ONTWERPBESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND Nr. MPM13553 Wet milieubeheer
1 1.1
AANVRAAG Algemeen
Op 14 februari 2008 hebben wij een aanvraag ontvangen van Auto- en demontagebedrijf Wind B.V. (verder te noemen Wind) om een vergunning ingevolge artikel 8.1, lid 1 sub b, van de Wet milieubeheer (Wm) voor het veranderen van de inrichting, gelegen aan de Lage Brink 40 te Apeldoorn, of de werking daarvan (veranderingsvergunning). Het betreft een inrichting voor de opslag en demontage van autowrakken, de opslag inkoop, verkoop en reparatie van tweedehands auto’s en onderdelen daarvan. Daarmee valt de inrichting onder categorieën 28.4, sub a onder 4; 28.4 sub c, onder 2; 28.4, sub d van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Op grond daarvan zijn wij het bevoegd bestuursorgaan voor het beslissen op de vergunningaanvraag. Wij hebben de aanvraag om een Wet-milieubeheervergunning ingeschreven onder nummer MPM13553. 1.2
Ambtshalve wijziging
Tevens wordt de milieuvergunning op grond van artikel 8.23, lid 1, van de Wet milieubeheer gewijzigd naar aanleiding van de wijziging van het Besluit beheer autowrakken (Bba) d.d. 19 juni 2007 en een verlaging van de frequentie van de grondwatermonitoring. 1.3
Ligging van de inrichting
De aanvraag betreft de inrichting, gelegen aan de Lage Brink 40 te Apeldoorn, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie AB, nummer 3166-3790. De inrichting is niet gelegen in de directe nabijheid van een speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Het dichtstbijzijnde habitatrichtlijn gebied, Veluwe, is gelegen op circa 1400 m van de inrichting. 1.4
Vergunde situatie
Aanvrager is in het bezit van de navolgende vergunningen: a Wm-(oprichtings)vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, d.d. 25 september 2003, nr. MW01.11531, provincie Gelderland; b Veranderingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer, d.d. 1 december 2004, nr. MPM1972, provincie Gelderland; c Wvo-vergunning d.d. 14 december 1993, kenmerk 2144/KB/MV. 1.5
Beschrijving van de aangevraagde activiteiten
Wind vraagt voor de volgende activiteiten een veranderingsvergunning: − De wijziging van de droogleginstallatie; − De wijziging van de grootte van de opslagvoorzieningen; − De wijziging van de plaats van de vooropslag; − De vergroting van de vloeistofdichte vloer in de werkplaats; − Het stallen van autowrakken in vooropslag in de werkplaats.
code: 87071.out
Omdat Wind nog niet over een goedgekeurd acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en procedures met betrekking tot de administratieve organisatie en de interne controle (AO/IC) beschikt is dit bij de aanvraag betrokken. Voor een gedetailleerde omschrijving van deze activiteiten verwijzen wij naar de aanvraag. De aanvraag bestaat uit: − de aanvraag zelf, bestaande uit 9 pagina' s; − bijlagen, zijnde: 1. Plattegrondtekening, 313259, d.d. 02 december 2003; 2. - Risico-inventarisatie en evaluatie, 3 maart 2006, KIWA; - Beoordeling ontwerp Kleine tankinstallatie op specifieke ADB-locaties - PBV-Richtlijn: P107776; e - Onderbouwing alternatieve drooglegopstelling (2 generatie SEDA); 3. CUR/PBV-verklaring vloeistofdichte vloer; 4. Acceptatie- en verwerkingsbeleid. De vergunning wordt afgegeven voor bepaalde tijd en geldt tot 25 september 2013. Dit is de datum waarop de onderliggende oprichtingsvergunning expireert. 2
PROCEDURE
Met betrekking tot deze vergunningaanvraag wordt de in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hoofdstuk 8 en 13 van de Wm voorgeschreven procedure gevolgd. De aanvraag is toegezonden aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer aangewezen adviseurs en betrokken overheidsorganen: 1. Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Apeldoorn; 2. Waterschap Veluwe. Hierop hebben wij geen reactie ontvangen. De aanvraag voldoet aan de vereisten bij en krachtens de Wm, aan hoofdstuk 5 van het Ivb. Gelet op het voorgaande nemen wij de aanvraag van Wind in behandeling. 3 3.1
AFSTEMMING/COÖRDINATIE WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING Wet verontreiniging oppervlaktewateren
De met de oprichtingsvergunning verleende activiteiten samenhangende lozingen zijn vergunningplichtig ingevolge de Wvo. Voor deze lozingen heeft Wind een geldige vergunning (d.d. 13 december 1993, kenmerk 2144/KB/MV, Waterschap Veluwe). Naar aanleiding van de veranderingsvergunning is door Waterschap Veluwe d.d. 7 april 2008 per mail bericht dat actualisatie van de Wvo-vergunning niet noodzakelijk is. 3.2
Woningwet
De veranderingen hebben geen betrekking op bouwen in de zin van de Woningwet. 3.3
Wet op de Ruimtelijke ordening
De activiteit past in het vigerende bestemmingsplan Noordoostpoort, vastgesteld d.d. 21 november 2006 en heeft de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”.
2
De beschikking op de aanvraag om Wm-vergunning staat los van het geldende bestemmingsplan. Aan de Wm-vergunning kunnen dan ook geen rechten worden ontleend die betrekking hebben op de bestemming van genoemd terrein. 3.4
Besluit beheer autowrakken (Bba)
Met ingang van 21 oktober 2000 is richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269) (hierna: autowrakkenrichtlijn) in werking getreden. Deze richtlijn heeft tot doel de negatieve milieueffecten van het ontstaan en de verwerking van voertuigenafval te voorkomen of te beperken (door de hoeveelheid te verwijderen voertuigenafval te verminderen door preventie en nuttige toepassing) en door de milieuprestaties van verwerkers van voertuigenafval te verbeteren. De autowrakkenrichtlijn is grotendeels omgezet bij of krachtens het Besluit beheer autowrakken (hierna Bba). Het Bba is op 2 juli 2002 in werking getreden. Artikel 5 van het Bba verplicht ons de in de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken of overslaan van autowrakken te verbinden. Het Bba is bij besluit van 19 juni 2007, Staatsblad 231 gewijzigd. Deze wijziging is in werking getreden op 1 oktober 2007. Artikel III van dit besluit verplicht ons deze wijziging op te nemen in de door ons verleende vergunningen voor autodemontage-inrichtingen. De wijzing is reeds verwerkt in de bijlage. De voorschriften uit de bijlage hebben met name betrekking op vloeistofdichte vloeren en voorzieningen, afvoer van bedrijfsafvalstoffen, demontage, opslag en afvoer van bewerkte autowrakken en gedemonteerde materialen en onderdelen. Een aantal materialen en onderdelen dat als product of materiaal kan worden hergebruikt, dient selectief te worden gedemonteerd, gescheiden, opgeslagen en gescheiden te worden afgevoerd. Voor een aantal materialen of onderdelen geldt deze verplichting niet indien deze in een shredderinstallatie worden gescheiden. Tot slot kunnen wij op basis van het gestelde in artikel 5, tweede lid nadere eisen stellen aan de maximale opslag van het aantal banden, de wijze van opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen preparaten of andere producten alsmede de stapelhoogte van autowrakken die ontdaan zijn van de zogenaamde C.1 stoffen, preparaten en andere producten. 4
M.E.R. - (BEOORDELINGS)PLICHT
De in de aanvraag beschreven voorgenomen veranderingen, vallen niet onder onderdeel C noch onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de Provinciale milieuverordening Gelderland zijn verder geen aanvullende activiteiten ten aanzien van het Besluit milieueffectrapportage opgenomen waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieueffectrapportage te worden opgesteld. 5 5.1
TOETSINGKADER Algemeen
De Wet milieubeheer omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna wordt aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn.
