BESCHIKKING D.D. 4 JUNI 2008 - NR. MPM11938/2008-002685 VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND Wet milieubeheer
1
AANVRAAG
1.1
Algemeen
Op 20 december 2007 hebben wij een aanvraag ontvangen van Autobedrijf Van de Bunte B.V. (verder te noemen Van de Bunte) om een vergunning ingevolge artikel 8.1, lid 1 sub b, van de Wet milieubeheer (Wm) voor het veranderen van de inrichting, gelegen aan de Arnhemseweg 447 te Beekbergen, of de werking daarvan (veranderingsvergunning). Het betreft een inrichting voor de opslag en demontage van vrachtautowrakken, de opslag, inkoop, verkoop en reparatie van tweedehands vrachtauto’s en onderdelen daarvan. Daarmee valt de inrichting onder categorieën 28.4, sub a, onder 4; 28.4, sub c, onder 2; 28.4, sub d van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Op grond daarvan zijn wij het bevoegde bestuursorgaan voor het beslissen op de vergunningaanvraag. Wij hebben de aanvraag om een Wet-milieubeheervergunning ingeschreven onder nummer MPM11938/2008-002685. Tevens wordt de door ons op 11 december 2003 onder nummer MW01.11554 afgegeven vergunning ambtshalve (artikel 8.23 Wm) aangepast betreffende de verlaging van de frequentie van de grondwatermonitoring. 1.2
Ligging van de inrichting
De aanvraag betreft de inrichting, gelegen aan de Arnhemseweg 447 te Beekbergen, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie M, nummer 2589. De inrichting is gelegen in de directe nabijheid van een speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Het dichtstbijzijnde habitatrichtlijngebied, Veluwe, is gelegen op circa 75 m van de inrichting. 1.3
Vergunde situatie
Aanvrager is in het bezit van de navolgende vergunningen: Wm-(oprichtings)vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, d.d. 11 december 2003, nummer MW01.11554, provincie Gelderland; Wvo-vergunning d.d. 14 juli 1989, kenmerk 3736, Waterschap Veluwe. 1.4
Beschrijving van de aangevraagde activiteiten
Van de Bunte vraagt voor de volgende activiteiten een veranderingsvergunning. De uitbreiding van de opslag van het aantal gasflessen.
code: 91095.out
-
De wijziging van de hoeveelheid en de wijze van opslag van afgewerkte olie, koelvloeistof en dieselolie. De uitbreiding van de activiteiten met het innemen, inkopen, opslaan, repareren en verkopen van caravans, aanhangwagens en overig rollend en rijdend materiaal. Verplaatsing van de wasplaats.
Omdat Van de Bunte nog niet over een goedgekeurd acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&Vbeleid) en procedures met betrekking tot de administratieve organisatie en de interne controle (AO/IC) beschikt is dit bij de aanvraag betrokken. Voor een gedetailleerde omschrijving van deze activiteiten verwijzen wij naar de aanvraag. De aanvraag bestaat uit: de aanvraag zelf, bestaande uit 11 pagina' s; bijlagen, zijnde: plattegrondtekening, 712200, d.d. 12 oktober 2007; acceptatie- en verwerkingsbeleid; beoordeling vloeistofdichte voorziening. De vergunning wordt afgegeven voor bepaalde tijd en geldt tot 11 december 2013. Dit is de datum waarop de onderliggende oprichtingsvergunning expireert. 2
PROCEDURE
Met betrekking tot deze vergunningaanvraag wordt de in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hoofdstuk 8 en 13 van de Wm voorgeschreven procedure gevolgd. De aanvraag is toegezonden aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer aangewezen adviseurs en betrokken overheidsorganen: − het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Apeldoorn; − Waterschap Veluwe. Hierop is gereageerd door gemeente Apeldoorn en brandweer steunpunt Apeldoorn-Epe. Voor de samenvatting en de behandeling van deze adviezen verwijzen wij naar het hoofdstuk "Overwegingen naar aanleiding van de ingekomen adviezen en/of zienswijzen". Wij hebben op 18 februari 2008 per e-mail aanvullende gegevens ontvangen met betrekking tot de aanvraag. Het betreft het herstellen van een fout op pagina 5 en het vervangen van de term tanks door de term vaten daar waar gesproken wordt over de opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof. De aanvraag voldoet aan de vereisten bij en krachtens de Wm, aan hoofdstuk 5 van het Ivb. Gelet op het voorgaande nemen wij de aanvraag van Van de Bunte in behandeling. De ontwerpbeschikking en de daarbij behorende stukken hebben van 10 april tot en met 21 mei 2008 ter inzage gelegen. Gedurende de vorenvermelde terinzagetermijn zijn geen zienswijzen of adviezen ingebracht. Er zijn dan ook geen wijzigingen aangebracht ten opzichte van de ontwerpbeschikking.
2
3
AFSTEMMING/COÖRDINATIE WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WETOF REGELGEVING
3.1
Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)
De met de oprichtingsvergunning verleende activiteiten samenhangende lozingen zijn vergunningplichtig ingevolge de Wvo. Voor deze lozingen heeft Van de Bunte een geldige vergunning afgegeven op 14 juli 1989, kenmerk 3736 van Waterschap Veluwe. Naar aanleiding van de veranderingsvergunning is door Waterschap Veluwe d.d. 15 februari 2008 per e-mail bericht dat actualisatie van de Wvo-vergunning niet noodzakelijk is. 3.2
Woningwet
De veranderingen hebben geen betrekking op bouwen in de zin van de Woningwet. 3.3
Wet op de ruimtelijke ordening
De activiteiten passen in het vigerende bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid en heb-ben de bestemming ‘Autohandel en sloperij’. De beschikking op de aanvraag om Wm-vergunning staat los van het geldende bestemmingsplan. Aan de Wm-vergunning kunnen dan ook geen rechten worden ontleend die betrekking hebben op de bestemming van genoemd terrein. 4
M.E.R.-(BEOORDELINGS)PLICHT
De in de aanvraag beschreven voorgenomen veranderingen, vallen niet onder onderdeel C noch onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de provinciale milieuverordening Gelderland zijn verder geen aanvullende activiteiten ten aanzien van het Besluit milieueffectrapportage opgenomen waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieueffectrapportage te worden opgesteld. 5
TOETSINGKADER
5.1
Algemeen
De Wet milieubeheer omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna wordt aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn.
