Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid Periode 1987-2004
drs. K.L. Bangma drs. P. Gibcus P.A. van Eck van der Sluijs Zoetermeer, maart 2005
ISBN: 90-371-0944-6 Bestelnummer: A200415 Prijs: € 40,Dit onderzoek maakt deel uit van het programmaonderzoek MKB en Ondernemerschap, dat wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
Voor alle informatie over MKB en Ondernemerschap: www.eim.nl/mkb-en-ondernemerschap.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM bv. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigenen/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM bv. EIM bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM bv. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part ofthis publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM bv. EIM bv does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
2
Inhoudsopgave
Sa menva ttin g
5
1
Inleid ing
7
2
O pr i ch t in ge n
9
2.1 2.2 2.3
Ontwikkeling aantal oprichtingen Werkgelegenheidseffecten Achtergronden bij de ontwikkelingen
9 10 11
3
O ph ef f in ge n
23
3.1 3.2 3.3
Ontwikkeling opheffingen Werkgelegenheidseffecten Achtergronden bij ontwikkeling opheffingen
23 23 24
4
G roe i en kr imp va n be dr ijv en
29
4.1 4.2
Groei en krimp over een éénjaarsperiode bezien Groei en krimp over een vijfjaarsperiode bezien
29 31
5
T ot aa lb ee ld we rk ge le ge nhe i dsve ra nd er ing
43
5.1 5.2
Jobturnover Netto werkgelegenheidsverandering
43 44
Bijlagen I II III
Methodologie EIM-groeivoet voor bepaling groeitypen Literatuurlijst
51 57 61
3
Samenvatting De werkgelegenheidsontwikkeling is een proces van banencreatie en banenverlies bij bedrijven. Banencreatie vindt plaats door de oprichting van nieuwe bedrijven en de groei van bestaande bedrijven. Verlies van werkgelegenheid treedt op bij de opheffing van bedrijven en doordat een deel van de bestaande bedrijven krimpt. In dit rapport staan de bedrijvendynamiek en de daarbij behorende werkgelegenheidsveranderingen centraal. De basis van dit rapport wordt gevormd door een unieke en uitgebreide database die door EIM jaarlijks wordt geactualiseerd. Belang van nieuwe bedrijven sterk toegenomen Het belang van nieuwe bedrijven voor de Nederlandse economie en voor de werkgelegenheidsontwikkeling is in de jaren negentig sterk toegenomen. Het aantal nieuw opgerichte bedrijven per jaar is in de periode 1987 tot en met 2003 bijna verdubbeld. Vooral tussen 1991 en 1995, maar ook tussen 1998 en 2000, was sprake van een groeispurt van het aantal oprichtingen. Het topjaar 2000 telde liefst 75.000 nieuwe bedrijven. Daarna zette zich een daling in van de groei van het aantal bedrijven. In 2003 kwam het aantal nieuwe ondernemingen uit op circa 59.000. Naar verwachting komt het aantal oprichtingen in 2004 iets hoger uit dan in 2003. Verminderd afzetperspectief doet aantal nieuwe bedrijven afnemen De verdubbeling van het aantal nieuwe bedrijven in de periode 1987-2003 kent structurele en incidentele oorzaken. Belangrijke structurele oorzaken achter de snelle groei van het aantal oprichtingen zijn onder andere de opkomst van nieuwe diensten en een sterk stimulerend overheidsbeleid ten aanzien van ondernemerschap. Incidentele oorzaken hebben ook een belangrijke invloed op de groei van ondernemerschap. De economisch slechte jaren 1992 en 1993 kenmerkten zich door vele reorganisaties, waardoor velen hun baan verloren. Een flink deel is in die jaren een eigen bedrijf begonnen. In de economisch ongunstige jaren 2001, 2002 en 2003 ging het er anders aan toe. Ook deze jaren kenden veel reorganisaties, maar het banenverlies onder werknemers vormde zelden een reden om een eigen bedrijf te beginnen. Pas in 2004 begon de inmiddels ongunstig geworden arbeidsmarkt een pushfactor worden. Door het ongunstige economische klimaat is er vanaf 2001 geen gunstig afzetperspectief voor potentiële ondernemers meer geweest. Het ontbreken van een dergelijk afzetperspectief heeft de ontwikkeling van het aantal ondernemingen negatief beïnvloed. Overlevingsk ansen sta biel In de periode 1987-2003 zijn er meer bedrijven opgericht dan opgeheven. Per saldo nam het aantal ondernemingen in deze periode sterk toe. De grote stijging van het aantal nieuwe bedrijven blijkt de overlevingskansen van nieuwe bedrijven niet negatief beinvloed te hebben. Zo blijkt het aantal nieuwe bedrijven die na ruim vijf jaar nog bestaan, door de jaren heen rond de 50% te schommelen. Ook de versoepeling van de Vestigingswet in de jaren negentig blijkt niet of nauwelijks invloed gehad te hebben op de overlevingskansen van bedrijven.
5
Nieuwe bedrijven steeds belangrijker voor werkgelegenheidsgroei Het belang van nieuwe bedrijven voor de werkgelegenheidsontwikkeling is in de afgelopen jaren sterk toegenomen. In 2003 ontstonden ruim 100.000 banen als gevolg van de oprichting van nieuwe bedrijven. Dit is 44% van de totale banencreatie in dat jaar. In 1990 werd slechts 22% van de banen gecreëerd door nieuwe bedrijven. Over een langere (vijfjaars)periode bezien, blijkt dat grofweg 60% van de banencreatie afkomstig is van bestaande bedrijven en 40% van nieuwe en relatief jonge bedrijven. De banenvernietiging komt voor tien procent voor rekening van de opheffing van bestaande bedrijven. Meer dan de helft van de banenvernietiging vindt plaats bij bestaande bedrijven. Circa een op de drie banen gaat verloren bij jonge bedrijven. Banencreatie sterk afhankelijk van grootteklasse De aard van de banencreatie is sterk afhankelijk van de grootteklasse. Bij de bestaande bedrijven is het saldo van groei en krimp van werkgelegenheid bij grote bedrijven aanmerkelijk gunstiger dan bij MKB-bedrijven. Vooral in conjunctureel gunstige jaren is de banencreatie bij bestaande grote bedrijven bijzonder gunstig. Binnen het MKB wordt vooral veel nieuwe werkgelegenheid gecreëerd door de oprichting van nieuwe bedrijven. Toename turbulentie op de arbeidsmarkt De snelheid van vernieuwing van het werkgelegenheidsbestand, de turbulentie, blijkt in de jaren negentig te zijn toegenomen. De jobturnover kan hiervoor als maat gezien worden. Jobturnover is de aanduiding voor de optelling van de brutobanencreatie en het positieve getal van het brutobanenverlies. De jobturnover, gerelateerd aan de totale werkgelegenheid, blijkt tussen 1990 en 2003 te zijn toegenomen van 10 tot 12%, met een top van 13% in 2000. Snelgroeiende bedrijven zijn meestal jonger dan 15 jaar Er blijkt een zeer sterk verband te zijn tussen leeftijd en groeitype van de bedrijven. Het verband tussen leeftijd en groeitype hangt nauw samen met de levenscyclus van bedrijven. Zo zijn snelgroeiende bedrijven veelal jonger dan 15 jaar. Bedrijven ouder dan 30 jaar zijn relatief zelden een snelgroeiend bedrijf.
6
1
Inleiding
De werkgelegenheidsontwikkeling in een land kan gezien worden als een proces van banencreatie en banenverlies bij bedrijven. Banencreatie vindt plaats door de oprichting van nieuwe bedrijven en de groei van bestaande bedrijven. Verlies van werkgelegenheid treedt op bij de opheffing van bedrijven en doordat een deel van de bestaande bedrijven krimpt. In dit rapport staan de verschillende aspecten van creatie en verlies van werkgelegenheid als gevolg van bedrijvendynamiek centraal. Unieke database EIM heeft de beschikking over een unieke database op het gebied van bedrijvendynamiek en de hiermee samenhangende werkgelegenheidsontwikkelingen. Deze database vormt de basis voor de rapportage. De database bevat veel informatie over bedrijfstypen zoals starters, dochterbedrijven en opheffingen, uitgesplitst naar een groot aantal sectoren. Deze informatie heeft in veel gevallen betrekking op de periode 1987-2003. Ook bevat de database veel informatie over groeitypen zoals snelgroeiende bedrijven of krimpende bedrijven. Hierbij hebben de groeitypen betrekking op de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002. De informatie over bedrijfstypen en groeitypen is 1 niet alleen in een database opgenomen, maar is ook beschikbaar in een tabellenboek . Doelgroep De rapportage is bedoeld voor beleidsmakers en beleidsonderzoekers. Vooral voor beleidsmakers die zich bezighouden met werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid is het rapport interessant. Niet alleen voor beleidsmakers op rijksniveau, maar ook voor bestuurders op regionaal niveau. Regionale bestuurders kunnen de uitkomsten van dit rapport als een benchmark naast de ontwikkelingen op het gebied van bedrijvendynamiek en werkgelegenheid in hun regio leggen. De beleidsonderzoekers zullen vooral geïnteresseerd zijn in de achterliggende database, die ruime mogelijkheden biedt voor nader onderzoek op het gebied van bedrijvendynamiek en de hiermee samenhangende werkgelegenheidsveranderingen. Het onderliggende rapport kan hierbij een belangrijke hulp zijn. Leeswijzer In het schema van figuur 1.1 wordt aangegeven hoe de structuur van het rapport er uitziet. Zoals de figuur laat zien, komen in hoofdstuk 2 de diverse aspecten rond de oprichting van bedrijven aan de orde. Deze aspecten zijn achtereenvolgens het aantal nieuwe bedrijven, de werkgelegenheidsgevolgen en de diverse verklaringen rond de ontwikkeling van het aantal oprichtingen van bedrijven. Analoog aan hoofdstuk 2 gaat hoofdstuk 3 in op het aantal opheffingen van bedrijven, het effect van opheffingen op de werkgelegenheid en enkele verklaringen voor de ontwikkelingen. In hoofdstuk 4 staan de werkgelegenheidsaspecten rond de groei en krimp van bestaande bedrijven centraal. Hierbij wordt speciale aandacht geschonken aan de werkge-
1
Het tabellenboek is op aanvraag bij EIM beschikbaar.
7
legenheidseffecten van specifieke groeitypen zoals snel groeiende bedrijven en normaal groeiende bedrijven. figuur 1.1 Schematische weergave van de creatie van werkgelegenheid (door oprichting van bedrijven of uitbreiding van bestaande bedrijven) en verlies van werkgelegenheid (door krimp van bestaande bedrijven of opheffing van bedrijven), waarbij aangegeven is in welke hoofdstukken de diverse aspecten aan de orde komen
oprichting bedrijven Hfst. 2 brutocreatie
groei van bestaande
nettomutatie door oprichtin-
bedrijven
gen en ophef-
Hfst. 4
fingen
jobturnover
nettomutatie
Hfst. 5
werkgelegenheid
krimp van
Hfst. 5
bestaande bedrijven brutoverlies
Hfst. 4
nettomutatie door groei
opheffing
en krimp
van bedrijven Hfst. 3
Bron: EIM.
Ten slotte worden in hoofdstuk 5 de verschillende aspecten uit de eerdere hoofdstukken samengebracht en geïntegreerd. Zo wordt ingegaan op de jobturnover. Jobturnover is de absolute som van banencreatie en banenverlies, die gezien kan worden als maat voor de werkgelegenheidsdynamiek. De slotparagraaf van hoofdstuk 5 bespreekt de netto werkgelegenheidsverandering.
8
2
Oprichtingen
Door de oprichting van bedrijven wordt nieuwe werkgelegenheid gecreëerd. Dit hoofdstuk kijkt naar de ontwikkeling van het aantal oprichtingen van bedrijven in Nederland gedurende de laatste vijftien jaar (paragraaf 2.1) en de werkgelegenheidseffecten die hiermee samenhangen (paragraaf 2.2). Ten slotte staat paragraaf 2.3 stil bij de achtergronden bij de ontwikkeling van het aantal oprichtingen.
2.1
Ontwikkeling aantal oprichtingen Het aantal oprichtingen is vanaf 1987 gestegen. In 2001 keerde het tij en trad een daling op in het aantal nieuwe bedrijven (figuur 2.1). Per saldo stijgt het aantal ondernemingen nog wel steeds, ondanks de daling van het aantal toetredende bedrijven. De reden hiervoor is dat er ieder jaar meer bedrijven worden opgericht dan opgeheven (zie ook hoofdstuk 3). De meest recente cijfers indiceren een stijging van het aantal toetreders vanaf 2004.
Daling van het aantal oprichtingen sinds 2001
figuur 2.1 Aantal bedrijven naar starters, dochters en opheffingen, 1987-2003 100.000
80.000
60.000
40.000
20.000
0
-20.000
-40.000
-60.000 1987
1988
1989
1990
starters
1991
1992
1993
1994
1995
dochters
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
opheffingen
Bron: EIM, op basis van VVK.
Figuur 2.1 maakt duidelijk dat het aantal nieuwe dochterbedrijven die jaarlijks van de grond komen, sterk is toegenomen. In 1987 waren nog zo'n 5.000 nieuwe dochterbedrijven ingeschreven, terwijl dit in de laatste jaren ruim het viervoudige was. Na 2000 daalde het aantal nieuwe dochterbedrijven licht. Echter, het aandeel van nieuwe doch1 terbedrijven in het totale aantal toetredende bedrijven blijft stijgen . Het aantal starters nam sinds 1987 geleidelijk toe. Het jaar 2000 was het topjaar waarin meer dan 50.000 bedrijven werden gestart. Vanaf 2001 loopt het aantal startende ondernemingen iets terug.
Aandeel van nieuwe dochterbedrijven blijft toenemen
1
In 1987 was een op de zeven nieuwe bedrijven een dochteronderneming, in 2003 gold dit voor bijna een op de drie.
9
2.2 Verdubbeling werkgelegenheidscreatie door nieuwe bedrijven
Werkgelegenheidseffecten De jaarlijkse mutatie van het aantal ondernemingen door oprichtingen gaat gepaard met creatie van nieuwe werkgelegenheid. In de periode 1987-2003 is de creatie van nieuwe banen door starters en nieuwe dochterbedrijven ruimschoots verdubbeld. In 1987 was de werkgelegenheidscreatie door nieuwe bedrijven gelijk aan bijna 61.000 banen, terwijl dit aantal in 2003 meer dan 113.000 banen bedroeg. Van deze nieuwe banen in 2003 zijn er 58.600 gecreëerd door startende bedrijven en 54.600 door nieuwe dochterbedrijven. Dit komt tot uitdrukking in figuur 2.2. Dochterbedrijven krijgen een steeds belangrijker aandeel in de creatie van werkgelegenheid door nieuwe bedrijven. Zo zorgden nieuwe dochterbedrijven in 1987 nog voor 25% van de brutobanengroei, maar in 2003 kwam dit percentage uit op 48%. figuur 2.2 Brutobanengroei bij starters en nieuwe dochterbedrijven in de periode 1987-2003 160.000
140.000
120.000
100.000
80.000
60.000
40.000
20.000
0 1987
1988
1989
1990
1991
1992
startende bedrijven
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
nieuwe dochterbedrijven
Bron: EIM, op basis van VVK.
In figuur 2.2 is te zien dat de conjuncturele teruggang tot uiting komt in de dalende creatie van nieuwe werkgelegenheid door opgerichte bedrijven. In vergelijking met de top in 2000 is de brutobanengroei in 2003 met meer dan 18% afgenomen. Hierbij was de afname van de werkgelegenheidsgroei bij starters met 25% aanmerkelijk sterker dan bij dochterbedrijven, waar de afname beperkt bleef tot 11%. Interessant is om te zien dat een conjuncturele neergang niet altijd gepaard hoeft te gaan met een daling van de werkgelegenheidscreatie door nieuw opgerichte bedrijven. Juist in de conjunctureel zwakke jaren 1992 en 1993 is er sprake van een forse stijging van de werkgelegenheidscreatie door nieuwe bedrijven. De werkgelegenheidscreatie per starter schommelt in de hele periode 1987-2003 rond de 1,5 personen per gestart bedrijf. De omvang van de nieuwe dochterbedrijven is groter. Bij nieuwe dochterbedrijven werken gemiddeld circa 2,9 personen per bedrijf.
10
2.3
Achtergronden bij de ontwikkelingen
2.3.1 Algemeen Het aantal oprichtingen tot 2001 steeg continu. Vanaf 2001 werden er minder starters waargenomen. Dit is voor een groot gedeelte te wijten aan de terugval van de economische groei. Het is in elk geval niet een unieke waarneming voor Nederland; via de Global Entrepreneurship Monitor is bekend dat nieuw ondernemerschap in de meeste westerse landen aan het afnemen is. Het aantal bedrijven in Nederland blijft vooralsnog groeien. In de periode van na de Tweede Wereldoorlog tot halverwege de jaren tachtig was er nog een continue daling te zien. Dit had vooral te maken met de schaalvoordelen die werden gezien in grootschalige productie. Vestigingswet, sociale zekerheid, arbeidsmarktwetgeving en onderwijs zijn voorbeelden van instituties die bevorderden dat loondienst door velen sterk geprefereerd werd boven zelfstandig ondernemerschap. In figuur 2.3 is de ontwikkeling van het aantal bedrijven in Nederland weergegeven. Te zien is dat de groei in het laatste jaar wel afneemt. Het fundament van de ommekeer naar een langdurige groei van het aantal ondernemingen in Nederland, werd gelegd rond 1982. In die periode waren enkele belangrijke ontwikkelingen ingezet, die hebben geleid tot een nieuwe neiging tot kleinschaligheid. 1 Deze ontwikkelingen waren de volgende : - het Akkoord van Wassenaar, dat in 1982 tot stand is gekomen en heeft geleid tot loonmatiging, winstherstel en meer marktwerking; - een langdurige stijging van de aandelenkoersen en later ook van huizenprijzen (hetgeen heeft geleid heeft tot een vermeerdering van beschikbaar startkapitaal); - een hernieuwde waardering voor ondernemerschap; - een breed gebruik van ICT in het bedrijfsleven. figuur 2.3 Aantal bedrijven in Nederland per 1 januari (x 1.000), 1987-2004 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Bron: EIM, op basis van VVK en CBS.
