ONTWERPBESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND Nr. MPM646/MW02.16255 Wet milieubeheer
1
AANVRAAG
1.1
Algemeen
Op 15 april 2003 hebben wij een aanvraag ontvangen van Van Gansewinkel Nederland B.V. (verder te noemen Van Gansewinkel) om een vergunning ingevolge artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer (Wm) voor het veranderen en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting (revisievergunning). Het betreft een inrichting voor het tijdelijk onderbreken van transport, het opslaan en het overslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen die van buiten de inrichting worden aangevoerd met de bedoeling deze (gevaarlijke) afvalstoffen op een later tijdstip af te voeren. De activiteiten van de inrichting bestaan uit: - het tijdelijk onderbreken van het transport van ingezamelde (gevaarlijk) afvalstoffen binnen de inrichting. Ten behoeve van efficiënt transport worden de ingezamelde (gevaarlijke) afvalstoffen overgeladen van het inzamelvoertuig in een wissellaadbak, zodat efficiënt transport kan plaatsvinden naar het depot van Van Gansewinkel in Moerdijk; - het aftanken van eigen voertuigen op de tankplaats; - het uitvoeren van klein onderhoud aan voertuigen in de werkplaats; - het stallen van eigen voertuigen; - het opslaan van afvalstoffen als papier en wit- en bruingoed in containers; - het opslaan van lege emballage in containers; - het opslaan van lege containers; - het uitvoeren van kantooractiviteiten. Daarmee valt de inrichting onder categorie 28.4, onder a, sub 5 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Op grond daarvan zijn wij het bevoegd bestuursorgaan voor het beslissen op de vergunningaanvraag. De aanvraag betreft de inrichting, gelegen aan de Leigraaf 55 te Twello, kadastraal bekend gemeente Voorst, sectie Q, nummer 445. Gelijktijdig heeft Van Gansewinkel een aanvraag ingediend ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die wij gecoördineerd in behandeling nemen (zie hieronder in Hoofdstuk 2). Wij hebben de aanvraag om een Wet-milieubeheervergunning ingeschreven onder nummer MW02.16255.
1.2
Vergunde situatie
Aanvraagster is in het bezit van de navolgende vergunningen. - Vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (voorheen vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet), verleend op 23 december 1994, onder nr. MW92.20293-6093086 aan het voormalige GOR Chemie B.V. voor een inrichting aan de voormalige Molenstraat 105 te Twello, kadastraal bekend gemeente Wilp, sectie F, nr. 1288 (nu Leigraaf 55 te Twello, kadastraal bekend gemeente Voorst, sectie Q, nummer 445). Op deze vergunning is op 12 augustus 2002 een melding conform artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ontvangen. - Vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), verleend op 6 oktober 1999, onder nummer 991925 door het waterschap Veluwe. 1.3
Beschrijving van de aangevraagde activiteiten
Ten opzichte van de vergunde/gemelde situatie worden de volgende veranderingen aangevraagd: - de sorteerruimte en het opstaldepot worden verwijderd en vervangen door parkeerplaatsen voor lege afzetcontainers; - de opslaghal wordt ingericht als werkplaats voor eerstelijns onderhoud en een logistiek steunpunt kga; - een deel van het buitenterrein wordt parkeerplaats voor vrachtwagens en personenwagens; - op het buitenterrein worden twee magazijncontainers opgesteld ten behoeve van de opslag van lege emballage; - het kantoor/laboratorium en het overslagstation nabij de wasplaats zijn verwijderd; het kantoor en de kantine worden verplaatst. Van Gansewinkel maakt momenteel gebruik van tijdelijke kantoorunits; - de wasplaats is buiten gebruik gesteld; - het pompeiland wordt gerenoveerd (herstellen vloeistofdichte vloer); - thans is ondergrondse dieseltank van 20.000 liter in gebruik. Eén ondergrondse tank van 20.000 liter en één ondergrondse tank van 6000 liter zijn buiten gebruik. De ondergrondse tanks moeten conform het Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks (BOOT) vijftien jaar na plaatsing (begin 2003 was het vijftien jaar geleden dat de tanks zijn geplaatst) worden gekeurd. Indien één van de twee 20.000-liter-tanks goedgekeurd wordt zal deze in gebruik blijven. De overige twee tanks zullen worden verwijderd. Indien geen van de tanks van 20.000 liter worden goedgekeurd, worden alle tanks verwijderd en wordt een nieuwe tank geïnstalleerd. Onduidelijk is nog of de nieuwe tank een bovengrondse tank of ondergrondse tank zal betreffen. Van Gansewinkel vraagt voor de volgende activiteiten een vergunning: het gebruik van een logistiek steunpunt waar het transport van ingezamelde (gevaarlijk) afvalstoffen tijdelijk wordt onderbroken; het aftanken van eigen voertuigen op de tankplaats; het uitvoeren van klein onderhoud aan voertuigen in de werkplaats; het stallen van eigen voertuigen; het opslaan van afvalstoffen als papier en wit- en bruingoed in containers; het opslaan van lege emballage in containers; het opslaan van lege containers.
2
De aanvraag bestaat uit: de aanvraag zelf, bestaande uit 14 pagina’s, exclusief 11 bijlagen; de aanvullende gegevens van 17 september 2003 bestaan uit 29 pagina’s; de aanvullende gegevens van 17 november 2003 bestaan uit 23 pagina’s.
2
DE PROCEDURE
Met betrekking tot deze vergunningaanvraag wordt de in Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hoofdstuk 8 en 13 van de Wet milieubeheer voorgeschreven procedure gevolgd. De afhandeling van de aanvragen krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft plaatsgevonden met toepassing van de betrokken bepalingen uit hoofdstuk 14 van de Wet milieubeheer aangaande coördinatie van met elkaar samenhangende aanvragen. De aanvraag is toegezonden aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer aangewezen adviseurs en betrokken overheidsorganen: -
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorst, Postbus 9000, 7390 HA Twello; VROM-Inspectie regio Oost, Postbus 136, 6800 AC Arnhem; Ministerie van VROM, Directie Stoffen, Afvalstoffen en Straling (A645), Postbus 30945, 2500 GX ’s-Gravenhage; Waterschap Veluwe, Postbus 4142, 7320 AC Apeldoorn; Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA), Postbus 17, 8200 AA Lelystad.
Hierop is geen reactie ontvangen. Omdat de aanvraag naar onze mening niet volledig was hebben wij bij brief van 6 juni 2003 om aanvullende gegevens verzocht. Wij hebben daarbij aangegeven dat de wettelijke proceduretermijn wordt opgeschort met maximaal zes weken. Wij hebben de aanvullende gegevens ontvangen op 17 september 2003 en 17 november 2003. Deze aanvullende gegevens maken deel uit van de vergunningaanvraag. Deze aanvullende gegevens zijn doorgezonden naar de wettelijk adviseurs en betrokken overheidsorganen. De aanvraag en de aanvullende informatie voldoen aan de vereisten bij en krachtens de Wet milieubeheer alsmede hoofdstuk 5 van het Ivb. Gelet op het voorgaande kunnen wij de aanvraag van Van Gansewinkel in behandeling nemen.
3
3
AFSTEMMING WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING
Wet verontreiniging oppervlaktewateren Deze inrichting is vergunningplichtig op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ten behoeve van voormelde inrichting is een aanvraag gedaan tot het geven van met elkaar samenhangende beschikkingen, die aanleiding geven de behandeling van die aanvragen te coördineren. Op 15 april 2003 is een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bij ons ingediend. Deze aanvraag is op 8 mei 2003 doorgestuurd aan het waterschap Veluwe. Coördinatie zowel procedureel als inhoudelijk heeft plaatsgevonden. Woningwet In het kader van deze vergunningprocedure is sprake van bouwen in de zin van de Woningwet. Voor een deel van de inrichting is een bouwvergunning ingevolge de Woningwet nodig. De afstemmingsregeling tussen de Wet milieubeheer en de bouwvergunning ingevolge de Woningwet is gezien het voorgaande in deze situatie van toepassing. De milieuvergunning, die betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, treedt niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
4
M.E.R.- (BEOORDELINGS)PLICHT
De activiteiten die plaatsvinden bij Van Gansewinkel vallen niet onder onderdeel C noch onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994, gewijzigd op 7 mei 1999, Stb. 224. In de Provinciale milieuverordening Gelderland zijn verder geen aanvullende activiteiten ten aanzien van het Besluit milieueffectrapportage opgenomen waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieueffectrapportage te worden opgesteld.
5
TOETSINGSKADER
Bij de beslissing op onderhavige aanvraag hebben wij, gelet op de gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, de volgende milieuessenties betrokken: lucht; geur; geluid en trillingen; acceptatie en registratie; veiligheid; bodem; energie; preventie; afvalwater; algemeen.
4
Daarnaast hebben wij, bij de beslissing op onderhavige aanvraag, het toetsingskader van de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 van de Wm toegepast. Op grond van artikel 8.11, lid 3 van de Wm worden aan een vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover nadelige gevolgen niet geheel kunnen worden voorkomen moeten voorschriften worden opgelegd die het milieu de grootst mogelijke bescherming bieden, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Met dat laatste wordt bedoeld dat voorschriften niet onredelijk zwaar voor de vergunninghoudster mogen zijn. Daarbij kunnen financiële aspecten die kenmerkend zijn voor de hele bedrijfstak een rol spelen.