3
5.2
Beste Beschikbare Technieken (BBT)
Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPCrichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Bij de bepaling van BBT wordt gekeken naar de criteria genoemd in artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Op de aangevraagde veranderingen zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: 1. Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); 2. PGS 15:Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; 3. PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties. Conclusie BBT: De inrichting voldoet, met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften, aan deze richtlijnen. 5.3
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
Sinds 1 januari 2008 zijn het ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ en de ‘Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ (hierna: het Besluit, de Regeling). Het Besluit en de Regeling bevatten rechtstreeks werkende regels en voorschriften voor de volgende activiteiten binnen de inrichting: 1. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; 2. Lozen van huishoudelijk afvalwater op het oppervlaktewater of in de bodem. Daarom zij er voor deze activiteiten geen beperkingen en voorschriften aan deze vergunning verbonden. N.B. Het Besluit en de Regeling zijn gepubliceerd op respectievelijk 19 oktober 2007 (Sb.nr. 415) en 16 november 2007 (Stc. 2007, nr. 223), maar kunnen worden gewijzigd en aangevuld. De inrichting en de activiteiten daarbinnen dienen te allen tijde te voldoen aan de meest actuele geldende regels en voorschriften uit het Besluit en de Regeling. 6
BETREKKEN BIJ (artikel 8.8, lid 1 Wm)
Bij de beslissing op onderhavige aanvraag hebben wij, gelet op de gevolgen die een inrichting voor het milieu kan veroorzaken, de volgende milieuessenties betrokken: − geluid en trillingen; − bodem; − afvalwater; − externe veiligheid; − acceptatie- en registratie. Hierbij hebben wij ook betrokken de onderlinge samenhang van de gevolgen voor het milieu van de afzonderlijke milieuessenties.
4
De volgende milieuessenties hebben wij buiten beschouwing gelaten, omdat deze geen invloed van betekenis hebben op de gevolgen die de gevraagde veranderingen van de inrichting voor het milieu kunnen veroorzaken: − lucht; − afvalstoffen; − geur; − verkeer en vervoer; − energie; − algemene en visuele hinder; − preventie. 7
GELUID
De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. In de directe omgeving van de inrichting zijn (bedrijfs)woningen van derden gelegen. De voorgenomen veranderingen leiden niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen, uitbreiding van werkzaamheden of het plaatsen van extra apparatuur. De uitbreiding heeft slechts betrekking op de aanleg en gebruik van vloeistofdichte vloeren en de wijziging van het volume van diverse opslagen. De wijzigingen hebben geen betrekking op geluidproducerende onderdelen. Met de huidige geluidsvoorschriften, zoals opgenomen in de vigerende oprichtingsvergunning kan worden volstaan. 8 8.1
BODEM Algemeen
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. De veranderingsvergunning aanvraag heeft onder andere betrekking op de volgende bodembedreigende activiteiten en voorzieningen: Verplaatsing van de droogleginstallatie; Wijziging hoeveelheid gevaarlijke stoffen; Bovengrondse opslag van benzine in plaats van ondergrondse opslag; Wijziging locatie opslag van natte wrakken (vooropslag); Vergroten vloeistofdichte vloer. Tevens wordt door middel van een ambtshalve wijziging (artikel 8.23 Wm) de frequentie van de grondwatermonitoring verlaagd. In voorschrift A6*A6 van de vigerende oprichtingsvergunning is bepaald welke activiteiten boven een vloeistofdichte vloer uitgevoerd dienen te worden. Hierbij staan ook enkele activiteiten die moeten voldoen aan het Besluit beheer autowrakken (Bba). Voorschrift A6*A6 wordt in deze beschikking vervangen door twee voorschriften. Een voorschrift afkomstig uit het Bba waarin
5
vloeistofdichte voorzieningen worden voorgeschreven voor autodemontage gerelateerde activiteiten. Voor de overige activiteiten wordt aangesloten bij de NRB en wordt verlangd tot een verwaarloosbaar bodemrisico, zoals beschreven in de NRB, te komen. 8.2
Frequentie grondwatermonitoring
In de praktijk blijkt dat de resultaten van de peilbemonsteringen nauwelijks tot geen verontreinigingen weergeven. Het is milieuhygiënisch verantwoord om de eerste grondwatermonitoring binnen 2 jaar na afgifte van de vergunning uit te voeren en vervolgens dit om de 5 jaar te herhalen. De administratieve en financiële last voor bedrijven wordt hiermee verminderd. Om deze reden brengen wij de frequentie van het grondwatermonitoringonderzoek terug tot eens in de 5 jaar. In 2010 dient de eerste bemonstering plaats te vinden. Zoals in de vigerende vergunning is opgenomen kan de frequentie van de monitoring door ons worden aangepast indien de resultaten daartoe aanleiding geven. Voorschrift A16 van de vigerende vergunning wordt vervangen door voorschrift 2.2.1, van deze beschikking. 8.3
Bodembelastingsonderzoek (nulsituatieonderzoek)
Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: 1. de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; 2. de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; 3. de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling uitvoeringskwaliteit bodembeheer dienen te zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. Voor de inrichting is een bodemonderzoek uitgevoerd en vastgelegd in rapport “Verkennend bodemonderzoek Lage Brink 40 te Apeldoorn”, d.d. 11 februari 2004 door P&J Milieuservice B.V. Boorpunt 1 legt de bodemsituatie vast ter hoogte van de locatie van de eerdere droogleginstallatie. De droogleginstallatie heeft echter nooit op de locatie zoals vermeld in de aanvraag van de vergunning d..d. 1 december 2004 gestaan. Er hoeft dus geen eindsituatieonderzoek uitgevoerd te worden. De nieuwe situatie van de droogleginstallatie is voldoende vastgelegd met de boringen 3, 4, 5 en 8. De aangevraagde veranderingen blijven binnen de reikwijdte van het uitgevoerde onderzoek en wij beschouwen daarom dit onderzoek nog steeds als geldend nulsituatieonderzoek. 8.4
Wijziging droogleginstallatie, bovengrondse opslag van benzine en wijziging hoeveelheid gevaarlijke stoffen in tanks.