1
Zie Bosma et al., 2003, ESB.
11
Nederland werd dus gekenmerkt door een daling in het aantal bedrijven, gevolgd door een stijging. Deze stijging werd met name duidelijk vanaf 1987. In de Verenigde Staten 1 was de ommekeer al eerder waarneembaar . Daarna volgden eerst enkele andere Engelssprekende landen zoals Groot-Brittannië en Australië, voordat Nederland (ongeveer 2 gelijktijdig met enkele andere West-Europese landen) het 'omslagpunt' bereikte . Waarom was er dan ook niet een daling in het aantal ondernemingen aan het begin van de jaren negentig, toen er sprake was van een recessie? Dat heeft te maken met de meer langetermijntrends die toen hun opgeld deden. Ondernemerschap was net sinds enkele jaren aan het stijgen en zat duidelijk in de lift. De tegenwerking die de conjunctuur in die periode bood was daar waarschijnlijk niet tegen opgewassen. Dat wordt in het vervolg van deze paragraaf beargumenteerd. Determinanten van ondernemerschap kunnen zich bevinden aan de vraagkant of aan 3 de aanbodkant van ondernemerschap . Vraagfactoren bieden kansen voor ondernemers (via de marktvraag naar producten en diensten), terwijl de aanbodkant potentiële ondernemers oplevert die kunnen inspelen op deze kansen waardoor zij toetreden tot de markt. Dit is weergegeven in figuur 2.4. De overheid en andere instituties kunnen op vele manieren inspelen op het weergegeven vraag- en aanbodproces. In de volgende subparagrafen wordt nader ingegaan op de ontwikkeling van respectievelijk de vraagzijde, de aanbodzijde en de rol die de overheid heeft gespeeld in het proces zoals weergegeven in figuur 2.4. Deze figuur is een versimpelde weergave van het model dat door Audretsch et al. (2002) gebruikt wordt om determinanten van ondernemerschap en ondernemerschapsbeleid voor verschillende landen te vergelijken. figuur 2.4 Vraag naar en aanbod van ondernemerschap
Aanbodkant van ondernemerschap
Vraagkant van ondernemerschap
Potentiële ondernemers
Kansen voor ondernemers
Toetreding
Bron: Gebaseerd op Wennekers et al.
1
2
3
12
Zie Blau, 1987. Zie Carree et al., 2002/2003. Het maken van onderscheid tussen vraag- en aanbodfactoren is gangbaar wanneer naar determinanten van ondernemerschap gekeken wordt. Zie bijvoorbeeld Audretsch et al., 2002; Blanchflower, 2000; en Storey, 1994 (hoofdstuk 2).
2.3.2 Determinanten aan vraa gzijde Tertiairisering van de economie Inspringen op de wensen van de consument is een belangrijke factor binnen het MKB. In rijke landen, waartoe we Nederland ook kunnen rekenen, is de diversiteit in de consumptieve vraag in het algemeen hoger dan in de minder ontwikkelde landen. Een hoger inkomensniveau betekent een grotere vraag naar goederen en diensten met een sterk individueel karakter. Gespecialiseerde bedrijven kunnen hier goed op inspringen. Porter (1990) benadrukt het belang van specialisatie om een concurrerend voordeel te behalen op een gegeven productmarkt. Kleine bedrijven (met minimale investeringen) zijn flexibeler en kunnen beter tegemoetkomen aan individuele behoeften. Als men te maken heeft met een grote diversiteit in de consumentenvraag, kan men succes hebben door nichemarkten op te zoeken (You, 1995). De diversiteit in de consumentenvraag biedt vooral perspectief voor de dienstensector. Deze sector is in het algemeen kleinschalig. Het effect van tertiairisering werkt daarom positief voor het aantal ondernemingen. In Nederland zien we inderdaad dat er sprake is van tertiairisering, zoals blijkt uit figuur 2.5. Dit is het geval vanaf de jaren zestig, maar het nam pas echt een hoge vlucht halverwege de jaren tachtig toen de computers hun intrede deden. Ook blijkt dat er een versnelling in de tertiairisering plaatsvond in het midden van de jaren negentig. figuur 2.5 Tertiairisering in Nederland in 1987-2003 (aandeel diensten (inclusief transport en communicatie) in de werkgelegenheid) 0,45
0,40
0,35
0,30
0,25
0,20 1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Bron: EIM, op basis van CBS.
Technologische ontwikkeling en globalisatie Sectoren die gekenmerkt worden door gebruik van hoogwaardige technologieën brengen nieuwe diensten en markten voort, zoals bijvoorbeeld de ICT-sector. Dit is typisch het soort ondernemerschap zoals Schumpeter (1934) voor ogen had in zijn 'creative destruction'-theorie. Technologische vooruitgang maakt nieuw ondernemerschap mogelijk én verhoogt de concurrentiekracht van bestaande ondernemingen. Voorbeelden hiervan zijn de computerindustrie en de biotechnologie (zie bijvoorbeeld Audretsch en Feldman, 1996; Audretsch, 1998; Krugman, 1991).
13
Nederland blijft enigszins achter als het gaat om het ontwikkelen en het gebruik van nieuwe informatietoepassingen. Wel is het zo dat de uitgaven aan R&D en andere investeringen in kennis omhoog gaan. Echter, de overdracht van de kennis naar kleine bedrijven laat nog te wensen over. Het effect van technologische ontwikkeling komt vooral tot uitdrukking in de kwaliteit van ondernemerschap en niet zozeer in de kwantiteit. Of een stijging van het aantal starters in verband gebracht kan worden met de specifieke investeringen als hierboven beschreven is zeer de vraag. Slechts een klein gedeelte van de ondernemers kan als echt innovatief aangeduid worden. Dit blijkt onder 1 meer uit de Global Entrepreneurship Monitor . Anderzijds draagt de verspreiding van ICT bij aan de daling van transactiekosten, waardoor kleinere bedrijven meer kansen krijgen (Caree et al., 2002). Ook het effect van globalisatie op het aantal ondernemers is moeilijk in te schatten. Grote bedrijven profiteren van groeiende wereldwijde concurrentie omdat ze meer afzetmogelijkheden hebben. Maar ook kleine bedrijven kunnen profiteren van globalisatie; ze kunnen gespecialiseerde of cultureel onderscheidende producten op de markt brengen. Bovendien kunnen ze, doordat informatie gemakkelijker verspreid wordt, met grotere bedrijven concurreren bij de marketingactiviteiten en het productieproces van de door hen verkochte producten en diensten. Economische ontwikkeling: winstgevendheid, inkomens en afzetperspectief In het voorgaande is de economische ontwikkeling niet expliciet genoemd als determinant van ondernemerschap. Wel zijn er duidelijke raakvlakken met bovenstaande determinanten. Economische groei in combinatie met een lage winstgevendheid lijkt bevorderlijk voor minder en grotere bedrijven. Dit is de situatie zoals deze zich afspeelde tussen de Tweede Wereldoorlog en de jaren tachtig, en eigenlijk ook in de periode daarvoor; economische activiteiten verplaatsten zich van familie naar fabriek (The Economist, 1999, Millennium-editie). Zolang economische groei samengaat met de groei in de loonvoet, blijft het werken in loondienst voor velen voordeliger. Relatief weinig mensen zijn bereid om hun veilige baan op te geven (Iyigun en Owen, 1988) en de marginale ondernemers stappen ook eerder over naar het werknemerschap (Lucas, 1978). In Nederland komt daar nog bij dat (zeker in de jaren zeventig) het socialezekerheidsstelsel een carrière als werknemer extra bevorderde. Verder wordt zo'n situatie gekenmerkt door nadruk op schaalvoordelen en grote macht van de vakbonden. Aan de andere kant is, grofweg voor de laatste vijftien jaar, geconstateerd dat economische groei geassocieerd kan samengaan met méér ondernemerschap (Storey, 1999; Carree en Thurik, 2003). Deze economische groei lijkt van een ander kaliber, omdat deze samengaat met meer winstgevendheid dan de situatie die hierboven beschreven is. De hogere winstgevendheid is met name ingegeven door de nieuwe mogelijkheden die juist voor kleine bedrijven beschikbaar kwamen door de technologische ontwikkeling. Audretsch en Thurik (2001, 2002) spreken over een overgang van de 'managed economy' naar de 'entrepreneurial economy'. In Nederland kwam deze periode goed op gang, enkele jaren na het Akkoord van Wassenaar van 1982. In dit sociaal akkoord werd overeengekomen om de lonen te matigen om op lange termijn meer groei te creeren. Nu de economische ontwikkeling stagneert, blijkt ook dat het aantal startende bedrijven afneemt.
1
14
Zie Bosma en Wennekers, 2002, Entrepreneurship Under Pressure.
Beschikbaarheid van kapitaal Een belangrijke voorwaarde voor het succesvol opzetten van een bedrijf is het verkrijgen van (financieel) kapitaal. Het grootste gedeelte - en vaak zelfs de volle honderd procent wordt door de ondernemers zelf ingebracht (Reynolds et al., 2002). Voor een aantal starters is het eigen ingebrachte vermogen niet toereikend. De markt voor risicokapitaal (venture capital) kan voorzien in de benodigde behoefte om het laatste gat op te vullen. In Nederland is deze markt vanaf de jaren tachtig sterk in omvang gegroeid en tegenwoordig is het een van de meest succesvolle in Europa (OECD, 2000b). Deze groei kwam voort uit een langdurige stijging van de aandelenkoersen en later ook huizenprijzen. De groeiende hoeveelheid beschikbaar kapitaal voor ondernemingen, met name via de - risicomijdende - banken, heeft ervoor gezorgd dat meer ondernemingen opgericht konden worden in Nederland. Wel is het zo dat de risicokapitaalverstrekkers in Nederland relatief veel investeren in groeifases van bestaande ondernemingen en minder in startende ondernemingen (OECD, 2000b). Ook is de mate van informele investeringen in startende bedrijven vrij laag onder de Nederlandse volwassen bevolking (Bosma en Wennekers, 2002). Indien de risicokapitaalmarkt transparanter gemaakt kan worden en de secundaire kapitaalmarkt beter ontwikkeld wordt, zal dit positief uitwerken voor het aantal starters met groeipotentie.
2.3.3 Determinanten aan aanb odzijde Grootte en leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking De Nederlandse beroepsbevolking is in de afgelopen decennia sterk gegroeid. Het logische gevolg is dat hiermee ook het aantal potentiële ondernemers is gestegen. Dit heeft 1 een positief effect gehad op het aantal starters . De leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking kan een belangrijke determinant zijn voor het aantal toetredingen. Uit diverse onderzoeken is bekend dat de meeste mensen die 2 een bedrijf opstarten jonger zijn dan 45 jaar . Dit geldt ook voor Nederland. Bosma en Wennekers (2002) vinden bovendien dat vrouwen gemiddeld op latere leeftijd starten dan mannen. In de laatste twee decennia was het aandeel van mensen van middelbare leeftijd vrij hoog. Dit kan een positief effect gehad hebben op de ontwikkeling van het aantal starters. In de nabije toekomst zal het aandeel afnemen en zullen er meer mensen van hogere leeftijd zijn. Dat wil nog niet direct zeggen dat de aanstaande vergrijzing een afname van het aantal starters zal veroorzaken. Het is goed voorstelbaar dat de nieuwe generatie 'ouderen' meer affiniteit heeft met ondernemerschap. Wellicht wil een gedeelte zijn carrière juist afsluiten met een eigen onderneming. Bovendien weet de toekomstige generatie ouderen meer raad met ICT-toepassingen, zodat het voor hen gemakkelijker zal zijn een eigen bedrijf op te starten vergeleken met de huidige generatie ouderen.
1
2
Bosma, Carree en Zwinkels, 1999, laten zien dat de toename van de beroepsbevolking een belangrijk gedeelte van de toename van het aantal starters in Nederland verklaart. Zie bijvoorbeeld Bosma en Wennekers, 2002.
15
Vrouwelijk ondernemerschap De laatste decennia groeit de participatie van vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt gestaag. Aangezien dit een extra groep van potentiële ondernemers betekent, heeft dit een positief effect gehad op het aantal starters. Wel is het zo dat (gemiddeld) de kans 1 dat een vrouw voor ondernemerschap kiest kleiner is dan die van een man . In Nederland zijn vrouwelijke ondernemers met name actief in de detailhandel en de diensten. In de diensten geschiedt dit vrij vaak op parttime basis. Stigter (1999) voegt als kenmerk toe dat vrouwen ondernemerschap voorzichtiger benaderen, hetgeen hun overlevingskansen positief kan beïnvloeden. Etnisch ondernemerschap Doordat westerse samenlevingen steeds meer andere culturen in zich herbergen, ontstaat een extra markt voor ondernemerschap. Dit geldt ook voor Nederland. In de jaren negentig is het aantal bedrijven met etnische ondernemers verdubbeld, van 12.000 in 2 1990 tot bijna 25.000 in 2000 . Het totale aantal bedrijven steeg in diezelfde periode met 50 procent. Het toenemende diverse aanbod van etnische ondernemers is voor een (bescheiden) deel medeoorzaak geweest van het toenemende aantal starters. Etnische ondernemers zijn vooral actief in de horeca. Met name de tweede generatie etnische ondernemers (deze zijn opgegroeid in Nederland) blijkt een waardevolle spil tussen de behoeften vanuit hun oorspronkelijke cultuur en die van de Nederlandse cultuur die ze zich eigen gemaakt hebben. Werkloosheid Welk verband er tussen werkloosheid en ondernemerschap ligt is moeilijk in te schatten. Vaak wordt in de literatuur het zogenaamde push-effect van werkloosheid benoemd (zie bijvoorbeeld Evans en Leighton, 1990; Acs, Audretsch en Evans, 1994). Het push-effect hoeft overigens niet alleen betrekking te hebben op werklozen; ook de groep mensen die om andere negatieve redenen (bijvoorbeeld een geplande reorganisatie) voor zichzelf beginnen, kan hiertoe worden gerekend. Uitgangspunt is dat mensen een bedrijf starten omdat er weinig goede alternatieven op de arbeidsmarkt zijn; ze worden als het ware in het zelfstandig ondernemerschap gedrukt. Ook zijn de 'opportunity costs' voor hen vrij laag, aangezien zij verder weinig carrièreperspectieven hebben. Dit is dus een argumentatie van een positief verband tussen werkloosheid en ondernemerschap, op individueel niveau. Wanneer we echter kijken naar het macroniveau, kan een hoog werkloosheidspercentage opgevat worden als indicator voor een minder goed functionerende economie, met als gevolg geringe mogelijkheden om een winstgevend bedrijf op te zetten (zie Maeger, 1992). Er zijn dus vanuit de theorie tegengestelde geluiden te horen als het gaat om de relatie tussen werkloosheid en ondernemerschap. Bosma, Carree en Zwinkels (2000) vonden in een empirische studie geen effect van werkloosheid op het aantal starters in Nederland.
1
2
16
Het aandeel van vrouwen neemt wel toe; zie Stigter, 1999. Onder de volwassen bevolking is het aandeel mannen die met nieuw ondernemerschap beginnen ongeveer tweemaal zo hoog als het aandeel vrouwen. Dat is ook het wereldwijde gemiddelde; zie Reynolds et al., 2002. Van den Tillaart, 2001, geeft een gedetailleerd overzicht van de mate van ondernemendheid onder etnische minderheden in Nederland.
Verhoeven en Becht vonden dat een zeer gering percentage van de werklozen het on1 dernemerschap als serieuze optie zag . De werkloosheid in Nederland werd in de afgelopen decennia gekenmerkt door een hoog niveau tot halverwege de jaren tachtig, en een dalende trend tot aan het einde van de afgelopen eeuw. Wat de jaren na 1993 betreft kan de dalende werkloosheid met name gezien worden als een indicator van een groeiende economie. Nu de economische groei momenteel achterblijft, kan het zo zijn dat er een nieuwe groep zal ontstaan die naar zelfstandig ondernemerschap gedrukt wordt. In 1991 en 1992 was er wel een groep nieuwe ondernemers, die vanuit de grote reorganisaties in die periode 2 een eigen bedrijf opstartte . Inmiddels is de vertraging in de economische groei in 2003 omgeslagen in een krimp van de economie en beginnen forse reorganisaties binnen het bedrijfsleven op gang te komen. De uitstroom van personeel is een van de redenen waarom het aantal starters weer is gaan stijgen. Overheidsbeleid en culturele factoren Zoals eerder aangegeven, kan de Nederlandse overheid haar invloed uitoefenen op het proces van vraag naar en aanbod van ondernemerschap en hiermee op het aantal toetreders. Het Poldermodel is hierbij een belangrijke blikvanger. Binnen de afspraken van het Poldermodel zagen werkgevers af van massale ontslagen en matigden vakbonden hun looneisen en verfijnden ze het systeem van sociale zekerheid. De rol van de overheid was om te zorgen voor een betere financiële boekhouding en een hoog welvaartsniveau en bedrijven aan te moedigen om ook het publieke belang te dienen. Het Poldermodel heeft geleid tot een economisch herstel na de introductie in 1982. Maar ook op andere niveaus is er invloed te zien geweest, bijvoorbeeld door specifiek regionaal beleid of door een aantal wetten dusdanig te wijzigen dat de aanwas van nieuwe ondernemers gefaciliteerd wordt. Culturele factoren komen niet direct voort uit politiek beleid, maar zijn wel nauw verbonden met instituties. De houding van de overheid ten opzichte van ondernemerschap reflecteert de algemene houding in de maatschappij, maar beïnvloedt deze ook. De toegenomen waardering voor ondernemerschap is af te lezen aan de titels van de nota's die de Nederlandse overheid in de loop der jaren heeft gepubliceerd over kleinschalig ondernemerschap: - Middenstandsnota, 1954 - Middenstandsnota, 1959 - Nota MKB, 1969 - Nota MKB-beleid in hoofdlijnen, 1982 - Ruim baan voor ondernemen, 1987 - Werk door ondernemen, 1995 - De ondernemende samenleving, 1999 - In actie voor ondernemers!, 2003.