3
5.2
Beste Beschikbare Technieken (BBT)
Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPCrichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Bij de bepaling van BBT wordt gekeken naar de criteria genoemd in artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Op de aangevraagde veranderingen zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); PGS 15:Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Conclusie BBT De inrichting voldoet, met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften, aan deze richtlijnen. 5.3
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
Sinds 1 januari 2008 zijn het ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ en de ‘Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ (hierna: het Besluit, de Regeling). Het Besluit en de Regeling bevatten rechtstreeks werkende regels en voorschriften voor de volgende activiteiten binnen de inrichting: lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; lozen van huishoudelijk afvalwater op het oppervlaktewater of in de bodem; het wassen van motorvoertuigen. Daarom zijn er voor deze twee activiteiten geen beperkingen en voorschriften aan deze vergunning verbonden. N.B. Het Besluit en de Regeling zijn gepubliceerd op respectievelijk 19 oktober 2007 (Stbl. nr. 415) en 16 november 2007 (Stct. 2007, nr. 223), maar kunnen worden gewijzigd en aangevuld. De inrichting en de activiteiten daarbinnen dienen te allen tijde te voldoen aan de meest actuele geldende regels en voorschriften uit het Besluit en de Regeling.
4
6
BETREKKEN BIJ (artikel 8.8, lid 1, Wm)
Bij de beslissing op onderhavige aanvraag hebben wij, gelet op de gevolgen die een inrichting voor het milieu kan veroorzaken, de volgende milieuessenties betrokken: geluid en trillingen; bodem; afvalwater; externe veiligheid; acceptatie- en registratie. Hierbij hebben wij ook betrokken de onderlinge samenhang van de gevolgen voor het milieu van de afzonderlijke milieuessenties. De volgende milieuessenties hebben wij buiten beschouwing gelaten, omdat deze geen invloed van betekenis hebben op de gevolgen die de gevraagde veranderingen van de inrichting voor het milieu kunnen veroorzaken: − lucht; − afvalstoffen; − geur; − verkeer en vervoer; − energie; − algemene en visuele hinder; − preventie. 7
GELUID
De voorgenomen veranderingen hebben weinig invloed op de geluidsuitstraling van de gehele inrichting. Als gevolg van de caravanhandel en de opslag van ander rijdend en rollend materieel in de hallen, die voorheen werden gebruikt ten behoeve van vrachtwagenopslag- en demontage, zullen er minder vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. De verkeersbewegingen als gevolg van de caravanhandel betreffen personenauto’s. Het akoestisch onderzoek (d.d. 5 september 2001, nr. 3947289) behorende bij de vigerende vergunning volstaat voor de benodigde geluidruimte. De in het rapport weergegeven rijroutes en geluidsbronnen zijn in de huidige bedrijfsomstandigheden representatief. In de vigerende oprichtingsvergunning zijn in de voorschriften D1 en D2 geluidsgrenswaarden gesteld voor de representatieve bedrijfssituatie. De grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) zoals deze zijn opgenomen in de vigerende vergunning zijn in tabel 1 weergegeven.
5
Tabel 1: Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) zoals opgenomen in voorschrift D1 in de vergunning d.d. 11 december 2003. Hoogte1 Omschrijving beoordelings- Dagperiode 7.00–19.00 uur punt Woning Arnhemseweg 435 35 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 445 46 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 449 39 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 453 36 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 452 33 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg 6 36 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg10 36 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg 7 35 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg 5 36 dB(A) 1,5 m De grenswaarden voor het maximale geluidsniveau (LAmax) zoals deze zijn opgenomen in de vigerende vergunning zijn in tabel 2 weergegeven. Tabel 2: Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) zoals opgenomen in voorschrift D2 in de vergunning d.d. 11 december 2003. Hoogte2 Omschrijving beoordelings- Dagperiode 7.00–19.00 uur punt Woning Arnhemseweg 435 51 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 445 67 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 449 61 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 453 53 dB(A) 1,5 m Woning Arnhemseweg 452 49 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg 6 54 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg10 53 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg 7 50 dB(A) 1,5 m Woning Amerikaweg 5 52 dB(A) 1,5 m De gewijzigde activiteiten brengen een geluidsbelasting mee die niet zal leiden tot overschrijding van de geluidsgrenswaarden die zijn verbonden aan de vigerende oprichtingsvergunning (voorschriften D1 en D2). Hiermee wordt geluidshinder in voldoende mate voorkomen of beperkt. 8
BODEM
8.1
Algemeen
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten.
1
2
Beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld. Beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld.