Op 1 december 2004 is een veranderingsvergunning afgegeven voor het plaatsen en in werking hebben van een drooglegsysteem (SEDA) om autowrakken vloeistofvrij te maken. Dit systeem
6
bestaat uit enkele bovengrondse tanks voor afgewerkte olie, diesel, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof, koelvloeistof en een ondergrondse tank voor benzine en vuile brandstof. Vanwege de aanwezigheid van puin in de grond bleek de aanleg van de ondergrondse tanks niet mogelijk. Om deze reden is door Autorecycling Nederland (ARN) een alternatieve droogleginstallatie ontworpen. Bij deze installatie wordt ook de benzine en vuile brandstof bovengronds opgeslagen. Deze opslag (benzine en vuile brandstof) en de opslag van diesel vindt plaats in dubbelwandige tanks in een brandwerende kast. Hiermee valt de opslag onder paragraaf 1.2 “opslag in bovengrondse tank, met bodemplaat” van de NRB. Deze opslagvoorziening is geplaatst op een vloeistofdichte vloer in de werkplaats. Hiermee wordt volgens paragraaf 1.2 een verwaarloosbaar bodemrisico bereikt. De opslag van benzine, vuile brandstof en diesel voldoet hiermee aan het gestelde in de NRB. De aflevering van motorbrandstoffen geschiet boven een vloeistofdichte vloer in de werkplaats. Hiermee wordt een verwaarloosbaar bodemrisico verkregen zoals beschreven in paragraaf 2.3 “Verpompen, pompen algemeen” van de NRB. De in de buitenlucht opgestelde twee-compartimenten tank met afgewerkte olie en koelvloeistof en de tank met ruitensproeier vloeistof staan op een kerende vloer. Beide tanks zijn dubbelwandig en voorzien van lekdetectie. Met dit systeemontwerp wordt, in samenhang met visueel toezicht voldaan aan het verwaarloosbaar bodemrisico volgens paragraaf 1.3 “Opslag in bovengrondse tank, vrij van de grond” van de NRB. Het visuele toezicht wordt voorgeschreven in de voorschriften in de bijlage bij deze beschikking. De hoeveelheid opslag is, met uitzondering van koelvloeistof, tevens afgenomen. Een overzicht van de vergunde en de gerealiseerde opslag is weergegeven op pagina 4 van de aanvraag. Bij de droogleginstallatie is tevens een afleverpomp gesitueerd voor de aflevering van benzine en diesel aan motorvoertuigen. De afleverpomp en het bereik van de slang (4,7 meter) bevinden zich boven de vloeistofdichte vloer van de werkplaats. Hiermee wordt een verwaarloosbaar bodemrisico zoals beschreven in de NRB bereikt. In de oprichtingsvergunning is in de voorschriften A3 en A10 opgenomen hoe een vloeistofdichte vloer aangelegd dient te worden en dat er herkeuring van de vloer plaats dient te vinden. In bijlage 1 van deze vergunning is hierop aansluitend het voorschrift opgenomen dat voor de vloeistofdichte voorziening een CUR/PBVverklaring dient te zijn afgegeven. 8.5
Wijziging locatie opslag van natte wrakken (vooropslag) en vergroten vloeistofdichte vloer
Voorschrift A1 van het Besluit beheer autowrakken (Bba) schrijft voor dat de autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen (zogenaamde “natte wrakken”) op een vloeistofdichte vloer of voorziening opgeslagen dient te worden. Met het wijzigen van de locatie van de vooropslag wordt aan dit voorschrift voldaan. Om deze reden is de vloeistofdichte vloer vergroot tot de aangelegde dorpel in de werkplaats. Voorschriften met betrekking tot de opslag van natte wrakken volgen uit het Bba. In de vigerende oprichtingsvergunning waren reeds voorschriften met betrekking tot deze opslag opgenomen. Onlangs is het Bba gewijzigd. De voorschriften van het gewijzigde Bba zijn opgenomen in bijlage 1 van deze beschikking. 9 9.1
AFVALWATER Algemeen
De vloeistofdichte vloer in de werkplaats wordt vergroot. Dit heeft echter geen gevolgen voor de hoeveelheid en de aard van de lozing van het afvalwater.
7
Voor de activiteiten binnen de inrichting zoals genoemd in paragraaf 5.3 van deze beschikking zijn de voorschriften uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en de daarmee samenhangende Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van toepassing. Deze voorschriften zijn rechtstreeks werkend. Daarom zijn er geen voorschriften voor de activiteiten zoals genoemd in paragraaf 5.3 in deze beschikking opgenomen. 10
EXTERNE VEILIGHEID
10.1 Wijziging droogleginstallatie Auto Recycling Nederland (ARN) heeft in samenwerking met Hamer installatietechniek een specifiek ontwerp gemaakt voor een bovengrondse, inpandige tankinstallatie in een brandwerende constructie. Deze wordt gebruikt voor de bovengrondse opslag van benzine, schone diesel en vuile brandstof (benzine/diesel). Tevens is een afleverpomp voor benzine en diesel bij de installatie aanwezig. Bij de “standaard” Seda-installatie wordt de benzine ondergronds opgeslagen. De alternatieve installatie is gemakkelijker te plaatsen en is geschikt voor bedrijven waarbij geen ondergrondse tank aangelegd kan worden (door bodemvervuiling, aanwezigheid van grote hoeveelheid puin of door het niet halen van veiligheidsafstanden) en, vanwege het kleine volume van de tanks, voor bedrijven die niet veel auto’s demonteren. De bovengrondse, inpandige opslag en afgifte van benzine en diesel en verlading van vuile brandstof zijn in de volgende, bij de aanvraag gevoegde, documenten uitgewerkt. -
Onderbouwing alternatieve opstelling, 16 januari 2006, Hamer installatietechniek; Beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB-locaties, Risico inventarisatie en evaluatie (RIE), 9 maart 2006, Kiwa N.V.