6
OVERWEGINGEN BIJ MILIEUESSENTIES
6.1
Lucht
Stof Binnen de inrichting vinden geen stofveroorzakende activiteiten plaats. Wel kan enige mate van stofvorming ontstaan door verkeersbewegingen. Ter voorkoming van stofoverlast door verstuivend zand en stof op het buitenterrein alsmede vanuit eventuele volle containers zijn aan deze beschikking voorschriften verbonden. Het uitgangspunt hierbij is dat de activiteiten van het bedrijf niet tot stofverspreiding buiten de inrichting mogen leiden. Geur Mogelijke geurhinder kan optreden ten gevolge van het stallen van containers, perskraakwagens en containerafzetwagens. Incidenteel (ca. 52 keer per jaar) worden binnen de inrichting containerafzetwagens, perskraakwagens en bakwagens, gevuld met afvalstoffen, gestald. De situatie doet zich voor indien de wagens te laat zijn om te lossen bij de verwerker (eind van de dag, weekend). In de afzetcontainers (containerafzetwagens) zijn uitsluitend droge, weinig geurende stoffen opgeslagen (bouw- en sloopafval, grof tuinafval, hout). De containers zijn afgesloten. Aangezien de containerafzetwagens gesloten zijn, het droge weinig geurende afvalstoffen betreft en de korte aanwezigheid van de containerafzetwagens wordt door het stallen van deze wagens geen onacceptabele geurhinder verwacht. De perskraakwagens (restafval, gft) die op de vrachtwagenparkeerplaatsen worden gestald, zijn afgesloten door een hydraulische klep, waardoor het afval zich in een afgesloten ruimte bevindt. Het lekvocht dat uit de lading loopt wordt opgevangen in de zich achter de laadruimte bevindende hopperbak. Dit vocht kan enigszins geur verspreiden. Het verspreidingsgebied van de geur is echter niet groter dan enkele meters. Aangezien de perskraakwagens gesloten zijn en de opslag van gevulde perskraakwagens slechts incidenteel is en de wagens kort aanwezig zijn op de inrichting wordt geen onacceptabele geurhinder verwacht. De bakwagens worden gebruik om verpakt afval in te zamelen bij opdrachtgevers. Aangezien de bakwagens gesloten zijn en aangezien de afvalstoffen verpakt zijn wordt geen geurhinder verwacht. Naast de opslag van voertuigen met afvalstoffen vindt opslag plaats van papier en wit- en bruingoed in afgesloten zeecontainers en lege, gereinigde emballage in afgesloten magazijncontainers. Gezien de aard van de afvalstoffen en het feit dat de containers afgesloten zijn wordt geen onacceptabele geurhinder verwacht.
5
Teneinde te waarborgen dat geen hinder wordt veroorzaakt door het op- en overslaan van afvalstoffen, verbinden wij middel- en gedragsvoorschriften aan deze beschikking. Overige emissies Voorts treden emissies op van rookgassen afkomstig van motorvoertuigen (vrachtwagens) en stookinstallaties. Door periodiek onderhoud aan de verbrandingsmotoren en de stookinstallatie kunnen hinderlijke of schadelijke emissies tot een acceptabel niveau worden beperkt. Daarnaast komen mogelijk dampen vrij bij lassen of verven. Deze activiteiten komen zeer incidenteel voor. 6.2
Geluid en trillingen
Geluidshinder Geluidsemissie kan worden veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten op het buitenterrein en door installaties buiten deze bebouwing. Een akoestisch rapport waarin de geluidsemissie/-immissie is beschreven is aan de aanvraag toegevoegd (rapport Akoestisch onderzoek Van Gansewinkel B.V., Leigraaf 55 te Twello, Oranjewoud projectnr. 13740-118192, d.d. 14 januari 2003). Het akoestisch onderzoek is op 11 september 2003 en op 17 november 2003 aangevuld. De te stellen geluidsgrenswaarden worden gebaseerd op de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van oktober 1998. Een gemeentelijke nota industrielawaai is niet vastgesteld. Voor het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ten gevolge van de inrichting wordt in eerste instantie uitgegaan van de richtwaarden op grond van hoofdstuk 4 van de Handreiking (systematiek van de voormalige circulaire Industrielawaai). Het stellen van geluidsgrenswaarden vindt in principe plaats ter plaatse van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. De inrichting is gelegen op het bedrijventerrein “De Leigraaf”. De omliggende woningen aan de Zonnenbergstraat zijn naast het bedrijventerrein aan een rustige weg gelegen. Het gebied waarin de woningen aan de Leigraaf 49 en 61 en de Zonnenbergstraat 32 aan de van derden of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen is conform de Handreiking te typeren als “woonwijk in de stad”. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor dit type woonomgeving bedragen 50 dB(A) voor de dag-, 45 dB(A) voor de avond- en 40 dB(A) voor de nachtperiode. Het gebied waarin de woningen aan de Zonnenbergstraat 28 en 30 aan de van derden of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen is conform de Handreiking te typeren als “rustige woonwijk, weinig verkeer”. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor dit type woonomgeving bedragen 45 dB(A) voor de dag-, 40 dB(A) voor de avonden 35 dB(A) voor de nachtperiode. Als maximaal toelaatbare grenswaarden voor het piekniveau (LAmax), gemeten in de meterstand “fast” voor de gevels van woningen of geluidsgevoelige objecten geldt 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode.
6
In het akoestisch onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen de representatieve en de incidentele bedrijfssituatie. Incidenteel vinden binnen de inrichting werkzaamheden met de hogedrukreiniger plaats. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. De geluidsbelasting van deze activiteit is apart berekend. Het is in de jurisprudentie inmiddels regelmatig geaccepteerd dat ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalfmaal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidsgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. In de representatieve bedrijfssituatie bedraagt het LAr,LT ter plaatse van woningen van derden ten hoogste 44 dB(A) in de dag-, 32 dB(A) in de avond- en 29 dB(A) in de nachtperiode in de dagperiode. Het LAmax bedraagt 61 dB(A) in de dag-, 60 dB(A) in de avond- en 60 in de nachtperiode. In de incidentele bedrijfssituatie bedraagt het LAr,LT ter plaatse van woningen van derden ten hoogste 44 dB(A) in de dag-, 45 dB(A) in de avond- en 31 dB(A) in de nachtperiode. Het LAmax bedraagt net als in de representatieve bedrijfssituatie 61 dB(A) in de dag-, 60 dB(A) in de avond- en 60 in de nachtperiode. Uit het vorenstaande blijkt dat zowel in de representatieve als de incidentele bedrijfssituatie kan worden voldaan aan de richtwaarden voor het LAr,LT en de maximaal toelaatbare grenswaarden voor het LAmax. Indirecte hinder Verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat wil zeggen buiten de inrichting, worden analoog aan de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 uitsluitend en separaat getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. De beoordeling behoeft slechts te worden uitgevoerd voorzover het verkeer van en naar de inrichting is te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. De voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau bedraagt 50 dB(A) en de maximale grenswaarde bedraagt 65 dB(A). Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting 48 dB(A) etmaalwaarde bedraagt (dagperiode maatgevend). Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de circulaire. 6.3
Acceptatie en registratie
De inrichting van Van Gansewinkel te Twello wordt uitsluitend gebruikt als logistiek steunpunt waarbij het transport na de inzameling van klein gevaarlijk afval tijdelijk wordt onderbroken. Binnen de inrichting vinden geen handelingen met gevaarlijke afvalstoffen plaats, met uitzondering van het overladen van ingezamelde gevaarlijke afvalstoffen vanuit het inzamelvoertuig in een wissellaadbak. Het overslaan van afvalstoffen vindt plaats in het logistiek steunpunt (deel van voormalige, aangepaste opslaghal). Overslag vindt plaats ten behoeve van efficiënt transport. In totaal beschikt Van Gansewinkel over drie wissellaadbakken (afmeting 3 x 8 x 2,5 m), welke zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer en lekbakken. De wissellaadbakken dienen niet ten behoeve van opslag van afval.
7
Het betreffen containers die tijdens inzameling of op de locatie geladen worden. De lading gevaarlijke afvalstoffen van één inzamelvoertuig worden te allen tijde bij elkaar en wordt in zijn geheel overgeladen. De ladingspapieren blijven bij de lading. Het is wel mogelijk dat de lading van verschillende inzamelvoertuigen in één wissellaadbak terechtkomt. De wissellaadbakken worden vol door een motorwagen naar de opslaglocatie in Moerdijk getransporteerd. Bij terugkomst worden de lege wissellaadbakken verruild voor volle wissellaadbakken. De gevaarlijke afvalstoffen worden dus uitsluitend overgeladen. De gevaarlijke afvalstoffen worden niet opgeslagen binnen de inrichting. Het is wel mogelijk dat vrachtwagens of wissellaadbakken gevuld met gevaarlijke afvalstoffen tijdelijk (maximaal één werkdag) worden gestald binnen de inrichting. Aangezien de ingezamelde afvalstoffen uitsluitend worden overgeslagen op het logistieke steunpunt te Twello worden deze niet formeel geaccepteerd. Na inzameling door Van Gansewinkel en overslag op het logistieke steunpunt vindt een zogenaamde uitgestelde acceptatie plaats op de opslaglocatie in Moerdijk. Hierbij wordt opgemerkt dat de eigendomsoverdracht tijdens inzameling heeft plaatsgevonden van de ontdoener naar Van Gansewinkel. Van Gansewinkel is dus wel eigenaar van de afvalstoffen en risico’s komen voor haar rekening. Aangezien geen acceptatie en registratie plaatsvindt van de gevaarlijke afvalstoffen op het logistieke steunpunt te Twello, maar een uitgestelde acceptatie plaatsvindt op het depot in Moerdijk hoeft deze inrichting van Van Gansewinkel niet te beschikken over een beschrijving van het acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid). Het opslagdepot van Van Gansewinkel te Moerdijk beschikt wel over een beschrijving van het A&V-beleid. Wel dient door Van Gansewinkel registratie plaats te vinden van de afvalstoffen die overgeslagen worden en/of tijdelijk gestald worden in wissellaadbakken/voertuigen. 6.4
Veiligheid
Risico’ s voor de omgeving zoals gevaar voor brand en explosie zijn aanwezig als gevolg van het overslaan van gevaarlijke (afval)stoffen. Daarnaast vindt er mogelijk tijdelijke stalling (maximaal één werkdag) plaats van voertuigen/wissellaadbakken met hierin gevaarlijke afvalstoffen. De tijdelijke stalling van de voertuigen/wissellaadbakken welke zijn gevuld met (gevaarlijke) afvalstoffen (maximaal 10 ton) dient te voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. Het overslaan en het tijdelijk stallen van voertuigen/wissellaadbakken met (gevaarlijke) afvalstoffen vindt plaats op het logistiek steunpunt kga. Het logistieke steunpunt kga wordt samen met een werkplaats gerealiseerd in de bestaande opslaghal. De dakconstructie blijft hierbij in tact. De zij- en achterwanden worden verwijderd. De scheiding tussen het logistieke steunpunt en de werkplaats wordt voorzien van een wand met een brandwerendheid van 60 minuten. De vloer zal worden gerepareerd en vloeistofdicht worden gemaakt. De wissellaadbakken zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer en lekbakken. Het logistieke steunpunt kga kan worden gezien als buitenopslag (vergelijkbaar met vatenpark). Aangezien het logistiek steunpunt kga en de werkplaats slechts zijn gescheiden door een muur met een brandwerendheid van 60 minuten en de gestalde vrachtwagens en wissellaadbakken meer dan 1000 kg of liter aan gevaarlijke afvalstoffen kunnen bevatten moet de opstal van gevaarlijke afvalstoffen plaatsvinden op minimaal 3 meter van de scheidingsmuur tussen het logistiek steunpunt kga en de werkplaats. Voor de ondergrondse opslag van dieselolie is het Besluit opslag ondergrondse tanks 1998 direct van toepassing. Voor een eventueel te realiseren bovengrondse opslag van dieselolie zijn voorschriften opgenomen. Voor het gebruik van gasflessen worden gedrags- en middelvoorschriften gesteld.
