze plaatsen opgeruimd te zijn. Dit is bedoeld om permanente opslag tegen te gaan. Slechts is beperkt opslag op de sorteervloer toegestaan en bepaalde opslagen in de werkplaats conform de aanvraag en conform datgene dat gesteld is in de vergunning. Indien deze plaatsen niet netjes zijn en vol liggen met allerhande materialen, kunnen ze niet meer gebruikt worden als sorteer- of werkplaats waarvoor ze uiteindelijk bedoeld zijn. Dit kan tot gevolg hebben dat ook niet voldaan kan worden aan de overige eisen die gesteld worden in de vergunning, zoals het voorzieningenniveau bij de opslag van afvalstoffen en hulpstoffen. Dit is niet wenselijk. Derhalve achten wij het bezwaar niet gegrond en blijft het voorschrift ongewijzigd. Voorschrift 4.1.2 Dit is bedoeld als maximum van 3 wegingen per dag, inclusief de wegingen door externen. Bij het bepalen van de geluidsbelasting wordt in een rapport uitgegaan van alle activiteiten die op een dag plaats zouden kunnen vinden en dus is er sprake van een maximum.
20
Voorschrift 4.1.4 IDit betreft een standaardvoorschrift dat wordt voorgeschreven om aan de geluidnormen te kunnen voldoen. Wanneer binnen activiteiten plaats vinden die geluid veroorzaken en dus van invloed kunnen zijn op de totale geluidsbelasting dan dienen ramen en deuren gesloten te worden gehouden om het lawaai “binnen” te kunnen houden. In verband met de handhaafbaarheid blijft dit voorschrift ongewijzigd. Voorschrift 4.1.5 Dit voorschrift is bedoeld om onnodig draaien van motoren bij laad- en losactiviteiten en hiermee geluidsbelasting en uitstoot van luchtverontreinigende stoffen te voorkomen. Dus dit verbod geldt niet voor het ‘s ochtends warm laten draaien van dieselmotoren als uit informatie van de fabrikant blijkt dat dit noodzakelijk is. Voorschrift 5.2.4 Wij volgen de NRB systematiek bij het opstellen van milieuvergunningen, waarbij als uitgangspunt geldt dat een beschermingsniveau moet worden behaald met het criterium verwaarloosbaar bodemrisico. Voorschrift 5.2.4 is opgesteld overeenkomstig dit uitgangspunt. Een vloer wordt pas als vloeistofdicht aangemerkt indien deze is gekeurd volgens CUR/PBV. Indien de vloer niet gekeurd is, kan niet gesproken worden van een vloeistofdichte vloer conform de NRB. Tengevolge zal tevens niet voldaan worden aan het uitgangspunt van een verwaarloosbaar bodemrisico en mag de bijbehorende activiteit niet uitgevoerd worden. De vloer moet dus gekeurd zijn volgens deze CUR/PBV door een erkend bedrijf. Erkende bedrijven zijn te vinden op de site www.bodembescherming.nl. De keuringsinstantie geeft een PBV-verklaring Vloeistofdichte Voorziening af, welke vervalt indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld in de verklaring of wanneer de keuringstermijn is verstreken. Vervolginspectie dient plaats te vinden zes jaar na een vorige inspectie. Tussentijds is jaarlijks een bedrijfsinterne controle verplicht, uit te voeren door of namens de ondernemer zelf. Voorschrift 5.3.5 Met dit voorschrift willen we aangeven dat opslag zodanig dient te geschieden dat de middelen die daarvoor worden gebruikt ook voor dat doel geschikt zijn. Een beschadigde keerwand hoeft geen probleem te zijn zolang de keerwand nog steeds geschikt is om (afval)stoffen op hun plaats te houden. Indien openingen tussen schotten van keerwanden ontstaan, kan zand of grind zich verspreiden in de omgeving (stofoverlast). Hierdoor kunnen sloten en riolering dichtslibben, tevens bestaat kans op vermenging met afvalstoffen. Voorgaande mogelijke gevolgen vallen ook onder milieuschade en overlast voor de omgeving en zijn dus niet wenselijk. Het bezwaar vinden wij ongegrond en dit voorschrift blijft ongewijzigd. Voorschrift 7.2.17 Dit voorschrift hebben wij aangepast om rekening te kunnen houden met aanwezige praktijkervaring. Voorschrift 9.4.7 Bij het opstellen van de vergunning was de wijze van afleveren niet exact bekend. Derhalve zijn meerdere voorschriften opgenomen om eventuele milieueffecten te minimaliseren, afhankelijk van de gekozen oplossing. Indien geen pompkast aanwezig is, is dit voorschrift ook niet van toepassing.
21
Voorschrift 10.1.3 Dit voorschrift is bestemd voor eigen installaties en niet voor installaties die vrij komen tijdens sloopwerkzaamheden. Het laatste betreft zogenaamde ‘afvalstoffen’ van derden, die dan wel als zodanig herkenbaar binnen de inrichting opgeslagen of gestald dienen te worden. Voorschrift 11.1.2. Ventilatie kan op mechanische wijze plaatsvinden of via pijpen/schoorstenen. Conclusie naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen: Op grond van vorenstaande beoordeling van alle ingebrachte bedenkingen concluderen wij dat deze hebben geleid tot wijziging van de ontwerpbeschikking. Deze wijzigingen hebben wij in dit definitieve besluit verwerkt.
TERMIJN VAN DE VERGUNNING Ingevolge artikel 8.17 van de Wet milieubeheer worden vergunningen voor bepaalde inrichtingen die zich met afvalstoffen bezighouden, voor een bepaalde termijn van maximaal tien jaar verleend. Gelet op het voorgaande zal de gevraagde vergunning voor een termijn van tien jaar worden verleend.
CONCLUSIE Gezien de voorgaande overwegingen kunnen wij de gevraagde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verlenen aan Hoogveld, waarbij wij in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften verbinden aan de vergunning. Deze voorschriften bieden in samenhang met de in de aanvraag vermelde maatregelen de grootst mogelijke bescherming tegen de nadelige gevolgen voor het milieu.
BESLUIT Overwegende het hiervoor vermelde en gelet op de desbetreffende bepalingen in de Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten met name het gestelde in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer; HEBBEN WIJ BESLOTEN I
Aan V.O.F. T.H.M. Hoogveld, Greffelkampseweg 23 te Didam de gevraagde vergunning te verlenen, ten behoeve van de volgende activiteiten: op- en overslag van bouw- en sloopafval; handmatig, machinaal sorteren bouw- en sloopafval; sloopwerkzaamheden; verhuur en op- en overslag van containers; verhuur van grondverzetmachines; verkoop/handel van zand, grind en grond; verkoop van tweedehands bouwmaterialen; klein onderhoud van eigen machines; opslag grondstoffen; wasplaats/tankplaats,
22
overeenkomstig de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden voor een periode van tien jaar na de datum van deze beschikking. II
De aanvraag d.d. 24 maart 2005 en de bij de aanvraag behorende stukken, bijlage: 2 kadastrale kaart; 3 bodemonderzoekrapport; 4 terreinindeling; 5 akoestisch onderzoek, inclusief brief; 7 acceptatieregels, en de aanvullende gegevens d.d. 31 mei 2005, 6 juni 2005, 28 juni 2005 onderdeel uit te laten maken van de vergunning.
III
Aan de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu de volgende beperkingen en voorschriften te verbinden.
coll. -/ code: 37833_37834.rtf/GSINHOUDSOPGAVE
blz. 1
26 26 26 26
ALGEMEEN 1.1 Algemeen 1.2 Bedrijfstijden 1.3 Grens inrichting
23
1.4 1.5 1.6
Normen Terreinen en wegen Diversen
26 26 27
2
LUCHT 2.1 Algemeen 2.2 Diffuse stof
28 28 28
3
GEUR
29
4
GELUID
29
5
BODEMBESCHERMING 5.1 Algemeen 5.2 Voorzieningen 5.3 Beheermaatregelen 5.4 Aanvullend bodemonderzoek 5.5 Eindbodemonderzoek 5.6 Herhalingsbodemonderzoek 5.7 Herstelplicht
30 30 30 32 33 33 33 34
6
AFVALWATER 6.1 Algemene voorschriften 6.2 (Stof)specifieke voorschriften
34 34 35
7
AFVALSTOFFEN 7.1 Instructie 7.2 Acceptatie- en verwerkingsprocedure 7.3 Rapportage 7.4 Toegestane activiteiten (afval afkomstig van buiten de inrichting) 7.5 Verbodsbepalingen 7.6 Opslag en vervoer van (eigen) gevaarlijk afval 7.7 Scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen 7.8 Eigen afvalstoffen 7.9 Meten en registreren (eigen afvalstoffen)
35 35 36 38 39 39 40 40 41 42
8
VEILIGHEID ALGEMEEN 8.1 Brandveiligheid 8.2 Bliksemafleiding en statische elektriciteit
42 42 44
24
9
OPSLAG EN VERLADING 45 9.1 Algemeen 45 9.2 Opslagregistratie 46 9.3 Opslag van K3-vloeistoffen in bovengrondse tanks (vloeibare aardolieproducten met een vlampunt van 55°C tot 100°C) 46 9.4 Afleverinstallatie van vloeibare brandstoffen (kleinschalig gebruik, niet bedoeld voor verkoop) 48 9.5 Opslag van K3-vloeistoffen in emballage 49 9.6 Opslag gevaarlijke (afval)stoffen in emballage (0-10 ton) 49 9.7 Gasflessen 50
10
ENERGIE 10.1 Inspectie en onderhoud 10.2 Registreren energieverbruik
51 51 51
11
DEELACTIVITEITEN 11.1 Werkplaats/loods 11.2 Lasactiviteiten 11.3 Wasplaats 11.4 Verwarmingsinstallaties 11.5 Overige
51 51 52 53 53 55
BIJLAGE: BEGRIPPEN BIJLAGE II
25
VOORSCHRIFTEN
1
ALGEMEEN
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet zijn ingericht en in werking zijn overeenkomstig: a de aanvraag d.d. 24 maart 2005; b de bijlagen 2, 3, 4, 5 en 7 van 24 maart 2005; c de aanvullende gegevens d.d. 31 mei, 6 juni, 28 juni 2005, tenzij de voorschriften anders bepalen.