6
Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en te harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingsstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming t.b.v. calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. De veranderingsvergunningaanvraag heeft betrekking op de volgende bodembedreigende activiteiten: opslag van afgewerkte olie in een buffervat (250 liter) en in een opslagvat (5000 liter); opslag van koelvloeistof in een buffervat (250 liter) en in een opslagvat (5000 liter); opslag van dieselolie in een verticale tank van 2500 liter; verplaatsen van de wasplaats. 8.2
Opslag afgewerkte olie en koelvloeistof
De opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof in tanks vallen onder paragraaf 1.4 ’opslag in put/bassin’ van de NRB. Om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken dient het systeemontwerp dusdanig te zijn dat opslag plaatsvindt in een kerende voorziening met lekdetectie en visuele controle of een vloeistofdichte voorziening (PBV-VVV) met visuele controle. De twee 5000-liter-buffervaten voor de opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof bestaan uit een halve voormalige biergisttank. De wanddikte bedraagt 13 mm en het vat is inwendig voorzien van een emaille coating. De 250-liter-vaten betreffen buffervaten. De wanddikte van deze vaten bedraagt 10 mm. De buffervaten bevinden zich in een betonnen kelder. Op de 250-liter-vaten zit een overvulbeveiliging. Een PBV-VVV-verklaring is niet mogelijk op dergelijke vaten. Daarom dient overeenkomstig het gestelde in de NRB, het systeemontwerp gekozen te worden met een kerende voorziening, lekdetectie en visuele controle. Lekdetectie vindt bij de opslag bij Van de Bunte plaats door de constructiemethode. Indien het vat lekt stroomt de olie in de betonnen bak. Dit betekent dat een lekkage visueel gedetecteerd kan worden. Dit eist echter wel een regelmatige controle van de installatie. In de voorschriften is daarom de nadruk gelegd op het controleregime. Er is opgenomen dat de vaten wekelijks op lekkage gecontroleerd moeten worden. Ook dienen de vaten één- maal per jaar geheel geleegd en visueel gecontroleerd te worden of de vaten in goede staat zijn. In de voorschriften is tevens de definitie van “in slechte staat” opgenomen en de actie die op de constatering van deze slechte staat genomen moet worden. Van de wekelijkse en jaarlijkse controles dient een registratie in een logboek gemaakt te worden. 8.3
Opslag van diesel
De opslag van maximaal 2500 liter diesel vindt plaats in een voormalig drukvat met een wanddikte van 10 mm. De tank staat verticaal en is gesitueerd in een gemetselde bak met een overloop naar het vat met afgewerkte olie. Bij een eventuele lekkage loopt de diesel in het vat met afgewerkte olie. Vanwege deze overloop is een PBV-verklaring op de gemetselde bak niet mogelijk. Conform de NRB, Paragraaf 1.3 “Opslag in bovengrondse tank, vrij van de grond’ dient het systeemontwerp in een kerende voorziening uitgevoerd te zijn met visuele controle.
7
De dieseltank bevindt zich op een kerende voorziening. In de voorschriften bij deze vergunning is opgenomen dat er een inspectieprogramma aanwezig moet zijn. Tevens dient de tank maandelijks op gebreken geïnspecteerd te worden. 8.4
Frequentie grondwatermonitoring
In de praktijk blijkt dat de resultaten van de peilbemonsteringen nauwelijks tot geen verontreinigingen weergeven. Het is milieuhygiënisch verantwoord om de eerste grondwater-monitoring binnen twee jaar na afgifte van de vergunning uit te voeren en vervolgens dit om de vijf jaar te herhalen. De administratieve en financiële last voor bedrijven wordt hiermee verminderd. Om deze reden brengen wij de frequentie van het grondwatermonitoringonderzoek terug tot eens in de vijf jaar. In 2010 dient de eerste bemonstering plaats te vinden. Zoals in de vigerende vergunning is opgenomen kan de frequentie van de monitoring door ons worden aangepast indien de resultaten daartoe aanleiding geven. Voorschrift A14 van de vigerende vergunning wordt vervangen door voorschrift 1.3.1, van deze beschikking. 8.5
Bodembelastingsonderzoek (nulsituatieonderzoek)
Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingsonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingsonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingsonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie-bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling uitvoeringskwaliteit bodembeheer dienen te zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. Voor de inrichting is een bodemonderzoek uitgevoerd en vastgelegd in rapport “Verkennend bodemonderzoek aan de Arnhemseweg 445-449 te Beekbergen in de gemeente Apeldoorn”, d.d. december 1992 door Consulmij BV. De verplaatsing van de wasplaats betreft slechts een kleine afstand en blijft binnen hetzelfde onderzoekvak C. De dieseltank en vaten zijn niet verplaatst sinds de uitvoering van het onderzoek.
8
De aangevraagde veranderingen blijven binnen de reikwijdte van het uitgevoerde onderzoek en wij beschouwen daarom dit onderzoek nog steeds als geldend nulsituatieonderzoek. 9
AFVALWATER
9.1
Algemeen
De wasplaats wordt enkele meters verplaatst en opnieuw vloeistofdicht uitgevoerd. Het gebruik en de samenstelling van het te lozen afvalwater inclusief de voorzieningen blijven gelijk. Voor de activiteiten binnen de inrichting zoals genoemd in paragraaf 5.3 van deze beschikking zijn de voorschriften uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en de daarmee samenhangende Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van toepassing. Deze voorschriften zijn rechtstreeks werkend. Daarom zijn er geen voorschriften voor de activiteiten zoals genoemd in paragraaf 5.3 in deze beschikking opgenomen. 10
EXTERNE VEILIGHEID
10.1 Gasflessen Van de Bunte vraagt een uitbreiding aan van het aantal gasflessen met brandbaar gas van 2 naar 15 stuks en een vergroting van het aantal zuurstofgasflessen van 5 naar 15 stuks. Hiermee wordt de ondergrens wat betreft opslag van gasflessen, zoals genoemd in de PGS15 (115 liter), overschreden en dient de opslag plaats te vinden conform het gestelde in de PGS15. In de vigerende vergunning zijn voorschriften opgenomen (L1 t/m 9) met betrekking tot de opslag van gasflessen. Deze sluiten echter niet volledig aan op de voorschriften zoals gesteld in de PGS15. Voor de duidelijkheid en handhaafbaarheid zijn de voorschriften uit de vigerende vergunning is daarom vervangen door de voorschriften in bijlage 1 van deze vergunning. Hiermee wordt voldaan aan de PGS15. In de handels- en opslag caravans bevinden zich geen gasflessen. 10.2 Opslag afgewerkte olie en koelvloeistof in vaten Sinds 1990 zijn vier vaten, 2 x 5000 liter en 2 x 250 liter, in de inrichting aanwezig voor de opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof. In de vigerende vergunning is voor deze opslagen ten onrechte opgenomen dat ze aan de CPR9-6 moeten voldoen. Dit is in meerdere opzichten niet mogelijk. De CPR9-6 (nu PGS30) is bedoeld voor de opslag in tanks. De genoemde opslagen betreffen vaten (afgesloten met een houten deksel), er is geen sprake van tanks. De vaten staan verzonken in de (dikke) betonvloer. Tussen de 5000 liter vaten en de vloer is aan beide zijden een ruimte zodat dit tevens dienst doet als lekkagesignalering en opvangbak. De twee 250-litervaten staan in een betonnen kelderruimte. De 5000-liter-vaten zijn beide de helft van een voormalige biergisttank en hebben een wanddikte van 13 mm en een emaille coating. De 250-liter-vaten zijn voormalige drukvaten en hebben een wanddikte van 10 mm.