1
2
Zie Verhoeven en Becht, 1999, Benchmark Ondernemerschap. Dit is wel gemeten ten tijde van hoogconjunctuur (toen er sprake was van zeer geringe werkloosheid), wellicht dat de resultaten anders uitpakken indien het werkloosheidspercentage hoger is. Zie EIM, Kleinschalig Ondernemen (1994), Zoetermeer. In deze regionale studie kwam naar voren dat in de regio's waarin sprake was van veel reorganisaties, ook veel nieuwe ondernemingen werden opgezet. Ook vanuit de startmotieven die de ondernemers zelf naar voren brachten is bekend dat velen in deze periode hun bedrijf opzetten vanuit negatieve beweegredenen. Zie hiervoor Bais, J., W.H.M. van der Hoeven en W.H.J. Verhoeven (1995), Determinanten van zelfstandig ondernemerschap, OSA-Werkdocument W132.
17
Tot halverwege de jaren tachtig was het overheidsbeleid met name gericht op behoud van de kwaliteit van ondernemerschap en het voorkomen van opheffingen door sterk te reguleren. Deze regulering zorgde voor toetredingsdrempels en dientengevolge een laag aantal (nieuwe) ondernemingen. Ook in de maatschappij was weinig waardering voor ondernemerschap. Het belang van ondernemerschap werd in de loop van de jaren tachtig wel meer onderkend, en vanaf de nota 'Ruim baan voor ondernemen' in 1987 werd het beleid veranderd en werd ondernemerschap meer en meer gestimuleerd. De nota, 'De ondernemende samenleving', benadrukt dat niet alle drempels voor ondernemerschap kunnen worden weggenomen. Wel kan de overheid een omgeving creëren waarin de voorwaarden voor succesvol ondernemerschap aanwezig zijn, door te zorgen voor een goede marktwerking en een gunstig economisch klimaat. Concluderend kan gezegd worden dat de houding ten aanzien van ondernemerschap sterk is verbeterd, hetgeen in de jaren negentig ongetwijfeld een van de oorzaken is geweest voor de toename van het aantal starters. Vestigingswet In 1937 werd in Nederland de Vestigingswet ingevoerd, gericht op het behoud van de kwaliteit van ondernemerschap. De bestaande ondernemers werden hiermee beschermd, terwijl de eisen aan nieuwkomers hoog waren. In de loop der tijd bleek dat de wet vooral een moeilijk te nemen drempel was voor vele beginnende ondernemers. Pas in 1996 is deze wetgeving herzien. In 1996 is de Vestigingswet versoepeld. Bosma, Carree en Zwinkels vinden in een empirische studie dat het versoepelen van de vestigingseisen een positief effect heeft op de ontwikkeling van het aantal starters. Het Ministerie van Economische Zaken heeft de versoepeling verder doorgezet. Het ligt in de bedoe1 ling dat de wet in 2006 in zijn geheel zal worden afgeschaft . Administratieve lasten Voor een ondernemer is het van belang dat de hoeveelheid informatieverplichtingen (beter bekend als 'administratieve lasten') zo klein mogelijk is. Kleine en startende bedrijven hebben meer last van de informatieverplichtingen dan grote bedrijven; de gere2 lateerde kosten per werknemer zijn beduidend hoger voor kleine bedrijven . De Nederlandse overheid onderkent dat een te grote administratieve belasting potentiële ondernemers soms onnodig tegenhoudt om een bedrijf op te starten en neemt sinds 3 enkele jaren maatregelen om deze barrière te verzachten . Indien de barrière wel is overwonnen, staat de ondernemer overigens vaak een nieuwe te wachten indien hij of zij personeel in dienst wil nemen. Het aantal administratieve handelingen die hiertoe verricht moeten worden is in Nederland dermate hoog dat sommige ondernemers er bij 4 voorbaat van afzien .
1
2
3
4
18
In enkele ambachtelijke sectoren, waar specifieke vakkennis nodig is, zullen wel enkele basiseisen van kracht blijven. Zie OECD, 1997, en Nijsen, 2000. Zie OECD, 1998. Monitor administratieve lasten bedrijven 2001, J.J. Boog, M. Jansen en M.J.F. Tom, Zoetermeer, mei 2002.
Faillissementswetgeving In Nederland rust nog vaak een stigma op falen: falen wordt te weinig als leerproces 1 gezien. In Nederland is dat stigma zwaarder dan in andere landen. Zo blijkt uit onderzoek van de Europese Commissie dat de Nederlandse samenleving relatief risico-avers is als het aankomt op ondernemen. Angelsaksische landen lijken een meer positieve houding ten aanzien van het nemen van risico te hebben. Indicatief is bijvoorbeeld dat het aantal ondernemers die na een faillissement een herstart maken in de VS hoger is dan 2 in Nederland, namelijk 47 versus 31%. Bovendien blijkt uit recent onderzoek dat 57% van de ondernemers aanvullende voorwaarden verbindt aan het zakendoen met exgefailleerden (ING, 1998). Het is voor ex-gefailleerden dus zakelijk gezien wat moeilijker dan voor 'onbevlekte' ondernemers. In het licht van de eisen die een ondernemende samenleving stelt aan onder meer de Faillissementswet, is in 1999 een interdepartementaal project in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) gestart om de uit eind negentiende eeuw stammende Faillissementswet te moderniseren. Nederland volgt hiermee overigens de trend in veel andere Europese landen. Met name de knelpunten op financieel gebied, die in meer of mindere mate ook in andere Europese landen spelen, zijn de aanleiding geweest dat overheden in heel Europa momenteel werken aan een hervorming van de Faillissementswet. Belangrijke elementen zijn een herziening van het systeem van voorrechten, invoering van een doorleveringsplicht, een professionalisering van de rechterlijke macht, alsmede een complex van maatregelen gericht op het bevorderen van tijdig(er) ingrijpen bij een ongunstige ontwikkeling en het vergroten van saneringsmogelijkheden. Het doel van deze voorstellen is beter onderscheid te kunnen maken tussen de 'goede' gevallen met kans op een doorstart en de 'hopeloze' gevallen waar een snel faillissement eerder op zijn plaats is. Door de 'goede' gevallen ook meer kansen op een succesvolle reorganisatie te bieden, kan het aantal surseancegevallen die tot een faillissement leiden afnemen. Op den duur zou hiermee het stigma op falen moeten verminderen, wat zodoende een positief effect zou hebben op het aantal starters. Opkomst zelfstandigen zonder personeel Een belangrijk deel van de stijging in het aantal toetreders kan worden toegeschreven aan de opkomst van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers). De groep zzp'ers is geen homogene groep. Een deel heeft een contract met één enkele opdrachtgever, zonder verdere aspiraties om dit uit te breiden. De reden dat ze als zelfstandige ondernemer door het leven gaan in plaats van als werknemer kan hierbij zijn dat er voordelen 3 te behalen zijn op het gebied van sociale zekerheid, bijvoorbeeld belastingvoordelen . Aan de andere kant gebruikt een groot gedeelte van de zzp'ers het eerste contract met hun opdrachtgever als opstap naar volwaardig ondernemerschap, zonder afhankelijk te blijven van die ene opdrachtgever. In Nederland vinden we zzp'ers met name in de diensten, de bouw, het transport en in mindere mate in de industrie en de groothandel (Vroonhof et al., 1999).
1
2
3
Ministerie van Economische Zaken, De Succesvolle ondernemer. Ondernemers vertellen over succes en falen, Den Haag, 2001. EIM, Business failures and entrepreneurship in international perspective, Zoetermeer, 1998. De OECD (2000) gebruikt voor deze groep de term 'false self-employment'.
19
Sterke groei van het aantal dochterbedrijven Een andere relevante ontwikkeling is het jaarlijks toenemende aantal nieuwe dochterbedrijven, zoals in figuur 2.1 is weergegeven. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de achtergronden van deze ontwikkelingen. Als belangrijke determinanten kunnen de volgende factoren aangewezen worden: - Risicospreiding. Door activiteiten af te splitsen in aparte bedrijven voorkomt men dat, wanneer een bepaalde activiteit onrendabel blijkt, het grote gevolgen heeft voor een ander deel van de organisatie. - Positieve effecten genereren door combinatie van kleinschaligheid met schaalgrootte. Door het tot stand brengen van dochterondernemingen probeert men afzonderlijke units meer ondernemend te maken (met mogelijkheden voor nieuwe activiteiten), hetgeen ten goede zal komen aan het overall resultaat.
2.3.4 Verschillen i n ontwikkeli ng oprichtingen naar se ctoren De ontwikkeling van het aantal startende bedrijven verschilt sterk per sector. In figuur 2.6 is de verdeling van het aantal starters per sector weergegeven (nieuwe dochterbedrijven worden hierbij niet meegerekend). Dit geeft het relatieve belang van de sectoren aan voor het aantal startende bedrijven. De procentuele mutatie van het aantal starters tussen 1987 en 2003 staat voor elke sector vermeld binnen de cirkel. figuur 2.6 Verdeling van de starters in 2003 naar sectoren (de percentages binnen de cirkel geven de procentuele mutaties van het aantal starters aan ten opzichte van 1987) Industrie 5%
Overig commercieel (incl. verhuur roerende goederen) 13%
Bouwnijverheid 14% -15% -21% +112% +101% +193% +133%
Zakelijke diensten 28%
+140% +123% -12% -8%
Auto & Groothandel 13%
+10% +22% +26% +21% +63% +59%
Bank- en verzekeringswezen, bemiddeling onr. goed., schoonmaakbedrijven 4%
-23% -18%
Detailhandel 14% Transport 4%
Horeca 5%
Bron: EIM, op basis van VVK.
De bouw heeft geprofiteerd van de economische groei van de laatste jaren. Er was veel vraag naar woon- en kantoorruimte. Bovendien nam het aantal starters toe door de opkomst van het zzp-schap. Dit was mogelijk in de bouw vanwege de geringe concurrentie en het relatief lokale karakter. Ook het wegvallen van sociale voorzieningen en een krappe arbeidsmarkt werkten het zzp-schap in de hand. Nu lijkt de markt zich te verzadigen en duiden de meest recente cijfers op schaalvergroting. De bouwnijverheid blijkt dan ook de hoogste relatieve groei te hebben gekend. Mede door deze groei in het aantal starters is deze sector uitgegroeid tot een belangrijke sector: bijna een op de vijf ondernemers start momenteel in de bouwnijverheid.
20
Zzp'ers hebben ook veel hun intrede gedaan in de transportsector. De achterliggende oorzaken zijn echter anders dan bij de bouwnijverheid. De tendens naar het zzp-schap zit vooral in het verplaatsen van de risico's naar de chauffeurs. Ook de dienstensector is explosief gegroeid. Met name is dit te zien in de zakelijke diensten; het aantal starters in de zakelijke diensten was in 2003 ruim twee keer zo hoog als in 1987. Het zzp-schap is ook in deze sector een populaire vorm van ondernemen. In de 'nieuwe diensten' loont kleinschaligheid nog steeds. De groei van het aantal starters in het bank- en verzekeringswezen komt met name door de opmars van assurantiebemiddeling. De sector heeft geprofiteerd van de toenemende behoefte aan bemiddeling en advies inzake (onder meer) hypotheken en lijfrentes. Het bankwezen kende echter een trend naar schaalvergroting. Het jaarlijkse aantal starters in de industrie is niet toegenomen. Dit is het gevolg van schaalvergroting die al vele jaren in deze sector plaatsvindt. De horeca, de detailhandel, de groothandel en de autohandel vertonen ook kenmerken van een verzadigde markt. De horeca heeft hierbij een sterk lokaal karakter en kent relatief hoge toetredingskosten. In de detailhandel is momenteel sprake van stevige concurrentie en een trend naar steeds meer efficiency. De relatief efficiënte detailhandel in Nederland komt tot uitdrukking in een hoge mate van gezamenlijke marketing en inkoop.
2.3.5 Belangrijkst e achtergronden op een rijtje Groei aantal starters: trends Dat het jaarlijkse aantal starters, en daarmee het aantal bedrijven, zo gegroeid is in de afgelopen vijftien jaar komt door een combinatie van een aantal factoren. De vraag naar ondernemerschap is gegroeid door de trends van: - globalisering - technologische vooruitgang - tertiairisering. Het aanbod nam toe vanwege: - een toename van de beroepsbevolking - het op middelbare leeftijd komen van de babyboomers - het toenemende aandeel vrouwen op de arbeidsmarkt - de toegenomen waardering voor ondernemerschap als carrièreoptie - stimulerend overheidsbeleid. Waarom in begin jaren negentig een stijging bij een conjuncturele dip, terwijl in 2001 een daling bij een conjuncturele dip? De hierboven genoemde trends waren het hevigst in de jaren negentig. Ondanks de conjuncturele dip aan het begin, die een afremmend effect had op het aantal startende ondernemingen, bleef het aantal starters toenemen. Wel was in 1993 en 1994 de toename minder dan de jaren direct ervoor en erna. Het lijkt er dus op dat enige tempering van de groei inderdaad is opgetreden. Anno 2001-2004 zijn de genoemde trends deels nog steeds relevant. Er zijn echter wel verschillen waarneembaar die ervoor zorgen dat de effecten op het aantal starters minder groot zijn. Ten eerste is de vergrijzing van de beroepsbevolking begonnen. Ten tweede is er minder startkapitaal beschikbaar als gevolg van de dalende aandelenkoersen en stagnerende huizenprijzen. Ten derde is er nu minder 'onbenutte' ruimte voor
21
1
nieuwe ondernemers. Gevolg is dat een conjunctuurdip nu wel tot uitdrukking komt in een verminderend aantal starters. Hierbij komt bovendien dat het overheidsbeleid nu minder gericht is op het bewerkstelligen van veel starters, maar meer op veelbelovende starters. Wel kan in 2004 gesteld worden dat de conjuncturele stagnatie als gevolg heeft dat de arbeidsmarkt dermate ongunstig is geworden, dat het ondernemerschap steeds meer een reëel alternatief is geworden. Dit is te zien in het sinds 2004 weer stijgende aantal starters. Sectorverschillen Het hier geschetste beeld is een macroperspectief. Uiteraard laten sectoren verschillende ontwikkelingen zien. Zo is de detailhandel een verzadigde markt geworden met weinig nieuwe toetreding en een groeiend marktaandeel van ketens. De bouw heeft (dankzij de economische groei was er veel vraag naar woon- en kantoorruimte) een explosieve groei gekend. Het aantal starters nam daarbij extra toe door de opkomst van het zzp-schap. Andere sectoren met een grote groei van het aantal starters, zijn de dienstensector en de transportsector.
1
22
Tien jaar geleden was ondernemerschap in Nederland nog onder het 'evenwichtsniveau'; zie Carree et al. (2002).
3
Opheffingen
Nieuwe bedrijven hebben een positief effect op de werkgelegenheid. Echter, door de opheffing van bedrijven gaat een deel van de werkgelegenheid verloren. Dit hoofdstuk kijkt naar de ontwikkeling van het aantal opheffingen van bedrijven in Nederland voor de laatste vijftien jaar (paragraaf 3.1) en de werkgelegenheidseffecten die hiermee samenhangen (paragraaf 3.2). In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op enkele achtergronden rond de ontwikkeling van het aantal opheffingen.
3.1
Ontwikkeling opheffingen Vanaf begin jaren negentig is het aantal opheffingen gestaag toegenomen, zoals uit figuur 3.1 blijkt. In 2003 telde Nederland ongeveer 48.000 opgeheven bedrijven. Het sterftecijfer, gedefinieerd als het aantal opheffingen geschaald op het totale aantal aanwezige bedrijven, blijft in de loop der jaren echter vrij constant. Hiermee loopt de ontwikkeling van het aantal opheffingen in de pas met die van het aantal bedrijven. Dit lijkt een redelijk opvallende ontwikkeling te zijn. Immers, in de loop van de jaren negentig zijn de toetredingsbarrières voor nieuwe ondernemingen aanzienlijk verlaagd. Een voorbeeld van versoepeling van de toetredingsbarrières zijn de veranderingen in de Vestigingswet. De verwachting zou kunnen zijn dat dit meer 'slechte' en minder goed voorbereide nieuwe bedrijven zou opleveren. Uit de betrekkelijk constante sterftecijfers, blijkt dat dit niet het geval is geweest.
Ontwikkeling van opheffingen loopt vooralsnog in pas met die van het aantal bedrijven
figuur 3.1 Aantal bedrijven naar starters, dochters en opheffingen, 1987-2003 100.000
80.000
60.000
40.000
20.000
0
-20.000
-40.000
-60.000 1987
1988
1989
1990
1991
1992
starters
1993
1994
1995
dochters
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
opheffingen
Bron: EIM, op basis van VVK.