1.1.2
Een ongewoon voorval als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer moet zo spoedig mogelijk telefonisch worden gemeld aan het Milieuklachten- en informatiecentrum van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland, tel. (026) 359 99 99.
1.1.3
Het is in de inrichting verboden om afvalstoffen te verbranden, permanent op te slaan of in de bodem (grond en grondwater) te brengen.
1.2
Bedrijfstijden
1.2.1
De inrichting mag slechts in werking zijn op werkdagen van 7.00 uur tot 19.00 uur.
1.3
Grens inrichting
1.3.1
De inrichting moet doelmatig afgescheiden of beveiligd zijn, zodanig dat het onbelemmerd betreden ervan door onbevoegden niet mogelijk is.
1.4
Normen
1.4.1
Daar waar in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen (NEN, DIN, CPR etc.) worden de ten tijde van de vergunningverlening vigerende normen en aanvullingen bedoeld, voorzover het installaties, gebouwen en voorzieningen betreft die in de vergunningaanvraag als nieuw dan wel als aangepast worden aangemerkt (zie bijlage.)
1.4.2
Ten aanzien van bestaande installaties, gebouwen en voorzieningen gelden de ten tijde van installatie, bouw en/of aanleg vigerende normen.
1.5
Terreinen en wegen
1.5.1
Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen welke zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, moeten afdoende zijn
26
beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie. 1.5.2
Het terrein van de inrichting waar bedrijfsactiviteiten plaatsvinden moet zijn verhard zonder grote oneffenheden als losliggende klinkers of scheefliggende platen of gaten in het asfalt.
1.5.3
De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van niet tot de inrichting horende woningen wordt voorkomen. De opslaghoogte van de op het buitenterrein in hopen opgeslagen afvalstoffen, zand, grind en grond mag niet meer zijn dan 2,5 m boven maaiveld (de opslag mag zich niet beneden maaiveld bevinden). De opslaghoogte van fijn zand (S2) mag niet meer zijn dan 2 m boven maaiveld.
1.5.4
1.5.5
De grond- en afvalstoffen moeten door middel van keerwanden gescheiden van elkaar worden opgeslagen of op zodanige afstand van elkaar dat de stoffen zich niet kunnen vermengen.
1.5.6
Ter voorkoming van visuele hinder is het niet toegestaan buiten werktijden machines of overig materieel op de opgeslagen grond- en afvalstoffen aanwezig te hebben.
1.5.7
Aanwezige containers dienen binnen de inrichting te worden geplaatst en mogen niet op naastgelegen percelen of langs de openbare weg worden gestald.
1.5.8
Zwerfvuil op het terrein van de inrichting is aan het einde van iedere werkdag opgeruimd. Zwerfvuil dat buiten de inrichting is geraakt wordt terstond opgeruimd.
1.6
Diversen
1.6.1
Van alle onderzoeken welke bij of krachtens deze vergunning zijn vereist dienen, indien geen andere termijn is aangegeven, de resultaten binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd. Meetrapporten dienen ten minste te bevatten: het tijdstip van de metingen; de gehanteerde bemonsterings-, meet- en analysemethoden; de relevante bedrijfssituatie en de productieomstandigheden tijdens de metingen; de meet- en berekeningsresultaten; eventuele bijzonderheden; het resultaat van de toetsing aan de in deze vergunning vermelde grenswaarden; de maatregelen die zijn genomen indien uit het hiervoor bedoelde meet- of berekeningsresultaat blijkt dat de in deze vergunning voorgeschreven grenswaarden zijn overschreden.
1.6.2
Er moet een milieulogboek binnen de inrichting worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van deze vergunning ten minste de volgende zaken worden opgenomen: a deze beschikking, alsmede overige (milieu)vergunningen;
27
b c
d
de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen, registraties overeenkomstig de voorschriften: 5.3.1, 5.4.2, 7.2.1, 7.2.15, 7.2.17, 7.2.18, 7.2.19, 7.2.22, 7.9.1, 8.2.3, 9.1.2, 9.2.1, 9.3.3, 9.3.4, 9.3.6, 10.1.1, 10.2.1 en 11.4.10; datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen.
1.6.3
Registers, logboeken en rapporten welke blijkens deze vergunning dienen te worden opgesteld, dienen ten minste vijf jaar binnen de inrichting te worden bewaard.
1.6.4
Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd, wordt hiervan schriftelijk melding gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding worden tevens de volgende gegevens overgelegd: de wijze en termijn waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen zijn verwijderd.
2
LUCHT
2.1
Algemeen
2.1.1
Dampen of verbrandingsgassen uit een werkruimte voor het herstellen van motorvoertuigen worden zodanig afgevoerd dat buiten de inrichting geen overlast wordt veroorzaakt.
2.1.2
Verbrandingsmotoren van diverse toestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. De uitlaatgassen dienen nagenoeg roet en rookloos te zijn.
2.2
Diffuse stof
2.2.1
Om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen moeten verharde terreingedeelten ten minste één keer per week van stuifgevoelig materiaal worden ontdaan. Deze en overige terreingedeelten moeten zo nodig nat worden gehouden.
2.2.2
Vrachtwagens die in de inrichting stuifgevoelige stoffen hebben gelost, moeten zodanig zijn uitgevoerd of voor het verlaten van de inrichting zodanig zijn gereinigd dat geen resten van deze stoffen van de vrachtwagens kunnen verwaaien.
2.2.3
Bevochtigbare stoffen moeten, indien dat nodig is ter voorkoming van stofverspreiding, voor het overladen worden bevochtigd of er moet tijdens het laden of lossen een nevelgordijn worden aangelegd. Zo nodig moeten de stoffen tijdens opslag aan de
28
buitenzijde nat worden gehouden of worden afgedekt. 2.2.4
De valhoogte van waaraf wordt gestort in containers, in transportmiddelen, op voorraadhopen en/of installaties, moet ter voorkoming van geluids- en stofhinder worden beperkt tot minder dan 1 meter. Het storten van fijnkorrelig materiaal (fijn zand) mag slechts van de wind afgeschermd plaatsvinden.
2.2.5
Een grijper voor het laden en lossen moet zijn voorzien van een goed sluitende constructie, zowel langs de messen als langs de bovenzijde.
2.2.6
Een grijper mag pas worden geopend en een laadschop mag pas worden leeggekiept wanneer deze zich onder de rand van de storttrechter dan wel onder de rand van het (de) windscherm(en) of de rand van de container bevindt.
2.2.7
Alle stortbunkers, transportbanden, overstorten en zeven die buiten staan opgesteld moeten zijn omkast of voorzien van windschermen, tenzij het materiaal nat wordt gehouden. Het binnen omkasting of windscherm ophopende stof moet worden afgevoerd zonder stofverspreiding te veroorzaken.
3
GEUR
3.1.1
De sorteerplaats en de werkplaats moeten schoon en opgeruimd zijn.
3.1.2
De open containers met onderstaande afvalstoffen moeten buiten werktijd of indien ze niet in gebruik zijn, zijn afgedekt met een zeil/afdichting: container vloerbedekking.
3.1.3
De vergunninghouder moet er zorg voor dragen dat geen broei van het opgeslagen materiaal optreedt. Indien toch broei optreedt in het opgeslagen materiaal dient dit direct te worden afgevoerd.
3.1.4
Buiten de inrichtingsgrenzen mag geen geurhinder waarneembaar zijn.
4
GELUID
4.1.1
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999.
4.1.2
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Omschrijving beoordelingspunt
Dagperiode
29
LAr,LT* 7.00-19.00 uur 1 Greffelkampseweg 46 36 dB(A) 2 Greffelkampseweg 48 42 dB(A) 3 Greffelkampseweg 50 33 dB(A) 4 Greffelkampseweg 21 43 dB(A) Beoordelingshoogte 5m * invallend geluidsniveau, exclusief gevelreflectie, zeven is niet toegestaan. Wegingen per dag maximaal drie per werkdag. 4.1.3
Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Omschrijving beoordelingspunt
4.1.4
Dagperiode LAmax 7.00-19.00 uur 1 t/m 4 Greffelkampseweg 46, 48, 50 en 21 70 dB(A) Beoordelingshoogte 5m Ramen en deuren van de werkplaats/loods moeten steeds gesloten zijn. De deuren mogen uitsluitend worden geopend voor het doorlaten van personen en/of goederen.
4.1.5
Gedurende het laden en/of lossen mag de motor van een transportvoertuig niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is voor het gebruik van de laad- en losapparatuur van het voertuig.
4.1.6
Verbrandingsmotoren die niet zijn voorzien van deugdelijke geluiddempers mogen in de inrichting niet in werking zijn.
5
BODEMBESCHERMING
5.1
Algemeen
5.1.1
De opslag, het vervoer en het gebruik van bodembedreigende stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem op-
treedt.
5.2
Voorzieningen
5.2.1
Voordat er bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de onderstaande locaties plaatsvinden, dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn gerealiseerd die voldoen aan verwaarloosbaarbodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB: a de bedrijfsriolering, inclusief zuiveringstechnische voorzieningen; b was-, tank- en sorteerplaats;
30
c d e f g h
werkplaats/loods; opslag brandstoffen in tanks; opslag afgewerkte olie in tank; opslag (afval)stoffen in emballage; opslag afvalstoffen in containers; grond ingenomen van derden welke voldoet aan voorschrift 7.2.9 en uitgesorteerd/schoon puin/bsa; i metalen apparatuur (tweedehands voor handel); j opslag ongesorteerd puin/bsa; k grond ingenomen van derden welke niet voldoet aan voorschrift 7.2.9 en grond volgens voorschrift 7.2.11, waarvan nog onbekend is of deze voldoet aan voorschrift 7.2.9, waarvan locatie b moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer en a vloeistofdicht moet zijn. De locaties c t/m i moeten zijn voorzien van ten minste vloeistofkerende vloeren/voorzieningen. Opslag j en k dient plaats te vinden in een container op een vloeistofkerende vloer of in bulk op de vloeistofdichte vloer. Daarnaast moeten voor alle locaties de beheermaatregelen zijn getroffen die beschreven zijn in voorschrift 5.3.1. 5.2.2
Indien de volgende uitloogbare afvalstoffen in containers worden opgeslagen op plaatsen die niet vloeistofdicht zijn, dienen deze containers buiten werktijd of indien ze niet in gebruik zijn te worden afgedekt met een zeil of onder een afdak te worden geplaatst, teneinde uitloging te voorkomen en moet worden voldaan aan de beheermaatregelen van voorschrift 5.3.1: a metaalafvallen (bijvoorbeeld afkomstig van machines, installaties of onderdelen daarvan die oliën, vetten of chemicalien bevatten of kunnen bevatten); b C-hout, het C-hout moet gescheiden worden opgeslagen van het A-/B-hout; c teerhoudend dakmateriaal; d ongesorteerd puin/bsa; e grond ingenomen van derden volgens voorschrift 7.2.11.