8
Verder dienen binnen de inrichting voldoende brandblusmiddelen aanwezig te zijn om een beginnende brand te kunnen bestrijden. Door het voldoen aan de genoemde richtlijnen en het stellen van voorschriften wordt een toereikend beschermingsniveau gerealiseerd. 6.5
Bodem
Bodembeschermende voorzieningen Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door onzorgvuldig handelen tijdens op- en overslag van afvalstoffen. Verder vindt binnen de inrichting aflevering van dieselolie aan motorvoertuigen plaats. Voor de reparatie aan werktuigen is een deel van een gebouw ingericht als werkplaats. Bij de aanvraag is een rapport Inspectie van de bodembeschermende voorzieningen van Van Gansewinkel gelegen aan de Leigraaf 55 te Twello (Oranjewoud, documentnr. 18764-119419 revisie 00, september 2002) gevoegd. Hieruit blijkt dat in de loods ten behoeve van logistiek steunpunt kga en ter plaatsen van de tankplaats reparaties moeten worden uitgevoerd alvorens de vloer aangemerkt kan worden als vloeistofdicht. Voor de riolering dient een nader onderzoek te worden uitgevoerd om de ligging van de bedrijfsriolering te achterhalen. Van het overige terrein zijn geen bodembeschermende voorzieningen beschreven. In de vergunning wordt ten aanzien van bodembescherming uitgegaan van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een beschermingsniveau, waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico op significante bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A). Voor de beoordeling van deze activiteiten hebben wij voor de werkplaats aansluiting gezocht bij paragraaf 3.3.5 Activiteiten in werkplaatsen, zoals opgenomen in bijlage A3 van de NRB. Voor de opslag van olie in de bovengrondse tank is paragraaf 3.3.1 Opslag bulkvloeistoffen in acht genomen. Op de op- en overslag van afvalstoffen is paragraaf 3.3.3 Opslag stortgoed en Overslag stortgoed van toepassing. De bedrijfsriolering wordt beschreven in paragraaf 3.3.5 Afvoer afvalwater in bedrijfsriolering. Voor de opslag van bodembedreigende stoffen in emballage is paragraaf 3.3.3 Op- en overslag in emballage vaste en viskeuze stoffen en Op- en overslag in emballage vloeistoffen van toepassing. In deze paragrafen wordt aangegeven dat door eisen te stellen aan het type voorziening (kerend of vloeistofdicht) en aan de controle van deze voorzieningen een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging ontstaat. In de aanvraag is sprake van vloeistofdichte verhardingen. Uit het rapport van Oranjewoud dat bij de aanvraag is gevoegd blijkt dat de vloeren in de werkplaats en bij de tankplaats niet als vloeistofdicht kunnen worden aangemerkt. Wij zullen, waar van toepassing, eisen stellen omtrent de vloeistofdichtheid van vloeren.
9
Voor de ondergrondse opslag van dieselolie is het Besluit opslag ondergrondse tanks 1998 direct van toepassing. Met betrekking tot de aflevering van brandstof sluiten wij wat betreft bodembeschermend voorzieningenniveau aan bij het gestelde in CPR 9-6. In de aanvraag is aangegeven dat een vloeistofdichte verharding aanwezig is. Hiermee is een afdoende bodembeschermingsniveau bereikt. Voor de op- en overslag van stort- en stukgoed wordt een verwaarloosbaar risico bereikt door deze plaats te laten vinden op een vloeistofdichte verharding. Door vloeistofdichte voorzieningen voor te schrijven ter plaatse van de opslag van bodembedreigende stoffen in emballage wordt een verwaarloosbaar bodemrisico bereikt. Daarom moet de vloer van het logistiek steunpunt vloeistofdicht zijn uitgevoerd Risico op bodemverontreiniging ten gevolge van de riolering is alleen aanwezig bij het vuilwaterriool. Voor een bestaande ondergrondse riolering welke niet is aangelegd volgens CUR/PBV-aanbeveling 51 kan geen verwaarloosbaar bodemrisico bereikt worden. De NRB acht risicobeperkend bodemonderzoek echter niet redelijk. Daarom wordt geaccepteerd dat geen verwaarloosbaar bodemrisico bereikt wordt. Een nieuwe riolering moet echter aangelegd en onderhouden worden volgens CUR/PBV-aanbeveling 55. Het gevaar voor bodemverontreiniging kan in voldoende mate worden beperkt door het voorschrijven van maatregelen of voorzieningen op plaatsen waar vorengenoemde stoffen worden opgeslagen en gebruikt. De beoordelingssystematiek van de aan te brengen bodembeschermende voorzieningen is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) en andere van toepassing zijnde richtlijnen. Indien een voorziening vloeistofdicht moet zijn dient hiervoor de PBV-verklaring “vloeistofdicht” te worden verstrekt. Bodemonderzoeken Bij de aanvraag is het volgende rapport van een onderzoek naar de bodemkwaliteit overgelegd: Nader bodemonderzoek, Smid milieu advies, nr. 2001.818/WV/SH, d.d. april 2002. In dit onderzoek is alleen de bodemsituatie bij de tankinstallatie vastgelegd. De andere locaties met bodembedreigende activiteiten zijn bij dit onderzoek niet onderzocht. Bovendien is bij het genoemde rapport geen situatietekening gevoegd, zodat niet kan worden nagegaan of het onderzoek op de juiste wijze is uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage bij de aanvraag gevoegd. Wij hebben beoordeeld of het bodemonderzoek kan worden aangemerkt als nulsituatieonderzoek. Een nulsituatieonderzoek is bedoeld om de referentiewaarde voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater vast te stellen aan de hand waarvan later bepaald kan worden of nieuwe verontreinigingen in de bodem terecht zijn gekomen. Het onderhavige onderzoek is echter uitsluitend uitgevoerd ter plaatse van de pomp-/tankinstallatie. Andere locaties zijn niet onderzocht. Om een referentiewaarde voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater vast te kunnen stellen is het noodzakelijk een aanvullend bodemkundig onderzoek op de niet onderzochte locaties uit te voeren. Dit aanvullend bodemonderzoek kan dan samen met het huidige bodemonderzoek (Smid milieu advies, nr. 2001.818/WV/SH, d.d. april 2002) als nulsituatieonderzoek worden aangemerkt.
10
Voorts zal worden verplicht dat een eindonderzoek naar de bodemkwaliteit plaatsvindt. Indien uit een van de onderzoeken blijkt dat de bodem en/of grondwater is verontreinigd kunnen saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn. 6.6
Preventie
Gezien het grondstoffenverbruik (o.a. water) en de hoeveelheden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen binnen de inrichting is het niet noodzakelijk aanvullende voorschriften op te nemen ten behoeve van preventie van grondstoffen en afvalstoffen. 6.7
Afvalwater
De te lozen afvalwaterstromen zijn te onderscheiden in huishoudelijk afvalwater, mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van daken en verhard buitenterrein en afvalwater van de tankplaats. Het huishoudelijk afvalwater en het verontreinigd hemelwater worden geloosd op het riool. Het afvalwater afkomstig van de tankplaats wordt via een olie-/benzineafscheider geloosd. Ter bescherming van de bedrijfsriolering, het openbaar riool en de kwaliteit van het rioolslib worden in deze vergunning eisen gesteld aan de lozing van afvalwater. Eisen aan het lozen van afvalwater in verband met de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater en de goede werking van de RWZI zijn gesteld in de vergunning ingevolge de Wvo. 6.8
Energie
De Wm biedt onder de verruimde reikwijdte de mogelijkheid om voorschriften op te nemen ten aanzien van de zorg voor een zuinig gebruik van energie. Voorzover bekend is de inrichtinghouder niet tot het convenant Meerjarenafspraak energie-efficiency 2001-2012 dan wel Benchmarking toegetreden. Om energieverbruik en -besparing in de vergunning te toetsen geldt als uitgangspunt het beleid zoals is verwoord in de circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministeries van VROM en EZ, oktober 1999). De circulaire vormt de leidraad voor het beoordelen of in een milieuvergunning voorschriften ter besparing van het energieverbruik dienen te worden opgenomen. De circulaire stelt dat het aspect 3 energie relevant is als een inrichting jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m aardgas gebruikt. Bij de aanvraag zijn geen gegevens over het gas- en elektriciteitsverbruik overgelegd, aangezien hier nog geen inzicht in is volgens het bedrijf. Met Van Gansewinkel is derhalve afgesproken dat in de voorschriften een registratieplicht wordt opgenomen, alsmede om hieraan een onderzoeksver3 plichting te koppelen indien het jaarverbruik meer bedraagt dan 50.000 kWh elektriciteit, 25.000 m 3 gas en/of 5000 m water. 6.9
Algemeen
In de directe omgeving bevinden zich geen milieubeschermingsgebieden. Voorts liggen in de omgeving van de inrichting geen gebieden met een bijzondere natuurwetenschappelijke of landschappelijke waarde.