3.2
Werkgelegenheidseffecten Het verlies van werkgelegenheid door opheffing van bedrijven is in de periode 19872003 belangrijk toegenomen. In 1987 gingen 45.000 banen verloren door opheffing van ondernemingen. Vijftien jaar later was het werkgelegenheidsverlies door opheffingen gelijk aan 125.000 banen. De stijging van het aantal opheffingen wordt voor een
23
belangrijk deel veroorzaakt door de stijging van het aantal oprichtingen. Jonge bedrijven maken immers een grote kans om binnen vijf jaar weer verdwenen te zijn. Hieruit vloeit voort dat de toename van het verlies van werkgelegenheid door opheffing van bedrijven eveneens voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt door de stijging van het aantal opgeheven bedrijven. Uit paragraaf 2.3 is gebleken dat de werkgelegenheidscreatie door startende ondernemingen de afgelopen jaren redelijk stabiel is gebleven of licht daalde. Het gevolg is dat het aantal opheffingen in 2003 onder bedrijven jonger dan zes jaar constant was of iets afnam. Circa 43% van het werkgelegenheidsverlies kwam in 2003 door opheffing van bedrijven jonger dan zes jaar (zie figuur 3.2). Dit percentage wijkt weinig af van dat in eerdere jaren. Bedrijven jonger dan twee jaar waren verantwoordelijk voor een verlies van werkgelegenheid door opheffingen van 15%. figuur 3.2 Verlies van werkgelegenheid in procenten, verdeeld naar leeftijd van bedrijven in 2003
0 tot 2 jaar 15%
2 tot 4 jaar 17%
8 jaar of ouder 46%
4 tot 6 jaar 11% 6 tot 8 jaar 11%
Bron: EIM, op basis van VVK.
In 2003 is 61% van de opgeheven bedrijven jonger dan zes jaar. Toch kan minder dan de helft van het werkgelegenheidsverlies aan deze jonge bedrijven worden toegeschreven. Bedrijven ouder dan 8 jaar hebben een aanzienlijk deel in het werkgelegenheidsverlies door opheffing, namelijk 46%. Het verschil in schaalgrootte veroorzaakt het relatief grote aandeel van oudere bedrijven. Het gemiddelde opgeheven bedrijf jonger dan zes jaar bestaat uit nog geen twee personen.
3.3
Achtergronden bij ontwikkeling opheffingen Bij determinanten van ondernemerschap wordt vooral gekeken naar het aantal ondernemingen, of naar het aantal starters. Het aantal opheffingen komt minder in beeld, tenzij het om faillissementen gaat. Echter, bij slechts een klein gedeelte van alle opheffingen is sprake van een faillissement. De ontwikkeling van het aantal opheffingen, zoals uit figuur 3.1 blijkt, ziet er vrij regelmatig uit. Bekend is dat het aantal opheffingen, als percentage van het aantal ondernemingen, sinds 1991 heel geleidelijk oploopt.
24
Levenscyclus Het aantal opheffingen hangt sterk samen met het aantal toetreders. Hierbij is het van belang om welke sector het gaat en vooral in welke fase de sector zich bevindt. Dit is beschreven in de vakliteratuur over de levenscyclus van sectoren (Utterback en Suarez, 1991; Klepper, 1992). In de aanvangsfase zijn enkele pioniers op de markt en wordt - indien deze pioniers succesvol blijken - steeds meer toegetreden. Opheffingen zijn niet talrijk. Hierna komt de groeifase, waarbij sectoren worden gekenmerkt door zowel veel toetreding als veel opheffingen. De markt vormt zich en komt terecht in een volwassenheidsfase waarin de dynamiek veel minder is. Er vinden overnames plaats, hetgeen ten koste gaat van de kleinere bedrijven. Grote bedrijven krijgen hier de overhand en toetreding wordt moeilijker. Uiteindelijk kan de sector in verval raken. In deze fase vinden natuurlijk ook relatief veel opheffingen plaats. Bedrijven stoten afdelingen af of verdwijnen helemaal. De levenscyclus kan met name worden herkend in typische productmarkten. Bekende voorbeelden zijn de autobandenindustrie (Carree en Thurik, 2000) en de televisieindustrie (Klepper en Simons, 1997). Op geaggregeerd niveau is het niet mogelijk om levenscycli waar te nemen. Een sterke samenhang tussen het aantal opheffingen en het aantal toetredingen wordt vaak gevonden in empirische studies. De samenhang is veelal dermate sterk dat het moeilijk is om de determinanten van toetreding te scheiden van 1 de determinanten van opheffingen . Om toch meer te kunnen zeggen over opheffingen is het inzichtelijk om enige kenmerken te beschrijven. Hoe oud zijn de bedrijven die hun activiteiten staken? Om welke redenen wordt gestopt? Hoe is de ontwikkeling van het aantal faillissementen? Hoe is de conjunctuur van invloed op de opheffingskans van bedrijven? Dat wordt in het vervolg van deze paragraaf behandeld. Opheffingen naar leeftijd Uiteraard is de startfase van een onderneming een cruciale periode. Indien in het eerste jaar genoeg activiteiten uitgevoerd kunnen worden en het bedrijf daarmee levensvatbaar blijkt, is een belangrijke horde genomen. Uit figuur 3.3 blijkt dat van de opgeheven bedrijven in 2003, een op de vier minder dan 2 jaar actief was. Bijna de helft is jonger dan 4 jaar, terwijl 27% ouder is dan 8 jaar.
1
Deze problematiek wordt met behulp van empirisch onderzoek behandeld door o.a. Rosenbaum en Lamort, 1992; Carree en Thurik, 1996; Fotopoulos en Spence, 1998.
25
figuur 3.3 Leeftijd van opgeheven bedrijven in 2003
0 tot 2 jaar 25%
8 jaar of ouder 27%
6 tot 8 jaar 12%
2 tot 4 jaar 24% 4 tot 6 jaar 12%
Bron: EIM, op basis van VVK.
Opheffingen naar achtergrond Er zijn verschillende redenen om te stoppen met een bedrijf. Veelal worden er negatieve effecten geassocieerd met een opheffing. Indien wordt gekeken naar het aantal opheffingen die uitmonden in een faillissement, dan wordt duidelijk dat dit slechts een beperkt gedeelte van alle opheffingen betreft. In 2003 gold dit voor bijna 15% opgeheven bedrijven. Bedrijven kunnen ook stoppen bij 'gebrek aan perspectief', zonder dat er een faillissement aan te pas komt. Echter, ook bedrijven die juist succesvol zijn kunnen opgeheven worden. Het bedrijf kan bijvoorbeeld dermate goed presteren dat het interessant is voor een ander bestaand bedrijf. Een overname kan volgen, en de ondernemer van het verkochte bedrijf kan de verkregen financiële middelen bijvoorbeeld gebruiken voor het opzetten van een nieuwe onderneming. In tegenstelling tot faillissementen, die altijd geregistreerd worden, is het moeilijk te achterhalen hoeveel ondernemingen worden opgeheven vanwege positieve effecten. Relatie tussen conjunctuur en het aantal opheffingen Intuïtief is het aannemelijk dat ten tijde van een conjunctuurvertraging of recessie meer opheffingen te zien zullen zijn. Wanneer echter de ontwikkeling van het aantal opheffingen sinds 1987 bestudeerd wordt, lijkt een relatie met de conjunctuur tamelijk zwak. Een slechtere conjunctuur kan uiteraard leiden tot meer opheffingen, maar de alternatieven voor marginale ondernemers zijn ook minder: het is geen goed moment voor overstap van zelfstandige naar werknemer. Wel is een duidelijk conjunctuureffect terug te zien in het aantal faillissementen. In figuur 3.4 is het aandeel faillissementen in het totale aantal opheffingen weergegeven. Tijdens de conjunctuurdip begin jaren negentig steeg dit aandeel. De daling in de peri-
26
ode daarna dient niet alleen aan een groeiende economie toegeschreven te worden. In deze periode besteedden financiers en adviseurs ook meer aandacht aan een goede voorbereiding op de start, waarbij risicovol starten zo veel mogelijk uit de weg werd gegaan. Sinds 2000 stijgt het aandeel faillissementen weer. De cijfers duiden erop dat in 2004 het aandeel op circa 15% zal uitgekomen. figuur 3.4 Ontwikkeling aantal faillissementen als percentage opheffingen 1987-2003
20,0
15,0
10,0
5,0
0,0 1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Bron: EIM, op basis van VVK en CBS.
Sterfte- en overlevingskansen startende bedrijven Aangezien een startend bedrijf in Nederland veelal zeer klein is, zijn sterfte- en overlevingskansen voor een groot deel te herleiden tot eigenschappen van de ondernemers 1 zelf . Uit divers micro-onderzoek op ondernemerspanels is gebleken dat de mate van beschikbaar menselijk kapitaal, financieel kapitaal en sociaal kapitaal (relevante kennis2 senkring) voor ondernemers van cruciaal belang is om te overleven . Het is de vraag of de overlevingskansen van startende bedrijven verschillend zijn naar gelang het jaar van oprichting. In tabel 3.1 is weergegeven wat de kans op overleven is voor een bepaald cohort (verticaal), voor een bepaalde periode dat het bedrijf actief is (horizontaal). Uit tabel 3.1 is op te maken dat overlevingsfracties constant blijven. Dat is opmerkelijk, enerzijds omdat er geen conjunctuureffect lijkt te zijn, aangezien de overlevingsfracties voor jaren van hoogconjunctuur en laagconjunctuur hetzelfde zijn, en anderzijds omdat er geen 'grote-aantalleneffect' lijkt te zijn. In latere cohorten waren beduidend meer starters dan in het cohort 1988. Echter, overlevingsfracties blijven tot dusverre gelijk. Het aantal opheffingen gerelateerd aan het aantal gestarte bedrijven lijkt constant. Gerelateerd aan het totale aantal bedrijven stijgt het heel geleidelijk. Dit heeft te maken met het toenemende aandeel van jonge bedrijven, waarvoor de sterftekans nu eenmaal hoger is dan voor langer gevestigde bedrijven.
1
2
In ENSR, 2002, Business Demography in Europe, Observatory of European SMEs 2002, No. 5, worden naast macrofactoren ook microfactoren beschouwd als indicatoren voor de overlevingskans. Veel genoemde redenen voor management failure bleken fouten die voortkomen uit eigenschappen van de ondernemer. Zie bijvoorbeeld Evans en Leighton; Bosma, Thurik, Van Praag en De Wit, 2003.
27
Er zijn duidelijke verschillen tussen sectoren wat betreft overlevingsfracties. Startende bedrijven in bank- en verzekeringswezen, bemiddeling in onroerend goed, de rechtskundige diensten en de chemische industrie hebben gemiddeld de beste papieren om te overleven. Sectoren waar overleven het moeilijkst is, zijn horeca, detailhandel, groothandel en transport. tabel 3.1
Overlevingsfractie van cohorten 1988-2003 (als perunage van de bedrijven per cohortjaar die per 31 december na resp. 0,5 jaar, 1,5 jaar etc. nog bestaan) 0,5 jaar
3,5 jaar
5,5 jaar
8,5 jaar
10,5 jaar
14,5 jaar 0,31
cohort 1988
0,93
0,80
0,63
0,51
0,41
0,37
cohort 1989
0,94
0,82
0,64
0,52
0,42
0,38
cohort 1990
0,95
0,81
0,62
0,51
0,42
0,38
cohort 1991
0,94
0,80
0,60
0,49
0,40
0,35
cohort 1992
0,93
0,79
0,59
0,49
0,39
0,35
cohort 1993
0,92
0,77
0,57
0,48
0,38
cohort 1994
0,92
0,77
0,60
0,49
0,40
cohort 1995
0,93
0,79
0,61
0,50
cohort 1996
0,93
0,80
0,61
0,50
cohort 1997
0,93
0,79
0,60
0,49
cohort 1998
0,93
0,79
0,61
cohort 1999
0,94
0,80
0,62
cohort 2000
0,94
0,80
cohort 2001
0,93
0,78
cohort 2002
0,93
0,76
cohort 2003
0,93
Bron: EIM, op basis van VVK.
28
1,5 jaar
4
Groei en krimp van bedrijven
Werkgelegenheidsverandering ontstaat doordat er nieuwe bedrijven worden opgericht of opgeheven. Werkgelegenheidsverandering treedt ook op doordat bedrijven groeien of krimpen. In dit hoofdstuk komt de werkgelegenheidsverandering bij bestaande bedrijven aan de orde. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen werkgelegenheidsmutaties door groeiende bedrijven en krimpende bedrijven. De jaarlijkse verandering van werkgelegenheid door groei en krimp komt in paragraaf 4.1 aan de orde. In paragraaf 4.2 wordt nader ingegaan op meer specifieke groeitypen. Hierbij worden nadere uitsplitsingen gemaakt van groeiers en krimpers, waarbij een vijfjaarsperiode wordt bekeken. In paragraaf 4.2 wordt tevens ingegaan op specifieke kenmerken van de verschillende groeitypen.
4.1
Groei en krimp over een éénjaarsperiode bezien
4.1.1 Verdeling bestaande be drijven over groei, krimp en gelijk bli jven Figuur 4.1 laat de procentuele verdeling van het aantal krimpende, gelijkblijvende en groeiende bedrijven zien per grootteklasse. Uit figuur 4.1 blijkt dat bij 14% van de bedrijven sprake is van werkgelegenheidsgroei in 2003. Bij ruim 72% van de bedrijven is de werkgelegenheidsomvang gelijk gebleven. figuur 4.1 Procentuele verdeling van het aantal krimpende, gelijkblijvende en groeiende bedrijven naar grootteklasse in 2003 13,8 totaal
72,3 13,9
grootteklasse
52,2 13,8
groot
34,0
33,6 38,6
middelgroot 27,8
11,7 75,9
klein 12,4
0,0
10,0 krimpers
20,0
30,0
40,0 procenten gelijkblijvers
50,0
60,0
70,0
80,0
groeiers
Bron: EIM, op basis van VVK.
Driekwart van het kleinbedrijf groeit of krimpt niet
In het grootbedrijf is 13% van de ondernemingen in omvang gelijk gebleven. Het percentage middelgrote bedrijven die gelijk blijven in omvang ligt op bijna 39%. Drie van de vier ondernemingen in het kleinbedrijf behouden hun omvang. Voor het grote aantal gelijkblijvers in het kleinbedrijf is een aantal oorzaken aan te wijzen. De relatief hoge kosten en risico's die gepaard gaan met het aannemen van personeel door een klein bedrijf zijn een belangrijke economische oorzaak. Een uitbreiding van het personeel van
29
twee naar drie personen komt neer op een loonkostenstijging van 50%. Een dergelijke grote kostentoename brengt belangrijke risico's met zich mee. Veel kleine bedrijven hebben geen enkele ambitie om in werkgelegenheidsomvang toe te nemen, omdat dit in strijd is met de persoonlijke voorkeur van de eigenaar (sociaal-psychologische oorzaak). Dergelijke bedrijven zullen vaak in het geval van omzetstijging kiezen voor uitbesteding of selectiever worden in het aannemen van opdrachten. Sterke verschillen groei en krimp per grootteklasse De procentuele verdeling van groeiende en krimpende bedrijven verschilt sterk per grootteklasse. Het kleinbedrijf kent ruim 12% groeiende bedrijven en bijna 12% krimpende bedrijven. Bij middelgrote bedrijven liggen deze percentages al een stuk hoger. Een personeelsuitbreiding vindt plaats bij circa 28% van deze ondernemingen. Inkrimping doet zich voor bij 34% van de middelgrote bedrijven. Drie van de tien grote ondernemingen kennen in 2003 een groei van de werkgelegenheidsomvang. Bij vijf van de tien is sprake van inkrimping. Dus naarmate bedrijven groter zijn, komt jaarlijkse fluctuatie in de werkgelegenheid vaker voor.
4.1.2 Creatie en verlies van w erkgelegenh eid bij be staande bedrijven
Afname groei en krimp bij bestaande bedrijven
Bedrijvendynamiek bestaat niet alleen uit nieuwe ondernemingen die erbij komen en bestaande ondernemingen die verdwijnen, maar ook uit bedrijven die groeien, gelijk blijven of krimpen. Bij een relatief klein deel van de bestaande bedrijven vindt groei of krimp in werkgelegenheid plaats. De totale omvang van de creatie en het verlies van werkgelegenheid bij bestaande bedrijven komt naar voren. In 2003 ontstonden bijna 150.000 banen bij bestaande bedrijven, terwijl ongeveer 140.000 banen verloren gingen. Per saldo werden in 2003 10.000 banen gecreëerd door reeds bestaande bedrijven. Het grootbedrijf was verantwoordelijk voor circa 70% van de groei en krimp. figuur 4.2 Werkgelegenheidsontwikkeling (x 1.000) in het MKB en het grootbedrijf van groeiende en krimpende bedrijven voor de jaren 1990-2003 400
300
200
100
0
-100
-200 1990
1991
1992
1993
groei bij MKB-bedrijven
Bron: EIM, op basis van VVK.
30
1994
1995
1996
groei bij grote bedrijven
1997
1998
1999
2000
krimp bij MKB-bedrijven
2001
2002
2003
krimp bij grote bedrijven
Werkgelegenheidsdynamiek wordt sterk door de conjunctuur bepaald. Figuur 4.2 benadrukt dit doordat duidelijk een conjuncturele golfbeweging waarneembaar is. Het jaar 1993 vormde een conjunctureel dieptepunt, terwijl de jaren 1997, 1998 en 1999 conjuncturele topjaren waren. In 1993 bedroeg de creatie van werkgelegenheid 150.000 banen. In de jaren 1997,1998 en 1999 schommelde dit tussen de 278.000 en 293.000 banen. De krimp van werkgelegenheid bij bestaande bedrijven was in het conjunctureel slechte jaar 1993 het hoogst. In dat jaar gingen 171.000 banen verloren. Het jaar 2002 komt hierbij dicht in de buurt met een verlies van 165.000 banen. Het jaar 1998 kende een minimale krimp van de werkgelegenheid van 125.000 arbeidsplaatsen.