5.2.3
Van iedere vloeistofdichte voorziening dient een geldige "PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening" in het milieulogboek te worden bewaard. Op verzoek dient deze verklaring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
5.2.4
Uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn waarvoor een "PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening geldt, dient een herkeuring plaats te vinden op vloeistofdichtheid van de voorziening, overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44, door een daartoe op basis van de BRL K1151/01gecertificeerd bedrijf.
5.2.5
Indien op basis van een herkeuring blijkt dat een voorziening niet kan worden aangemerkt als een vloeistofdichte voorziening, dan dient deze binnen de door de deskundige aangegeven termijn te zijn hersteld. Binnen twee maanden na herstel dient de voorziening opnieuw te zijn geïnspecteerd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 door een daartoe op basis van de BRL K1151/01 gecertificeerd bedrijf. De resultaten van de inspecties dienen te worden bewaard in het milieulogboek.
5.2.6
Aanleg en (her)keuring van vloeistofdichte voorzieningen mag niet uitgevoerd worden door dezelfde erkende deskundige of instantie.
31
5.3
Beheermaatregelen
5.3.1
Voordat er bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de locaties zoals opgesomd in voorschrift 5.2.1 en 5.2.2 plaatsvinden dienen per locatie de van toepassing zijnde beheermaatregelen te zijn getroffen waarmee in combinatie met de te treffen voorziening wordt voldaan aan de verwaarloosbaarbodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB: a inspectie (visuele inspectie van de tanks, de tankplaats, lekbakken en vloeren op het vloeistofdicht zijn, inspectie van leiding en pomp op vloeistofdichtheid en inspectie van de bedrijfsriolering volgens CUR/PBV 44); inspecties dienen te worden opgenomen in een logboek; b periodiek onderhoud (tankmanagement, bedrijfsriolering volgens CUR/PBV-rapport 2001-3 en overige apparatuur volgens voorschrift 10.1); c incidentenmanagement (te weten “algemene zorg” bij aanwezigheid van een vloeistofdichte vloer, waaronder het direct opruimen van morsingen en vulinstructies van installaties valt; of “faciliteiten en personeel” bij aanwezigheid van vloeistofkerende vloeren, waaronder het voldoende aanwezig zijn van absorptiekorrels bij ten minste de werkplaats, opslag afgewerkte olie, opslag oliën en bij de tankplaats en het voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 5.3.2 t/m 5.3.7 en 7.1.1).
5.3.2
Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen.
32
5.3.3
Oliën, vetten, modder of water mogen niet over de rand van een vloeistofdichte of vloeistofkerende vloer worden geveegd of geschrobd.
5.3.4
De opslag van loodaccu’s en (gevaarlijke) grondstoffen (vloeistoffen) moeten plaatsvinden in vloeistofdichte lekbakken en moet tevens voldoen aan de eisen gesteld in respectievelijk paragraaf 9.5 en 9.6.
5.3.5
De wanden, bodem, keerwanden en eventuele afdekking van een opslagcontainer of vak en een lekbak mogen geen scheuren of gaten vertonen. Containers en lekbakken die deze gebreken vertonen moeten terstond worden vervangen dan wel worden gerepareerd.
5.3.6
Asbest moet dubbel verpakt en zodanig in een container worden opgeslagen dat er geen asbest vrij kan komen. De container moet vloeistofdicht zijn en gesloten.
5.3.7
De opslag met asbest moet door middel van waarschuwingsborden aangegeven zijn als een asbestopslagplaats.
5.4
Aanvullend bodemonderzoek
5.4.1
Een opzet van een aanvullend onderzoek ter vaststelling van de nulsituatie ter plaatse van de was-/tankplaats, bezinkputten en brandstoftanks dient, conform de NEN 5740, op basis van de bij de vergunningaanvraag overgelegde rapportage, binnen twee maanden na het van kracht worden van dit voorschrift aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd.
5.4.2
De resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek dienen uiterlijk zes maanden na het van kracht worden van dit voorschrift aan Gedeputeerde Staten in een schriftelijke rapportage te zijn overgelegd.
5.5
Eindbodemonderzoek
5.5.1
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een eindonderzoek te zijn uitgevoerd. De opzet van het bodemonderzoek dient, alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Nulsituatie-/BSB-onderzoek tenzij instemming van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie.
5.5.2
De resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek dienen uiterlijk twee maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan Gedeputeerde Staten in een schriftelijke rapportage te zijn overgelegd. De rapportage dient tevens een vergelijking met de resultaten van het nulsituatie-/BSB-onderzoek te bevatten evenals, indien van toepassing, de te ondernemen acties ter voorkoming van een verdere bodemver-ontreiniging.
5.6
Herhalingsbodemonderzoek
33
5.6.1
Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit dient te worden uitgevoerd op aanwijzing van Gedeputeerde Staten nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan.
5.6.2
De opzet van het bodemonderzoek dient twee maanden voordat tot uitvoering wordt overgegaan, aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Nulsituatie-/BSB-onderzoek tenzij instemming van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie.
5.6.3
De resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek dienen uiterlijk twee maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan Gedeputeerde Staten in een schriftelijke rapportage te zijn overgelegd.
5.7
Herstelplicht
5.7.1
Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem en/of het grondwater is verontreinigd, kunnen Gedeputeerde Staten verlangen dat de bodem of het grondwater wordt gesaneerd. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de wijze waarop sanering dient plaats te vinden.
5.7.2
Voorschrift 5.7.1 blijft van kracht gedurende twee jaar na het verlopen van deze vergunning.
5.7.3. Na de sanering als bedoeld in voorschrift 5.7.1 dient een evaluatierapport ter goedkeuring te worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten. Hierin dient de na sanering van de bodem bereikte kwaliteit te zijn vastgelegd. De in het goedgekeurde saneringsrapport beschreven situatie treedt na instemming door Gedeputeerde Staten in werking als referentieniveau voor toekomstige bodemverontreiniging (nulsituatie-/BSB-onderzoek).
6
AFVALWATER
6.1
Algemene voorschriften
6.1.1
Afvalwater mag slechts in de riolering worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a de doelmatige werking niet wordt belemmerd van de riolering of de bij dit riool behorende apparatuur; b de verwerking van slib, verwijderd uit de riolering, niet wordt belemmerd.
6.1.2
Afvalwater waarvan in enig steekmonster: a de concentratie aan sulfaat, bepaald volgens NEN 6487, hoger is dan 300 mg/l; of b de zuurgraad, bepaald volgens NEN 6411 en uitgedrukt in pH-eenheden, lager
34
is dan 6,5 of hoger is dan 10; of c de temperatuur, bepaald volgens NEN 6414, hoger is dan 30°C, mag niet op de riolering worden geloosd. 6.1.3
Afvalwater dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, mag niet op de riolering worden geloosd.
6.1.4
Afvalwater dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid, mag niet op de riolering worden geloosd.
6.1.5
Afvalwater dat stoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het afvalwater terechtkomen, mag niet in de riolering worden gebracht.
6.1.6
Behoudens voorzover in deze vergunning anders is bepaald, mogen geen gevaarlijke afvalstoffen in de riolering worden gebracht.
6.2
(Stof)specifieke voorschriften
6.2.1
Binnen zestien maanden na het in werking treden van deze vergunning dient de bedrijfsriolering met bezinkputten te zijn aangelegd.
6.2.2
Binnen zestien maanden na het in werking treden van deze vergunning dient een revisietekening ingediend te worden bij Gedeputeerde Staten. Op de revisietekening dient de werkelijke ligging van de bedrijfsriolering te worden aangegeven met de aanwezige zuivertechnische voorzieningen, controleputten, kolken en aansluitingen op het gemeentelijk rioolstelsel en de plaats van de afval- en grondstoffen.
6.2.3
Het water uit de derde bezinkput dient eenmalig, binnen zes maanden na aanleg van de voorziening met bijbehorende riolering, te worden bemonsterd conform NEN 6600 om aan te tonen dat dit water vergelijkbaar is met schoon hemelwater (met uitzondering van de bovenlaag, welke afgepompt dient te worden en via voorzieningen geloosd dient te worden op het riool). Het gehalte aan zware metalen, PAK, BTEX, tri, per en minerale olie mag in enig steekmonster de streefwaarden voor grondwater niet overschrijden. Analyses dienen te worden uitgevoerd conform de bijbehorende analysenormen genoemd in de NEN 5740.
7
AFVALSTOFFEN
7.1
Instructie
7.1.1
Vergunninghoudster is verplicht schriftelijke instructies aan de werknemers te verstrekken met betrekking tot de inhoud van de vergunning
35
7.2
Acceptatie- en verwerkingsprocedure
7.2.1
De procedures met betrekking tot acceptatie en verwerking en administratieve organisatie en interne controle moeten voldoen aan bijlage 7 van de aanvraag en aanvullende gegevens van 31 mei 2005 en de volgende aanvullende eisen: a de beschrijving van de acceptatieprocedure dient te worden aangevuld met een afvalstromenregister op afvalstoffenniveau; b het afvalstromenregister dient binnen één maand na het in werking treden van deze beschikking aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd. Deze beschrijving moet voldoen aan de randvoorwaarden die zijn vastgelegd in bijlage II van deze vergunning.
7.2.2
Vergunninghoudster dient te allen tijde te handelen conform de in artikel 7.2.1 bedoelde procedures en daar genoemde richtlijnen.
7.2.3
De in artikel 7.2.1 genoemde procedures moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het bevoegd bestuursorgaan ter inzage liggen.