11
7
OVERIG TOETSINGSKADER
Landelijk afvalbeheerplan Ingevolge artikel 8.8, tweede lid onder b van de Wm moet het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om vergunning in ieder geval rekening houden met artikel 10.14 van de Wm. Hierin staat dat voor het beheer van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met het geldende afvalbeheersplan. Op 3 maart 2003 is het Landelijk Afvalbeheersplan 2002 - 2012 (LAP) in werking getreden. Het LAP vormt het toetsingskader voor aanvragen om vergunning die betrekking hebben op het inzamelen, bewaren en/of be-/verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen. Het LAP bevat algemeen geldende bepalingen bij vergunningverlening. Daarnaast zijn in het LAP voor de meest voorkomende (gevaarlijke) afvalstromen sectorplannen opgesteld. De sectorplannen (in totaal 34) bevatten aanvullingen of afwijkingen van deze algemene bepalingen en vormen een uitwerking van het beleidskader. Ingevolge het LAP mogen bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen alleen worden ingezameld, getransporteerd en verhandeld door rechtspersonen die op de landelijke lijst van vervoerders, inzamelaars, bemiddelaars en handelaren geregistreerd staan. Van Gansewinkel staat op deze landelijke lijst. Dit geldt niet voor scheepsafvalstoffen, afgewerkte olie en kga. Voor de inzameling van deze afvalstoffen is een inzamelvergunning noodzakelijk op grond van het Besluit inzamelen afvalstoffen. Van Gansewinkel beschikt onder andere over een inzamelvergunning voor kga. Voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen (opslaan als zelfstandige activiteit) wordt in beginsel een Wm-vergunning afgegeven, met uitzondering van afvalstoffen waarvoor een inzamelvergunning noodzakelijk is op grond van het Besluit inzamelen afvalstoffen. Voor deze laatste afvalstoffen wordt slechts een vergunning voor het opslaan afgegeven aan een inzamelvergunninghouder en aan kca/kga-depots. Extra opslaglocaties worden vergund aan inzamelvergunninghouders die dan tevens verantwoordelijk zijn voor inzameling en opslag op alle vergunde opslaglocaties. Aan Van Gansewinkel is op 4 december 2003 door het Ministerie van VROM een inzamelvergunning verleend voor het inzamelen van onder andere kga. In de aanvraag bij deze vergunning is aangegeven dat het inzamelen tijdelijk kan worden onderbroken op zogenaamde tussendepots, zoals het tussendepot in Twello. Kenmerkend voor deze tussendepots is dat hier overslag plaatsvindt van de ingezamelde materialen uit het inzamelmiddel in wissellaadbakken ten behoeve van efficiënt transport. De oorspronkelijke verpakking en inhoud blijft ongewijzigd. De verpakkingen worden dus niet geopend en de afvalstoffen niet opgebulkt. De afvalstoffen worden uitsluitend in een ander transportmiddel overgeslagen ten behoeve van efficiënt transport naar het depot. De afvalstoffen worden op het overslagdepot niet feitelijk geaccepteerd. Dit vindt pas plaats op de bewaarlocatie in Moerdijk. De voornoemde, aangevraagde werkwijze van Van Gansewinkel beschouwen wij als doelmatig. De vergunning voor het overslaan van afvalstoffen ten behoeve van efficiënt transport en het eventueel tijdelijk (maximaal één werkdag) stallen van transportmiddelen/wissellaadbakken kan in het kader van doelmatigheid worden verleend. Voor het opslaan van wit- en bruingoed en papier kan in het kader van doelmatigheid vergunning worden verleend.
12
Regeling Europese afvalstoffenlijst Op 8 mei 2002 is de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural) in werking getreden. De Regeling Eural vervangt onder meer het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen en andere daarmee samenhangende besluiten. De Regeling Eural is een uitvoeringsbesluit van de Wm. Met deze regeling worden diverse Europese richtlijnen betreffende (gevaarlijke) afvalstoffen in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Op basis van de Regeling Eural wordt bepaald of een afvalstof gevaarlijk of niet is. Voor wat betreft de begripsomschrijvingen terzake van afvalstoffen in dit besluit, sluiten wij aan bij de terminologie in de Europese afvalstoffenlijst (Eural). Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen Ingevolge de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen moeten de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden of indien nodig worden gescheiden. De reden hiervoor is dat hergebruik en nuttige toepassing van homogene stromen over het algemeen beter mogelijk is dan van samengestelde stromen. Ingevolge de Regeling geldt de verplichting tot scheiden niet indien kan worden aangetoond aan het bevoegd bestuursorgaan dat scheiding technisch of economisch niet haalbaar is. Behalve voor gevaarlijke afvalstoffen bestaat in principe ook voor bedrijfsafvalstoffen het uitgangspunt dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dit redelijkerwijs niet van hen kan worden verwacht. Onafhankelijk van de bedrijfssituatie dienen papier en karton, asbest en wit- en bruingoed (niet zijnde gevaarlijk afval) altijd gescheiden te worden gehouden. IPPC De Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control (IPPC; EC 96/61) heeft ten doel een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door een aantal genoemde activiteiten. Gestreefd wordt naar een zo hoog mogelijk beschermingsniveau van het milieu. Zij bevat maatregelen ter voorkoming van en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen. In een bijlage van de richtlijn worden drempelwaarden aangegeven voor categorieën van bedrijven om te bepalen of ze onder de richtlijn vallen. Categorie 5.1 betreft installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen. Hierbij geldt als randvoorwaarde een capaciteit doorstroom van meer dan 10 ton per dag. De IPPCrichtlijn is door middel van de Wm in de Nederlandse wet- en regelgeving geïmplementeerd. In de Wm is opgenomen dat de Best Available Techniques (BAT) moeten worden toegepast. In de Wmvergunning moeten emissiegrenswaarden worden vastgelegd, waaraan de aangevraagde technieken/activiteiten moeten voldoen. Momenteel moet nog een groot aantal BREF’s (BATreferentiedocumenten) worden opgesteld. Deze documenten zijn noodzakelijk als referentiekader. Zodra de BREF Afvalverwerking is vastgesteld zullen bestaande vergunningen indien noodzakelijk geactualiseerd worden op basis van artikel 8.22 Wm. De IPPC-richtlijn is niet van toepassing op de inrichting van Van Gansewinkel.
13
Besluit stortverbod afvalstoffen (Bssa) Op grond van artikel 11e van het Bssa verbinden wij voorschriften aan vergunningen voor opslaginrichtingen met betrekking tot de opslagduur van afvalstoffen binnen de inrichting. Deze termijn bedraagt in principe één jaar. Uitzondering wordt gemaakt voor de opslag van afvalstoffen die na deze opslag nuttig worden toegepast. Voor de opslag van deze afvalstoffen geldt een maximale duur van drie jaar. In de vergunning zijn hiertoe voorschriften opgenomen.
10
OVERIGE OVERWEGINGEN
Termijn van de vergunning Ingevolge artikel 8.17 van de Wet milieubeheer kunnen vergunningen voor een bepaalde termijn van maximaal tien jaar worden verleend. Gelet op het voorgaande zal de gevraagde vergunning voor een termijn van tien jaar worden verleend.
11
CONCLUSIE
Gezien de voorgaande overwegingen kunnen wij de gevraagde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verlenen aan Van Gansewinkel, waarbij wij in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften verbinden aan de vergunning. Deze voorschriften bieden in samenhang met de in de aanvraag vermelde maatregelen de grootst mogelijke bescherming tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. De revisievergunning vervangt met ingang van haar inwerkingtreding de eerder voor de inrichting verleende vergunning. Deze vergunning komt te vervallen vanaf het moment dat deze revisievergunning onherroepelijk is geworden.
11
BESLUIT
Overwegende het hiervoor vermelde en gelet op de desbetreffende bepalingen in de Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten met name het gestelde in het Inlichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer HEBBEN WIJ BESLOTEN I
aan Van Gansewinkel Nederland B.V. de gevraagde revisievergunning ingevolge artikel 8.4, lid 1 de Wet milieubeheer voor de inrichting aan Leigraaf 55 te Twello overeenkomstig de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden, te verlenen voor een periode van tien jaar, vanaf de datum van deze beschikking.
II
De aanvraag d.d. 31 januari 2003 en de bij de aanvraag behorende stukken d.d. 11 september 2003 en 13 november 2003 maken onderdeel uit van de vergunning.
14
III
Aan de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu de volgende beperkingen en voorschriften te verbinden.
15
INHOUDSOPGAVE
blz.