Conjunctuur sterk bepalend voor werkgelegenheidsdynamiek bij bestaande bedrijven
De bruto werkgelegenheidscreatie bij bestaande bedrijven is voor het merendeel afkomstig van bedrijven uit het MKB. In de jaren 1990 tot en met 2003 fluctueert het aandeel van het MKB tussen 52% (in 1996) en 74% (in 2002 en 2003). Het aandeel blijkt afhankelijk te zijn van de conjuncturele situatie. Vooral in conjunctureel ongunstige jaren is het aandeel van het MKB in de werkgelegenheidscreatie relatief hoog. In de conjunctureel ongunstige jaren 1993 en recent 2003, bedroeg het MKB-aandeel respectievelijk 68% en 74%.
MKB grootste bron werkgelegenheidscreatie onder bestaande bedrijven
4.2
Groei en krimp over een vijfjaarsperiode bezien In deze paragraaf worden bestaande bedrijven ingedeeld naar type door ze over een periode van vijf jaar te volgen. Bestaande bedrijven worden in deze paragraaf gedefinieerd als bedrijven die reeds op 1 januari 1998 bestonden en op 31 december 2002 nog 1 steeds bestonden. Op basis van het groeitempo van de werkgelegenheid worden de bestaande bedrijven verder ingedeeld in vier klassen, namelijk: - snelle groeiers - normale groeiers - gelijkblijvers - krimpers. Daarbij dient de kanttekening te worden geplaatst dat bij krimpers onderscheid wordt gemaakt naar groeikrimpers en overige krimpers. Sommige bedrijven hebben te maken met een groeiende omzet, maar dat hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat de werkgelegenheid ook groeit. Deze bedrijven worden aangeduid als groeikrimpers. Ondernemingen waarbij naast de omzet tevens de werkgelegenheid daalt, worden tot de overige of 'echte' krimpers gerekend.
4.2.1 Groeitypen en grootteklassen In figuur 4.3 is het percentage bedrijven per groeitype en grootteklasse weergegeven. In de periode 1-1-1998 t/m 31-12-2002 is de werkgelegenheidscreatie door bestaande groeiende bedrijven uitgekomen op ongeveer 1.050.000 banen. Snelgroeiende bedrijven creëerden 174.000 (16,6%) van deze banen. Tegenover de banencreatie stond een verlies van werkgelegenheid bij bestaande bedrijven van bijna 660.000 banen.
Een miljoen banen gecreëerd in afgelopen vijf jaar
1
Het groeitempo wordt berekend met behulp van de EIM-groeivoet. De formule van de EIM-groeivoet staat weergegeven in bijlage II.
31
figuur 4.3 Percentage bedrijven per groeitype en grootteklasse bij bestaande bedrijven van 1-1-1998 t/m 31-12-2002 60
50
40
30
20
10
0 kleinbedrijf snelle groeiers
middenbedrijf normale groeiers
grootbedrijf gelijkblijvers
totaal krimpers
Bron: EIM, op basis van REACH en CBS.
Het verschil in werkgelegenheid is zojuist gekwantificeerd, maar de uitkomsten zijn sterk afhankelijk van de methode die wordt gebruikt om bedrijven in grootteklassen in te delen. Duidelijke verschillen op het gebied van werkgelegenheid zijn aan te treffen per grootteklasse. Het blijkt veel uit te maken of bedrijven worden ingedeeld op basis van de grootte aan het begin van de onderzoeksperiode (per 1 januari 1998) of op basis van de grootte aan het eind van de onderzoeksperiode (per 31 december 2002). Figuur 4.4 laat de groei van de werkgelegenheid zien als het meetmoment op 31 december 2002 ligt. Dan blijkt dat de werkgelegenheid van het bestaande grootbedrijf relatief 1 sterk per jaar groeide, terwijl in het bestaande kleinbedrijf de werkgelegenheid afnam . Indien de indeling van de grootteklasse had plaatsgevonden per 1 januari 1998, was de werkgelegenheid van het grootbedrijf ook gunstiger geweest dan die van het kleinbedrijf, maar was het verschil geringer geweest.
1
32
Er is sprake van een negatieve vertekening van het belang van het kleinbedrijf en het middenbedrijf, omdat de bedrijven in dit onderzoek naar grootteklasse worden ingedeeld op basis van het aantal werknemers per 31 december 2002 (het eind van de onderzoeksperiode). Veel groeiende bedrijven verspringen van grootteklasse. Een aantal snelgroeiende bedrijven die per 1 januari 1998 in het kleinbedrijf ingedeeld konden worden, zullen per 31 december 2002 tot het middenbedrijf worden gerekend. Hetzelfde geldt voor een aantal snelgroeiende middelgrote bedrijven die per 31 december 2002 tot het grootbedrijf worden gerekend. Omgekeerd geldt dat een aantal krimpende bedrijven in een lagere grootteklasse komt. Wanneer de grootteklasse per 1 januari 1998 in plaats van 31 december 2002 als uitgangspunt zou zijn genomen, zou de ontwikkeling gunstiger zijn geweest voor het kleinbedrijf.
figuur 4.4 Werkgelegenheidsmutatie in personen (x 1.000), naar grootteklasse en groeitype bij bestaande bedrijven van 1-1-1998 t/m 31-12-2002 800
600
400
200
0
-200
-400
-600 kleinbedrijf
middenbedrijf
snelle groeiers
normale groeiers
grootbedrijf krimpers
totaal saldo
Bron: EIM, op basis van REACH en CBS.
In Nederland behoort slechts een beperkt aantal bedrijven tot de categorie van snelle groeiers. Van de bestaande bedrijven kan 6% worden gerekend tot de snelle groeiers. Onder de snelle groeiers bestaan enorme verschillen per grootteklasse. Grote bedrijven presteren beter dan kleine bedrijven. De beperkte werkgelegenheidsprestatie van het kleinbedrijf is vooral een gevolg van het geringe aantal snelle groeiers ten opzichte van het midden- en het grootbedrijf. In het kleinbedrijf is 4% van de bedrijven te kwalificeren als een snelle groeier. In het grootbedrijf is dit 25%. Het middenbedrijf ligt met 16% snelle groeiers tussen deze twee percentages in.
6% van de bestaande bedrijven is snelle groeier
Een bijzonder kenmerk van kleine bedrijven is dat veel van deze bedrijven in werkgelegenheidsomvang gelijk blijven. In de onderzochte periode is 30% van de kleine bedrijven in omvang gelijk gebleven. In het middenbedrijf bleef 10% van de bedrijven in omvang gelijk. In het grootbedrijf was de werkgelegenheidsmutatie het grootst. Er blijkt dat slechts 8% van de grote bedrijven in de periode dezelfde grootte had behouden. Ongeveer 25% van alle bedrijven is de afgelopen jaren noch gegroeid noch gekrompen.
Relatief veel kleine bedrijven blijven gelijk in omvang
4.2.2 Kenmerken van groeityp en Leeftijd en groeitype Tussen leeftijd en de groeitype bestaat een duidelijk verband. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op deze relatie. Er wordt gekeken naar bedrijven die per 1 januari 1998 1 bestonden . Dit betekent dat alle bedrijven minstens zes jaar oud zijn. Het verband tussen leeftijd en snelle groei is sterk. Snelle groeiers blijken veelal jonge bedrijven te zijn. Uit figuur 4.5 blijkt dat bedrijven tot en met een leeftijd van 17 à 18 jaar vaker dan gemiddeld aan te merken zijn als snelle groeiers. Jonge bedrijven van 6 tot 11 jaar zijn in 16% van de gevallen een snelle groeier. Gemiddeld 4% van de bedrijven ouder dan 30 jaar is een snelle groeier. Omstreeks 23% van de bedrijven is te beschouwen als een normale groeier. In het algemeen zijn bedrijven jonger dan 25 jaar
Snelle groeiers met name jonge bedrijven
1
De bedrijfstypen betreffen bestaande bedrijven waarvan de ontwikkeling gevolgd is in de gehele periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002, en die bovendien in het gehele jaar 1997 bestonden.
33
normaal groeiende bedrijven (zie figuur 4.6). Na de leeftijd van 25 jaar ontstaat een wisselend beeld bij de normale groeiers. Vooral bedrijven ouder dan 80 jaar zijn beduidend minder vaak normaal groeiende bedrijven. Figuur 4.7 geeft inzicht in het gemiddelde percentage stabiele bedrijven. Bedrijven die in omvang stabiel blijven zijn in het algemeen ouder dan 60 jaar. Voordat bedrijven de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt zijn ze dynamischer en treedt groei of krimp vaker op. Uit figuur 4.8 valt af te lezen dat krimpende bedrijven overwegend ouder dan 15 jaar zijn. Gemiddeld is 38% van de bedrijven ouder dan 15 jaar een krimpend bedrijf. Na ongeveer 55 jaar is er sprake van minder krimp dan gemiddeld, maar na circa 10 jaar (dus op 65-jarige leeftijd) neemt het aandeel krimpende bedrijven weer toe.
Krimpende bedrijven overwegend ouder dan vijf jaar
In zekere zin kan de levenscyclus van bedrijven worden teruggevonden in de verschillende figuren. Na de introductiefase breekt een fase van expansie aan met relatief snelle groei. Deze periode wordt gekarakteriseerd door relatief veel snelgroeiende bedrijven. De volgende fase is de rijpheidsfase. In de rijpheidsfase treedt verzadiging op: de groei vertraagt, het aantal snelgroeiende bedrijven neemt af en het aantal stabiele bedrijven stijgt. De neergaande fase is de laatste fase in de levenscyclus van bedrijven. In de neer1 gaande fase wordt het aantal krimpende bedrijven steeds omvangrijker . In een eerdere 2 studie van EIM is de mogelijkheid geopperd dat een aantal bedrijven later weer een omslag weten te bewerkstelligen, zodat ze weer in een nieuwe levenscyclus terechtkomen. Bij normaal groeiende bedrijven valt op dat na ongeveer 25 jaar een omslagpunt kan worden geconstateerd. Tot deze leeftijd neemt het aandeel normaal groeiende bedrijven toe. Daarna stabiliseert het aandeel normaal groeiende bedrijven zich rond het gemiddelde. Figuur 4.6 bevestigt dit patroon.
1
2
34
De theorie van de levenscyclus is oorspronkelijk afkomstig uit de marketing- en organisatieleer. Zie bijvoorbeeld Kotler, P. (1976), Marketing management, planning and control, Londen. Zie Bangma, K.L., en W.H.J. Verhoeven, Groeipatronen van bedrijven, Zoetermeer.
figuur 4.5 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) snelle groeiers in afwijking van het gemiddelde percentage snelle groeiers in 2002 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 % 0,0 -1,0 -2,0 -3,0 -4,0 -5,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, op basis van REACH.
figuur 4.6 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) normale groeiers in afwijking van het gemiddelde percentage normale groeiers in 2002 16,0 14,0 12,0 10,0 8,0 6,0 % 4,0 2,0 0,0 -2,0 -4,0 -6,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, op basis van REACH.
35
figuur 4.7 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) gelijkblijvers in afwijking van het gemiddelde percentage gelijkblijvers in 2002 10,0
5,0
0,0
%
-5,0
-10,0
-15,0
-20,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, op basis van REACH.
figuur 4.8 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) krimpers in afwijking van het gemiddelde percentage krimpers in 2002 20,0
15,0
10,0
%
5,0
0,0
-5,0
-10,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, op basis van REACH.
36
65
70
75
80
85
90
95
Snelle groeiers vooral in de dienstverlening actief
Een onderscheid naar sector en grootteklasse is gemaakt in tabel 4.1, respectievelijk tabel 4.2. In deze tabellen wordt een onderscheid gemaakt tussen jonge bedrijven en oudere bestaande bedrijven. Het sector- en grootteklassebeeld van jonge bedrijven is niet wezenlijk anders dan dat van alle bestaande bedrijven. Zo zijn zowel bij de jonge bedrijven (leeftijd 6-10 jaar) als bij alle bestaande bedrijven (ouder dan 6 jaar) snelle groeiers oververtegenwoordigd in de dienstensector, maar ondervertegenwoordigd in zowel de nijverheid als de handel. Indien gekeken wordt naar de grootteklasse, zijn snelle groeiers bovengemiddeld vertegenwoordigd in het groot- en het middenbedrijf en ondervertegenwoordigd in het kleinbedrijf. Wel is de hoogte van de aandelen die de groeitypen hebben bij jongere bedrijven anders dan bij oudere bedrijven. tabel 4.1
Vertegenwoordiging jonge en bestaande bedrijven per groeitype, verdeeld naar sector, periode 1998-2002
sector
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging alle
jonge bedrijven
oudere bedrijven
bestaande bedrijven
snelgroeiend nijverheid
-
-
-
handel
-
-
-
+
+
+
+
-
=
-
-
-
+
+
+
-
-
-
handel
+
+
+
diensten
=
-
-
nijverheid
+
+
+
handel
+
-
-
-
-
-
diensten
normaal groeiend nijverheid handel diensten
gelijkblijvend nijverheid
krimpend
diensten +
Sector oververtegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
-
Sector ondervertegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
=
Aandeel sector conform alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
Bron: EIM.
37
tabel 4.2
Vertegenwoordiging jonge en bestaande bedrijven per groeitype, verdeeld naar grootteklasse, periode 1998-2002
sector
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging alle
jonge bedrijven
oudere bedrijven
bestaande bedrijven
snelgroeiend klein
-
-
-
midden
+
+
+
groot
+
+
+
-
-
-
midden
+
+
+
groot
+
+
+
+
+
+
midden
-
-
-
groot
-
-
-
+
+
+
midden
-
-
-
groot
-
=
=
normaal groeiend klein
gelijkblijvend klein
krimpend klein
+
Sector oververtegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
-
Sector ondervertegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
=
Aandeel sector conform alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
Bron: EIM.
Omzet per werknemer en groeitype De volgende paragrafen werpen een nadere blik op de relatie tussen groeitype en een aantal financiële gegevens. Deze paragraaf bijt de spits af door te kijken naar het verband tussen omzet per werknemer en groeitype. De omzet per werkzame persoon is een grove indicator voor de arbeidsproductiviteit als maat voor de efficiency. Omzet per werknemer tussen 1998 en 2002 toegenomen
38
Figuur 4.9 demonstreert dat de omzet per werknemer in een periode van vijf jaar is toegenomen. Op 1 januari 1998 kwam de omzet per werknemer uit op 182.000 euro. In 2002 is de omzet gestegen naar 290.000 euro per werknemer. De procentuele verandering per jaar ligt voor de omzet per werknemer op ongeveer 10%.
figuur 4.9 Omzet per werknemer per groeitype op 1 januari 1998 en 31 december 2002 500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 snelle groeiers
normale groeiers
omzet per werknemer 1-1-1998
gelijkblijvers
krimpers
totaal
omzet per werknemer 31-12-2002
Bron: EIM, op basis van REACH.
Normaal groeiende bedrijven hebben hoogste omzet per werknemer
Uit figuur 4.9 valt af te leiden dat de normale groeiers de hoogste omzet per werknemer laten zien. In 2000 bereikte de omzet per werkende voor een normale groeier de hoogte van 413.000 euro per persoon. Normale groeiers kennen een goede prestatie, want er is niet alleen sprake van bedrijfsgroei maar ook de bedrijfsprocessen zijn efficient. Snelle groeiers blijven iets achter bij de normale groeiers. De waarschijnlijke reden hiervoor is dat de bedrijven jong zijn en een sterke fixatie hebben op groei, en minder op efficiency. Krimpende bedrijven hebben de laagste omzet per werknemer. De krimpers presteren soms goed door de grote mate van efficiëntie, maar presteren af en toe ook slecht en daardoor is per saldo de omzet per werknemer lager. De mutatie van de omzet per werkzame persoon in de vijfjaarsperiode verschilt per groeitype. Snelle groeiers lieten in deze periode een mutatie zien van 34%, terwijl normale groeiers en krimpende bedrijven een verandering in de omzet per werknemer kenden van boven de 60%. Gelijkblijvers hadden met 33% de laagste mutatie.
Snelle groeiers en gelijkblijvers dragen minst bij aan totale mutatie in omzet per werknemer
De totale verandering in omzet per werknemer per jaar is bijna 10%. Figuur 4.10 laat zien dat krimpers verantwoordelijk zijn voor 32% van de totale mutatie in omzet per werkzame persoon, en bij normale groeiers is dit 31%. Gelijkblijvers en snelle groeiers hebben de laagste mutatie per jaar (beide 6%) en dragen het minst bij aan de totale mutatie in de omzet per werknemer in de vijfjaarsperiode.
39
figuur 4.10 Mutatie in de omzet per werknemer als percentage van de totale verandering per jaar in de periode 1 januari 1998 t/m 31 december 2002 snelle groeiers 20% krimpers 32%
normale groeiers 30% gelijkblijvers 18%
Bron: EIM, op basis van REACH.