7.2.4
Wijzigingen van de in artikel 7.2.1 bedoelde procedures waarbij wordt afgeweken van de richtlijnen, dienen op grond van artikel 8.19 van de Wm te worden gemeld aan Gedeputeerde Staten.
7.2.5
Bij het verzoek tot wijziging wordt vermeld: a de reden tot wijziging; b de aard van de wijziging; c de gegevens waaruit blijkt dat de beoogde wijziging niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken; d het tijdstip waarop vergunninghoudster de wijziging wil verwezenlijken. Acceptatie algemeen
7.2.6
De afvalstoffen die bij de inrichting worden aangeboden moeten worden beoordeeld en gecontroleerd door het personeel, zodat vaststaat dat het aangeboden afval behoort tot een van de ingevolge deze vergunning toegestane categorieën.
7.2.7
Ten behoeve van de tijdelijke opslag van vrachten afvalstoffen waarvan nog moet worden vastgesteld of deze kunnen worden geaccepteerd, moet voldoende opslagcapaciteit aanwezig zijn zodanig dat milieuhygiënisch verantwoorde opslag kan worden gewaarborgd, zoals een vloeistofdichte vloer en/of vloeistofdichte containers.
7.2.8
Indien twijfel bestaat over de samenstelling van een partij afvalstoffen, moet de partij op een vloeistofdichte vloer nader worden onderzocht. Acceptatie grond en zand
7.2.9
In de inrichting mag alleen schone en categorie-I-grond/zand worden opgeslagen.
36
7.2.10 Er mag alleen grond/zand worden geaccepteerd waarvan met redelijke zekerheid kan worden gesteld dat de grond/het zand voldoet aan voorschrift 7.2.9. Hiertoe moet per te accepteren partij: a een bewijs van partijkeuring conform het Bouwstoffenbesluit worden overgelegd waaruit blijkt tot welke categorie grond/zand de betreffende partij is gekeurd; of b worden aangetoond dat de locatie van herkomst van een partij grond/zand op basis van het actief bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart van de betreffende gemeente wordt aangemerkt als historisch onverdacht; of c een bodemonderzoek overeenkomstig NEN 5740 worden overgelegd. 7.2.11 Voorschrift 7.2.10 is niet van toepassing op grond afkomstig van particulieren waarvan de kwaliteit bij binnenkomst niet bekend is (geen schone-grondverklaring). Een partij dient eerst te worden onderworpen aan een zintuigelijke inspectie. Indien een dergelijke partij zintuiglijk schoon wordt beoordeeld is het vergunninghoudster toegestaan der gelijke partijen op te bulken tot maximaal 100 ton alvorens met een onderzoek na te gaan of sprake is van schone grond, categorie-1- dan wel categorie-2-grond. Pas nadat de kwaliteit conform het Bouwstoffenbesluit is vastgesteld kan de grond worden samengevoegd met andere partijen van vergelijkbare samenstelling. 7.2.12 Bij elke partij die is opgeslagen moet duidelijk zijn aangegeven of het gaat om schone, categorie-1 of een nog te onderzoeken partij grond/zand. Acceptatie puin/bouw en sloopafval
7.2.13 Puin afkomstig van eigen sloopwerken mag uitsluitend worden geaccepteerd onder afgifte van een bewijs waaruit blijkt dat het betreffende sloopobject is geïnventariseerd op de aanwezigheid van asbest volgens BRL5052. Puin afkomstig van sloopobjecten waaruit asbest is verwijderd volgens BRL5050 mag uitsluitend worden geaccepteerd onder afgifte van een asbestverwijderingsverklaring. De betreffende documenten dienen per gesloopt bouwwerk of object te worden verstrekt en voor inzage door een controlerend ambtenaar te worden bewaard in het milieulogboek. 7.2.14 Voorschrift 7.2.13 is niet van toepassing op aangeboden vrachten puin en bouw- en sloopafval afkomstig van sloopwerken die zijn vrijgesteld van de certificatieplicht voor asbestverwijdering en asbestonderzoek, zoals bedoeld in het Asbestverwijderingsbesluit. 7.2.15 Aangeboden vrachten puin moeten afkomstig zijn van selectieve sloopactiviteiten van onverdachte sloopobjecten, dan wel van gescheiden inzameling op de bouw- en slooplocatie. Vrachten puin van andere herkomst mogen uitsluitend worden geaccepteerd indien een grondige visuele inspectie uitwijst dat de samenstelling van de vracht vergelijkbaar is met voornoemd bedoelde stromen (inspectie dient te worden opgenomen in een logboek). 7.2.16 Aangeboden vrachten puin en bouw- en sloopafval mogen niet worden geaccepteerd indien deze afkomstig zijn van verdachte objecten of verdachte locaties, tenzij uit analytisch onderzoek blijkt dat de aangeboden vracht niet verontreinigd is. Verdachte objecten of locaties kunnen bijvoorbeeld zijn industriële bouwwerken, procesinstallaties, schoorsteenkanalen en terreinen of terreindelen waarvan de bodem is verontreinigd. 7.2.17 Acceptanten/controleurs van puin-, bouw- en sloopafval dienen te beschikken over de
37
benodigde deskundigheid voor het herkennen van asbest. Dit kan blijken uit reeds opgedane praktijkervaring of het met positief resultaat hebben afgesloten van een cursus asbestherkenning. Registratie en administratie
7.2.18 Van de aangevoerde afvalstoffen moet ten minste het volgende worden geregistreerd: a ontdoener (bedrijven: naam en adres, particulier: eventueel naam en adres of kenteken); b (omschrijving van de) aard en de samenstelling van de afvalstoffen; c herkomst; d hoeveelheid in een gewichtseenheid; e datum van aanvoer; f locatie (code). 7.2.19 Van de afgevoerde afvalstoffen moet ten minste het volgende worden geregistreerd: a naam en adres van de transporteur; b naam en adres van de bewerker/verwerker; c kenteken van het voertuig waarmee deze afvalstoffen worden vervoerd; d datum van afvoer; e hoeveelheid in een gewichtseenheid; f naam en adres van de afnemer; g (omschrijving van de) aard en de samenstelling van de afvalstoffen. 7.2.20 Indien na acceptatie onverhoopt toch ongewenste gevaarlijke (afval)stoffen worden aangetroffen, dienen deze te worden opgeslagen op een voor die afvalstoffen geëigende wijze. Hiervoor dient een speciale, afgebakende plaats op de inrichting te worden bestemd. De opslag van deze afvalstoffen moet beperkt blijven tot maximaal 100 kg. Deze afvalstoffen dienen aantoonbaar (bijvoorbeeld in de administratie) zo spoedig mogelijk te worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde be-/verwerkingsinrichting. 7.2.21 Vergunninghoud(st)er is verplicht de administratie als bedoeld in de voorschriften 7.2.16, 7.2.18 t/m 7.2.20 en 7.2.11 gedurende ten minste vijf jaar te bewaren. 7.2.22 Binnen de inrichting moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheid van de geaccepteerde en afgevoerde partijen afvalstoffen dient door weging te worden bepaald. De gebruikte weeginstallatie moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Een rapport van de meest recente ijking moet in de inrichting aanwezig zijn.
7.3
Rapportage
7.3.1
Uiterlijk 1 april van elk kalenderjaar dient een sluitende massabalans over het voorgaande jaar te worden overgelegd. In deze balans dient duidelijk onderscheid te worden gemaakt naar de aard van de stoffen. De balans dient te bevatten: a de voorraad grondstoffen en afvalstoffen aan het begin en aan het einde van het voorafgaande jaar; b de ontvangen hoeveelheden grondstoffen en afvalstoffen in dat jaar; c de verwerkte hoeveelheden afvalstoffen in dat jaar;
38
d e
de afgevoerde hoeveelheden afvalstoffen en deelstromen (inclusief vermelding van bestemming); een verklaring van de verschillen in de massabalans.
7.4
Toegestane activiteiten (afval afkomstig van buiten de inrichting)
7.4.1
Deze vergunning heeft uitsluitend betrekking op het op- en overslaan (en inname) van de in onderstaande tabel genoemde afvalstoffen en het sorteren en opbulken van deze afvalstromen. 3
Categorie afvalstof
Eural-codering
Maximale opslag (m )
Puin
17.01.07
1000 (~1000 ton)
Grond
schoon
120 (200 ton = 120 )
Metalen apparatuur
17.04.07
100 m
Hout A/B Hout C Dakmateriaal
17 02 01 17 02 04* 17.03.02
80 40 40
Teerhoudend dakmateriaal
17.03.01*
40
Asbesthoudend materiaal
17.06.05*
20
Gipshoudend materiaal
17.08.02
40
Gemengde metalen
17.04.07
40
Papier en karton
20.01.01
40
Plastic
17.02.03
80
Categorie afvalstof
Eural-codering
Maximale opslag (m )
Vloerbedekking
04.02.09
40
Glas
17.02.02
40
2
3
7.4.2
De opslag van een partij (gevaarlijke) afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar.
7.4.3
In afwijking van voorschrift 7.4.2 is de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen waarvan de opslag wordt gevolgd door nuttige toepassing, toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.
7.5
Verbodsbepalingen
7.5.1
Het is verboden gevaarlijke afvalstoffen als niet-gevaarlijk afval af te geven indien deze gevaarlijke afvalstoffen zijn vermengd met andere afvalstoffen en/of grondstoffen met het kennelijke effect dat de concentratiegrenzen zodanig zijn gewijzigd dat de stof niet langer wordt aangemerkt als gevaarlijke afvalstof. Het is uitsluitend toegestaan deze stoffen als gevaarlijk afval te verwijderen.
7.5.2
Het is niet toegestaan oplosmiddelen of afvalstoffen te verwijderen door middel van verbranden.
39
7.5.3
Afgewerkte olie mag niet worden gebruikt als brandstof.
7.6
Opslag en vervoer van (eigen) gevaarlijk afval
7.6.1
De binnen de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen dienen gescheiden van elkaar en andere afvalstoffen te worden verzameld en bewaard conform de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.
7.6.2
Het verbranden dan wel het anderszins verwerken van het binnen de inrichting ontstane gevaarlijk afval is niet toegestaan.