BEGRIPPEN
17
1
ALGEMEEN
21
2
AFVALWATER Algemene voorschriften Minerale olie Grove en snel bezinkbare delen en zand Bestrijdingsmiddelen Controle
22 22 23 23 23 23
3
ENERGIE EN WATER
23
4
GELUID
24
5
GEUR
25
6
LUCHT
25
7
BRANDPREVENTIE EN -BESTRIJDING
26
8
AFVALSTOFFEN Algemeen Toegestane activiteiten Tijdelijk stallen van voertuigen/wissellaadbakken met (gevaarlijke) afvalstoffen Opslag van eigen (gevaarlijk) afval 28 Registratie 29
27 27 28 28
9
BODEMBESCHERMING Algemeen Bodemonderzoek Bodembeschermende voorzieningen
29 29 29
10
29
ONDERSTEUNING Werkplaats Gasflessen Opslag van grond- en hulpstoffen Elektrische installaties Afleveren van motorbrandstoffen Lassen Opslag in bovengrondse tanks
31 31 33 34 35 35 35 36
16
BEGRIPPEN In deze beschikking wordt verstaan onder:
Bedrijfsriolering:
voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
CPR (richtlijn):
richtlijn, uitgegeven door de Ministers van: Sociale Zaken en Werkgelegenheid; Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; Binnenlandse Zaken; Verkeer en Waterstaat; onder auspiciën van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;
CPR 9-6
De richtlijn CPR 9-6, "VLOEIBARE AARDOLIE3 PRODUCTEN, Opslag tot 150 m van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100°C in bovengrondse tanks", Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;
CPR 15-1:
de richtlijn CPR 15-1, "OPSLAG GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE, Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton)", Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;
CUR/PBV:
tichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;
CUR/PBV-aanbeveling 44:
aanbeveling van de CUR/PBV-voorschriftencommissie VC 34 Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen, derde herziene uitgave;
CUR/PBV-aanbeveling 65:
Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. Uitvoering door middel van een vloeistofdichte betonvloer of verharding of het aanbrengen van een beschermlaag op een draagvloer van beton;
draagbaar blustoestel:
toestellen die voldoen aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1986" (Stb. 1986, 553);
17
drukhouder:
technisch voortbrengsel, dat dient om een gas, met een kookpunt bij een absolute druk van 98,06 kPa van ten hoogste 45ºC, onder druk te bevatten;
EG-Kaderrichtlijn:
richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen;
Eural:
afvalstoffenlijst als bedoeld in artikel 1 van de Regeling Eural, zoals gepubliceerd in Staatscourant 17 van 19 april 2002;
emballage:
glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels;
Gedeputeerde Staten:
het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland;
gft-afval:
groente-, fruit- en tuinafval;
ISO:
een door de International Organization for Standardization uitgegeven norm;
kga (klein gevaarlijk afval):
gevaarlijke afvalstoffen die in kleine hoeveelheden (tot 50 kg) vrijkomen bij bedrijven;
KIWA
instituut voor certificatie en keuringen, onderzoek en advies voor water, bouw en milieu, KIWA N.V.;
langetijdgemiddeld niveau (LAr,LT):
lekbak:
beoordelings-
het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999; -
-
-
een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof; de lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plot-selinge vloeistofdruk alsmede de in-werking van de opgeslagen vloeistoffen; de lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud
18
-
van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen; de lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater;
LAmax:
de waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm Cm (conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidsmeter in de meterstand "fast";
NEN:
een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
NEN-EN:
een door het Commité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;
NEN-ISO:
een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;
NRB:
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;
openbaar riool:
gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
opslaan stoffen:
overslaan:
van
gevaarlijke
afval-
al die handelingen waarbij een gevaarlijke afvalstof voor een korte of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch wordt gehouden. Met opslaan wordt tevens bedoeld het bundelen, samenpakken, overpakken, ompakken, opbulken, samenvoegen en het uitsorteren, scheiden en demonteren van onderdelen, voorzover aard en samenstelling van de gevaarlijke afvalstoffen daarbij niet veranderen; de term overslaan omvat handelingen zoals (be)laden, lossen, overladen, hevelen e.d. al dan niet op pneumatische of mechanische wijze, bijvoorbeeld door middel van kranen, transportbanden of leidingen;
19
water dat door afval is gesijpeld en vervolgens aan de onderzijde uittreedt of zich daar verzamelt;
percolaat: vloeistofdichte
Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model verklaring vloeistofdichte voorziening;
Nulsituatie/BSB-onder-
Protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek (Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB), SDU uitgeverij te ' s-Gravenhage, tweede druk mei 1994;
PBV-Verklaring voorziening: Protocol zoek:
Regeling Eural:
Regeling Europese afvalstoffenlijst (Stcrt. 2002, 76);
riolering:
bedrijfsriolering of voorziening voor de inzame-ling en het transport van afvalwater;
vloeistofdichte vloer:
een vloer beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44;
vloeistofdicht:
de situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembescher-mende voorziening niet bereikt;
Wm:
de Wet milieubeheer zoals gepubliceerd in 2002 in Staatsblad nr. 239 en daarna aangebrachte wijzigingen.
20
1
ALGEMEEN
1.1
De inrichting moet zijn ingericht en in werking zijn overeenkomstig: a de aanvraag d.d. 31 december 2003; b de bijlagen bij de aanvraag; c de aanvullende gegevens d.d. 11 september 2003 en 13 november 2003; tenzij de volgende voorschriften anders bepalen.
1.2
Het is in de inrichting verboden om afvalstoffen te verbranden, permanent op te slaan of in de bodem (grond en grondwater) te brengen.
1.3
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
1.4
De verlichting moet zodanig zijn dat een behoorlijke oriëntatie mogelijk is.
1.5
Ongedierte moet, indien omstandigheden daartoe aanleiding geven, op milieuhygiënisch verantwoorde en doeltreffende wijze worden bestreden.
1.6
De inrichting moet doelmatig afgescheiden zijn of beveiligd zijn, zodanig dat het betreden van de inrichting door onbevoegden niet mogelijk is.
1.7
Bij de ingang van de inrichting moet duidelijk leesbaar zijn aangegeven: naam van de inrichting, naam en telefoonnummer van de vergunninghoudster; de openingstijden van de inrichting; het verbod voor het betreden van de inrichting door onbevoegden (artikel 461 Wetboek van Strafrecht).
1.8
Een ongewoon voorval als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer moet zo spoedig mogelijk (maar binnen 30 minuten na constatering van het voorval) telefonisch worden gemeld aan het Milieuklachten- en informatiecentrum van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland: (026) 359 99 99.
1.9
Daar waar in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen (NEN, Din, CPR etc.) worden de ten tijde van de vergunningverlening vigerende normen en aanvullingen bedoeld, voorzover het installaties, gebouwen en voorzieningen betreft die in de vergunningaanvraag als nieuw dan wel als aangepast worden aangemerkt. (Zie bijlage.) Ten aanzien van bestaande installaties, gebouwen en voorzieningen gelden de ten tijde van installatie, bouw en/of aanleg vigerende normen.
1.10
Van voorgenomen incidentele activiteiten die afwijken van de normale gang van zaken en waarbij beïnvloeding van het milieu kan optreden, moet vooraf melding geschieden aan het Milieuklachtenen informatiecentrum van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland, tel. (026) 359 99 99. Deze activiteiten mogen alleen uitgevoerd worden met instemming van de dienst Mi-
21
lieu en Water. Instemming met deze activiteiten kan alleen verkregen worden indien deze melding vijf werkdagen voorafgaat aan de uitvoering. 1.11
In de inrichting moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin ten minste de volgende bescheiden worden opgenomen: a deze beschikking en de publicaties waar in deze beschikking naar wordt verwezen, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen, overeenkomstig voorschriften:
c d e
hoofdstuk 2 (afvalwater); hoofdstuk 7 (brandpreventie en -bestrijding); en hoofdstuk 9 (bodembescherming); de registratie van afgevoerde (gevaarlijke) afvalstoffen, hoofdstuk 8; de registratie van het jaarlijks verbruik van gas, water en elektriciteit, hoofdstuk 3; datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen.
De documenten genoemd onder b t/m e moeten ten minste vijf jaar worden be-waard (bij keuringen tot de eerstvolgende keuring heeft plaatsgehad). Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
2
AFVALWATER Algemene voorschriften
2.1
Afvalwater mag slechts in de riolering worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: de doelmatige werking niet wordt belemmerd van de riolering of de bij dit riool behorende apparatuur; de verwerking van slib, verwijderd uit de riolering, niet wordt belemmerd.
2.2
Afvalwater waarvan in enig steekmonster: de concentratie aan sulfaat, bepaald volgens NEN 6487, hoger is dan 300 mg/l; of de zuurgraad, bepaald volgens NEN 6411 en uitgedrukt in pH-eenheden, lager is dan 6,5 of hoger is dan 10; of de temperatuur, bepaald volgens NEN 6414, hoger is dan 30°C; mag niet op de riolering worden geloosd.
2.3
Behoudens voorzover in deze vergunning anders is bepaald, mogen geen gevaarlijke afvalstoffen in de riolering worden gebracht. Hiertoe moet in ieder geval de riolering die is aangesloten op het terrein voor de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen zijn voorzien van een doelmatige afsluiter, zodat in geval van calamiteiten en morsingen met gevaarlijke (afval)stoffen, geen schadelijke vloeistoffen in de 22
openbare riolering terecht kunnen komen. Na een calamiteit of morsing mag het afvalwater uit de afgesloten bedrijfsriolering uitsluitend na toestemming van de waterkwaliteitsbeheerder worden geloosd op de openbare riolering. Minerale olie 2.4
Het bedrijfsafvalwater afkomstig van de tankplaats moet een slibvangput en olie-/benzineafscheider doorlopen die voldoet aan, gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt is en onderhouden wordt overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbijbehorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. De concentratie aan minerale olie mag na passage van de slibvangput en afscheider in enig steekmonster voordat vermenging met afvalwater uit andere ruimten plaatsvindt, niet hoger zijn dan 200 mg/l, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 met het daarop uitgegeven correctieblad.
2.5
Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld. Op een afscheider mogen geen afvoerleidingen voor sanitair afvalwater (toiletten, wasbakken, douches e.d.) en niet-verontreinigd hemelwater worden aangesloten.
2.6
2.7
De slibvangput en olie-/benzineafscheider moeten ten minste eenmaal per maand worden geïnspecteerd en ten minste eenmaal per jaar worden geledigd en ontdaan van olie- en slibafzetting.