In het document “Onderbouwing alternatieve opstelling” is een beschrijving gegeven van het ontwerp. Samengevat komt het er op neer dat in een brandwerende kast 3 dubbelwandige vaten zijn geplaatst van ieder 270 liter. De kast heeft een brandwerendheid van 60 minuten. Het leidingwerk is opgebouwd conform de opgestelde Risico Inventarisatie en Evaluatie (RIE) door het Kiwa. De afleverpomp is voorzien van een dampretour systeemfase II. De tanks zijn voorzien van een KIWA-tankcertificaat en de gehele installatie is voorzien van een KIWA-installatiecertificaat. In het document “Onderbouwing alternatieve opstelling” is een toetsing aan de PGS 15 en PGS 30 gemaakt en zijn voorschriften gegeven voor de aflevering van motorbrandstof. Tevens heeft KIWA de tanks en installatie beoordeeld aan de hand van de bovengenoemde richtlijnen. Bij het ontwerp is rekening gehouden met de voorschriften opgenomen in de PGS 15 (brandwerende kast) en 30 (tanks). Door KIWA is het ontwerp beoordeeld. Hieruit blijkt dat voor een dergelijke installatie een KIWA-keur verkregen kan worden. In de risico-inventarisatie en evaluatie, opgesteld door KIWA, zijn de onderstaande afwijkingen van de PGS 30 opgenomen: Geen controle op water/bezinksel in de tanks; 5 jaarlijkse controle onderhoud van het niveaumeetsysteem, het lekdetectiesysteem, uitwendige toestand van de tankinstallatie en de brandwerende dichte ruimte; 25 jaarlijkse inspectie van de tankinstallatie, inwendig, uitwendig en op dichtheid. Wij hebben naar aanleiding van het bij de aanvraag gevoegde RIE de afwijkingen overgenomen. In de veranderingsvergunning d.d. 1 december 2004 is in voorschrift B1 opgenomen dat de ondergrondse opslag van benzine en vuile brandstof moet voldoen aan de CPR 9-1. Voorschrift B1 wordt met deze beschikking vervangen door een voorschrift die voorschrijft dat de bovengrondse opslag (en aflevering) moet voldoen aan de betreffende hoofdstukken uit de PGS 15 en 30. Deze voorschriften zijn opgenomen in bijlage 1 van deze beschikking.
8
10.2 Wijziging grootte opslag tanks Wind vraagt een verandering van de hoeveelheid olie, koelvloeistof, ruitensproeiervloeistof, diesel, benzine en vuile brandstof aan. Met uitzondering van koelvloeistof wordt de hoeveelheid van de stof in de tank verlaagd tot de in de tabel op pagina 4 van de aanvraag aangegeven hoeveelheden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de opslag van diesel, benzine en vuile brandstof (ieder 270 liter) opgeslagen wordt in de inpandige opslag voorziening zoals in de vorige paragraaf is beschreven. De overige tanks staan op de locatie zoals ze in 2004 zijn vergund. Er vindt nu slechts een wijziging van de opslaghoeveelheid plaats. Door de wijze van opslag (dubbelwandige tanks, lekdetectie en een brandblusser) voldoet de wijze van opslag aan de laatste Risico-Inventarisatie en -Evaluatie (RIE) nummer 16. In voorschrift A26 van de oprichtingsvergunning is opgenomen dat de opslag van afgewerkte olie, dieselolie en andere systeemvloeistoffen moet voldoen aan het gestelde in de CPR 9-6. Uit jurisprudentie blijkt dat een dergelijke algemene verwijzing niet toegestaan is. In de voorschriften dienen de van toepassing zijnde voorschriftnummers genoemd te worden. Tevens is de opslag van dieselolie gewijzigd. Hiermee kan de vermelding naar dieselolie in voorschrift A26 vervallen. De opslag van dieselolie is geregeld in voorschrift 4.4.1 in bijlage 1 van deze beschikking. Tevens zijn de voorschriften voor afgewerkte olie uitgeschreven. De CPR 9-6 is overigens ongewijzigd vervangen door de richtlijn PGS 30. In deze beschikking hebben wij de PGS 30 gehanteerd. 11
ACCEPTATIE- EN REGISTRATIE
11.1 acceptatie- en verwerkingsbeleid Ingevolge het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (LAP) dienen alle bedrijven die afval accepteren een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) op te nemen in hun aanvragen voor een milieuvergunning. Daarin moet worden aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaatsvindt op basis van een indeling van afvalstoffen in hoog, matig of laag risico bij acceptatie. Om de risico’s op een onjuiste verwerking te verminderen, dienen beheersmaatregelen te worden genomen met betrekking tot de verschillende handelingen met de afvalstoffen in het bedrijf. 11.2 administratieve organisatie en interne controle De acceptatie en verwerking moeten worden vastgelegd in toereikende procedures met betrekking tot administratieve organisatie en interne controle (AO/IC). De richtlijnen voor het opstellen van acceptatie en registratieprocedures zijn opgenomen in het rapport “De verwerking verantwoord”. Het LAP stelt dat de aanvraag buiten behandeling moet blijven of zelfs moet worden geweigerd, indien de procedures niet voldoen aan deze richtlijnen of de aanvraag op dit onvoldoende duidelijk is. De richtlijn voor de AO/IC is beperkt tot met name bedrijven die gevaarlijke afvalstoffen accepteren. Een (auto)demontagebedrijf accepteert wrakken. Ingevolgde de Eural worden vloeistofhoudende en/of andere gevaarlijke onderdelen bevattende (auto)wrakken aangemerkt als gevaarlijk afval (Eural-code 16 01 04*).