9
Het systeemontwerp van de vaten omvat het volgende Vanuit de werkplaats wordt de afgewerkte olie en koelvloeistof door middel van een leiding naar de 250-liter-vaten gepompt. In deze vaten vindt de eerste buffering plaats. Ruim voordat dit vat vol zit gaat het overloopalarm af en wordt de inhoud van dit vat naar het 5000-liter-bulkvat gepompt. In de vaten worden uitsluitend afgewerkte olie en koelvloeistof opgeslagen. De afgewerkte olie is afkomstig van demontage en reparatie van vrachtwagens. Het vlampunt zal daardoor hoger liggen dan 100° C omdat menging met benzine niet voorkomt. Koelvloeistof heeft een vlampunt van 118° C. Vloeistoffen met dergelijke vlampunten zijn minder brandgevaarlijk. Wij zijn daardoor van mening dat met deze opslag in combinatie met de voorschriften die zijn opge-nomen in Bijlage 1 van deze beschikking hetzelfde beschermingsniveau wordt bereikt als de PGS30. Voorschrift A23 uit de vigerende vergunning is voor de opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof vervangen door de voorschriften onder paragraaf 3.3 van bijlage 1 van deze beschikking. 10.3 Dieselolie tank De opslag van dieselolie vindt plaats in een oude verticale compressortank. Deze tank staat in een betonbak met een overloop naar het afgewerkte olie vat. In de vigerende vergunning is opgenomen dat de opslag van diesel dient te geschieden conform CPR9-6 (nu PGS30). Voor de huidige installatie kan, omdat er afgeweken wordt van de standaard en inwendige inspectie niet mogelijk is, geen KIWA-certificaat verkregen worden. Een dergelijk certificaat is vereist volgens de PGS30. De stalen tank bij van der Bunte heeft een wanddikte van 13 mm en wordt uitsluitend gebruikt voor de opslag van dieselolie. Het eisen van een KIWA gekeurde tank levert in het geval van Van de Bunte een milieuhygiënisch slechtere situatie op. Dergelijke tanken zijn veel zwakker uitgevoerd dan de huidige tank en zal het bij een brand of overstroming het eerder begeven dan de huidige tank. Voorschrift A23 voor de opslag van diesel uit de vigerende vergunning ten behoeve van opslag van dieselolie in bovengrondse tanks is vervangen door de voorschriften onder paragraaf 3.2 van bijlage 1 van deze beschikking. Hierin zijn nieuwe voorschriften voor de opslag van dieselolie opgenomen. Hierbij hebben wij, wat betreft algemene eisen, aangesloten bij de PGS30. 11
ACCEPTATIE- EN REGISTRATIE
11.1 Acceptatie- en verwerkingsbeleid Ingevolge het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (LAP) dienen alle bedrijven die afval accepteren een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) op te nemen in hun aanvragen voor een milieuvergunning. Daarin moet worden aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaatsvindt op basis van een indeling van afvalstoffen in hoog, matig of laag risico bij acceptatie. Om de risico’s op een onjuiste verwerking te verminderen, dienen beheermaatregelen te worden genomen met betrekking tot de verschillende handelingen met de afvalstoffen in het bedrijf.
10
11.2 Administratieve organisatie en interne controle De acceptatie en verwerking moeten worden vastgelegd in toereikende procedures met betrekking tot administratieve organisatie en interne controle (AO/IC). De richtlijnen voor het opstellen van acceptatie en registratieprocedures zijn opgenomen in het rapport “De verwerking verantwoord”. Het LAP stelt dat de aanvraag buiten behandeling moet blijven of zelfs moet worden geweigerd, indien de procedures niet voldoen aan deze richtlijnen of de aanvraag op dit onvoldoende duidelijk is. De richtlijn voor de AO/IC is beperkt tot met name bedrijven die gevaarlijke afvalstoffen accepteren. Een (auto)demontagebedrijf accepteert wrakken. Ingevolgde de Eural worden vloei-stofhoudende en/of andere gevaarlijke onderdelen bevattende (auto)wrakken aangemerkt als gevaarlijk afval (Euralcode 16 01 04*). Bedoelde richtlijnen voor de AO/IC leiden tot administratieve lasten voor het bedrijfsleven, met name voor de kleinere bedrijven. Daarom moet de vergunningverlener rekening houden met de specifieke situaties en beoordelen wat in dat specifieke geval relevant is. Voor de (auto)demontagebedrijven hebben wij de richtlijn aangepast. Registratie is reeds beschouwd bij de verleende oprichtingsvergunning. In de vigerende vergunning zijn voorschriften (B17 t/m B22) opgenomen voor de registratie van inkomende en uitgaande afvalstromen. 11.3 Conclusie In de aanvraag is in Bijlage II een acceptatieprocedure opgenomen. Deze procedure voldoet aan de richtlijnen. 12
GROENE WETTEN
12.1 Habitatrichtlijn (HR) De HR heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitatten en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1, van de HR). De richtlijn kent een tweeledig beschermingsregiem: gebiedsbescherming; soortenbescherming. Voor soortenbescherming geldt dat deze primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Met de Natuurbeschermingswet 1998 is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitatrichtlijn te implementeren. Omdat deze implementatie nog niet volledig is, heeft tot op dat moment artikel 6 Habitatrichtlijn rechtstreekse werking.