2.8
Na elke lediging moet de slibvangput en olie-/benzineafscheider direct volledig gevuld worden met schoon leidingwater. Grove en snel bezinkbare delen en zand
2.9
Bedrijfsafvalwater afkomstig van het verharde terrein dat snel bezinkende afvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, mag niet in de riolering worden gebracht. Bestrijdingsmiddelen
2.10
Het gebruik van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen binnen de inrichting en lozing hiervan op de riolering moet worden voorkomen. Controle
2.11
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de tankplaats moet voordat op de openbare riolering wordt geloosd en menging met overige bedrijfsafvalvalwater een controlevoorziening doorlopen die zodanig is uitgevoerd dat op een eenvoudige wijze representatieve steekmonsters kunnen worden genomen.
2.12
Een controlevoorziening moet altijd goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
23
3
ENERGIE EN WATER
3.1
Van het energieverbruik aan elektriciteit en gas bestaat een overzichtelijke schriftelijke registratie, bijvoorbeeld op basis van de jaarafrekeningen van het energiebedrijf, die ten minste vijf jaar in de inrichting wordt bewaard.
3.2
Van het waterverbruik bestaat een overzichtelijke registratie, bijvoorbeeld op basis van jaarafrekeningen van het waterbedrijf, die ten minste vijf jaar in de inrichting wordt bewaard.
3.3
Als uit de registratie van het energieverbruik blijkt dat het elektriciteitsverbruik over het kalenderjaar 2004 of 2005 meer was dan 50.000 kWh per jaar en/of het gebruik van andere energiedragers meer was dan 25.000 m3 aardgasequivalenten per jaar, moet binnen drie maanden na afloop van het betreffende kalenderjaar een onderzoek zijn verricht naar de technische en economische haalbaarheid van reductiemogelijkheden voor het energieverbruik.
3.4
De resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport dat ten minste de volgende gegevens bevat: beschrijving van het object; beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van ten minste 90% van het totale energieverbruik aan individuele installaties en processen; een inschatting van het energiebesparingspotentieel (de gangbare energiebesparende voorzieningen voor het betreffende onderdeel, die nog niet zijn getroffen) van de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage in het totale verbruik hebben; een overzicht van energiebesparende maatregelen die binnen (geen gedeelte van) de inrichting zijn of worden getroffen en die bijdragen aan een zodanig zuinig gebruik van energie als redelijkerwijs mogelijks is (inclusief een uitvoeringstermijn voor nog te treffen maatregelen). Uiterlijk binnen één maand na uitvoering van het onderzoek moet het onderzoeksrapport aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd.
4
GELUID
4.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geproduceerd door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van de woningen aan de Leigraaf 49 en 61 en de Zonnenbergstraat 32 niet meer bedragen dan: 50 dB(A), tussen 7.00 en 19.00 uur (dagperiode); 45 dB(A), tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 40 dB(A), tussen 23.00 en 7.00 uur (nachtperiode).
4.2
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geproduceerd door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van de woningen aan de Zonnenbergstraat 28 en 30 niet meer bedragen dan:
24
45 dB(A), tussen 7.00 en 19.00 uur (dagperiode); 40 dB(A), tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 35 dB(A), tussen 23.00 en 7.00 uur (nachtperiode).
4.3
Onverminderd het gestelde in de voorschriften 4.1 en 4.2 mag het maximale geluidsniveau (LAmax), gemeten in de meterstand "fast", veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting, ter plaatse van de gevels van enige niet tot de inrichting behorende woning van derden en andere geluidsgevoelige bestemming niet meer bedragen dan: 70 dB(A), tussen 7.00 en 19.00 uur (dagperiode) ; 65 dB(A), tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 60 dB(A), tussen 23.00 en 7.00 uur (nachtperiode).
4.4
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
4.5
In de inrichting aanwezige omroep- en/of muziekinstallaties moeten zodanig zijn afgesteld dat deze buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.
4.6
Gedurende het laden en/of lossen mag de motor van een transportvoertuig niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is voor het gebruik van de laad- en losapparatuur van het voertuig; verbrandingsmotoren die niet zijn voorzien van deugdelijke geluiddempers mogen in de inrichting niet in werking zijn.
4.7
Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
5
GEUR
5.1
De inrichting moet zodanig worden gedreven dat hiervan buiten de inrichting geen onaanvaardbare geuroverlast wordt ondervonden. Indien onverhoopt toch overlast wordt ondervonden, moeten maatregelen (zoals bijvoorbeeld versneld afvoeren van afval-stoffen, afdichten van containers of het toevoegen van geurverminderende stoffen) om de overlast te beëindigen dan wel zo veel mogelijk te beperken.
5.2
Voertuigen met (containers met) geurende afvalstoffen (zoals gft, restafval) moeten zijn gesloten of afgedekt, zodanig dat geurhinder buiten de inrichting wordt voorkomen.
5.3
De vergunninghoudster moet er zorg voor dragen dat geen broei van het opgeslagen materiaal plaatsvindt.
25
6
LUCHT
6.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelings-installaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder buiten de inrichting wordt ondervonden.
6.2
De op- en overslag van stofgevoelige afvalstoffen (zoals bijvoorbeeld bouw- en sloopafval) dan wel andere activiteiten moeten zodanig geschieden dat geen stofoverlast buiten de inrichting plaatsvindt. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het afdekken of licht bevochtigen van afvalstoffen.
6.3
De opslag van afvalstoffen moet zodanig geschieden dat geen zwerfafval ontstaat. Eventueel vrijgekomen zwerfafval moet aan het einde van elke werkdag zijn verwijderd.
6.4
Het buitenterrein moet minimaal eenmaal per week worden geveegd. De werkplekken moeten minimaal eenmaal per werkdag worden geveegd.
6.5
Stookinstallaties moeten zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt.
6.6
De stookinstallaties moeten regelmatig en vakkundig worden onderhouden, afgesteld en zo vaak als nodig is, maar ten minste eenmaal per jaar worden gereinigd, zonder dat roet/stof of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.
6.7
Verbrandingsmotoren van transportvoertuigen moeten zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn.
7
BRANDPREVENTIE EN -BESTRIJDING
7.1
Om in geval van een calamiteit een goede bestrijding mogelijk te maken dient binnen de inrichting op een vaste goed bereikbare plaats een calamiteitenplan aanwezig te zijn, waarvan alle binnen de inrichting werkzame personen op de hoogte zijn. Dit plan moet ten minste bevatten: a een beschrijving van de wijze waarop de coördinatie en de samenwerking met de lokale brandweer is geregeld; b een overzicht van mogelijke soorten branden en de daarop toe te passen brandbestrijdingstactiek (op te stellen in overleg met de lokale brandweer); c een overzichtelijke plattegrondtekening (maximum formaat tekening: A-3) van de inrichting met daarop vermeld (voorzover aanwezig): de soort en de gemiddelde opgeslagen hoeveelheid brandbare en giftige grond-, hulp- en afvalstoffen en gassen, alsmede de locaties waar de betreffende stoffen en gassen zijn opgeslagen; alle drukvaten die bij verhitting explosiegevaar opleveren; alle binnen de inrichting aanwezige brandblusmiddelen;
26
d
een recente lijst van telefoonnummers van personen en diensten die in geval van brand en calamiteiten moeten worden gewaarschuwd, zoals het provinciaal Milieuklachten- en informatiecentrum (tel. (026) 359 99 99), brandweer, politie en bedrijfsleiding.
7.2
Blusmiddelen en toebehoren moeten voldoen aan de normen die hiervoor door de Hoofdcommissie voor Normalisatie zijn vastgesteld (onder andere de normen NEN-EN 671-1 Vaste slanghaspels; NEN 3374 Brandweermaterieel, watervoerende armaturen; NEN-EN 54-1 Onderdelen en automatische brandmeldingsinstallaties deel 1, inleiding; NEN-EN 3-1 Brandbestrijding, draagbare blustoestellen, deel 1; etc.) Het onderhoud van draagbare blustoestellen dient te geschieden volgens het gestelde in NEN 2559.
7.3
De in de inrichting aanwezige blusmiddelen moeten onbelemmerd bereikbaar en steeds onmiddellijk bruikbaar zijn; deze apparatuur moet jaarlijks worden gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhouds-bedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste daaraan gelijkwaardige instantie en zijn voorzien van een label of sticker met daarop de laatste controledatum.
7.4
Alle deuren van brandgevaarlijke opslagen moeten zijn vrijgehouden van opslagen en obstakels.
7.5
In de inrichting geldt, met uitzondering van het kantoor en andere daartoe duidelijk aangegeven gemarkeerde plaatsen (rookplaatsen), een vuur- en rookverbod. Waar in de voorschriften sprake is van een vuur- en rookverbod moet bovendien bij iedere toegang tot de desbetreffende gebouwen en ruimten het vuur- en rookverbod zijn aangegeven met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 8 cm, of symbool overeenkomstig de vigerende norm NEN 3011.
7.6
De vuurverboden zijn niet van toepassing op het verrichten van werkzaamheden waarbij vuur noodzakelijk is, mits van elk zodanig geval de verantwoordelijke bedrijfsleiding op de hoogte is en zich ervan heeft overtuigd dat deze werkzaamheden zonder gevaar kunnen geschieden en in geval van bijzondere werkzaamheden (bijvoorbeeld door derden) ter plaatse, mits een schriftelijk bewijs (werkvergunning) van de bedrijfsleiding aanwezig is waaruit blijkt dat de werkzaamheden op dat ogenblik zijn toegelaten.
7.7
Wanden, vloeren en plafonds waaraan eisen inzake brandwerendheid zijn gesteld, moeten ook voor wat betreft hun aansluiting op andere constructiedelen en voor wat betreft de doorvoering van kabels, leidingen en kanalen een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die van de wanden, vloeren of plafonds, dan wel daaraan geen afbreuk doen.