7.7
Scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen
7.7.1
De in de volgende tabel genoemde categorieën van afvalstoffen dienen gescheiden te worden gehouden van andere afvalstoffen. De verschillende categorieën moeten ook van elkaar gescheiden worden gehouden. Gevaarseigenschap* H2
N.v.t. *
7.7.2
7.7.3
Omschrijving Oxiderend: stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kunnen reageren. Spuitbussen, gascilinders en gassen. Gevaarseigenschappen zoals vastgelegd in bijlage III van Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen.
De in de volgende tabel genoemde afvalstoffen dienen gescheiden te worden gehouden van elkaar en andere afvalstoffen.
Afvalstof
Eural-code
Reinigbare grond
17.05**
Ferro- en non-ferroafvalstoffen
Divers
Gemengd huishoudelijk afval en gemengd bedrijfsafval, kantoor-, winkel- en dienstenafval
17.02.04*,17.09.03*, 17.01.06* etc.
Gemengde fracties na sortering
19.12.11*/12, 20.03.01
1
Het is verboden onderstaande afvalstoffen te mengen ten behoeve van verwijdering door verbranden. 1
Twee ** betekent alle afvalstoffen in die categorie. Eén * geeft aan dat het een gevaarlijke afvalstof betreft in de Eural.
40
Afvalstof
Uitzondering
*C1-afval, *C2-afval, *C3-afval *niet-reinigbare grond
Afvalstoffen met een organisch stofgehalte groter dan 10% en waarbij verbranding leidt tot een zinvolle volumereductie
7.7.4
Afvalstoffen die met inachtneming van de in deze vergunning gestelde voorschriften worden gemengd ten behoeve van: a nuttige toepassing met hoofdgebruik brandstof; b definitieve verwijdering door middel van verbranden; c definitieve verwijdering door middel van storten, dienen te worden afgegeven aan een vergunninghoud(st)er die de afvalstoffen op de daarvoor bestemde wijze be-/verwerkt of vernietigt.
7.7.5
Vergunninghoudster dient de wijze waarop zij uitvoering geeft aan artikel 7.7.1 tot en met 7.7.4 te beschrijven in de in artikel 7.2.1 bedoelde A&V-procedure.
7.8
Eigen afvalstoffen
7.8.1
Vergunninghoudster is verplicht de volgende bedrijfsafvalstoffen in alle gevallen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: a oud papier en karton; b wit- en bruingoed; c afvalstoffen die een specifieke verwerking vereisen zoals asbest;
41
d e f
afgewerkte olie; accu’s; oliefilters/poetsdoeken.
7.8.2
Vergunninghoudster is tevens verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: a hout; b glas; c folie; d ferro- en non-ferrometalen; e kunststoffen, behalve indien kan worden aangetoond dat door de scheiding de bedrijfsvoering onevenredig wordt belast.
7.8.3
Het is vergunninghoudster niet toegestaan om slib afkomstig uit de zandvangbakken als schoon zand te beschouwen en als zodanig binnen de inrichting op te slaan en af te voeren. Dit slib dient te worden afgegeven aan een vergunninghoudster die het slib be-/verwerkt, overeenkomstig de minimumstandaard als bedoeld in sectorplan 23 van het LAP.
7.8.4
Vergunninghoudster is verplicht voor de in de voorschriften 7.8.1 en 7.8.2 genoemde gescheiden te houden afvalstromen binnen het bedrijf een structuur van inzamelmiddelen in te richten.
7.9
Meten en registreren (eigen afvalstoffen)
7.9.1
Vergunninghoudster is verplicht alle vrijkomende afvalstoffen te meten en te registreren. Het meten en registreren is gericht op de volgende gegevens: de aard, de samenstelling, de oorsprong, de hoeveelheid en de inzamel- en verwijderingskosten van de betreffende afvalstoffen.
8
VEILIGHEID ALGEMEEN
8.1
Brandveiligheid
8.1.1
Binnen de inrichting dient op een vaste plaats een plattegrond van de inrichting aanwezig te zijn met daarop vermeld (voorzover aanwezig): a de soorten, hoeveelheden en plaatsen waar brandbare en giftige afvalstoffen en/of gassen zijn opgeslagen; b alle drukvaten die bij verhitting explosiegevaar opleveren; c alle binnen de inrichting aanwezige blusmiddelen (inclusief brandkranen), systemen voor branddetectie, brandmelding en brandbestrijding; d een recente lijst van telefoonnummers van personen en diensten die in geval van brand en calamiteiten moeten worden gewaarschuwd, zoals MKIC, de brandweer, de politie en de bedrijfsleiding.
42
8.1.2
De in de aanvraag op de tekening aangegeven blusmiddelen moeten onbelemmerd bereikbaar en steeds onmiddellijk bruikbaar zijn.
43
8.1.3
Ieder blustoestel moet tegen weersinvloeden worden beschermd. De bescherming dient zodanig te zijn aangebracht dat deze geen belemmering oplevert voor normaal gebruik van het toestel.
8.1.4
Alle deuren van brandgevaarlijke opslagen moeten zijn vrijgehouden van opslagen en obstakels.
8.1.5
In de volgende gebouwen c.q. ruimten geldt een vuur- en rookverbod: a werkplaats/loods; b in en binnen 2 m rondom de gaskar; c nabij opslag dieselolie en de tankplaats; d opslag overig K3-vloeistoffen en gevaarlijke stoffen. Waar in de voorschriften sprake is van een vuur- en rookverbod moet bij iedere toegang tot de desbetreffende gebouwen en ruimten het vuur- en rookverbod zijn aangegeven met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 8 cm of een symbool overeenkomstig de vigerende norm NEN 3011.
8.1.6
De vuurverboden zijn niet van toepassing voor het verrichten van werkzaamheden waarbij vuur noodzakelijk is, zoals laswerkzaamheden, voorzover daarbij maatregelen worden getroffen ter voorkoming van brand-/explosiegevaar.
8.1.7
In de inrichting mag in een open systeem geen benzine of andere vloeistof met een vlampunt lager dan 21°C als spoel- en wasvloeistof worden gebruikt.
8.1.8
Blusmiddelen en toebehoren moeten voldoen aan de normen die hiervoor door de Hoofdcommissie voor Normalisatie zijn vastgesteld. Het onderhoud van kleine blusmiddelen dient te geschieden volgens het gestelde in NEN 2559.
8.2
Bliksemafleiding en statische elektriciteit
8.2.1
De loods/werkplaats en opslag dieseltanks moeten ter beveiliging tegen blikseminslag zijn voorzien van een doelmatige aarding. Bij toepassing van een metalen dak kan worden volstaan met aarding.
8.2.2 De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en van de aardingsinstallaties moeten geschieden overeenkomstig NEN 1014. 8.2.3
Aardverbindingen of elektrostatische verbindingen voor de afvoer van elektrostatische lading en bliksemafleiderinstallaties moeten ten minste eenmaal per jaar door een erkend installatiebureau worden doorgemeten.
44
9
OPSLAG EN VERLADING
9.1
Algemeen
9.1.1
Het vullen van tanks en vaten moet onder zodanige controle geschieden dat overvullen en overlopen is uitgesloten. De vulling mag ten hoogste 95% van de nominale inhoud bedragen.
45
9.1.2
Slangen, los- en laadarmen, koppelingen en hulpstukken moeten: a bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen; b geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt; c een ontwerpdruk hebben van ten minste tweemaal de hoogst voorkomende werkdruk tenzij in deze vergunning anders is voorgeschreven; d ten minste eenmaal per maand visueel worden geïnspecteerd en ten minste eenmaal per jaar worden beproefd bij een druk van ten minste eenmaal de ontwerpdruk.
9.1.3
Het ontgassen van tankauto's en emballage of het doorblazen en reinigen van leidingen en dergelijke naar de buitenlucht is niet toegestaan.
9.1.4
In de onderstaande tabel staan de aard en de maximale opslaghoeveelheid van de grond- en hulpstoffen vermeld die binnen de inrichting mogen worden opgeslagen. Grond-, hulpstof Maximale opslag BL-diesel 5000 l (tank) Gasolie 5000 l (tank) Olie- en smeermiddelen 2000 l (vaten) Vetten 200 kg Gasflessen (gaskar buiten) 50,8 en 44 l 3 Zand (ophoog en divers)* 1300 ton (circa 760 m ) 3 Grind* 200 ton (130 m ) 3 IJzer (niet ingenomen) 40 m 3 Hout (niet ingenomen) 80 m * Een grondstof mag uitsluitend binnen de inrichting aanwezig zijn indien deze aantoonbaar als schone grond, categorie-1-grond dan wel categorie-1-bouwstof kan worden aangemerkt.
9.2
Opslagregistratie
9.2.1
Binnen de inrichting op een daartoe bestemde plaats moet een registratiesysteem aanwezig zijn waarin de locatie, de aard en de hoeveelheid van alle binnen de inrichting opgeslagen aanwezige gevaarlijke stoffen wordt bijgehouden.
9.3 Opslag van K3-vloeistoffen in bovengrondse tanks (vloeibare aardolieproducten met een vlampunt van 55°C tot 100°C) Algemeen
9.3.1
Een tank met een inhoud van ten hoogste 5000 liter kan zonder vulleiding met overvulbeveiliging zijn uitgevoerd. Deze tanks dienen te worden gevuld met een vulpistool dat is voorzien van een automatisch afslagmechanisme. Het pistool waarmee de tank wordt gevuld mag niet zijn voorzien van een vastzetmechanisme.
46
Opslag in stalen enkelwandige tank met leidingen en appendages (diesel en gasolie) 9.3.2
De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn CPR 9-6: a 4.1.1 en 4.1.2; b 4.1.2.1 tot en met 4.1.2.3; c 4.1.3 tot en met 4.1.6; d 4.2.1 tot en met 4.2.11; e 4.2.14; f 4.3.1 tot en met 4.3.9; g 4.3.11 en 4.3.12; h 4.4.1 tot en met 4.4.5; i 4.4.7 en 4.4.8; j 4.5.1 tot en met 4.5.9; k 4.5.11.
9.3.3
Indien geen eerdere keuringen zijn gedaan dient een intreekeuring van de tank plaats te vinden volgens richtlijn CPR 9-6, voorschrift 4.5.12.