9
Bedoelde richtlijnen voor de AO/IC leiden tot administratieve lasten voor het bedrijfsleven, met name voor de kleinere bedrijven. Daarom moet de vergunningverlener rekening houden met de specifieke situaties en beoordelen wat in dat specifieke geval relevant is. Voor de (auto)demontagebedrijven hebben wij de richtlijn aangepast. De bij de aanvraag gevoegde omschrijving van de AO/IC voldoet aan het gestelde in de richtlijn. Hiermee is tevens voldaan aan voorschrift C1 van de veranderingsvergunning. In bijlage 1 van deze beschikking zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot inzage, wijziging en naleving van deze procedure. In voorschriften B19 t/m B21 van de oprichtingsvergunning zijn reeds voorschriften met betrekking tot registratie van de afvalstoffen opgenomen. Deze blijven onverminderd van kracht. 11.3 Conclusie Bij de aanvraag is een beschrijving van de AO/IC opgenomen. Deze beschrijving voldoet aan de richtlijnen. 12
GROENE WETTEN
12.1 Habitatrichtlijn (HR) De HR heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitatten en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1 van de HR). De richtlijn kent een tweeledig beschermingsregiem: 1. gebiedsbescherming; 2. soortenbescherming. Voor soortenbescherming geldt dat deze primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Met de Natuurbeschermingswet 1998 is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitatrichtlijn te implementeren. Omdat deze implementatie nog niet volledig is, heeft tot op dat moment artikel 6 Habitatrichtlijn rechtstreekse werking. Voor gebieden die zijn aangewezen krachtens de Habitatrichtlijn en tevens bescherming genieten conform de Vogelrichtlijn, dient deze toetsing volgens vaste jurisprudentie enkel plaats te vinden in het kader van Natuurbeschermingswet 1998 en niet in het kader van de Wet milieubeheer. De inrichting is niet gelegen in of nabij een habitatrichtlijn gebied. Het dichtstbijzijnde HR-gebied “Veluwe” is gelegen op een afstand van 1,4 km. Op deze afstand zijn er geen effecten van de inrichting op het HR-gebied te verwachten. Een verdere beoordeling op grond van de HR is niet noodzakelijk. 12.2 Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming, en de Vogelrichtlijn is volledig in deze wet geïmplementeerd. De activiteit vindt niet plaats in of in de nabijheid van een beschermd natuurmonument en/of een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Er is dan ook geen sprake van een vergunningplicht ingevolge de Natuurbeschermingswet. 12.3 Flora- en flaurawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op bescherming van individuele plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplantings- en rustplaatsen van
10
beschermende diersoorten. Dit houdt in dat als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) beschermde soorten, ontheffing op grond van de Flora- en faunawet aangevraagd moet worden. Als het gaat om minder kwetsbare dier- of plantensoorten geldt op voorhand een vrijstelling van deze ontheffingsplicht. Hierbij geldt dan wel als eis dat gewerkt wordt volgens een door de Minister van Landbouw Natuur en Voedselveiligheid goedgekeurde gedragscode. 12.4 Provinciaal beleid In het Streekplan Gelderland 2005 zijn gebieden aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS valt uiteen in hetzij natuurgebied, verweving of ecologische verbindingszone. Het gaat hierbij om gebieden met belangrijke natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten. Omdat deze gebieden voor Gelderland van belang zijn, ook als tegenwicht voor de meer verstedelijkte gebieden, geldt hiervoor een beleid gericht op bescherming en ontwikkeling van de daar aanwezige kwaliteiten. Het betreft met name een ruimtelijke instrument. Dit betekent dat de aantasting van natuurwaarden primair aan de orde moeten komen het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de Wet milieubeheer in een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. 13
REKENING HOUDEN MET (artikel 8.8, lid 2 Wm)
13.1 Milieubeleidsplan Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder a van de Wm moeten wij bij de beslissing op de aanvraag eveneens rekening houden met het voor ons geldende milieubeleidsplan, in dit geval het Gelders Milieuplan 2004-2008 (GMP-3). In het GMP-3 is aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan een goede milieukwaliteit van de (leef)omgeving in 2010. Wij hebben daartoe besloten op grond van de Keuzenota die aan dit GMP voorafging. Gekozen is voor "basiskwaliteit", de naam voor de na te streven milieukwaliteit. Met "basiskwaliteit" wordt bedoeld dat de risico' s voor mens en natuur op het vlak van gezondheid en veiligheid vallen binnen een acceptabele grens. De "basiskwaliteit" is vastgelegd in de wetgeving, met grenswaarden voor stoffen en effecten. Soms is maximaal toelaatbaar risico (MTR) de grenswaarde, soms wordt de waarde op een andere wijze uitgedrukt. De "basiskwaliteit" is de Gelderse stap in de richting van duurzaamheid. Door te kiezen voor "basiskwaliteit" als inzet verandert de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd. Meer dan voorheen zal gebiedsgericht worden gewerkt aan het verbeteren van de (lokale) milieukwaliteit. Kortom, in het GMP-3 is de milieusituatie van de leefomgeving voor ons het uitgangspunt. Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van het eerdere milieubeleid dat zich vooral richtte op de verontreinigende bronnen. Speerpunten van het nieuwe beleid zijn het terugdringen of voorkomen van de vervuiling of belasting van het milieu door het verkeer en vervoer, de bedrijvigheid, de landbouw en het wonen. Het Gelders afval- en grondstoffenbeleid wordt hierin vormgegeven door het nastreven van een duurzame samenleving. Hiermee worden een vermindering van de hoeveelheid afvalstoffen (afvalpreventie) en een beter afval- en grondstoffenbeheer beoogd. Voor verduurzaming van de bedrijfsprocessen is vergunningverlening een goed instrument. Het opleggen van een adequate afvalscheiding is hiervan een goed voorbeeld. 13.2 Landelijk Afvalbeheerplan Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder b van de Wm moeten wij bij de beslissing op deze aanvraag rekening houden met het bepaalde in artikel 10.14 van de Wm. Volgens dit artikel moet rekening worden gehouden met het geldende afvalbeheerplan voor wat betreft het beheer van afvalstoffen.
11
14
IN ACHT NEMEN (artikel 8.8, lid 3 Wm)
14.1 Instructieregels en ministeriële aanwijzingen Bij de beslissing op de aanvraag dienen op grond van artikel 8.8 Wm in een A.M.v.B. (algemene maatregel van bestuur) ingevolge artikel 8.45 Wm of de provinciale milieuverordening opgenomen instructieregels door ons in acht te worden genomen. Dit is in casu het Besluit beheer autowrakken. In onze overwegingen en bij het stellen van de voorschriften is het gestelde in deze regeling in acht genomen. Ook dienen wij de bindende aanwijzingen krachtens artikel 8.27 Wm van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in acht te nemen. Van een dergelijke aanwijzing is in dit geval geen sprake. 15
OVERIG TOETSINGSKADER
15.1 Gelders Maatwerk Bedrijven en Omgeving (GMBO) Ons vergunningenbeleid is gebaseerd op onze notitie "Gelders maatwerk bedrijven" van 14 september 1999 en het rapport "Van GMB naar een totaalaanpak voor de uitvoering van de bedrijfsgerichte milieutaak, 31 januari 2006. Wij streven een omgevingsgerichte, integrale aanpak na met als focus een verbetering van de kwaliteit van de uitvoering van de bedrijfsgerichte milieutaak. Een integrale afstemming tussen vergunningverlening, handhaving, stimulering duurzaam ondernemen en omgevingsgerichtbeleid is hierbij noodzakelijk. Aan bedrijven die weinig tot geen milieuproblemen veroorzaken besteden we minder tijd en aan bedrijven die milieuproblemen veroorzaken besteden we meer tijd en aandacht. In een branchebeleidsplan analyseren wij de milieuproblematiek van de betreffende branche, stellen milieudoelen op voor de branche alsmede de strategie en de planning met betrekking tot de inzet van de verschillende instrumenten als vergunningverlening, handhaving, stimulering Duurzaam ondernemen en omgevingsgerichtbeleid. Tevens wordt ieder jaar in het branchebeleidsplan aangegeven voor welke bedrijven een plan van aanpak wordt geschreven en uitgevoerd. Bij het opstellen van de vergunning wordt gebruik gemaakt van een branchebeleidsplan of een bedrijfsplan. 16
TERMIJN VAN DE VERGUNNING
Ingevolge artikel 8.17 van de Wm kunnen vergunningen voor inrichtingen waarbinnen afvalstoffen nuttig worden toegepast of verwijderd worden voor maximaal tien jaar worden verleend. In verband met de expiratiedatum van 25 september 2013 van de vigerende oprichtingsvergunning sluiten wij voor wat betreft de termijn van deze vergunning aan bij genoemde expiratiedatum.