11
Voor gebieden die zijn aangewezen krachtens de Habitatrichtlijn en tevens bescherming genieten conform de Vogelrichtlijn, dient deze toetsing volgens vaste jurisprudentie enkel plaats te vinden in het kader van Natuur-beschermingswet 1998 en niet in het kader van de Wet milieubeheer. De inrichting is gelegen nabij een HR-gebied (Veluwe) op een afstand van 75 m. Dit gebied is tevens aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn. Conform jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient in dit geval de vraag of en in hoeverre door de activiteit aantasting plaatsvindt in dit gebied aan bod te komen in het kader van de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Een verdere beoordeling op grond van de HR is derhalve niet noodzakelijk. 12.2 Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming, en de Vogelrichtlijn is volledig in deze wet geïmplementeerd. De activiteit vindt plaats op een afstand van 75 meter van een Natura 2000-gebied (Veluwe) als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Indien niet kan worden uitgesloten dat er effecten zijn op deze aangewezen gebieden, dient er een (Nbw-)vergunning te worden aangevraagd. Tussen de Nbw en de Wm bestaat echter geen coördinatieverplichting. Het ontbreken van een Nbw-vergunning is geen weigeringgrond op basis van de Wm. 12.3 Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op bescherming van individuele plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermde dier-soorten. Dit houdt in dat als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) beschermde soorten, ontheffing op grond van de Flora- en faunawet aangevraagd moet worden. Als het gaat om minder kwetsbare dier- of plantensoorten geldt op voorhand een vrijstelling van deze ontheffingsplicht. Hierbij geldt dan wel als eis dat gewerkt wordt volgens een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurde gedragscode. 12.4 Provinciaal beleid In het Streekplan Gelderland 2005 zijn gebieden aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS valt uiteen in hetzij natuurgebied, verweving of ecologische verbindingszone. Het gaat hierbij om gebieden met belangrijke natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten. Omdat deze gebieden voor Gelder-land van belang zijn, ook als tegenwicht voor de meer verstedelijkte gebieden, geldt hiervoor een beleid gericht op bescherming en ontwikkeling van de daar aanwezige kwaliteiten. Het betreft met name een ruimtelijk instrument. Dit betekent dat de aantasting van natuurwaarden primair aan de orde moeten komen in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de Wet milieubeheer in een vergunning ruimte voor een aanvullende toets.
12
13
REKENING HOUDEN MET (artikel 8.8, lid 2, Wm)
13.1 Milieubeleidsplan Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder a van de Wm moeten wij bij de beslissing op de aanvraag eveneens rekening houden met het voor ons geldende milieubeleidsplan, in dit geval het Gelders Milieuplan 2004-2008 (GMP-3). In het GMP-3 is aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan een goede milieukwaliteit van de (leef)omgeving in 2010. Wij hebben daartoe besloten op grond van de Keuzenota die aan dit GMP voorafging. Gekozen is voor "basiskwaliteit", de naam voor de na te streven milieukwaliteit. Met "basiskwaliteit" wordt bedoeld dat de risico' s voor mens en natuur op het vlak van gezondheid en veiligheid vallen binnen een acceptabele grens. De "basiskwaliteit" is vastgelegd in de wetgeving, met grenswaarden voor stoffen en effecten. Soms is maximaal toelaatbaar risico (MTR) de grenswaarde, soms wordt de waarde op een andere wijze uitgedrukt. De "basiskwaliteit" is de Gelderse stap in de richting van duurzaamheid. Door te kiezen voor "basiskwaliteit" als inzet verandert de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd. Meer dan voorheen zal gebiedsgericht worden gewerkt aan het verbeteren van de (lokale) milieukwaliteit. Kortom, in het GMP-3 is de milieusituatie van de leefomgeving voor ons het uitgangspunt. Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van het eerdere milieubeleid dat zich vooral richtte op de verontreinigende bronnen. Speerpunten van het nieuwe beleid zijn het terugdringen of voor-komen van de vervuiling of belasting van het milieu door het verkeer en vervoer, de bedrijvigheid, de landbouw en het wonen. Het Gelders afval- en grondstoffenbeleid wordt hierin vormgegeven door het nastreven van een duurzame samenleving. Hiermee worden een vermindering van de hoeveelheid afvalstoffen (afvalpreventie) en een beter afval- en grondstoffenbeheer beoogd. Voor verduurzaming van de bedrijfsprocessen is vergunning-verlening een goed instrument. Het opleggen van een adequate afvalscheiding is hiervan een goed voorbeeld. 13.2 Landelijk Afvalbeheerplan Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder b van de Wm moeten wij bij de beslissing op deze aanvraag rekening houden met het bepaalde in artikel 10.14 van de Wm. Volgens dit artikel moet rekening worden gehouden met het geldende afvalbeheerplan voor wat betreft het beheer van afvalstoffen. 14
IN ACHT NEMEN (artikel 8.8, lid 3, Wm)
14.1 Instructieregels en ministeriële aanwijzingen Bij de beslissing op de aanvraag dienen op grond van artikel 8.8 Wm in een A.M.v.B. (algemene maatregel van bestuur) ingevolge artikel 8.45 Wm of de Provinciale Milieuverordening opgenomen instructieregels door ons in acht te worden genomen. Dit is in casu het Besluit beheer autowrakken. In onze overwegingen en bij het stellen van de voorschriften is het gestelde in deze regeling in acht genomen.