9.3.4
Binnen de inrichting moet van de stalen enkelwandige tank een KIWA-tankcertificaat en een KIWA-bakcertificaat ter inzage aanwezig zijn. Opslag in stalen enkelwandige tank zonder leidingen en appendages (afgewerkte olie)
9.3.5
De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn CPR 9-6: a 4.1.1 en 4.1.2; b 4.1.2.1 tot en met 4.1.2.3; c 4.1.3 tot en met 4.1.6; d 4.3.2 tot en met 4.3.5; e 4.3.8 en 4.3.9; f 4.3.11; g 4.4.1; h 4.4.4 en 4.4.5; i 4.4.7 en 4.4.8; j 4.5.2 tot en met 4.5.9; k 4.5.11.
9.3.6
Binnen de inrichting moet van de stalen enkelwandige tank een KIWA-tankcertificaat en een KIWA-bakcertificaat ter inzage aanwezig zijn.
9.3.7
Het vullen en leegzuigen van een tank bestemd voor de opslag van afgewerkte olie moet zonder morsen geschieden. Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen 2 moeten elk zijn opgesteld boven een lekbak met een oppervlak van ten minste 0,25 m , die bestand is tegen afgewerkte olie. De lekbak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw gelegen is moet de vloer van de ruimte waarin het vulpunt gelegen is vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
47
9.3.8
Bij het vulpunt van de tank voor de opslag van afgewerkte olie moeten voorzorgen worden genomen om verstopping van de leidingen te voorkomen. Het vulpunt moet afgesloten zijn wanneer het niet in gebruik is.
9.3.9
Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet een bordje zijn geplaatst met daarop "ZUIGPUNT AFGEWERKTE OLIE".
9.3.10 Een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet minimaal eenmaal per jaar geheel worden geleegd. 9.3.11 Op de tank met afgewerkte olie, die inpandig is gesitueerd, is voorschrift 4.8.6 uit de CPR 9-6 eveneens van toepassing.
9.4 voor
Afleverinstallatie van vloeibare brandstoffen (kleinschalig gebruik, niet bedoeld verkoop)
9.4.1
Ter plaatse van het afleverpunt bij de opstelplaats van de te tanken voertuigen moet een (aaneengesloten) vloeistofdichte verharding aangebracht zijn van ten minste 3 x 5 m. De betreffende verharding moet zodanig geconstrueerd zijn dat gemorste vloeistof er niet van af kan lopen bijvoorbeeld door de aanwezigheid van oplopende randen.
9.4.2
Gemorst product moet direct verwijderd worden met absorptiemateriaal, dat in voldoende hoeveelheden bij de opstelplaats voorhanden moet zijn.
9.4.3
Het verladen en afleveren van brandstoffen moet in de open lucht geschieden op een goed toegankelijke en goed geventileerde plaats. Het vulpunt en het aflevertoestel mogen zich niet in een gebouw bevinden.
9.4.4
Op of bij de pomp moet duidelijk zichtbaar het veiligheidssignaal (pictogram) zijn aangebracht: "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN". Tevens moet worden vermeld: "MOTOR AFZETTEN".
9.4.5
De pomp moet zodanig zijn geplaatst en de lengte van de afleverslang moet zodanig zijn bemeten dat aflevering van brandstof aan een voertuig alleen kan plaatsvinden boven de vloeistofdichte vloer.
9.4.6
Ieder aflevertoestel moet voorzien zijn van een schakelaar, waarmee de elektrische installatie in en aan de omkasting van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld. Bij deze schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven.
9.4.7
De pompkast (van een elektrische pomp) moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin het vulpistool en de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn uitgevoerd.
9.4.8
Een afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. De aflevering van vloeistof moet automatisch stoppen als het reservoir waaraan wordt afgeleverd, vrijwel gevuld is. Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij
48
een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen. De greep van het vulpistool mag niet zijn voorzien van een vastzetinrichting.
9.4.9
Het vulpistool moet goed weggehangen worden. Na gebruik mag er geen brandstof uit het vulpistool weglekken.
9.4.10 Bij toepassen van een handpomp moet de afleverslang na gebruik leeg zijn. Eventueel aanwezige brandstofresten moeten teruggevoerd worden naar de tank. 9.4.11 Bij gebruik van een hevelpomp voor het aftanken van het voertuig moet een voorziening aanwezig zijn die als hevelbreker dienst doet.
9.5
Opslag van K3-vloeistoffen in emballage
9.5.1
K3-vloeistoffen in emballage moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak met een inhoud ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste emballage vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige in de bak geplaatste emballage. Er dienen voorzieningen te zijn getroffen waardoor geen regenwater in de vloeistofdichte bak kan geraken.
9.5.2
De opslag van K3-vloeistoffen in emballage moet ten minste 3 m van de opslag van andere stoffen plaatsvinden, waarmee explosies mogelijk zijn.
9.5.3
Binnen een afstand van 3 m vanaf de bewaarplaats van de K3-vloeistoffen mag niet worden gerookt en mag geen vuur aanwezig zijn.
9.5.4
Ledig, niet gereinigde emballage moet op dezelfde wijze worden bewaard als gevulde emballage.
9.5.5
Indien de emballage bestemd is voor het aftappen van vloeistoffen moeten vloeistofdichte lekbak(ken) onder het aftappunt worden geplaatst.
9.6
Opslag gevaarlijke (afval)stoffen in emballage (0-10 ton)
9.6.1
De opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, waaronder diverse soorten reinigingsmiddelen, verf, lak, koelvloeistof, antivries e.d., met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.2.1, 6.4.1 t/m 6.4.4, 6.5.1 t/m 6.5.11, 6.6.1 t/m 6.6.4, 6.7.1 t/m 6.7.4, 6.8.1, 11.1.1, 11.1.2, 11.1.4 t/m 11.1.7, 11.2.1 t/m 11.2.3, 11.3.1 en 11.4.1 van de richtlijn CPR 15-1.
9.6.2
De opslag in een losse kast dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.3.1, 7.1.1, 7.1.3 t/m 7.1.5, 7.2.1 t/m 7.2.3 en 7.3.1 van de richtlijn CPR 15-1.
9.6.3
De opslag in een bouwkundige kast dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.3.2, 7.1.2, 7.1.6, 7.2.1 t/m 7.2.3 en 7.4.1 t/m 7.4.4 van de richtlijn CPR 15-1.
49
9.6.4
De opslag in een kluis in een gebouw zonder verdiepingen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.3.4, 8.1.1 t/m 8.1.4, 8.2.1 t/m 8.2.5, 8.3.1 t/m 8.3.5, 11.7.1 en 11.7.2 van de richtlijn CPR 15-1.
9.7
Gasflessen
9.7.1
Gasflessen mogen niet in de inrichting aanwezig zijn als goedkeuring, blijkens de ingeponste datum, niet of niet tijdig heeft plaatsgevonden door het Ministerie van SZW aangewezen keuringsdienst of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526, 84/527/EEG, aangewezen instantie. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
9.7.2
Gasflessen moeten worden opgeslagen in een voldoende en adequate geventileerde en van onbrandbaar materiaal opgetrokken bergplaats, of worden opgeslagen op een afgesloten gedeelte van het terrein, dat is omgeven door een stevig hekwerk en goed is afgedekt tegen weersinvloeden. Voorschrift 9.7.2 is niet van toepassing op gasflessen die deel uitmaken van een laskar.
9.7.3 9.7.4
Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht.
9.7.5
Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen of objecten zijn opgesteld.
9.7.6
Lege gasflessen moeten als zodanig worden gekenmerkt en zij moeten worden behandeld en bewaard als gevulde gasflessen. Zij moeten net zoals gevulde flessen gescheiden worden opgeslagen naar de aard van het gevaarsaspect.
9.7.7
Gasflessen die niet aan een vaste plaats zijn gebonden, moeten buiten werktijd of als zij niet gebruikt worden op een vaste plaats zijn ondergebracht.
9.7.8
Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen, worden aangereden of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. De gasflessen moeten daartoe zijn geplaatst op een verharde afwaterende vloer.
9.7.9
Gasflessen met een brandbare inhoud moeten gescheiden worden opgeslagen van gasflessen met oxiderende gassen.
9.7.10 Beschadigde of lekke gasflessen moeten, indien dat veilig, zonder gevaarsrisico’s kan geschieden, onverwijld in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord “Defect” respectievelijk “Lek”. Ook moeten onverwijld maatregelen worden getroffen om brand- en explosiegevaar dan wel vergiftigings- of verstikkingsgevaar te voorkomen. 9.7.11 Een open opslagplaats tot 1000 liter moet zijn gelegen op ten minste 3 m van de erfgrens of op ten minste 5 m van een ander gebouw. 9.7.12 Deze afstanden mogen worden teruggebracht tot 0 m indien: a op de erfgrens een wand aanwezig is met een hoogte van ten minste 2 m en
50
b
deze een brandwerendheid heeft van ten minster zestig minuten. De wand moet aan weerszijden van de bewaarplaats een lengte hebben van 2 m, horizontaal gemeten vanaf de bewaarplaats; de wanden van het gebouw (dat tot de inrichting behoort) een brandwerendheid bezitten van ten minste zestig minuten, gemeten binnen de verticale projectie van de open bewaarplaats op de wand alsmede binnen een afstand van deze projectie van ten minste 2 m horizontaal en ten minste 4 m verticaal.
10
ENERGIE
10.1
Inspectie en onderhoud
10.1.1 Er dient een inspectie- en onderhoudssysteem opgezet te zijn dat periodiek onderhoud en controle van installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt. 10.1.2 Het inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten: de onderdelen van de inrichting die aan inspectie en onderhoud worden onderworpen; een beschrijving van de preventieve onderhoudsactiviteiten in welke volgorde en in welke frequentie; de wijze waarop registraties, interne en externe rapportage plaatsvinden. 10.1.3 Installaties of onderdelen van installaties, welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in goede staat van onderhoud verkeren. 10.1.4 Meetrapporten en verdere rapportages van het onderhoud zijn opgenomen in een logboek bij de installatie en blijven ten minste vijf jaar in de inrichting bewaard.
10.2
Registreren energieverbruik
10.2.1 Van het energieverbruik aan elektriciteit, warmte (uit een distributienet), gas en andere brandstoffen (exclusief brandstoffen voor motorvoertuigen) bestaat een overzichtelijke schriftelijke registratie, bijvoorbeeld op basis van de jaarafrekeningen van het energiebedrijf, die ten minste vijf jaar in de inrichting wordt bewaard.