12
17
CONCLUSIE
Gezien de voorgaande overwegingen kunnen wij de gevraagde vergunning ingevolge de Wm verlenen, waarbij wij in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften verbinden aan de vergunning. Deze voorschriften bieden in samenhang met de in de aanvraag vermelde maatregelen de grootst mogelijke bescherming tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. 18
BESLUIT
Overwegende het hiervoor vermelde en gelet op de desbetreffende bepalingen in de 1 juli 2005: Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, respectievelijk de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten met name het gestelde in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. II
De veranderingsvergunning voor de aangevraagde activiteiten conform aanvraag en de daarbij behorende bescheidden (met uitzondering van bijlage 2) te verlenen voor een periode tot de datum waarop de geldigheidsduur van de onderliggende vergunning afloopt, te weten 25 september 2013.
II
Aan de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu de in bijlage 1 gegeven beperkingen en voorschriften te verbinden.
III
Voorschrift B1 van de veranderingsvergunning d.d. 1 december 2004, nr. MPM1972 te vervangen door voorschriften 4.1 en 4.2 van bijlage 1 van deze beschikking.
IV
De volgende voorschriften: A1*A1, A2*B1, A4*A8,A5*A2, A6*A6, A8, A27, A29A*4, A30*A5, A31*A7; B1*B2, B2*C1, B3*C2, B4*C3, B5*D1, B6*C6, B7*D2, B8*D2, B9*D3, B10*D4, B12*C7, B13*, B22*G1, B23*G2, B24*E2; F13*C4, F14*C4; G2*E1, van de vigerende oprichtingsvergunning te vervangen door de voorschriften van het gewijzigde Bba d.d. 19 juni 2007. De gewijzigde Bba-voorschriften zijn opgenomen in bijlage 1 van deze beschikking.
V
Voorschrift A16 van de vigerende oprichtingsvergunning te vervangen door voorschrift 2.2.1 (grondwatermonitoring) van bijlage 1 van deze beschikking.
VI
Voorschrift A32 van de vigerende oprichtingsvergunning in te trekken.
13
INHOUDSOPGAVE 1 A B C D E F G
VOORSCHRIFTEN BBA (na wijzigingsbesluit d.d. 19 juni 2007)..................................15 BODEMBESCHERMENDE VOORZIENINGEN EN MAATREGELEN..............................15 OPSLAG EN OVERSLAG VAN AUTOWRAKKEN VÓÓR BEWERKING.........................16 BEWERKING VAN AUTOWRAKKEN ...............................................................................16 OPSLAG EN AFVOER VAN AFGETAPTE OF GEDEMONTEERDE STOFFEN, ............17 PREPARATEN OF ANDERE PRODUCTEN.....................................................................17 OPSLAG EN AFVOER VAN AUTOWRAKKEN NA BEWERKING ...................................17 VERWERKING OF VERNIETIGING VAN AUTOWRAKKEN IN .......................................18 SHREDDERINSTALLATIES..............................................................................................18 CERTIFICAAT VAN VERNIETIGING VOOR AUTOWRAKKEN MET EEN BUITENLANDS KENTEKEN...........................................................................................................18
2 2.1 2.2
BODEM ...............................................................................................................................18 Bodemrisicocategorie A .....................................................................................................18 Grondwatermonitoring .......................................................................................................18
3 3.1
AFVALSTOFFEN ...............................................................................................................19 Acceptatie ..........................................................................................................................19
4 4.1 4.2
EXTERNE VEILIGHEID......................................................................................................19 Inpandige opslagvoorziening (benzine, diesel en vuile brandstof) ....................................19 Opslag van benzine, diesel en vuile brandstof in tanks (in de inpandige opslagvoorziening) ............................................................................................20 Afleveren van benzine en diesel voor eigen gebruik (kleinschalige aflevering) ................21 Opslag van afgewerkte olie, koelvloeistof en ruitenwisservloeistof in bovengrondse tanks21
4.3 4.4
1 A
VOORSCHRIFTEN BBA (na wijzigingsbesluit d.d. 19 juni 2007) BODEMBESCHERMENDE VOORZIENINGEN EN MAATREGELEN
In onderdeel A wordt onder “vloeistoffen” verstaan vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen. 1. Op de plaatsen in een inrichting waar handelingen plaatsvinden met vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen is een vloeistofdichte vloer of voorziening aangebracht die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende vloeistoffen en tegen krachten die op de desbetreffende vloer of voorziening worden uitgeoefend. Dit geldt in ieder geval voor de gedeelten van een inrichting die bestemd zijn voor: a) het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen; b) het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistofbevattende onderdelen; c) het opslaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen. De activiteiten, bedoeld in de onderdelen a en b, vinden op of boven een vloeistofdichte vloer plaats. 2. Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistofbevattende onderdelen, alsmede het opslaan van afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde vloeistofbevattende onderdelen geschiedt onder een overkapping of een gelijkwaardige voorziening die de vloeistofdichte vloer of voorziening afdoende tegen het inregenen beschermt. 3. Vloeistoffen worden opgeslagen in gesloten vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de desbetreffende vloeistoffen. Deze verpakkingen of opslagmiddelen worden opgesteld in een vloeistofdichte lekbak met voldoende opvangcapaciteit. 4. Oliefilters, accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren, worden opgeslagen in vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de in die onderdelen aanwezige vloeistoffen. Accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren worden rechtop opgeslagen. 5. De vloeistofdichte vloeren en voorzieningen worden goed onderhouden en regelmatig geïnspecteerd. 6. Vloeistoffen die uit autowrakken of vloeistofbevattende onderdelen daarvan lekken, worden terstond opgevangen en opgeslagen in een opslagmiddel als bedoeld in voorschrift A.3. Daartoe zijn voldoende opvangvoorzieningen aanwezig. 7. Gemorste of gelekte vloeistoffen worden terstond opgeruimd. Daartoe zijn op de plaatsen in een inrichting waar zodanige vloeistoffen vrijkomen of worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig. 8. De op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, worden op milieuverantwoorde wijze afgevoerd.