13
Ook dienen wij de bindende aanwijzingen krachtens artikel 8.27 Wm van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in acht te nemen. Van een dergelijke aanwijzing is in dit geval geen sprake. 15
OVERIG TOETSINGSKADER
15.1 Gelders Maatwerk Bedrijven en Omgeving (GMBO) Ons vergunningenbeleid is gebaseerd op onze notitie "Gelders maatwerk bedrijven" van 14 september 1999 en het rapport "Van GMB naar een totaalaanpak voor de uitvoering van de bedrijfsgerichte milieutaak, 31 januari 2006”. Wij streven een omgevingsgerichte, integrale aanpak na met als focus een verbetering van de kwaliteit van de uitvoering van de bedrijfsgerichte milieutaak. Een integrale afstemming tussen vergunningverlening, handhaving, stimulering duurzaam ondernemen en omgevingsgericht beleid is hierbij noodzakelijk. Aan bedrijven die weinig tot geen milieuproblemen veroorzaken besteden wij minder tijd en aan bedrijven die milieuproblemen veroorzaken besteden wij meer tijd en aandacht. In een branchebeleidsplan analyseren wij de milieuproblematiek van de betreffende branche, stellen milieudoelen op voor de branche alsmede de strategie en de planning m.b.t. de inzet van de verschillende instrumenten als vergunningverlening, handhaving, stimulering Duurzaam ondernemen en omgevingsgericht beleid. Tevens wordt ieder jaar in het branchebeleidsplan aangegeven voor welke bedrijven een plan van aanpak wordt geschreven en uitgevoerd. Bij het opstellen van de vergunning wordt gebruik gemaakt van een branchebeleidsplan of een bedrijfsplan. 16
OVERWEGINGEN NAAR AANLEIDING VAN INGEKOMEN ADVIEZEN
Wij hebben advies ontvangen van gemeente Apeldoorn en brandweer steunpunt Apeldoorn-Ede, bij brief van 13 februari 2008, ontvangen op 29 februari 2008. De ingekomen adviezen luiden kort samengevat als volgt. Gemeente Apeldoorn De bedrijfsactiviteiten passen binnen de gebruiksvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De kadastrale aanduiding in het aanvraagformulier is onjuist. Op de plattegrondtekening is het kadasternummer wel juist vermeld. Brandweer Apeldoorn Uit brandveiligheidsoogpunt bestaat onder voorwaarden geen bezwaar tegen het verlenen van de milieuvergunning Wet milieubeheer, mits de navolgende brandveiligheidsmaatregelen in de milieuvergunning worden opgenomen. De genoemde brandveiligheidsmaatregelen betreffen de aanwezigheid van blusmiddelen nabij de opslag van de gasflessen en de eisen die daar conform PGS15 aangesteld worden.
14
Hieronder gaan wij nader in op de ingebrachte adviezen. Gemeente Apeldoorn Het kadasternummer van de plattegrond wordt in de considerans vermeld. Hiermee wordt aan de door de gemeente gestelde voorwaarden voldaan. Brandweer Apeldoorn Omdat er (na de uitbreiding) meer dan 115 liter gasflessen binnen de inrichting aanwezig zijn dienen de gasflessen opgeslagen te worden conform PGS15. Dit wordt voorgeschreven in de vergunning. Hiermee wordt aan de door de brandweer gestelde voorwaarden voldaan. 17
TERMIJN VAN DE VERGUNNING
Ingevolge artikel 8.17 van de Wm kunnen vergunningen voor inrichtingen waarbinnen afvalstoffen nuttig worden toegepast of verwijderd worden voor maximaal tien jaar worden verleend. In verband met de expiratiedatum van 11 december 2013 van de vigerende oprichtings-vergunning sluiten wij voor wat betreft de termijn van deze vergunning aan bij genoemde expiratiedatum. 18
CONCLUSIE
Gezien de voorgaande overwegingen kunnen wij de gevraagde vergunning ingevolge de Wm verlenen, waarbij wij in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften verbinden aan de vergunning. Deze voorschriften bieden in samenhang met de in de aanvraag vermelde maatregelen de grootst mogelijke bescherming tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. 19
BESLUIT
Overwegende het hiervoor vermelde en gelet op de desbetreffende bepalingen 1 juli 2005; Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, respectievelijk de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten met name het gestelde in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. I
De veranderingsvergunning voor de aangevraagde activiteiten conform aanvraag en de daarbij behorende bescheiden te verlenen voor een periode tot de datum waarop de geldigheidsduur van de onderliggende vergunning afloopt, te weten 11 december 2013.
II
Voorschrift A23 van de vergunning d.d. 11 december 2003 wordt vervangen door de voorschriften onder paragraaf 3.2 en 3.3 in bijlage 1 van deze beschikking.
III
Aan de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu de in bijlage 1 gegeven beperkingen en voorschriften te verbinden.