11
DEELACTIVITEITEN
11.1
Werkplaats/loods
11.1.1 In de werkplaats mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht. De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften welke gelden voor ruimten met
51
verhoogd brandgevaar alsmede aangegeven in de norm NEN-1010. Indien in de smeerkuil zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden gebruikt, zijn verlichting en apparatuur in de werkkuil zodanig uitgevoerd dat: a geen gevaar voor explosie bestaat; en b deze slechts in werking kunnen worden gesteld indien de ventilatie in werking is. 11.1.2 De werkplaats moet zodanig op de buitenlucht zijn geventileerd dat ter voorkoming van brand- of explosiegevaar voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden af te voeren. 11.1.3 In de werkplaats is het niet toegestaan brandstofreservoirs van motorvoertuigen bij te vullen. 11.1.4 Oliën, vetten of hiermee verontreinigd water mogen niet van de vloer van een werkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd. 11.1.5 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen. 11.1.6 In de werkplaats mogen geen grotere hoeveelheden oliën en vetten aanwezig zijn dan voor de goede gang van het werk is vereist. 11.1.7 Poetsdoeken die niet meer worden gebruikt moeten worden bewaard in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal en als gevaarlijk afval worden afgevoerd.
11.2
Lasactiviteiten
11.2.1 Het is niet toegestaan laswerkzaamheden uit te voeren aan roestvrijstaal, koper, aluminium en gietijzer. 11.2.2 Binnen een straal van 10 m van de las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare materialen bevinden, tenzij die materialen worden afgeschermd tegen vonken. 11.2.3 Laskabelisolaties moeten regelmatig, maar zeker één keer per maand worden gecontroleerd op slijtage. 11.2.4 Laskabels die beschadigd zijn moeten terstond worden vervangen. 11.2.5 De gastoevoer naar de las- en snijbranders moet afsluitbaar zijn nabij de branders. 11.2.6 Tijdens en na gebruik moet (de kans op) beschadiging van de slang worden voorkomen. 11.2.7 In een ruimte mag ten hoogste een laskar aanwezig zijn per 50 m² vloeroppervlak. 11.2.8 Nabij de laswerkzaamheden dient een poederblusser of koolzuursneeuwblusser met een vulling van ten minste 6 kg aanwezig te zijn.
52
11.3
Wasplaats
11.3.1 Het wassen van containers, machines, motorvoertuigen of onderdelen daarvan met stoom of water al dan niet onder verhoogde druk mag alleen plaatsvinden op een daarvoor bestemde wasplaats. 11.3.2 Bij het wassen van voertuigen en materieel mag geen nevel ontstaan die zich buiten de inrichting kan verspreiden. 11.3.3 De vloer van een wasplaats moet vloeistofdicht zijn en bestand zijn tegen de optredende mechanische belastingen en zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt. 11.3.4 Indien zich onder de vloer van de wasplaats een andere ruimte bevindt (ook een kruipruimte) moet de vloer tevens gasdicht zijn. 11.3.5 Oliën, vetten, modder of water mogen niet buiten de wasplaats geraken. 11.3.6 De vloer van een wasplaats dient afwaterend te zijn gelegd naar afvoerput(ten). De putten dienen te zijn aangesloten op de bedrijfsriolering. 11.3.7 Afvoerputten moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloer.
11.4
Verwarmingsinstallaties
11.4.1 Het stooktoestel, de opstellingsruimte en de afvoer van de rookgassen moeten voldoen aan NEN 1078 en NEN 3028. 11.4.2
Het stooktoestel moet voldoen aan de CE- en NOx-typegoedkeuringseisen en moet rechtmatig zijn voorzien van een CE-markering en het NOx-typegoedkeurmerk.
11.4.3
De op huisbrandolie gestookte heaters moeten te allen tijde goed bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud.
11.4.4
De vloer onder een heater moet van oliedicht en onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd.
11.4.5
De heaters moeten zodanig zijn geplaatst, dat de kans op het ontstaan van brand in de opstellingsruimte en een goede ventilatie is gewaarborgd. Hiertoe moet onder meer de vloer rond de heater tot ten minste 2 m vanuit het toestel gemeten, worden vrijgehouden van brandbare stoffen en afval.
11.4.6
De uit een verbrandingsgasafvoersysteem ontwijkende verbrandingsgassen mogen buiten de inrichting geen overlast veroorzaken.
11.4.7
De beveiliging van een met olie te stoken verwarmingsinstallatie moet ten minste vol-
53
doen aan NEN 2494. 11.4.8
Bij vlamwegval tijdens bedrijf mag een verdampingsbrander van een handbediende, met olie te stoken verwarmingsinstallatie niet eerder opnieuw worden aangestoken noch de ontstekingsinrichting opnieuw in werking worden gesteld, dan nadat de verdampingsbrander tot omgevingstemperatuur is afgekoeld, het eventueel in de vergassingsbrander aanwezige te veel aan olie zorgvuldig is verwijderd en de verwarmingsinstallatie voldoende is geventileerd.
11.4.9
Olieleidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn vervaardigd van metaal van een voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding. De leidingen en appendages moeten oliedicht zijn. Onderhoud en controle
11.4.10
Het stooktoestel moet regelmatig en vakkundig worden onderhouden, afgesteld en zo vaak als nodig is, maar ten minste eenmaal per jaar worden gereinigd, zonder dat roet/stof of ander vuil zich buiten de inrichting kan verspreiden.
54
11.5
Overige Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.
Arnhem, 14 september 2005
55
coll. -/ code: 37833_37834.rtf/GS
56
BIJLAGE: BEGRIPPEN AFGEWERKTE OLIE Smeer- en systeemolie in de bijlage bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 13 01 01* tot en met 13 01 13*, 13 02 04* tot en met 13 02 08* en 13 03 01* tot en met 13 03 10*, op minerale of synthetische basis, die hetzij door vermenging met andere stoffen hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd. ALARA (As Low As Reasonably Achievable) Zo laag als in redelijkheid bereikbaar, het zo ver als in redelijkheid te bereiken is terugdringen van de milieubelasting ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting als blijkt dat de gestelde doelstellingen niet haalbaar zijn. ASBESTHOUDEND AFVAL Afval waarin zich asbest bevindt met een concentratie van meer dan 100 mg/kg gewogen (serpentijnasbestconcentratie vermeerderd met tienmaal amfiboolasbestconcentratie). Tevens wordt onder asbesthoudend afval begrepen al het afval dat als asbesthoudend afval in de inrichting is geaccepteerd. Toelichting De norm voor asbest ten behoeve van hergebruik van puingranulaat of grond is met een brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) (Stb. 1999-2000, 25834, nr. 17) op 10 mg/kg hechtgebonden asbest gesteld. Deze norm is het gevolg van de resultaten van onderzoeken, waaruit gebleken is dat regulier bouw- en sloopafval verontreinigd is met asbest. De ARBO-norm voor asbest staat op dit moment op 100 mg/kg, dus er is een ruime veiligheidsmarge in acht genomen. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BOUWKUNDIGE KAST Een in het algemeen niet betreedbare opslagruimte, waarvan de wanden, de afdekking of de vloer deel uitmaken van de bouwkundige constructie van een gebouw. BRANDBARE STOFFEN Stoffen die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijven reageren, ook nadat de ontstekingsbron is weggenomen. BRL Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. BRL K 1151/01 (01-05-2002) Beoordelingsichtlijn voor het KOMO-procescertificaat voor Inspectie Bodembeschermende voorzieningen. De BRL is van toepassing op processen welke zijn bestemd om te worden toegepast op de beoordeling van de vloeistofdichtheid van bodembeschermende voorzieningen waarvoor keuringscriteria zijn vastgelegd in CUR/PBV-aanbeveling 44.
BSB Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen. CPR Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen. CPR 15-1 Richtlijn 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, “Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton)”. CPR 9-6 Richtlijn 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, “Buitenopslag 3 van K3-producten in bovengrondse stalen tanks (0,2 tot 150 m )”. CUR/PBV Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering, Research en Regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44 Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen (Stichting CUR). DIFFUSE EMISSIES Niet gekanaliseerde emissies. DIN Een door het Deutsches Institut für Normung e.V. (DIN) uitgegeven norm. EMBALLAGE Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). FEESTDAGEN Nieuwjaarsdag, Tweede Paasdag, Koninginnedag, Hemelvaartsdag, Tweede Pinksterdag en Eerste en Tweede Kerstdag. GASFLES Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. GEDEPUTEERDE STATEN Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van terzake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie). GEVAARLIJKE STOFFEN Stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) als zodanig worden aangemerkt.
2
INRICHTING Een inrichting die behoort tot een categorie als aangewezen in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. ISO Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. ISO 3310-1 Testzeven; technische vereisten en keuring; testzeven van metaaldraadweefsel. K3-VLOEISTOFFEN o Brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt 55 C of hoger is, bepaald volgens NEN-ISO 2719, o of een verfproduct waarvan het vlampunt 55 C of hoger is, bepaald volgens NEN-EN 57. KIWA Dienstverlenend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren Drinkwater, Bouw en Milieu, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk. KIWA-certificatie en -keuringen telefoon (070) 414 44 00; telefax (070) 414 44 20. KIWA-inspectie B.V. telefoon (070) 414 45 11; telefax (070) 414 44 24. e-mail:
[email protected] internet: www.kiwa.nl KIWA-CERTIFICAAT Document dat een verklaring van het KIWA inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent vervaardigde producten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende KIWAbeoordelingsrichtlijn. KLUIS Een in het algemeen betreedbare, bouwkundige ruimte in een gebouw, die uitsluitend is bestemd voor de opslag van een beperkte hoeveelheid gevaarlijke stoffen. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT) Gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999. LOSSE KAST Een niet-betreedbare opslagruimte, van een lichte constructie, waarvan de wanden, de afdekking en de vloer geen deel uitmaken van de bouwkundige constructie van een gebouw of een werklokaal. Lmax De hoogste aflezing van de geluidsmeter gemeten in de meterstand "fast" "F".