15
B
OPSLAG EN OVERSLAG VAN AUTOWRAKKEN VÓÓR BEWERKING 1. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de in voorschrift C.1 genoemde stoffen, preparaten of andere producten worden direct bij binnenkomst in een inrichting en in afwachting van de verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld. 2. Een autowrak mag vóór bewerking uitsluitend worden overgedragen aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of aan een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken, indien de in de voorschriften C.1 en C.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten nog niet zijn afgetapt of gedemonteerd.
C
BEWERKING VAN AUTOWRAKKEN 1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen, na de ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, uit het autowrak afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen: motorolie; transmissieolie; versnellingsbakolie; olie uit het differentieel; hydraulische olie; remvloeistoffen; koelvloeistoffen; ruitensproeiervloeistoffen; airconditioningsvloeistoffen; benzine; diesel; lpg-tank, inclusief lpg; accu, inclusief accuzuren; oliefilter; PCB/PCT-houdende condensatoren; batterijen; ontplofbare onderdelen, zoals airbags, voor zover deze niet onschadelijk zijn gemaakt. 2. Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen weer afgesloten. 3. Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen worden de oliën niet uit de desbetreffende onderdelen afgetapt of wordt het oliefilter teruggeplaatst. 4. Het demonteren van een lpg-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte. Het aftappen van lpg uit een lpg-tank geschiedt in een inrichting waarvoor een vergunning is verleend die op het tijdstip dat die handeling plaatsvindt geldig is (zie bijlage 1: Ondernemingen die zijn ingericht voor het ontgassen van lpg-tanks). 5. Het aftappen van airconditioningsvloeistof geschiedt overeenkomstig de voorschriften die terzake zijn opgenomen in paragraaf 6 van de bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behorende bijlage.
16
6. Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: banden; binnenbanden; grotere kunststofonderdelen die als materiaal hergebruikt kunnen worden, zoals bumpers, instrumentenborden of delen daarvan en vloeistoftanks, indien voor die kunststofonderdelen een mogelijkheid voor materiaalhergebruik bestaat en die kunststofonderdelen in een shredderinstallatie niet zodanig worden gescheiden dat ze als materiaal hergebruikt kunnen worden; metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden; glas; katalysatoren; ontplofbare onderdelen, voor zover deze niet onschadelijk zijn gemaakt; onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn gecodeerd; 7. Het is niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn. D
OPSLAG EN AFVOER VAN AFGETAPTE OF GEDEMONTEERDE STOFFEN, PREPARATEN OF ANDERE PRODUCTEN 1. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.1, worden voor zover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard. 2. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.6 worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor product- en materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad. Banden worden zodanig opgeslagen dat de gevaren voor en als gevolg van brand worden geminimaliseerd. 3. Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. 4. Volle opslagvoorzieningen worden zo spoedig mogelijk afgevoerd en vervangen door lege opslagvoorzieningen.
E
OPSLAG EN AFVOER VAN AUTOWRAKKEN NA BEWERKING 1. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.6 worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd. 2. Autowrakken waarvan alle in onderdeel C bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, worden afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd overeenkomstig voorschrift F.1.
17
3. Autowrakken die zijn ontdaan van de in voorschrift C.1 genoemde stoffen, preparaten en andere producten, kunnen ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefenen opleidingsdoeleinden. F
VERWERKING OF VERNIETIGING SHREDDERINSTALLATIES
VAN
AUTOWRAKKEN
IN
1. Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen. Met ingang van 1 januari 2007 worden shredderafvalstoffen afkomstig van autowrakken, indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. G
CERTIFICAAT VAN VERNIETIGING VOOR AUTOWRAKKEN MET EEN BUITENLANDS KENTEKEN 1. Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen: a) de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; b) de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; c) de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging; d) het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop; e) de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak; f) het chassisnummer van het autowrak; g) de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
2.
2 2.1
Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat tevens op het certificaat van vernietiging aangegeven. BODEM Bodemrisicocategorie A
2.1.1 Het bodemrisico van het afleveren van motorbrandstoffen en het opslaan van koelvloeistof, ruitenwisservloeistof en afgewerkte olie moeten door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. 2.1.2 Voor vloeistofdichte voorzieningen dient een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig te zijn. Op verzoek dient deze verklaring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. 2.2
Grondwatermonitoring
2.2.1 In de inrichting moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond- en grondwater) periodiek een grondwatermonitoringsonderzoek worden uitgevoerd. Dit onderzoek dient in 2010 te worden
18
uitgevoerd en vervolgens iedere 5 jaar. De resultaten van de monitoring dienen binnen zes weken na uitvoering van het onderzoek aan Gedeputeerde Staten te worden toegezonden. De watermonsters uit het monitoringsonderzoek moeten worden geanalyseerd op de volgende parameters: minerale olie (GC); aromaten (btex); zware metalen: zink, lood, nikkel, cadmium, chroom; glycol. 3 3.1
AFVALSTOFFEN Acceptatie
3.1.1 De vergunninghouder dient te allen tijde te handelen conform het bij de aanvraag gevoegde A&V-beleid en de AO/IC. 3.1.2 Het A&V-beleid en de AO/IC moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 3.1.3 Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, dienen deze afvalstoffen door vergunninghoudster te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze dient in het acceptatiereglement van het A&V-beleid en AO/IC te zijn vastgelegd. 3.1.4 Alvorens wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle, worden toegepast dienen zij (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: a de reden tot wijziging; b de aard van de wijziging; c de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC; d de datum waarop vergunninghoudster de wijziging wil invoeren. 4 4.1
EXTERNE VEILIGHEID Inpandige opslagvoorziening (benzine, diesel en vuile brandstof)
4.1.1 De opslag van benzine, diesel en vuile brandstof in de werkplaats mag slechts plaatsvinden in de bovengrondse, inpandige opslagvoorziening. 4.1.2 De inpandige opslagvoorziening dient te voldoen aan voorschriften: - 3.2.1.1, 3.2.4.2, 3.2.4.4; - 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3; - 3.9.1, van de PGS 15.