7.8
Ramen of lichtopeningen in wanden of plafonds waaraan eisen inzake brandwerendheid zijn gesteld, moeten in de dichte stand zijn vastgezet dan wel zelfsluitend zijn uitgevoerd en moeten een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die gesteld aan een wand of plafond waarin deze zich bevinden, dan wel daaraan geen afbreuk doen.
27
8
AFVALSTOFFEN Algemeen
8.1
Eenieder die betrokken is bij handelingen met afvalstoffen moet mondeling zodanig zijn geïnstrueerd dat hij op de hoogte is van: de eigenschappen met betrekking tot gevaar, schade en/of hinder van de betreffende stoffen; de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op de juiste wijze werken met de betreffende stoffen; de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties, waarbij de betreffende stoffen betrokken (kunnen) zijn; de in deze vergunning gestelde voorschriften.
8.2
Alle afvalstoffen moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd naar daartoe bestemde inrichting. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.
8.3
De binnen de inrichting aanwezig afvalstoffen mogen slechts worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste één jaar.
8.4
In afwijking van voorschrift 8.3 mogen afvalstoffen, waarvoor een nuttige toepassing bestaat en de vergunninghouder kan aantonen dat de opslag van de afvalstoffen door een nuttige toepassing wordt gevolgd, binnen de inrichting worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste drie jaar. Toegestane activiteiten
8.5
Deze vergunning heeft op de eerste plaats betrekking op het opslaan van papier, wit- en bruingoed en lege (schud-, schrap- en/of schraapleeg) emballages in containers.
8.6
Deze vergunning heeft op de tweede plaats betrekking op het overslaan en het stallen van voertuigen/wissellaadbakken met gevaarlijke afvalstoffen ten behoeve van tijdelijk onderbreken van het transport. Het betreft uitsluitend de volgende van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen, worden: - de met een asterisk (*) aangeduide afvalstoffen in de Eural; - afvalstoffen aangeduid met “c” die op grond van artikel 4 van de Regeling Eural worden gerubriceerd onder de met een asterisk (*) aangeduide categorie.
8.7
Deze vergunning heeft op de derde plaats betrekking op het incidenteel (maximaal 52- maal per jaar) stallen van voertuigen gevuld met afvalstoffen (bouw- en sloopafval, grof tuinafval, hout, restafval, gft) binnen de inrichting. De stalling van de voertuigen is toestaan voor een termijn van maximaal één werkdag. Tijdelijk stallen van voertuigen/wissellaadbakken met (gevaarlijke) afvalstoffen
28
8.8
Opslag van gevaarlijke afvalstoffen ten behoeve van tijdelijk onderbreken van het transport mag uitsluitend plaatsvinden in voertuigen/wissellaadbakken. De voertuigen/wissellaadbakken moeten zijn voorzien van vloeistofdichte vloer en lekbak(ken) met een capaciteit gelijk aan de inhoud van het grootste in bewaring zijnde soort emballage vermeerdert met 10% van de inhoud van de overige emballage voor (vloeibare) gevaarlijke afvalstoffen.
8.9
De maximale opslagcapaciteit van gevaarlijke afvalstoffen in voertuigen en wissel-laadbakken binnen de inrichting (logistiek steunpunt kga) is 10 ton.
8.10
De opslag van gevaarlijke afvalstoffen in wissellaadbakken/voertuigen in het logistieke steunpunt kga moet voldoen aan het gestelde in paragraaf 6, 10 en 11 van de richtlijn CPR 15-1. Om te kunnen voldoen aan voorschrift 10.1.3 van CPR 15-1 dient de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen in wissellaadbakken/voertuigen plaats te vinden op ten minste 3 meter van de 60 minuten brandwerende muur tussen het logistieke steunpunt kga en de werkplaats en op ten minste 3 meter van de erfafscheiding.
8.11
De opslag van gevaarlijke afvalstoffen in voertuigen en wissellaadbakken is toegestaan voor een termijn van maximaal één werkdag. Opslag van eigen (gevaarlijk) afval
8.12
De binnen de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen dienen gescheiden van elkaar en andere afvalstoffen te worden verzameld en bewaard conform de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.
8.13
Het verbranden dan wel het anderszins verwerken van het binnen de inrichting ontstane gevaarlijk afval is niet toegestaan. Registratie
8.14
Vergunninghoudster is verplicht een registratie van de binnenkomende (gevaarlijke) afvalstoffen, die worden opgeslagen of die worden overgeslagen en tijdelijk in voertuigen/wissellaadbakken worden gestald, bij te houden die de volgende gegevens bevat: datum van binnenkomst van gevaarlijke afvalstoffen; de ontdoener(s); de aard van de gevaarlijke afvalstoffen en de Euralcode; de hoeveelheid (kg of liters).
8.15
Vergunninghoudster is verplicht een registratie van de uitgaande (gevaarlijke) afvalstoffen, die zijn opgeslagen of tijdelijk in voertuigen/wissellaadbakken zijn gestald, bij te houden die de volgende gegevens bevat: datum van afgifte; aan welk depot de (gevaarlijke) afvalstoffen zijn afgegeven; aard van de (gevaarlijke) afvalstoffen en de Euralcode; de hoeveelheid (kg of liters).
29
8.16
De geregistreerde gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden, gedurende ten minste vijf jaar in de inrichting worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage worden gegeven.
8.17
De wijze van registreren moet zodanig zijn dat eenvoudig inzicht kan worden verkregen in de gevraagde gegevens.
9
BODEMBESCHERMING Algemeen
9.1
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
9.2
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistof moet direct worden opgenomen. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Verontreinigd absorptiemiddel dient gescheiden van andere stoffen te worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk.
9.3
Vloeistoffen moeten worden opgeslagen in goed gesloten emballage die vloeistofdicht is en bestand is tegen de betreffende vloeistoffen.
9.4
Emballage met gevaarlijke stoffen moet voldoen aan de eisen gesteld in de VLG.
9.5
Ledig ongereinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage.
9.6
De emballage van bodembedreigende stoffen moet worden opgeslagen boven een vloeistofdichte verharding. Bodemonderzoek
9.7
Ter vaststelling van de bodemkwaliteit als nulsituatie dient het bij de aanvraag gevoegde bodemonderzoek: Nader bodemonderzoek, Smid Milieu Advies, nr. 2001.818/WV/SH, d.d. april 2002.
9.8
Ter vaststelling van de bodemkwaliteit dient binnen twee maanden na het van kracht worden van deze beschikking (vóór de bouw van opstallen of het aanbrengen van niet-verplaats-bare voorzieningen) een aanvullend onderzoek naar de bodem te zijn uitgevoerd ter plaatse van de opslag van bodembedreigende stoffen in emballage, de opslag van bodembedreigend stort- en stukgoed en de werkplaats. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform de NEN 5740. In afwijking van de genoemde onderzoeksnorm kan worden volstaan met een andere onderzoeksstrategie indien hieromtrent vóór de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek schriftelijk goedkeuring is verkregen van Gedeputeerde Staten. De opzet van het onderzoek dient vooraf ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd. De resultaten van het onderzoek dienen binnen twee maanden na uitvoering Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
30
9.9
Indien sanering van de bodem noodzakelijk is dient binnen vier weken na de sanering een afschrift van het evaluatierapport, waarin de uiteindelijk bereikte bodemkwaliteit is vastgelegd, te worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
9.10
Bij bedrijfsbeëindiging of bij beëindiging van bodembedreigende activiteiten dient vooraf, ter vaststelling van de bodemkwaliteit, een eindsituatie-onderzoek naar de bodem te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform NEN 5740. In afwijking van het genoemde onderzoeksprotocol kan worden volstaan met een andere onderzoeksstrategie indien hieromtrent vóór de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek schriftelijk goedkeuring is verkregen van Gedeputeerde Staten. De opzet van het onderzoek dient vooraf ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd.
9.11
Als uit het eindsituatie-onderzoek blijkt dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting de bodem en/of het grondwater verontreinigd is ten opzichte van de nulsituatie, moet de vergunninghoudster deze verontreiniging zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen één jaar na beëindiging van de activiteiten, op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze saneren. Het saneringsplan moet in dat geval ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. Indien sanering van de bodem noodzakelijk is dient binnen vier weken na de sanering een afschrift van het evaluatierapport, waarin de uiteindelijk bereikte bodemkwaliteit is vastgelegd, te worden ingediend bij Gedeputeerde Staten. Bodembeschermende voorzieningen
9.12
De vloeren van de werkplaats, de tankplaats en het logistiek steunpunt moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
9.13
De in voorschrift 9.12 bedoelde vloeren en nieuw aangelegde riolering moeten door een door Gedeputeerde Staten erkende deskundige conform CUR/PBV-aanbeveling 44 beoordeeld worden op vloeistofdichtheid en worden goedgekeurd.
9.14
De deskundige of de rechtspersoon waarbij de deskundige werkzaam is, moet op basis van BRL K1151/01 gecertificeerd zijn.
9.15
Van (goedgekeurde) vloeistofdichte vloeren dient een geldige PBV-verklaring vloei-stofdichte voorziening in de inrichting aanwezig te zijn.
9.16
Uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn waarvoor een ”PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening” geldt, dient een herkeuring plaats te vinden op vloeistofdichtheid van de voorziening, overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44, door een daartoe op basis van de BRL K1151/01gecertificeerd bedrijf.
9.17
Indien op basis van een herkeuring blijkt dat een voorziening niet kan worden aangemerkt als een vloeistofdichte voorziening, dan dient deze binnen de door de deskundige aangegeven termijn te zijn hersteld. Binnen twee maanden na herstel dient de voor-ziening opnieuw te zijn geïnspecteerd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 door een daartoe op basis van de BRL K1151/01 gecertificeerd bedrijf. De resultaten van de inspecties dienen te worden bewaard in het milieulogboek.
31
9.18
De vloeistofdichte vloeren moet zodanig zijn aangelegd dat afvalwater te allen tijde, met uitzondering van calamiteiten en morsingen, onbelemmerd via een daartoe bestemd afvoersysteem kan worden afgevoerd.