Hoogste solvabiliteit bij snelle groeiers
Sterke toename solvabiliteit bij normale groeiers
40
Solvabiliteit en groeitype De verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen wordt aangeduid als solvabiliteit. De solvabiliteitspositie bepaalt de mate waarin een bedrijf in staat is (onverwachte) klappen op te vangen. Als het solvabiliteitsgetal één is, wordt de onderneming solvabel genoemd en kan zij met behulp van haar eigen vermogen haar schulden terugbetalen. De solvabiliteit is telkens ongeveer gelijk aan 0,5 (zie figuur 4.11). Snelgroeiende bedrijven zijn solvabeler dan normale groeiers. Eerder in dit hoofdstuk bleek al dat snelle groeiers vaak jonge bedrijven zijn. Om snel te kunnen groeien is vaak een gezonde financiële positie gewenst. Daarnaast hebben deze jonge bedrijven bij de start van de onderneming een beginkapitaal nodig dat in de vorm van eigen vermogen wordt aangeleverd. Banken en andere instanties vinden het vaak niet aantrekkelijk om startende bedrijven te financieren, omdat deze vaak snel weer failliet gaan. Financiële instellingen zijn eerder geneigd normaal groeiende bedrijven te financieren. Normaal groeiende bedrijven hebben dan vaak ook meer de beschikking over vreemd vermogen dan snelle groeiers. De normale groeiers hebben een iets lagere solvabiliteit dan snelle groeiers. Bedrijven die in omvang stabiel zijn en krimpende bedrijven hebben veelal meer eigen vermogen opgebouwd, zodat hun solvabiliteit weer enigszins hoger is dan die van normale groeiers. Vooral normale groeiers hebben de afgelopen jaren een sterke groei van de solvabiliteit gekend. De groei bedroeg maar liefst 47%. De oorzaak is een aanzienlijke stijging van het eigen vermogen bij normale groeiers. De solvabiliteit van snelle groeiers is in 2002 ten opzichte van 1 januari 1998 gedaald. Bedrijven hebben de laatste jaren meer vreemd vermogen weten aan te trekken. Het eigen vermogen van snelle groeiers is gestegen met 4,5% per jaar, terwijl het vreemd vermogen een iets snellere groei heeft doorgemaakt. Ook krimpers hebben te maken gehad met een dalende solvabiliteit door een grotere stijging van het vreemd vermogen dan het eigen vermogen.
figuur 4.11 Solvabiliteit per groeitype op 1 januari 1998 en 31 december 2002 0,7
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0 snelle groeiers
normale groeiers
solvabiliteit 1 januari 1998
gelijkblijvers
krimpers
totaal
solvabiliteit 31 december 2002
Bron: EIM, op basis van REACH.
41
5
Totaalbeeld werkgelegenheidsverandering
De verandering van werkgelegenheid is een dynamisch proces van werkgelegenheidscreatie en werkgelegenheidsverlies. De omvang van de werkgelegenheidsdynamiek is uit te drukken in het positieve getal van creatie en verlies van werkgelegenheid: de 'jobturnover'. In paragraaf 5.1 komt de jobturnover aan bod. Paragraaf 5.2 kijkt naar de netto werkgelegenheidsverandering. Hierbij kan, analoog aan wat in hoofdstuk 4 is gedaan, een onderscheid gemaakt worden naar de werkgelegenheidsverandering over een éénjaarsperiode (paragraaf 5.2.1) en die over een vijfjaarsperiode (paragraaf 5.2.2).
5.1
Jobturnover Het saldo van de bruto banencreatie en het positieve getal van het bruto banenverlies wordt aangeduid met de term 'jobturnover'. Door conjuncturele schommelingen kan de jobturnover jaarlijks sterk wisselen. De ontwikkeling van de jobturnover is een indicator voor turbulentie, waarbij de jobturnover gezien kan worden als maat voor de vernieuwing van het werkgelegenheidsbestand. Een economie met een hoge jobturnover kent dan meestal relatief veel recent gecreëerde banen.
5.1.1 Bruto banencreatie Dalende bruto banencreatie
De bruto banencreatie bepaalt deels de job turnover. Zoals figuur 5.1 laat zien, betrof de bruto creatie van werkgelegenheid in 2003 slechts 230.000 banen. In 1999 werd een maximale bruto banencreatie van bijna 415.000 arbeidsplaatsen bereikt. De neergaande conjunctuur van de afgelopen jaren heeft als gevolg dat ten opzichte van 1999 in 2003 de bruto creatie van werkgelegenheid gedaald is. De bruto banencreatie bedroeg in 2003 ongeveer 258.000 banen. figuur 5.1 Bruto banencreatie en bruto banenvernietiging (x 1.000 personen) in de periode 1990 t/m 2003 500 400 300 200 100 0 -100 -200 -300 -400 1990
1991
1992
nieuw e bedrijven
1993
1994
1995
1996
groei bestaande bedrijven
1997
1998
1999
2000
krim p bestaande bedrijven
2001
2002
2003
opheffingen
Bron: EIM, op basis van VVK.
Relatie minder banencreatie bij bestaande bedrijven
De dalende bruto creatie van werkgelegenheid komt voor rekening van bestaande bedrijven. Bestaande bedrijven zijn de afgelopen jaren minder gegroeid en daardoor nam de bruto banencreatie bij bestaande bedrijven af. De banencreatie bij bestaande bedrij-
43
ven bestond in 1999 uit bijna 290.000 banen, maar in 2003 was dit aantal bijna gehalveerd naar 145.000 banen. Voorheen zorgden de bestaande bedrijven overwegend voor banencreatie. Het jaar 1990 laat zien dat 78% van de nieuwe banen afkomstig is van bestaande bedrijven en in 2003 was dit nog 56%. Dit betekent dat de bestaande bedrijven de afgelopen jaren terrein hebben verloren als het gaat om de bruto creatie van banen. Interessant is om te zien wat de relatie is tussen de bruto banencreatie en de conjunctuur. Bij bestaande bedrijven neemt de bruto creatie van banen sterk af bij een ongunstige conjunctuur. In de conjunctureel zwakke jaren 1993 en 2003 belandde de bruto banencreatie bij bestaande bedrijven op een dieptepunt. In deze jaren werden minder dan 150.00 banen gecreëerd door reeds bestaande bedrijven. Deze aantallen zijn beduidend lager dan in de conjuncturele topjaren. In deze jaren was de gemiddelde bruto banencreatie door bestaande bedrijven gelijk aan gemiddeld 287.000 arbeidsplaatsen per jaar. De werkgelegenheidscreatie door nieuw opgerichte bedrijven is de afgelopen jaren bijna elk jaar licht toegenomen. Vanaf 2001 daalt deze, maar de daling is minder sterk dan bij bestaande bedrijven.
Bruto banencreatie sterk afhankelijk van conjunctuur
5.1.2 Bruto banenverlies Aan de andere kant is het bruto banenverlies van belang om de jobturnover te bepalen. Het bruto banenverlies kwam in 2003 uit op 266.000 banen. Vergeleken met 1990 is dit bijna een verdubbeling van het werkgelegenheidsverlies. In 1990 kwam 31% van het bruto banenverlies voor rekening van opgeheven bedrijven, terwijl in 2003 dit 47% was. Procentueel gezien neemt het bruto banenverlies onder opheffingen toe. De toename van het banenverlies door opheffende bedrijven wordt vooral veroorzaakt door de stijging van het aantal oprichtingen in de afgelopen jaren. Jonge bedrijven maken immers een grote kans om binnen vijf jaar weer verdwenen te zijn.
Bruto banenverlies in 13 jaar bijna verdubbeld
5.1.3 Jobturnover De twee aspecten die nodig zijn om de jobturnover te bepalen zijn kort besproken. De bruto banencreatie en het positieve getal van het bruto banenverlies kunnen worden opgeteld om de jobturnover te verkrijgen. De jobturnover bestond in 2003 uit 524.000 banen. Het conjuncturele topjaar was 1999, met een jobturnover van 652.000 banen. In de periode 1990-2003 is de jobturnover toegenomen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in deze periode de turbulentie op de arbeidsmarkt heviger is geworden. De toename van de jobturnover is de afgelopen jaren vooral het gevolg geweest van de stijging van het aantal nieuwe bedrijven en daarmee ook de werkgelegenheid.
Toename job turnover
5.2
Netto werkgelegenheidsverandering Jaarlijkse netto werkgelegenheidsverandering De totale werkgelegenheid in het particuliere bedrijfsleven bestaat uit circa 5 miljoen arbeidsplaatsen. Hiervan is in het grootbedrijf circa 40% te vinden en in het MKB de overige banen. De werkgelegenheidsverandering door oprichting, groei en krimp en opheffing van bedrijven kan uitgesplitst worden naar grootteklasse. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden naar drie klassen: het kleinbedrijf, het middenbedrijf en het grootbedrijf.
44
tabel 5.1
Werkgelegenheidsverandering (x 1.000) in 1998 en 2002 naar grootteklasse klein-
midden-
groot-
bedrijf
bedrijf
bedrijf
totaal
1997
2002
1997
2002
1997
2002
1997
2002
nieuwe bedrijven
87
101
13
18
0
0
99
119
saldo groei en krimp bestaande bedrijven
29
-21
56
11
96
-3
181
-14
-53
-75
-18
-27
-8
-11
-78
-113
63
5
51
2
88
-14
202
-7
1.453
1.607
1.341
1.471
2.081
2.218
4.875
5.296
opheffing bedrijven saldo werkgelegenheidsverandering
niveau werkgelegenheid per 31 december
Bron: EIM, op basis van VVK en CBS.
De banencreatie in het MKB is vooral gunstig door de netto werkgelegenheidsmutatie door oprichtingen en opheffingen van bedrijven. Nieuwe bedrijven in het kleinbedrijf creëren 101.000 banen en het middenbedrijf creëerde 18.000 banen in 2002. Na correctie voor opheffing van bedrijven, was de netto mutatie in het MKB in 1997 circa 28.000 banen en in het conjuncturele zwakke jaar 2002 was dit nog 18.000 banen. Het saldo van groei en krimp bij bestaande bedrijven was in 1997 nog positief voor zowel het MKB als het grootbedrijf met respectievelijk 86.000 banen en 96.000 banen. In het conjunctureel zwakke jaar 2002 was dit voor MKB en grootbedrijf negatief met respectievelijk een afname van 10.000 en 3.000 banen. Hoe kleiner bedrijven zijn, hoe minder belangrijk bestaande bedrijven van belang zijn voor de werkgelegenheidscreatie. Ook kan gezegd worden dat nieuwe bedrijven een belangrijke en relatief stabiele stroom van nieuwe werkgelegenheid creëren.
5.2.1 Werkgelege nheidsaan de el jonge bed rijven Jonge bedrijven goed voor 16% van de totale werkgelegenheid
De betekenis van de groeibijdrage van jonge bedrijven voor de samenstelling van de totale werkgelegenheid komt in deze paragraaf aan bod. In 2001 bestaat 16% van de totale werkgelegenheid uit banen bij jonge ondernemingen, dat wil zeggen die in de periode 1992-2001 zijn opgericht. Het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven is de afgelopen jaren tamelijk stabiel gebleken en schommelt tussen 15 en 17%. Het werkgelegenheidsaandeel van nieuwe bedrijven kan sterk per sector verschillen. Tabel 5.2 geeft een overzicht van het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven per sector.
45
tabel 5.2
Aandeel in de werkgelegenheid van jonge bedrijven die zijn opgericht in een tienjaarsperiode (in %)
opgericht in
opgericht in
opgericht in
opgericht in
opgericht in
opgericht in
1987-1996
1988-1997
1989-1998
1990-1999
1991-2000
1992-2001
(% werk-
(% werk-
(% werk-
(% werk-
(% werk-
(% werk-
gelegenheid
gelegenheid
gelegenheid
gelegenheid
gelegenheid
gelegenheid
1996)
1997)
1998)
1999)
2000)
2001)
voedings- en genotm.industrie
6
6
6
6
5
4
chemische industrie
5
4
4
5
4
4
metaalindustrie
10
9
10
10
10
10
overige industrie
11
10
11
8
8
8
bouwnijverheid
18
19
20
20
21
21
auto en reparatie
18
16
16
15
15
15
groothandel
23
23
24
24
21
19
detailhandel
11
11
11
11
11
11
horeca
21
20
19
17
16
16
transport
11
11
13
12
11
11
bank- en verzekeringswezen
11
11
13
16
14
13
bemiddeling onroerend goed
52
51
57
62
60
57
schoonmaakbedrijven
10
9
9
8
8
7
zakelijke dienstverlening
19
18
19
24
23
23
verhuur roerende goederen
33
28
26
56
52
50
overige commerciële diensten
39
42
46
47
46
46
totaal
16
15
16
17
17
16
Bron: EIM, op basis van VVK en CBS.
Toename aandeel jonge bedrijven in verhuur van roerende goederen en bouwnijverheid
In veel sectoren is het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven in 2001 iets afgenomen of constant gebleven ten opzichte van de jaren 1999 en 2000. Ondanks de conjuncturele teruggang is het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven flink toegenomen in de sector verhuur van roerende goederen, en ook de bouwnijverheid laat een opwaartse tendens zien. Het conjunctureel sterke jaar 1999 laat het hoogste werkgelegenheidsaandeel zien in vele sectoren. De voedings- en genotmiddelenindustrie, de overige industrie en de schoonmaakbedrijven hebben te maken met licht dalende aandelen van jonge bedrijven. Deze laatstgenoemde sectoren hebben te maken met een verzadigde markt waar bedrijven eerder verdwijnen dan erbij komen. Diverse factoren kunnen invloed hebben op het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven, die per sector sterk verschillend kunnen uitpakken. Invloedrijke factoren zijn: de hoogte van het geboortecijfer van bedrijven in een sector, de gemiddelde omvang bij de start van een nieuw bedrijf, de gemiddelde bedrijfsgrootte in de desbetreffende sector, de groei die nieuwe bedrijven meemaken en ten slotte de overlevingsfractie van nieuwe bedrijven. Tabel 5.3 geeft inzicht in de bijdrage van deze factoren op de marktpenetratiegraad van jonge bedrijven.
46
tabel 5.3
Bijdrage onderdelen marktpenetratiegraad van jonge bedrijven groei van op-
schaal-
gemiddelde
overlevings-
richtingen
grootte
oprichtingen-
grootte van
kansen jon-
t.o.v. de groei
van de
pene-
quote
oprichtingen
ge bedrijven
van de sector
sector
tratie
--
++
-
++
-
--
chemische industrie
-
++
+
+
-
--
metaalindustrie
-
+
+
++
-
-
--
+
-
--
-
-
-
-
+
-
-
+
--
=
+
-
+
-
groothandel
-
-
-
=
+
+
detailhandel
--
=
-
--
-
-
-
+
-
+
+
=
++
+
-
++
-
-
bank- en verzekeringswezen
+
=
++
-
-
-
bemiddeling onroerend goed
++
=
++
--
+
++
+
=
=
++
-
-
zakelijke dienstverlening
++
-
+
++
+
+
verhuur roerende goederen
++
-
=
=
+
++
overige commerciële diensten
-
-
=
=
+
++
totaal
=
=
=
=
=
=
voedings- en genotm.industrie
overige industrie bouwnijverheid auto en reparatie
horeca transport
schoonmaakbedrijven
++
Sterk positieve invloed op de marktpenetratie.
+
Positieve invloed op de marktpenetratie.
-
Negatieve invloed op de marktpenetratie.
--
Sterk negatieve invloed op de marktpenetratie.
=
Neutrale invloed op de marktpenetratie.
Bron: EIM.
5.2.2 Netto werkgelegenheid sverandering over een vijfjaarsperiod e Vijfjaarsperiode De werkgelegenheidsontwikkeling als gevolg van bedrijvendynamiek zal in deze paragraaf worden besproken door een periode van vijf jaar te bekijken, waarbij 1 januari 1998 als startdatum is gekozen en 31 december 2002 als einddatum. De banencreatie en het banenverlies over deze periode zijn samengevat in figuur 5.2. In deze figuur is een uitsplitsing gemaakt naar nieuwe bedrijven, bestaande bedrijven en opheffing van bedrijven.
47
figuur 5.2 Werkgelegenheidsmutaties in de periode 1-1-1998 t/m 31-12-2002 naar banencreatie en banenvernietiging
in personen x 1.000 1.573 1.000
500
groeiers bestaande bedrijven (60%) jonge bedrijven (40%) banencreatie
500
banenvernietiging krimp bestaande bedrijven (53%)
752 saldo netto banengroei
opheffing bestaande bedrijven (9%) opheffing jonge bedrijven (38%)
1.000
821
Bron: EIM, op basis van REACH, VKK en CBS.
Groei werkgelegenheid bij snelle groeiers gemiddeld 12% per jaar
48
Creatie van werkgelegenheid Groeiende bestaande bedrijven creëren de meeste werkgelegenheid. Meer dan de helft van de ruim 1,5 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen is door bestaande bedrijven gecreëerd. Jonge bedrijven zijn verantwoordelijk voor een banencreatie van 40%. Drie op de vijf bestaande bedrijven in Nederland blijken te groeien in werkgelegenheid. Slechts 6% van de bestaande bedrijven is te kwalificeren als snelle groeier. Figuur 5.3 laat zien dat snelle groeiers verantwoordelijk zijn voor maar liefst 44% van de totale bruto banengroei en bij normale groeiers is dit gelijk aan 18%. De snelgroeiende bedrijven groeien gemiddeld met 12% in werkgelegenheid per jaar, terwijl de normale groeiers met gemiddeld 4,75% per jaar groeien.
figuur 5.3 Werkgelegenheidscreatie van de onderscheiden bedrijfs- en groeitypen in de periode 1-1-1998 t/m 31-12-2002
creatie door nieuwe bedrijven na de start 7%
snelle groeiers 44%
nieuwe bedrijven 31%
normale groeiers 18%
Bron: EIM, op basis van REACH, VVK en CBS.