19
4.1.3 In de inpandige opslagvoorziening mag maximaal 270 liter benzine, 270 liter diesel en 270 liter vuile brandstof opgeslagen worden. 4.1.4 De inpandige opslagvoorziening mag niet op een verdieping zijn gelegen. 4.1.5 Binnen een opslagvoorziening en tevens binnen een afstand van 2 meter daarbuiten mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de opslagvoorziening moet op daartoe geschikte plaatsen met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht. 4.1.6 Bij de opslagvoorziening moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het gekozen type blustoestel moet geschikt zijn om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen. 4.1.7 Naden en openingen dienen in geval van brand hermetisch te zijn gedicht door middel van een hitte opschuimend en isolerende kit. 4.1.8 De bovengrondse, inpandige opslagvoorziening (brandwerende kast) mag alleen door een BRLK 903 gecertificeerde installateur geopend en betreden worden. De voorziening mag niet door de gebruiker geopend worden. 4.1.9 Bij beschadigingen aan de brandwerende kast, tanks of frame dient direct gerepareerd te worden door een BRL-K 903 gecertificeerde installateur. Na reparatie dient door KIWA vastgesteld te worden of er nog wordt voldaan de gestelde eisen. 4.2
Opslag van benzine, diesel en vuile brandstof in tanks (in de inpandige opslagvoorziening)
4.2.1 De inpandige opslagvoorziening dient te voldoen aan voorschriften: - 4.1.1, 4.1.2.1, 4.1.3, 4.1.4, 4.1.5, 4.1.6; - 4.2.1,4.2.2, 4.2.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.6; - 4.3.1, 4.3.9, 4.3.12; - 4.4.5, 4.4.8; - 4.5, 4.5.3, 4.5.4, 4.5.5, 4.5.6, 4.5.7, 4.5.8, 4.5.11; - 4.8.4, 4.8.5.7, 4.8.5.9, 4.8.6, van de PGS 30. 4.2.2 Door of namens KIWA moet een stalen tank ten minste eenmaal per 25 jaar inwendig en uitwendig geheel worden geïnspecteerd volgens KC-111. Hierbij moet ook de wanddikte worden gemeten, terwijl de gehele installatie met inbegrip van de opvangvoorzieningen visueel moet worden geïnspecteerd en waar nodig moet worden hersteld. Van de inspectie en meting moet een door of namens KIWA afgegeven bewijs worden overlegd aan het bevoegd gezag.
20
4.3
Afleveren van benzine en diesel voor eigen gebruik (kleinschalige aflevering)
4.3.1 Gemorst product moet direct worden verwijderd met absorptie materiaal, dat in voldoende hoeveelheden bij de opstelplaats voorhanden moet zijn. Het eventueel opgevangen product in de lekbak van de brandstofuitgifte moet in verband met brandgevaar direct worden verwijderd. 4.3.2 Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn en de motor van het voertuig niet in werking zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een veiligheidsteken duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 4.3.3 Bij de opstelplaats van een tankend voertuig moet binnen een afstand van 10 meter ten minste één draagbaar brandblustoestel aanwezig zijn met een inhoud van minimaal 6 kg poeder of 6 liter schuim. 4.3.4 De pomp moet zodanig zijn geplaatst en de lengte van de afleverslang moet zodanig zijn bemeten dat aflevering van brandstof aan een voertuig alleen kan plaatsvinden boven de vloeistofdichte vloer. 4.3.5 Indien de tank dient voor het kleinschalig afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen, dan moet de afleverslang zijn voorzien van een vulpistool met een automatische afslagkraan. Ook indien een handpomp wordt gebruikt moet het vulpistool van een automatische afslag zijn voorzien. Indien het vulpistool buiten gebruik niet hoger is opgehangen dan het hoogste vloeistofniveau in de tank, moet een hevelbreker in de afleverleiding zijn aangebracht. Het vulpistool moet goed weggehangen kunnen worden. 4.3.6 Het vulpistool voor de aflevering van benzine dient voorzien te zijn van een dampretourfase II systeem en een hoes over de aflevertuit van het vulpistool om verdamping te beperken. 4.3.7 Het vulpistool moet goed weggehangen worden. Na gebruik mag er geen brandstof uit het vulpistool weglekken. 4.4
Opslag van afgewerkte olie, koelvloeistof en ruitenwisservloeistof in bovengrondse tanks
4.4.1 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften - 4.1.1, 4.1.2.1, 4.1.3 tot en met 4.1.6; - 4.2.1 tot en met 4.2.11; - 4.3.1, 4.3.6 tot en met 4.3.9, 4.3.11 en 4.3.12; - 4.4.1 4.4.3 tot en met 4.4.5, 4.4.7 en 4.4.8; - 4.5.1 tot en met 4.5.4, 4.5.6 tot en met 4.5.9, 4.5.11; - 4.6.1 tot en met 4.6.7, van de richtlijn PGS 30. 4.4.2 Het vullen en leegzuigen van een tank bestemd voor de opslag van afgewerkte olie moet zonder morsen geschieden. Het vulpunt en de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk zijn opgesteld boven een lekbak met een oppervlak van ten minste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De lekbak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw gelegen is moet de vloer van de ruimte waarin het vulpunt gelegen is vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
21
4.4.3 Bij het vulpunt van de tank voor de opslag van afgewerkte olie moeten voorzorgen worden genomen om verstopping van de leidingen te voorkomen. Het vulpunt moet afgesloten zijn wanneer het niet in gebruik is. 4.4.4 Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet een bordje zijn geplaatst met daarop "ZUIGPUNT AFGEWERKTE OLIE". Een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet minimaal eenmaal per jaar geheel worden geleegd. Arnhem, 24 april 2008
22
BIJLAGE: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NENISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.vrom.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl De in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definitief) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwijdering, Termen de definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebezigde benamingen en termen. De in deze begrippenlijst opgenomen termen en definities zijn daarop een aanvulling en/of geven afwijkingen aan. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit.
BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. KIWA: Dienstverlenend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren Drinkwater, Bouw en Milieu, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk. KIWA-certificatie en -keuringen telefoon: (070) 414 44 00; telefax: (070) 414 44 20. KIWA-inspectie BV telefoon: (070) 414 45 11; telefax: (070) 414 44 24. e-mail:
[email protected] internet: www.kiwa.nl NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming Milieuvergunningen (InfoMil).
bedrijfsmatige
activiteiten,
Informatiecentrum
PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.vrom.nl (dossier externe veiligheid). PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. Downloaden via www.vrom.nl (dossier externe veiligheid). VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WVO: Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2