3
NEN Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1010 Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties. NEN 1014 Bliksembeveiliging. NEN 1078 Eisen en bepalingsmethoden voor huishoudelijke gasleidingsinstallaties. NEN 2492 Voorschriften voor de beveiligingsapparatuur van met olie gestookte ketels. NEN 2559 Onderhoud van draagbare toestellen. NEN 3011 Veiligheidskleuren en tekens. NEN 3028 Eisen voor verbrandingsinstallaties. NEN 3268 Gasflessen voor industriële toepassing. Afsluiters, nippels en wartels. Hoofdafmetingen en aansluitmaten. NEN 6411 Water -bepaling van de pH. NEN 6487 Water - titrimetrische bepaling van de concentratie aan sulfaat. NEN 6671 Afvalwater en slib; gravimetrische bepaling van de concentratie aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten; soxhlet extractie. NEN 6672 Afvalwater; gravimetrische bepaling van de concentratie aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten; directe extractie. NEN 6675 Water - bepaling van de concentratie aan minerale olie met behulp van infrarood-spectofotometrie. - Ingetrokken -. NEN 7087 Vetafscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden. NEN 7089 Olieafscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden.
4
NeR Nederlandse emissie Richtlijn lucht. NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NULSITUATIE De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment van vergunningverlening. NULSITUATIEONDERZOEK Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. ONBRANDBAAR Onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064, bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen. ONTVLAMBARE STOFFEN o o Stoffen die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21 C en ten hoogste 55 C hebben. OXIDERENDE STOFFEN Stoffen die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kunnen reageren. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING Verklaring op basis van het KIWA/PBV-document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. RISICO Individueel risico: de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onbeschermd permanent op een bepaalde plaats zou bevinden. Groepsrisico: de kans per jaar dat in één keer een groep van bepaalde grootte dodelijk slachtoffer wordt van een ongeval. VLG Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen. VLOEISTOFDICHT De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen. Wms Wet milieugevaarlijke stoffen.
5
BIJLAGE II Richtlijn afkomstig uit “Beschrijving van het A&V-beleid en de AO/IC of de vereenvoudigde administratieve procedures”. Een Handreiking voor bedrijven. Uit de vragenlijst voor het A&V-beleid (bijlage II) Tabel A: Het acceptatiebeleid Vraag 3 Verwerk de te accepteren afvalstromen in een register (aanlevervoorwaarden) en verwerk hierin per afvalstof de volgende gegevens: gebruikelijke benaming van het afval; interne codering (indien van toepassing) Eural-code(s); de te beoordelen parameters onderverdeeld in; karakteristieke parameters; aanvullende parameters; overige parameters; geef per parameter aan welke criteria worden gehanteerd voor de acceptatie van de afvalstof; de wijze waarop het afval aangeleverd/verpakt moet worden; de mogelijke verwerkingsroute (zie tabel B uit A&V-beleid); de wijze waarop de ingangscontrole plaatsvindt (geef aan of naast het administratief onderzoek de afvalstof visueel of analytisch wordt beoordeeld); risico-indeling van de afvalstof. Voor een toelichting op deze vraag zie de toelichting op vraag 3. Toelichting op vraag 3 Parameters Bij de te hanteren parameters wordt een onderscheid gemaakt in: 1 karakteristieke parameters zijn parameters die worden geanalyseerd met als doel een fingerprint te maken van de afvalstof, eventueel aangevuld met specifieke verwerkingscriteria. Met behulp van deze parameters kan worden nagegaan of de afgegeven afvalstof overeenkomt met de stof die tijdens de vooracceptatie of eerdere aanlevering is beoordeeld; 2 aanvullende parameters zijn parameters van stoffen uit de negatieve lijsten die met enige regelmaat worden aangetroffen en waarvoor overschrijding van de norm leidt tot een andere afvoerroute. Voor toetsing aan lijst D (voorschrift 7.7.3) is dit het organisch stofgehalte van maximaal 10%; 3 overige parameters zijn gebaseerd op een selectie van de negatieve lijsten. Stoffen die slechts bij uitzondering worden aangetroffen zijn ingedeeld onder overige parameters. Er zijn afvalstoffen waarbij het karakter van de afvalstof niet zo zeer wordt bepaald door de samenstelling als wel door de herkomst (o.a. afgewerkte olie, bouw- en sloopafval e.d.). Bij de acceptatie van deze afvalstromen heeft analyse van de specifieke samenstelling nauwelijks meerwaarde. Wel is het van belang dat de aanwezigheid van sommige stoffen wordt uitgesloten. Deze stoffen vallen onder stoffen waarvoor aanvullende parameters zijn vastgesteld. Zo zijn de aanvullende parameters voor afgewerkte olie PCB’s, chloor, vlampunt en watergehalte. Voor
verzonden
bouw- en sloopafval is dit bijvoorbeeld asbest. Kitkokers, verfblikken, dakleer e.d. zijn stoffen die niet in bouw- en sloopafval aanwezig mogen zijn. De mogelijkheid bestaat dus dat bij bepaalde afvalstromen, waarbij het proces van herkomst doorslaggevend is voor het karakter van de afvalstof, geen karakteristieke parameters worden bepaald. De fingerprint zit als het ware gekoppeld aan het proces van herkomst en met behulp van de aanvullende parameters wordt gecontroleerd dat bepaalde verontreinigingen niet aanwezig zijn. Deze aanvullende parameters hoeven echter alleen te worden geanalyseerd, indien uit de administratieve controle niet vast kan komen te staan dat de aanwezigheid van deze stof is uitgesloten (bijvoorbeeld met PCB-vrij-verklaring of een verklaring dat het bouw- en sloopafval is vrijgekomen bij een gebouw waar voorafgaand aan de sloop het asbest door een erkend bedrijf selectief is verwijderd). Houdt bij het vaststellen van de parameters rekening met de acceptatieparameters van de (eind)verwerker of indien de afvalstoffen zelf worden verwerkt met de criteria die gelden voor de eigen verwerking. Criteria Bij de criteria gekoppeld aan de parameters dient het volgende vermeld te worden: concentratiegrenswaarde (eenheid); acceptabele afwijking (grenswaarde). Risico-indeling Deze risico-indeling is gekoppeld aan de afvalstoffen die het bedrijf wil accepteren en nog niet aan de klant. Zie voor de risico-indeling waarbij ook de klant een rol speelt andere criteria. Deel de afvalstoffen in aan de hand van de mate van risico die het bedrijf loopt bij het accepteren van het afval. Hierbij dient het onderscheid gemaakt te worden in; hoog risico; onbekende afvalstof (aard en samenstelling onbekend); of negatieve ervaring bij eerdere aanleveringen van bepaalde afvalstromen ten aanzien van acceptatie overeenkomstig A&V-beleid; matig risico (bekende avalstroom én klant); acceptatie is alleen onder procestechnische voorwaarden mogelijk (voorwaarden die noodzakelijk zijn voor het verantwoord opslaan en be-/verwerken van een bepaalde afvalstroom); of afvalstoffen die gescheiden moeten worden gehouden in verband met externe verwerking; laag risico; reguliere, verwerkbare partijen en visueel controleer afval. De risico-indeling van deze afvalstoffen is niet statisch. De indeling van afvalstromen in een bepaalde risicogroep komt door ervaring in de praktijk tot stand. Een afvalstof kan dan ook veranderen van de ene risicogroep naar een andere risicogroep. Andere criteria die een rol kunnen spelen bij de risico-indeling zijn: onbekende klant; de herkomst van de afvalstof (soort bedrijf en of proces); eerdere ervaring met de ontdoener; of het een primaire of secundaire ontdoener betreft; de hoeveelheid aangeboden afval; een eventuele frequentie van levering.
7
De in vraag 3 vastgestelde risicobeoordeling is een beoordeling waarbij het risico is gekoppeld aan de afvalstof. De definitieve risicobeoordeling bij (voor)acceptatie wordt tevens bepaald door vorenstaande criteria. Indien er sprake is van een onbekende klant is er per definitie sprake van een hoog risico. Tabel B: Het verwerkingsbeleid Vraag 3 Het verwerkingsbeleid De opslag, be-/verwerking en/of verwijdering vindt plaats conform de tijdens de acceptatie gemaakte keuzes. Bij afwijking hiervan wordt de reden van afwijking vastgelegd. Afwijken is echter alleen mogelijk indien het bedrijf blijft voldoen aan het gestelde in het acceptatiebeleid. Vraag 3.1 Verwerkingskeuzes Geef aan welke verwerkingsmogelijkheden er binnen uw bedrijf bestaan. Hierbij kan gedacht worden aan opslaan als zelfstandige activiteit, samenvoegen, opbulken, bewerken, verwerken of verwijderen. Geef een gedetailleerde beschrijving en een schematische weergave van iedere route (indien van toepassing inclusief procesbeschrijving) of verwijs hiervoor naar de relevante hoofdstukken van de vergunningaanvraag. Vraag 3.2 De verwerkingsroutes Geef aan per geaccepteerde afvalstof welke routes wordt doorlopen (geef dus per afvalstof aan wat er intern mee gebeurt). Maak daarbij een onderscheid in de afvalstoffen die: alleen worden opgeslagen (opslag als zelfstandige activiteit); worden samengevoegd met vergelijkbare afvalstoffen; worden gemengd met andere afvalstoffen en, zo ja, geef aan met welke andere afvalstoffen deze worden gemengd; worden bewerkt (zoals zeven, filtreren, sorteren, destilleren); worden verwerkt (zoals verbranden, ONO, pyrolyse, chemisch omzetten). Geef tevens per route aan: welke opslagplaatsen daarbij in gebruik zijn voor de acceptatie van stromen en de afvoer van reststoffen; waar naartoe de afvoer van reststoffen van een bepaalde route plaatsvindt; wat de criteria voor de afvoer van de reststoffen zijn. De werkelijke verwerkingsroutes dienen overeen te komen met de tijdens het acceptatieonderzoek en de bij de uitvoering van de mengregels vastgestelde routes.
8
kopie: Convivial Tools & Skills, t.a.v. dhr. H.C.N. van Gelder, Amsterdamsestraatweg 535 bis, 3553 EE Utrecht MW/B&A/ROA, mw. R. Mussche MW/B&A/ROA, dhr. G. Penders MW/B&A/P&I, mw. H. Boschloo MW/B&A/ROA, dhr. M. Janssen (Marcel)
9