15
INHOUDSOPGAVE 1
AANVRAAG.................................................................................................................................. 1 Algemeen.................................................................................................................................... 1 Ligging van de inrichting ........................................................................................................... 1 Vergunde situatie........................................................................................................................ 1 Beschrijving van de aangevraagde activiteiten........................................................................... 1 2 PROCEDURE................................................................................................................................. 2 3 AFSTEMMING/COÖRDINATIE WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING ..................................................................................................................................... 3 3.1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren ................................................................................... 3 3.2 Woningwet ................................................................................................................................. 3 3.3 Wet op de ruimtelijke ordening .................................................................................................. 3 4 M.E.R.-(BEOORDELINGS)PLICHT ............................................................................................ 3 5 TOETSINGKADER ....................................................................................................................... 3 5.1 Algemeen.................................................................................................................................... 3 5.2 Beste Beschikbare Technieken (BBT)........................................................................................ 4 5.3 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer............................................................ 4 6 BETREKKEN BIJ (art. 8.8 lid 1 Wm) ........................................................................................... 5 7 GELUID.......................................................................................................................................... 5 8 BODEM .......................................................................................................................................... 6 8.1 Algemeen.................................................................................................................................... 6 8.2 Opslag afgewerkte olie en koelvloeistof..................................................................................... 7 8.3 Opslag van diesel........................................................................................................................ 7 8.4 Frequentie grondwatermonitoring .............................................................................................. 8 8.5 Bodembelastingsonderzoek (nulsituatieonderzoek) ................................................................... 8 9 AFVALWATER ............................................................................................................................. 9 9.1 Algemeen.................................................................................................................................... 9 10 EXTERNE VEILIGHEID .............................................................................................................. 9 10.1 Gasflessen .............................................................................................................................. 9 10.2 Opslag afgewerkte olie en koelvloeistof in vaten .................................................................. 9 10.3 Dieselolie tank...................................................................................................................... 10 11 ACCEPTATIE- EN REGISTRATIE............................................................................................ 10 11.1 Acceptatie- en verwerkingsbeleid ........................................................................................ 10 11.2 Administratieve organisatie en interne controle................................................................... 11 11.3 Conclusie.............................................................................................................................. 11 12 GROENE WETTEN..................................................................................................................... 11 12.1 Habitatrichtlijn (HR) ............................................................................................................ 11 12.2 Natuurbeschermingswet 1998 .............................................................................................. 12 12.3 Flora- en faunawet................................................................................................................ 12 12.4 Provinciaal beleid................................................................................................................. 12 13 REKENING HOUDEN MET (art. 8.8, lid 2 Wm) ....................................................................... 13 13.1 Milieubeleidsplan................................................................................................................. 13 13.2 Landelijk Afvalbeheerplan................................................................................................... 13 14 IN ACHT NEMEN (art. 8.8 lid 3 Wm) ........................................................................................ 13 14.1 Instructieregels en ministeriële aanwijzingen ...................................................................... 13 15 OVERIG TOETSINGSKADER ................................................................................................... 14 15.1 Gelders Maatwerk Bedrijven en Omgeving (GMBO) ......................................................... 14 1.1 1.2 1.3 1.4
16
16 OVERWEGINGEN NAAR AANLEIDING VAN INGEKOMEN ADVIEZEN ........................ 14 17 TERMIJN VAN DE VERGUNNING .......................................................................................... 15 18 CONCLUSIE ................................................................................................................................ 15 19 BESLUIT ...................................................................................................................................... 15 VOORSCHRIFTEN .............................................................................................................................. 18 1 BODEM ........................................................................................................................................ 18 1.1 Doelvoorschriften ..................................................................................................................... 18 1.2 Beheermaatregelen ................................................................................................................... 18 1.3 Grondwatermonitoring ............................................................................................................. 18 2 AFVALSTOFFEN........................................................................................................................ 19 2.1 Acceptatie ................................................................................................................................. 19 3 EXTERNE VEILIGHEID ............................................................................................................ 19 3.1 Opslag van gasflessen............................................................................................................... 19 3.2 Bovengrondse opslag van dieselolie......................................................................................... 20 3.3 Opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof............................................................................ 21 3.4 Handel en opslag van caravans, aanhangwagens en overig materieel...................................... 22 BIJLAGE: BEGRIPPEN ....................................................................................................................... 23
17
VOORSCHRIFTEN 1
BODEM
1.1
Doelvoorschriften
1.1.1 Het bodemrisico van de opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof in vaten en de opslag van diesel in een verticale tank moeten door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. 1.2
Beheermaatregelen
1.2.1 De vaten met afgewerkte olie en koelvloeistof en de daarbij behorende opvangvoorzieningen dienen wekelijks gecontroleerd te worden op lekkage. Een aantekening hiervan dient in het milieulogboek gemaakt te worden. 1.2.2 In de inrichting dient ten behoeve van de dieseltank een inspectieprogramma aanwezig te zijn. In dit programma dient ten minste het volgende te zijn uitgewerkt: de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten; (visuele) inspectie; onderhoudsinstructies; schoonhouden van opvangvoorzieningen; de resultaten van de maandelijkse inspectie op gebreken; het vastleggen van gebreken, gepleegd onderhoud en vervanging. 1.3
Grondwatermonitoring
1.3.1 In de inrichting moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond- en grondwater) periodiek een grondwatermonitoringsonderzoek worden uitgevoerd. Dit onderzoek dient in 2010 te worden uitgevoerd en vervol-gens iedere vijf jaar. De resultaten van de monitoring dienen binnen zes weken na uitvoering van het onderzoek aan Gedeputeerde Staten te worden toegezonden. De watermonsters uit het monitoringsonderzoek moeten worden geanalyseerd op de volgende parameters: minerale olie (GC); aromaten (btex); zware metalen: zink, lood, nikkel, cadmium, chroom; glycol.
18
Als de monitoringsgegevens daartoe aanleiding geven, kunnen Gedeputeerde Staten eisen stellen aan de omvang en frequentie van het monitoringsonderzoek. Binnen drie maanden na een schriftelijke aanwijzing dient het monitoringssysteem te zijn gewijzigd respectievelijk dient monitoring plaats te vinden overeenkomstig de aanwijzing. 2
AFVALSTOFFEN
2.1
Acceptatie
2.1.1 De vergunninghouder dient te allen tijde te handelen conform het bij de aanvraag gevoegde A&V-beleid en de AO/IC. 2.1.2 Het A&V-beleid en de AO/IC moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. Alvorens wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle, worden toegepast dienen zij (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC; de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren. 2.1.3 Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, dienen deze afvalstoffen door vergunninghouder te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze dient in het acceptatiereglement van het A&V-beleid en AO/IC te zijn vastgelegd. 3
EXTERNE VEILIGHEID
3.1
Opslag van gasflessen
3.1.1 De opslag van gasflessen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3, ; 3.2.2.1, 3.2.2.2, 3.2.4.2, 3.2.4.3 en 3.2.4.4; 3.7.1; 3.15.1; 3.16.1, 3.16.2; 3.20.1; 3.21.1; 3.23.1;
19
-
6.2.1, 6.2.3, 6.2.4, 6.2.5, 6.2.6, 6.2.7, 6.2.8, 6.2.9, 6.2.10, 6.2.11, 6.2.12, 6.2.13, 6.2.14, 6.2.15 en 6.2.16; van de richtlijn PGS15. 3.1.2 Lege gasflessen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle gasflessen van deze vergunning. 3.1.3 Voor elke 200 m2 vloeroppervlakte van een opslagvoorziening, of een gedeelte hiervan, moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. Het gekozen type blustoestel moet geschikt zijn om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen. 3.1.4 Op een laskar geplaatste gasflessen moeten door vastzetten of anderszins tegen omvallen zijn beschermd. 3.2
Bovengrondse opslag van dieselolie
3.2.1 De opslag van dieselolie moet plaatsvinden in de verticale cilindrische tank zoals is aangegeven in de aanvraag. 3.2.2 De tank moet geplaatst worden op een ondergrond die uit onbrandbaar materiaal bestaat. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht. Een eventueel aangebrachte fundering of draagconstructie moet zijn vervaardigd uit materiaal dat een brand niet onderhoudt. De draagconstructie moet bij een brand gedurende 60 minuten zijn functie blijven vervullen. 3.2.3 Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd conform paragraaf 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.6, 4.2.8, 4.2.10 van de PGS30. 3.2.4 Een tank moet zijn geplaatst in een opvangbak, met overloop naar het afgewerkte olie vat, zoals beschreven in de aanvraag. 3.2.5 In de ruimte waar de opslag van dieselolie, afgewerkte olie en koelvloeistof plaatsvindt mag geen opslag van brand gevaarlijke stoffen plaatsvinden. 3.2.6 Een tank moet voor onderhoud en inspectie aan alle zijden op een doelmatige wijze bereikbaar zijn.