De jonge bedrijven weten het forse aantal banen dat bij de start gecreëerd is gemiddeld genomen niet vast te houden. De cumulatieve creatie van banen door jonge bedrijven bestaat uit circa 490.000 banen in de onderzochte periode van vijf jaar. Door groei en krimp tijdens deze periode komt daar per saldo nog wat werkgelegenheid bij. Het totale aantal door jonge bedrijven gecreëerde banen bedraagt in de onderzochte vijfjaarsperiode circa 600.000. Door opheffing van jonge bedrijven gaat 30% van de initiële banencreatie (direct bij de start) weer verloren.
Banenvernietiging vooral door krimp van bestaande bedrijven
Verlies van werkgelegenheid Van de bestaande bedrijven behoort 35% tot de krimpende bedrijven. Ongeveer 30% van de bedrijven blijft in omvang gelijk en 35% groeit in werkgelegenheid. De werkgelegenheid neemt gemiddeld met 6,5% af bij de krimpende bedrijven. Ongeveer één op de drie van de krimpers wordt gekwalificeerd als groeikrimpers. Deze groeikrimpers hebben te maken met een dalende werkgelegenheid, maar presteren niet slecht. De omzet van groeikrimpers neemt toe ondanks het werkgelegenheidsverlies. Meer dan de helft van de banenvernietiging kwam voor rekening van krimpende bedrijven. De opheffing van jonge bedrijven leidde in de periode 1998-2002 tot een verlies van ruim 300.000 banen. Daarnaast was 10% van het banenverlies toe te schrijven aan de opheffing van bestaande bedrijven.
49
figuur 5.4 Werkgelegenheidsvernietiging van de onderscheiden bedrijfs- en groeitypen in de periode 1-1-1998 t/m 31-12-2002
opheffing van bestaande bedrijven 10%
echte krimpers 34%
opheffing van jonge bedrijven 38%
groeikrimpers 18%
Bron: EIM, op basis van REACH, VVK en CBS.
Jonge bedrijven zeer belangrijk voor nettogroei werkgelegenheid
50
Saldo van creatie en verlies van werkgelegenheid In de vijfjaarsperiode werd een nettogroei van bijna 752.000 banen gerealiseerd. De bestaande bedrijven blijken met 60% bij te dragen aan de nettogroei. Jonge bedrijven zijn verantwoordelijk voor de overige banen die de nettogroei bepalen, waarmee het belang van jonge bedrijven voor de werkgelegenheid als zeer belangrijk omschreven kan worden.
Bijlage I Methodologie Inleiding In deze methodologiebijlage wordt ingegaan op de wijze van vaststelling en de hiervoor gehanteerde bronnen bij de diverse bedrijfstypen die van belang zijn voor de werkgelegenheidsontwikkeling in Nederland. In dit onderzoek is het (juridische) bedrijf met een economische activiteit, de entiteit. Dit kan zowel een zelfstandig bedrijf betreffen als een dochterbedrijf. Starters, nieuwe dochters en opheffingen In dit onderzoek is het bedrijf de entiteit. De bron voor gegevens over oprichtingen en opheffingen van bedrijven is het Handelsregister. Alle bedrijven, met uitzondering van de zogenoemde vrije beroepen, zijn verplicht zich in te schrijven in het Handelsregister van de Kamers van Koophandel. De VVK houdt sinds 1987 middels een codering de achtergrond van wijzigingen in het Handelsregister bij. Het Handelsregister is een vestigingenregister. Wel wordt in het vestigingenregister aangegeven of het een hoofd- dan wel nevenvestiging betreft. Een hoofdvestiging is een juridische entiteit (bijvoorbeeld BV of eenmanszaak). Een nevenvestiging is een onderdeel van een hoofdvestiging (bijvoorbeeld een winkelfiliaal). De hoofdvestiging wordt in dit onderzoek gebruikt als goede 1 benadering voor het begrip bedrijf . Hierdoor is het onder andere mogelijk de mutatie in het aantal bedrijven te bepalen. Voor dit onderzoek is een zestal codes relevant: - algemene inschrijvingen Dit zijn inschrijvingen van nieuwe dochterbedrijven of filialen (door bestaande bedrijven/ondernemers) met een nieuwe activiteit. - starters Dit zijn inschrijvingen van nieuwe ondernemers die een nieuw bedrijf starten met een nieuwe activiteit. - na-inschrijvingen Dit zijn inschrijvingen van (nieuwe) activiteiten die ten onrechte nog niet waren geregistreerd. - algemene opheffingen Dit zijn uitschrijvingen van vestigingen wegens het beëindigen van een activiteit buiten een faillissement. - faillissementen Dit zijn uitschrijvingen van vestigingen van rechtswege. - na-uitschrijvingen Dit zijn uitschrijvingen van activiteiten die achteraf bezien al eerder waren beëindigd. Deze codering vormt het uitgangspunt voor de analyse. De faillissementen die bij de Kamer zijn geregistreerd, zijn minder betrouwbaar. Niet alle Kamers van Koophandel zijn even consequent in het aangeven van de reden van opheffing. Er zijn bijvoorbeeld Kamers van Koophandel die faillissementen onder algemene opheffingen boeken. Derhalve is hier teruggevallen op het CBS. Het CBS heeft het aantal faillissementen gebaseerd op het aantal uitgesproken faillissementen door rechtbanken. De overige ophef-
1
Het CBS gebruikt in veel statistieken het begrip bedrijfseenheid. De juridische onderneming en de bedrijfseenheid vallen meestal samen, maar in een beperkt aantal gevallen zijn juridische ondernemingen gesplitst dan wel samengevoegd.
51
fingen zijn het resultaat van de algemene uitschrijvingen en faillissementen (geregistreerd door de Kamers van Koophandel) tezamen, verminderd met de faillissementen volgens het CBS. Door alleen de hoofdvestigingen mee te nemen, krijgen we bedrijven. Het voordeel hiervan is dat werkgelegenheidsmutaties die het gevolg zijn van oprichtingen of opheffingen van bedrijven, goed aansluiten op de werkgelegenheidsmutaties bij groei of krimp van bestaande bedrijven. Immers, de werkgelegenheidsmutatie van filiaalbedrijven zou anders ten onrechte dubbel worden meegeteld. Het actief zijn van oprichtingen en opheffingen wordt bepaald door alleen die bedrijven mee te nemen waar in het jaar van in- of uitschrijving ten minste één persoon meer dan 15 uur werkzaam is. Er is verder rekening gehouden met de na-inschrijvingen en de na-uitschrijvingen. Deze worden middels een 4-jaars voortschrijdend gemiddelde toegevoegd aan nieuwe dochters, starters en algemene opheffingen. De na-inschrijvingen worden naar rato van de als starters en nieuwe dochters ingeschreven bedrijven verdeeld. Bij in- en uitschrijving in het Handelsregister wordt ook de bedrijfsomvang in werkgelegenheidstermen vastgelegd, zodat direct het werkgelegenheidseffect kan worden vastgesteld. Het betreft hier werkzame personen. In een aantal tabellen is, naast het aantal werkzame personen, ook het aantal arbeidsjaren vermeld. Dit is berekend conform de definitie van het CBS. Conform deze definitie worden zelfstandigen en meewerkende gezinsleden elk als één arbeidsjaar gerekend. De gewerkte tijd van werknemers is herleid naar voltijdbanen volgens de geldende p/aratio's in de betreffende sector. De werkgelegenheid, uitgesplitst naar werknemers en zelfstandigen, is als zodanig niet bekend. De schatting van het aantal zelfstandigen is gebeurd op basis van de juridische entiteit: BV's, maatschappen, vennootschappen onder firma en eenmanszaken. Bij maatschappen en vennootschappen onder firma is uitgegaan van twee zelfstandigen per bedrijf (ervaringscijfer EIM). Het aantal meewerkende gezinsleden is gesteld op 20% van het aantal zelfstandigen. De overlevingsfracties zijn cohorten van starters die ook aan het Handelsregister zijn ontleend. Per ultimo van de jaren 1988-2003 is bezien of de bedrijven die in deze jaren zijn opgericht als starter nog bestaan. De gemiddelde bedrijfsgrootte van de cohorten is geschat. Hiervoor is gebruikgemaakt van de bedrijfsgrootte bij de start (volgens de Mutatiebalans). Om de groei van de werkgelegenheid na de start te berekenen zijn twee groepen gegevens nodig. In de eerste plaats is het nodig om gebruik te maken van de overlevingsfractie om zo het aantal overlevende bedrijven te kunnen bepalen. In de tweede plaats moet gebruik worden gemaakt van cohortgegevens per sector, zodat de gemiddelde bedrijfsgrootte per cohort per 31-12-2003 bepaald kan worden. Vervolgens kan de werkgelegenheidsgroei na de start berekend worden. De opheffingen onder oprichtingen en onder jonge bedrijven zijn eveneens ontleend aan de Mutatiebalans. Van de opheffingen in 1998 t/m 2003 is het oprichtingsjaar bekend. Van de eerdere jaren is een schatting gemaakt op basis van de overlevingsfracties van starters en de gemiddelde bedrijfsgrootte.
52
Het aantal bedrijven per 1-1-1995 is bepaald aan de hand van het Algemeen Bedrijfsregister (ABR). Het aantal bedrijven in de overige jaren is bepaald door te muteren met de jaarlijkse mutatie van het aantal starters, dochters en opheffingen op basis van VVKgegevens. De definitie van het aantal ondernemingen van het ABR sluit nauw aan bij de definitie van de VVK, waarbij onder andere de deeltijdstarters meegenomen zijn. Ongeveer de helft van de starters bestaat uit deeltijdstarters. In het deel van dit rapport dat gaat over de vijfjaarsperiode (hoofdstuk 4) is uitgegaan van de meer gebruikelijke definitie van het aantal ondernemingen, zoals gehanteerd wordt in de productiestatistieken van het CBS. Hierbij zijn de marginale bedrijven niet meegenomen in de bepaling van het aantal bedrijven. Zo is in hoofdstuk 4 het aantal bedrijven die zowel bestonden per 1-1-1998 als per 31-12-2002 bepaald door het aantal bedrijven per 31-12-2002 te verminderen met het aantal starters en nieuwe dochterbedrijven in die periode, gecorrigeerd voor het aantal opheffingen van die groep starters en nieuwe dochterbedrijven in diezelfde periode. Sectorindeling De sectoren zijn ingedeeld voor de jaren 1994 t/m 2003 op basis van SBI'93. De jaren 1987 t/m 1993 zijn ingedeeld op basis van SBI'74. De reeksbreuk die hierdoor ontstaan is, is weggenomen doordat met gegevens voor beide indelingen uit het koppeljaar 1994 de reeks 1987 t/m 1993 is aangepast aan de SBI'93-indeling. tabel I.1
Indeling in sectoren op basis van SBI'93
sector
SBI'93
voedings- en genotmiddelenindustrie
15, 16
chemische, rubber- en kunststofindustrie
23 t/m 25
metaal- en elektrotechnische industrie
27 t/m 37
overige industrie
17 t/m 22, 26
bouwnijverheid
45
auto- en reparatiesector
50104, 50205, 50402, 50201 t/m 50203, 50203, 50303, 50204, 505
groothandel
50101 t/m 50103, 50105, 50301, 50302, 50401, 51
detailhandel
52
horeca
55
transport, telecommunicatie
60 t/m 64
bank- en verzekeringswezen
65 t/m 67
bemiddeling onroerend goed
701, 703
verhuur van roerende goederen
71
schoonmaakbedrijven
747
overige commerciële diensten
8041, 921, 922, 924, 927, 93
zakelijke diensten
72, 74 excl. 747
- rechtskundige diensten
7411, 7412
- architecten- en ingenieursbureaus
742
- automatiseringsdiensten
72
- reclamebureaus
744
- overige zakelijke diensten
7413, 7414, 743, 745, 746, 748
53
Bestaande bedrijven In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de werkgelegenheidsmutaties bij bedrijven die groeien of krimpen. Bestaande bedrijven moeten zowel in het jaar t als t-1 het gehele jaar hebben bestaan. Hierbij is uitgegaan van de volgende definities: - Een groeier is een bedrijf waarbij de werkgelegenheid toeneemt van personen die minimaal 15 uur werken ten opzichte van het voorgaande jaar. - Een krimper is een bedrijf waarbij de werkgelegenheid afneemt van personen die minimaal 15 uur werken ten opzichte van het voorgaande jaar. - Een gelijkblijver is een bedrijf waarbij de werkgelegenheid niet toeneemt van personen die minimaal 15 uur werken ten opzichte van het voorgaande jaar. De werkgelegenheid van personen die minder dan 15 uur werken, kan wel muteren. De definitie van bestaande bedrijven is conform die van de ERBO van de VVK, die als bron fungeert. Deze enquêteert onder bedrijven die ten minste het lopende jaar en het gehele afgelopen jaar bestonden. De werkgelegenheidsgegevens uit deze enquête zijn voor de jaren 1990 t/m 1992 in lijn gebracht met werkgelegenheidsgegevens van het CBS. Het betreft een voorlopige werkgelegenheidsreeks 1990-1994 die vanuit de SBI'74 naar SBI'93 is omgezet. Tevens is gebruikgemaakt van werkgelegenheidsgegevens op SBI'93-niveau van het CBS voor de jaren 1993 tot en met 1995. De werkgelegenheidsgegevens van 1996 tot en met 2003 betreffen gegevens die EIM gemaakt heeft in het kader van het project 'Kleinschalig Ondernemen 2004'. De ERBO-gegevens zijn in lijn gebracht met gegevens die EIM gemaakt heeft, en met het CBS-materiaal. Hiervoor zijn uiteraard steeds de werkgelegenheidsgegevens van oprichtingen en opheffingen in de berekening betrokken. Bedrijven over een vijfjaarsperiode bezien In hoofdstuk 5 worden de werkgelegenheidseffecten van bedrijven over de periode 1-11998 t/m 31-12-2003 bezien. Hiervoor wordt een onderscheid gemaakt tussen bestaande bedrijven, starters, jonge bedrijven in de eerste vijf jaren, en opheffingen. De bestaande bedrijven zijn ingedeeld in vier groeitypen. Dit zijn snelle groeiers, normale groeiers, gelijkblijvers en krimpers. De gegevens over groeiers, gelijkblijvers en krimpers zijn afkomstig van de cd-rom REACH. Hierop staan de gegevens van jaarrekeningen van rechtspersonen die in het kader van de Wet op de Vierde Richtlijn gedeponeerd moeten worden bij de Kamers van Koophandel. Tot de jonge bedrijven per 31-12-2002 worden gerekend die bedrijven die tussen 1-11998 en 31-12-2002 zijn opgericht en per 31-12-2002 nog bestaan. Op basis van overlevingsfracties en de gemiddelde omvang van bedrijven (per jaargang is de gemiddelde omvang van bedrijven bekend) is het werkgelegenheidseffect van deze groep bedrijven bepaald. Het werkgelegenheidsverlies door opheffing is apart geregistreerd. Om als bestaand bedrijf aangemerkt te worden, moet het bedrijf in zowel het gehele startjaar 1998 als in het gehele jaar 2002 hebben bestaan. De gegevens over deze twee jaargangen zijn verkregen van de cd-rom REACH. Bedrijven zijn ingedeeld naar grootteklasse op basis van hun omvang per 31-12-2002. Dit in tegenstelling tot de gangbare statistieken van het CBS en EIM, waarbij bedrijven jaarlijks opnieuw worden ingedeeld op basis van hun omvang. Dit leidt tot belangrijke verschillen in de uitkomst. Op de cd-rom REACH staan alleen rechtspersonen met minimaal 2 werknemers en/of een balanstotaal van 2 miljoen gulden vermeld. Rechtspersonen zijn verplicht om werk-
54
gelegenheidsgegevens en een verkorte balans te deponeren bij de Kamers van Koophandel. Grotere bedrijven zijn eveneens verplicht om een resultatenrekening te deponeren. Deze gedeponeerde gegevens worden door een data-broker op cd uitgebracht. Om te komen tot een representatieve steekproef, is de steekproef uit REACH herwogen op basis van het CBS-ondernemingenbestand naar grootteklasse. Na de herweging van de steekproef uit REACH blijkt het werkgelegenheidsniveau in 1998 in het particuliere bedrijfsleven uit 3,6 miljoen personen te bestaan. Uit CBSgegevens blijkt echter dat het werkgelegenheidsniveau in dat jaar bijna 4,2 miljoen bedroeg. Het verschil wordt verklaard uit het ontbreken op REACH van een drietal werkgelegenheidsaspecten. Dit zijn de uitzendkrachten (ruim 0,2 miljoen), de kleine baantjes van minder dan 15 uur en de bedrijven zonder personeel (tezamen 0,6 miljoen). Deze groepen staan veelal niet op de loonlijst, omdat het bedrijf waar ze werken geen sociale premies hoeft af te dragen. Op basis van werkgelegenheidsgegevens uit REACH en werkgelegenheidsgegevens van de VVK wordt in dit rapport de conclusie getrokken dat in de periode 1-1-1998 t/m 3112-2002 het aantal banen met circa 675.000 is toegenomen. Uit macro-economische werkgelegenheidsgegevens blijkt dat dit iets meer moet zijn. Het verschil tussen deze twee cijfers wordt veroorzaakt door statistische verschillen, een toename van het aantal kleine baantjes en een toename van het aantal uitzendkrachten en oproepkrachten. De werkgelegenheidsmutatie van bedrijven met zelfstandigen zonder personeel aan het begin of het einde van de vijfjaarsperiode is niet vast te stellen. Bij de werkgelegenheidsontwikkeling van jonge bedrijven over de vijfjaarsperiode is een onderscheid gemaakt tussen werkgelegenheidscreatie direct bij de start en de creatie na de start. De werkgelegenheidsontwikkeling na de start is bepaald door het aantal jonge bedrijven die in het voorgaande jaar overleefden te vermenigvuldigen met de mutatie in de gemiddelde bedrijfsgrootte. Er is hier geen rekening gehouden met mogelijke krimp. Het starterscohort van het CBS laat evenwel zien dat ook bij jonge bedrijven krimp optreedt (in 1990/1991 was bij 12% van de jonge bedrijven sprake van een krimp van werkgelegenheid). Door het ontbreken van voldoende gegevens over de omvang van de krimp en het aantal krimpers in andere jaren is geen betrouwbare schatting van de krimp te maken.