9.19
Indien riolering nieuw aangelegd of vervangen wordt, moet deze worden ontworpen volgens CUR/PBV-aanbeveling 51 en worden onderhouden volgens CUR/PVB-rapport 2001-3.
9.20
Containers op het buitenterrein van de inrichting waarin afvalstoffen zijn opgeslagen moeten tegen inregenen worden beschermd.
10
ONDERSTEUNING Werkplaats
10.1
In de werkplaats mogen geen grotere hoeveelheden (maximaal 25 liter) gevaarlijke stoffen (verf/lak) aanwezig zijn dan voor de goede gang van het werk is vereist. Grotere hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen dienen conform de voorschriften 10.30 t/m 10.34 opgeslagen te worden.
10.2
Oliën, vetten en andere verontreinigingen van de vloer van een werkplaats mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd.
10.3
In de werkplaats mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht.
10.4
Onderhoud en reparatiewerkzaamheden aan motorvoertuigen mogen uitsluitend worden uitgevoerd in de daartoe bestemde werkplaats.
10.5
De vloer van de werkplaats mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd.
10.6
Het is verboden: vloeistoffen zoals koelvloeistof en accuzuur, oliën of vetten op het open terrein te laten uitvloeien; vluchtige vloeistoffen, waarvan het onderste ontvlammingspunt lager dan 21°C en CFKhoudende vloeistoffen te gebruiken voor reinigingsdoeleinden; verfspuit- en ontvettingswerkzaamheden te verrichten; olie anders te bewaren dan in vloeistofdicht vaatwerk of tanks; werkzaamheden te verrichten waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten. Zodra brandstof uitstroomt moeten de werkzaamheden, waarbij vuur wordt gebruikt, onmiddellijk worden gestaakt en het vuur worden gedoofd.
10.7
Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks worden afgevoerd dat voldoende spreiding in de omgeving plaatsvindt.
32
10.8
In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting is het verboden brandstofreservoirs van motorvoertuigen bij te vullen.
10.9
In de werkplaats mogen geen voertuigen aanwezig zijn die brandstof bevatten waarvan het onderste ontvlammingspunt lager is gelegen dan 55°C.
10.10
In de inrichting mogen geen motorvoertuigen (of onderdelen ervan) worden geplet, opgestapeld of schoongebrand.
10.11
Brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan het reservoir te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.
10.12
Afgewerkte olie mag niet worden gebruikt als brandstof.
10.13
Tijdens het schoonmaken van remvoeringen moeten maatregelen worden getroffen om verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.
10.14
De opslag van afgedankte of gebruikte accu's moet plaatsvinden boven een bodembeschermende voorziening die bestand is tegen het aanwezige elektrolyt en welke tegen inregenen is beschermd. Accu's dienen rechtop opgeslagen te worden.
10.15
Poetsdoeken die niet meer worden gebruikt moeten worden bewaard in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal en als gevaarlijk afval worden afgevoerd.
10.16
De ruimte waar onderhoudswerkzaamheden aan materieel plaatsvindt is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren.
10.17
De verwarming van de werkplaats en ruimten die hiermee in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht, mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen, waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de bedoelde ruimte en waarvan de delen, die in direct contact staan met beoogde ruimte, geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250°C. Gasflessen
10.18
Binnen de inrichting mogen de volgende gassen (gasmengsels) in drukhouders, met de daarbij vermelde waterinhoud aanwezig zijn: a 1 fles zuurstof (50 liter); b 1 fles (acetyleen)gas (50 liter); c 1 fles argon (25 liter).
10.19
De gasflessen moeten buiten werktijd op een vaste plaats nabij de buitendeur van de werkplaats zijn ondergebracht.
33
10.20
In de inrichting mogen geen gasflessen aanwezig zijn, waarvan de goedkeuring niet, of blijkens de in de gasfles ingeponste datum niet tijdig, heeft plaatsgevonden door een door de Minister van SZW daartoe aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige. De beproeving moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG.
10.21
Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht.
10.22
Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen.
10.23
De flessen: a moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en snel kunnen worden afgevoerd; b moeten zo zijn opgesteld dat beschadiging wordt voorkomen; c mogen niet kunnen worden blootgesteld aan stralende warmte; d mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.
10.24
De afsluiter van een gasfles die niet in gebruik is, moet gesloten zijn. Afsluiters moeten goed bereikbaar zijn.
10.25
De gasflessen moeten zodanig zijn opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verzamelen.
10.26
Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. Lege gasflessen moeten zo veel mogelijk gescheiden worden opgeslagen naar de aard van het gevaarsaspect.
10.27
Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "DEFECT" respectievelijk "LEK". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand- en explosiegevaar dan wel verstikkingsgevaar te voorkomen.
10.28
Alle onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden die hoger is dan 2500 kPa (25 bar) en niet hoger dan 15.000 kPa (150 bar), moeten zijn vervaardigd van koper, messing of roestvast staal. Onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden die hoger is dan 15.000 kPa (150 bar) moeten van koper of messing zijn vervaardigd.
10.29
Alle onderdelen van zuurstofinstallaties, die in aanraking kunnen komen met zuurstof, moeten vrij zijn van olie, vet en stof. Opslag van grond- en hulpstoffen in emballage
10.30
De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage moet voldoen aan het gestelde in de paragrafen 6 en 11 van CPR 15-1.
34
10.31
Opslag van gevaarlijke stoffen (waaronder koelvloeistof), met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, dient plaats te vinden in een losse of bouwkundige kast.
10.32
Een losse of bouwkundige kast moet voldoen aan hoofdstuk 7 van CPR 15-1. In een losse kast of een bouwkundige kast mag respectievelijk ten hoogste 150 of 250 kg of liter gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen. In een losse of bouwkundige kast mogen geen overtap- of ompakwerkzaamheden plaatsvinden.
10.33
Een opslagplaats (losse of bouwkundige kast) moet regelmatig worden gecontroleerd op lekkages of beschadiging van de aanwezige emballage.
10.34
Aan de buitenzijde van een opslagplaats moeten waarschuwingsborden worden ge-plaatst, die het gevaar van de opgeslagen stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten zijn aangebracht voor wat betreft de opslag van bijtende/corrosieve stoffen de pictogrammen "CORROSIEGEVAAR" en "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN". De gevarensymbolen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering (Stb. 1993, 530).
10.35
De emballage moet zodanig zijn dat: a niets van de inhoud uit emballage kan weglekken; b het materiaal van de emballage niet door het product kan worden aangetast, dan wel met het product een gevaarlijke reactie kan aangaan dan wel een gevaarlijke verbinding kan vormen; c de emballage tegen normale behandeling bestand is.
10.36
De emballage moet zijn voorzien van de naam van de stof. De emballage dient zodanig te worden bewaard dat deze is gevrijwaard van mechanische beschadiging.
10.37
De emballage met voor de bodem schadelijke (vloei)stoffen moet binnen een gebouw van de inrichting in een productbestendige lekbakconstructie zijn geplaatst. De inhoud van de lekbakconstructie moet gelijk zijn aan de inhoud van de grootste emballage, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige emballage.
10.38
Binnen een afstand van 3 meter vanaf de bewaarplaats van schadelijke (vloei)stoffen mag niet worden gerookt en er mag geen vuur aanwezig zijn.
10.39
Ledig, niet gereinigde emballage moeten op dezelfde wijze worden bewaard als gevulde emballage.
10.40
Emballage met schadelijke (vloei)stoffen moet voldoen aan de randnummers van het VLG, indien dit emballagemateriaal ook voor transportdoeleinden wordt gebruikt. Elektrische installaties
10.41
De elektrische installatie moet voldoen aan de bepalingen van NEN 1010.
10.42
De elektrische installatie moet zodanig zijn dat hierdoor in de omgeving van de inrichting geen storing optreedt in telecommunicatieverbindingen, alsmede in radio- en televisie-ontvangst.
35
Afleveren van motorbrandstoffen 10.43
Tankende motorvoertuigen moeten zijn opgesteld op de daartoe bestemde tankplaats.
10.44
De tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende voertuigen kunnen opstellen.
10.45
Een vaste installatie voor het afleveren van dieselolie voor eigen motorvoertuigen en materieel moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 6.1.1 t/m 6.1.13 en voorschrift 8.18 van CPR 9-1.
10.46
Vaste afleverinstallaties moeten door plaatsing op een terreingedeelte dat ten minste 10 cm hoger ligt dan de aansluitende vloeistofdichte vloer of door middel van een hieraan gelijkwaardige voorziening zijn beschermd tegen aanrijden. Lassen
10.47
Laswerkzaamheden dienen plaats te vinden in de werkplaats.
10.48
Binnen een straal van 10 meter van laswerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare materialen bevinden.
10.49
Laskabelisolaties moeten regelmatig, maar zeker eenmaal per maand worden gecontroleerd op slijtage.
10.50
Laskabels die beschadigd zijn moeten terstond worden vervangen.
Opslag in bovengrondse tanks 10.51
De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55 en 100°C, moet voldoen aan de paragrafen 4.1 t/m 4.6 en 4.8 van CPR 9-6. De volgende voorschriften uit CPR 9-6 zijn niet van toepassing: 4.2.12, 4.2.13, 4.3.10 en 4.4.6.
Arnhem, 22 maart 2004
36
coll. -/pr code: AFV_IND_4507.out/PG
37
kopie: Convivial Tools & Skills, t.a.v. dhr. H.C.N. van Ginkel, Amsterdamsestraatweg 535 bis, 3553 Schijndel De Roever Milieuadvisering, t.a.v. mw. B. Biemans, Postbus 64, 5480 AB Schijndel MW/AFV/AB, M. Gijsen MW/AFV/AB, M.E.E. Janssen MW/AFV/AB, A. Sulter MW/AFV/AB, H. Boschloo MW/AFV/AB, BPO (extra set voor gemeente)
38
AB