20
3.2.7 Indien gevaar voor mechanische beschadiging van tank, leidingen of appendages bestaat (bijv. door aanrijding of vallende voorwerpen), moet de bovengrondse installatie hiertegen zijn beschermd. 3.2.8 Alvorens met het vullen wordt begonnen moet door middel van een peilstok of vloeistofstandaanwijzer de vloeistofinhoud worden bepaald. Het opnemen van de vloeistofinhoud met een peilstok moet geschieden door een speciaal daartoe bestemde peilopening die, behoudens tijdens het peilen, gesloten moet zijn. Peilstokken moeten zijn vervaardigd van kunststof of van een metaal dat onedeler is dan staal, zodat vonkvorming en galvanische corrosie zo veel mogelijk wordt tegengegaan. Tevens moeten peilstokken zijn voorzien van een elastisch einde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd door het peilen. 3.2.9 Indien een tank in slechte staat verkeert moet: deze aantasting terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag; de vloeistof zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee maanden uit de tank zijn verwijderd; binnen vier maanden de geledigde tank zijn verwijderd of op andere wijze zijn voorkomen dat de tank in gebruik kan worden genomen, tenzij de tank in overleg met KIWA wordt hersteld en door KIWA een herstel-certificaat wordt afgegeven waarin is aangegeven dat de tank weer voldoet aan de gestelde normen. 3.2.10 Een stalen tank verkeert in slechte staat wanneer, rekening houdend met de toelaatbare maatafwijking, minder dan 90% van de genormeerde wanddikte is overgebleven na een gelijkmatige aantasting door corrosie of minder dan 67% van de genormeerde wanddikte na een aantasting door putvormige corrosie. 3.2.11 Wanneer een tank buiten gebruik wordt gesteld moet de tank worden geledigd, worden schoongemaakt volgens BRL-K 905 en afgevoerd door een tanksaneerder die door KIWA is gecertificeerd overeenkomstig BRL-K 902. 3.2.12 Bij vervanging van de dieseltank dient een KIWA gekeurde tank geplaatst te worden overeenkomstig paragraaf 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 van de PGS30. 3.3
Opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof
3.3.1 De opslag van afgewerkte olie en koelvloeistof dient plaats te vinden overeenkomstig de beschrijving in paragraaf 2.5 van de aanvraag. 3.3.2 De vaten afgewerkte olie en koelvloeistof dienen éénmaal per jaar geheel geleegd te worden en op gebreken gecontroleerd te worden.
21
3.3.3 In de opslagruimte moet een verbod zijn op roken en open vuur. Dit moet zijn aangegeven met pictogrammen overeenkomstig Bijlage XA bij artikel 8.10 van de Arbeidsomstandighedenregeling (Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 maart 1997 houdende bepalingen ter uitvoering van bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten gestelde regels). 3.4
Handel en opslag van caravans, aanhangwagens en overig materieel
3.4.1 In de handels- en opslagcaravans mogen geen (brandbare) gasflessen aanwezig zijn. Namens Gedeputeerde Staten van Gelderland,
mr. H. Boerdam dienst Milieu en Water onderafdelingshoofd Bewerking en Overslag Afval van de afdeling Bodem & Afval Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na de dag waarop het besluit ter inzage is gelegd hiertegen beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Postbus 20019, 2500 EA ' s-Gravenhage). Indien een besluit ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vastgesteld in samenhang met dit besluit, kan een uitspraak in beroep over dit besluit ook betrekking hebben op het besluit ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Zij die partij zijn in de hoofdzaak kunnen bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak een verzoek indienen om een voorlopige voorziening te treffen. Als gedurende de beroepstermijn om een voorlopige voorziening is verzocht, wordt het besluit niet van kracht voordat op dat verzoek is beslist. Voor het behandelen van het beroepschrift en voor het behandelen van een verzoek om een voorlopige voorziening wordt griffierecht geheven. Over de hoogte en de wijze van betaling van het griffierecht kunt u informatie verkrijgen bij de Raad van State, telnr. (070) 426 44 26.
22
BIJLAGE: BEGRIPPEN BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BODEMINCIDENT Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna middels lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMRISICO(CATEGORIE) Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A Verwaarloosbaar bodemrisico. KIWA Dienstverlenend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren Drinkwater, Bouw en Milieu, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk. KIWA-certificatie en -keuringen telefoon: (070) 414 44 00; telefax: (070) 414 44 20. KIWA-inspectie BV telefoon: (070) 414 45 11; telefax: (070) 414 44 24. e-mail:
[email protected] internet: www.kiwa.nl NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS 15 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.vrom.nl (dossier externe veiligheid).
23
PGS 30 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, ' Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties' . Downloaden via www.vrom.nl (dossier externe veiligheid). WVO Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
24