55
Bijlage II EIM-groeivoet voor bepaling groeitypen De bestaande bedrijven zijn ingedeeld in snelle groeiers, normale groeiers, gelijkblijvers en krimpers. Deze indeling is gemaakt op basis van een aangepaste groeivoet (de zgn. EIM-groeivoet), omdat het redelijk wordt gevonden dat een klein bedrijf een hoger werkgelegenheidsgroeicijfer moet realiseren om als snelle groeier aangemerkt te kunnen worden dan een groot bedrijf. Immers, een bedrijf van 5 werknemers dat één werknemer aanneemt, groeit met 20%. Dit is van een andere orde dan een bedrijf van 10.000 werknemers dat eveneens met 20% groeit. In dit onderzoek is gekozen voor een aangepaste groeivoet (EIM-groeivoet), die is afgeleid van de Birch-groeivoet. De Birch-groeivoet heeft als belangrijk nadeel ten opzichte van de EIM-groeivoet dat grote bedrijven relatief vaak tot de categorie snelle groeiers worden gerekend. De EIMgroeivoet komt erop neer dat een bedrijf van 100 werknemers als snelle groeier wordt aangemerkt als de werkgelegenheidsgroei hoger is dan 9%. Een bedrijf van 10.000 werknemers wordt als snelle groeier aangemerkt bij een werkgelegenheidsgroei van meer dan 4%, de minimale groei aangegeven om snelle groeier te kunnen zijn volgens een EIM-groeivoet van 1,5 en een Birch-groeivoet van 75 bij een aantal startgroottes. De formule van de EIM-groeivoet luidt: x = |wp-wpt-1|α * (wp-wpt-1)/ wpt-1 waarbij voor de vijfjaarsperiode geldt dat x = 1,5 en α = 0,25 startomvang van een bedrijf wpt-1: wp: eindomvang van een bedrijf. In deze rapportage wordt telkens gekeken naar de groei gedurende een periode van vijf jaar met als begindatum 1 januari 1998 en einddatum 31 december 2002. De EIMgroeivoet is dan: EIM-groeivoet= ⏐werk31-12-01 - werk01-01-96⏐ α x (werk31-12-01 - werk01-01-96)/werk01-01-96 waarbij: werk: werkgelegenheid in personen α: 0,25 (ter afzwakking van de absolute mutatie). De -
criteria voor de vijf groeitypen luiden als volgt: snelle groeier als EIM-groeivoet = ≥ 1,5 normale groeier als EIM-groeivoet tussen 1,5 en 0,05 ligt gelijkblijver als EIM-groeivoet tussen 0,05 en -0,05 ligt groeikrimper als EIM-groeivoet = ≤ -0,05 en met een hoge groei van de omzet, dat is een EIM-groeivoet van de omzetgroei ≥ 1,5 - echte krimper als EIM-groeivoet = ≤ -0,05 en een EIM-groeivoet van de omzetgroei < 1,5.
57
In tabel II.1 is een overzicht te vinden van de totale groei en de groei per jaar indien gebruik wordt gemaakt van de EIM-groeivoet. tabel II.1
Gebruik van de EIM-groeivoet bij de vijfjaarsperiode
startomvang
mutatie
eindomvang
totale groei over
werkgelegenheid
werkgelegenheid
werkgelegenheid
5 jaar (%)
groei per jaar (%)
1
1,4
2,4
138,3
19,0
2
2,4
4,4
120,4
17,1
4
4,2
8,2
104,8
15,4
6
5,8
11,8
96,7
14,5
8
7,3
15,3
91,3
13,8
10
8,7
18,7
87,3
13,4
15
12,1
27,1
80,5
12,5
20
15,2
35,2
76,0
12,0
25
18,2
43,2
72,7
11,5
40
26,5
66,5
66,1
10,7
50
31,6
81,6
63,3
10,3
75
43,7
118,7
58,3
9,6
100
55,1
155,1
55,1
9,2
150
76,2
226,2
50,8
8,6
200
95,9
295,9
47,9
8,1
250
114,6
364,6
45,8
7,8
500
199,5
699,5
39,9
6,9
750
276,0
1.026,0
36,8
6,5
1.000
347,4
1.347,4
34,7
6,1
2.000
604,9
2.604,9
30,2
5,4
5.000
1.259,1
6.259,1
25,2
4,6
10.000
2.192,2
12.192,2
21,9
4,0
20.000
3.816,8
23.816,8
19,1
3,6
De formule van de Birch-groeivoet luidt: x = |wp-wpt-1|α * (wp-wpt-1)/ wpt-1 waarbij voor de vijfjaarsperiode geldt dat x = 75 en α = 1 startomvang van een bedrijf wpt-1: wp: eindomvang van een bedrijf. De totale groei over vijf jaar en de groei per jaar in percentages berekend met behulp van de Birch-groeivoet staan vermeld in tabel II.2.
58
tabel II.2
Gebruik van de Birch-groeivoet bij de vijfjaarsperiode
startomvang
mutatie
eindomvang
totale groei over
werkgelegenheid
werkgelegenheid
werkgelegenheid
5 jaar (%)
groei per jaar (%)
1
8,7
9,7
866,0
57,4
2
12,2
14,2
612,4
48,1
4
17,3
21,3
433,0
39,7
6
21,2
27,2
353,6
35,3
8
24,5
32,5
306,2
32,4
10
27,4
37,4
273,9
30,2
15
33,5
48,5
223,6
26,5
20
38,7
58,7
193,6
24,0
25
43,3
68,3
173,2
22,3
40
54,8
94,8
136,9
18,8
50
61,2
111,2
122,5
17,3
75
75,0
150,0
100,0
14,9
100
86,6
186,6
86,6
13,3
150
106,1
256,1
70,7
11,3
200
122,5
322,5
61,2
10,0
250
136,9
386,9
54,8
9,1
500
193,6
693,6
38,7
6,8
750
237,2
987,2
31,6
5,6
1.000
273,9
1.273,9
27,4
5,0
2.000
387,3
2.387,3
19,4
3,6
5.000
612,4
5.612,4
12,2
2,3
10.000
866,0
10.866,0
8,7
1,7
20.000
1.224,7
21.224,7
6,1
1,2
59
Bijlage III Literatuurlijst Acs, Z.J., D.B. Audretsch en D.S. Evans, 1994, The determinants of variation in selfemployment rates accross countries and over time, mimeo. Audretsch, D.B., en M.P. Feldman, 1996, 'R&D spillovers and the geography of innovation and production', American Economic Review, 86 (3) 630-640. Audretsch, D.B., 1998, 'Agglomeration and the location of innovative ability', Oxford Review of Economic Policy, 14 (2), 18-29. Audretsch, D.B., en A.R. Thurik, 2000, 'What is new about the new economy: sources of growth in the managed to the entrepreneurial economy', Journal of Evolutionary Economics, 10, 17-34. Audretsch, D.B., en A.R. Thurik, 2001, 'Capitalism and democracy in the 21st century: from the managed to the entrepreneurial economy', in: D.C. Mueller and U. Cantner (eds), Capitalism and Democracy in the 21th Century, Physica Verlag, Heidelberg, 2340. Audretsch, D.B., A.R. Thurik, I. Verheul en A.R.M. Wennekers, 2002, Entrepreneurship: Determinants and Policy in a European-U.S. Framework, Kluwer Academic Publishers, Boston/Dordrecht/London. Audretsch, D.B., A.R. Thurik, I. Verheul en A.R.M. Wennekers, 2003, 'An eclectic theory of entrepreneurship: policies, institutions and culture', in: D.B. Audretsch (ed.): The Globalization of the World Economy, Edward Elgar Publishing, Cheltenham, forthcoming. Bais, J., W.H.M. van der Hoeven en W.H.J. Verhoeven (1995), Determinanten van zelfstandig ondernemerschap, OSA-Werkdocument W132. Blanchflower, 2000. Blau, D., 'A time series analysis of self-employment in the United States', Journal of Political Economy, 95 (3), 445-467. Bosma, N.S., en A.R.M. Wennekers, 2002, 'Entrepreneurship Under Pressure', Global Entrepreneurship Monitor 2002, The Netherlands, EIM: Zoetermeer. Bosma, N.S., M.A. Carree en G. de Wit, 2003, 'Modelling Entrepreneurship: Unifying the Equilibrium and Entry/Exit Approach', Small Business Economics, forthcoming. Bosma, N.S., M.A. Carree en W.S. Zwinkels, 1999, Determinanten voor toe- en uittreding van ondernemers; een analyse van de ontwikkelingen in Nederland over de periode 1987-1997, EIM: Zoetermeer. Bosma, Thurik, Van Praag en De Wit, 2003, 'Performance of small business founders and the value of investments in human and social capital', Small Business Economics, forthcoming. Carree, M.A., and A.R. Thurik, 1996, 'Entry and exit in retailing: Incentives, barriers, displacement and replacement', Review of Industrial Organization, 11, 155-172. Carree, M.A., en A.R. Thurik, 2000, 'The life cycle of the US tire industry', Southern Economic Journal, Vol. 67, no. 2, 254-278. Carree, M.A., A.J. van Stel, A.R. Thurik en A.R.M. Wennekers, 2002, 'Economic development and business ownership: an analysis using data of 23 OECD countries in the period 1976-1996', Small Business Economics, Vol. 19, no. 3, 271-290.
61
Carree, M.A., en A.R. Thurik, 2003, 'The impact of entrepreneurship on economic growth', in: D.B. Audretsch and Z.J. Acs (eds): Handbook of Entrepreneurship Research, Kluwer Academic Publishers, Boston/Dordrecht, 2003. The Economist, 1999, Millennium special edition, Jan. 1st 1000 - Dec. 31st 1999, 'Toiling from there to here', p. 22. EIM, 1994, Kleinschalig Ondernemen, EIM: Zoetermeer. EIM, 1998, Business failures and entrepreneurship in international perspective, EIM: Zoetermeer. Evans en Leighton, 1990. ENSR, 2002, 'Business Demography in Europe', Observatory of European SMEs 2002, No. 5, Europese Commissie, Brussel. EZ, 2002, Ondernemerschapsmonitor, Herfst 2002, Ministerie van Economische Zaken: Den Haag. EZ, De Succesvolle ondernemer. Ondernemers vertellen over succes en falen, Den Haag, 2001. Fotopoulos and Spence, 1998, 'Entry and exit from manufacturing industries: symmetry, turbulence and simultaneity - some empirical evidence from Greek manufacturing industries, 1982-1988', Applied Economics, 30, 245-262. ING, 1998, Ondernemers op herhaling, herstarten in Nederland, Economisch Bureau. Iyigun, M.F., en A.L. Owen, 1988, 'Risk, entrepreneurship and human-capital accumulation', AEA Papers and Proceedings, 88 (2), 454-457. Klepper (1996), 'Entry, Exit, Growth and Innovation over the Product Life Cycle', American Economic Review, 86, June, 562-83. Klepper en Simons (1997), 'Technological Extinctions of Industrial Firms: An inquiry into their Nature and Causes', Industrial and Corporate Change, 6, March, 379-460. Krugman, P., 1991, Geography and trade, Cambridge: MIT Press. Lucas, R.E. Jr., 1978, 'On the size distribution of business firms', Bell Journal of Economics, 9 (2), 508-523. Meager, N., 1992, 'Does Unemployment Lead to Self-Employment?', Small Business Economics, 4, 87-103. Nijsen, A.F.M., 2000, 'Phases in the recognition of information transfer compliance costs', in: E. Brauchlin and J.H. Pichler (eds.), Unternehmer und Unternehmensperspektiven für Klein- und Mittelunternehmen, Berlin/St. Gallen: Duncker and Humblot. OECD, 1997, Best Practices for Small and Medium-Sized Enterprises, Paris: OECD. OECD, 1998, Fostering Entrepreneurship, The OECD Jobs Strategy, Paris: OECD. OECD, 2000a, 'The partial renaissance of self-employment', Chapter 5, in: OECD Employment Outlook, Paris: OECD. OECD, 2000b, The internationalisation of venture capital activities in OECD countries: implications for measurement and policy, STI Working Paper (2000) 7, Paris: OECD. Porter, 1990, 'The competitive advantage of nations', Harvard Business Review, 68, 2, 73-94. Reynolds, P.D., W.D. Bygrave, E. Autio and M. Hay, 2002, Global Entrepreneurship Monitor 2002, Executive Report, Babson College/Ewing Marion Kauffman Foundation, London Business School.
62
Rosenbaum, D.I., en Lamort, 1992, 'Entry, barriers, exit, and sunk costs: An analysis', Applied Economics, 24, 297-304. Schumpeter, J., 1911/1934, The Theory of Economic Development: An Inquiry into Profits, Capital, Credit, Interest and the Business Cycle, Cambridge, Mass., Harvard University Press (Engelstalige druk in 1934, originele Duitstalige druk in 1911). Stigter, H.W., 1999, Vrouwelijk Ondernemerschap in Nederland 1994-1997, Zoetermeer: EIM. Storey, 1994, Understanding the Small Business Sector, London/New York: Routledge. Storey, 1999, 'Six steps to heaven: evaluating the impact of public policies to support small business in developed economies', in: D.L. Sexton and H. Landström (eds.), Handbook of Entrepreneurship, Oxford: Blackwell, 176-194. Tillaart, H. van den, 2001, Zelfstandig ondernemerschap van etnische minderheden in Nederland in de periode van 1990-2000, Nijmegen: ITS. Utterback en Suarez (1991), 'Innovation, competition, and industry structure', Research Policy, 22, 1-21. Verhoeven en Becht, 1999, Benchmark Ondernemerschap, EIM: Zoetermeer. Vroonhof, P.J.M., J.C. van den Berg, P. Brouwer, M.J. Overweel en W.S. Zwinkels, Harmonisatie ondernemers- en zelfstandigenbegrip; Effecten meerdere definities, Zoetermeer: EIM. You, J.-I., 1995, 'Small firms in economic theory', Cambridge Journal of Economics, 19, 441-462.
63
De resultaten van het Programma MKB en Ondernemerschap worden in twee reeksen gepubliceerd, te weten: Research Reports en Publieksrapportages. De meest recente rapporten staan (downloadable) op: www.eim.nl/mkb-en-ondernemerschap.
Recente Publieksrapportages A200414 A200413 A200412 A200411 A200410 A200409 A200408 A200407
24-3-2005 21-3-2005 9-3-2005 17-2-2005 20-1-2005 5-1-2005 18-11-2004 2-11-2004
A200406
12-10-2004
A200405 A200404
14-9-2004 11-8-2004
A200403 A200402 A200401 A200318
11-8-2004 5-7-2004 22-6-2004 15-6-2004
A200317 A200316
28-5-2004 22-4-2004
A200315 A200314
10-3-2004 12-3-2004
A200313 A200312 A200311 A200310 A200309
18-2-2004 12-2-2004 10-2-2004 5-2-2004 22-1-2004
A200308 A200307 A200306 A200305
20-1-2004 17-12-2003 10-12-2003 30-10-2003
A200304 A200303 A200302
14-10-2003 15-9-2003 1-7-2003
A200301 A200215
17-6-2003 23-4-2003
A200214
26-3-2003
Internationalisering van het Nederlandse MKB MKB in een periode van deflatie; risico's en strategieën Ondernemen in de zorg De rol van vernieuwing Oudere versus jongere starters De kracht van de organisatie Succesvol op weg op de elektronische snelweg!! Toetredingsbarrières in de praktijk: Veranderingen in de hoogte van toetredingsbarrières in het notariaat en de makelaardij Ga direct naar een standaard reïntegratietraject, ga niet langs start Ondernemen in de Sectoren Innovatief ondernemerschap en de rol van de brancheorganisaties: Een exploratieve toets Starten in de recessie Kleinschalig Ondernemen 2004 Monitor Administratieve Lasten Bedrijven 2003 Maatschappelijk verantwoord ondernemen in het middenen kleinbedrijf Wordt de spoeling dun? Entrepreneurial Attitudes Versus Entrepreneurial Activities (GEM) Rechtsvormkeuze in het MKB Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid - periode 19872002 Het Eureka-gevoel van ICT-gebruik Ondernemen in het Ambacht 2004 Ondernemen in de Industrie 2004 Ondernemen in de Diensten 2004 Onevenredig belast! Administratieve lasten in het kleinbedrijf 2002 Ondernemen in de Detailhandel 2004 Kansrijker door samenwerking Ondernemen in de Groothandel 2004 De innovativiteit van de Nederlandse industrie, 19982000 Grenzen aan verantwoordelijkheid Monitor Administratieve Lasten Bedrijven 2002 Entrepreneurship in the Netherlands; Knowledge transfer: developing high-tech ventures Kleinschalig Ondernemen 2003 Arbeidsomstandigheden en verzuim in het midden- en kleinbedrijf Ondernemen in de Diensten 2003
65
A200213 A200212 A200211 A200210 A200209 A200208 A200207
66
1-4-2003 21-3-2003 26-3-2003 18-3-2003 14-3-2003 11-3-2003 6-3-2003
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid - Editie 2002 Ondernemen in de Detailhandel 2003 Ondernemen in de Groothandel 2003 Hoe slim zijn jonge ondernemingen? De kortste route naar een kennisrijk MKB Ondernemen in de Industrie 2003 Ondernemen in het Ambacht 2003